4 CATALOGUS DEREpC DOOR BOEKHANDEL en DRUKKERIJ INLEIDING. Als een Hollander over Indië in het algemeen spreekt, dan bedoelt hij hiermede gewoonlijk alleen Java. Dit eiland is het meest bevolkt, het meest beschaafd en het best bekend van geheel Nederlandsch-lndië. Toch is de ethnographie van Java na Raffles veel minder beoefend dan die der minder beschaafde volksstammen als de Dajaks, Toradja's en Papoea's, waarschijnlijk omdat de laatstgenoemde volken eerst in de laatste 20 jaren meer grondig bekend zijn geworden door de reizen en onderzoekingen van mannen als Nieuwenhuis, Adriani, Kruyt, Lorentz, v. Nouhuijs enz., terwijl Java reeds eeuwen lang bekend heette te zijn. Het intieme leven der Javanen is echter eerst bekend geworden door personen, die niet alleen lang op Java vertoefd, maar zich ook veel met de inlanders bemoeid hebben. Hier moet vooral de heer L. Th. Maver genoemd worden, wiens werken „Een blik in het Javaansche volksleven" en „De Javaan als mensch en als lid van het Javaansche huisgezin" beter dan alle vroegere werken het Javaansche volksleven doen kennen. Ook Prof. C. Poensen heeft, toen hij zendeling in Ktdiri was, eenige zeer belangrijke bijdragen o. a. tot de kennis van de Javaansche kleeding, den Javaanschen huizenbouw en het Javaansche tooneel geleverd. In de laatste vijftien jaren hebben de heeren G. P. Rouffaer, J. A. Loebèr en J. E. Jasper over de Javaansche kunstnijverheid, vooral over de Javaansche batik-, weef- en vlechtkunst meer licht verspreid. Ook in het groote werk van Prof. Veth is de ethnographie in het 4= deel van de 2= uitgave door de medewerking van vele deskundigen beter tot haar recht gekomen, dan dit in de eerste uitgave het geval was. De buitengewoon groote voorraad aan ethnographica uit Java, die 's Rijks Ethnogr. Museum bezit, heeft ons genoodzaakt, den catalogus van dit eiland in drie of vier deelen te splitsen. In dit eerste deel wordt alles beschreven wat betrekking heeft op het voedsel en de dranken, de opwekkende middelen, de kleeding en versierselen, den huizenbouw en het huisraad, de jacht en visscherij. Ook hierbij is, evenals in de vorige deelen, het groepensysteem van Mr. Serrürier gevolgd, hoewel ik persoonlijk er de voorkeur aan zou geven, groep I en III te vereenigen, daar b.v. alles wat dient tot het bereiden en bewaren van spijzen tevens huisraad is, zoodat groep I eigenlijk slechts als een onderdeel van groep III te beschouwen is. Als men het nog niet wist, zou één blik in den catalogus voldoende zijn, om te toonen, welk een belangrijke rol Java de rijst als voedsel bekleedt. Ook het gebruik 'van sirih en opium is hier zeer verspreid. Het moet ieder opvallen, hoe VI inleiding. sober de ornamentiek der voorwerpen op Java is, als men die b.v. vergelijkt met de gelijksoortige voorwerpen op Borneo of Bali, waar bijna alles van een hoog ontwikkelden kunstzin getuigt. In Nederlandsen Indië zou men bijna tot de overtuiging komen, dat het gevoel voor kunst met het toenemen der beschaving verdwijnt. Of moet men- dit toeschrijven aan den invloed van den Islam, die over het algemeen allen kunstzin doodt?'). Toch is op Java ééne kunstuiting buitengewoon karakteristiek ontwikkeld, al moge zij dan ook waarschijnlijk van Voorindischen oorsprong zijn. Wij bedoelen de batik-kunst. Hierover zou natuurlijk veel gezegd kunnen worden, doch dit is hier overbodig, daar over dit onderwerp reeds eene publikatie van 's Rijks Ethnographisch Museum verschenen is, welke in het begin van dit jaar voltooid werd. Bij het beschrijven der groote verzameling gebatikte kleedingstukken was het lastig, dat bijna van geen enkel batik-^aXrooa de Javaansche naam in de inventarisstukken voorkomt. Dit noodzaakte ons tot vergelijking met de afgebeelde batiks en met die in andere verzamelingen hier te lande, b.v. in het Museum van Land- en Volkenkunde te Rotterdam, in dat van Natura Artis Magistra te Amsterdam en in het Koloniaal Museum te Haarlem. De £«/«'yfc-collectie van het Museum van Kunsnijverheid te Haarlem en de verzameling &*/«'/è-patronen uit Patjitan van den controleur R. A. Kern konden wij in het Museum met de onze vergelijken, doch daar bijna geen enkel dier £ P- 459, 564i 69°)- Wit (A u g. d e), Java, feiten en fantasiën. 's Gravenhage, 1905. INHOUD. Bladz. Inleiding. ................ v Lijst der Serieën ............... ix Alphabetische lijst der schenkers ............ XI Literatuuroverzicht. XII GROEP I. I. Spijs en drank. I. Monsters ............ I 2. Gereedschappen tot bereiding, gebruik en bewaring. ...... 4 a. Van vlechtwerk ... . . . . . . . . . 5 Van hout of schelp ............ 17 c. Van klapperdop ............ 22 d. Van aardewerk of steen ........... 24 e. Van hoorn of schildpad ........... 31 f. Van metaal ............. 31 II. Opwekkende middelen. 1. Sirih ........... 40 2. Opium ............... 45 3. Tabak ............... 47 GROEP II. I. Sieraden, a. Hoofdsieraden ............ 51 b. Oorsieraden .............. 51 c. Hals- en borstsieraden ............ 53 d. Arm-, pols- en vingersieraden. . . . . . . . , -53 e. Heupsieraden, gordels ............ 55 f. Versiering der schaamdeelen ........... 57 g. Beenversiering. ............. 57 h. Verschillende versiering ............ 57 II. Lichaamsverminking ............. 58 III. Kleeding. a. Hoofdbedekking. 1. Van bladreepen ........ 59 2. Van vlechtwerk. ............ 61 3. Van vilt, laken of fluweel .......... 68 4. Mutsen .............. 69 5. Hoofddoeken ............. 70 b. Slendang's. 1. geweven ............ 75 2. Gebatikt, aa. Zonder franje .......... 76 bb. Met franje ............ 77 3. Van zijde ............. 78 XVIII INHOUD. Bladz. c. Borstdoeken (kVmbï'ri) 79 d. Borstlappen {otd) °° e. Vesten (roempt) 80 f. Baadjes (Ng. koetambt, Kr. rasockan). I. Van bamboevezels 81 2. Van katoen 81 3. Van zijde 83 4. Van laken . . . . . . • . . . . .83 g. Gordels (Jav. saboek, oedël). 1. Van boomschors ....... 84 2. Van katoen ............. 85 3. Van zijde {saboek rangkëpati) .......... 85 4. Van laken ........••>>• 86 5. Van vlaggendoek ............ 86 6. Van wol 86 7. Van fluweel 86 8. Van leder (saboek djanoeran) . . . . . • . • .86 h. Broeken (sroewal). I. Van bamboevezels ........ 87 2. Van katoen °7 i. Kaitfs pandjang (Mal.) of sindjang wijar (Jav.). I. Geweven .... 88 2. Gebatikt 9' k. Saroeng's 1. Geweven 9& 2. Gebatikt 99 /. Voetbedekking I09 IV. Accessoires. 1. Wandelstokken . .111 2. Waaiers (Jav. iipas). . . . ■ . • - • • .112 3. Zakken en tasschen. . . . . . • • • • .112 V. Toiletgereedschap, enz. "3 VI. Voorstellingen van kleederdrachten. . . . • • • • • **$', GROEP III. 1. Modellen van huizen 120 2. Dak- en wandbedekking en omheiningen . . . • . • . .125 3. Bruggen (Jav. kretïg). . . . . . • ■ • ■ • • .127 4. Matten 128 5. Bedden, banken en stoelen. . . . • • • • • '3° 6. Tafels, kasten en ander huisraad van hout of bamboe . . • • • • '32 7. Huisraad van rotan- of bamboevlechtwerk 13° 8. Huisraad van aardewerk . . , . 146 9. Huisraad van geelkoper !4° 10. Huisraad van roodkoper . . . . . • • • • • .150 11. Huisraad van ijzer *52 12. Huisraad van blik . . . . • • • ■ • • 'S2 13. Huisraad van verschillenden aard . . • > • ■ • • > 153 GROEP IV. 1. Jacht. a. Vogelvangst. . . . • • *S4 b. Vangst van viervoetige dieren . 156 2. Visscherij. a. Harpoenen, hengsels, lijnen enz. . IS» 'b. Schepnetten «V ■ 160 c. Steek- en treknetten d. Kruisnetten 102 e. Schakelnetten 162 INHOUD. f. Werpnetten. ..... g. Varia ....... h. Steekmanden ..... >. Vischfuiken ..... k. Vischvallen ..... /. Vischweren ..... m. Vischmanden ..... ». Visschersvaartuigen .... XIX Bladz. 163 . . . . . . 163 163 164 169 169 169 172 Aanvullingen en verbeteringen . . ■ • ■ . .178 Naam- en zaakregister . . . . ■ • ■ • • • .179 Register van de inlandsche namen . • . ■ .187 Register der inlandsche namen in Javaansch karakter 197 Nummerregister ............... 202 LIJST DER AFBEELDINGEN. Afbeeldingen in den tekst. Inv. No. • Bladz. 16/26. Waterschepper met snijwerk versierd ......... 23 370/971. Graveerwerk van een geelkoperen waterkruik ....... 32 370/1953. Geelkoperen waterketel . .......... 33 370/1142. Bovenstuk van een sirihstel........... 42 360/210. Sirihschaar .............. 44 913/12. Oorknop .......... . ... 52 913/86. Vlechtwerk van een hoed ... . . . .62 300/1332. Gebatikte hoofddoek ..... ....... 72 300/1335. Gebatikte hoofddoek 74 101/10. Gebatikte kain pandjang ........... 95 300/1310. Gebatikte kain pandjang . . . ... . . . . ■ -97 300/342. Gebatikte saroeng. ............ 101 300/363. Gebatikte saroeng. • . • • • • • .103 16/788. Kam met snijwerk versierd . . . . . . .113 370/1126. Bamboekoker met ingebrande figuren ......... 128 370/1357. Geelkoperen schaal 149 Platen. Plaat I. Fig. I. Roodkoperen waterketel (Inv. n°. 370/950, blz. 33). — Fig. 2. Geelkoperen waterketel (Inv. n". 1349/1, blz. 33). — Fig. 3. Geelkoperen waterketel (Inv. n°. 370/953, blz. 36). — Fig. 4. Geelkoperen suikerpot (Inv. n°. 370/943, blz. 34). — Fig. 5. Geelkoperen schotel (Inv. n°. 370/949, blz. 38). — Fig. 6. Geelkoperen presenteerblad (Inv. n°. 1349/4, blz. 39). Plaat II. Fig. 1. Waterketel van klapperdop (Inv. n°. 508/5, blz. 24). — Fig. 2. Hoed (Inv. n°. 370/1173, blz. 68). — Fig. 3. Kam (Inv. n°. 370/1183, blz. 114). — Fig. 4. Waaier (Inv. n". 300/1621, blz. 112). — Fig. 5. Waaier (Inv. n°. 122/13, blz. 112). — Fig. 6. Waaier (Inv. n°. 300/1411, blz. 112). — Fig. 7 Wandelstok (Inv. n°. 267/1, blz. 111). — Fig. 8. Kleederkist (Inv. n». 370/1322, blz. 134). Plaat III. Gebatikte hoofddoek (Inv. n. 300/1330, blz. 75). Plaat IV. Gebatikte kümien (Inv. n°. 300/1324, blz. 79). Plaat V. 7Wri*-werk (kümbün) (Inv. n». 300/1323, blz. 80). Plaat VI. Gebatikte kinder&»7> (Inv. n°. 300/379, blz. 91). Plaat VII. Gebatikte kain pandjang (Inv. n°. 1064/3, blz. 96). Plaat VIII. Gebatikte saroeng (Inv. n°. 461/21, blz. 96). Plaat IX. .Gebatikte saroeng (Inv. n°. 101/24, blz. 99). Plaat X. Gebatikte saroeng (Inv. n°. 101/28, blz. 102). Plaat XI. Gebatikte saroeng (Inv. n°. 101/15, blz. 106). Plaat XII. Gebatikte saroeng (Inv. n°. 314/1, blz. 107). Plaat XIII. Gebatikte slendang (Inv. n°. 370/1275, blz. 77). Plaat XIV. Fig. I. Huismodel (Inv. n°. 576/1, blz. 123). — Fig. 2. Lamp (Inv. n°. 360/1768, blz. 150). — Fig. 3. Spaarpot (Inv. n". 625/23, blz. 148). JAVA. GROEP I. Spijzen en dranken, lekkernijen en opwekkende middelen'). i. Spijs en drank. a. Monsters. 360/1202'), 370/1504—1507') en 1239/614). Eetbare vogelnesten*), in een stopfiesch (1202, 61 en 1505—1507) of in een zigzagvormig van bamboereepen gevlochten mandje (1504). —■ Een kati kost ƒ 25.61 en 1202: Java, 1504—1507: Batavia. 830/236). Verzameling monsters eetbare aarde7), ruw en onbereid, roodbruin, van de doekoeh (buurtschap) Soerpadan, dessa Proto koeion, district Kaliwoengoe, afd. Kindal, res. Sêmarang. 830/36. Stuk eetbare aarde, licht roodbruin van kleur. Ngampoewan, afd. Salatiga, res. Sêmarang. 830/44. Onbereide, roodbruine eetbare aarde. Tanggoelangin, district Wïdoeng, afd. JDÏmak, res. Sêmarang. 830/46—48. Stukken roodbruine eetbare aarde, 46 ongeschaafd, 47 geschaafd, 48 geroosterd. Dessa Taroeman, district Oendakan, afd. Koedoes, res. Djapara. 830/51. Drie roodbruine, cylindervormige stukken eetbare aarde. Dessa Taroeman, district Oendakan, afd. Koedoes, res. Djapara. 1) Literatuur: Adriani, De voeding in N. O. Indië. — Ene. v. N. I. IV, 576—-583, s. v. voedingsmiddelen. — van der Burg, De voeding in N. O. Indië. — Wilken, Handleiding, 1—27. — Veth, IV, 339—340, 370—379. — mayer, Volksleven, I, 212—233. — Idem, De Javaan als mensch, 221—229. — Raffles, I, 96—105. — van der LlTH, II, 281. — Steyn Parvé, Bijdrage tot de kennis van de rijstcultuur op het eiland Java, (B. T. L. Vk. 2» volgr. I, 399—440). — Hartwich, Die menscklieken Genussmittel. — Cat. Bat. Gen. pag. 68—70. 2) Serie 360 bevat de voorwerpen, die tot het voormalige Kabinet van Zeldzaamheden in den Haag behoord hebben. 3) Serie 370 Amsterdamsche Tentoonstelling, 1883. — Zie Cat. Kol. Tent Amst 10* kl. n°. 407/6 h. 4) Serie 1239 leg. dr. Hei.mkamff, 1899. 5) Ene. v. N. I. IV, 583—584, s. v. vogelnesten. — Hooyman {Verk. Bat. Gen. III, 145). — Raffles, I, 51. 6) Serie 830 don. dr. A. C. Vorderman, 1891. 7) Zie Wilken, Handleiding, 18 sq. (geophagie). — Veth, Java, Hl, 98. — Robidé v. d. Aa, Reizen naar Nieuw-Guinea, 269, noot — J. Kreemer, Geophagie (Med. Ned. Zend. Gen. XXV), 294 en 296. — Ene. v. N. I. I, 4, s. v. aarde. — Altheer, Eetbare aardsoorten en geophagie (Nat T. v. N. I. XIII). — Ind. Gids, XI (1889), pag. 1441. — van Limburg Stirum, Ind. Gids, XII (1890), 398. — van der Burg, De geneesheer in Ned. Indië, I, pag. 198—199 en pag. 575 sq. — Cat. Kol. Tent Amst 1883, gr. II, 10e kl. pag. 224. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL IX. I 2 [Monsters eetbare aarde en andere voedingsstoffen] 830/51 a. Kleine stukjes roodbruine eetbare aarde in oorspronkelijke verpakking van bladeren. Kampong Karèt, res. Batavia. 830/24 en 28. Drie stukken bereide, chocoladekleurige eetbare aarde. Soerpadan, dessa Proto koeion, district Kaliwoengoe, afd. Kêndal, res. Sêmarang. 830/25. Geroosterd, chocoladekleurig gruis van pijpjes eetbare aarde. Soerpadan, dessa Proto koeion, district Kaliwoengoe, afd. Kendal, res. Sêmarang. 830/26. Geschaafde, doch ongeroosterde eetbare aarde, overigens als n°. 25. Soerpadan, dessa Proto koeion, district Kaliwoengoe, afd. Kendal, res. Sêmarang. 830/30. Geschaafde, donker chocoladekleurige eetbare aarde. Dessa Garoen, district Ambarawa, afd. Ambarawa, res. Sêmarang. 830/37. Gedeelten van kleine pijpjes donker chocoladekleurige,geschaafde eetbare aarde. Ngampoewan, afd. Salatiga, res. Sêmarang. 830/32—33. Geschaafde, grijsbruine eetbare aarde, in den vorm van tot groote (32) of kleine (33) stukken verbrijzelde, gekrulde blaadjes. Modjoroto koeion, district Kradenan, afd. Grobogan, res. Sêmarang. 830/50. Grijsbruine, bereide en geschaafde eetbare aarde. Doekoeh Pending, district Poerwadadi, afd. Grobogan, res. Sêmarang. 830/29. Drie cylindervormige stukken ongeschaafde, geelbruine eetbare aarde. Dessa Garoen, district Ambarawa, afd. Ambarawa, res. Sêmarang. 830/35 en 49. Stukken geelachtig grijze eetbare aarde. 35: Modjoroto koeion, district Kradenan, afd. Grobogan, res. Sêmarang. 49: Doekoeh Pending, dessa Depok, district Poerwadadi, afd. Grobogan, res. Sêmarang. Ï216 ')/i—2 en 4. Beeldjes, van eetbare aarde, voorstellende eene bruid (1) of een bruidegom (2 en 4) in zittende houding. Geel, rood en groen gekleurd, met de beide handen geopend op den schoot, zonder voorstelling van vingers. De linkerarm van n°. 2 en het voetstuk van n°. 1 en 2 geschonden. Op het hoofd een diadeem (1) of een puntig mutsje (2 en 4), bij n°. 2 een maïskolfvormig uitsteeksel. Van het linkeroor (1) of de beide ooren (4) twee snoertjes met aangeregen rijstkorreltje» afhangend. Het gelaat wit gekleurd. De bruidegom (2 en 4) met ontbloot bovenlichaam. H. 7,8, 10 en 8,8, 1. voetstuk 6, 5,3 en 5,8 cM. 370/1083. Kurkuma*) (Jav. koenirs), Lat. curcuma longa). Salatiga. Sêmarang. 370/3964. Sagoe. 370/1097. Zoethout (Jav. kajoe têgi% Lat. cinnamomum aromaticum Nees). Salatiga. Sêmarang. 370/1129'). Hart van den arènpalm, voor meelbereiding. Pasoeroean. L. 32, br. 5,8 cM. 370/1091. Bastaard saffraan (Jav. sari*). Salatiga. Sêmarang. 370/1080. Koriander (Jav. katoembar1), Lat. coriandrum sativum). Salatiga. Sêmarang. r) Serie 1216 don. Mr. F. Was, 1899. 2) De wortel is bij de spijsbereiding algemeen in gebruik (Ene. v. N. I. II, 255, s. v. koenjit). 3) Vreede, Jav. Wbd. I, 391 s. v. «f^^\ — Mayer, I, 213. — de Clercq, n«. 945. 4) Vreede, o. c. II, 158, s. v. g^tm\ — de Clercq, n°. 767. 5) Cat. Kol. Tent Amst 1883, ie* kl. n». 178/24. 6) Ene. v. N. I. III, 518, s. v.: „Inlandsche drogerij." 7) Ene. v. N. I. II, 204, s. v. Het zaad wordt als specerij en geneesmiddel veelvuldig gebruikt — Vreede, I, 463, s. v. «nasnfy\ — Mayer, I, 213, 219. — de Clercq, n°. 885. [Monsters van voedingstoffen en specerijen] 3 370/1101. Roode knoflook (Mal. bawang merah*), Lat. allium ascalonicum). Salatiga. Sêmarang. 370/1079. Witte knoflook (Jav. bawang poetik*), Lat. allium sativum). Salatiga. Sêmarang. 370/1106. Kaneel (Jav. kajoe manis1), Lat. cinnamomum zeylanüum). Salatiga. Sêmarang. 370/1074. Chineesche kaneel (Jav. kajoe manis tjina *), Lat. cinnamomum cassia, zoethout; de bast bevat caoutchouc, volgens dr. Boerlage. Salatiga. Sêmarang. 370/1070. Anijs (Jav. adas 5), Lat. pimpinella anisium L.). Salatiga. Sêmarang. 370/1071. Inlandsche specerij, kajoe bidara laoet. Salatiga. Sêmarang. 370/1082. Als voren, kajoe mantang (pierardia racemosa volgens dr. Boerlage). Salatiga. Sêmarang. 370/1084. Nootmuskaat (Jav. pala, Lat.myristica jragrans 6). Salatiga. Sêmarang. 370/1087. Inlandsche specerij (kajoe mêrsagi(?). Salatiga. Sêmarang. 370/1089. Als voren (kajoe arijang). Salatiga. Sêmarang. 370/1095. Als voren (Lat. Gaultheria alols). Salatiga. Sêmarang. 370/1102. Inlandsche specerij, vruchten van een composiet, volgens dr. Boerlage. Salatiga. Sêmarang. 370/1115. Als voren (Jav. kajoe kêmlaka7). Salatiga. Sêmarang. 370/1119. Als voren (kajoe karang bang). Salatiga. Sêmarang. 123/3. Vrucht van kajoe pakoe (Lat. aspidium8) spec.). 370/1108. Kardamom (Jav. kapoelaga8), Lat. cardamomum 10) rotundum volgens dr. Boerlage). Salatiga. Sêmarang. 370/1073. Zwarte staartpeper (Jav. koemoekoes ") itêm, Lat. chavicasp.? volgens dr. Boerlage). Salatiga. Sêmarang. 370/1104. Witte peper (Jav. maritja poetiAu). Salatiga. Sêmarang. 370/1086. Spaansche peper (Jav. tjabé'*), chavica densa Wieg. volgens dr. Boerlage). Salatiga. Sêmarang. 995/2 ''*). Mandje, van lontarbladreepen rechthoekig gevlochten; langs het vlak 1) Klinkert, Mal. Wdb. s. v. v. — de Clercq, n9. 139. 2) Vreede, s. v. v. tmiói\ en — Mayer, I, 213. — de Clercq, n°. 142. 3) Vreede, II, 466 s. v. o^o^n — de Clercq, n°. 767. 4) Ene. v. N. I. II, 180, s. v. kajoe manis. — de Clercq, n°. 759. 5) Vreede, I, 79, s. v. untxto^s — de Clercq, n°. 2704. 6) de Clercq, n*. 2382. 7) oe Clercq, n°. 2684: De zure vruchten worden, na gezouten te zijn, veel gegeten. 8) de Clercq, n". 360, s. v. 9) Vreede, I, 517, s. v. Knnj^irvicm\ 10) de Clercq, n'. 199: De als specerij bekende aromatische zaden worden gekauwd, n) Vreede, I, 450, s. v. /Kttimajij^s 12) Vreede, s. v. v. genui \ en &j«n{\ 13) Vreede, I, 301, s. v. aoinm>\ — de Clercq, n°. 648: De heetmakende vruchten spelen een voorname rol bij de spijsbereiding. 14) Serie 995 don. de Jong, 1894. 4 [Gereedschappen tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen] van het opschuivend deksel eene reeks van vierhoeken, afwisselend rood en ongekleurd. Inhoudende specerijen voor de rijsttafel: Spaansche peper, kêmiri-noot, kruidnagelen, nootmuskaat, kïtoembar, ktntjoer, loos, djeroek poeroet, peper, siri en djinfin. L. 9,5, br. 5,8, h. 4 cM. 2. Gereedschappen tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen. Omtrent het gebruik van de voorwerpen voor spijsbereiding, wier beschrijving hieronder volgt, schrijft Mr. J. W. Brooshooft, die eene verzameling miniatuurvoorwerpen uit de Javaansche huishouding, op last van den regent van Grisik vervaardigd, naar de Amsterdamsche Tentoonstelling van 1883 zond, welke later in het bezit van 's Rijks Ethnogr. Museum kwam en daar geïnventariseerd werd als Serie 341, het volgende: Na het stampen of ontbolsteren wordt de rijst gewand door schudden en omgooien op een groote platte mand («nen de gebroken korrels (S^) zooveel mogelijk afgezonderd en bewaard in een klein mandje (), dat ook wel tot maat dient. Ook gebruikt men voor mindere hoeveelheden wel de kleine wan (««sn^iww»™^), die echter tevens dient, om «^üto^üit r) en iSnvt^r^n^ *) op te drogen of om eetwaren ten verkoop uit te stallen. Uit de mand (ijoiim«j^), waarin de rijst bewaard wordt, vult men een mandje (^«sni^Et^it), een soort van maat, en wascht daarin de rijst aan de naastbijzijnde rivier, bron of put. Nu doet men ze in een gevlochten peperhuis («^nn^n^) en zet dit in een met water gevulden koperen pot (mm), die wordt geplaatst op een komfoor (iSumj), waarin men een houtvuur stookt; men dekt de rijst toe met een deksel («Q^Qornf) en laat ze aldus gaar stoomen, nu en dan ze met een platten lepel tyaa^nröt) omroerende en met een stokje (Mjf\ — Coolsma, 18, s. v. aseupan. — Jasper, Vlechtwerk, 126. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 203/6. — Serie 341 don. Brooshooft, Nov. 1883. 4) Jasper, Vlechtindustrie, pl. I, afb. links onderaan. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kL n». 203/22. 6) Vreede, I, 779, s. v. «j-bx — Jasper, Vlechtwerk, 138, fig. 164. 7) Vreede, I, 780, s. v. m%\ — Mayer, I, 36, afbeelding (afwijkend). — Jasper, Vlechtwerk, 213. 8) Vreede, I, 780, s. v. oji%\ — Mayer, I, 36, afb. pïngajakan. — Jasper, Vlechtwerk, 124 met fig. 134. 9) Jasper, Vlechtindustrie, pl. III, rechts beneden. — Idem, Vlechtwerk, 124, fig. 134. 10) Serie 1647 don. J. E. Jasper, 1907. 11) Vreede, I, 481, s. v. wnmrutx —Jasper, Vlechtindustrie, 13 met pl. III, rechts onderaan.— Idem, Vlechtwerk, 124, fig. 134. — Cat. Bat. Gen. n°. 1368. 12) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kL n°. 200/2 en n°. 196/22. 13) Cat. Bat. Gen. n». 1368. [Zeven en wannen] 7 zigzagvormig gevlochten; met ongekleurden (1055) of rooden (1052) rand en lus vormig handvat van een door rotanreepjes bevestigden, om het midden doorloopenden (1055) of van een kleineren, door 5 reepjes bevestigden bamboereep (1052). 1052: Pasoeroean, 1055: Banjoemas. Dm. 11,6 en 17,7 cM. 370/1054'). Klapper zeef je (Jav. kalo), als voren, doch de rand versterkt door twee bamboereepen, die door rotanreepjes bevestigd zijn. Zonder handvat, doch met een las van een bamboereepje. Banjoemas, Dm. 14,8 cM. 370/1041'). Ronde zeef (Jav. kalo), als voren, ter versterking van den rand een bamboereep, die door rotanreepen bevestigd is. Zonder lus. Soerakarta. Dm. 28,8 cM. 1647/108. Als voren *)1 (Jav. kalo), van ongekleurde, zigzagvormig, ijl gevlochten bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag). Rond schotelvormig. De rand bekneld tusschen bamboereepen; daaronder aan binnen- en buitenzijde een dunne bamboering, die aan de buitenzijde met een net van driehoeken van rotanvezels aan de randreepen verbonden is. Kindal. Dm. 32, h. 7 cM. 370/1045*). Wan (Jav. leboks), als voren, doch plat, met bamboerand. — Gebruikt om vruchten op te leggen. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. Dm. 22, h. 3,4 cM. 1647/105. Rijst wan (Jav. tebok), van ongekleurde bamboereepen gevlochten, schotelvonnig6). Het vlechtwerk zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag7); de opstaande randen bekneld tusschen bamboereepen, die met fijne rotanvezels zijn vastgebonden. Kendal. Dm- 43, h- 3,5 cM- . 37°/I05°; Bananenwan (Mal. paraan gêdang"), rond, plat, van bamboereepen zigzagvormig gevlochten. De randhoepel van bamboe, door rotanreepen bevestigd. Soerabaja. Dm. 50,5, h. 4,5 cM. 370/1051»). Kleine rijstwan (Jav. tampah™), als voren, doch met dubbelen bamboerand. Bësoeki. Dm. 24, h. 3,8 cM. 37°/I3S3» Als voren, met dubbelen bamboerand en met bamboevoet. Pasoeroean. Dm. 15,5, h. 6,7 cM. 659/121 "). Platte ronde wan (Soend. njiroe"), model, zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen, met door rotanreepen bevestigden rand. W. Dm. 7,8 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9* kl. n». 196/22. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 204/5. 3) Jasper, Vlechtindustrie, pl. III, links beneden. 4) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, io= kL n«. 351/B, 22. 5) Vreede, I, 686, s. v. antsmqiatttcnts —Mayer, I, 36, af beelding.— Jasper, Vlechtindustrie, 12. 6) Jasper, Vlechtindustrie, pl. I: tampak. — Mayer, II, pl. XI. 7) Jasper, o. c.Idem, 59. 8) Klinkert, s. v. v. para en gedane; 9) Cat. Kol. Tent Amst 1883, 9* kL n«. 202/4. 10) Vreede, I, 696, s. v. ts»£*_j{\ — Jasper, Vlechtindustrie, 12 en pL J, afb. bovenaan links. — Idem, Vlechtwerk, 122, 123. — Cat Bat Gen. n4. 138$. — Veth; IV, 504. 11) Ned. St Crt van 7 Aug. 1889, n». 184. 12) Oosting, Soend. Wdb. 685, s. v. &|-ri\ — Coolsma, 232, s. v. — Jasper, Vlechtwerk, 122, 166. 8 [Wannen en manden] 300/1596 Wan, als voren, rond, schotelvormig, van breede bamboereepjes zigzagvormig, doch open gevlochten. De randhoepel door paren reepjes bevestigd. Dm. 33, h. 10 cM. 659/115*). Platte ronde wan (Soend. tampir*), als voren, waarop de rijst van het kaf wordt gezuiverd; zigzagvormig vlechtwerk van breede bamboereepen. W. Dm. 8, h. 3 cM. 659/118*). Als voren (Soend. ajakan s), open vlechtwerk van dunne rotanreepen, in het midden iets dikker aaneenliggende en een kruis vormende (model). W. Dm. 12, h. 3 cM. 1647/534. Mand (kodor), schepvormig, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, onderaan in een punt uitloopend. Langs den rand een dubbele bamboereep, die met paren rotanvezels is vastgebonden. — Wordt onder de klapperrasp gehouden, om de geraspte klapper op te vangen. Poerbolinggo, Banjoemas. L. 26, br. 23,5 cM. 659/1228). Rijstmandje (Soend. boboko"1), Mal. bakoel*), model, zigzagvormig gevlochten van rotanreepen; aan den bodem een vierkante rand van bamboe' en aan den bovenrand een ronde hoepel, die door paren rotanreepen bevestigd is. W. H. 4,5, dm. beneden 2,7, boven 4,3 cM. 1647/98. Als voren9)(Jav. tjffing™), doch de gespleten bamboereep aan den bovenrand aan de buitenzijde met een netwerk van driehoekige mazen van bamboevezels bevestigd. De vierkante gebogen reep bamboe aan den voet breeder. Kïdiri. H. 10, dm. beneden 7,5, boven 12 cM. 16/51 n). Als voren (model), zigzagvormig gevlochten, van boven rond, met een vierkanten bamboezen voet. Daarbij behoort een model van een houten schepper. H. 6,2, dm. beneden 5, boven 8 cM. 300/908. Als voren (Mal. bakoel), doch in natuurlijke grootte en het vlechtwerk in het midden uit 10 verticale, van boven en van onderen uit 4, resp. 5 horizontale reepen bestaande. Pandeglang. H. 30, dm. boven 41,3, beneden 19 X '8,8 cM. 659/119 1J). Als voren (Soend. soemboel"), model, zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen, doch met rond deksel; aan den bodem een vierkante rand of voet van bamboe, langs de randen van mand én deksel een hoepel van bamboe. W. H. mand met deksel 11, dm. boven 7, dm. beneden 5 cM. t) Serie 300 Tent. Parijs 1878. 2) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n*. 184. 3) oosting, Soend. Wdb. 351, s. v. tsn'1 (groote mand). — Jasper, Vlechtwerk, 134. [Messen. Bak. Rijstblokken] x9 370/1122'). Tafelmes, van Europeeschen vorm, met afgeronde punt en in doorsnede vierkante greep van lichtbruin hout. Soerabaja. L. 27,3, 1. lemmet 14,7, br. 2,9 cM. 370/1428. Mes, van Europeesch model, het lemmet van voren breed en concaaf, het heft van zwartgekleurd hout, van boven verbreed, naar de snedezijde gebogen. Soerabaja. L. 21, 1. lemmet 11,5, br. 3 cM. 123/17. Bak (Jav. pane*), van denzelfden vorm als de rijstmanden (soemboel), doch geheel van hout, op vierkanten voet. Aan den wand 2 paren ingesneden evenwijdige horizontale lijnen. H. 19,5, dm. van onderen 8,7 X 9,3, van boven 23,8 cM. 370/1130 3). Rijstblok (Jav. lisoeng1), uit een stuk lichtbruin hout gesneden, langwerpig vierkant; aan het eene uiteinde eene ronde opening, het midden trogvormig uitgehold. Soerabaja. L. 121, br. 20, h. 14 cM. 625/91'). Model van een rijstblok (Jav. loempang*), met stamper (Jav. aloë1), het eerste in den vorm van een'beker met breeden ronden voet, ruw bewerkt. De stamper rolrond, in het midden het dunst. Këdiri. H. 9, dm. aan den voet 7,3, L stamper 38,2, d. 3,2 cM. 16/47. Als voren, doch in den vorm eener afgeknotte pyramide, met een rond gat in het midden en met twee modellen van stampers, alles van donkerbruin hout8). L. 5,5, br. 4,3, h. 3,3, 1. stampers 14,7, dm. 0,8 cM. 370/1131'). Als voren, doch met een naar onderen gebogen uitsteeksel aan een kant. Besoeki. L. 11,7, br. 11, h. 9,9, 1. stampers 31,3, dm. 2,1 cM. 1001/60. Als voren (Jav. loempang1"), doch zonder stampers, het uitsteeksel in den vorm van een naar onderen gebogen zwaardgreep; de zijden gaan eerst recht naar onder en zijn daarna schuin afgesneden. Krawang. L. 10,5, br. 6,3, h. 5,5, 1. uitsteeksel 8,8, br. 3,8 cM. 1001/59. Als voren (Jav. lèsoeng11), model van geelachtig hout, de beide einden van onderen een eindweegs schuins oploopend en aan het eene'van een gebogen plat uitsteeksel met schijfvormig einde voorzien. De bovenkant met een langwerpig vierkante uitholling in het midden en eene ronde vijzelvormige op eenigen afstand van beide uiteinden "). Krawang. L. 24, br. 5,7, h. 5,5, 1. uitsteeksel 10,3, br. 5,7 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, 10= kl. n». 329/6/ 2) Vreede, II, 184, s. v. \ — Mayer. 189, afb. 10) Cat KoL Tent Amst 1883, 9° kl. n*. 202/6. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, o* kl. n*. 200/1. [Waterscheppers. Schotel. Klapperdoppen. Waterkruik] 23 83/12 ') en 1474/18 2). Waterscheppers'), van klapperdop, waarvan een segment is afgesneden. Door de noot is nabij den bovenrand in een (12) of twee (18) gaten, een eerst ronde, daarna vierkante (18) of geheel vierkante (12) steel van geel (12) of groen geverfd (18) hout gestoken. Dm. 13 en 10,5, 1. steel 33 en 38 cM. 880/34'). Als voren (iroes), van een kleinen komvormigen klapperdop met steel van bruinachtig hout, die in den beginne vierkant in doorsnede, vervolgens rond en eindelijk plat vierkant in doorsnede met schuins afgesneden uiteinde is. Probolinggo. H. dop ± 6, dm. idem 8,3 X 8i&, !• steel 35,5, dm. in het midden v. d. steel 1,3 cM. 1001/40. Als voren, van een bolvormigen klapperdop, aan een ronden gedraaiden, palmhouten steel, die aan het midden van eenige ojiefvormige ruggen en aan het uiteinde van een bolvormigen knop is voorzien, terwijl het vierkante ondereinde door een gat van de noot is gestoken en met een pen daarbinnen opgesloten is. Krawang. Dm. 13,5, 1. steel 34,5 cM. 16/25—2(>' Waterscheppers (Mal. ga/oeng5), als voren, doch 25 rood verlakt: de steel van 26 fraai uitgesneden in den vorm van een vogel met langen hals en een kuif op den kop, die rust op een vierkant voetstuk, alles van geel hout. (Zie nevensstaande afbeelding). Dm. 9 en 12,1, 1. steel 18 en 13,2 cM. 282/15. Als voren (model), van klapperdop met rechten cylindervormigen houten steel. Dm. 2,4, 1. steel 5,5 cM. 1001/42. Schotel, zijnde de helft van een bolvormigen klapperdop. Krawang. Dm. 16, h. 6,5 cM. 300/879. Klapperdop, waarvan het bovenste segment afgesneden is, met deksel van klapperdop. Aan den voet en aan den bovenrand een bamboehoepel, die onderling door paren verticale bamboereepen verbonden zijn. Aan den rand is een met rotanvezels omvlochten hengsel bevestigd. Pandeglang. H. 13, dm. 13 cM. 370/1137. Als voren, doch in den klapperdop is van boven een rond gat, dat met een houten stop gesloten is. Langs den bodem en den bovenrand een ring van diagonaal gevlochten rotanreepen. Overigens als voren. H. 15, dm. 15,5 cM. 499/94*). Waterkruik, bestaande uit een klapperdop, die van boven doorboord is; in de opening steekt een houten hals met vier verdikkingen, gesloten door een houten stop. Aan de drie onderste verdikkingen en aan het komvormig verbreede ondereinde van den hals is aan weerskanten een houten hengsel bevestigd. De klapperdop is met elkaar rechthoekig kruisende reepen omvlochten en rust op twee, met rotanreepen omvlochten bamboehoepels. H. 39, dm. 15 cM. 16/26. 1) Serie 83 don. dr. G. J. Wienecke, 1867. 2) Serie 1474 don. H. L. en E. M. CosrjN, 1905. 3) Mayer, II, 459, fig. 5. 4) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9= kl. n°. 201/1. 5) Klinkert, 572, s. v. — Bulletin Kol. Mus. n°. 41, 112. 6) Serie 499 don. wed. Dr. Wienecke, 1885. 24 [Waterkruiken. Kalebassen] 499/95- Waterkruik, als voren, doch de klapperdop omvlochten met elkaar schuin kruisende reepen. Aan den hals eene versiering van vijfbladige bloemen en halve cirkels en reliëf. De stop lager en bloemknopvormig uitgesneden. H. 31, dm. 13,7 cM. 123/11. Als voren, doch de voet bestaande uit zeven met rotan omvlochten reepen. Met tuit van bamboe. Zonder hals en stop, doch met een hengsel van rotan. Preanga Regentschappen. H. 24, dm. 14,5 cM. 508/5Als voren, doch geheel bedekt met vlechtwerk van rotanreepjes met ruitvormige mazen; voet en hengsel eveneens met rotan omvlochten; houten deksel met knop in het midden en een ster er omheen; gebogen houten tuit met bladvormig snijwerk van onderen versierd, H. 24, dm. 12,5 cM. Zie plaat II, fig. 1. 499/96. Als voren (Jav. këndi toetoep*), doch de houten tuit versierd met een aan den rand getanden houten schijf. De hals verdikt aan den mond en versierd met een getanden rand en twee banden, die touw nabootsen, en reliëf. H. 23, dm. 14,5 cM. 37/497 en 300/860. Kalebassen (Jav. laboe, 860 laboe lantingan *), de hals van 497 gesloten en zeer beschadigd, van 860 van boven open en onbeschadigd. — Om water te bewaren. 497: Java, 860: Rembang. H. 43,5 en 46,3, dm. 22,2 en 18,7 cM. d. Van aardewerk of steen. 300/861, 370/9804) en 625/98*). Waterkruiken (Jav. kêndi*), van roodbruin aardewerk, schuins naar beneden afloopende wand; bolvormige oppervlakte, uit wier midden zich de cylindervormige hals met min of meer verdikt boveneinde verheft. Daar, waar het bolvormige gedeelte zich met den wand vereenigt, is de kruik van eene tuit voorzien, terwijl de kruik gevuld wordt door het ronde gat, dat zich in het midden van het boveinde bevindt. 861: Sêmarang, 980: Soerakarta, 98: Kêdiri. H. 12,9—33, dm. 10,7—23,7 cM. 1108/377/23'). Als voren (këndi djowoh), doch model, het meest overeenkomend met 625/98. Kêdiri. H. 6,3, dm. 5,9 cM. 370/978—9798). Als voren, doch van wit (978) of zwart (979) aardewerk, 979 beschadigd. Rëmbang. H. 14,5 en 16,5, dm. 14,3 en 13,6 cM. 1108/377/26. Als voren (këndi maling), doch model van rood aardewerk. De rand van den hals wijder en naar buiten gebogen; een exemplaar met deksel. Kêdiri. H. 5,6—6,4, dm. 6—6,5 cM- 1) Ned. St Crt. van 6 Maart 1886, n°. 55. 2) Vreede, s. v. v. i£isyiuij\ 3) Vreede, II, 162, s.v. ruenv Lantingan is het krama van këndi (waterkruik). 4) Cat. KoL Tent Amst. 1883, 9* kl. n°. 204/14. 5) Ned. St. Crt. van 23 Nov. 1889, n». 277. 6) Vreede, I, 400, s. v. id,ams — Veth, IV, 340. — Mayer, I, 26, afb. — Cat Bat. Gen. n». 1397— '398. 7) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 34, n*. 23. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n*. 328/4 h. [Waterkruiken] as 370/975') & 981. Waterkruiken, als voren, doch met een knopvormig deksel. De tuit van 981 met eene ringvormige verdikking; 975 met paren evenwijdige horizontale ingesneden ringen en onder aan de tuit met eene bloemknopvormige versiering en reliëf, Këdirt. H. 34 en 16,5, dm. 18,6 en 10,2 cM. 370/983. Als voren (Jav. gogok2), doch zonder deksel en tuit, de hals aan den mond het wijdst. Banjoemas. H. 15, dm. 10,7 cM. 370/1950. Als voren, doch met drie ingesneden ringen en met drie roode evenwijdige horizontale strepen op lichteren grond. H. 24, dm. 15,1 cM. 1108/377/20. Als voren (gogok), model, doch met eene verdikking aan den hals onder den mond. Ktdiri. H. 8,6, dm. 6,2 cM. 333/8 3). Als voren, doch met schotel; model. Daar waar de buik in den hals overgaat een ornament van ingegrifte Andreaskruisen en daaronder een reeks driehoeken en reliëf. De mond verdikt, H. kruik 6,5, dm. 6,7, dm. schotel 8, h. 3 cM. 1108/377/19. Als voren, (këndi lingko), een paar, model, doch de hals met den buik verbonden door vier kromme uitsteeksels. Kêdiri. H. 8,4, dm. 5,7 cM. 1138/377/22. Als voren (kendi Arab), model, doch met slechts twee dergelijke kromme uitsteeksels of handvatten. Kêdiri. H. 6,3, dm. 5,9 cM. 1108/377/27. Als voren (këndi tjantèlv), model, doch met slechts éen handvat. Kêdiri. . H. 7,5, dm. 5,4 cM. 1108/377/21. Als voren (këndi lingko loegas1), modellen, een paar, doch de halsopening verbreed. Kêdiri. H. 7,6, dm. 5,9 cM. 1108/377/25. Als voren (këndi soegeh), een paar, model, zonder handvat, doch met drie tuiten, de hals onder de opening verdikt. Kêdiri. H. 6,7, dm. 6,2 cM. 1108/377/24. Als voren (këndi sètan), model, doch met vier tuiten. Kêdiri. H. 6,6, dm. 5,8 cM. 102/10 6). Als voren (këndi), met schotel7) en stop, zonder tuit De buik meloenvormig. Daar waar de buik in den hals overgaat een ornament van halve cirkels en reliëf. De hals met verdikte opening en met twee verdikkingen in het midden. H. kruik 27,7, dm. 17,6, dm. schotel 19,4, h. 4,2 cM. 370/976 *). Als voren, zonder tuit, met deksel. Op den buik een aantal verticale strepen en reliëf. De hals en de buik versierd met evenwijdige ingesneden horizontale lijnen, het deksel met concentrische cirkels. Kêdiri. H. 31, dm. 22,8 cM. 1) Cat Kol. Tent Amst 1883, 10» kl. n*. 35$. 2) Vreede, II, 628, s. v. toomt wem tafnjj\ — Cat. Bat Oen. n*. 1405* 3) Ser. 333 aankoop 1882. 4) Vreede, I, 250, s. v. i^ncmjnji^\ 5) Vreede, II, 161, s.v. n^omijjjy. eenvoudig. 6) Mayer, II, 466, afb. 7) Ser. 102 don. W. L. de Sturler, 1869. 8) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n». 355. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL IX. 4 [Waterpotten. Potten voor suiker en zout] 27 370/1000') & 1150l). Waterpotten (Jav. këndil), als voren, doch met roode evenwijdige horizontale strepen versierd. In een van rotanreepen gevlochten hanger (n50). Pasoeroean. H. pot 9,8, dm. 11,4, h. banger 42 cM. 370/998') & 1016 *). Als voren (Jav. koewali5), 1016 met ronden voet, en met roode strepen versierd. — Om groenten in te koken. 998: Rêmbang, 1016: Madioen. H. 12,4 en 10,4, dm. 13,3 eD 23,6 cM. 370/1007 6) en 1108/377/3. Koewali, als n°. 998, doch modellen. 1007 zonder, 3 met deksel. 1007: Pëkalongan, 3: Kêdiri. H. 4,5 en 3,5, dm. 4 en 7 cM. 370/1002—1003') en 625/47*). Als voren (Jav. pêngaron9), doch de bodem plat, 1003 versierd met evenwijdige roode horizontale lijnen. — Om rijst te koken. 1002, 1003 : Pasoeroean, 47 : Kêdiri. H. 6—8,4, dm 8,5—12,5 cM. 370/999 10). Als voren (bool), doch met bollen bodem, de wand versierd met 4 evenwijdige roode strepen. — Om suiker in te bewaren. Pasoeroean. H. 13, dm. 12,2 cM. 370/1001 "). Als voren, doch de bodem plat, de wand daarboven het dikst en naar boven toe smaller wordend, de rand zeer naar buiten gebogen; meer vaasvormig. Pasoeroean. H. 8,6, dm. 9,1 cM. 1108/377/7. Pot (djoon), model, met platten bodem en twee handvatten tegenover elkaar. Met deksel. — Om water te halen. Kêdiri. H. 6,5, dm. 5 cM. 370/995 "). Als voren (gënoek), doch de bodem plat, de rand breed en naar buiten gebogen. Daaronder eene nabootsing van een gevlochten band en reliëf. — Om water in te bewaren. Rêmbang. H. 19,4, dm. 22 cM. 1108/377/9. Als voren (gënlong1*), een paar, modellen, doch langs het dikste gedeelte van den buik eene nabootsing van vlechtwerk en reliëf. — Om water of ongekookte rijst te bewaren. Kêdiri. H. 4,5, dm. 6,5 cM. 370/994. Als voren (Jav. klêmoek '*), doch met witte, gele en groene strepen. — Voor zout. Sêmarang. H. 6,2, dm. 10,4 cM. 1) Cat. Kol. Tent Amst 1883, 9° kl. n°. 200/4. 2) Cat. KoL Tent. Amst 1883, io<= kl. n°. 432/*. 3) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, ioe kl. n°. 328/4;. 4) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 199/10. 5) Vreede, I, 478, s. v. «™«>»S»\— Vgl. Mayer, II, 461, afb. 6) Cat. KoL Tent Amst. 1883, 9" kl. n». 194/9. 7) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 200/7. 8) Ned. St Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. 9) Vreede, I, 417, s. v. §w-r^\ — Cat Bat. Gen. n°. 1371. 10) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 10= kl. n°. 343/4/. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10» kl. n«. 343/4*. 12) Cat KoL Tent. Amst 1883, io» kl. n°. 328/41. 13) Vreede, II, 550, s. v. t(rinimtt\ — Cat Bat. Gen. n°. 1388. 38 [Potten. Rijstpot. Zoutbakje (?). Koekoesan. Koffiepot. Trekpotten] 1001/36'). Vaasvormige pot, met platten bodem, op eenigen afstand van den mondrand met een breeden vooruitstekenden rug 5 bol deksel met peervormigen knop in het eenigszins afgeplatte middenvlak. Tïgal. H. 22,2, dm. 17,5 cM. 1001/35 s). Bekervormige pot, met deksel; de pot van boven het breedst en van binnen rood gekleurd, het deksel bol en met een ringvormigen knop in het midden. Tigal. H. 17,5, dm. 15,6 cM. 880/47. Als voren, van lichtroodbruine aarde gebakken, komvormig, met platten bodem en breed vooruitstekenden, naar buiten omgeslagen bovenrand. H. 14,3, dm. aan den bodem 13,5, idem van boven 32 cM. 370/992*) en 1108/377/1. Rijstpot (Jav. dandang*), vaasvormig, van onderen het breedst, de rand wijd uitloopend en zeer beschadigd. 1: model, Kêdiri, 992: Banjoemas. H. 16 en 5, dm. beneden 12,6 en 4,7, boven 16,1 en 4,6 cM. 370/993*). Zoutbakje(?) of spu wpot j e (?) (Jav. kiowok9), als voren, doch met witte en gele dwarsstrepen op rooden grond. De rand naar buiten gebogen. De bodem plat. Banjoemas. H. 8,5, dm. 10,5 cM. 1108/377/2. Koekoesan, kegelvormig, als de van bamboe gevlochtene (zie boven p. 4—5), doch van gaatjes voorzien. Model. Kêdiri. H. 6,5, dm. 6 cM. 370/10247) Koffiepot (Jav. Üko*), van rood aardewerk, met beschadigde tuit en hengsel. Bantam. H. 13,5, dm. 18 cM. 370/1022 9). Trekpot (Jav. tèko), als voren, doch van bruin aardewerk. Met deksel en handvat, Banjoemas. H. II, dm. 9,8 cM. 573/1 10) en 880/130. Kogelronde trekpotten, van grijze gebakken aarde, onverglaasd, met tuit en handvat, 1 ook met een schotelvormig deksel; het handvat cylindrisch, hol en schuins tegen den buik staande. De tuit S-vormig gebogen, nabij het handvat en in dezelfde richting staande. — Deze trekpot behoort heden ten dage tot het vaatwerk van de warong (inlandsche komenijswinkel) en dient voornamelijk ter bereiding van een aftreksel van koffiebladeren, hetwelk door den minderen Javaan als surrogaat voor koffie gedronken wordt. Schijnt uit China geïmporteerd te zijn, zooals de naam tèko, tèkoan aanduidt. H. 12 en 7, dm. bodem 9 en 5,8, dm. buik 15 en 8,5 cM. 1108/377/18. Als voren (Jav. wadah teh "), doch modellen, een paar, van rood aarde- 1) Cat. Batav. Tentoonst n°. 895. 2) Cat, Batav. Tentoonst, n°. 895. 3) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, 9» kl. n». 196/4. 4) Vreede, I, 604, s. v. «2>\ — VgL Mayer, II, 467, afb. — Cat. Bat. Gen. n°. 1370. 5) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n*. 196/8: zoutbakje. 6) Vreede, I, 495, s. v. mtmtnvitt: spuwpot. — Cat. Bat Gen. n'. 1386: zoutvaatje. 7) Cat Kol. Tent Amst 1883, ge kl. n°. 193/6. 8) Vreede, II, 639, s.v. ntsn'qtott\ 9) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9<= kl. n«. 51*. 10) Ned. St Crt. van 14 Juli 1887, n«. 163.— Ser. 573 don. Jhr. B. W. F. van Riemsdijk, 1886. 11) Vreede, s. v. v. acuuts en m. 338/1 e. 8) Vgl. Mayer, I, 228 en 229, afb. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n». 338/1». 10) Cat. Batav. Tent. n°. 894. 11) Vreede, II, 411,s.v. hkS>\ 12) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9<= kl. n°. 203/8. 13) Cat. Kol. Tent. Amsf. 1883, 9e kl. n». 196/6. 14) Vreede, I, 403, s. v. £^cnonajf\ — Cat. Bat. Gen. n'. 1374. 15) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 198/16. — I. A. f. E. XV, 204, koL 2 (waar men fig. 4 leze in plaats van fig. 6) en pl. XVII, fig. 4. [Potten. Rijstketel. Kommetje. Watervaten. Waterkruik. Doos] 37 341/7 *). Roodkoperen pot (Jav. dandang1), als n°. 341/8, doch met een hals.— Om de koekoesan xa.< te plaatsen. Model. Dm. 14,2, h. 14 cM. 370/964 3). Roodkoperen rijstketel (dandang), als voren, doch in natuurlijke grootte. Soerabaja. Dm. 51, h. 45 cM. 370/1138 4). Roodkoperen kommetje (Jav. dandang), waarin het water wordt gekookt, waarvan de stoom de rijst, die in een koekoesan zich bevindt, gaar doet worden. Komvormig, op vaasvormig voetstuk. Banjoemas. Dm. 10, h. 5 cM. 1001/1. Watervat (Jav. dandang), van rood koper, met bollen bodem, het wijdst van onderen, met breeden schuinschen /and om de opening s). Tigal. Dm. 18,5, h. 16,8 cM. 370/954'). Als voren (Jav. dandang), waarboven de rijst wordt gaar gestoomd. Zeer groot. Jogyakarta. Dm. 36,8, h. 45,5 cM. 34I/I57)- Pot (Jav- koewali8), van roodkoper, bolvormig, met schuinstaandenrand, met deksel, met handvat. — Gebruikt om vleesch en groenten in water te koken. Dm. 10, h. 11,5 1001/69). Roodkoperen bolvormige pot (Jav. gïnlong1*), de zeer smalle bodem flauw convex. Tigal. Dm. 13, h. 11 cM. 1001/7 "). Roodkoperen potje (biroek11), plat bolvormig, zonder deksel. Tigal. Dm. 13, h. 8 cM. 370/965 13). Roodkoperen waterkruik(Jav. tjïmoeng "), komvormig, met schuin naar buiten gebogen rand. Soerabaja. Dm. 31, h. 32,5 cM. 370/9S5 ")• Groote roodkoperen pot (Jav. djoen "), om water in te halen. De bodem concaaf, de buik zeer dik, de hals naar boven wijder wordend. Jogyakarta. Dm. 31,5, h. 29 cM. 625/40"). Ronde blikken doos (Jav. tinong1*), met overschuivend deksel, op 1) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 203/7. 2) Vreede, I, 604, s. v. «hx — Mayer, I, 33, afb. — Cat. Bat. Gen. n». 1156, 1370. 3) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 195/1. 4) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9= kl. n». 196/4. 5) Mayer, II, 467, afb. — van der Lith, II, pl. naast p. 457, fig. 13. 6) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 198/15. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n'. 203/15. 8) Vreede, I, 478, s. v. imiarus — Cat. Bat. Gen. n». 1365. 9) Cat. Batav. Tent. n». 894. 10) Vreede, II, 550, s. v. mrjcmjt\ -.om water of rijst in te bewaren. — Vgl. Mayer, II, 465, afb. — Cat. Bat. Gen. n«. 1388. 11) Cat. Batav. Tent. n*. 894. 12) Vreede, II, 671, s. v. t^-nvn^m waterschepper of drinknap. 13) Cat. KoL Tent Amst. 1883, io« kl. n°. 329/4 r. 14) Vreede, L, 298, s. v. Qiits 15) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 198/9. 16) Vreede, II, 379, s. v. ns>yv — VgL Mayer, II, 465, afb. boejocng. — Cat. Bat. Gen. n». 1389. 17) Ned. St Crt van 23 Nov. 1889, n°. 277. 18) Vreede, I, 612, s. v. menmrötv 3« [Doozen. Trechter. Presenteerbladen. Schotels] drie blikken, gebogen pooten. De buitenzijde rood verlakt en op het deksel een achtstralige ster, in wier midden een bloemvormig figuur van blauwe, gele en witte plekken is gevormd; de rand van het deksel met twee reeksen van gele plekjes, de rand der doos met ruitvormige figuren, blauw, geel en wit. Kêdiri. Dm. 6,9, h. 5,8 cM. 341/32 '). Ronde doos (Jav. tènong), als voren, van blik, doch groen verlakt, met rood verlakt deksel. — Hierin worden ververschingen op schoteltjes of pisangbladen gerangschikt. Dm. 6,7, h. 5,9 cM. 341/332). Ronde doos, van blik, als voren, doch grooter, roodgekleurd, met groene pooten en deksel, terwijl de rand van het deksel geel is gekleurd. Dm. 13,6, h. 9,3 cM. 370/969'). Roodkoperen trechter (Jav. tjorong*), met roodkoperen ketting, die aan een roodkoperen haak verbonden is. Soerabaja. H. 14,5, dm. 14,5 cM. 370/9585). Roodkoperen presenteerblad (Jav. lèngsèr9), rond, met schuin opstaanden rand. Jogyakarta. Dm. 32,2, h. 3,1 cM. 370/9467). Geelkoperen schotel, bakje voor een theepot (Jav. lèngsèr en bintang loegas, d. i. zonder versiersel). De rand met ingegrifte lijnen versierd en naar buiten gebogen. De bodem met eenige ingegrifte concentrische cirkels. Jogyakarta. Dm. 25,9, h. 3,5 cM. 370/947*). Geelkoperen schotel, bakje voor een theepot, als voren, doch met rechtopstaanden convexen rand. Jogyakarta. Dm. 20, h. 3,5 cM. 341/31'). Presenteerblad (Jav. talam 10), van geel koper, met gekartelden rand. De bodem versierd met ingegrifte concentrische cirkels. Dm. 21, h. 2,8 cM. 370/949u). Geelkoperen schotel (Jav. bintang trantjangann), met a jour bewerkten opstaanden rand; ovaal, op vier pooten. Jogyakarta. Dm. 19,8 X 24>2i n- 4)7 cM. Zie plaat I, fig. 5. 370/948 "). Als voren, (Jav. bintang trantjangan), a jour bewerkt, doch rond. Aan den rand op twee plaatsen horizontale gaten. De bodem met concentrische cirkels versierd. Jogyakarta. Dm. 23, h. 5 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n">. 61/;. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 61 fg. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, i0e kl. n». 329/4». 4) Vreede, I, 264, s. v. mt^in'nis— Cat. Bat. Gen. n°. 1154. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 198/5. 6) Vreede, II, 174,s.v. nrvinü\ 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 18S3, 9* kl. n">. 198/18. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n». 198/18. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9" kl. n». 6i//. 10) Vreede, I, 676, s. v. asnrwt/i^\ — Mayer, I, 30, afb. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 198/19. — /. A. f. E. XV, 204, kol. 2, r. 5 (waar in plaats van fig. 4 moet gelezen worden: 1) met pl. XVII, fig. i en la. 12) Vreede, s. v. v. «Si^- en ^ar^ 13) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9" kl. n°. 198/19. [Presenteerblad. Lepels. Waterschepper. Vijzels. Rooster] 39 1349/4'). Geelkoperen rond presenteerblad2), op vier pooten, die op die van een tijger gelijken, met rechtopstaanden opengewerkten rand (swastika's *) en bladranken). De bodem onversierd. Soerabaja. Dm. 45, geheele h. 7,8, h. rand 4,5 cM. Zie plaat I, fig. 6. 880/51*). IJzeren lepel (Jav. soesoek6), troffelvormig, met langen, in doorsnede vierkanten steel, welks uiteinde haakvormig naar onderen is gebogen. Buitenzorg. L. 35, 1. steel 28,5, br. schepper 4 cM. 880/52. Eetlepel, volgens Europeesch model van dun vertind bladijzer vervaardigd. L. in projectie 20,5, 1. schotel 7,5, br. idem 4,4 cM. 880/55. Roerlepel, met bladvormigen schotel en breeden, schuins naar boven gerichten steel, die van een flauwen rug langs het midden is voorzien; van zeer dun vertind plaatijzer vervaardigd. L. in projectie 26,5, 1. schotel 7,5» br. idem 5,2 cM. 880/54. Scheplepel, van vertind plaatijzer vervaardigd, in den vorm van een ondiep rond bakje met schuins naar boven gerichten buisvormigen steel, welks uiteinde plat is geslagen en haakvormig naar onderen omgebogen. L. in projectie 24, dm. schotel ± 7) idem v. d. steel 0,5 cM. 370/11256). Blikken waterschepper (Jav. tfanting7), bestaande uit een diepen ronden bak met langen cylindervormigen steel. Boven de plaats, waar de steel aangehecht is, een bladvormig uitsteeksel. Soerabaja. Dm. balt 14,3, h. 10, 1. steel 22,2, dm. 2,1 cM. 370/1136 8). IJzeren vijzel (Jav. loempang9), met dito stamper. De vijzel meteen cylindervormig uitsteeksel aan weerskanten. De stamper met een rug. Soerabaja. H. vijzel 13,6, dm. 14,8, 1. stamper 27,5, dm. 3,2 cM. 370/941,0). Geelkoperen vijzel met stamper, de vijzel met ijzeren hengsel, aan twee ijzeren ringen bevestigd. Aan den wand twee ringvormige verdikkingen. Van onderen breed uitloopend. Madioen. Dm. vijzel 16,6, h. 18,8, I. stamper 33,5, dm. 5,1 cM. 37/414. Model van een roodkoperen dandang (zie boven pag. 37) en een rond houten mandje met nabootsing van rijst, op een houten voetstuk. — De dandang doet men vol water, plaatst daarop het mandje, gevuld met rijst, en doet die alzoo koken; de rijst gaar zijnde wordt in een bak overgestort, met een kipas (waaier) afgekoeld en daarna met een deksel gesloten. H. dandang 5,9, dm. 4,4, 1. voetstuk 8,2, br. 4,5 cM. 370/936 1 *). Rooster (Jav. panggangan w), gebruikt om den kookketel op te plaatsen van koperdraad, met rand van bamboe. Rïinbang. Dm. 11,4, h. 1,2 cM. 1) I. A. f. E. XV, 204 en pl. XVII, fig. 5. 2) Vgl. Mayer, I, 30, afb. bert. — Vreede, II, 666,.s. v. mrrn-Qs 3) Jasper, Metaalbewerking, 228. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ic* kl. n». 351/^5. 5) Vreede, I, 804, s. v. a^aj^tm^s 6) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 10= kl. n°. 329/5 b. 7) Vreede, I, 251, s. v. ooiwn 8) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 10= kl. n°. 329/60. 9) Vreede, II, 152, s.v. rue»^t\ 10) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 10e kl. n» 338/1 b. 11) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, ge kL n°. 239/3, waar panggongan een drukfout is voor panggangan. 12) Vreede, II, 343, s. v. üah\ 40 [Zilveren huisraad. Sirihmandje. Sirihdoos] 370/2015—2016'). Zes zilveren vorkjes (Mal. garpo *), (2016) en zes zilveren lepeltjes (Jav. sendok3) (2015), alles van Europeesch model. Soerabaja. 2015: 1. n, br. 2,2; 2016: 1. 11,8, br. 1,4 cM. 370/20184). Zilveren presenteerblad (Mal. bakiperak*), de rand met bladvormig ciseleerwerk versierd. Europeesch model, ovaal. Soerabaja. L. 15,8, br. 11,9 cM. 370/20146). Zilveren suikerpot (Mal. timpat goela7), met deksel. Europeesch model. Soerabaja. H. 7, dm. 5,1 cM. 370/2017 8). Zilveren kopje en schoteltje (Mal. mangkok °). Europeesch model. Soerabaja. H. kopje 4,8, dm. 4,8, dm. schoteltje 9 cM. 370/2019'°). Zilveren melkkan (Mal. timpat soesoeperaku), Europeesch model. Soerabaja. H. 6, dm. 5 cM. 370/2020 "). Zilveren theepot, Europeesch model. Soerabaja. H. 6,8, dm. 4,6 cM. II. Opwekkende middelen. 1. Sirih1»).' 1647/169. Mandje (Jav. bèsèk of sHpali), vierkant, met overschuivend deksel, van zigzagvormig gevlochten ongekleurde bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag); mand en deksel uit eene dubbele laag bestaande, aan de randen met garen aan elkaar genaaid. De binnenste lagen aan elkaar gelijk, de buitenste van het deksel van smallere dan van de mand. — Voor opberging van sirih en andere benoodigdheden. Berbek (Kidiri). L. 19, br. 17,5, h. 8 cM. 1647/17. Sirihdoos, als voren, doch rechthoekig, met overschuivend deksel, dat van smallere reepen gevlochten is dan de doos en met een dergelijk vlechtwerk, doch van breedere reepen gevoerd is. In de doos een daarin passend bakje van dezelfde samenstelling en hetzelfde materiaal, van boven open en door tusschenschotten in langs- en dwarsrichting in een rechthoekig en vier vierkante vakjes verdeeld. Aan de korte einden van het deksel zijn in de buitenste laag enkele zwarte reepen ingevlochten, die een kwadraat vormen. Kidiri. L. 15, br. 10, h. 5,5 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10? kl. n°. 329/3*—/. 2) Klinkert, 576, s. v. 3) Vreede, I, 750, s. v. n^n^ttcn^s 4) Cat, Kol. Tent. Amst. 1883, ic* kL n°. 329/3». 5) Klinkert, s. v. v. 6) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, lo« kl. n». 329/3/. 7) Klinkert, s. v. v. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 329/3». 9) Klinkert, s. v. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 329/30. 11) Klinkert, s. v. v. 12) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 329/3/: motjie (?). 13) Wilken, Handleiding, 10 e. v. — Grabowsky, Das Betclkauen bei den malayischen Vólkern (/. A. f. E. I, 188 e. v.). — Lewin, Ueber Areca Catechu, Chavica Belle und das Betelkauen (Stnttgart, 1889). — Bijdrage tot de. kennis van het Sirih-gebruik (Bult. Kol. Mus. n°. 32, Febr. I905). hartwich, 524—576. — van der LlTH, II, 288. 14) Vreede, s. y. v. nxminMtmj^ en — Jasper, Vlechtwerk, 130, 131. [Sirihdoozen] m 1647/71. Sirihdoos, als voren, doch rechthoekig gevlochten van lontarbladreepen *); rechthoekig, met opschuivend deksel. De doos is door op gelijke wijze gevlochten tusschen wan den in 4 vierkante en een rechthoekig vakje verdeeld. Soerabaja. L. 14, br. 9, h. 5 cM. 1647/73. Vierkante doos, met geheel overschuivend deksel van rechthoekig vlechtwerk (eenslag) van ongekleurde lontarbladreepen. — Voor ingrediënten. Soerabaja. L. 19, br. 19, h. 4,5 cM. 995/1. Als voren, rechthoekig gevlochten van lontarbladreepen; langs het vlak van het deksel een rand van driehoeken, afwisselend van roode of ongekleurde reepen; langs den rand van het deksel eene reeks van afwisselend roode of ongekleurde vierhoeken. Van binnen bevinden zich op den bodem drie tusschenschotten ter halver hoogte van het mandje, waardoor de ruimte in een grooter middenvak en een kleiner aan ieder einde wordt verdeeld en waarop een bakje rust, dat in een groot en eene reeks van drie kleinere vakken is verdeeld, inhoudende de ingrediënten voor de sirihpruim: sirihblad, tabak, kalk, gambir en pinang-noot. L. ± 16, br. 8,5, h. 7 cM. 880/38. Houten sirihdoos1), in den vorm van een langwerpig vierkant kistje met vooruitstekenden bodem en bovenrand; op twee, aan de korte zijden vastgespijkerde latjes rust binnen het kistje een ondiep bakje, hetwelk in vier kleinere en een grooter vakje door opstaande lijstjes is verdeeld en, gelijk den bovenrand van het kistje, rood is gekleurd; de buitenzijde van het kistje is versierd met schuinsche reeksen van roode of blauwe sterren, afgewisseld door schuinsche gele strepen op roodbruinen grond. Madioen. L, 21, br. 15,8, h. 9 cM. 1498/1s). Sirihdoos(?), van hout, ondiep schotelvormig op rond voetstuk. Van onderen zwart, van boven rood verlakt en versierd met vergulde bloem- en bladfiguren. Bolvormig deksel met knop, roodverlakt met vergulde bloem- en bladfiguren. De randen verguld. Java of Palembang (?). H. 15, dm. 17 cM. 300/914. Ronde bak (Mal. tenong kïtjilk), voor huiselijk gebruik, voor het bewaren van sirih; bamboerand met rond opschuivend deksel; zigzagvormig vlechtwerk met zwarte strepen, die schuinsche rechthoeken vormen. In het midden van het ondergedeelte een grof gevlochten bodem van breedere reepen. Pandeglang. H. 16, dm. 18,8 cM. 370/0336). Sirihdoos (Mal. timpat sirih9), bestaande uit een uitgeholde vrucht, met plat houten deksel, door welks uiteinden vezelkoord geregen is, waaraan een houten haak is bevestigd. Bantam, Dm. 5,5, h. 6 cM. 880/39. Als voren, doch langwerpig vierkant7), van vertind plaatijzer vervaardigd; op vier hoekvormige pooten van hetzelfde materiaal; een op den bovenrand rustend ondiep bakje, eveneens van plaatijzer vervaardigd, sluit binnen de doos en is in drie kleine en twee grootere vakken verdeeld, van welke laatste het eene overlangs en het andere overdwars is geplaatst en van een deksel voorzien is; de buitenzijde der doos is beschilderd met schuinsche roode, zwarte en gele strepen, waarmede driehoeken worden gevuld. Madioen, L. 20, br. 11,2, h. 9 cM. 1) Jasper, Vlechtindustrie, 55, links boven. 3) Ser. 1498 don. B. Gaykema, 1905. 4) Klinkert, s. v. v. tenong en kïtjil. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9| kL n». 236/3. 6) klinkert, s. v. v. sirih en timpat. 7) Vgl. Mayer, II, 468, afb. pakinangan. Cat. Rijks-Ethu. Museum, DL IX. 2) Hartwich, fig. 13$. 6 42 [Sirihdoozen. Sirihstellen] 880/40. Sirihdoos, als voren, doch zonder pooten en met schuins naar onderen afloopende wanden, langs wier midden een ronde rug is gevormd. In het eene der kleinere vakken van den ondiepen bak bevindt zich een rond bakje, eveneens van blik vervaardigd; de buitenzijde is beschilderd met ruitvormige en stervormige figuren, door blauwe, gele, witte en roode plekjes gevormd, aan de bovenhelft op rooden en aan de benedenhelft op zwarten grond. Soerabaja. L. aan den bovenrand 21, van onderen 17,5, br. aan den bovenrand 13, van onderen 9 cM. 37°/931 ')• Geelkoperen sirihdoos, langwerpig vierkant, op pooten, verdeeld in twee rechthoekige en drie vierkante vakjes. Madioen. L. 15,7, br. 10,2, h. 7,4 cM. 1108/377/14. Sirihstel (Jav. wadah kinang1), van rood aardewerk, bestaande uit een bak op ronden voet met cylindervormig uitsteeksel in het midden der bovenzijde. Op het bovenvlak vijf ronde kommen en een beker met vooruitstekenden rand (voor sirihbladeren). Model. Kidiri. H. 15, dm. 10,5 cM. 6z5/34*)- Geelkoperen sirihstel, model, vaasvormige schaal- met wijden buik, waarvan de buitenzijde met graveerwerk in bloempatroon is versierd. Op den bovenrand der schaal rust een bordvormig deksel met geciseleerden rand; in het midden is een ronde zuil vastgesoldeerd. Bij het stel bevinden zich de volgende onderdeden: wadah apoe *), tonvormig kalkpotje, wadah gambir, vaasvormige schaal voor gambir, eene soort van cachou, bereid uit de bladeren van de Uncaria gambir, wadah djambé*), idem voor pinang- of betelnoot, twee bolvormige doozen met deksel, op voet voor gekorven tabak en wadah soeroeh, een bekervormige vaas met zeskantigen, ver vooruitstekenden bovenrand, voor sirihbladeren. Al die onderdeden zijn eveneens van geelkoper vervaardigd en aan de buitenzijde van ciseleerwerk voorzien. Kidiri. H. toestel met de zuil 10,5, dm. van den bordvormigen schotel 9,5, h. van de vaasvormige schaal 6,5 cM. 370/1142. Als voren, doch op rond voetstuk, de rand van den buik en van den 370/1142. Gedeelte van het ornament van een sirihstel. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n«. 338/1 f. 2) Vreede, s. v. v. «siwi^ en «ikh 3) Ned. St. Crt. van 23 November 1889, n». 277. 4) Vreede, s. v. v. iu>iu>^\ en «jnnj\ 5) Vreede, II, 422, s.v. dm- '9: ± '8, b, 270: 9,$, h. 19: 19 cM. 1647/190. Hoed (Jav. topong), als voren, doch van diagonaal gevlochten lontarbladreepen, met zes sterk gebogen omhoogstekende punten. De onderrand zeer beschadigd. Soerabaja. 3. Vilten hoeden. 90/3. Als voren, doch de buitenzijde met groene wollen stof, de binnenkant met roodgebloemd katoen gevoerd, om en op den bol met goudpassement versierd. Op den bol eene achtbladige bloem met een porseleinen knoop als kelk. De rand met zwart katoen omzoomd. De bol met recht afloopende randen, van Europeeschen vorm. — Door vrouwen op reis gedragen. O. Dm. 35, h. 8 cM. 370/1175. Als voren (Jav. kenongari), bolvormig, zwart, de bol met goudpassement afgezet, met drie elkaar op de punt kruisende banden. De rand van binnen met groen, de bol met wit katoen bekleed. Met stormband van zwart katoen. Kedoe. Dm. 12, h. 14 cM. 370/1174. Als voren (petroekan), doch meer potvormig, zwart, de bol en de rand met goudgalon afgezet, de bol met wit katoen gevoerd. De rand zeer smal, naar onder gebogen en van voren klepvormig vooruitstekend. Met stormband van zwart leder. Kïdoe. Dm. 19 X 25,5, h. 18,5 cM. 370/1178. Als voren (küton1), doch van achteren is de rand uitgesneden als een jockey-petJ). Over den bol 3 strepen goudgalon en langs den rand van den bol een breede reep goudgalon. De rand met zwart katoen omboord en aan den binnenkant met groen, de bol met wit katoen gevoerd. Stormband van zwart katoen. Ktdoe. Dm. 22,5 X 26, h. 16 cM. 370/1173. Als voren (djènggeran3), d. i. hanekamvormig, naar den vorm van den bol. Óver den kam een smalle en langs den rand van den bol een breede strook goudgalon. Overigens als voren, de rand van achteren uitgesneden. Kédoe. Dm. 27,7, h. 19,5 cM. Zie plaat II, fig. 2. 300/35. Als voren (songkok*'), doch de achterhelft van den bol open, van buiten zwart laken, van binnen groen fluweel, met een stuk bruin leder van voren; van buiten is de rand van den bol met zwart veterband afgezet. — Door den geringen man gedragen. Magetan, res. Madioen, Dm. 59, h. 23,5 cM. 300/37 en 370/1180*). Als voren (toedoeng9), doch van buiten van zwartfluweel (37) of filt (1180), met zwart veterband afgezet, van binnen van paars fluweel. Aan den achterkant open, als voren. 37: Magêtan, res. Madioen, 1180: Madioen, Dm. 26 X 27,5 en 25 X k '4,5 en I5>5 cM. 370/1176. Als voren (kowakan1), doch van buiten aan den voorkant een fluweelen 1) Vreede, I, 553, s. v. 2) In Kidiri heet deze vorm flünton (Poensen, 409). 3) Vreede, II, 443, s. v. ntknforn\ 4) Poensen, 409. — Jasper, Vlechtindustrie, p. 14 en pl. IV, links bovenaan. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n». 338/20". 6) Poensen, 409. 7) Met een gat (Vreede, I, 475, s.v. mt(mmAntnn\ 8) Poensen, 284. — Vreede, s. v. v. en — Veth, IV, 352—353. — van der Aa, II, 53: sikapanQ). O 5 w £ e a 3 ö Ui O p" p f? P P° 9*. [Kain's pandjang. Saroeng's] 300/370. Kain pandjang, als voren, doch de kleuren zijn wit, zwart en rood; het patroon bestaat uit werptuigen (sawat) met paren garoeda-\\tugé\s (lar sawat'), kleine bloemen en ndga's (sawal oela 2) ?). Soerakarta. L. 264, br. 107,5 cM- 300/367. Als voren, doch de kleuren zijn wit, zwart, blauw en bruin; het patroon is parang roesak barong *) en bestaat uit schuinsche rijen van witte banden met bruine en zwarte tegen elkaar gekeerde gestileerde krispunten, gescheiden door blauwe smalle banden met bruine ruiten. Soerakarta. L. 264, br. 110 cM. 101/5. Als voren, doch geelbruine grond met blokvormige bruine en blauwe figuren, bestaande uit achtbladige bloemen, haakvormige figuren, ruiten, Andreaskruisen enz. Sêmarang. L. 216, br. 138 cM. 370/12674). Als voren, gebatikt in het patroon grompot6), bestaande uit bruine vierbladige bloemen, afgewisseld door bruine concentrische cirkels, door witte stippen omgeven, op blauwen grond. Zonder kapala. Jogyakarta. L. 244, br. 104 cM. k. Saroeng's '). 1. Geweven. 370/1209. Samping7), van rood katoen, zwartgestreept, met gouddraad doorweven . en met witte randen. Op de breede horizontale roode banden zijn getande veelhoeken geborduurd. Preanger Regentschappen. L. 110, br. 86 cM. 278/2*). Saroeng, van rood geruit katoen, als voren, doch met gele en blauwe horizontale en verticale strepen, die elkaar rechthoekig kruisen en daardoor vierkanten vormen. L. in, br. 90 cM. 300/1314. Als voren (loenas poleng9), doch scharlakenrood, met smallen witten rand, door groepen groene en enkele witte en oranje lijnen geruit, de kapala niet geruit, doch gestreept. Inlandsen weefsel. L. 177 dubbel, br. 118 cM. 402/410). Als voren, doch rood, zwart en wit geruit. De kapala met witte strepen. Buitenzorg. L. 118, br. 89 cM. 278/4. Als voren, doch de grond rood met vierkanten, gevormd door gele en blauwe strepen, die elkaar rechthoekig kruisen. Aan den kapala vijf witte strepen. L. 102, br. 84 cM. 1) Rouffaer, Batikkunst, 41, n°. 56. — Vreede, s. v. v. au\ en unat»snti\ 2) Rouffaer, 1. c. n°. 57 b. — Vreede, s. v. v. ajnaitsnj^\ en iniai-~i)trvi^\ — Vgl. het Jogyakartasche batik-patroon 847/3. 6) Poensen, 1. c. XX, 396—398 en XXI, 5—6.— Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, 71 e. v. 7) Coolsma, Soend. Wdb. 318, s. v. — Rouffaer en Juynboll, o. c. 73. 8) Ser. 278 aankoop 1881. 9) Vreede, II, 304, s.v. mnjiiritriji\: geruit, bont.— Jasper, Weefkunst, 125,208,209,213,215, 217—220 enz. io) Ned. St. Crt. van 11 Sept. 1884, n°. 214. — Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ic* kl. n". 382/3. [Geweven en gebatikte saroeng's] 99 300/1303. Saroeng, als voren, rood geruit, doch met vierhoeken, gevormd door blauwe, groene, witte en gele horizontale en verticale strepen, die elkaar rechthoekig kruisen. Jdva(ï). L. 182 dubbel, br. 115 cM. 300/1300. Als voren, doch rood, wit en blauw geruit. Aan den kapala vijf breedere witte strepen. Java (?), L. 168 dubbel, br. 114 cM. 101/4. Als voren, rood geruit, doch met vierhoeken, gevormd door breede groene banden en smalle roode strepen, die elkaar rechthoekig kruisen. Op de kruispunten roode ingeborduurde Andreaskruisen. Aan den kapala vijf witte strepen. Soemïdang. Preanger Regentschappen. L. 175, br. 59,5 cM. 2. Gebatikt. 370/1284. Als voren, doch gebatikt in een gestileerd parang-patroon, wit en blauw. Aan hét uiteinde het hoofd (kapala l), met driehoeken (toempal*), gevuld met bloemen en bladranken. Daarop volgt een breede rand (papan of oempak*), met hetzelfde motief, terwijl het lichaam (badan *) bestaat uit rijen witte dwarsbanden, gevuld met blauwe, eenigszins gebogen strepen, gescheiden door blauwe dwarsbanden met bruine bladfiguren binnen ovalen. Soerabaja Q). ' L. 224, br. 102 cM. 101/26. Als voren, doch de kapala in het midden, met tegen elkaar gekeerde rijen driehoeken (toempal), met bladvormige figuren gevuld, op zwarten grond met bruine sterren. Het patroon van de zijbanden (papan of oempak) en van de beide uiteinden bestaat uit bruine en blauwe figuren op witten grond (latar poetih): bladranken en gestileerde vogels of insecten. Sêmarang. L. 202, br. 110 cM. 101/27. Als voren, de kapala in het midden, bestaande uit twee rijen met de toppen tegen elkaar gekeerde driehoeken (toempal), gevuld met bloemen en bladranken, op zwarten grond. De ruimte tusschen de toempafs gevuld met bloemen of sterren. De daarop volgende witte banden (papan) en het blauwe lichaam (badan) met witte en bruine bladeren, takken en bloemen gevuld. Langs de lange zijden een witte strook. Sêmarang. L. 210, br. 109 cM. 101/24. Als voren, blauwe kapala, met witte toempafs, gevuld met bloemvormige figuren. Ook de papan's wit met bruine bladranken. De badan blauw met bruine en witte figuren: bladeren, goenoengan's, lar's en gestileerde dieren met veertien pooten. Sêmarang. L. 210, br. 106 cM. 300/339. Als voren, doch de blauwe ruimte van ■ den kapala tusschen de witte toempafs gevuld met sterren in zwarte cirkels. De badan bruin en blauw op witten grond (latar poetih). Ornament: bladen en bloemen en groepen van cirkeltjes of schubben. Sêmarang. L. 207, br. 109 cM. ' 101/23. Als voren, doch bruin en blauw; het hoofd (kapala) met twee rijen toempafs, 1) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, 75. Javaansch raki (Ng.), wadana (Kr.). 2) O. c. 1. c. en 78. — Vreede, I, 700, s. v. asn/Bi^jirujf\ 3) Rouffaer en Juynboll, o. c. 78. — Vreede, s. v. v. ajiajnn^\ en mnisi^jiawns 4) Rouffaer en Juynboll, o. c. 76. — Vreede, II, 695, s. v. cnnaimas n6 [Voorstellingen van kleederdrachten] 7. Een zilveren ceintuur (panding), bestaande uit rechthoeken, met eene bloem in het midden. . ... , s 8. In het midden daarvan een geciseleerde zilveren gesp (badong). 0 Onder de pending een smalle band van groene zijde met franje (stmboeng?)1). 10 Aan de vinding door een zilveren haak bevestigd, een ring met twee sleutels en vier ronde potjes, van zilver, voor reukwerk, o.a. een in den vorm van een noot (kinaren2). Het voetstuk vierkant, wit, met eene roode vierbladige bloem in het midden, en groepen van drie groene bladeren met gele randen aan de hoeken. Batavia. H. 81 cm. 1108/7 3). Man, gekleed in gewone Bataviasche kleederdracht: 1 Een gebatikte hoofddoek (iklt), roodbruin op witten grond. 2. Een geweven baadje (Jav. koelambi), van wit katoen, met zwarte bloemen en PTSeEenCgebatikte gordel (saboek) met franje; met bruine en blauwe figuren op celen «rond. Hierin steekt een sigaar (stroetoe) en een lucifersdoosje 4 Een gebatikte btbtd, met roodbruine figuren op witten grond; tot de knieën reikend. 5. Een broek (sroewal) van wit katoen, met lange pijpen. Batavia. H. 80,5 cM. 1108/n4) Kindermeid (baboe), die een Europeesch kind op een langwerpige matras met beide armen ondersteunt. Hare sieraden en Weeding bestaan uit: 1 Een haarspeld (tjoendoek mripatan), oorknoppen (soewing djadam) en borstspeld. 2' Een lang baadje van'blauwgebloemd wit katoen (koelambi boenton of koeroeng). 3'. Een rok (tapih), gebatikt in kimbang anggoer B)-patroon, op blauwen grond. 4! Een gordel (oedtt), van rood katoen. Batavia. H. 81,5 cM. 1108/g6). Dispensjongen (stpèn1), eerste huisbediende. Kleeding: i. Gebatikte hoofddoek (iklt), met roodbruine figuren op lichten grond. 2. Baadje (koelambi), van wit katoen, met rood katoenen overslag (gèmbll*) en mouwranden. .... ,, • ,• ... j 3. Gebatikte blbtd, patroon oedan lira of rins »), roodbruin op lichten grond. 4. Broek (sroewal), van wit katoen, met lange pijpen. Batavta. H. 83,5 cM. 1108/1210). Inlandsche echtgenoote van een Chinees, met de volgende sieraden en kleeding: * i. Haarspeld (tjoendoek) en oorknoppen (soewing djadam), als voren. 2. Een lange geelkoperen halsketting. 3 Polsringen, versierd met een swastika en bloem- en bladfiguren en reliëf. 4. Een kabaja van dunne paarse zijde, bijna tot de voeten reikend, met lange "^^Daaronder een kotang11), van wit katoen met korte mouwen en geborduurden bovenrand. 1) Vreede, I, 876, s. v. 2) Vreede, I, 391, s. v. ^gpn — Poensen, Med. Ned. Zend. Gen. XXI, 20. %) Cat Tent. Poppen Batavia, n». 7. — Cat. Tent. Poppen den Haag, p. 15. 4) Cat. Tent. Poppen Batavia, rA 11. — Cat. Tent. Poppen den Haag, p. 15. O Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 17, beneden. 6) Cat. Tent. Poppen Batavia, n». 9. — Cat. Tent. Pappen den Haag, p. 15. 7) Vreede, I, 843, s. v. [Modellen van huizen] 121 852/2. Model van eene woning, als voren, wat het materiaal, het vlechtwerk en het dak betreft op 852/1 gelijkend, doch alleen aan de eene zijde van twee kleine, dicht bij elkander geplaatste raamopeningen voorzien, terwijl de deur niet in het midden der voorzijde, maar meer naar den linkerhoek is geplaatst; de vloer van de rechterhelft der voorgalerij is hooger dan die van de linkerhelft, w. H. 25, L 28, br. 29 cM. 16/30. Als voren, doch op iets hoogere palen. Het dak met alang-alang1) en daarover met idjoek bedekt, door bamboelatjes bevestigd, doch beschadigd. Se afsluiting met vlechtwerk {wantjak of pantjak soedji *) aan de voorgalerij ontbreekt hier. De wanden rechthoekig gevlochten van palmbladreepen. Zonder ramen. De nok langer en dikker dan bij n°. 852/1. w. H. 26,5, L 39, br. 34 cM. 16/31. Als voren, doch tevens met een bufielkraal van onderen; langwerpig vierkant, rechthoekig gevlochten van bamboereepen, met een dak van alang-alang en daarboven idjoek, dat zich ook over de open voorgalerij uitstrekt. Het rust op 16 palen. De voorgalerij is door een trapje met het huis verbonden, doch thans door beschadiging bijna geheel verdwenen. De nok van idjoek met vliegers. Op zijde een venster zonder tralies. W. H. 29, 1. 35, br. 30,5 cM. 37/385. Als voren, de wanden van ongekleurde en zwarte bamboereepen in een patroon van Andreaskruisen gevlochten. Aan de beide zijwanden een venster met vijf loodrechte staven, door een luik gesloten. De beide zijden der voorgalerij afgesloten door een plank inet ingesneden concentrische rechthoeken. Het dak van alang-alang en idjoek, vorm limasan. De deur in het midden der voorzijde, van hout. Aan den linkerhoek der voorgalerij een model van een houten bank. — Van een gegoed man. W. H. 34, 1. 44, br. 39 cM. 37/416. Als voren, doch met voor- en achtergalerij, vierkant. Dak van alang-alang en idjoek, dat zich over het geheele huis met de galerijen uitstrekt, limasan-voim. De wanden rechthoekig gevlochten van ongekleurde en zwarte bamboereepen. Het staat op 20 lage palen. De stijlen, deuren en vensters zijn van hout, de ramen dubbel, iedere kant met drie houten tralies, met twee luiken. — Van een gegoed man. w. H- 31, L 47,5) br. 47,5 cM. 37/444. Als voren, doch zonder achtergalerij, de wanden van ongekleurde en zwarte reepen in een patroon van Andreaskruisen gevlochten. In de zijwanden een raam, als bij 37/385, met vijf staven en door een luik gesloten. De afsluiting der beide einden der voorgalerij van hout, met een ingesneden rechthoek. Het dak loopt alleen aan de voor- en achterzijde af (srotongan *), de driehoekige bovenstukken der zijwanden (toetoep keyong4) van hetzelfde vlechtwerk als de wanden. — Van een gegoeden man. W. H. 26,5, 1. 37, br. 34 cM. 300/832. Als voren, op zestien korte palen staande, wanden en dak van rechthoekig bamboevlechtwerk, het dak met lage nok van bamboe; de voorzijde met een veranda, wier eene zijde door den huismuur wordt afgesloten; het dak door vier stijlen gedragen. De deur aan de linkerzijde. Rechts een traliewerk van bamboe, dat de keuken afsluit. Bantam. H. 29, br. 29,5, 1: 30, br. der veranda 29,5, h. voorzijde 13,5, br. dak buiten de dakbedekking 39,5 cM. 1) Imperata arundinacea Cyrill (Mayer, I, 11, n. 1). 2) Veth, IV, 333. — Vreede, II, 7, s. v. laicmmi^s 3) Veth, IV, 333. — Mayer, I, 11 en 42, afb. patjoet gowang. — Poensen, type n». 3, p. 122. 4) Vreede, I, 53 1, s. v. fntwnojbti\ — Bij Veth (1. e.) ten onrechte ^toetoep Jkeong.n Denaam beteekent: afsluiting voor slakken. — Mayer, I, 11. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. 16 [Modellen van omheiningen en bruggen] 127 123/66. Model van eene omheining, als voren, doch de horizontale reepen enkel, de verticale dubbel en van boven aangepunt. Zonder omranding. L. 32,5, br. 15,5 cM. 123/67. Als voren, doch zoowel de verticale als de horizontale reepen enkel') en van boven niet aangepunt; bovenaan drie horizontale reepen. L. 36,5, br. 15,7 cM. 123/68. Als voren, doch van schuinstaande, elkaar kruisende en een ruitpatroon vormende reepenOmranding van in elkaar gestoken bamboekokers. L. 38,5, h. 17,5 cM. 123/72. Als voren, doch bestaande uit vier horizontale bamboereepen, die door vijf opstaande kokertjes gestoken zijn. Zonder omranding. L. 30. br. 17 cM. 123/64. Als voren, doch bestaande uit vier horizontale reepen, op vier plaatsen gekruist door een verticalen en twee schuinstaande reepen. Van boven en aan de zijden eene omranding van bamboekokers en evenwijdig aan de zijden drie verticale bamboekokers. L. 45, h. 18,5 cM. 123/62. Als voren, doch bestaande uit vier verticale gespleten bamboes, die door zeven horizontale gespleten bamboes rechthoekig gekruist worden en door omwinding met rotanreepen daaraan bevestigd zijn. L. 29, h. 25 cM. 123/63. Als voren, doch bestaande uit tien opstaande gehalveerde bamboes, geklemd tusschen drie paren horizontale bamboelatten, die op eenige plaatsen door omwinding met rotanreepen aan elkaar en aan de opstaande bamboes verbonden zijn. L. 49, h. 23,5 cM. 123/61. Als voren, doch bestaande uit een groot aantal verticale bamboekokers met schuin afgesneden boveneinden, die door horizontale bamboelatten op drie plaatsen doorregen en aan elkaar verbonden zijn. Omranding van twee verticale en een horizontalen bamboekoker. L. 34,5, h. 23,5 cM. 3. Bruggen (Jav. krïtegS). 123/5. Brug, langwerpig vierkant, op twee voetstukken van hout, waarin aan den eenen kant twee en aan den anderen kant vijf verticale staafjes gestoken zijn. Op een langwerpig vierkant houten raam zijn 18 gehalveerde bamboelatten en hierop rechthoekig/ vlechtwerk van paren bamboereepen gelegd. De zijden met een gehalveerde bamboelat bedekt, die door rotanreepen. bevestigd is. Aan beide zijden eene houte leuning met vier stijlen. Bangil. L. 23, br. 14,5, h. 13,5 cM. 123/80. Als voren, doch in de beide smalle zijden zijn vier verticale houten staafjes gestoken. De brug rust bovendien op twee bamboes, wier uiteinden op twee paren elkaar kruisende bamboes gelegd zijn. De beide leuningen evenals de brug van rechthoekig gevlochten bamboereepen, met vier bamboestijlen en een bovenrand van bamboe, die door rotanreepen bevestigd is. L. 37, br. 16, h. 20 cM. 123/79. Als voren, doch zonder versterking op elkaar kruisende bamboes. Aan de beide smalle zijden een hellend verlengstuk met dichte leuning, evenals de bruggenleuning en houten stijlen. De brug hangt aan weerskanten aan een touw van rotan- ij Jasper, Vlechtwerk, fig. 38. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 34 en 39. 3) Mayer, I, 68. — Loebèr, Bamboe in Ncd.-Indic, p. 21—24 en plaat II. 128 [Modellen van bruggen. Matten] reepen en idjoek-vezéls, dat aan weerskanten aan twee hooge houten stijlen, die onderling door een bamboe verbonden zijn, bevestigd is. Aan die beide touwen hangen lange lussen van rotan, die van onderen aan de latten, waarop de gehalveerde bamboes rusten, vastgemaakt zijn. De bedekking van de brug en de leuningen van verticale bamboereepen, rechthoekig gekruist door eenige horizontale reepen. L. 39, br. 16, h. 19 cM. 37/467 *). Brug, als voren, doch anders gebouwd, boogvormig, van tien bamboes, wier uiteinden aan eenige houten dwarsstaafjes bevestigd zijn, rechthoekig gekruist door zeven dwarse bamboes. Open leuning van gebogen bamboe, door rotanreepen bevestigd aan zeven verticale bamboes, die gedeeltelijk door drie dwarse bamboes aan elkaar verbonden zijn. Aan de beide uiteinden een houten geraamte met houten dwarsstaven, waaronder de uiteiden der bamboes gestoken zijn. L. 68, br. 13, h. 25 cM. 37/39° 2)- Als voreni docft van steviger constructie, boogvormig, van rechthoekig gevlochten bamboereepen. Open leuning van boogvormig gebogen bamboe, bevestigd aan zeven verticale bamboes en versterkt door vijf schuinstaande, onderling door rotanreepen bevestigde bamboes. De beide uiteinden rusten op een houten voetstuk. De beide voetstukken onderling door een houten reep verbonden. L- 47i5i br- 9i h> 31 cM. 300/851'). Hangbrug4), als voren, doch van minder soliede constructie. De uiteinden rusten op een dik houten blok. De brug en de opengewerkte leuning van dunne bruine staafjes. Aan weerskanten een steiger van zes groepen opstaande bamboestaafjes, die onderling door paren horizontale staafjes verbonden zijn. De brug hangt aan negen paren verticale staafjes, die van onderen aan negen groepen van drie horizontale staafjes en van boven aan den bovengenoemden steiger verbonden zijn. Magïlang. L. 70, br. 3,5, h. 30 cM. 4. Matten. 370/3965 en 1647/52. Ligmatt en (Jav. lampit*), bestaande uit met behulp van idjoektouw aaneengeregen &ww£««-reepen8) (Maranta dichotomaï), in de lengte doorgespouwen en waarvan de gladde schil den bovenkant vormt. Aan de korte einden een bamboelatje, aan de lange zijden vischgraatvormig7) vlechtwerk van rotanreepen. Deze matten kosten te Trïnggalek ƒ0.50 a ƒ0.60. 3965: Madioen, 52: Trïnggalek (Kidiri). L. 316 en 112, br. 140 en 77 cM. 1647/795. Mat, van gespleten rotan, rechthoekig, op acht plaatsen in de lengte aan een ongekleurde rotanvezel geregen; de reepen zelf ongekleurd, zwart geverfd of op eene zijde ingebrand met schuine en dwarse streepjes, zoodat afwisselend zwarte en ongekleurde banen in de breedte gevormd worden; de laatste breeder dan de eerste en met enkele zwarte of gevlamde reepen. Aan de korte einden een rond rotanstokje, aan de lange vischgraatvormig vlechtwerk van grijsgekleurde rotanreepen. Soekaritgara (Tjandjoer). L. 159, br. 76 cM. 1) Loebèr, Bamboe in Ned.-Indie', pl. II, fig. 17. 2) Loebèr, o. c. pl. II, fig- 18. 3) Loebèr, o. c. pl. II, fig. 16. — Breitenstein, pl. naast p. 23*. 4) Cat. Bat. Gen. n«. 2096. 5) Vreede, II, 150, s. v. njnen3,^\: mat van doorgespleten en samengeregen rotan of bamboe. — Mayer, I, 25. 6) Vreede, II, 749, s. v. oig^v: soort van riet zonder geledingen, die gekloofd saamgere- gen bij de dorpelingen als ligmat dient. \- 7) Jasper, Vlechtindustrie, 61. De Javaansche naam van deze methode is klabang of gïgtr wZloet (palingrug). — Idem, Vlechtwerk, 50, 59, 96. [Matten] 129 1647/218. Matje, van rotanreepen, met behulp van doorgestoken idjoek-tonw (Jav. tali doek) aan elkaar geregen; de langsranden met vischgraatvormig vlechtwerk van rotanreepen, over een klein deel van de korte zijden, waar zich een langer reepje bevindt, voortgezet. Grïsik. L. 32, br. 26,5 cM. 370/3966 '). Mat, als voren, van gespleten rotanreepen, doch ongekleurd en rechthoekig met smallere reepen doorvlochten. Aan de vier zijden een rand van idjoek-touw. Madioen. L. 382, br. 131 cM. 1647/50. Als voren, rechthoekig, doch van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, tweerichtingssysteem, tweeslag (Jav. kèpang langkah lorol), op enkele plaatsen drieslag, zoodat twee reeksen reepen worden gevormd. De uiteinden der vlechtreepen omgeslagen en ingestoken, om den zelfkant te vormen. Tringgalik (Kidiri). L. 104, br. 53 cM. 101/39 en 1647/51. Slaapmatten (51: tikar, 39: tikar samboeng'), van een dubbele laag ongekleurde pandan-b\a.cheepen diagonaal gevlochten. De randen bij 51 met dunne reepen omnaaid. 51 verkleind model. 39: Cheribon, 51: Trïnggalèk (Kidiri). L. 189 en 175, br. 93 en 58 cM. 1647/237,. Mat, van diagonaal gevlochten ongekleurde en roodgeverfde mindongbiezen (Fimbristylis efoliatus *), rechthoekig, de randen omgevouwen en ingestoken (zelfkant). Het patroon heet parang tedja en bestaat uit elkaar rechthoekig kruisende ongekleurde en roode banen, zoodat aaneensluitende ongekleurde, geblokte en roode kwadraten worden gevormd. Soebah (Pikalongan). L. 295, br. 112 cM. 1647/238. Als voren, doch van ongekleurde, roode en zwarte mindong-biezea (Fimbristylis efoliatus) diagonaal gevlochten. Het patroon heet intip hijan*) en bestaat uit zwart-wit en wit-rood gestreepte, elkaar rechthoekig kruisende banen, zoodat in twee richtingen zwart en wit gestreepte kwadraten gevormd worden, omgeven door wit-roode randen. Bovendien over de mat drie groote, wit en rood gestreepte kruisen. Soebah (Pikalongan). L. 408, br. 140 cM. 1647/1302. Als voren, van diagonaal gevlochten roode, zwarte en ongekleurde mèndong (Fimbristylis efoliatus)-ietpea. Met zelfkant aan alle zijden. Patroon: elkaar rechthoekig kruisende banen in een samengesteld patroon van geblokte strepen, die zwarte, roode of geblokte groote vierkanten omsluiten. Wonosobo: L. 182, br. 46 cM. 1647/13. Als voren (klSsS rangkep*), doch van diagonaal7) gevlochten pandan-bladreepen, dubbel, de onderste-laag ongekleurd en grover dan de bovenste, waarin met aniline rood gekleurde en ongeverfde reepen elkaar afwisselen. Patroon: rijen H-vormige figuren en kruisen met anders gekleurden kern, die in elkaar sluiten. De randen met pandan (?)-vezels omnaaid. Vervaardigd in het district Plosso, Djombang (Soerabaja). L. 130, br. 49 cM. 1) Cat. KoL Tent Amst 1883, 10= kl. n». 338/40. 2) Jasper, Vlechtindustrie, 59. — Idem, Vlechtwerk, 52. 3) Vreede, I, 876, s. v. -vormige figuren op ongekleurden grond. L. 175, br. 79,5 cM. 83/8. Als voren, doch van bamboe zigzagvormig gevlochten. De eene zijde onversierd, de andere met roode en zwarte figuren: langs den rand roode en zwarte driehoeken en daaronder roode V-vormige figuren. Aan de vier hoeken kettingstrepen met zwarte en roode schakels, binnen een driehoek. Aan de beide smalle einden een vierhoekig gebouwtje met een dubbelen gestileerden vogelkop (?) op de punt van het dak, aan weerskanten omgeven door staken, die van boven vijf of zeven punten hebben. Java (?). L. 157, br. 59 cM. 90/10. Voetmat (kèsèd1), rond, van ringvormig gevlochten bamboereepen, waartusschen bossen idjoek 2) eveneens ringvormig gevlochten zijn. Dm. 44 cM. 5. Bedden*), banken en stoelen. 370/13344). Bed (model), van bamboe, langwerpig vierkant. Op vier houten pooten rust een geraamte van een paar bamboes in de breedte en daarop twee paren in de breedte en twee in de lengte, wier uiteinden in elkaar grijpen. Hierop ligt het eigenlijk bed, bestaande uit platgeslagen bamboereepen met twee, door rotanreepen bevestigde dwarslatten. Daar omheen eene leuning met houten tralies en bamboezen bovenrand. De vier stijlen van hout. De hemelB) van zigzagvormig bamboevlechtwerk met door paren rotanreepen bevestigde bamboeranden, is door de boveneinden der stijlen gestoken. Banjoemas. L. 49, br. 32,5, b. 52 cM. 370/1335 6). Als voren (Mal. iimpat tidoer7), doch het geheele onderstel, evenals de pooten, van hout. De ligplaats van naast elkaar liggende bamboelatten, die onderling verbonden zijn door twee, met rotanvezels bevestigde dwarsreepen, en rusten op vier houten dwarsliggers. Drie zijden en de hemel van alang-alang, versterkt door bamboelatten en door rotanreepen aan de houten stijlen bevestigd. Soerabaja. L. 44, br. 25, b. 48,5 cM. 370/13218) Als voren (Mal. Iimpat tidoer), doch geheel van hout (Europeesch). De achterwand met een opengewerkten rand van bladvormig snijwerk, de stijlen gedraaid. 1) Vreede, I, 468, s. v. «tmniuuMt 2) JASPER, Vlechtindustrie, 18 en 25. — Idem, Vlechtwerk, 24, 40, 41, 48, 58, 85, 90, 121. 3) Cat. Bat Gen. n°. 1113—1115. 4) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9<= kl. n«. $i\g. 5) Jav. langitan (Mayer, I, 16. — vreede, II, 173, s. v. iwiêmsnjjs). 6) Cat. Kol. Tent, Amst. 1883, 10J kl. n». 329/2». 7) Klinkert, s. v. v. 8) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, loe kl. n». 329/2/. [Bed. Muskietenscherm. Banken. Leuningstoel] 131 Met gordijn (kobong1) en hemel van wit neteldoek. Met matras, twee hoofdkussens (bantal*) en twee rolkussens (goeling3), alles met witlinnen sloopen. Soerabaja. L. 100, br. 65,5, h. 120 cM. 625/114). Bed, als voren, geheel van hout, doch veel kleiner en zonder versiering. Met twee hoofdkussens en een rolkussen, wier sloopen, evenals de rand van het laken, met borduurwerk (palmetten) versierd zijn. Kêdiri. L- 35)5, °r- 2>)5, 1». 38,5 cM. 370/1336. Muskietenscherm (Jav. kodjong6), bestaande uit zeven omgebogen bamboes, waarvan drie met rood en vier met wit katoen bekleed zijn, wier uiteinden aan beide kanten in een dubbel gevouwen cirkelvormig stuk blik gestoken zijn en die met gaas zijn overtrokken. — Voor kleine kinderen. Soerabaja. L. 78, h. 36 cM. 370/1330*). Rustbank7) (Jav. /intfak*), bestaande uit een langwerpig vierkant raam, van twee paren op elkaar liggende bamboezen, wier uiteinden in elkaar grijpen, rustende op twee dwarse bamboes, het geheel op vier houten pooten. De bovenkant bestaat uit naast elkaar liggende bamboereepen, op vijf plaatsen door rotanvezels dwars doorvlochten, en wier uiteinden door rotanreepen bevestigd zijn aan twee bamboelatjes aan de smalle einden. Banjoemas. L. 49, br. 31, b. 16,5 cM. 370/1327'). Als voren, met vier houten pooten en verder uit bamboe bestaande, doch voorzien van eene rugleuning en armleuningen, de eerste op dezelfde wijze vervaardigd als de zitting, de laatste uit in elkaar grijpende bamboes bestaande. De rugleuning hellend. Banjoemas. L. 32,5, br. 21, h. 28 cM. 370/1309,*). Als voren, doch geheel Europeesch, van hout, met bladvormig snijwerk. De zitting en de drie rugleuningen van Europeesch open rotanvlechtwerk. Soerabaja. L. 65, br. 26, h. 54 cM. 625/11 *lr). Houten bankje, met gebogen armleuningen. De bovenrand der rugleuning in het midden van twee inkepingen voorzien. Kidiri. L. 22, br. 9,7, h. 18,7 cM. 370/1329'*). Leuningstoel, van bamboe, met houten pooten, geheel op dezelfde wijze vervaardigd als de rustbank 370/1327: de zitting en rugleuning van platgeslagen bamboereepen, overigens van in elkaar grijpende bamboes. Banjoemas. L. 17, br. 17, h. 30,5 cM. 1) Mayer, I, 16, afb. — Vreede, I, 553, s. v. «faitncrm 2) Vreede, II, 652, s. v. Kn^n»ê\ 3) O. c. H, 601, s. v. amni\: „rolkussen, lang rond kussen, om te bed het lijf mee te steunen of om tusschen de armen en beenen te houden". 4) Ned. St Crt. van 23 Nov. 1889, n«. 277. 5) Vreede, I, 5*7, s. v. ntfnt(Jav.), 125: hthid*) (Soend.), vlagvormig, 125 model, 9940 en 1030 m natuurlijke grootte; ziazacrvonnig gevlochten van bamboereepen, vierkant. De steel van rotan, plat (125) of rond (9940 en 1030), bij 1030 met een puntig uitsteeksel; bevestigd door omwinding met rotanreepen. 9940: Java, 1030: Banjoemas, 125: West-Java. L. blad 18, 14 en 4,5, br. 17, 15,5 en 4,5, 1. steel 47, 30,5 en 12,5 cM. 37/500 en 625/84). Als voren (Jav. ilir), langwerpig vierkant stuk zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen; tusschen de open gespleten en naar boven gebogen einden van een reep rotan bevestigd, terwijl het midden van den reep het lusvormige handvat vormt. Onderrand van het blad nabij het handvat met een (8) of twee (500) vooruitspringende hoeken. 500: Java, 8: Kidiri. L. 23 en 18,4, br. 18,5 en 12,9, 1. steel 36,5 en 24,5 cM. 1647/25 & 42 5). Als voren (Jav. ilir), het blad van zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag •) ongekleurde bamboereepen, waarin bij 25 enkele met aniline rood of "groen geverfde reepen zijn gevlochten. Vierkant, het ondereinde rechthoekig uitgekeept Eene der lange zijden geklemd tusschen het gespleten boveneinde van een plat bamboelatje en daar met dunne bamboevezels (25) of met een ruitvormig netwerk van rotanreepen en een paar dunne bamboelatjes (42) vastgebonden. Het ondereinde van den steel bij 25 recht afgesneden, bij 42 flauw gebogen en eenigszins kolfvormig. 25: Soerabaja, 42: Modjokïrto. L. blad \% en 25, br. 12,5 en 20, 1. steel 31 en 46, br. 1,5 en 2 cM. 1647/967). Als voren (Jav. tipas8), het blad van zigzagvormig gevlochten bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag), vierkant, met dakvormige punt. De reepen aan de randen omgevouwen en ingestoken. Als steel een bamboereep, door het midden van het blad in de lengterichting gestoken. Kidiri. L. blad 29, br. 23, 1. steel 42,5 cM. 370/10349) en 1647/960;. Als voren (1034: kipa/^oóa: tipas), 1034 in natuurlijke grootte, 96a model; het blad van rechthoekig gevlochten, ongekleurde bamboereepen, breede schering-, smalle inslagreepen, vlechtwijze één op één neer. Rechthoekig met dakvormige punt aan de eene zijde 10). Als steel dient een platte bamboereep, als voren (1034) of een stukje rotan (96 a), ten deele gespleten en over het midden van het blad aan weerszijden heengrijpende en met rotanvezels bevestigd; langs de schuine zijden van de punt dergelijke en op gelijke wijze bevestigde rotanreepjes. Kidtrt. L. blad 20 en 15,5, br. 22 en 10,5, 1. steel (buiten het blad) 20 en 13 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n°. 332/8 rf. 2) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n». 184. 3) Coolsma, 130, s. v. 4) Ned. St. Crt. van 23 November 1889, n». 277. 5) Jasper, Vlechtindustrie, pl. III, links boven. — Buss, Der FScher, pag. 8, 6) Jasper-, Vlechtindustrie, 59. — Idem, Vlechtwerk, 52. 7) Jasper, Vlechtindustrie, pl. III, middelste figuur boven. 8) Vreede, I, 682, s. v. «Simmen 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 351/G 22. 10) Vgl. Jasper, Vlechtindustrie, pl. III, middelste figuur boven. [Vuurwaaiers. Onderlegmatjes] 145 370/1029*). Vuurwaaier (kipas), als voren, het blad van denzelfden vorm, doch van zigzagvormig vlechtwerk. De steel bestaat uit een dubbelgevouwen rotanstaafje met lusvormig handvat, dat bijna geheel met smalle vezels omwonden is. De schuine zijden als bij n'. 1647/96 a versterkt. Banjoemas. L. blad 16,4, br. 12, 1. steel 19,5 cM. 1647/114. Als voren, doch het blad ruitvormig; van zigzagvormig gevlochten smalle bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag *); de reepen ongekleurd of met aniline rood, paars of groen geverfd. Patroon: zigzaglijnen, waarvan de zijden getand, naar het midden langer wordend en elkaar daar van vier zijden ontmoetend. Volgens een diagonaal is een breedere groene reep doorgevlochten, volgens de andere het dunne en platte einde van een bamboestokje, dat als steel dienst doet. De vlechtreepen zijn aan de randen omgevouwen en ingestoken (zelfranden). Sidoardjo. L. en br. blad 19, 1. steel 13 cM. 1647/66. Als voren, doch hartvormig, van een dubbele laag zigzagvormig vlechtwerk (tweerichtingssysteem, tweeslag) van bamboereepen, de eene grover en ongekleurd, de andere met in twee elkaar kruisende richtingen aangebrachte rijen schuine streepjes, rood of rood en zwart Langs de randen een omboordsel van fijn zigzagvormig vlechtwerk van bamboe. Als handvat een oog van rotan, gespleten en volgens gebogen, in de randen eindigende lijnen op beide zijden vastgenaaid. Singaparna, Preanger Regentschappen. L. totaal 28,5, 1. blad 21,' br. 23 cM. 1647/67. Als voren, doch het patroon der gekleurde reepen bestaat uit zwarte evenwijdige banen, uit schuine streepjes samengesteld. Singaparna, Preanger Regentschappen. L. totaal 21,5, 1. blad 13,5, br. 17 cM. 1647/65. Als voren, hartvormig; gevlochten van bamboereepen, zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag), ongekleurd, met enkele zwarte reepen, die rijen horizontale streepjes vormen. Aan den rand aan weerszijden een bamboereep vastgenaaid, waartusschen rood flanel geklemd is. Als handvat een rotanlus, gespleten en liervormig op de beide zijden van den waaier vastgenaaid. Singaparna, Preanger Regentschappen. L. totaal 38,5, 1. blad 28, br. 26 cM. 1647/24. Als voren, doch peervormig, van rechthoekig bamboevlechtwerk; door zwarte reepen worden in de langsrichting evenwijdige lijnen, in de breedte rijen van drie schuine streepjes gevormd. De rand omboord met bamboereepen, die rood flanel omknellen. Handvat van een gespleten rotanreep, met twee liervormig gebogen einden, aan weerszijden op den waaier vastgenaaid. Nadat schering- en inslagreepen figuraal zijn saamgevlochten, wordt het gevlochtene peervormig uitgesneden. Hierna volgt het naaien van de randreepen. Singaparna, Preanger Regentschappen. L. 39,5, br. 26 cM. 1647/68 & 68a. Onderlegmatjes, voor borden en schotels, rond, van een dubbele laag zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag), de onderste laag ongekleurd en grover dan de bovenste, waarin met zwarte en roode vezels een patroon van ——— j—— (68) of van —~ _ — (68 b) is gevlochten. Langs den rand een omboordsel van fijn zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. 20 cM. 1647/69 & 69 a. Als voren, doch ovaal, van een dubbele laag zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag), de onderste laag grover dan de bovenste en ongekleurd, de bovenste met enkele zwarte en roode reepen in het patroon ~ ~ ~ ~ ~ ~ (69) of —~ ™— (69 a). Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. 21—29 cM. 1) Cat. KoL Tent Amst 1883, 10* kL n°. 332/8 c. 2) Jasper, Vlechtindustrie, 59. — Idem, Vlechtwerk, 52. Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL IX. 19 146 [Komforen. Olielampjes. Bloempotten] 8. Huisraad van aardewerk. 625/5 '). Komfoor (Jav. klrln1), van grof, roodachtig aardewerk, met platten bodem; de wand eenigszins buikig, met een groot, onregelmatig vierkant gat; bovenrand naar buiten gebogen. Model. Kidiri. H. 7,9, dm. boven 12, beneden 7,3 cM. 370/987 *). Als voren, doch aan den bovenrand van binnen drie naar boven gebogen uitsteeksels, om iets op te zetten en in den wand drie ronde gaatjes. Banjoemas. H. 10,4, dm. boven 14,2, beneden 11 cM. 370/9894) en 1001/37*). Als voren (Jav. anglo9), met platten bodem en schotelvormig, herhaaldelijk doorboord bovenvlak, welks doorsnede grooter is dan die van den bodem; aan de eene zijde van den wand een vierkante opening. Op den bovenrand drie platte uitsteeksels, waarop de pot rust; bij 989 onder den bovenrand een gekartelde rug. 989: Banjoemas, 37: Tigal. H. ii en 8,8, dm. boven 12,2 en 10, beneden 8,4 en 7,3 cM. 370/988 7). Als voren (Jav. kïrïri), doch grijs, met zes gaten van boven en op zijde eene vierkante opening. Banjoemas. H. 19,5, dm. boven ii, beneden 9 cM. 1108/377/11. Als voren (Jav. angld), doch van bruin aardewerk; de bovenrand op vier plaatsen uitgeschulpt, daaronder een gekartelde rand; potvormig. — Om water te koken. Kidiri. H. 7, dm. boven 7,5, beneden 5 cM. 370/983. Als voren (Jav. kirïn), doch in natuurlijke grootte. De vorm evenals die in Zuid-Celebes *) met een lang uitsteeksel van voren aan den bodem, van boven open met gekartelden rand. Bantam. L. 38,5, br. 20,7, h. 19,4 cM. 90/118), 300/876 en 370/1351 l0). Olielampjes (Jav. tjiloepak11), van aardewerk, bruinzwart verglaasd, 11 komvormig, 876 met rand van onder en overslaanden rand van boven, in den vorm van een kopje, 1351 plat, bakvormig, met tuit. 11: Java, 876: Simarang, 1351: Madioen. Dm. 9,5, 7,5 en 8,5, h. 4,5, 3,5 en 3,4 cM. 880/119 en IIO%l37Tl29- Als voren, doch 119 onverglaasd, met bladvormige platte greep en flauwe tuit; 29 van verglaasd roodbruin aardewerk; beide schotelvormig met platten bodem. 119: Java, 29: Kidiri. Dm. 8,5 X 11 en 7)5 X 7)5) h- 3 en 2,4 cM. 370/1363, 1364 & 1366 1J). Bloempotten, van rood aardewerk, met eene opening in den bodem, om het water te laten afloopen; 1364 zonder eenige versiering; 1363 en 1366 buikvormig, met uitstaanden bovenrand en met twee evenwijdige horizontale ruggen aan den buik. De bovenrand bij 1366 uitgeschulpt. Pasoeroean. Dm. 12, 11 en 13,5, h. 8, 6 en 8,9 cM. 1) Ned. St. Crt. van 23 November 1889, n». 277. 2) Vreede, I, 420, s. v. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 51//. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9* kl. n«. 51//. 5) Cat. Bat. Tent. n». 895. 6) Vreede, I, 216, s. v. ajnn«^j\ — Mayer, I, 24, afb.; H, 461, afb. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n°. 332/22. 8) Matthes, Ethn. Atlas, pl. II, fig. 34. 9) Serie 90 don. dr. G. j. Wienecke, 1868. 10) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, io» kl. n°. 338/3 r. 11) Vreede, I, 285, s. v. mtuxrijts — Mayer, 1,19, afb.; II, 466, afb. 12) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n«. 343/4 /. [Bloempotten. Bloemvazen. Watervat. Deksel. Spaarpotten] i47 370/1362 en 1001/31 '). Bloempotten, als voren, doch op vast (1362) of los(31) voetstuk, de pot van onder bol, met een gat in het midden, van boven veel wijder dan van onder en met een groot bladpatroon (1362) of een golvenden rug (31) om de onderste helft. Het onderstuk cylindnsch, bij 31 van boven wijder uitloopend dan bij 1362, waar het op een vierkanten voet rust. 31: Tigal, 1362: Soerakarta. Dm. 10,2 en 13,2, h. 19,5 en 18,6 cM. 1001/32—34*). Als voren (34: boesoeng), doch zonder voetstuk en bij 32 en 33 zonder, bij 34 met golvenden rug aan de benedenhelft; het gat in den bodem grooter en de wand voorzien van twee groote, tegenover elkaar geplaatste, gekrulde en bij 32 en 33 ook gekartelde ooren. De benedenhelft bij 32 effen, bij 33 en 34 meloenvormig, bij 34 echter alleen in het midden. Tigal. Dm. 22,2, 21,5 en 9,8, h. 13,4, 11,3 en 14,4 cM. 1108/377/16—17. Bloemvazen (Jav. wadah kimbang), van roodbruin aardewerk (modellen). De hals van boven uitstaand, rond (16) of vierhoekig (17), van den buik gescheiden door een min (17) of meer (16) dikken horizontalen rug. Kidiri. H. 11,6 en 9,4, dm. buik 9,1 en 7,5 cM. 370/1368'). Watervat (Jav. djoen *), van rood aardewerk, met geschulpten uitstaanden bovenrand. Banjoemas. Dm. 18,4, h. 7,1 cM. 370/1370*). Deksel, van rood aardewerk, witgekalkt, met vuilgroene strepen. In het midden een cylindervormige knop. Madioen. Dm. 12,2, h. 6,5 cM. 300/874 en 370/1371*). Spaarpotten (tjèlèngan7), van roodbruin aardewerk, de onderzijde plat, de zijkanten buikig, de bovenkant langzaam afloopend met eene insnijding en een knopje in het midden; 1371 met evenwijdige roode ringen; 1371 geschonden. 874: Simarang, 1371: Bantam. H. 8,2 en 13,8, dm. 9,7 en 14,3 cM. 300/875, 625/16 & 102 •). Als voren (tjèlèngan), van aardewerk, doch onverglaasd, geheel (16 en 102) of alleen van boven (875) wit ingesmeerd en met zwarte bladornamenten (875) of met bruine (16) resp. roode (102) en vuilgroene strepen, waardoor een stervormig patroon wordt gevormd (16 en 102); 102 eenigszins meloenvormig. 875: Simarang, 16 en 102: Kidiri. H. 8,4, 7 en 6, dm. 9,5, 7 en 9,2 cM. 370/1372—1373. Als voren, van rood aardewerk, geheel (1373) of grootendeels (1372) met witte kalk bestreken, kruikvormig, met verticale roode (1372) of zwarte (1373) strepen, 1373 met zeer korten hals, 1372 met langeren hals en met eene kraagvormige verdikking onder den bovenrand. Madioen. H. 17,8 en 10,4, dm. 10,6 en 13,7 cM. 625/24?). Als voren (Jav. tjèlèngan djagoan '*), zeer ruwe nabootsing van een haan. Tot op eenigen afstand van den bodem wit gekleurd, met eenige groenachtige 1) Cat. Batav. Tentoonst. n°. 895. 2) Cat. Batav. Tentoonst. n*. 895. 3) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n*. 5i>. 4) Vreede, II, 379, s. v. "^«3^ 5) Cat. KoL Tent. Amst, 1883, 9e kL n». 199/13. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io" kl. n». 318/2 b. 7) Vreede, I, 287, s. v. mmm*i»\: varkentje. — Cat, Bat. Gen. n°. 1352. 8) Ned. St Crt van 23 Nov. 1889, n°. 277. 9) Ned. St Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. 10) Vreede, s. v. v. «»ai»aü\ (varken) en itKitjamis (haan). 148 [Spaarpotten. Vingerbakken. Kom. Schaal] en bruine, loodrechte en schuinsche strepen op de beide zijden. De insnijding voor het insteken van het geld bevindt zich in de nabijheid van den rug aan eene der zijden. Kidiri. L. 8, dm. 6,1 cM. 625/23 '). Spaarpot (Jav. tjèlèngan ajam), als voren, van aardewerk, doch in den vorm van een kip, witgekleurd met roode, blauwe, zwarte en gele strepen en plekken ter aanduiding der vleugels en staartpennen. Kam en ondersnavel rood, bovensnavel verguld, oogen zwart, om de borst een reeks van vergulde vierhoeken. Op den rug eene overlangsche insnijding, om 't geld er in te steken. Kidiri. L. 12,3, dm. 7,3 cM. Zie plaat XIV, fig. 3. 370/1375 *) en 880/128 *). Als voren (Jav. gambar bonekah *), van bruine gebakken aarde, ruwe nabootsing van een pop; oogen en mond bij 128 door spleetjes aangeduid; de spleet voor het geld bevindt zich op den rug; met geelachtige en witte strepen beschilderd; 1375 met armen, eene vrouw voorstellend. 1375: Banjoemas, 128: afd. Salatiga, res. Simarang. H. 17,8 en 15, dm. aan het ondereinde 6,5 en 6,3 cM. 370/13745). Als voren (Jav. tjèlèngan), doch voorstellende een man, die rijdt op een vogel (?). De kop van den vogel afgebroken. Zonder aanduiding van vingers en teenen. Banjoemas. H. 19,4, dm. 10 X x4 cM. 625/101 •). Als voren, doch in de gedaante eener vrouw met & jour gewerkte armen, vierslippig hoofdsieraad, met een kind in den linkerarm. De onderste helft bolvormig gefatsoeneerd, om als spaarpot te dienen; de insnijding tot het insteken van het geld bevindt zich aan den achterkant, het gelaat wit gekleurd, het haar en de borstlap zwart, met gele en bruine stippen; overigens het bovenlijf der vrouw geel, dat van het kind bruin gekleurd; het bolvormige gedeelte met loodrechte, afwisselend bruine, groene en witte strepen7). Kidiri. H. 13, dm. bolvormig gedeelte + 6 cM. 9. Huisraad van geelkoper. 341/25 8). Vingerbakken (Jav. bokor tjimoeng9), het voetstuk vooruitstekend. De bovenrand breed. Daaronder drie insnijdingen. Op eenigen afstand onder den rand een rug. Grisik. H. 7, dm. 12,5 cM. 370/922 ,0). Kom, tot het wasschen van het gezicht, als voren, doch grooter. Zonder insnijdingen onder den rand. De bovenrand vooruitstekend. Soerabaja. H. 9,9, dm. 16 cM. 370/1356 **). Schaal {bokor n), van geelkoper, met uitstaanden rand en drie paren ingegrifte concentrische cirkels in den bodem. De kom van het voetstuk gescheiden 1) Ned. St, Crt. van 23 Nov. 1889, n». 277. 2) Cat, Kol. Tent. Amst, 1883, ie* ld. n». 332/21. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n». 351/* 7- 4) Vreede, II, 621, s. v. tm£>\ (beeld) en p. 645, s. v. ajKntn»q*m^ (pop). 5) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, io= kL n°. 332/21. 6) Ned. St. Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. 7) Revue fEtknogr., V, 548. 8) Cat. KoL Tent. Amst, 1883, 9e kl. n°. 61 M»n»»\ Lamongansch dialect. 6) Krause, pL 6, fig. 99. ' 7) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 41, Su. 43. %\ Vreede II 192, s.v. uêm\ — Vgl. Ethn. Atlas Midden Sumatra, pl. CXXV, fig. i. — Over1 zicht enz. p. 37—38. 9) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 39, Su. 4. De naam prankot is verkeerd. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n«. 36/12. 11) vreede, s. v. v. nJhtmnsnji^ ^Sm^ en cmttianis 12) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 40, Su. 34 6. 13) Ene. v. N. I. IV, 561, kol. I bovenaan. [Vischtuig. Hengelsnoeren. Hengelhaak. Sim. Vischgereedschap, enz.] 159 185/17. Vischtuig (Mal. mata kajil1), Bataviaasch-Maleischpantjing'), bestaande uit twee ijzeren haken aan een snoer, met een draaitoestel, uit hoorn vervaardigd, daaraan twee koperdraad-uithouders, waaraan de haken hangen en een looden bol. — Dit tuig wordt gebezigd, wanneer men op stroom ligt of zich met het vaartuig vooruitbeweegt, om te voorkomen, dat de twee vischhaken onklaar van elkaar komen. L. draaitoestel 11, 1. vischhaken 10 cM. 254/75 *) en 37°/I4l8*)- Hengelsnoeren (75: pantjing ikan ladjan*), i^iZ-.pantjing oeloer), bruin grofgedraaid vezelsnoer op een cylindervormig stuk hout met smalle puntige voortzetting aan beide einden van af den onderrand opgerold. Uiteinde van het snoer met een kleinen geelkoperen haak. Het cylindervormige stuk hout bij 1418 ongekleurd, bij 75 rood met groene en zwarte dwarsstrepen. — Als lokaas worden garnalen gebruikt. Soerabaja, L. hout 18,7 en 22,5, dm. 3,1 cM. 370/14176). Vischsnoer {pantjing krikit of kïpiting1), waaraan op drie plaatsen eenige van een weerhaak voorziene ijzeren haken, ronde houten dobbers met eene ronde verhevenheid op het bovenvlak, een bamboekoker en èen steen bevestigd zijn.— Om krabben te vangen. Soerabaja. L. haken 6, dm. dobbers 3,2 cM. •254/72*). Hengelhaak (pantjing sïmbilang9), van ijzer met unilateralen weerhaak, aan een touw bevestigd en hierdoor met een dun bruin vezelsnoer verbonden, dat om het midden van een stuk bamboe gewikkeld is.— Om sïmbilang te vangen. Soerabaja. L. haak 6,7, L touw 23,5 cM. 300/1585. Sim 10), gedraaid bruin vezelsnoer, gewikkeld om het versmalde middendeel van een withouten rol met groot rond gat; geweerhaakte geelkoperen vischhaak en kegelvormig zinklood. L. touw 21,3, dm. zinklood 1,3, 1. 6 cM. 1001/82. Vischgereedschap, zijnde een dik touw van arèn-vezels, waaraan platte geelkoperen vischhaken met geelkoperdraad zijn bevestigd. Tigal. L. haken 5,6 cM. 1001/83. Als voren, zijnde twee van rotan samengebogen ringen met daaraan bevestigde dunne vezeltouwen, aan wier uiteinden vischhaken van geelkoperdraad zijn verbonden. Tigal. L. haken 5,5 cM. 37o/i4i4n). Vischdobber (Jav. baloh11), bestaande uit een halfrond witgekleurd houten blok, om welks versmald middengedeelte een aren-touw geregen is. Aan dit snoer wordt een vischhoek (pantjing) bevestigd. — Om groote visschen, zooals djambaP1) enz. te vangen. Soerabaja. L. 14, br. 11 cM. 1) Klinkert, Mal. Wdb. s. v. mata. 2) Vgl. Ethnogr. Atlas Midden Sumatra, pL CXXIV, fig. i (?). 3) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 39, Su. tl, b. 4) Cat- Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n». 36/12. 5) Pantjing == haak, ikan (Mal.) = visch, tadjani — Vgl. Ethn. Atlas Midden Sumatra, pL CXXV, fig. 2. 6) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 10= kl. n». 36/12. 7) Këpiting (Jav.) = krab (Vreede, Jav. Wdb. s. v. £,lp\).— Vgl. Mayer, 195, afb. 8) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 41, Su. 50. 9) Vreede, I, 875, s. v. Qwni\: naam van een zeevisch met vergiftige stekels. 10) Vgl. Ethn. Atlas Midden Sumatra, pl. CXXV, fig. i, c en d. 11) Cat. KoL Tent. Amst, 1883, io» kL n». 41/2. 12) Vreede, 0,-713, s-v. oinmt^ 13) O. c. LT, 424,s.v. uzan»j^\: naam van een grooten riviervisch. i6o [Vischtuig. Vischtoestel. Schepnetten] 300/1588. Vischtuig(?), een en dertig lancetvormige bamboepunten aan twijgen eh deze weer aan gedraaide snoeren met strikken aan hare einden bevestigd. Om het geheel een {daarbij behoorend?) gedraaid zwart palmvezelkoord gewonden._/iwtf(?). L. 445, h. 53 cM. 990/20. Vischtoestel(?), bestaande uit 11 beenen en drie geelkoperen punten, die aan lange einden dun geelkoperdraad met een oogje van dun draad en een koord van katoenen draden aan het andere einde verbonden en aan het dikke einde doorboord zijn, om er een koord door te trekken met een belletje aan het einde, terwijl het andere einde op een stuk van een slingerplant is gewoeld, dat als spil dient. Java (?). L. der punten 5,5—6,5 cM. b. Schepnetten. 659/137') en 1001/81. Modellen van schepnetten') (Soend. Jambit*), de rand bestaande uit een, met de einden langs een langen bamboesteel verbonden beugel van bamboelat; aan de randen van den beugel is een peperhuisvormig touwen net verbonden. 137: W., 81: Têgal. Geheele 1. met den steel 45 en 39, grootste dm. van den beugel 19 en 12,5, diepte van het net 30 en 19 cM. 1001/79. Als voren (Jav. sïsèr *), van gaasachtig weefsel van bladvezels, bevestigd aan een hartvormig samengebogen bamboezen lat. Têgal. L. 30, br. 19, d. 18 cM. 254/ïoi 6). Als voren (Jav. serok6), een ovale reep dunne bamboe, dient als beugel en u> bevestigd aan een naar boven gebogen houten handvat. Soerabaja. L. 39,5, br. 13, d. 10 cM. 254/102. Als voren, beugel en net als voren, doch dieper en smaller; de beugel verbonden aan een steel met dwarsstuk aan het einde, dat, evenals het ondereinde van den steel, rood, zwart en groen gekleurd is. Soerabaja. L. 51, br. 15, d. 28 cM. 254/103. Als voren (model), beugel rond, handvat als voren, steel plat. Handvat blauw geverfd, evenals het dwarsstuk. Soerabaja. L. 14, br. 6, d. 7 cM. 254/105. Als voren, doch met bamboezen handvat met platten, ruw bewerkten steel; het ondereinde van het net is recht afgesneden 7). Soerabaja. L. 78,5, br. 30, d. 32 cM. 254/1048). Als voren (Jav. serok), beugel in den vorm van een driehoek van bamboelatten, waartusschen het net is gespannen; rechte, blauw geverfde steel met een dwarsstok op het vooreinde. Soerabaja. L. 53,5) br. 31, d. 15 cM. 254/107 & 109. Als voren, driehoekig; de beugel bestaat uit twee platte en een ronde bamboestaaf; bij 109 is een gedeelte van het net roodgekleurd. Soerabaja. L. 39 en 72, br. 36 en 71 cM. 1) Ned. St. Crt. van 7 Augustus 1889, n°. 184. 2) Ethnogr. Atlas Midden Sumatra, pl. CXXVI, fig. 5, — Overzicht enz. p. 35. 3) Coolsma, 184, s. v. — Cat. Bat. Gen. n. 1195 en 5110 (Suppl. I, p. 71). 4) Vreede, I, 803, s. v. Kam, 118. Kampongman (gegoed, uit Probolinggo), 117. Kampongvrouw (gegoede, uit Probolinggo, 117. Kan, 33. Kandelaar, 150. Kaneel, 3. Kaneel (Chineesche), 3' Kap, 69. Kapmes, 118. Kardamom, 3. Karet, kampong (Batavia), 2. Karnebeek, Jhr. Mr. A. P. C. van, 5. Kast, 133. Kidiri, 8, 12—19, 24—30, 38, 40, 42, 43,45, 48, 68, 71, 125, 126, 128, 129, 131, 132, 134, 141—144, 146—148, 164—166, 172, 178. Kidoe, 45, 68, 69, 85, 89, 109, 110, 115. Keel (van een fischfuik), 168, 169. Kindal (Simarang), i, 2, J, 59, 170. Ketting (heupversiering), 58. I Ketting (zilveren, met zilveren haak), 56. [Register van de G. gaban sinawoer (naam van een batikpatroon), Jav., 105. gajoeng (waterschepper), Mal., 23. gambar bonekah (spaarpot in den vorm van een pop), Jav., 148* gambir (Uncaria Gambir), Jav., 41—43, 45gamparan (sandaal, klomp), Jav., 109, 110. garoeda (zonnevogel), Skr., 71, 76, 88,93,96, 98. garpo (vork), Mal., 40. gawoel (vischfuik), Soend., 167. gëbang (Corypha umbellifera), Jav., 60. gëblegan (mattenklopper), Jav., 13S. gëdang (banaan), Tav., 7. gëdèg (vlechtwerk), Jav., 125. gëdèg dëling (vlechtwerk van bamboereepen), Jav., 123. gëdèg ngadjëng (voorbeschot), h. Jav., 123. gëdogan (stal), Jav., 124. gëdong batoe (steenen huis), Bat. Mal., 108. gëgër wëloet (vischgraatvormig vlechtwerk), Jav., 128. gelang (polsring, armband), Jav., 54, 58gèlèng-tiké (balletje opium), Jav., 45. gèmbèl (kraag, overslag), Jav., 81, 83, 116, 119. genda (waterbak), dial. Jav.?, 30. gënoek (waterpot), Jav., 27. gëntong -(pot), Jav., 27, 37. goela (suiker), Jav. en Mal., 40. goeling (rolkussen), Jav., 131. goemoetoe (Gnetum gnenom), Jav., 156, 165, 166, 169. goenoengan (scherm, boompje, bergje), Jav., 76, 93, 96, 99, Io6- goenting bësi (ijzeren schaar), Mal., 152. gogok (waterkruik), Jav., 25. golok (hakmes), Jav., 119. gombak (kuif), Jav., 58. gondel (oorsieraad), Jav., 53- gringsing (naam van een batikpatroon), Jav., 94, 96, 106. grobog (kleederkoffer, — kist, — mand), Jav., 133, 142- grom pol (naam van een batikpatroon), Jav., 98. H. hihid (vuurwaaier), Soend., 144. bitam (zwart), Mal., 82. I. idjoek (Arenga saccharifera), Mal., 17,67,120— 123, 125, 128—130, 137, 138, 144, 171. inlandsche namen] 189 ijan (horde), Jav., 16. ikan (visch), Mal., 159. ikat pënding (metalen gordel), Mal., 56. ikër-ikër (hoofdring), Jav., 59ikët (hoofddoek), Jav., 116—119. ikët woeloeng (hoofddoek), Jav., 70. ilir (vunrwaaier), Jav., 143, '44intip hijan (naam van een vlechtpatroon), Jav., 129. iroes (scheplepel), Jav., 18, 22, 23. itjir (vischfuik), Jav., 166. K. kabaja (bedekking van het bovenlichaam), Jav. 116. kadëlé (Glycine Soja), Jav., 5. kain (rok), Mal., 88. kain bangbangan (naam van een soort van doeken), Jav., 102. kain gresik (naam van een weefpatroon), Jav., 89. kain loerik (gestreepte doek), Jav., 89. kain loerik toemënggoengan (naam van een weefpatroon), Jav., 89. kain pandjang (onderlijf bedekking, rok), Mal., 88, 117. kajoe arijang (specerij), Jav., 3. kajoe bidara laoet (specerij), Mal., 3. kajoe karang bang (specerij), Mal., 3. kajoe këmlaka (specerij), Jav., 3. kajoe lëgi (zoethout), Jav., 2. kajoe manis (kaneel), Jav., 3. kajoe manis tjina (Chin. kaneel), Jav., 3. kajoe mantang (specerij), Jav., 3. kajoe mërsagi? (specerij), Jav., 3. kajoe pakoe (nagelhout), Jav., 3. kakap (naam van een zeevisch), Jav. 173, 175. kakas (gereedschap), Mal., 46. kalam (pen), Jav., 125. kalèng (blik), Soend., 152. kalo (zeef), Jav., 6, 7, 35. kaloeng (ketting), Jav., 58. kamarangan (mand), Jav., 141. kambëngan (alang-alang), h. Jav., 123. kampèkan (zakje), Jav., 143. kandji (stijfsel), Jav., 5- kang inggil kados iroes (het bovengedeelte lep eivormig), Jav., 51- kantjing (knoop), Jav., 58. kapal kandas (naam van een batikpatroon), Jav., 71. kapala (hoofd), Jav., 90—94, 96, 98—100, 102, 104—109, 115, 117, 136. kapoelaga (kardamom), Jav., 3. 190 [Register van de inlandsche namen] kapoendoeng (Pierardia racemosa BI.), Jav., 111. kapok (wol van de randoe-vrucht), Jav., 155- karèmbong (borstdoek), Soend., 80. karib (omroeren), Mal., 18. kati (Indisch pond), Mal., I. katimaha (Kleinhovia hospita L.), Jav., III. kati plak (muilen), Jav., 109. katja (glas), Jav., 133. katja bënggala (Bengaalsche toiletspiegel), Jav., 134- katjip (schaar), Jav. 44. katoembar (koriander), Jav., 2. katok (schaamplaat, schild), Jav., 57, 58, 118,119. kavvat (ijzerdraad), Jav., 133. kawoeng (naam van een batik-patroon), Jav., 91, 117. kawoeng dilijangan paragi ngala laoek (uitgeholde arèn-palm, dienende om visch te vangen), Soend., 167. kawoeng-këmplang (naam van een batik-patroon, Jav., 76. këbajaq (bedekking van het bovenlichaam), Jav., 81. këbajaq sampir (soort van baadje)," Jav., 83. këkëb (deksel), Jav., 4, 20, 30, 34. këmada (naaldfiguur), Jav., 71, 73, 75. këmbang anggoer (naam van een batik-patroon, wijnranken), Jav., 73, 76, 93, 102, 105,116, 117. këmbang djarak (naam van een batikpatroon), Jav., 100. këmbën (borstdoek, -kleed), Jav., 79, 80,117— 120. këmbën poleng (geruite borstdoek), Jav., 80. këmboe (vischmand), Jav., 171. këmedja (hemd), Mal., 58. këmiri (Aleurites triloba Forst.), Jav. en Mal., 4. kënarèn (potje in den vorm van een kcnari- noot), Jav., 116. këndi (waterkruik), Jav., 24, 25. këndi Arab (soort waterkruik), Jav., 25. këndi djowo (soort waterkruik), Jav., 24. këndi lingko (soort waterkruik), Jav., 25. këndi lingko loegas (soort waterkruik), Jav., 25. këndi maling (soort waterkruik), Jav., 24. këndi sètan (soort waterkruik), Jav., 25. këndi soegèh (soort waterkruik), Jav., 25. këndi tjan{èl (soort waterkruik), Jav., 25. këndi toetoep (soort waterkruik), Jav., 24, 31. këridil (rijstpot), Jav., 26, 27, 36. kënongan (soort van hoed), Jav., 68. kèntjèng (braadpan), Jav., 35. këntjoer (specerij), Jav. en Mal., 4. kèpang (naam van een vlechtpatroon), Jav., 66. kèpang langkah loro (tweerichtingssysteem, tweeslag), Jav., 129. kèpèk (mand), Jav., 142. këpëtan (waaierachtig), Jav., 73. këpis (mandje, vischmand), Jav., 16, 169—171. këpiting (krab), Jav., 159. këré (voorhangsel), Jav., 126. kërën (aarden komfoor), Jav., 4, 146, 150. këroeg (plankje), Jav., 161. kërok ilat (tongschrappertje), Jav., n$. kërot (naam van een zeevisch), Mad., 163. kërpoes (mutsje), Jav., 7°kërpoes merah (rood kalotje), Jav. en Mal., 70. kèsèd (voetmat), Jav., 130. këtan (oryza glutinosa), Jav., 30. këtimangan (gesp), Jav., 86. këtjil (klein), Mal., 41. këtoembar (specerij), Mal., 4. këton (soort van hoed), Jav., 68. kidang (Cervulus'muntjak), Jav., 156. kili (oorlepel), Jav., 114, 115kipas (waaier, vuur—), Jav. en Mal., 39, 112, i44i 145kiraj (sagopalm), Soend., 125. klabang (vischgraatvormig vlechtwerk), Jav., 128. klambi (baadje), 1. Jav., 81. klambi loerik (gestreept baadje), Jav., 82. klamboe (gordijn), Jav., 124. klapa (kokosnoot), h. Jav., 5. klasa rangkëp (soort van mat), Jav., 129, 130. klëmoek (zoutpot), Jav., 27. klètèk (sandaal), Jav., 110. klinting (oogje), Jav., 57. kloewoeng (naam van een weefpalroon), Jav., 89. klowoh (spuwpot), Jav., 28. kobong (gordijn), Jav., 131. kodjongS(muskietenscherm), Jav., 131. kodor (mand), Mal., 8. koeda (paard), Mah, 108. koedi (kapmes), Jav., 118. koekoesan (rijststoommand), Jav., 4—6, 17,20, 26, 28, 34, 37koelambi (baadje), 1. Jav., 59, 81, 116—120, 161, 162, 164, 175. koelambi beskap (soort van baadje), Jav., 82,83. koelambi boenton (vrouwenbaadje), Jav., 115, 116. koelambi kabajaq (soort van baadje), Jav., 81. koelambi koeroeng (gesloten baadje), Jav., 115— 117. koelambi koeroengan pandjang (soort van vróuwenbaadje), Jav., 82. koelambi koetoengan (soort van baadje), Jav., 119. [Register van de inlandsche namen] ÏQI koelambi poleng (geruit baadje), Jav., 83. koelambi sikëpan (soort van baadje), Jav., 83. koelambi takwa (soort van baadje), Jav. 119. koelambi tjita (sitsen baadje), Jav., 83. koelante (naam van knoopjes aan de mouwen van een baadje), Jav., 83. koemoekoes itëm (zwarte staartpeper), Jav., 3koenir (kurkuma), Jav., 2. koenjit (curcuma longa L.), Mal., 2, 59* koentjoeng (kuif), Jav., 58. koersi gojang (schommelstoel), Jav., 132. koersi malas (luierstoel), Mal., 132. koersi rotan (stoel van rotan), Jav., 132. koersi tidoer (slaapstoel), Mal., 132. koetoengan (soort , van baadje), Jav., 81. koewali (pot), Jav., 27, 37. kolor (schuif waardoor een band geregen wordt), Jav., 87. konten (deur), h. Jav., 123. kontën tëngah (middendeur), h. Jav., 123. kontolan (schaamdeelenbedekking), Jav., 57kopjah boeat anak anak (mutsje), Mal., 70. korang (vischmand), Soend., 170, 171. kori (deur), h. Jav., 123. korog (dakbedekking van alang-alang op de voegen der deelen van een Jav. dak), Jav., 124. kotang (soort van baadje), Jav., 81,116,118,119. kotjok (mand), Jav., 16, 17. kotor (vuil), Mal., 142. kowakan (soort van hoed), Jav., 68, 69. krakad (treknet), Jav., 162. krama (hoog Javaansch), Jav., 24, 123. krandjang (mand), Jav. en Mal., 141, 142. krandjang barang kotor (waschmand), Mal., 142. krënëng (vruchtenmandje), Jav., 15. krëtëg (brug), Jav., 127. kriyoek (kan), Jav., 33kroedoek (hoed), Jav., 63. krontjong (enkelring), Jav., 58. kyahi (oude man), Jav., 118. L. laboe (kalebas), Jav., 24. laboe lantingan (soort van kalebas), Jav., 24. lading (keukenmes), Jav., 18. ladjan (naam van een visch), Mal., 159. lambit (schepnet), Soend., 160. lampit (ligmat), Jav., 128. lampo tjolok (soort van lamp), Jav., 152, 153. lampoe gantoeng (hanglamp), Jav., 150. langitan (hemel van een bed), Jav., 130. langsëng (deksel, pan), Jav., 16, 35. lantera gëlas (glazen lantaarn), Jav., 153. lantingan (waterkruik), Jav., 24. laos (specerij), Jav., 4. lar (vleugelpatroon), Jav., 71, 73, 75, 76, 78, 80, 88, 92—94, 96, 99, 100, 102, 106. lar sawat (naam van een batikpatroon), Jav., 96, 98, 102. latar irëng (donkere ondergrond), Jav., 73, 77, 93, 94, 100, 104—107. latar poetih (lichte ondergrond), Jav., 73, 76, 77, 88, 92—94, 99, 100, 107, 117. lawang (deur), h. Jav., 123. lawang ëngkab-ëngkaban (klapdeur), Jav., 122, 124. lawang koepoe taroeng (porte brisée), Jav., 122, 123. lawang sëkètèng (poort), Jav., 124. lawang sorogan (schuifdeur), Jav., 122, 123. layah (schotel), Jav., 29. lëmari (kast), Mal., 133. lëmari katja (glazen kast), Mal. en Jav., 133. lëmari ka wat (vliegenkast), Jav. en Mal., 133. lëmari pakaian (kleerkast), Mal., 133. lèmpèr (schotel), Jav., 29. lëmpit (vouw), Jav., 134. lëmpitan (tweeledig), Jav., 134. lèngsèr (presenteerblad), Jav., 38. lësoeng (rijstblok), Jav., 19. lidi (nerf), Mal., 15. lilimasan (vorm van dak), Soend., 122. limar (ruitpatroon), Jav., 86. limaran (naam van een batikpatroon), Jav., 118. limasan (vorm van dak), Jav., 120, 121, 124. lintjak (rustbank), Jav., 131. lodong (bamboekoker), Jav., 135. loemboeng (rijstschuur), Jav., 124 loempang (rijstblok, vijzel), Jav., 19, 39. loenas poleng (naam van een weefpatroon), Jav., 98. loerik (gestreepte geweven stof), Jav., 117. loerik tëloe lima (naam van een weefpatroon), Jav., 83, 89. , loerik tëloe pat (naam van een weefpatroon), Jav., 89. loerik woeni matëng (naam van een weefpatroon), Jav., 89. lotjok (cylinder), Jav., 44. M. madat (toebereide opium), Jav., 46. makan (eten), Mal., 22. I mangkok (kopje), Mal., 40. manoek bango (Ciconia Jav.), Jav., 94, 96. manoek dewata (naam van een batikpatroon), Jav., 73- tQ2 [Register van de inlandsche namen] manoek Djatajoe (naam van een batikpatroon), Jav., 73, 107. maritja poetib (witte peper), Jav., 3. maron (pan), dialekt Jav.? 30. mas (goud), Jav., 56. mata kajil (viscbtuig), Mal., 159. medja boendër (ronde tafel), Jav., 132. medja kënap (knaapje), Jav., 133. mèndong (Rmbristylis efoliatus), Jav., 129. merah (rood), Mal., 70, 89. mërak mibër (naam van een batikpatroon), Jav., 78. mërak ngigël (naam van een batikpatroon), Jav., 94. minjak (olie), Mal., 151. mintaraga (naam van een Jav. gedicht), Jav., 104. modang (spiegel), Jav., 71, 73, 75, 77—79, "7— 120. mori (katoen), Jav., 88. mripatan (met diamanten ingelegd), Jav., 51,115. N. naga (slang), Skr., 79, 98, 100, 102, 104, 107. naga tapa (naam van een batikpatroon), Jav., 79, 102. naga toemala (naam van een batikpatroon), Jav., 79. ngaronin (half gare rijst in een pot storten, er heet water opgieten, ze klutsen en omroeren en dan weer in de koekoesan en in de dandang doen, om verder gaar te koken), Batav. Mal., 5. nipah (Nipa fruticans Thunb.), Mal., 47, 49, 59- njiroe (wan), Soend., 7. O. oedan liris (naam van een batikpatroon), Jav., 77, 116. oedan riris (naam van een batikpatroon), Jav., 77, 102, 116. oedang (garnaal), Mal., 161, 162. oedang rëbon (soort garnaal), Mal. en Jav., 173. oedët (gordel), Jav., 84, 115—117, 119- oelëg-oelëg (kruidenwrijver, kolfje), Jav., 20, 29. oelër (rups), Jav., 92. oelirran (oorknop), Jav., 52. oembing (schepnet), Soend. 161. oempak (rand), Jav., 91, 92, 94, 99. oendak (trapje), Jav., 124. oepët (vuurstok), Jav., 5°- oesoes-oesoes (band), Jav., 87. omah drodjogan (soort van huis), Jav., 123. ombak banjoe (zigzaglijnen, letterlijk: watergolven), Jav., 134. ontjèn-ontjèn (snoer), Jav., 178. oto (borstlap), Jav., 80. padoewang (vischersvaartuig), Mad., 174. pagasan kamsoel (soort van baadje), Jav., 84. pagër bëteq (omheining), Jav., 126. paho-paho (geldtasch), Jav., 112. pajang (soort van treknet), Jav., 176. pajoeng (zonne-, regenscherm), Jav., 108, 124. pajon kambëngan (dak van alang*), h. Jav., 123. pakinangan (sirihdoos), Jav., 41, 43. pala (nootmuskaat), Jav., 3. palit slamba (aaneengesloten vlechtwerk), Jav., 126. jMèr-ï. pananggap (benaming van de twee laagste gedeelten van een dak van een pandapa of huis), Jav., 124. pandan (Pandanuspalm), Jav., 49, 129, 130. pandjang (lang), Mal., 88. pandjang djënggaroeng (vorm van een hoed), Mal. en Jav., 68. pane (bak), Jav., 19. panganaman radjoet (naam van open vlechtwerk), Jav., 132. pangantènan (pop in den vorm van eene bruid), Jav., 178. pangërët (dwarsbalken), Jav., 124. panggangan (rooster), Jav., 39. pangidon (kwispedoor), Jav., 43. pangsi (durrne Chin. zijde), Jav., 78. pantjak soedji (afsluiting met vlechtwerk), Jav., 121. pantjallan (steeknet), Jav., 161. pantji (stoofpan), Jav., 30. pantjing (haak, vischtuig, -hoek), Jav. en Batav. Mal., 159. pantjing garit (grondhengel), Jav., 158. pantjing ikan ladjan (hengelsnoer om ladjanvisch te vangen), Mal,, 159- pantjing këpiting (vischsnoer om krabben te vangen), Jav., 159. pantjing krikit (vischsnoer om krabben te vangen), Jav., 159. pantjing oeloer (hengelsnoer), Jav., 159. pantjing sëmbilang (hengelhaak om sëmbilangvisch te vangen), Jav., 159- pantjing tjabik (soort van hengel), Jav., 158. papan (rand), Jav., 91—93, 99,100,102, 104— 109. papëndil (pot om rijst te koken), Soend., 5. para (wan), Mal., 7. paraan gëdang (bananenwan), Mal., 7. parang (hakmes, naam van een ornament), Jav., 88, 91, 93, 94, 99, 100, 106, 108, 109. [Register van de i parang këmbang [koesoema] (naam van een batikpatroon), Jav., 94, 96, 106. parang kërna (naam van een batikpatroon), Jav., 106. parang koeroeng (naam van een batikpatroon), Jav., 106. parang mënang (naam van een batikpatroon), Jav., 109. parang mënang këmbang (naam van een batikpatroon), Jav., 105. parang roesak (naam van een batikpatroon), Jav., 94, 96, 104, 108. parang roesak barong (naam van een batikpatroon), Jav., 88, 96, 98, 104, 108. parang roesak kagok (naam van een batikpatroon), Jav., 104. parang roesak klitik (naam van een batikpatroon), Jav., 71, 77, 78, 119. parang sawat lar (naam van een batikpatroon), Jav., 106. parang sawoet (naam van een batikpatroon), Jav., 104. parang tedja (naam van een batikpatroon), Jav., 129. parang tjantel (naam van een batikpatroon), Jav., 91, 92. pari (rog), Mal., 174. parnal (naam van een weefpatroon), Jav., 89. paroed (klapperrasp), Jav., 21. paso (bak), Jav., 151. patjoel gowang (soort van boed), Jav., 69. pawo-pawo (soort geldbuidel), Mak., 113. pawon (fornuis), Jav., 125. pëdoedan (opiumpijp), Jav., 46. pëkakas madat (opiumpijp), Mal., 46. peksi koeroeng (naam van een batikpatroon), Jav., 96. pëlak (jonge kakap-visch), Jav., 175' pëndapa (wachthuisje), Jav., 123. pèndèk (kort), Mal., 87. pèndèk badjag (vorm van een hoed), Jav., 68. pèndèk tjilik (vorm van een hoed), Jav., 68. pëndil (pot waarin rijst gekookt wordt), Jav., 4. pënding (buikband, ceintuur), Jav., 55, 116. pëngajakan (zeef), Jav., 6. pëngantèn soenat (pas besneden kind), Jav., 59. pëngarih (rijstlepel), Mal., 18. pëngaron (waterpot, waschpot), Jav., 27, Ijl. pënjaringan (schuimspaan). Jav., 35. pentor (knip), Mad., 163. perak (zilver), Mal., 40. petroekan (soort van hoed), Jav., 68. pikoelan (om te dragen), Mal. en Jav., 135. pinang (betelnoot), Mal., 41—45. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. nlandsche namen] 193 pipa rokok (sigarenpijp), Jav., 47. pisang (banaan), h. Jav., 6. piti (rijstmandje), Jav., II. plangkrangan (rek), Jav., 124. plantjoh (krom hout), Jav., 172. plënton (jockeypet-vormig hoofddeksel), Jav., 68. ploepoeh (plat geslagen bamboe), Jav., 126. poejoeh (tortelduif), Soend., 154. poepon (broekspijp), Jav., 87* poetër (draaien), Mal., 22. pompa (pomp), Mal. en Jav., 151. pompa ajer (waterpomp), Mal., 152. porog (strik), Soend., 154. prahoe (vaartuig), Jav., 172. prahoe alis-alis (visschersvaartuig), Jav., 173. prahoe djaten (visschersvaartuig), Jav., 175. prahoe kolek (visschersvaartuig), Jav., 177. prahoe majang (visschersvaartuig), Jav., 176, 177. prahoe padjala (visschersvaartuig), Jav., 175prahoe pamaringan (visschersvaartuig), Jav., 172. prahoe sampan kolekan (visschersvaartuig), Jav., 173- prahoe sisir (visschersvaartuig), Jav., 173. prangkat (stel), Mal., 58. prangkat pantjing garit (vischdreg), Mal. en Jav., 158. prawan (jong meisje), Jav., 119. pring (bamboe), Jav., 123. prioek tëmpat wedang (waterpot), Mal., 26. R. rahi (hoofd van een saroeng), 1. Jav., 99. rampog (met zijn velen aanvallen), Jav., 108. rana (schutsel), Jav., 134. randjau (Spaansche ruiters, versperring), Mal., 157- rantang (vruchtenschaal, —mandje), Jav., 15. rasoekan (baadje), h. Jav., 81. roempi (vest), Jav., 80. rokok (sigaar), Mal. en Jav., 49. rokok daoen (inlandsche sigaar), Mal., 49. S. saboek (gordel), Jav., 84, 116, 118, II9. saboek djanoeran (soort van gordel), Jav., 86. saboek rangkëpan (soort van gordel), Jav., 85. saboek sêtagèn (soort van gordel), Jav., 85. saboek tagèn (soort van gordel), Jav., 119. sada (kokosblad), Jav., 137. sada arèn (arèn-bladeren), Jav., 15. sair (schepnet), Soend., 161. 25 194 [Register van de inlandsche namen] saka (stijlen), Jav., 123. saka lawang (deurstijlen), Jav., 124. saka panirat (soort van stijlen), Jav., 124. samak (gordel), Jav., 86. sambel (toespijs bij de rijst), Jav., 5, 29. sambël gorèng (soort van toespijs), Jav., 5, 35- samping (saroeng), Jav., 98. sampir (slèndang); Jav., 75. santën (sap), Jav., 21. sapasang tjantèlan klamboe (een paar gordijnhaken), Jav., 154. saping (schaamplaatje), Daj., 57- sapit (klem), Jav., 59. sapo-sapo (vischfuik), Soend., 168. sapoe (veger, bezem), Jav., 137, 138. saprangkat kantjing këmedja (een stel hemdsknoopen), Mal., 58. saptangan (zakdoek), Jav., 115, 118. sarang-sarang (rooster), Jav., 6. sari (bastaardsaffraan), Jav., 2. saring (ronde zeef), Jav., 6. saringan (zeef, waterfilter, leksteen), Jav., 6,136, 137- saroeng (rok), Mal., 56, 136, 178. sawat (werptuig, naam van een batikpatroon), Jav., 76, 78, 93, 96, 98. sawat oela (naam van een batikpatroon), Jav., 98. sëkar plasa (naam van de slip van de voorpanden van een baadje), Jav., 84. sëkar toeri (naam van de slip van de voorpanden van een baadje), Jav., 84. sëking (mesje), Jav., 58. sëlada (salade), Mal.. 31. sëlandok (schuifring of beugel), Jav., 87. sëmbilang (naam van een zeevisch), Jav., 159. sëmèn (naam van een batikpatroon), Jav., 73, 78, 88, 94, 96, 118. sëmèn djolèn (naam van een batikpatroon), Jav., 73, 92, 93, Io6sëmèn këmantèn (naam van een batikpatroon), Jav., 93. sëmoe merah (naam van een weefpatroon, roodachtig), Mak, 89. sèndok (lepel), Jav., 31, 40. sendok sapatoe (schoenhoorn), Jav., 114. sendok slada (lepel), Jav. en Mal., 31. sëngkang (oorknop), Jav., 119, 120. sëngkap (harpoen), Jav., 158. sënik (rijstmandje), Jav., II. sëpèn (dispensjongen), Jav., 116. sëré (specerij), Jav., 4. sero (vischweer), Mal. en Jav., 169, 173. sero klengkeng tëngah (soort van vischheining), Mal., 169. sëroetoe (inlandsche sigaar), Jav., 49, 116. serok (schuimspaan, lepel, schepnet), Jav., 17, 34, 160. serok plorodan (schuimspaan), Jav., 35. sèsèr (schepnet), Jav., 160. simboeng (zijden band), Jav., 116. sindjang (kain, slèndang), Jav., 75, 88. sindjang tjijoet (slendang), Jav., II5« sindjang wijar (onderlijf bedekking), Jav., 88. sinom (vorm van dak), Jav., 123. sirap (houten dakbedekking), Jav., 122, 124. sirih (betel), Mal., 40, 41, 43, 44, 49. sisir (haarkam), Mal., 113. sisir dari pënjoe (haarkam van schildpad), 1. Mal., 114. siwoer (waterschepper), Jav., 34. slèndang (lijfgordel), Jav., 75, 115, 117—120. slëpa (mandje), Jav., 40. soemboel (rijstbak, —mandje), Soend. en Jav. 8, 10, 12, 19, 34. soemboel djoengkoeng (soort van rijstmandje), Jav., 9- soenan (keizer van Soerakarta), Jav., 104. soerdjan (soort van baadje), Jav., 119. soesoeg (steekmand), Jav., 163, 164. soesoek (lepel), Jav., 39, 40. soetik (priem), Jav., 17. soewëng (oorknop), Jav., 117. soewëng djadam (soort van oorknop), Jav., 115, 116. soewëng djëblos (soort van oorknop), Jav., 51* soewëng oelir (soort van oorknop), Jav., 52. soga (Peltophorum Vog.), Jav., 71, 73, 76, 77, 88, 92, 93, 96, 104, 105, 118. sogok (stokje), Jav., 17. sogok oentoe (tandenstoker), Jav., 115. sonclèr (slèndang), Jav., 75* songgok manoek (toestel om vogels te vangen), Jav., 154. songkok (soort van hoed), Jav., 68. sosok (vogelnet), Jav., 154. sotil (spaan), Jav., 46. sroemboeng (mand), Jav., 14. sroewal (broek), Jav., 87, 116. sroewal gëmbyong (soort van broek), Jav., 87. srotongan (naam van een vorm van dak), Jav., 121, 122, swastika (naam van een patroon), Skr., 39, 54, 88, 91, 116. T. talam (presenteerblad), Jav., 38. tali (touw), Mal. en Jav. 50. [Register van de inlandsche namen] r9S tali api (vuurtouw), Mal., 50. tali doek (idjoek-touw), Jav., 129. tali saroeng (sarongband), Jav., $6. taloekèn (naam van een batikpatroon), Jav., 104. taloeki (Hibiscus vulpinus Rnwdt.), Jav., 102. tambal miring (naam van een batikpatroon), Jav., 93. tampadan (bakje), Soend., 137* tampah (rijstwan), Jav., 7. tampir (wan), Soend., 8. tandjocng (Mimusops Elengi L.), Jav., Mal. en Soend., 94. tanggok (schepmand), Jav., 172. tangkëban (klapdeur), Jav., 124. tapël (spijltje), Jav., 87. tapih (vrouwenrok), Jav., 88, 115—120, 178. taroentoem (naam van een batikpatroon), Jav., 96. tatalana (rijstmandje), Jav., II. tatit (bliksem), Jav., 93. tebok (wan), Jav., 7. tèko (koffie-, theepot), Jav., 28. tèkoan (trekpot), Jav., 28. tclik (vischfuik), Jav., 167. tëloekèn (naam van een batikpatroon), Jav., 107. tëmbako (tabak), Jav., 49. tëmpat (plaats), Mal., 22, 40, 41, 49. tëmpat bangkarak (snippermand), Mal., 140. tëmpat goela (suikerpot), Mal., 140. tëmpat lilin (kandelaar), Mal., 150. tëmpat makanan (etensdrager), Mal., 22. tëmpat minoeman (flesschenmand), Mal., 141. tëmpat rokok (sigarentaschje), Mal., 49. tëmpat sirih (sirihdoos), Mal., 41. tëmpat soesoe perak (zilveren melkkan), Mal., 40. tëmpat tëmbako (sigarentasch), Mal., 49. tëmpat tidoer (bed), Mal., 130. templong (net), Jav., 156* tëmpolong (kwispedoor), Jav., 43. tènong (doos), Jav., 12, 13, 15, 37, 38, 41. tènong këtjil (bakje), Jav. en Mal., 41. tëpas (voorgalerij), Soend., 120. tërang woelan (naam van een batikpatroon), Jav., 105. tèrong (palmet), Jav., 115. tèrongan (met palmettenfiguren), Jav., 71» 10J. tètènong (doos), Soend., 13. tètènong soesoen (doozen boven elkaar), Soend., 13. tikar (slaapmat), Jav., 129. tikar samboeng (slaapmat), Jav., 129. tiké (opium), Jav., 45, 46* timang (gesp), Mak en Jav., 119. timangan bësi sërasah mas (ijzeren gesp met goud ingelegd), Mal., 56. timangan bësi serasah perak (ijzeren gesp met zilver ingelegd), Mal., $6. timangan koeningan (geelkoperen gesp), Mal. en Jav., 56. timba (emmer), Jav., 22, 135, 151. timba ajar (waterschepper, —emmer), Mal., 135. tipas (vuurwaaier), Jav., 144. tiplëk (vischfuik), Soend., 166. tiyang alit doesoen (geringe man uit het dorp), h. Jav., 119. tiyang alit nagari (geringe man uit de stad), h. Jav., 119. tjabang (pen), Soend., 172. tjabé (Spaansche peper), Jav., 3. tjagak (stijlen), Mal., 123. tjakra (rad), Mal. en Jav., 104. tjalana (broek), Jav., 87. tjandoe (opium), Jav., 45. tjanggah (vork), Jav., 124. tjanting (waterschepper), Jav., 39. tjapil (hoed), Jav., 67. tjaping (hoed), Jav., 60, 62, 67. tjaping (schaamplaatje), Mal. en Soend., 57tjaping krandjangan (soort van hoed), Jav., 67. tjaping mëntoe (soort van hoed), Jav., 63,64. tjaping rëmboeloeng (soort van hoed), Jav., 59. tjatoet (baardknijper, -tangetje), Jav., 114, 115. tjatom (soort van hoed), Indramaj. dial., 62. tjëlana (broek), Mal. en Jav., 87. tjëlana pendek (korte broek), Mal., 87. tjèlèng kawëngèn (varken dat door den nacht overvallen is), Jav., 71. tjèlèngan (spaarpot), Jav., 147, 148. tjèlèngan ajam (soort van spaarpot), Jav., 148. tjèlèngan djagoan (soort van spaarpot), Jav., 147. tjëloepak (olielampje), Jav., 146, 150, 151. tjëmoeng (waterkruik), Jav., 37, 148. tjëndela (venster), Jav., 124. tjëngkal (rotanhaak), Jav., 59tjèntong (rijstlepel), Jav., 18, 22. tjëplok (naam van een batikpatroon), Jav., 93. tjëplok bèndi (naam van een batikpatroon), Jav., 77, 107. tjëpoek (doosje), Jav., 43. tjëpoek tjandoe (opiumdoosje), Jav., 47. tjëpon (rijstbak), Jav., 34. tjèrèt (ketel), Jav., 32, 33. tjèrèt tèkon (soort van ketel), Jav., 33. tjëripoe (sandaal), Jav., 110. tjëting (rijstmandje), Jav., 8—10, 12. tjikrak (opschepper), Jav., 141. tjindé (soort van zijdeweefsel), Jav., 79, 86. tjintjin (vingerring), Mal., 55. tjitakan (gebakvorm), Jav., 36. 196 [Register van de inlandsche namen] tjitakan boloe (soort van gebakvorm), Jav., 36. tjitakan pangkoek (pan voor pannekoek), Jav., 35. tjitakan tjara (koekenvorm), Jav., 30. tjoekin bënda (gordel), Jav., 84. tjoekit (bamboestokje), Jav., 46. tjoemëngkiran(g) (naaldenrand), Jav., 71, 73, 75, 77, 79, "8, 120. tjoendoek (baarpen, -speld), Jav., 51,115—H7tjoendoek mripatan (haarspeld met diamanten), Jav., 116. tjoetjoeran (soort van hoed), Jav., 63, 66. tjoetjoeran bësar (soort van hoed), Mal. en Jav., 66. tjoewo (pot of schotel), Jav., 29. tjolok bëling (glazen lampje), Soend., 153. tjolok kaleng (blikken lamp), Soend., 152. tjorong (trechter), Mal. en Jav., 38. tjorong dari timbra (blikken trechter), 1. Mal., 153. tjorong minjak (olietrechtertje), Mal. en Jav. 151. tjotjoh (stamper), Jav.. 44. tjowek (schotel), Jav., 29. toedoeng (hoed), h. Soend. en Mal., 62, 65, 68. toedoeng bèngkong (soort van hoed), Jav., 65,67. toedoeng galabag (soort van hoed), Jav., 63,65. toelang (been), Mal., III. toemboe (rijstmandje), Jav., 10. .toempal (naam van een motief [driehoek]), Jav., 31, 43, 88, 91—94, 99, 100,102,104—109, 135, I5°toengkat (stok), Mal., in. toengkat toelang (beenen wandelstok), Mal., 111. toesoek (speld), Mal., 51. toesoek konde (haarspeld), Mal., 51. toetoep gëlas (glazen deksel), Jav., 31. toetoep keyong (driehoekige bovenstukken der zijwanden), Jav., 121, 122, 125. tompo (rijstmandje), Jav., 10. tong (ton), Mal., 22, 135. tong pikoelan (wateremmer), Mak en Jav., 13$. tong poëtëran ès (ijstoestel), Mal., 22. topong (soort van hoed), Jav., 67, 68. trasi (gezouten vischkoek), Jav., 5, 173trënggiling wësi (miereneter), Jav., 100. troempah (sandaal), Jav., 109—m. W. wadah apoe (kalkpotje), Jav,, 42. wadah djambé (betelschaal), Jav., 42. wadah gambir (gambirschaal), Jav., 42, 43. wadah këmbang (bloemvaas), Jav., 147. wadah kinang (sirihstel), Jav., 42. wadah ngombe (watertrog), Jav., 124. wadah soeroeh (sirihvaas), Jav., 42, 43. wadah teh (trekpot), Jav., 28. wadana (hoofd van een saroeng), h. Jav., 99. wadjan (pan), Jav., 5, 30, 35. wadjan tanah (aarden pan), Jav., 30. waja (bamboestaak), Jav. dial., 172. wajang (schimmentooneel), Jav., 93, 104. wakoel (rijstmandje), Jav., 9. wana kabësmi (verbrand woud), Jav.. 71. wangoen tëgalan (soort van hoed), Jav., 63. wantjak soedji (afsluiting met vlechtwerk), Jav. 121. waring (treknet), Jav., 161, 172. warong (inlandsche komenijswinkel), Jav., 28. wide (rasterwerk), Soend., 169. winsing (treknet), Jav., 162. woeloeng (blauw-zwart), Jav., 88. woeni (gestreept goed), Jav., 89. woewoe (vischfuik), Jav., 165, 168. woewoe èsèk (soort van vischfuik), Jav., 165. woewoe maling (soort van vischfuik), Jav., 168 Register der inlandsche namen in Javaansch karakter] 197 Register der inlandsche namen in Javaansch karakter. o ^\ 166. itnrjm ihtq \ 15. nm*TjitfM\ 162. «S-i^^n 4, 18. iwiuiy\ 128. */»m\ 93. d^ijQfisnflN 70. mnin\ 43. «^(ujik^x 77, 102. turiuitwji\ 46. i/nwi*^ 3. 9f*jninnsm\ 80. iwï(ta\ 125. 46. ïrn f ' ^i.\ 59, 120. ft/n£*-~4K>i^\ 99. Mi-^giwT^v 122, 180. iyt/nietfm«\ 130. »/n H ?S co rn H 3 Z 5 c co rn c S O ra ra r* X ■o r* > H X < < CATALOGUS VAN 'sRIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM. DEEL IX JAVA EERSTE GEDEELTE DOOR Dr. H. H. JUYNBOLL Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ E. J. BRILL LEIDEN — 1914 BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. — LEIDEN. to [Rijstmandjes] boelat vervaardigd en van boven voorzien van een breeden dunnen bamboerand; de buitenzijde groen geverfd, met roode driehoeken, wier basis den bovenrand van den eveneens rood geverfden voet raakt. Afdeeling Salatiga, residentie Samarang. H. 18 X'9)5) dm. van onderen 9X9,5» van boven 22 cM. 37/501 ') en 380/1'). Rijstmandjes, als voren, doch 501 van buiten zwart geverfd met roode driehoeken,' wier basis den bovenrand van den eveneens rood geverfden voet raakt, terwijl de top bijna den roodgekleurden bovenrand aanraakt; 1 ook van binnen rood geverfd en van buiten verlakt. H. 21,3 en 14,1, dm. van onderen 9,1 en 6,6 van boven 23,5 en 16,4 cM. 508/43). Als voren, doch de binnenzijde ongekleurd, de bovenrand met een door rotanreepjes bevestigden vergulden hoepel; de buitenzijde zwart gekleurd, met een rooden rand naast den hoepel; een breede gele, naast een even breede blauwe streep, ieder door een rooden rand begrensd, op het midden der buitenzijde; het voetstuk rood gekleurd. H. 27,8, dm. van onderen n,5X")7i van boven 29,5 cM. 370/1059*). Als voren (Jav. soemboel6), doch van ongekleurde en zwarte bamboereepen zigzagvormig gevlochten, van boven en van onderen drie horizontale en daartusschen verticale rijen. Rond deksel van bamboe met een zwart zigzagpatroon op ongekleurden grond. — Door aanzienlijken gebezigd voor gekookte rijst. Banjoemas.- H. 14,5, dm. van onderen 6 X 6,4, van boven 14,4 cM. 1126/20. Als voren, doch van ongekleurde bamboereepen gevlochten. De vorm eenigszms afwijkend, lager en breeder uitloopend. Van onderen een vierkante voet van bamboe, van boven een bamboehoepel, die door paren rotanreepen bevestigd is. H. 23,7, dm. van onderen 14 X 14^7, van boven 33,5 cM. 1647/878. Als voren (Jav. tjiting), van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag). Het bovenste deel halfbolvormig, met bodem, randhoepel van rotan, van binnen en van buiten door een smalleren op eenigen afstand gevolgd en met vischgraatvormig vlechtwerk8) van rotanvezels bevestigd; om den bodem een dergelijke ring, door eene verticale bamboestrook gevolgd. De voet van smallere reepen dan het bovenstuk, cylindervormig, naar onderen verwijd, met platten hoepel, op dezelfde wijze als de randhoepel bevestigd. Modjo Agoeng, Djotnbang. H. 16, dm. 9,5—17 cM. 1647/48. Als voren (Jav. tompo7), rond, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag). Van onderen vierkant, van boven rond. De bovenrand van binnen en buiten met bamboereepen versterkt, die aan de buitenzijde met een netwerk van rotanvezels aan een dunnen reep, evenwijdig aan den bovenrand, zijn verbonden. — Om rijst te wasschen, tevens maat. Modjokirto. H. 18, dm. 24 cM. 1647/115. Als voren (Jav. toemboe*), van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag); nabij den bovenrand is, door een maal 1) Ser. 37 Coll. Kon. Akad. Delft, 1864. 2) Ser. 380 don. Mevr. Daun, 1883. 3) Ned. St. Crt. van 6 Maart 1886, n°. 55. — Ser. 508 don. Mevr. Wienecke, 1886. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 196/12. 5) Vreede, I, 874, s. v. a^£^ir*^/^ * mandje voor gekookte rijst, met oversluitend deksel. 6) Mason, Vocabulary, s. v. borderwork en fig. 3. 7) Jasper, Vlechtindustrie, pl. I: toemboe. — Vreede, I, 696, s. v. ntsntv^mi-^i\\: ronde, van bamboe gevlochten rijstmaat. — Jasper, Vlechtwerk, 131, 134, 142, 176, 221. 8) Jasper, Vlechtindustrie, pl. I. — Vreede, I, 702, s. v. «s^gi'> — Jasper, Vlechtwerk, 130, 131, 134, 136, 141, 142, 174, 176. 12 [Rijstmandjes. Doozen voor het bewaren van spijzen] kant. De randhoepels van mand en deksel en de pooten met rotanvezels bevestigd. — Gebruikt om gekookte rijst op tafel te brengen. Pandeglang. H. 27 en 20,5, dm. 30,5 en 20 cM. 1647/243. Rijstmandje (Jav. soemboel), als voren, doch met overschuivend halfbolvormig deksel'). De randreep van mand en deksel van zwart 'geverfde bamboe, door een smalleren gevolgd en met zeer fijne rotanreepen bevestigd. Hierbinnen een verticale bamboereep. Het voetstuk van bamboe, van onderen recht afgesneden, van boven convex en rustende in vier houten pooten, die aan den randhoepel met een rotanlusje bevestigd, van buiten uitgeschulpt, van binnen en van onderen afgerond zijn. Het deksel uit eene dubbele laag zigzagvormig vlechtwerk bestaande, de buitenste veel fijner dan de binnenste. Onder den randhoepel een bamboereep, die om dien van de mand past. — Voor het bewaren van gekookte rijst. Soebah, Pëkalongan. H. 23, dm. 14,5 cM. 370/1061*). Als voren (Jav. tjiting*), doch de vier pooten van onderen spiraalvormig, van boven vogelbekvormig uitgesneden en elkaar onder den bodem kruisend; met rond opschuivend deksel. — Om gekookte rijst in te bewaren. Pikalongan. H. 13, dm. 11,7 cM. 1647/49. Doos (Jav. tènongk), rond, van bamboe zigzagvormig gevlochten met plat deksel. De voet bestaat uit een breeden gebogen bamboereep. Daarboven een bodem van zigzagvormig gevlochten reepen, aan den rand omgebogen en geklemd tusschen een breeden reep aan de binnen- en twee smalle aan de buitenzijde, met een netvormig vlechtwerk van rotanreepen bevestigd; daarboven nog een rondgebogen bamboering. Het vlechtwerk van het bovenvlak van het deksel van fijnere reepen en een patroon van concentrische ruiten vormend. — Voor het bewaren van spijzen. Tringgalek, Kidiri. H. 16, dm. 25 cM. 300/915. Als voren (Jav. tènong), doch grooter; het vlechtwerk van het overschuivend deksel zonder versiering. — Voor het bewaren van spijzen gebruikt. Pandeglang. H. 27, dm. 50,7 cM. 1647/241. Als voren (Jav. tènong), met opschuivend deksel. De rand vastgeklemd om een ronden verticalen bamboereep als voet met behulp van twee dunne bamboereepjes, in het midden met een zwarte streep, aan den voet en onderling verbonden door een netwerk van rotanvezels met driehoekige openingen. Boven het vlechtwerk een hooge, ronde bamboereep, met bamboevezels bevestigd. Het vlechtwerk van het deksel van ongekleurde en zwarte bamboereepen in een patroon van afwisselend gekleurde zigzaglijnen, met in dwarse richting op regelmatige afstanden een gelen reep. Soebah, Pikalongan. H. ii, dm. 21 cM. 123/12. Als voren (Jav. tènong), doch de wanden rood, op het deksel twee roode en twee zwarte driehoeken. De randen van doos en deksel verguld. Preanger Regentschappen. H. 16, dm. 39,8 cM. 123/13. Als voren, doch de voet zwart en de rand van het deksel rood gekleurd. Het vlechtwerk van het deksel met een patroon van twee breede, elkaar kruisende banden, een groene met roode randen en daarbinnen een roode met gele randen, overigens zwart gekleurd, de rand gedeeltelijk verguld. Tjiandjoer, Preanger Regentschappen. H. 9,4, dm. 16 cM. 1) Mayer, I, 29, afb. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n*. 194/12. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 13. 4) Vreede, I, 612, s.v. ^asn^«p\: groote ronde etensmand met deksel. — Mayer, I, 29, afb.— Jasper, Vlechtwerk, 132 met fig. 152, links. 20 [Rijstblok. Stampers. Dekseltje. Kruidenwrijvers. Sambalvijzel. Mortier. Schotels] 37/413 *). Model van een rijstblok, als voren, doch met vijf gaten en een stamper. Zonder uitsteeksel. L. 18,3, br. 4, h. 3,2, 1. stamper 10,1, dm. 0,6 cM. 360/7280—7281. Stampers, in het midden smal, aan beide uiteinden breed uitloopend; de uiteinden van 7281 cylindervormig, van 7280 achthoekig. L. 31 en 20,4, dm. 3,1 en 2,1 cM. 370/1961. Houten dekseltje (Jav. kekeb), met knop. — Van een koekoesan (?) J).0. Dm. 16,4, h. 7 cM. 880/28. Kruidenwrijver (Jav. oettg-oettg*), van geelachtig hout, van onderen cylindrisch; het schuins achterovergebogen boveneinde in doorsnede ovaal; aan den bovenkant even voor het uiteinde van eene inkeping voorzien en als greep dienend. Soerabaja. L. + 13, dm. aan het ondereinde 3,4, aan het boveneinde 1,5 X 2>3 880/29 *)• Als voren, doch grooter en de greep op een hertenpoot gelijkend en met convex uiteinde. Pekalongan. L. 23,5—27,5, dm. aan het ondereinde 3,8 X 4,8 cM. 880/30s). Als voren, doch het uiteinde van de greep vleugelvormig uitgesneden. Afd. Bodjo JVegoro, resid. Rimbang. L. 21, dm. aan het ondereinde 2,9X3)3 880/31. Als voren, doch van roodbruin hout gesneden; het ondereinde in doorsnede vierkant, met gebroken hoeken; het uiteinde van de greep eenigszins staartvormig uitgesneden en naar boven gebogen. L. 28,4, dm. aan het ondereinde 3,7 X 4,7 cM. 880/27. Als voren, doch van een stuk hertshoorn vervaardigd, ruw bewerkt; onregelmatig achtkantig in doorsnede, met achterovergebogen, langen, in doorsnede vierkanten steel. L. 18, dm. aan het ondereinde 3,5, van den steel + i cM. 1001/58. Bruinhouten sambalvijzel (Jav. Hoelang9), van boven veel wijder dan van onderen en met schotelvormige uitholling; met daarbij behoorenden houten, gebogen wrijver, welks achtereinde plat en staartvormig is uitgesneden. Krawang. H. vijzel ii, dm. van boven 17,7, van onderen 8,7, 1. wrijver 17,5, dm. 2,5 cM. 659/1177). Houten mortier (Soend. Hoelang9), afgeknot kegelvormig, de wanden min of meer gebogen (model). — Hierin wordt de rijst omgeroerd. W. Dm. aan den bovenrand 5,4, h. 4,5 cM. 123/14. Schotel, van ongekleurd hout, gedraaid. Rond. Preanger Regentschappen. Dm. 33,5 cM. 370/1959. Ronde houten vruchtenbak, als voren, doch zwart gekleurd, met rooden platten rand en een rooden cirkel in het midden. Tïgal. Dm. 38 cM. 1) Ser. 37 coll. Kon. Akad. Delft, 1864. 2) Mayer, II, 461, 3°. en 467, i°. — Cat, Bat. Gen. n°. 1371. 3) Vreede, I 128, s. v. «^<^my\ — Mayer, I, 32 en 222, afb. — Veth, IV, 340. 4) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, 9' kl. n*. 194/3. 5) Cat. KoL Tent Amst. 1883, 9e kl. n». 328/5 f. 6) Vreede, II, 360, s. v. n^nn \ 7) Ned. St Crt. van 7 Aug. 1889, n«. 184. 8) Coolsma, 84, s. v.: „een uitgeholde houten bak, om de gaar gestoomde rijst door omroering af te koelen." 22 [Etensdragers. IJsemmer. IJstoestel. Presenteerblad. Lepels] 37/401. Etensdrager (Mal. ümpat makanan1), waarin ieder Javaan, die te gast gaat, zijne spijzen bij den gastheer laat bezorgen, daar het de gewoonte is, dat ieder zijne spijzen op een maaltijd of feest medebrengt. In den vorm van een houten huis op zes pooten met dak van ongekleurde, in een patroon van Andreaskruisen gevlochten bamboereepen, met nok van bamboe, waaronder een bamboestaafje als draagstok. Model. L. draagstok 15,5, L bak 7,3, br. 4,7, h. 6 cM. 37/431. Als voren (Soend. dongdang*), van ongekleurd hout, in den vorm van een huisje, met dakvormig los deksel, rechthoekig gevlochten van smalle bamboereepjes, zwarte en ongekleurde in een patroon van Andreaskruisen. Onder de nok een draagboom met twee aan de uiteinden bevestigde dwarslatten. — Om borden, eetwaren enz. te vervoeren. W. L. draagboom 17,5, L bak 9,3, br. 6,$, b. 8,5 cM. 370/1140'). IJsemmer (Jav. fimba*), van hout, cylindervormig, van binnen wit, van buiten groen gekleurd, met drie roodgekleurde ijzeren banden, waarvan een langs den bodem. Soerabaja. H. 25,5, dm. 19 cM. 370/11395). IJstoestel (Mal. tong poefiran6) ès), bestaande uit een emmer als n°. 1140, doch binnenin is een blikken cylindervormige bus en bovenop een groengeverfde houten kruk, die in de blikken bus draait. Soerabaja. H. 43, dm. 22,5 cM. 954/12'). Presenteerblad, van bruin hout, rechthoekig, met afgeronde hoeken, met een schuin staand handvat van geelkoper en hout, in het midden convex, aan elke der korte zijden. De rand zwart gekleurd en naar buiten gebogen. — Europeesch model. Djapara. L. 34, br. 21 cM. e. Van klapperdop. 341/148), 370/1153 •), 880/36. Lepels (iroes19), van een stuk klapperdop, dat met houten pennen (14 én 36) of rotanvlechtwerk (1153) binnen de inkeping van het ondereinde van een houten, plat ovalen (36 en 14) of cylindervormigen (1153) steel bevestigd is. Op eenigen afstand van de inkeping is de steel (bij 14 en 36) aan beide kanten uitgeschulpt. 14: Java, 1153: Bantam, 36: Probolinggo. Dm. klapperdop 6—9,7, steel 20,5—39,5, DT- idem 1—2,5 cM. 1001/41 & 62. Als voren (tjènlong), bestaande uit een schotelvormig (41) of bladvormig (62) stuk klapperdop, bevestigd binnen eene inkeping van het vingervormig verlengde ondereinde van den ronden, gedraaiden palmhouten steel, die bij 41 aan het midden van een ringvormig rugje en aan het boveneinde van een knopje is voorzien, terwijl hij bij 62 omgebogen is en in een platte, naar boven gerichte krul eindigt. 41: Krawang; 62: Bantam. Dm. klapperdop 13,3 en 9,5, 1. steel 39,5 en 16,5, d. 2 cM. 1) Klinkert, s. v. v. timfat en makan. 2) Coolsma, 86, s. v. dongdang. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ic* kl. n°. 329/10 h. 4) Vreede, I, 702, s. v. co 5) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, io» kl. n°. 329/10/;. 6) Klinkert, s. v. v. tong en poet'êr. 7) Serie 954 don. Ass. Res. v. Djapara, 1893. — Zie N. St. Crt. v. 10 Juli 1894, n°. 158. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n". 203/14. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 193/10. 10) Mayer, II, 459, fig. 1. — Cat. Bat Gen. n°. 1379. [Wrijfsteen. Bak. Vijzel. Lepel. Vork. Glazendeksels. Drinkwaterkruiken] 3i 370/1361 Wrijfsteen, als voren, doch rechthoekig en plat, met afgeknot pyramidevormig voetstuk. De rolsteen cylindervormig, als 880/166, doch van lichter grijzen steen. Soerabaja. L. wrijfsteen 28, br. 18, h. 7,9, 1. rolsteen 21, dm. 5,7 cM. 880/169. Bak, van grijs vulkanisch gesteente, om kruiden in te wrijven, eenigszins langwerpig ovaal en van onderen bol, overigens ruw en onregelmatig gebeiteld. Java (?)-. % 35,5, br> 33)5, <*• 8,3 cM. 880/26J). Vijzel met stamper*), van eene vulkanische steensoort vervaardigd, de vijzel in den vorm van een rond bakje met platten bodem en schuins naar den bodem toe afloopenden wand; de wrijfsteen in doorsnede onregelmatig vierkant. Batavia. H. vijzel 8, dm. van boven 12,5, van onderen 6, 1. stamper 14, dm. idem 4,6 X 5 *M. e. Van hoorn of schildpad. 370/1159 *). Zwarthoornen lepel voor salade (Mal. sendok slada5), van Europeeschen vorm. Soerabaja. Dm. 4,8, 1. steel 11,7 cM. 370/1158. Zwarthoornen vork, voor salade; met vier tanden, van Europeeschen vorm. Soerabaja. L. 18,5, br. 1,5 cM. 370/11236). Zwarthoornen glazendeksels (jav. toetoep gëlas'), het midden bol. Soerabaja. Dm. 9,2 cM. 370/1124 8). Als voren, doch van schildpad, met een beenen knop in het midden. Soerabaja. Dm. 9,2 cM. f. Van metaal*). 370/968 ,0). Roodkoperen drinkwaterkruik (Jav. kendi toetoep11'), met tuit en deksel. Bovenop om de tuit eene versiering van bolletjes tusschen verticale lijnen. Jogyakarta. H. 20,5, dm. 17,5 cM. 370/971 "). Als voren (Jav. kendi toetoef), doch van geelkoper. De hals, de tuit en het deksel met bladvormig graveerwerk en bandji-patioon, omringd door schubben en begrensd door een toempaï-motief, versierd. Soerabaja. (Zie de afbeeldingen op blz. 32). H. 23, dm. 18 cM. 1) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9° kl. n°. 195/4. 2) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, 9e kl. n». 58//. 3) Vgl. H.artwich, fig. 151, n°. 3. Volgens hem zou die vijzel dienen, om arecanoten fijn te stampen. 4) Cat KoL Tent Amst 1883, ic* kL 329/9?-. 5) Klinkert, s. v. v. sendok en sïlada. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n9. 329/90. 7) Vreede, s. v. v. h^k^m^n en tfrlruiMjj\ 8) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, ie* kL n*. 329/9 «i^ — Cat. Bat. Gen. n">. 1373. 10) Cat. Batav. Tent. n°. 894. 11) Vreede, I, 874, s. v. a^^njj/s 12) Cat. Batav. Tent. n». 894. 13) Vreede, I, 763, s. v. « aJinrntMrta\ — Cat. Bat. Gen. n**. ifflS, [Sigarenkokers. Sigarentaschjes] 49 402/3'). Sigarenkoker, bekervormig, met opschuivend deksel; volgens de omslingeringsmethode *) gevlochten van zwarte en ongekleurde rotanreepen met witte ruitjes en strepen op zwarten grond. De bodem vooruitstekend. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 13, dm. 9,8 cM. 1647/33 *). Als voren, van rotanreepen om hoepels volgens de omslingeringsmethode4) gevlochten. Bekervormig, met opschuivend gebombeerd deksel en uitstaanden hollen voet. Enkele zwarte reepen zijn in de overigens kleurlooze ingevlochten en vormen op voet en doos rijen driehoeken, groot en klein, door een getanden rand gescheiden en hier en daar kleine ruitjes; op het deksel een groote zespuntige ster; de bovenranden van deksel en doos zwart en de figuren zoowel aan de binnen- als de buitenzijde en binnen den voet zichtbaar. Preanger Regentschappen. H. 18, dm. 9,5 cM. 1647/458. Als voren, bekervormig, op ronden uitstaanden voet, doch het deksel minder gebombeerd. Vervaardigd van om rotanhoepels geslingerde fijne rotanreepen, ongekleurd, doch met enkele zwarte voor het patroon: dunne randjes langs de randen van koker en deksel; op den koker twee, op het deksel ééne rij aaneensluitende driehoeken; verder op deksel, koker en voet regelmatig gegroepeerde kleine ruiten. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 16,5, dm. voet 8, dm. koker 4—8,5 cM. 101/37—38*). Sigarentaschjes, plat, van zeer grove (37) of zeer fijne (38) bladreepen, diagonaal gevlochten, met inschuivend deksel. Cheribon. L. 11,6, br. 6,4—6,7 cM. 185/12. Als voren (Mal. timpat rokok9), doch van de bladeren van de wilde ananas (Mal. daoen pandan7), gevoerd met een grof gevlochten binnenbekleedsel; met schuine strepen, gevormd door een bruinen tusschen 2 roode reepen. — Bij de inlanders gebruikt voor het bewaren van siroetoe's8) of rpkok's daoen, zijnde fijn gesneden Javaansche tabak, in gedroogd nipah-bbid gerold. L. 14, br. 8,5 cM. 185/14. Als voren (Mal. timpat iimbako9), doch diagonaal gevlochten van ongekleurde en roode reepen, die twee, elkaar kruisende breede banen vormen; met een lossen binnenkoker van grover vlechtwerk. — In de buitenbezittingen dient de binnenkoker voor betelblad (Mal. daoen sirih '•), de buitenkoker voor de genoemde tabak. De bladeren van de wilde ananas (Mal. daoen pandan) moeten, alvorens zij geschikt zijn ypor het vlechten der kokers, de volgende bewerking ondergaan: de bladeren worden eerst van hunne doornen ontdaan, verder in reepep gesneden; de reepen ongeveer 2 uren in water afgekookt, een nacht in koud water geweekt en dan op steenen geslagen; vervolgens in de zon uitgespreid en gedroogd, met een ruwen houten stamper op een steen gestampt, om ze plat te maken, daar zij door het drogen in de zon omgekruld zijn; daarna met een bamboezen plankje afgeschrapt, op nieuw in de zon gedroogd, gestampt, weder afgeschrapt, worden de reepen plat en voor het vlechten geschikt. L. 10, br. 10,5 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 382/2. — Ned. St. Crt. van 11 September 1884, n°. 214. o«) Jasper, Vlechtindustrie, 66—67. — Idem, Vlechtwerk, 56, 57, 94, 139 e. v. 3) Jasper, Verslag derde jaarmarkttentoonstelling, pl. 9, rechts 'beneden. — Idem, Vlechtwerk, fig. 168. 4) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56, 57, 94, 139, i4°> 147, '65 enz. 5) Ser. 101 ex. Tent. Parijs, 1867. 6) Klinkert, s. v. v. timpat en rokoi. 7) O. c. s. v, daoen en pandan. 8) Vreede, I, 765, s. v. t^n^^ 9) Klinkert, s. v. v. tïmpat en tümiako. 10) O. c. s. v. v. daoen en sirih. Cat. Rijks-Ethu. Museum, DL IX. 7 5° [Rookgereedscbap] 1489/1Sigarentaschj e, als voren, doch van vischgraten open gevlochten, met vier horizontale evenwijdige lijnen. De bodem en het bovenvlak van het inschuivende deksel dichter gevlochten. — Vervaardigd in Singapore. Java (?). L. 11,5, br. 7 cM. 460/8. Koker voor tali api (vuurtouw), van buffelhoorn, cylindervormig, met drie groepen van drie evenwijdige horizontale ruggen. Op het bovenvlak een knopvormig uitsteeksel, dat in het midden doorboord is, om het vuurtouw door te steken. — Vroeger bij de gegoede Javanen en de Europeanen te Batavia en elders in gebruik, voor het aansteken van sigaren, enz. H. 14, dm. 8 cM. 360/5347. Als voren, cylindervormig, van zwart hoorn, doch met eenige paren ingegrifte cirkels. Het bovenvlak langzaam naar het midden oploopend. Op het uitsteeksel een eenigszins kegelvormige stop met knopvormig uiteinde, dat door een koordje aan het bovenvlak bevestigd is. — In October 1865 veroverd op roovers van Solok, doch afkomstig van Java. H. 22. dm. 15 cM. 91/14'). Bundel lonttouw (Mal. tali api*). L. 21 cM. 913/39*). Vuurstok (Jav. oepit6), zijnde een bundeltje bloemscheeden (schutblad) van den kokospalm, aan reepen gesneden, zachtgeklopt en samengebonden met bamboevezels op regelmatige afstanden. Lu 81,5 cM. • -it'.X . 91/15. Bos, van stokjes van gedroogde karbouwenmest, gebezigd als lont. L. ± 46 cM. 370/1227'). Bruinlederen tabakszakje, langwerpig vierkant, met klep. Van binnen in twee afdeelingen verdeeld. Gesloten door een riem, die door twee schuiven gaat. Magïtan. .N 4*? L. 9,5, br. 7,2 cM. 300/1665. Tabaksdoos, van geelkoper, met deksel, langwerpig vierkant, met afgeronde hoeken, de zijden met verheven randen. Jogyakarta. H. 3,2, br. 8,2, L 16,5 cM. 370/1144. Als voren, van geelkoper, doch achthoekig, op ronde pooten. Tigal. H. 9, br. 13,8, 1. 21,4 cM. 847/1197). Zilveren tabaksdoosje, aan een ketting. Rand met deksel. Van buiten en haut reliëf versierd met bloem- en bladfiguren, de bolle bodem onversierd. Dm. 5, d. 3,8 cM. 1) Ser. 1489 don. Prof. dr. A. W. Nieuwenhuis, Juli 1905. 2) Ser. 91 aankoop 1868. 3) Klinkert, s. v. tali. 4) Ned. St. Crt. van 25 juli 1891, n°. 172. 5) Vreede, I, 136, s. v, iu^Qiasn^\ 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n». 338/2 h. 7) Ser. 847 don. dr. I. Groneman, 1892. 54 [Polsringen. Armbanden. Vingerringen] 1419/6. Polsringen, bestaande uit vier snoeren kleine kralen, de buitenste licht1 rood, de beide middelste lichtrood, wit en zwart (bij 2 exemplaren) of groen (bij een exemplaar). Op gelijkmatige afstanden een dubbele en twee enkele groote zwarte tonvorm ige kralen. Drie stuks. Palaboean. w. Dm. 4,5—5, d. 1,2 cM. 1419/5. Als voren, doch de beide buitenste rijen uit groene, de beide binnenste uit afwisselend witte, zwarte en lichtroode kleine kralen bestaande, met vier groote ton-vormige kralen daartusschen. Een paar. Palaboean. W. Dm. 4,6 X Si d> M cM- 88/4a&b1). Armbanden, van schildpad, open gewerkt in bloem- en bladpatroon. Aan den voorkant versierd met ingekraste, met ruiten gevulde driehoeken. De rand gekarteld. Dm. 6, h. 4,8 cM. 370/1240'). Koperen kinderarmbanden, een paar, van buiten versierd met een ingeprikte golflijn. De uiteinden over elkaar loopend. Madioen. Dm. 4,4, d. 0,5 cM. 300/988. Een paar armbanden, de buitenzijde convex, met drijfwerk (bloemen en arabesken) versierd, van binnen concaaf; van dun geel bladkoper vervaardigd. Jogyakarta. Dm. 7,1 van bniten, 5 van binnen, d. 2,1 cM. 315/7'). Een paar zilveren armbanden, en reliëf bewerkt in bloem- enblad'rankenpatroon aan de convexe buitenzijde, de binnenzijde concaaf. De uiteinden over elkaar loopend. Java (?). Dm. 6,5, d. 1,4 cM. 370/1244*). Een paar gouden kinderarmbanden (Jav. gelang6), en reliëf bewerkt in bladpatroon aan den buitenkant.' De uiteinden over elkaar loopend. Soerabaja. Dm. 4,5, d. 1,3 cM. 370/1245'). Gouden vrouwen armbanden (Jav. gelang), een paar. Van buiten en reliëf versierd met bloemornament, een swastika en een vogel. De uiteinden over elkaar loopend. Soerabaja. Dm. 5,5, d. 1,5 cM. 1754/1—27). Twee vingerringen, van hout, met ingebrande figuren versierd. Dm. 2, d. 0,4 cM. 83/5. Koperen vingerringen(Jav. ali-ali'), touwvormiggedraaid.—Voor vrouwen van den geringen stand, twee stuks. Dm. 1,7 cM. 300/986. Geelkoperen vingerring, met drie spiralen. Jogyakarta. Dm. 1,8, d. 0,8 cM. 1) Ser. 88 don. dr. G. J. Wienecke, 1868. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ic-e kl. n». 338/1 x. 3) Serie 315 don. H. C. van den Honert, 1882. 4) Cat, Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kl. n». 329/3^. 5) Vreede, II, 599, s.v. Sitnjt\ — Poensen, 286: De gelang is een ring, die zoowel door jongens als meisjes, ab armband aan de polsen wordt gedragen. 288: De gïlang draagt het meisje wel tot zij den huwbaren leeftijd heeft bereikt. Als bruid draagt zij ze meermalen van goud, fraai met graveerwerk voorzien. — Mayer, II, 528, afb. — Vgl. Cat. Bat. Gen. n°. 1071. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n». 329/3 7) Serie 1754 geschenk H. H. Zeylstra, 1910. 8) Veth, IV, 360. — Vreede, I, 109, s. v. unrv>\ [Vingerringen. Heupsieraden. Gordels] 55 16/654. Koperen vingerring, met ovale plaat, waarin een geslepen stuk glas gevat is. . Dm. 2, dm. plaat 1,5 X 1,6 cM. 16/653. Geelkoperen ring, met ovale plaat, waarin een zwarte steen is gevat. Dm. 1,9, dm. plaat 1,7 X 2,1 cM. 16/650—651. Zilveren vingerringen, met ovaal plaatje, waarin een roode (650) of groene (651) steen is gevat. Dm. 1,9 en 2, dm. plaat 0,5 X 1 en °,9 X 'i5 CM. 16/652. Als voren, met ronde plaat, waarin een paars steentje gevat is. Dm. 1,9, dm. plaat 1,3 X '>5 CM. 1089/11'). Als voren, doch met een geslepen slangensteen (bruinrood), in een ovaal plaatje gevat. Dm. 1,9, dm. plaat 1 X liS CM. 370/1251*). Gouden vingerringen (Jav. ali-ali, Mal. tjintjin 3); aan de voorzijde drie met een diamant ingelegde plaatjes; twee stuks. Soerabaja. Dm. 1,8 cM. e. Heupsieraden, gordels. 300/985. Gordel, bestaande uit een platten reep geelkoper. Jogyakarta. L. 56, br. 3,6 cM. 880/87. Buikband (Tav. pünding *), bestaande uit tien langwerpig vierkante metalen platen, om de andere wit of geel, die met scharnieren aan elkander zijn verbonden; aan den buitenrand van de beide eindplaten is een haak van koperdraad bevestigdAllé platen zijn met drijfwerk versierd; in het midden een ruit, opgevuld met bloemen en bladeren en langs den rand eene streep van ingeprikte punten. Op de gele platen is het drijfwerk roodgekleurd. L. 63,5, br. 3,8 cM. 300/1376. Als voren, van verguld bladzilver, acht langwerpig vierkante platen, de beide uiteinden afgerond. De platen geornamenteerd met effen ruiten, omringd door bloemen en bladen en reliëf. Zonder haak. L. 60, br. 4 cM. 370/1246 s). Als voren (Jav. pending), doch van goud, bestaande uit negen platen, op dezelfde wijze versierd als n'. 1376, doch omgeven door een rand van krullen. — Door huishoudsters gedragen. Soerabaja. L. 62, br. 4,5 cM. 300/1377—1378 en 1576/12 8). Als voren, doch van zilver en uit acht (1377 en 1378) of negen (12) platen bestaande. Ornament: een rechthoek, bij 1378 en 12 omgeven door een rand van korrelige verhevenheden en bij alle drie door vierbladige bloemen en een slanglijn, die bij 1377 enkel, bij 1378 dubbel en bij 12 oo-vormig is, 12 geschonden. 1» 46,5—57, br. 3,5—4 cM. 1) Ser. 1089 aankoop Baron Sloet van de Beele, 1896. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io» kl. n°. 329/3 b. 3) Klinkert, 272, s. v. tjintjin. — Haver, II, 528, afb. 4) Vreede, II, 194, s. v. £tm\ — Poensen, 9—10. — Vgl. Cat. Bat. Gen. n°. 1074. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io» kl. n«. 329/3/. 6) Ser. 1576 aankoop 1906. 56 [Gespen. Ketting] 880/108 IJzeren gesp (timangan1) bësi serasah perak*), van een lijfgordel in den vorm van twee slangen; de staart der eene is om den kop der andere gekronkeld; de schubben door ingegrifte dwarshjnen aangegeven; de kop met ingelegde zilveren figuren versierd. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6, br. 3,4 cM. 880/1094). Als voren (timangan bêsi serasah mas6), doch met sporen van verguldsel aan de koppen en staarten der slangen. Twee stuks. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6,7, br. 3,8 cM. 880/1 ne). Geelkoperen gesp (Jav. timangan koeningan), wat den vorm betreft geheel overeenkomende met n°. 108, doch van geelkoper vervaardigd en «onder aanduiding der schubben door ingegrifte lijntjes. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6, br. 3,3 cM. 880/215 Ab voren, doch het ornament bestaat uit gedreven bladranken en bloemen en reliëf. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6,3, br. 3 cM. 880/1108). Als voren (Jav. timangan koeningan9), als n'. 108, wat den vorm der voorzijde betreft, doch van geelkoper vervaardigd, met in een scharnier beweegbaren tand. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6,5, br. 5,5 cM. 880/112 10). Als voren, met in een scharnier beweegbaren tand, doch de omtrek langwerpig vierkant, met afgesneden hoeken, zonder slangenkoppen. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6,5, br. 5,5 cM. 880/213 "). Als voren (Jav. timangan koeningan), doch de rand met gedreven bladranken en bloemen en reliëf versierd, evenals n°. 215. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 6,8, br. 5,9 cM. 180/214. Als 'voren (Jav. timangan koeningan), doch ovaal van vprm, de rand opengewerkt en versierd met bolvormige verhevenheden. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. L. 8, br. 6 cM. 185/11 12). Zilveren ketting met zilveren haak, bij gegoede inlandsche jonge vrouwen en meisjes te Batavia in gebruik. Het oogje aan den tong van den haak dient, om het geheel, dat tusschen den sarong of tusschen den buikband van edel metaal (ikat pënding) of van gewoon band (tali sarong) midden voor het lijf gestoken wordt, met eene speld te bevestigen. De kleine haak dient, om er den waaier aan te hangen; het uiteinde van de ketting is voor sleutels bestemd, die meestal insgelijks tusschen den buikband of den sarong geborgen worden. Het zilver wordt met tamarinde en zout gepolijst. Batavia. L. 44 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 123/24. 2) Vreede, I, 710, s. v. Sn4»s 3) Klinkert, s. v. v.: van ijzer, met zilver ingelegd. 4) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 123/25. 5) Mas = goud. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9<= kl. n». 123/23. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9<= kl. n". 123/23. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 123/23. 9) Vreede, s. v. v. Sn 8) O. c. II, 622, s. v. nomt^Kvjf\ 9) O. c. I, 507, s. v. umria\ 10) O. c. I, 555, s. v. Knja(ojoei (Rouffaer, 29, n«. 7. — Vreede, II, 437, s. v. jf\ — Rouffaer, Batikkunst, 37, n». 50 a. — Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 24 bovenaan en 78 en het Jogyakartasche Az/iA-patroon Serie 847/2. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n*. 121/7. 5) Metaalbeslag voor binaYs. Vgl. Vreede, s. v. v. QnMuxry^ en nmn\ — Rouffaer, Batikkunst, 51, n°. 85. 7» [Slèndang's] gebatikt. Het patroon is een semèn- of sawat ')-soórt en bestaat uit bladeren, vleugels (lar) en langwerpige vierkanten, gevuld met witte cirkels. Met naaldenrand en franje aan de smalle uiteinden. Vorstenlanden. L. 220, br. 81 cM. 3. Van zijde. 264/292. Slèndang, van geelzijden stof met blauwen rand tusschen twee paren smallere roode strepen aan de uiteinden der smalle zijden, waar zich ook franjes bevinden. Langs de lange zijden een smalle roode streep. L. 186, br. 63 cM. 300/337. Als voren, op gelen grond gebatikte bruine bladrankvormige figuren in de lengte. De uiteinden met franje. Dicht bij de uiteinden een rand bladfiguren tusschen twee strooken haakvormige figuren en daarop volgende een naaldenrand. Sêmarang. L. 240, br. 63 cM. 370/1215 J). Slèndang pangsi, de grond geel, met donkerbruine en blauwe gebatikte vliegende pauwen (patroon mërak mibër3) en andere vogels en verder bloemen en bladeren. Om de randen een breede strook gestileerde vogels en bladranken tusschen twee randen s-vormige figuren. Aan de uiteinden der smalle zijden een breede strook opengewerkte groene zijde en franje. Pêkalongan. L. 137, br. 54 cM. 300/336. Als voren, bruin geverfd op gelen grond, in parang roesak klitik *)patroon, de uiteinden met bruine franje. Dicht daarbij een rand van bladranken. Sêmarang. L. 244, br. 60 cM. 370/1205B). Als voren, doch van witte zijde met gele vlekken (plangi") waarin roode Andreaskruisen, groene T- en zwarte £- en 3-vormige figuren zich bevinden. Met franje. Soerabaja. L. 120, br. 58 cM. 370/12797). Als voren, plangi-weik, doch het patroon bestaat uit ruiten, gevormd door dubbele reeksen witte kleine cirkels en gevuld met zeven grootere witte cirkels op rooden grond. Langs de lange zijden is een smalle, langs de smalle zijden een breede strook blauw geverfd met witte palmetten en ruiten, gevormd door negen witte cirkels. Met roode franje. Soerabaja. L. 169, br. 50 cM. 370/1206 *). Als voren, van dunne roode zijde, met een langwerpig vierkant in het midden, gevormd door witte en gele strepen, die ook den buitenrand omgeven. Het ornament bestaat uit witte en gele bloemen en ruiten. Met roode franje. Soerabaja. L. 206, br. 52 cM. 370/1200 9). Als voren, van plangi-v/erk, doch met groot en, langwerpig vierkanten spiegel (modang) van witte zijde met gele randen en gele plekjes, waarin zich roode, 1) Rouffaer, Batikkunst, 39. 2) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n°. 121/2, waar pongsi een drukfout is voor pangsi = dunne Chineesche zijde. (Klinkert, 461, s. v. pangsi II). 3) Vreede, s. v. v. Stuken en aSi£K\ — Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 31. 4) Zie boven tfi. 370/1273 en het Jogyasche iari^-patroon Serie 847/82. 5) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 124/10. 6) Vgl Driessbn, Tie and Dye-work (I. A. f. E. II, 106—108). — Rouffaer, Cat. Tent. Botterdam, 1902, 31—32. — Abell, Het maken van slendang plangi (Tijdschr. Nijverh. Landb. XXXV, 18—20). — Loeeèr, Textile Verzierungstechniken [Textile Kunst und Industrie Aug. 1908, 345]. — Chobé Raghunath Das, Tie and Dye-work (Journal of Indian Art,vfi. 23, blz. 63)- 7) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, ioe kl. n°. 329/10 a. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 124/3. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kl. n«. 407/13*. [Baadjes. Gordels] 300/1285. Baadje, als voren, van zwart laken, doch met zes geelmetalen knoopen aan het baadje en twee aan den kraag; van binnen met wit katoen, onderrand en hoeken der voorpanden met paars katoen gevoerd. De mouwen zonder knoopen. Zonder zakken. De beide punten van onderen aan de voorpanden loopen in een lange slip *) uit. — Officieele kleeding, als voren. Pati, Tjingkal Sewoe. L. midden v. d. rug 75, br. 45, 1. mouwen 56,5 cM. 370/1256. Als voren, van zwart laken, doch met negen zilveren vergulde knoopen met een kroon en een W en lange mouwen. Van binnen met wit katoen gevoerd. Zonder knoopsgaten in den kraag. Aan de uiteinden der mouwen eene driehoekige insnijding. Jogyakarta. L. 56, br. 41, 1. mouwen 53 cM. 300/4. Mannenbaadje, als voren, van zwart laken, doch met tien vergulde knoopen. Slechts gedeeltelijk met wit katoen gevoerd. In den kraag drie knoopsgaten. De mouwen zonder insnijding. Met twee zakken aan de buitenzijde der borststukken. — Voor gewoon gebruik. Afd. Bondowoso, Bïsoeki. L. rug 67, br. 40,5, 1. mouwen 64,3 cM. 300/6. Als voren, van zwart laken, doch met negen zilveren knoopen. Alleen van onderen gedeeltelijk met wit katoen gevoerd. Aan den kraag twee haken en oogen. — Voor gewoon gebruik. Afd. Bondowoso, Bïsoeki. L. midden v. d. rug 53,5, br. 46,5, 1. mouwen 62 cM. 300/7. Als voren, van zwart laken, doch zonder knoopen, binnenzijde van den kraag en de borststukken met 10 cM. breede gele garen strepen. Aan den kraag aan weerskanten een knoopsgat. Zonder zakken. Aan weerskanten van het borststuk een breede strook. Afd. Bondowoso, Bïsoeki. L. midden v. d. rug 66,3, br. 53, 1. mouwen 62,3 cM. 300/1284. Baadje, als voren, doch van donkerblauw laken, met elf knoopsgaten en drie haken en oogen aan den kraag, van binnen met wit, doch de voorkant van de panden en de onderkant met rood katoen gevoerd. De panden met een driehoekig hoekstuk.— Officieele kleeding. L. midden v. d. rug 70, br. 47,5, 1. mouwen 50 cM. 370/1278. Als voren, doch van zwart laken met drie knoopen, die bestaan uit een Nederlandsch-Indisch dubbeltje. Met lange mouwen, die een dergelijken knoop hebben. Op Europeesche wijze geknipt, met rug- en schoudernaad (pagassan kamsoel*). Aan de linkerzijde van de borst een zakje. Niet gevoerd. Soerabaja. L. 47, br. 34 cM. g. Gordels (Jav. saboek, oedët3). I. Van boomschors. 830/17. Lendengordel (tjoekin bïndak), vervaardigd uit de geelbruine geklopte schors van den Bënda-boom (Artocarpus Blumei Tree.). — Wordt tegen pijn in de lenden gedragen. Batavia. L. 200, br. 28 cM. 1) Deze slip heet sïkar toeri of sükar plasa (Poensen, 384). 2) Poensen, 380. — Vreede, s. v. v. UmM|< en «ro^\ en ^nq\ 7) Vreede, I, 710, s, v, tSnt»\ — Cat Bat. Gen. n°. 1308. [Riemen. Broeken] 87 een rechthoekigen schuifring of beugel (Jav. sïlandok'); met een in het midden staand spijltje (Jav. tapll1). De riem met negen gaten, van zwart leder. Tigal. L. 88, br. 4,8 cM. 300/1347. Lederen riem, als voren, doch alleen de eene zijde zwart verlakt, met achthoekigen ijzeren verzilverden gesp en schuifring. — Door mannen gedragen. Banjoemas. L. 88, br. s cM. 370/1225—1226'). Als voren, doch met geelkoperen gesp en schuifring; 1225 aan een kant zwart verlakt, 1226 van fijn bruin leder. De gesp en schuifring van 1225 breed en opengewerkt, van 1226 in het midden versmald met bloemvormige uitsteeksels aan vier kanten. Madioen. L. 83 en 77, br. 6,8 en 7,8 cM. 300/1348. Als voren, van leder, van buiten zwart verlakt, met geelkoperen schuifring en gesp, beide in den vorm van twee in elkander geslingerde slangen. Banjoemas. L. 82, br. 6,6 cM. 300/1349. Als voren, doch zonder gesp. Met hoornen schuifring in den vorm van een slang. Banjoemas. L. 84, br. 7,5 cM. /(. Broeken (Jav. sroewal*). 1. Van bamboevezels. 1008/1708). Broek, met lange pijpen6), van bamboevezels geweven. Van boven een schuif7), waardoor een band*) geregen is. — Gedragen door bewoners der desa Mirgo Langoe, Ledok, Bagïlen. L. 98, br. 63 cM. 2. Van katoen. 300/33. Als voren (Jav. tjaland), doch van wit katoen en de pijpen tot de knie reikend en wijd •). — Door den gegoeden man gedragen. Reg. Magïtan, res. Madioen. Br. heup 45, 1. pijpen 76 cM. 300/1312. Als voren (Mal. tjllana pendek ,0), doch met kortere pijpen, van inlandsen grof ongebleekt wit katoen. Schuif met een ingeregen, van wit en rood gebloemd katoen ge draai den band. Reg. Pati, res. Djapara. L. 60, br. schuif 56 cM. 300/1313. Als voren (tjelana pendek), doch iets fijner, gekeperd, zonder ingeregen snoer. Reg. Pati, res. Djapara. L. 61, br. 57,5 cM. t) Vreede, I, 823, s. v. Qtunmnttmji^ 2) O. c. I, 682, s.v. KnQrujf\ 3) Cat Kol. Tent Amst 1883, ioe kl. n°. 338/1 t. 4) Poensen, 401—405. — Vreede, I, 770, s. v. ^jnarujfs 5) Cat Bat. Tent. p. 117, n". 1137. 6) Het is dus een tjalana (Poensen, 402. — Vreede, I, 280, s. v. De pijpen heeten poepon (Poensen, 403). 7) Koter (Poensen, 1. c. — Vreede, I, 489, s. v. ntaitnr(A»\). 8) Oesoes-oesoes (Vreede, I, 96, s. v. mii(uiiiji^\). 9) Dit is dus een sroewal gtmbyong(Poensen, 402.—Vreede, s. v. v. (a^on^N en <^ij^jg^j\). 10) Klinkert, s. v. v. tjelana en pendek (kort). 88 [Broeken. Kain's pandjang] 300/1358- Broek, als voren, van inlandsen katoen, doch rood- en groen geruit Onder de wit katoenen schuif roode verticale strepen op groenen grond, vier witte dwarsüjnen en drie dwarsbanden van witte en paarse lijnen, L. 73, br. 47 cM. 300/1359 Als voren de stof als voren, doch het patroon bestaat uit groote roode ruiten, die door breede horizontale banden van gele eVwitte en verticale°van groene blauwe en witte strepen begrensd worden. Met lange pijpen. groene, L. 103, br. 45 cM. il^iLiü*- T?' d?°h met korte P^11' Sebatikt' ««««-bruin op witten grond ÏSZJ ♦ } hCu •^tr°?n *aranS roesak Prangt), bestaande uit tegen elkaar gekeerde punten, gescheiden door dwarsbanden met een ruitpatroon L. 87, br. 55 cM. AcHZ9h°l & 4"" A1S V°[en' m hetzelfde Parang roesak W^-patroon gebatikt, met^^bruinfSn .meer«g^°gen en,dlk^er' ^bruin, de dwarsbanden indigoblauw met bruine ruiten en witte kernen. Met lange pijpen. L. 114 en 113, br. 55 en 64 cM. ODI2^tten2Vr«nHV(ïren; ^ m? P**00" <* kleuren: lichtblauwe figuren op witten grond Het patroon is een parang-motief en bestaat uit breede schuine mTt bWn^n'lf T ^ geStileerd-e tUSSchen dridweiïSS^ Saderen en? Z tÏT*™' °C £ s-vormige' gedeeltelijk met Andreaskruisen gevulde bladeren enz. De banden gescheiden door een rand met maeandermotief. CheribonC?) L. 108, br. 70 cM. v ' Atl'nffain AlS k°r-en' «°ch blauw en wit (4io) of bruin, blauw en wit (409); 410 van binnen ook bruin Het patroon bestaat uit vierbladige witte bloemen op taSSe*!*ÏJEf* "tf" kfmu ^ °Veri«e ruimte wordt gevuld met^dkaa? L. 113 en 114, br. 69 cM. bestal?' m-?"rnnlV°ren,^h I0°^' bruin en 3& Het ^tt0oa is een W/,-motief en bestaat uit roode swashka's met witte omtrekken op bruinen grond, die witte ruiten drie bïartrSf26 T-3^88^ gC\uld met vier meanders en met takken met drie bladeren. — Waarschijnlijk Europeesche namaak. L. 103, br. 70 cM. bestaat uit allerlei kleine figuren, o. a. bladeren, bloemen, krullen enz. en daartusschen eeïtrega°tehre'H0\,- Cw*W' enz- Aan het ondereinde der SepSen Sgi^S^r" eD ^DkeD' WCCrSkanten d°0r 6611 maeande™d L. 63, br. 58,5 cM. »'. Kain's pandjang (Mal.) of sindjang wijar (Jav.)*). 1. Geweven. Sem^Ian5' Kain^av' sindJanS\ van Europeesch katoen (mort), indigoblauw«)geverfd. L. 527, br. 90 cM. \\ Iouffafr ^LlZ™0^ Bafku"^ PL.*7> fig- bovenaan en pl. 32. - Poensen, 40,. 2) KOUFFAER, Batikkunst, 40: Jong uitspruitsel 3) Poensen, L e. XX, 395-401 en XXI, 5-6. -Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, 68-70 Klinkert, s. v. v. kaïn en pandjang. — Vreede, s. v. v. en 8,^ 4) Poensen, 6: „Effen blauwzwarte, d. i. woeloeng, tapik's ziet men veel dragen." [(iewe ven kain's pandjang] *9 370/1192. Kain pandjang (kloewoeng1), als voren, donkerblauw, doch met twee breede lichtblauwe strepen in de lengte. Kïdoe. L. 190, br. 87,5 cM. 300/1306 en 370/1194. Als voren (loerik teloc pat1), van dik donkerblauw katoen, met groepen van afwisselend drie en vier witte overlangsche strepen, n 94: Kïdoe, 1306: Java. L. 262 en 216, br. 58 en 56 cM. 300/1307. Als voren (kain loerik3), van donkerblauw katoen met lichtblauwe dwarse en overlangsche lijnen, die door kruising ruiten vormen. Pati, res. Djapara. L. 270, br. 100 cM. 300/1305. Als voren, van gekeperd katoen, smalle blauwe banden met een witte streep en breedere witte banden met. een blauwe streep. L. 237, br. 56 cM. 370/1193. Als voren (loerik teloc lima*), blauw, met smalle witte banden, die afwisselend drie en vijf blauwe strepen bevatten. Kïdoe. L. 230, br. 54 cM. 370/1188—11895). Als voren (kain loerik), doch zwart met blauwe strepen, bij 1189 gelijk verdeeld, bij n 88 in groepen van drie smalle tusschen twee breede strepen. Kêdoe. L. 348 en 324, br. 92 en 86 cM. 370/1195. Als voren (loerik woeni mateng9), rood met donkerblauwe strepen. Kïdoe. L. 220, br. 110 cM. 370/1197 7). Als voren (parnalï), rood met zwarte strepen. Kïdoe. Li 250, br. 55 cM. 378/1198. Als voren (Mal. sïmoe merah 8), rood, met donkerroode banden en groene en roode streepjes. Kïdoe. L. 234, br. 53 cM. 300/1304 en 370/1190. Als voren (kain loerik toemïnggoengan9), blauw met elkaar rechthoekig kruisende donker- en lichtblauwe strepen, n 90: Kïdoe, 1304: Java. L. 254 en 264, br. 91 en 92 cM. 370/1191. Als voren (kain grïsik of kain loerik), blauw, met donkere banden, waarin twee lichtblauwe strepen zich bevinden. De uiteinden geruit door lichtblauwe strepen, die de bovengenoemde rechthoekig kruisen. Kïdoe. L. 336, br. 91 cM. 264/299. Als voren, van Europeesch katoen, doch rood, met horizontale en verticale zwarte strepen en banden, die elkaar rechthoekig kruisen. Aan het midden ook enkele groene strepen en dubbele strepen van gouddraad. L. 420, br. 64 cM. 300/305. Als voren, doch scharlakenrood, met ruiten, gevormd door groene banden, 1) Jasper, Weefkunst, p. 208, n*. 18: regenboog. 2) Jasper, Weefkunst, 211, n°. 13. 3) Vreede, II, 100,s.v. nA^\unjf\ — Jasper, o. c. 207. 4) Jasper, Weefkunst, 211 met pL 16 D. 5) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, o» kL n». 129/3. 6) Vreede, II, 5, s. v. ^ ■ benaming van een soort van gestreept goed. — Jasper, o. c. p. 213, n°. i: rijpe woeni-vrucht. 7) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 129/8. 8j Klinkert, s. v. v. sümoe en merah: roodachtig. 9) vreede, I, 710, s. v. asyzAmy. „benaming van een zeker gestreept gebatikt goed." Dit is echter niet gebatikt. — Jasper, o. c. p. 2io, n". 11. Cat, Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. 12 9° [Geweven kain's pandjang] dicht bij ieder uiteinde met enkele witte dwarsstrepen. De roode en groene ruiten worden ieder in vier gelijke deelen verdeeld door smalle strepen, gevormd door gele en zwarte lijnen. Buitenzorg. ë L. 381, br. 55 cM. 300/298. Kain pandjang, als voren, scharlakenrood, zwart geruit. De kapala in het midden met groepen van drie evenwijdige zwarte lijnen. Buitenzorg L. 382, br. 62 cM. 300/299. Als voren, scharlakenrood, doch zwart, wit en blauw geruit. De kapala in het midden met groepen van drie evenwijdige witte lijnen met blauwe randen. -tSuitenzorg. L. 382, br. 63 cM. 300/303. Als voren, doch donkerbruin, rood, groen en geel geruit, de gele strepen begrenzen de groene strepen en de roode verdeden de ruiten in vier gelijke deelénmet enkele witte dwarsstrepen dicht bij ieder uiteinde. Buitenzorg V 387,5, br. 62 cM. 370/1273 Als voren, doch van rood inlandsen katoen, met ruiten, gevormd door elkaar re(Athoekig kruisende dunne witte en dikke blauwe strepen. Aan de uiteinden zes witte dwarsstrepen. Jogyakarta. L. 232, br. 89 cM. 300/297. Als voren, doch scharlakenrood, zwart geruit. De ruiten gevormd door groepen van drie evenwijdige zwarte lijnen, die elkaar kruisen. Buitenzorg L. 358, br. 55,5 cM. 300/1299. Als voren, doch roodbruin, met groepen van drie evenwijdige zwarte overlangsche strepen en witte strepen met zwarte randen. Dicht bij de uiteinden zeven witte dwarshjnen die de andere rechthoekig kruisen. — Door de politie gedragen Preanger Regentschappen of Cheribon. 8 ^ L. 328, br. 92 cM. 370/1196. Als voren, doch bruin, met ruiten, gevormd döor groepen van drie elkaar kruisende witte strepen met zwarte omtrekken. Dicht bij de uiteinden acht evenwijdige witte dwarsstrepen. Soerakarta. 3 0 L. 270, br. 91 cM. 370/1207 Als voren, doch blauw, rood en groen geruit. In den kapala vijf smalle en zes breede witte dwarsstrepen. Preanger Regentschappen. L. 220, br. 57 cM. 00 tr 101/3. Als voren, doch rood, met vierkante zwarte blokjes. In den kapala twee ^¥^92 ^ 5V1JcM Cn ^ breCde evenwiidiSe witte dwarsbanden. Buitenzorg. T^fl3*1'^8 T!^. «ï0*1 en zwart Seruit' doch in ieder ruit)'e vier witte puntjes. L 362 fftsTcM eD Vljf enkele ^"e dwarshjnen van puntjes. Buitenzorg. 300/302. Als voren, scharlakenrood, geel en groen geruit, de gele en groene strepen naast elkander; met twee groepen van vijf witte dwarsstrepen in den kapala en een 2 37S,1rbrS?e?MeVeDW1J 8 "** *** 1*BgP dC l*a«szijden- Suiten£rrg. 300/1301. Als voren doch rood, zwart en blauw geruit. In den kapala een stuk zonder ruiten, bestaande uit twee groepen van vier smalle en vi& breede witte dwarshjnen, gekruist door breede blauwe en smalle roode strepen, ^«^fo-landen. L,. 341, br. 65 cM. 300/1318. Als voren, rood, doch met oranje en witte zijden streepjes geruit; aan de zijden groepen van afwisselend een en vier witte strepen van af het middel — Door kinderen gedragen. Buitenzorg. L. 184, br. 77,5 cM. [Gebatikte kinderkain's] 9i 2. Gebatikt. 300/375. Kinderkain, als voren, doch gebatikt in bandji-yaXroon, donkerrood op witten grond, met roode swastika's en roode bloemen geornamenteerd. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/372. Als voren, gebatikt, rood, doch het patroon bestaat uit witte achtbladige bloemen, ieder met een Grieksch kruis in het midden. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/374. Als voren, rood, met ruiten, afwisselend met witte achtstralige sterren en met zestien witte moesjes, in schuinsche rijen gegroepeerd, gevuld. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/377- Als voren, scharlakenrood op witten grond, geornamenteerd met ruiten en witte sterren; de kapala in het midden rood met witte, rood gebloemde toempaFs, de randen {papan's of oempak's) wit met rooden rand, versierd met roode bloemen en vogels. Ook de langsranden wit met roode gestileerde bladeren. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/379. Als voren, wit op rooden grond, doch gebatikt in kawoeng^-paXxoon, bestaande uit vierbladige bloemen, de ellipsvormige bladeren ieder met twee of drie roode stippen; de bloemkelk stervormig. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. Zie plaat VI. 300/388. Als voren, doch rood op witten grond, gebatikt in een gestileerd parangpatroon. Aan de beide uiteinden een hoofd (kapala) met driehoeken (toempal), die met bladranken gevuld zijn, evenals de daarop volgende breede rand (papan of oempak). De breede witte dwarsbanden van het lichaam (badan), die met het parangpatroon gevuld zijn, worden gescheiden door smalle roode banden met een wit ruitpatroon. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/380. Als voren, rood op witten grond, doch gebatikt in een patroon van met bloemen en bladranken gevulde ruiten. De uiteinden als voren, doch de papan (oempak) behalve met bladranken ook met vlinders gevuld. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/378. Als voren, doch zwart op witten grond; geornamenteerd met ruiten en bloemen, waartusschen schuinsche strepen met maeandervormige figuurtjes; de kapala zwart, met witte toempaFs, gevuld met zwarte bloemen en gestileerde vlinders of vogels (?). Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/387. Als voren, doch donkerblauw op witten grond, gebatikt in het patroon parang tjantèl*), bestaande uit schuinsche strepen en haken, gescheiden door zwarte dwarsbanden met witte ruiten. Zonder kapala aan de uiteinden. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 3°°/385- Als voren, gebatikt in het patroon parang tjantel, bijna gelijk aan n°. 387, doch het haakornament meer ingewikkeld, donkerbruin op 'witten grond. Aan de beide uiteinden een kapala met toempal's. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 1) Rouffaer, Batikknmt, 43—45. 2) Vreede, s.v. v. u-n\ en namwmnua> 92 [Gebatikte kain's pandjang] 3°°/373' Kinderkain, als voren, de kapala in het midden, rood, met twee rijen witte, met de toppen naar elkaar toegekeerde, met bladranken gevulde driehoeken (toempal). De daarop volgende banden wit, gevuld met bruine gestileerde rupsen. Het patroon van het lichaam (badari) heet bandji kasoet') en bestaat uit vierbladige bloemen, wier bladeren zich elk in een vierkant bevinden of uit ruiten in cirkels, bruin op witten grond. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/381. Als voren, doch donkerblauw op witten grond, de badan met achthoeken en kruisen geornamenteerd, de kapala donkerblauw, met witte, donkerblauw gebloemde toempafs, de papan's versierd met donkerblauwe vogels en bloemen. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/382. Als voren, doch de badan versierd met donkerblauwe bloemvormige figuren en Andreaskruisen op witten grond. Aan den rand rupsen (oelêr *). De kapala donkerblauw met witte toempafs in het midden. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/383. Als voren, doch bruin op witten grond; de badan gebatikt in parang tjantèl ^-patroon: dwarsbanden, gevuld met haakvormige figuren, gescheiden door smalle, met ruiten gevulde banden; de kapala donkerbruin met lichte toempafs, bruingebloemd, de papan's (pempak's) lichtbruin met donkerbruine bloemen. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 300/376. Als voren, doch zonder kapala, paars en wit; patroon: achtstralige sterren en Andreaskruisen in ruiten. Banjoewangi. L. 104, br. $2,5 cM. 300/390. Als voren, doch wit en rood; de badan geornamenteerd met ruiten en roode stervormige figuurtjes; de kapala rood, met witte, roodgebloemde toempafs; de rand wit met roode rupsen en bloemen. Banjoewangi. . L. 104, br. 52,5 cM. 300/389. Als voren, doch rood, wit en zwart; de badan geornamenteerd met achtpuntige roode stervormige figuurtjes en zwarte bloemen in schuinsche ruitjes; de kapala rood, met witte, zwart gebloemde toempafs; de papan's (oempak's) wit, versierd met roode en zwarte bloemen en rupsen. Banjoewangi. L. 104, br. 52,5 cM. 101/13. Kain pandjang, als voren, doch voor volwassenen, indigo-blauw ensogabruin, gebatikt in het patroon sêmèn djolèn (?) *), dat bestaat uit waaiervormige figuren, vleugels (lar), bladvormige figuren, gevuld met schubben en offerhuisjes (?) met een puntig dak, overschaduwd door een boom. Sêmarang ($). L. 250, br. 104 cM. 101/12. Als voren, bruine grond met blauwe, witte en zwarte figuren: afwisselend bruine ruiten met gekartelde randen, gevuld met witte Andreaskruisen met zwarte kern met vier witte cirkels; en blauwe ruiten met gekartelde randen, gevuld met vierbladige bloemen, in wier kelk een blauw Andreaskruis zich bevindt. Sêmarang Q). L. 264, br. 106 cM. 370/1262. Als voren, doch wit en blauw (latar poetih), gebatikt in een bliksem 1) Vgl. n°. 370/1295 en Mus. v. Kunstnijverh. Haarlem n°. 5, En. 2) Vrebpe, I, 117, s. v. uy£> 3) Vgl. Mus. v. Kunstnijverh. Haarlem n°. 3, A. 4) Rouffaer, Batikkunst, 42—43, n°. 63. [Gebatikte kain's pandjang] 93 (tatit ^-patroon, bestaande uit dwarsstrepen, die regen, en gebogen lijnen, die den bliksem aanduiden. Jogyakarta, L. 260, br. 106 cM. 300/11. Kain pandjang, als voren, met bruine en blauwe figuren op witten grond, doch de kapala aan een uiteinde, met veertien driehoeken (toempal) op donkerblauwer! grond, zonder sterren. Het patroon van den band (papan) bestaat uit groote bloemen en bladeren, dat van het lichaam (badan) ook uit vogels en bladranken. Afd. Bondowoso, Bïsoeki. L. 243, br. 105,5 cM. 101/9. Als voren, doch zonder kapala, gebatikt in het patroon tambal miri/ig-),zzn lappendeken, bestaande uit allerlei verschillende patronen in geometrische figuren (driehoeken, vierhoeken enz.), o. a. een paran,^--patroon, wijnranken (kimbang anggoer), vierbladige bloemen, vleugels (lar), vlinders, een tegelpatroon (djobinan) enz., alles bruin en blauw op witten grond (latar poetih). Sêmarang Q). L. 262, br. 107 cM. 101/33. Als voren, zonder kapala, gebatikt in een gestileerd parang-patroon: op lichten grond (latar poetih), door schuine bruine en blauwe strepen met een witte slanglijn in het midden gescheiden, bevinden zich breede dwarsbanden, gevuld met bruine puntige bladeren (gestileerde degenpunten). L. 252, br. 114 cM. 101/7. Als voren, zonder kapala, donkerblauwe grond met bruine en witte figuren: vleugels (lar), goenoengan's, waaiers in ruiten, krullen enz. Patroon: sêmèn 3) këmantèn (?). Sêmarang. L. 260, br. 106 cM. 1239/70. Als voren, doch met zwarte figuren op witten grond (latar poetih), zonder kapala. Het batik-patroon bestaat uit groote witte vierbladige bloemen, gescheiden door zwarte ruiten, die afwisselend gevuld zijn met witte cirkels, zwarte maeanders en sterren. De naam van dit patroon is waarschijnlijk tjêfilok*). L. 260, br. 102 cM. 370/1302. Als voren, doch met witte figuren op blauwen grond. De kapala met toempaFs aan het eene uiteinde. Het patroon bestaat uit garoeda-vleugels (lar), waaiervormige figuren, ruiten met kruisen en vierbladige bloemen enz. Têgal. L. 256, br. 104 cM. ioi/n *). Als voren, doch «ga-bruin en wit op indigoblauwen grond (latar irêng), gebatikt m het patroon sêmèn djolèn ■) (voor de gordijnen der draagstoelen van prinsessen), bestaande uit: een werptuig (sawat7), kleine goenoengan-ügnren, een paar enkele lar's, een uit cirkelboogjes bestaand, op de goenoengan bij de wajang gelijkend figuur, een klein vierkant huisje met een spits dak en daarboven een tweede driehoekig dak, twee dikke gekromde bloedzuigers tegenover elkaar en een pyramidaal oploopenden veelhoek, overschaduwd door een boom. Soerakarta (?). L. 284, br. 109 cM. 1) Vreede, II, 780, s. v. ap^en^ — Vgl. het Jogyakartasche forijfc-patroon 847/112. (Coll. Groneman). 2) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 77. — Ethn. Mus. Bat. Gen. n». 1439. — Rouffaer Batikkunst, 50, n9. 82. — Vreede, s. v. v. «sm&iruns en *°»°ïi en <-J( 3) Rouffaer, Batikkunst, 39—41. — Vreede, I, 856, s. v. £)g,\ 4) Rouffaer, Batikkunst, 51. — Vreede, I, 290, s. v. Qn'izurys 5) Rouffaer, Cat. O. 1. weefsels, Jav. batiks enz. 1901, p. 97, n°. 623. 6) Rouffaer, Batikkunst, 42—43, ne. 63. — Vreede, s. v. v. Qg,\ en miuriavis 7) Rouffaer, o. c. 39—41. — Vreede, I, 814, s. v. ««ct^ 94 [Gebatikte kain's pandjang] ioi/io. Kain pandjang, als voren, zonder kapala, doch met blauwe en bruine stervormige figuren en tandjoeng-\Aozrne.n op witten grond {latar poetih). Sêmarang. (Zie de afbeelding op pag. 95). L. 250, br. 107 cM. 101/8. Als voren, doch met bruine en witte figuren op donkerblauwen grond. Het patroon bestaat uit witte cirkels, gevuld met bruine en blauwe bladvormige figuren en viervoetige dieren; verder paren lar's, huisjes en bladranken. Semèn-paXxoon (?). Sêmarang. L. 262, br. in cM. 370/1280. Als voren, doch met. witte figuren met bruine randen op lichtblauwen grond. Het patroon bestaat uit vierbladige bloemen. Soerabaja. L. 250, br. 104 cM. 370/1203'). Als voren, doch wit, met bruine en zwarte figuren. Gebatikt in parang roesak-patroon. Sêmarang. L. 264, br. 108 cM. 101/14. Als voren, lichte grond, met bruine en blauwe bloemen en bladranken en daartusschen vogels met rechtopstaanden staart (manoek bango?1). Sêmarang. L. 260, br. 108 cM. 1064/4'). Als voren, doch gebatikt in een zeer gestileerd parang-patroon: in een aantal breedere en smallere schuinsche strepen verdeeld, de eerste met vele witte kleinere en grootere punten op zwarten grond en de smallere met groote bruine sterren en kleinere witte daaromheen op blauwen grond (latar irêng). L. 238, br. 102 cM. 300/1311. Als voren, doch het lichaam (badan) met afwisselend groene en roode schuine ruiten, waarin N-vormige en andere figuren. De rand blauw met roode en gele bloemen. De oempak met een ornament van roode en gele bloemen op blauwen grond; de kapala rood met blauwe toempafs en gele sterren. Reg. Pati, res. Djapara. L. 258, br. 104 cM. 300/338. Als voren, doch zonder kapala. De kleuren zijn bruin en blauw op witten grond (latar poetih). Ornament: achtbladige witte bloemen en kronkelende blauwe lijnen in bruine schuine banden. Patroon: parang kêmbang? Sêmarang. L. 267, br. 107 cM. 101/6. Als voren, zonder kapala, lichte grorïd met blauwe en bruine pronkende pauwen (patroon mêrak ngigêl*), paren vleugels, rupsen en bladeren. Sêmarang. L. 264, br. 109 cM. 461/18. Als voren, zonder kapala, met bruine vierbladige planten en vogels met blauwe omtrekken op lichten grond (latar poetih). L. 264, br. 107 cM. 1239/69. Als voren, zonder kapala, doch het batik-pa.troon bestaat uit achtbladige bloemen met vier witte en vier bruine bladen op blauwen grond (latar ireng). L. 264, br. iii cM. 1064/3. Als voren, zonder kapala, doch met een gestileerd parang- en gringsing 6)patroon: een aantal breede schuinsche strepen in tweeërlei soort verdeeld, de eene met geelachtig schubvormig patroon (gringsingB), iedere schub met een bruinen rand 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 327/3. 2) Rouffaer, Batikkunst, 28, n°. 5. 3) Serie 1064 don. G. J. L. de Bruyn, 1895. Zie Ned. St. Crt. van 2 April 1897, n°. 78. 4) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 3. — Vreede, s. v. v. 5 CM- 101/28. Als voren, doch blauwe grond met ndga's tusschen bladranken, wit en rood, patroon naga tapa *)(?). De kapala in het midden, als voren, doch zwart met lichtroode sterren. De toempal's en papan's' met witte bloemen en bladranken en gestileerde vogels op rooden grond. Simarang. L. 202, br. 115 cM. Zie plaat X. 105/2. Als voren, doch wit en rood, in lar sawat 7)-patroon (?) met lar's tusschen kleine krullen. De kapala als voren, doch rood, met witte sterren. De toempafs en papan's wit met roode bloemen, bladranken en gestileerde vlinders (?). — De uiteinden aan elkaar genaaid. Sïmarang. L. 96,5 dubbel, br. 114 cM. 370/1211 8). Als voren, doch de grond wit met bruine anjelier-bloemen (Jav. taloeki"), 5) Rouffaer, Batikkunst, p. 28, n°. 2. — Vreede, I, 122, s. v. tunirviMp 2) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 17, onderaan. 3) Rouffaer, Cat. Tent. O. I. weefsels en batiks, Rotterdam, p. 28, A. 4) Rouffaer, Batikkunst, p. 45—46, n». 66 en Cat. Tent. O. I. weefsels en batiks, Rotterdam p. 3O, G. Ti l. 5) Rouffaer en Juynboll, Batikiunst, pl. 24, bovenaan en p. 78. — Vgl. het Jogyakartasche fa#6+patoon 847/2. — Vreede, s. v. v. mywa^jf\ en -S-tim^; zachte regen. 6) Vgl. Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 2. 7) Rouffaer, Batikkunst, p. 41, n°. 56. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n». 121/3. 9) Vreede, I, 670, s. v. «inruimt: Hibiscus vulpinus Rwdt. II O* P O P O r& O Gebatikte saroeng. 300/363. (Zie pag. 102). 104 [Gebatikte saroeng's] gebatikt in het patroon taloekèn 1). De kapala blauw. In de toempafs en papan's bruine en blauwe bloemen en bladranken en gestileerde vogels. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. Pïkalongan. L. 224, br. 106 cM. 300/365. Saroeng, als voren, doch de kleuren en het patroon afwijkend: roodbruin, rood, groen, geel, blauw en zwart; het patroon bestaat uit witte, blauwe en gele ruitvörmige figuren met uitgeschulpte randen, waarin verschillende dieren (viervoetige, vogels enz.) menschen en voorwerpen, gedeeltelijk roodbruin, gedeeltelijk bont gekleurd, gescheiden door maeanders, zich bevinden. De kapala met witte, bont gebloemde toempal's op zwarten grond, met sterren; de papan's met bonte bloemen, vogels en rupsen op witten grond. Banjoemas. L. 204,5, br. 110 cM. 1676/i. Als voren, doch de kleuren zijn bruin, wit en blauw; gebatikt in het patroon parang sawoet -), bestaande uit breede dwarsbanden, gevuld met ovalen, wier uiteinden aan cirkels grenzen, beide bruin en gevuld met witte punten. De smalle dwarsbanden, die de breede scheiden, gevuld met concentrische ruiten en begrensd door blauwe slanglijnen. Zonder kapala. L. 229, br. 96 cM. 300/355. Als voren, doch de kleuren en het patroon afwijkend, de kapala en de badan zwart, de eerste met sterren, de laatste met vijfbladige bloemen in witte cirkels. De toempafs en de papan's wit met groene, roode, blauwe en gele bloemen en vogels. Langs de langszijden een witte strook, gevuld met blauwe, gele, groene en roode bloemen en bladranken. Batavia. L. 218, br. 110 cM. 370/1212 3). Als voren, doch met donkergroenen grond; de toempafs en de papan's wit met bruine vogels en bladvormige figuren; de badan met voorstellingen uit den Minlaraga4): huisjes met twee tegenover elkaar staande tVayang-vovpen en olifanten ih bakken (rijstblokken). De kapala aan een kant. Pïkalongan. L. 199, br. 106 cM. 264/295. Als voren, doch de badan en de kapala blauw mét witte, blauwe en bruine figuren; gebatikt in het patroon parang roesak barong 5). Dè kapala met sterren, de toempafs en papan's met gestileerde ndga's (?). De uiteinden aan elkaar genaaid. L. 108, br. 105 cM. 16/28. Als voren, doch de badan en de kapala zwart (latar irlng) met witte en bruine figuren. De kapala zonder sterren, de papan's met figuren in den vorm van zevenspakige raderen (tjakra), de toempafs met krulvormige figuren. De badan is gebatikt in parang roesak kagok 8)-patroon. De uiteinden aan elkaar genaaid. L. 99 dubbel, br. 115 cM. 300/1405. Als voren, doch zonder kapala, gebatikt in parang roesak-naXroon: breede strepen met bruine, tegen elkaar gekeerde punten op witten grond. In de smalle bruine en blauwe dwarsstrepen ruitjes. De kleuren zijn in indigoblauw, soga-bjnm en wit. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. Vorstenlanden. L. 198, br. 102 cM. 1) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. ii, rechts. — Rouffaer, Batikkunst, p. 34—35, n°. 45: vooral geliefd door vrouwen van hoogeren stand. 2) Vgl. het Jogyakartasche £<#//fc-patroon 847/81. — Vreede, I, 814, s. v. ojiitx«sn^\ 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 121/3. 4) Dit is een andere naam voor het Javaansche gedicht Ardjoenawiioaha, waarover men vergelijke: Vreede, Cat. der Jav. en Mad. HSS. p. 1 vlg. en Dr. H. H. Juynboll, Suppl. op den Cat. der Jav. en Mad. HSS. deel I, p. 113 en deel II, p. 9, 488, 489. 5) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 17, bovenaan. 6) Rouffaer, Batikkunst, p. 38, n°. 54: „De Soenan... pleegt deze variëteit te dragen bij eenigszins officieuze gelegenheden." — Vreede, I, 547, s. v. tmntrnt»rnji\z onvolkomen, half. [Saroeng's] i°5 83/157'. Saroeng, als voren, indigoblauw en «^a-bruin, doch gebatikt in een vogelpatroon, waarschijnlijk gabah sinawoer'), bestaande uit groote vogels met uitgespreide vleugels en rechtopstaanden staart, kleinere, meer gestileerde vogels, viervoetige dieren en huisjes (tempels?) en verder allerlei krullen. Zonder kapala, als voren. Vorstenlanden. L. 214, br. 86 cM. 300/1317. Als voren, doch onder Chineeschen invloed: roode badan met bonte bloemen en vogels (pauwen), zeepaardjes, Europeesche speelkaarten en gevleugelde, loopende, met een zwaard gewapende of zittende, een harp bespelende menschen. De kapala aan een uiteinde, toempaPs met bonte bloemen, in het midden tusschen beide rijen toempal's een rij bloempotten in plaats van sterren. De papan's met blauwe rupsen (?) en met bonte bloemen op rooden grond. De einden niet aan elkaar genaaid. Batavia (?); L. 222,5, br. 114,5 CM. 101/30. Als voren, doch de kleuren zijn wit en bruin op blauwen grond {latar irèng). Het patroon heet tërang woelan 2) en bestaat uit gestileerde vogels in witte cirkels, witte vierbladige bloemen, bruine gestileerde vogels, vlinders en visschen enz. De kapala aan een uiteinde, zwart met bruine en blauwe sterren. De toempaPs en papan's wit met bruine en blauwe figuren, o. a. vogels en ronde bloemen. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. Vorstenlanden. I.. 198, br. 109 cM. 300/106. Als voren, doch de grond van den badan, de toempaPs en papan's geel met roode teekeningen (vogels en bloemen). De kapala rood, zonder sterren. De uiteinden aan elkaar genaaid. L. 110, br. 98 cM. 3°°/352- Als voren, doch de kleuren geheel afwijkend: zwart, rood, geel, blauw, groen en bruin op witten grond. Het patroon bestaat uit bloempotten, waarom vogels heenvliegen. De kapala in het midden zwart met roode sterren, waarin vierbladige witte bloemen. De toempaPs en papan's wit met bonte, gestileerde vogels en bloemen. De uiteinden niet samengenaaid. Batavia. L. 205, br. 109 cM. 370/1202 *). Als voren, doch blauwe grond met roode en witte wijnranken (patroon kembang anggoer *), bloemen, vlinders en vogels. De kapala aan een uiteinde met afwisselend lange witte en korte blauwe toempaPs. De ruimte daartusschen gevuld met ruiten. De papan's met zwarte bladeren. Simarangx L. 224, br. 108 cM. 105/5. Als voren, doch de kleuren zijn blauw en wit, de kapala donkerblauw met witte sterren. De toempaPs en papan's wit met blauwe vogels en andere figuren. Patroon van den badan: parang mïnang kembang6), bestaande uit breede witte dwarsbanden met evenwijdige rijen van tot bloemen gestileerde punten, gescheiden door smalle, met concentrische ruiten gevulde, blauwe dwarsbanden. De uiteinden aan elkaar genaaid. Sêmarang. L. 96, br. 113 cM. 101/29. Als voren, doch gebatikt in een bloempatroon: afwisselend witte en blauwe vierbladige bloemen op rooden grond. De kapala zwart met lichtroode sterren en 1) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 51. — Vreede, s. v. v. amicnr\ en »jj\ 3) Rouffaer, Batikkunst, p. 38, n». 51. — Vreede, s. v. v. ), gevuld met schubben en omgeven door gevinde bladeren. Sêmarang. L. 235, br. 108 cM. 1239/67. Als voren, doch gebatikt in een patroon van bloemen en met maeanders gevulde ruiten, blauw, bruin en zwart. De kapala in het midden zwart, met sterren. De toempal's en papan's gevuld met bloemen en bladranken op lichten grond (latar poetih).* L. 190, br. 104 cM. 101/32. Als voren, doch zonder kapala, blauwe grond (latar irïng) met bruine vierbladige bloemen in afwisselend witte en blauwe ruiten met bruine omtrekken en met vierbladige bloemen in de kruispunten. L. 232, br. 112 cM. 300/39. Als voren, zonder kapala, bruingebloemd op blauwen grond met takvormige figuren, waarin tusschen rijen van vleugels, vlinders, huisjes, waaiers en zeer gestileerde viervoetige (?) dieren zich bevinden. Koedoes, reg. Pati, res. Djapara. L. 228, br. 110 cM. * 105/6. Als voren, doch gebatikt in het patroon tjiplok bindt (metaalbeslag voor wagensl), bestaande uit witte achthoeken, gevuld met krullenj 'gescheiden door achtbladige bloemen op blauwen grond. De kapala zwart, met sterren. De toempars en papan's wit met bruine en blauwe bladeren en bloemen, de papan's bovendien met vlinders. De uiteinden aan elkaar genaaid. Sêmarang. L. 98 (dubbel), br. 114 cM. 101/31. Als voren, doch zonder kapala, het patroon bestaat uit: ndga's en groote vogels met drie puntige vederen op den kop en vijf aan den opstaanden staart, de pooten met vier nagels. Verder bloemen en vruchten, bruin en wit op blauwen grond. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. Vorstenlanden. L. 236, br. 110 cM. . 3I4/1 *)• Als voren, doch rood op witten grond (latar poetih). Het patroon bestaat uit bloedzuigers, vliegende vogels, zeer groote vogels met langen geschubden hals en pooten met vijf klauwen (manoek djatajoe (?) *) en verder/fo/«Vw«-bloemen en bladranken. De kapala rood, met sterren. De toempars en papan's wit met roode vogels, bloemen en bladranken. De uiteinden aan elkaar genaaid. Simarang. L. 98 (dubbel), br. 108 cM. Zie plaat XII. 16/27. -Als voren, rood op geelachtigen grond, gebatikt in een bloempatroon, waarschijnlijk Uloekèn6). De kapala zonder sterren, de toempaPs en papan's gevuld met bloemen en bladranken. De uiteinden aan elkaar genaaid. Simarang. L. 86,5 (dubbel), br. 120 cM. 105/3. Als voren, rood en wit, doch gebatikt in het patroon alas-alasan *) (allerlei boschgedierte), bestaande uit viervoetige dieren (tijgers?) met opengesperden bek en vogels en vlinders tusschen bloemen en bladranken. De kapala rood, met sterren de 1) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 60. — Vreede, I, 636, s. v. maain-tif: solanum. 2) Rouffaer, Batikkunst, p. 51, n. 85. — Vreede, s. v. v. Qnn^ttnns en ncncfys 3) Ser. 314 aankoop 1882. 4) Rouffaer, Batikkunst, p. 29, n°. 7. — Vreede, II, 437, s. v. attuptuus 5) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. tl. rechts. 6) Rouffaer, Batikkunst, p. 28, n°. 2. — Vreede, I, 122, s. v. unma^s Vgl. het Jogya- kartasche £a/>£-patroon 847/100. io8 [Saroeng's] toempaPs en papan's gevuld met bloemen, bladranken en vogels. De uiteinden aan elkaar genaaid. Sêmarang. L. 104 (dubbel), br. 108 cM. 461/19. Saroeng, als voren, doch gebatikt in parang roesak barong^psXxoon. De parang's bruin op witten grond, gescheiden door blauwe schuinsche breede strepen, waarin bruine concentrische ruiten zich bevinden. Zonder kapala. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. L. 216, br. 109 cM. 370/1295. Als voren, doch blauw en wit met vierstralige sterren in cirkels, zoo gerangschikt, dat de afgesneden cirkelsegmenten samen groepen van vierbladige bloemen vormen1). Zonder kapala. De uiteinden niet aan elkaar genaaid. Têgal. L. 200, br. 100 cM. 300/360. Als voren, doch bruin, wit en blauw, gebatikt in een ruit (djobinan *)patroon. De ruiten afwisselend gevuld met vierbladige bloemen en met krullen. De kapala donkerbruin met lichte toempaPs, die evenals de papan's gevuld zijn met gestileerde vogels, bloemen en bladranken. De kapala zonder sterren. Pêkalongan. L. 193, br. 109 cM. 300/368. Als voren, doch gebatikt in parang roesak *)-patroon. De parang's bruin en zwart op witten grond, de smalle dwarsbanden blauw met bruine ruilen. Zonder kapala. Soerakarta. L. 253, br. 114 cM. 264/294. Als voren, doch gebatikt in een bloempatroon met lichten grond, donkerblauwe kapala met sterren. De papan's met takvormige blauwe en bruine figuren, de toempaPs met bloemen en bladranken. De uiteinden aan elkaar genaaid. L. 97 (dubbel), br. 106 cM. 853/1. Als voren, doch de badan met de voorstelling van vele personen, lantarens, een poppenkast, vaandels, pajoengs en draagmanden dragende of muziekinstrumenten bespelende; vrouwen met kinderen; draagstoelen en paarden ; boomtakken met bloemen en bladeren, alles rood, donkerbruin, zwart en blauw op witten grond. Het geheel een optocht voorstellende? De toempaPs van den kapala afwisselend groot en wit en rood of klein en groen, terwijl het midden van den kapala, alsmede de breede papan blauw en de smalle papan groen is gekleurd en, gelijk de toempaPs, met teekeningen van vogels en takken met bladeren, bloemen^en vruchten zijn versierd; alles wit, rood en groen. Langs den bovenrand een 4,4 cM. breede streep, waarin aan den kapala in de grondkleur op rooden grond en overigens op groenen grond in verschillende kleuren figuren: bloemen en vogels zijn gebatikt. Beneden die streep staan de woorden: koeda rampo (lees: rampog*) en dicht bij den onderkant de woorden: dong (lees: gêdong) batoe6). Onder Chineeschen invloed. Batavia. L. 109 (dubbel), br. 102 cM. 370/1288. Als voren, doch rood gebloemd op witten grond, niet gebatikt, doch in de Leidsche katoenfabriek machinaal, door middel van reservestoffen vervaardigd. Het patroon is weinig karakteristiek en bestaat uit gestileerde vogels tusschen bloemen en bladranken. De kapala zwart, zonder sterren. De uiteinden aan elkaar genaaid. Soerabaja. L. 77 (dubbel), br. 80 cM. 1) Rouffaer en Juynboi-l, Batikkunst, pl. 32. 2) Dit patroon heet bandji kasoet. VgL Mus. v. Kunstnijverh. Haarlem, n°. 5, Eu. 3) Rouffaer en Juynboll, Batikkunst, pl. 14—15. — Vreede, II, 433, s. v. misttminjp 4) Rouffaer, Batikkunst, p. 36—37. — Idem, Cat. Tent. Botterdam, 1902, p. 26, n°. 1. 5) Koeda (Mal.) = paard, rampog (Jav.) = met zijn velen aanvallen. 6) Steenen huis (Bat. Maleisen). [Saroeng's. Voetbedekking] 109 105/4. Saroeng, als voren, doch lichte grond met roode figuren. Patroon parang mënangbestaande uit schuine rijen roode paraug-\mnten, op witten grond, tusschen smalle roode, met witte ruiten gevulde lijnen. De kapala rood, zonder sterren, de toempaPs en papan's gevuld met witte bloemen en bladfiguren op rooden grond. De uiteinden aan elkaar genaaid. Sêmarang. L. 96 (dubbel), br. 113 cM. 370/1286. Als voren, doch blauw, aan den buitenkant met bloemen van bladgoud. Met kapala, toempaPs en papan's, alles met bladgoud bedekt, op blauwen grond. De einden aan elkaar genaaid. Jogyakarta. L. 68,5 (dubbel), br. 72,5 cM. /. Voetbedekking*). 370/1229'). Een paar sandalen (Jav. troempakk), van onbereid buffelleder, in den vorm van een voetzool, met een lederen bandje, om den voet, en een tweede, om den grooten teen door te steken. — Men draagt ze op reis, als men over steenen of door een bosch moet. Kïdoe. L. 20, br. 9,4 cM. . 370/1233 *) en 1239/49. Als voren, doch van toebereid bruin leder, met twee riemen; twee paar. 1233: Madioen, 49: Java. L. 20,3 en 22, br. 8,5 en 9,5 cM. 880/88•). Houten muiltjesQav. katiplak '), model, een paar, met hooge hakken ; het leer, dat de wreef bedekt, is door een dwarsriempje vervangen, dat groen is gekleurd, met roode en gele spikkels, het hout rood, met groene spikkels. Sêmarang. L. 15, br. 5 cM. 1001/45*). Houten klompen (Jav. bakjakv), als voren, doch niet gekleurd; met een bruinlederen riem, welks einden aan weerskanten van den klomp zijn bevestigd, om er de teenen onder door te steken, — Men draagt deze klompen alleen thuis, vooral als 't regent en 's nachts. Desa Tjikoeloer, afd. Lïbak, res. Bantam. L. 25,6, br. 9,6 cM. 83/7, 370/1228 ,0) & 1962 en 1001/44 "). Vier paar sandalen (Jav. gamparan '*), van ongeverfd hout, als voren, doch geelachtig (44), licht (7 en 1228) of donkerbruin (1962). Het bovenvlak concaaf (44) of plat (7, 1228 en 1962), het vooreinde puntig vooruitstekend (44), schuin afgesneden (7) of recht, resp. links flauw concaaf (1228 en 1962), het achtereinde convex (1228 en 44) of in een punt uitloopend (7 en 1962), met twee dwarse verhevenheden, de eene onder de hielen, de andere onder de teenen. Vooraan een knop (Jav. boengkoel **), om de klompen met de teenen vast te houden. 1) Rouffaer, Batikkunst, p. 38, n'J. 52: de triomfeerende parang. 2) Poensen, 413—414. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9C kl. n'. 129/5. 4) Poensen, 1. c. — Vreede, I, 633, s. v. \Kas!t^tr\ 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 338/2 (t. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 123/16. 7) Poensen, 413: katiplaq.— Vreede, I, 462, s. v. un am tu «yns — Cat Bat. Gen. n». 1134. 8) Vreede, II, 762, s. v. &napttna\ — Mayer, 4, afb. pagïr bl(eq. 9) Jasper, Vlechtwerk, fig. 35. [Wateremmers. Bamboekokers] i35 op blauwen grond, terwijl overigens de grond rood gekleurd is. Onder den spiegel een dergelijke bloem, doch met rooden rand en vergulde kelkblaadjes. Het onderstuk rechthoekig, op vier pooten, geheel versierd met verguld bladkrulvormig snijwerk en reliëf op rooden grond. Aan den voorkant eene lade met een maeanderpatroon op rooden en bladranken op blauwen grond; onderaan in het midden eene elfbladige vergulde bloem. Het bovenvlak en de zijden bruin met groene randen, de pooten van onderen zwart gekleurd. Aan de beide zijden van het bovenvlak een schuinstaand opengewerkt bladvormig uitgesneden en verguld stuk hout met roodgekleurde randen. Soerabaja. L- 37,5—45,5, »• 9*,5 cM. 1001/43. Wateremmer (Jav. timba1), halfbolvormig, bestaande uit drie, met rotanreepen samengenaaide stukken van de bloemscheede van den palmboom. Het midden van den rand steekt op twee tegenover elkaar liggende plaatsen knopvormig verdikt vooruit, waarover de vierkante gaten' van een, in doorsnede zandloopervormig stuk hout sluiten, met een daaraan bevestigd dik, van klappervezels gedraaid touw. Krawang. Dm. 20 X 4°, h. 23 cM. 370/1141 Waterschepper of emmer (Mal. timba ajars), van hout, met een ijzeren band langs den onderrand en op eenigen afstand onder den bovenrand. Binnenin een jukvormig stuk hout, om den emmer vast te houden. Soerabaja. Dm. 19,3, h. 18 cM. 370/1306 *). Wateremmer (long pikoelan6), als voren, doch van binnen wit, van buiten groen, de drie ijzeren banden rood gekleurd. Met ijzeren hengsel. — Geheel H/uropeescn van vorm. c>oeraoaja. Dm. 28,5, h. 26,3 cM. 37/504 en 300/1637. Bamboes, voor water, 504 uit eene gesloten geleding bestaande, 1637 aan een kant open, beide van boven met eene ronde opening, waarin bij 1637 een van vezels gedraaid snoertje. L. 57,8 en 61, dm. 3,8 en 10,5 cM. 370/1127. Bamboekoker (lodong8), uit eene geleding bestaande, met handvat, ontstaan doordat men eene zijde langer gelaten en daaronder een oogvormig gat uitgehold heeft. — Voor water. Pasoeroean. L. 37,8, dm. 13,8 cM. 370/11267). Als voren, doch geheel versierd met ingebrande figuren. Het ornament bestaat uit een rij toempars van onderen en boven, begrensd door een band ruiten en bandmotieven. Het midden gevuld met staande, loopende en rijdende menschen, een aantal dieren, o. a. apen, varkens, visschen, slangen, herten, vogels, miereneters, kikvorschen, honden, spinnen enz. De overige ruimte met sterren, Andreaskruisen, cirkels en bloemen gevuld. Op het handvat onderaan vierkanten, met stippen of Andreaskruisen gevuld en van boven in spiralen uitloopende takken. Preanger d v- - z. ~ i i /*7:« ~ . 3_ _ru _ru — £\ H. 38, dm. 7,5 cM. 370/1126. 1) Vreede, I, 702, s. v. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10? kl. n». 329/5/. 3) Ajar — water (Klinkert, s. v.). 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, loe kl. n°. 329/10//. 5) Tong — ton, pikoelan — om te dragen. 6) Mayer, I, 10, afb. — Vreede, II, 138, s. v. «rutwüm: om water te dragen en palmwijn af te tappen. 7) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 10= kL n«. 322/6. — A. de Wit, Java, p. 58, afb. 136 [Bamboekoker. Waterfilter] 1096/1. Bamboekoker, als voren, bestaande uit i'/ï geleding; dicht bij den bovensten bodem een rond gat geboord. Dicht bij het boveneinde versierd op de wijze van den kapala van een saroeng: twee reeksen gelijkbeenige driehoeken met de Ornament van den bamboekoker 370/1126. (Zie pag. 135). basis tegen elkaar en tusschen deze een band met door zigzagstrepen gevormde ruiten en driehoeken, terwijl de toppen der driehoeken door een feeks sterren worden gevolgd en dicht bij het gat door een breeden band^-gelijk alle andere ornamentgedeelten zwart gekleurd. De versiering van het ondereinde bestaat uit eene reeks naar onderen gekeerde driehoeken en eene reeks sterren. L. 52, dm. 3,5 cM. 1001/63 ')• Waterfilter (saringan1), kolfvormig uitgeholde steen met breeden 1) Geschenk Kol. Museum Haarlem, 1894. 2) Vreede, I, 780, s. v. mtï\ [Leksteenen. Lampen. Bakjes. Vegers. Bezem] 137 achtkantigen rand, die binnen een hooge vierkante houten, kast, met schuins naar onderen afloopende wanden op dwarse latten aan het boveneinde rust. Aan een der zijden een deurtje. — Model. Krawang. Br. van boven 15,7, van onderen 21,5, h. 33,8 cM. 370/1315 l). Leksteenbak, als voren, doch zonder steen, in natuurlijke grootte. Soerabaja. Br. van boven 39, van onderen 69, h. 89 cM. 370/1307'). Leksteen (saringan), als voren, doch in een rechthoekig bruinhouten kastje op vier pooten, met een deur aan de voorzijde ; gesloten door een rond, houten deksel met knop, waardoor het gelijkt op een nachttafeltje. De rand van den steen zeer beschadigd. Banjoemas. L. 30,5, br. 29,5, h. 51 cM. 282/11. Lamp, bestaande uit het ondereinde eener bamboegeleding, rustende op een staak van dezelfde bamboe, die in een horizontaal houten plankje gestoken is. H. 21, dm. bakje 6,5, L voetstuk 15,7, br. 11,3 cM. 37/495. Hanglamp, uit het ondereinde van eene bamboegeleding bestaande; dit is geklemd in een horizontaal, in het midden verbreed, houten plankje met twee gaten, waarin twee verticale, in doorsnede vierkante, houten stijlen gestoken zijn, wier boveneinden steken in een jukvormig houten horizontaal bovenstuk. — Voor een olielichtje. H. 26,4, 1. bovenstuk 29,7, dm. bakje 6 cM. 370/1348 3). Staande vleugellamp (adjoeg-adjoeg koepoe*), bestaande uit een bruinhouten cylinder met knopvormig boveneinde en met ojiefvormige verdikkingen en ingesneden ringen, welks ondereinde in een platten houten schijf met ingesneden ringen steekt. Aan uitsteeksels zijn een afgeknot kegelvormig houten bakje, dat van boven uitgehold is en twee platte, opengewerkte houten vleugels, die om een scharnier draaien kunnen, bevestigd. Banjoemas. H. 41,5, dm. voet 11,8, 1. vleugels 17 cM. 300/1668, Bakje, langwerpig vierkant, van bruin hout, met lage, schuins naar beneden en binnen afloopende zijden; bodem over de zijden vooruitstekend. Java(?). H. 5,5, br. 29,4, L 68 cM. 659/124*). Bakje (Soend. tampadan(?), Mal. doelang), rond, schotelvormig. Model van wit hout. W. Dm. 6,5 cM. 913/406). Veger (Jav. sapoe), van de nerven van een kokosblad (Jav. soda7). L. 89 cM. 300/1592. Als voren, doch waaiervormig, een aantal rijshouten, met het boveneinde tot een steel door rotanomwinding verbonden. Br. 38,5, 1. 51 cM. 370/1377*). Bezem, van idjoek, op vijf plaatsen dwars doorvlochten, driehoekig, door omwinding bevestigd aan den cylindervormigen steel van geel hout. Soerakarta. L. 76,5, br. 21 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n°. 329/2;. 2) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9= kl. n*. 51/z. 3) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 51/*. 4) Vreede, I, 150, s. v. t-p 5) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n». 184. 6) Ned. St. Crt. van 25 Juli 1891, n°. 172. 7) Vreede, I, 791, s. v. uta\ 8) Cat KoL Tent. Amst. 1883, 9° kL n«. 204. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. 18 138 [Bezems. Mattenkloppers. Manden] 103/2. Bezem, als voren, doch de arèn-palmhaxen op drie plaatsen met rotan vezels dwars doorvlochten en van onderen met vischgraatvormig rotanvlechtwerk versterkt. De steel van rotan, vierhoekig in doorsnede, evenals de bezem. L. 175, br. 24 cM. 300/1591. Als voren (Jav. sapoe),\a.ri zwarte palmvezels (idjoek), waaiervormig, de kanten van den steel rond afloopend, bovengedeelte met 5 dwarsliggende rotanreepen en rotanvlechtwerk op de zijden en bamboelatten aan de kanten. Steel van lichtbruin hout, cylindervormig. L. in, br. 33 cM. 7. Huisraad van rotan- of bamboe vlecht werk. 370/1376 & 3956. Mattenkloppers (gïbleganx), lusvormig open gevlochten van enkele (1376) of paren (3956) rotanstengels; 1376 van onderen, 3956 van boven het breedst; de steel effen (1376) of gevlochten (3956). — Om matrassen, kussens enz. uit te kloppen. 1376: Bantam, 3956: Java. L. 69 en 59, br. 20 en 20,5 cM. 370/1149. Rotanmand, gebruikt, om er een pot (boejoeng) op te zetten;lusvormig open vlechtwerk van rotanstengels, rond, met schuinstaande wanden. Bantam. Dm. van boven 26, van onderen 16, h. 11 cM. 1647/432. Flesschenmand, de bodem van hout, klaverbladvormig, met drie segmentvormige, met ongekleurde rotanvezels omwikkelde pooten en omgeven door twee, evenzoo omwikkelde bamboelatten. Op dien bodem drie a jour gewerkte cylinders, ieder bestaande uit drie paren met fijne rotanreepen omslingerde *) rotanhoepels en door met zwartgekleurde rotanreepen omwikkelde bogen van elkaar gescheiden. De bovenranden der cylinders met een koordvormigen reep, alle drie de cylinders door een omwikkelden reep omvat. In het midden van den bodem een met rotanreepen omwikkelde lus als drager, wit met zwarte ringen, tusschen de cylinders dubbel en onder den bodem met eene spie bevestigd. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 36, dm. 18 cM. 1239/343. Mandje, de bodem ovaal, van hout, op vier segmentvormige, met ongekleurde rotanreepen omwikkelde pooten. De wand bestaat uit met fijne rotanreepen omslingerde rotanhoepels. De vlechtreepen ongekleurd, doch met paarse Andreaskruisen, van onderen en boven door paarse en zwarte lijnen begrensd. De bovenrand een ongekleurd en zwart gestreepte vezel. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 4, dm. 19,5 cM. 1647/62. Werkmandje, de bodem van bruin hout, o:-vormig, met een bamboereep langs den rand als voet. De uitstaande wanden gevormd door zes boven elkaar liggende, door omslingeringsmethode3) met fijne rotanvezels aan elkaar verbonden rotanringen. Aan den bovensten ring een onderaan gespleten, rond en met fijne vezels omwonden hengsel. In den zijwand een kruis, op het hengsel twee ringen en op den bovenrand eéne rij van paarse vezels. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 6—18,5, boven 8,5—23, h. 6, id. met hengsel 17 cM. 1647/438. Werkmand, rond, met houten bodem en verder bestaande uit met rotanreepen omslingerde rotanhoepels; uitstaande, onder den bodem uitstekende voet, door een onbekleeden rotanreep versterkt; de wanden schotelvormig, de bovenrand uitgeschulpt en met koordvormigen zwarten vezel. Aan den bovenrand een rond, uit drie hoepels bestaand, onderaan gespleten en aan oogjes bevestigd hengsel. De vlecht- 1) V&eede, II, 634, s.v. (fhirf>^aama\ 2) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. [Manden] 139 reepen kleurloos met enkele rondgaande zwarte banden en twee rijen smalle zwarte ruiten. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 11, dm. 20,5—28 cM. 1647/457. Sleutelmandje, ovaal, de bodem van bruin hout, op een rondgaanden bamboereep als voet. De wanden naar boven wijder, van fijne rotanreepen om rotanhoepels geslingerd. De vlechtreepen ongekleurd met enkele smalle rood- en groene ruitjes. Langs den bovenrand een zwarte vezel. Aan dien rand een met fijne rotanvezels (ongekleurd met een groenen band tusschen twee roode) omwikkelde, onderaan gespleten hoepel als hengsel. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. zonder hengsel 5,5) dm. bodem 10—17, boven 14—10 cM. 1647/456. Werk- en broodmand, ovaal, naar boven wijder, van om hoepels geslingerde dunne rotanreepen; eenigszins uitstaande, onder den bodem uitstekende voet. Aan den bovenrand een uit twee omslingerde hoepels bestaand, onderaan gevorkt hengsel, ongekleurd met zwarte banden. De vlechtreepen ongekleurd met zwart patroon: op den voet twee rondgaande ringen, daarboven twee van elkaar afgekeerde rijen driehoeken en daartusschen eenige kleine ruiten. Aan den bovenrand eene rij zwarte vezels. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. zonder hengsel 9, dm. bodem 11,5—20, boven 18—26,5 cM. 1647/446. Werkmand, ovaal schotelvormig, met uitstaanden, onder den bodem uitstekenden voet, bestaande uit om hoepels geslingerde fijne rotanreepen; in het midden der lange zijden een uit twee hoepels bestaand, met zwarte reepen omslingerd, Onderaan gespleten hengsel. De vlechtreepen beurtelings zwarte en gele rondgaande banen vormende, waarin eenige ruitjes van de andere kleur. Gele vezel langs den bovenrand. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. zonder hengsel 10, dm. boven 11—20,5, boven 22—29,5 cM. 741/1'). Mandje, ovaal bakvormig, met platten bodem en schuins oploopende wanden, de laatste van zwarte en ongekleurde, de eerste enkel van ongekleurde rotanreepen over hoepels gevlochten. De ongekleurde reepen treden in den wand in den vorm van twee, aan den boven- en benedenrand evenwijdige strepen en acht Andreaskruisen in de ruimte tusschen deze te voorschijn. Aan den bovenrand zijn in het midden der lengte, op twee tegenover elkander liggende plaatsen, twee lusvormige oogjes gevormd. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 7, 1. boven 23,5, beneden 18,5, br. beneden 10,2, boven 16 cM. 1647/434. Werkmandje, rechthoekig, naar boven wijder, bestaande uit met fijne rotanvezels omslingerdel) rotanhoepels. Om den bodem een dikke reep, aan den bovenrand een koordvormige reep. Aan de lange zijden een uit twee hoepels bestaand hengsel. De reepen kleurloos met drie rondgaande zwarte randen en daartusschen twee rijen smalle zwarte ruiten. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. zonder hengsel 8,5, 1. 20—26, br. 12,5—20 cM. 1647/439. Naaimand, rechthoekig, naar boven wijder, van om rotanhoepels geslingerde 3) rotanvezels. De onderrand met een rondgaanden hoepel versterkt. De vezels ongekleurd met zwart patroon: drie rondgaande randen en daartusschen rijen lange ruiten en paren streepjes. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 14, 1. 22—29, br. 14—24 cM. 1647/452. Als voren, rechthoekig, naar boven wijder en met afgeronde hoeken, van rotanhoepels, die met dunne rotanreepen zijn omslingerd4). Om den bovenrand een dikke hoepel als voet; de vlechtreepen zwart en geel. Patroon: twee breede zwarte randen, die een gelen omsluiten; in de zwarte randen gele kruisen, in den gelen rand 1) Serie 741 don. L. K. Harmsen, 1889. 2) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 4) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 140 [Werkmandje. Messenbak. Snipper- en andere manden] zwarte kruisen en in de hoeken V-vormige figuren. Aan den bovenrand een zwart en geel gestreept koordje. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 13,5, L bodem 22, br. 12,5, boven L 31, br. 24 cM. 1647/433- Werkmandje, achtkantig, naar boven wijder, met eenigszins uitstaanden onder den bodem uitstekenden voet en eenigszins gewelfd opschuivend deksel; van' om rotanhoepels geslingerde*) fijne rotanvezels. Nabij den bovenrand van den mand een scherpe rondgaande rand met zwart en geel gestreept koord; een dergelijk koord om den buitenrand van het deksel. Aan de lange zijden een evenzoo uit drie hoepels gevormd rond hengsel; aan het deksel een met rotan omwikkelde lus aan twee oogjes. De reepen ongekleurd met verschillende rondgaande zwarte randen en banden en daartusschen rijen dubbele zwarte streepjes. Singaparna, Preanger Pegentschappen. L. 25—29, br. 17—21, h. zonder hengsel 13,5 cM. 1647/441. Messenbak, rechthoekig, naar boven wijder wordend en van rotanhoepels met fijne rotanreepen omslingerd; in de hoeken driehoekige pooten van bamboe met rotanreepen omwikkeld; door tusschenschotten in de lengterichting is de mand in drie langwerpige vakken verdeeld. Aan de lange zijden is een rond hengsel bevestigd, met rotan omwikkeld, kleurloos met zwarte ringen. De vlechtreepen ongekleurd met een patroon van zwarte rondgaande randen en daartusschen eene rij ruiten. De bovenrand met zwarte vezel. Singaparna, Preanger Regentschappen. "H. zonder hengsel 9, L 27—30,5, br. 18—23 cM. 1647/431. Snippermand1) (Mal. tïmpat bangkarak), van fijne rotanreepen. De voet vierkant en bestaande uit vier omgebogen, op elkaar gestapelde bamboelatten, met fijne rotanreepen omwikkeld, de onderste drie met zwarte, de bovenste met ongekleurde ; onderaan nog een ongekleurd vierkant bamboelatje. De bodem vierkant en van dezelfde samenstelling als de voet. De mand naar boven wijder, rond en bestaande uit fijne rotanreepen, om rotanhoepels geslingerd3). De bovenrand met een vischgraatvormig gevlochten reep. De vezels vormen afwisselend witte en zwarte rondgaande ringen; in de zwarte bovendien groote paarse driehoeken en wit- en paarse lange ruiten, in de witte lange paarse ruiten. Singaparna, Preanger Regentsshappen. Dm. voet 10, boven 30, h. 27 cM. 1647/430. Als voren, van fijne rotanreepen om hoepels geslingerd4), rond, vaasvormig, met uitgeschulpten rand en uitstaanden, ver onder den bodem uitstekenden voet. De reepen ongekleurd met een ornament van-zwarte aan den onder- en bovenrand, benevens twee rondgaande ringen; daartusschen rijen rechthoeken en groote en kleine, deels opengevlochten ruiten. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 32, dm. 16—31 cM. 1647/429. Als voren, van fijne rotaneepen om rotanhoepels geslingerd5), doch zeshoekig; de onder den bodem uitstekende voet en de bovenrand eenigszins uitstaande. De vlechtreepen ongekleurd, doch de randen zwart en verder een patróón van groote ruiten en smalle ruitvormige streepjes. Aan weerskanten onder den bovenrand een rotandraagring. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 31,5, dm. 20—25 cM. 1647/428. Ronde mand (Soend. boboko*), de samenstelling en versiering als voren; kleine uitstaande voet, daarboven bolvormig en dan wijd, bekervormig uitloopend (kwispedoorvorm). Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 31, dm. 10—35,5 cM. 1) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 2) Jasper, Vlechtwerk, p. 140, fig. 167. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Vlechtwerk, 139—140. 4) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 5) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 6) Coolsma, 48, s. v. [Manden, Opschepper] 141 1647/27. Mandje voor naaiwerk, van rotan, ovaal, met overslaand, van boven plat deksel. Een dunne rotanstaaf zonder schil en als spiraal opgewonden, dient als geraamte van den bodem, waaromheen rotanvezels volgens de omslingeringsmethode') zijn gewonden. Vier dergelijke staven vormen den wand van het mandje, dat op een met rotanvezels omwonden bamboering rust. Het deksel samengesteld als de doos, doch de wand slechts uit drie staven bestaande. Op den bovenkant een oogje van paars gekleurde vezels. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 5,5, dm. 10—13,5 cM. 370/1345. Flesschenwand (Mal. tempat minoeman), rechthoekig, open gevlochten van rotanreepen. Aan den bodem twee, aan den bovenrand een, en evenwijdig daaraan op drie tusschengelegen plaatsen een bamboelat, met rotanreepen omvlochten. De verticale rotanreepen onder den bovenrand en boven den bodem gekruist door horizontale reepen. Hengsel van bamboe, van de vier hoeken uitgaand en boven het midden vereenigd, met rotanreepen omvlochten. De bodem van hout De binnenruimte is door een plankje in de lengte en twee in de breedte in zes gelijke deelen verdeeld. Soerabaja. H. zonder hengsel 13, 1. 21, br. 14 cM. 300/1594. Mand, van onderen vierkant, van boven rond, met deksel; open gevlochten van vijf groepen van zes tot tien horizontale bamboereepen over verticale reepen. Langs den rand een door paren rotanreepen bevestigde bamboehoepel. De bodem van ruitvormig open vlechtwerk, door twee bamboereepen, die de tegenover elkaar liggende hoeken verbinden, versterkt. Het deksel open gevlochten met zeshoekige gaten in het midden en driehoekige langs den rand, die door een bamboehoepel omgeven is. Java(?). H. 25,5, dm. 32 cM. 1647/70. Siermandje, diagonaal ijl vlechtwerk van zeer dunne bamboevezels (één op, één neer, nabij den bovenrand tweeslag). De bodem vierkant, om den bovenrand een bamboereep, die met paars gekleurd bamboetouw is vastgemaakt. Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 9, dm. 15,5 cM. 341/37en 625/41 2). Ronde bakvormige mandjes (37: krandjang1), Ai-.kamarangan), van smalle bamboereepen gevlochten, met bamboezen hoepel aan bovenrand en bodem. De wand met ruitvormige openingen en over smalle bamboezen hoepels gevlochten. — Modellen. 37: Java, 41: Kidiri. , Dm. van onderen 8,5, van boven 12, h. 7 en 7,7 cM. 90/6—7. Als voren, doch in natuurlijke grootte; de wand van n°. 7 versterkt door groepen van drie verticale bamboelatten, die door rotanreepen horizontaal doorvlochten zijn. Onder den bovenrand bij 7 een strook vischgraatvormig vlechtwerk. De bodem van 6 opengevlochten, als voren, doch bij 7 van zigzagvormig bamboevlechtwerk. Dm. van boven 31 en 24, beneden 20,5 en 16, h. 17,5 en 14 cM. 370/1510. Mandje, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, van boven rond, van onderen vierkant; met inschuivend deksel, dat bijna even groot is als het mandje. Preanger Regentschappen. Dm. 6, h. 7,5 cM. 1647/55. Opschepper (Jav. tjikrak*), schopvormig, gevlochten van van de schil 1) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56. 2) Ned. St. Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. 3) Vreede, I, 422, s. v. jj^tgi\ 4) Vreede, I, 267, s. v. !S)(tmtmp een horde van bamboe om vuilnis weg te dragen. — Jasper, Vlechtwerk, fig. 155. ^ 142 [Opschepper. Manden] voorziene ongekleurde bamboereepen'). De scheringreepen zijn eenvoudig rondgebogen" en de inslagreepen op de wijze één over één daartusschen gevlochten2). Elke inslagreep wordt om den uitersten scheringreep gebogen en keert dus telkens als inslagreep terug, na te zijn gedraaid, zoodat de schil van den reep aan dezelfde zijde blijft. Trenggalek, Kidiri. L. 35, gr. br. 28, gr. h. 16 cM. 370/1974. Opschepper, als voren, doch meer kegelvormig, open gevlochten van elkaar kruisende bamboereepen, met door paren rotanvezels bevestigden bamboehoepel langs den rand en in het midden met rotanreepen omwoeld hengsel van bamboe. Soerabaja. L. 43,5, br. 42, d. 21 cM. 1647/866. Ronde mand1), van rechthoekig gevlochten (één op één neer) smalle, ongekleurde en aaneengesloten bamboereepen om scheringreepen, die breeder zijn4) en over bodem en deksel straalsgewijze over elkaar zijn gelegd en aan de randen rechthoekig omgebogen. Het middelste deel van den bodem en het eenigszins overschuivende deksel niet doorvlochten. Aan de mand aan weerszijden een van rotanvezels vischgraatvormig gevlochten oog; deze beide oogen door twee omvlochten reepen als hengsels aan elkaar verbonden. Bovenop het deksel een dergelijk oog. Modjo agoeng, afd. Djombang. H. 15, dm. 21 cM. 370/1339. Waschmand (Mal. krandjang barang kotor*), cylindervormig, vanrotanreepen over verticale rotanstaven rondgaand gevlochten. De voet wordt gevormd door twee elkaar rechthoekig kruisende houten planken. Het bovenste gedeelte smaller wordend en door twee met rotanreepen omwoelde bamboehoepels omgeven. Aan den ondersten hoepel twee, aan den bovenste een omwoelde lus. Het deksel op dezelfde wijze gevlochten, met omwoelde bamboehoepels om beide randen en een lus aan den bovensten hoepel. Het midden kegelvormig oploopend. De bovenrand door een omwoelde rotan staaf met den bovenrand van de mand verbonden. Model (?). Soerabaja. H. 48, dm. boven 21, beneden 30 cM. 370/15086). Mand, van gespleten ongekleurde bamboereepen over verticale bamboestaafjes rondgaand gevlochten, van boven rond, van onderen vierkant en rechthoekig open gevlochten. — Om aardewerk in te bewaren. Pasoeroean. H. 24,5, dm. 30,5 cM. 370/1512 7). Als voren (Jav. grobog9), ovaal; diagonaal en open gevlochten van breede bamboereepen, versterkt door verticale reepen. Langs den boven- en onderrand een met rotanreepen bevestigde bamboehoepel en evenwijdig daaraan in het midden een derde, doch smallere, horizontale bamboehoepel. — Voor berging van goederen. Bïsoeki. Dm. 16,5 X 23, h« 23i5 CM. 1647/192. Als voren (Jav. klpïk9), met deksel, van ongekleurde bamboereepen. De bodem vierkant, rechthoekig a jour gevlochten (één op één neer), de wanden op dezelfde wijze gevlochten, doch aaneengesloten. De bovenrand rond, van binnen en buiten met een randhoepel van bamboe, met een zigzaglijn van rotanvezels aan de mand 1) Jasper, Vlechtindustrie, 58, links boven. 2) Lehmann, Geflechtsartcn, pl. I, fig. i. 3) Jasper, Vlechtwerk, p. 162, fig. 229, rechts. 4) lehmann, Geflechtsartcn, pl. I, fig. 12. 5) Klinkert, s. v. v. krandjang (mand), barang (goed) en kotor (vuil). 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n». 343/4*. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n». 439/0- 8) Vreede, II, 569, s. v. niayiinKntemn\ 9) Vreede, I, 513, s. v. Qnnui>mj^\ [Doos. Zakje. Manden. Vuurwaaier] 143 verbonden. Het deksel is een rond stuk zigzagvormig vlechtwerk van breede reepen met omboording van latjes, die met rotanvezels zijn vastgemaakt. Mand en deksel op twee, nabij elkaar gelegen plaatsen door rotanlussen verbonden. Toeloeng agoeng, Kidiri. H. 17, dm. 34 cM. 625/56'). Langwerpig vierkante doos, met overschuivend deksel, diagonaal vlechtwerk van breede reepen lontarblad; midden op het deksel bevindt zich ter versiering een langwerpige vierhoek, die met verheven driehoeken is omboord en waarin uit verheven driehoeken drie op hunne punten staande rechthoeken zijn gevormd. De driehoeken zijn door ombuiging en onderschuiving der bladreepen verkregen. Kidiri. L. 42, br. 27, h. 18,5 cM. r647/S33- Zakje (kampikan), model; vierkant, onderaan in een punt uitloopend, van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag) bamboereepen; aan den bovenrand de reepen omgevouwen en buitenwaarts ingestoken. Aan de bovenhoeken gedraaide bamboevezels. Poerbolinggo, Banjoemas. H. 11—19,5, br. 13 cM. 370/1146 *). Mand, vierkant, van kleurlooze bamboereepen zigzagvormig gevlochten, met overschuivend deksel. Simarang. L. 23,5, br. 23, h. 12 cM. 370/1069. Groote vierkante mand, met overschuivend deksel, als voren, doch de vlechtreepen aan den onderrand van het deksel omgevouwen en ingestoken. Soerabaja. L. 38,5, br. 38,5, h. 23 cM. 1647/5 7°« Als voren, doch rechthoekig, met geheel overschuivend deksel van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag *) bamboereepen. Doos en deksel met dikken randhoepel van rotan, met dooreengevlochten rotanvezels vastgebonden. Mataram, Jogyakarta. L. 38, br. 23, h. 8 cM. 1647/877. Naaimand, rechthoekig, met bijna geheel overschuivend deksel; van een dubbele laag zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag), de binnenste reepen breeder dan de buitenste; de bodem en de bovenkant van het deksel flauw convex. Langs alle horizontale randen van het deksel, langs den rand van den bodem en op eenigen afstand daarboven rotanreepen met kruissteken van rotan vezels vastgebonden. Over het deksel twee dwarsreepjes, door een als hengsel dienend reepje verbonden. Modjo agoeng, afd. Djombang. L. 18, br. 10,5, h. 9 cM. 16/55. Geverfd bamboezen mandje (model), vierkant, zigzagvormig gevlochten, met roode randen en hoeken, van binnen ongekleurd. Opschuivend deksel. De buitenzijde gevernist. Op het midden van den bodem en het deksel een roode cirkel. De vlechtreepen aan den rand van het deksel omgevouwen. Ia 8,5, br. 8,5, h. 5,5 cM. l(>47/579 *)• Vuurwaaier(f#rs), van zigzagvormig vlechtwerk (tweerichtingssysteem, tweeslag) van ongekleurde bamboereepen. Het blad rechthoekig; evenwijdig aan drie randen door eene wijziging in de vlechtwijze eene rij uit vier driehoeken bestaande kwadraten aangebracht. Aan de vierde zijde een dubbele rotanreep, daaronder in een 1) Ned. St. Crt. van 23 November 1889, n°. 277. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n». 351/8,13. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 59. — Idem, Vlechtwerk, 52. 4) Jasper, Vlechtindustrie, p. 14 en pl. III, fig. boven rechts. 5) Vreede, I, 117, s. v. <£héi£\ I. — Jasper, Vlechtwerk, p. 120—121 met fig. 126—130. — Cat. Bat. Gen. n°. 1384. S^fetU i5° [Lampen. Kandelaar. Voetstuk van een lamp. Strijkijzers. Komforen] gescheiden. Van binnen onversierd, doch aan den buitenkant fraai geciseleerd. Patroon: twee banden bloemen, bladranken en maeanders, gescheiden door een rug en twee rijen toempaPs. Onder aan den voet twee rijen cirkeltjes en verticale streepjes. Batavia. (Zie de afbeelding op pag. 149). H. 10,5, dm. 17,6 cm. 370/1349*). Staande lamp (Jav. adjoeg-adjoeg1), het bakje (tjïloepak3) komvormig met drie uitsteeksels aan den rand. Het middenstuk afgeknot kegelvormig, van vele ruggen voorzien. Op eenigen afstand onder het bakje een plat schotelvormig stuk, kraagvormig vooruitstekend, evenals op het bovenvlak van het voetstuk, doch het laatste grooter. Het voetstuk zeshoekig, op zes driehoekige pooten. Soerabaja. . H. 36,5, dm. bakje 7,3, dm. voet 20,2 cM. 370/1350*). Kandelaar (Mal. tümpat li/in), met achthoekigen vooruitstekenden voet. Het ondereinde kegelvormig, het boveneinde cylindervormig. Soerabaja. H. 17,8, dm. voet 7,3, boveneinde 4,2 cM. 370/1353B). Voetstuk van een lamp (lampoe gantoeng), rond, met vooruitstekenden onderrand. In het midden het cylindervormige, van ringen voorziene ondereinde der lamp. Soerabaja. H. 10, dm. 20,5 cM. 360/1768. Lamp, het bovenstuk van geelkoper, het voetstuk van zwart hout, van onderen het breedst. Het bovenstuk met eene opening in de tuit, voor de pit, en eene tweede daarachter, om olie in te gieten. De laatste met een bladvormig deksel. Het handvat in den vorm van een gestyliseerden hertekop. Het voetstuk van boven en onderen cylindervormig en daartusschen eene insnoering. H. 26, br. 16 cM. Zie plaat XIV, fig. 2. 370/1358'). Strijkijzer, van zwaar geelkoper, met dik roodbruin houten handvat. De vorm is die van een blad met scherpe punt. De twee zijkanten opengewerkt. De rand vooruitstekend. Batavia. L. 20, br. 13,8, h. 21 cM. 370/13597). Als voren, van geelkoper, met grijsbruin houten handvat, van boven ovaal en aan de zijden met hartvormige openingen. De onderrand puntig vooruitstekend. Soerabaja. L. 17,7, br. 9,6, h. 19,5 cM. 10. Huisraad van roodkoper. 341/98). Komfoor (Jav. kéren), van denzelfden vorm als die van aardewerk (zie boven p. 146): met eene opening in den wand en drie uitsteeksels aan de binnenzijde van den uitstaanden bovenrand. — Bij een dandang behoorend. Gresik. Dm. 15,2, b. 9,4 cM. 341/20 '). Als voren (Jav. anglo), doch met een, van vele gaatjes voorzien middenstuk, om spijzen warm te houden of te stoven. De opening in den wand regelmatig rechthoekig. Gresik. Dm. 12,2, h. 10 cM. 1) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, toe kl. n». 329/4 h. 2) Vreede, I, 150, s. v. iimt^cmp — Cat. Bat Gen. n". 1355. 3) Vreede, I, 285, s. v. ^umijv 4) Cat. KoL Tent. Amst 1883, ioe kl. n». 329/4/. 5) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, ie* kl. n«. 329/4*. 6) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, io« kl. n». 407/6 7) Cat Kol. Tent. Amst 1883, io<= kl. n°. 329/4». 8) Cat. KoL Tent Amst 1883, 9e kl. n». 203/9. 9) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n*. 203/20. [Komfoor. Waschpot. Putemmers. Bakken. Olielamp. Oliepomp. Trechtertje] H51 370/962 *). Komfoor (Jav. anglo), als voren, doch met eene ketting, die aan haken in den wand bevestigd is. Het bovenstuk met gaatjes, vooruitstekend, de onderrand uitstaand. Jogyakarta. Dm. 20,2, h. 23,2 cM. 341/29 J). Waschpot (Jav. pïngaron), met uitstaanden bovenrand en platten bodem. Gresik. Dm. 16, h. 9 cM. 370/960 3). Putemmer (Jav. timba*), met roodgeverfde onder-en bovenrand, ijzeren hengsel en ijzeren ketting. Jogyakarta. Dm. 21,5, h. 18,5 cM. T001/5 5). Als voren, doch ongekleurd en veel lager, rond, met platten bodem, dwars over de opening is een stuk plaatijzer met de einden vastgeklonken, welks midden tot een oog, waarin een ring draait, is gevormd. Tïgal. Dm. 18, h. 11,5 cM. 1001/86). Ronde bak (Jav. bokor''), met flauw concaven bodem, van boven iets wijder dan van onderen. Tigal. Dm. 11, h. 9 cM. 1001/23 8). Ronde bak (Jav. djïmbangan a), halfbolvormig, met smallen platten bodem en platten omgebogen rand. Tïgal. Dm. 17,8, h. 8,5 cM. 1001/24 10). Bak (Jav. paso "), als voren, doch veel kleiner. Boven den onderrand een slanglijn van geelkoper. Tigal. Dm. 12,8, h. 6,5 cM. 1001/22 & 29"). Olielamp (Jav. fjloepak13), in den vorm van een ondiep, van onderen bol schoteltje op het boveneinde van eene zuil op rond, met lood gevuld voetstuk (Jav. adjoeg-adjoeg1*). Tïgal. Dm. schoteltje 7,8, h. voetstuk 11,5 cM. 1001/30ls). Model van een oliepomp (Jav. pompa1B), met zuiger, kelkvormig boveneinde en rechte tuit, wier einde schuins naar onderen is gebogen. Tïgal. L. 34, dm. boveneinde 4,8 cM. 1001/27 ,7)- Roodkoperen trechtertje (tjorongxi) minjak), voor olie. Tigal. H. 7,5, dm. 6,4 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n«. 198/1. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 6i/«. — Cat. Bat. Gen. n°. 1149. 3) Cat. Kol. Tent. Amst, 1883, 9= kl. n». 198/8. 4) Cat. Bat. Gen. n". 1144.— Vreede, I, 702, s. v. aSgn 5) Cat. Batav, Tentoonst. n». 894. 6) Cat. Batav. Tentoonst n°. 894. 7) Vreede, II, 689, s. v. «jcnt^f/nst — Maykr, I, 30, afb. — Cat. Bat. Gen. n». 1145. 8) Cat. Batav. Tentoonst. n°. 894. 9) Vreede, II, 425, s.v. <6®\ — Cat Bat. Gen. n°. 1150. 10) Cat. Batav. Tentoonst n'. 894. 11) Vreede, II, 275, s. v. tmnuit\ — Cat. Bat Gen. n°. 1149. 12) Cat. Batav. Tentoonst. n°. 894. 13) Cat Bat. Gen. n'. 1153. — Vreede, I, 285, s. v. f&iuKn^ 14) Vreede, I, 150, s.v. un»Kanj^\ 1$) Cat. Batav. Tentoonst n°. 894. 16) Vreede, II, 324, s. v. nuita\m (hart van den), 2. Armbanden, 54- Artocarpus Blumei Tree, 84. Artocarpus elastica Rnwdt., 84. Aspidium spec, 3. Atfeh, 161. B. Baadjes, 81—84, 115—117. Baardknijper, 115. Baardtangetje, 114, ii5. Baccaurea racemosa Mucll Arg., 111. Bagëlen, 81, 87, 117, 118, 120, 144. Bak, 19, 21, 31, 41, 47, 151. Bakje, 48, 137. Balanopkora elongata, 153» Bamboe (platgeslagen), 126. Bamboekoker (voor water), 135, 136. Bamboes (voor water), 135. Bamboestokjes, 46. Bananenwan, 7Bandoeng, 122, 155. [ Bangil, 127. Banjoemas, 7, 8, 10, 16, 18, 25, 28, 29, 37, 43, 87, 102, 104, 126, 130—132, 137,143— 148, 154, 155, 165, 169. Banjoewangi, 91, 92, m, 164. Bankje, 131. Bantam, 5, 22, 26, 28, 41, 44, 63, 80, 109, 110, 121, 126, 133, 138, 146, 147,162,166, 172, 173- Batavia, i, 2, 31, 46, 50, 56, 58, 60, 71, 73, 76, 84, ioo, I02, 104—106, I08, Il6, I17, 150, l6l—167, 169, 170, 172—175, 177. Bed, 130, 131. Beeldjes (van eetbare aarde), 2, 178. Beenringen, 57- Bcrbïk (Kidiri), 13, 40. Besnijdenisgereedschap, 58, 59- Bisoeki, 7, 19, 21, 44, 45, 66, 77, 81, 84, 93, 113, 133, 142, I56' Bezem, 137, 138. Bezemer, T. J., 120. Blaasroer, 155. Blink, Dr. H., 51, 120. Bloempotten, 146, 147. Bloemvazen, 147. Blokzeil, A. H. G., iii. Bodja (Kindal), 170. Bodjo Nigoro (Rimbang), 20. " v** Boerlage, Dr., 3. Bondowoso, 66, 77, 81, 84, 93, ii3. Bordje, 21. Borstdoeken, 79, 80. Borstkleed, 119. Borstlap, 80. Borstspeld, 115—117, 120. Borstversiersel, 53- Bos (van gedroogde karbouwenmest, als lont gebezigd), 50. Bosman, W., 47. 182 [Naam- en zaakregister] Keuken, 125. Keukenmes, 18. Kiliaan, H. N., 163, 174. KinderarmbandeD, 54. Kinderbaadje, 82. Kinderkain, 91, 92. Kindermeid (uit Batavia), 116. Kist, 133. Klapperdop, 23. Klapperrasp, 21. Klapperzeefjes, 6, 7. Klat ten, 9, 26, 132. Kleederdrachten (voorstellingen van), 115—120. Kleederkist, 134. Kleederkoffer, 133. Kleerkast, 133. Kleinhovia hospita L., til. Klem, 59' Klinkert, H. C, 3, 7—9, 15, 18, 22, 23,26, 31, 40, 41, 46, 49—51, 55—58, 62, 66, 70, 78, 82, 87—89, ut, 113, 114, 123, 130, 132, 133, 135, '42, 152, 155, 159,164,174Klompen (houten), 109, 110. Knaapje, 133. Knebel, J., 154, 173, 176. Knip, 163. Knoflook (roode), 3. Knoflook (witte), 3. Knoopen (hemds-), 58. Knoopjes (gouden), 58. Knoppen, 117, 120. Koedoes (Djapara), i, ii, 67, 107. Koekenvorm, 30. Koffieketel, 33. Koffiepot, 28. Koker, 50. Kom, 148. Komfoor, 146, 150—152. Kommetje, 37. Kopje (met schoteltje, zilveren), 40. Koriander, 2. korndörffer, J. J., 47, 56. Korthals, Dr. P. W., 6. Kraagknoopen (gouden), 57Krabber, 114. Kradenan (Sêmarang), 2. Krause, E., 154, 158, 160—164, 166, 167. Krawang, 18—20, 22, 23, 59, 70, 118, 135, 137, 168. Kreemer, J., 1, 51. Kris, 117—119. Kruidenmanden, 17. Kruiden wrijver, 20. Kruisnet, 162. Kruyt, A. C, 84. Kurkuma, 2. Kwispedoor, 43. L. Lamp, 137, 150, 152, 153. Lamp (staande), 150, 153. Lamp (voetstuk van een), 150. Lampenpitten, 153Lampensnuiter, 152. Lampje, 153. Lantaarn, 153. Lates calcarifer L. nobilis, 173Lëbak, 109, 110. Zïdok, 81, 87. Lehmann, Dr. J., 64, 66, 120, 129, 142, 163, 168, 170. Leksteen, 137. Leksteenbak, 137. Lendengordel, 84. Lepel, 17, 22, 31, 34, 39. Lepeltjes (zilveren), 40. Leuningstoel, 131. Lewin, L., 40. Ligmatten, 128. LlNG roth, H., 154, 163. Lith, Prof. Mr. P. A. van der, i, 5,8,9,16, 17, 19, 37, 40, 45, 46, 51, I2°) !54, 157Loebèr, J. A., 78, 120, 127, 128, 157, 178. Lonttouw (bundel), 50. Louwerier, D., 120. Luierstoel, 132. Maatje {yoox opium), 45. Madioen, 18, 26, 27, 29, 33)34)36,39)41—43) 45, 54, 68, 69, 80—82, 85, 87, 106, 109, 110, 118, 128, 129, 146, 147) i67) '68. Magclang, 128. Magëtan, 50, 68, 69, 80, 81, 82, 85, 87, 106, 167, 168. Malang, 9, 45, 112, 122. Man (geringe —, uit de stad; van Soerakarta), 119. Man (geringe —, uit het dorp; van Soerakarta), 119. Man (in Batav. kleederdracht), 116. Man (oude —, uit Krawang), 118. Man (uit de bergdesa Mërga langoe), 118. Man (uit Madioen), 118. Mand, 5, 6, 8, 14, 16, 17, 140—143, 17°- Mandje, 3, 16, 40, 138, 139, 141, 143, [Naam- en zaakregister] 183 Mannenbaadje, Si—84. Mannenkammen, 114. Mannenvest, 81. Maranta dichotoma, 128. Mason, O. T., 10. Mat, 128—130. Mataram, 60, 143, 144, 166. Matje, 129. Mattenkloppers, 138. Matthes, Dr. B. F., 57, 113, 146, 175, 176. Mayer, l. Th., 1—3, 5—8, 12, 13, 16, 18— 3°, 32, 34, 36—39) 4i) 43) 44) 5*) 54» 55) 58, 59, 61, 67, 69, 81, 85, 109, 110, 116, 120—128, 130—135, 146, 151, 154, 159— 163, 165—167, 169, 178. Meelzeef, 35. Miester Comclis, 15. Meisje (jong —, uit Soerakarta), 119. Melkkan (zilveren), 40. Melo, 18. Mcrga langoe, 81, 87, 118. Mes, 19. Mesje, 58. Messenbak, 140. Meyer, A. B., 57, 156. Modjo Agoeng (Djombang), to, 15, 142, I43> Modjokirto, 6, 9, 10, J5, 16, 144. Modjokirto Koeion (Simarang), 2. Mortier, 20. Muilen, 117. Muiltjes (bouten), 109. Muizenval, 156. Mulder, J., 33. Muller, D. E. E. Wolterbeek, 48. Muller, Sal., 8. Muskietenscherm, 131. Muskietenwaaier, 112. musschenbroek, S. C. F. van, 65. Muts, 69. Mutsje, 69, 70. Mutsje (kinder —), 70. Muurlamp, 153. Myristica fragrans, 3. N. Naaimand, 139, 143. Nederl. Indië, 26, 57. Net, 156, 163. Ngampoewan (Simarang), i, 2. Nieuwenhuis, Prof. Dr. A. W., 45, 50. Nootmuskaat, 3. O. Oendakan (Djapara), 1. Olielamp, 151. Olielampjes, 146. Oliepomp, 151, 153. Omheining (model van een), 126, 127. Onderlegmatjes, 145. Oorhanger, 53. Oorknoppen, 51—53, 115, 116, 118—120. Oorlepel, 114. Oorlepeltjes, 114, 115. Oorschijven, 117, 118. Oorsieraden, 53. Oosting, H. J., 6—8, 13, 57, 62, 80, 161. Opium, 45. Opium (capsules), 45. Opium (monster), 45. Opium (monster bereide), 45. Opium (monster van verpakking), 45. Opium (tubes), 45. Opiumpijp, 46. Opschepper, 141, 142. Ort, J. A., 48. Otto, E., 154, 157. Ourouparia Gambir, 45. P. Palaboean, 53, 54, 57, 113, 114, 154. Palembang, 41. Pandeglang, 8, 9, 12, 13, 23, 41. Panganaman radjoet, 132. Pannen; 29, 30, 35, 36. Pannetje (voor opiumbereiding), 47. Pasoeroean, 2, 7, 17, 21, 27, 29, 30, 75, 123, 124, 135, 142, 146, 172. Pati, 61, 73, 80, 81, 84—87, 89, 94, 107. Patjitan, 83. Pikalongan, ii—13, 16, 18, 20, 26, 27, 43, 45, 63—66, 77, 78, 83, 100, 102, 104,108, 129, 155, 161, 162, 164, 170. Penanttafeltje, 133. Pending (Simarang), 2. Pennetje, 59. Peper (Spaansche), 3. Peper (witte), 3. Piepers, Mr. M. C, 57. Pitrardia racemosa BI., 3, 111. Pimpinella anisium £,., 3. Pinangschaar, 44. Pinangschaar (Chin.), 44. Plangi-ytetlt, 78, 79, 120, Plankje, 161. 184 [Naam- en zaakregister] Plexaura Antipathes, 53. Pleyte, C. M., 176. Ploss, Dr. H., 58. Plosso, 129, 130. Poensen, C, 16, 51—55, 57—59, 68—71,75, 80—88, 98, 109, 110, 113—121, 123—126, 134- Poerbolinggo, 8, 126, 143, 165. Poerwadadi (Simarang), 2. Pocrworïdjo (Bagëlen), 117, 120. Poffertjesvorm, 36. Polsringen, 53, 54, 58, Pop, 58, 59- Potten, 26—29, 36, 37. Preanger Regentschappen, 12, 14, 16, 20, St, 24, 49, 67, 75, 90, 98, 99, 122, 125, 135, 138—141, 145, «53, 155, 157, 165. Presenteerblad, 22, 38, 39. Presenteerblad (zilveren), 40. Priem, 17- Probolinggo, 22, 23, 117. Proto Koeion (Simarang), i, 2. Punt (van een harpoen), 158. Putemmer, 151Pnlen, 155. R. Raffles, Stamford, i, 45, 51, 120, 124,154. Rasterwerk (model van een), 169. Rembang, 6, 20, 24, 26, 27, 30, 39, 46, 61, 102. Richter, O., 57, 156. Riedel, J. G. F., 167. Riem, 86, 87, 117, 119- Riemsdijk, Jhr. B. W. F. van, 28. Ring (met 2 sleutels en 4 ronde potjes), 116. Roerlepel, 39. Rok, 115—119. Rooktoestel, 48. Roorda, Prof. Dr. T., 21. Rooster, 6, 39. Rosenberg, baron C. H. B., von, 61. Rotanhaak, 59. Rotanmand, 138. Rouffaer, G. P., 51, 70, Jh 73, 75—8°, 86, 88, 91—94, 96, 98—100, 102, 104—109, 115—119. Rugkrabber, 114. Rustbank, 131. Rijstbak, 34. Rijstblok, 19, 20. Rijstblok (model van een), 19*. Rijstketel, 36, 37. Rijstlepel, 17, 18. Rijstmandjes, 8—12. Rijstpot, 28. Rijststoommand, 28. Rijstwan, 7' Ring, 55- Saffraan (bastaard), 2. Sago, 2. Salatiga, 1—3, 7, 10, 17, 18, 46, 56, 70, 112, 148, 152, 153. Sambalvijzel, 20. Sandalen, 109—III'. Saroeng, 98—100, 102, 104—109. Schaal, 148, 149. Schaamdeelenbedekking (zilveren), 57. Schaamplaat, 58. Schaar, 44, 152. Schakelnet, 162, 163. Schakeltje, 155. Scheermes (Chin.), 115. Scheplepel, 39. Schepmanden, 172. Schepmandje, 172. Schepnetje, 161. Schepnetten, 160, 161. Schild (zilveren, tot bedekking der schaamdeelen voor meisjes), 57. Schmeltz, Dr. J. D. E., 19, 43. Schoenhoorn, 114. Schommelstoel, 132. Schotels, 20, 21/23, 2 9, 36, 38, 4°Schuimspaan, 34, 35. Schutsel, 134. Sêmarang, 1—3, 7, 10, 16—18, 24, 27, 29, 35, 45—47, 56, 57, 59, 63, 69—71,73, 75— 80, 82, 83, 85, 86, 88, 92—94, 98—100, 102, 105—110, 112, 143, 146—148, 152, 153, 162, 165. Stam, 57. Sidoardjo, 145. Siermandje, 141. Sigaren, 47. Sigarenkokers, 48, 49. Sigarenpijpen, 47. Sigarentaschjes, 49, 5°- Sigaretten, 47. Sim, 159. Singaparna, 14, 16, 49, 138—141, 145. Singapore, 5°Singen kidoel, 69, 70. Sirihdoos, 40—42. [Naam- ên zaakregister] t8èn-\m\m), 125. Vingerbakken, 148. Vingerringen, 54, 55- Vischdobber, 159. Vischdreggen, 158. Vischfuiken, 164—168. Vischgereedschap, 159. Vischmanden, 169—172. Vischschotel, 29. 24 198 [Register der inlandsche namen in Javaansch karakter] 37. 148. i»ojiNTjiujyj\ 162. "^""^ 0J>nfKn\ 3. iQ(L«arn|\ 124. nfniu>n^\ 111. &«pnrtji\ 30, 85. «Q^-njnOTyjN 163. jS^hjmj^n 142. aoi^dsn^N 114. jrrjaj im^ \ 70. «f»! lu «sn^\ 73. (jo?\ 8. tfntn-nfyt\ 80. miuMj\ 169. ®«niru^s 59. ^stoa/i^kh^n 33. 9jg7\ 16. v^fKnttnrrl^^ 77. ki|M|Mji«^v 4. nr^ami\ 37. oQmwj^n 4, 146. sfjiiE|»rnj\ 27. ^~Jlf\ 109. .Q-s. ine £nrr>\ 106. <^asnnf*rY%t 107. asncmiru 100. isnvitcn \ 45. vfsnitjfnts 28, 33. asrtiisi>!Laq\ 24, 81. £?i:it!imyijj\ 167. U57)/nj«Tl\ 102. asnnj{EAji\ 38. (isn zul ajin\ 144. nsnöiM^ 87. «ftsn^ajttKn^\ 4, 7. asïi£ji\ 65. iE<) «rCii\ 43. «s»g«N 22, 186, 161. W 10. «g.^ 93. 56, 86. «.ft^x 89. !hiKmtnjtj^\ 63. ' §n*nt\ 123. »atitjimt»m/f\ 178. osn ^(m f otmot? ftmi \ 11. t n om uuui \ 124. M«irf\ 161. 11. 69. ajitfchmji^ 5, 21. r^Tgysr 40>1U- Mtg?\ 88. 19MflïTl»\ 169. ifium^'ntKria\ 17, 84, 85, MHHJH 124. »^9«s^\ 49. iu> 71^ \ 87. .mtj(l/i^\ 124. rjiui irjm iamji^ 122. m*ïi\ 5, 6. (Ktl'il wïi \ 5. m%\ 6, 35, 136. mxti\ 128. (Ktf»£jïILff^\ 88. £2^-; 58. ojïao\ 15. M«n(ni\ 85. 18. Tjoj] Vjaji \ 160. iK^iK^inri^\ 39. fl"^ 168. mu\ 105. 160. 34. m,uxisi^\ 93, 96, 98, 106. zui HM (isrtji \ 104. o^iói\ 51, 119. O or, a-Jt rrvi'qa^tjinri^^ 87. iMg^iu\ 40. ijliqiUI!mn\ 116. Mu«n\ 114. ^\ 4, 17, 115. ajm^\ 85, 86. itjiap irutji\ 4. ^9Jiiapn^a\ 46. am\ 71. 89- ""S^^ 121. 105. nafj\ 130. iu%\ 161, 172. o-fi\ 123. «j>wnn*a\ 4, 9. UM\ 100. 165, 168. njian.1 i>nji\ 105. «^ip 70. «jnoijs 28, 42. lutatrx 80, 35. (Uï ftfC (K7^ \ 4. fat du \ 88. O o tui mi \ 71. 68. «a^m^N i3i. ij mui ij erin \ 65. vjtruit'rjaJi t»oyi\ 44. ennrittaj^\ 35. rru-tim^S 77. is. mu\ 123. nnniiqnj)^ 135. ffU«M?\ 29. «nn*na>^i\ 29. 200 arvi (ea-j\ 4sr»^ \ 128. (V^ ff ) isnjj \ 130. oJfl 19, 39. a^am\ 2. ox^ina(M^\ 25. autxn^\ 24. (M/ï 92} a5njj\ 130. 7/ tl? mtui \ 38. m^x 16, 35. (Ui7ju)i2(uirjiun2\ 112. aj)nrj(H^\ 19. «Jl^tjk^N 124. cuiiMiariA cl/iji \ 124. tui o/i \ 30. [Register der inlandsche namen in Javaansch karakter] aj) !vnh \ 158 (Uivnrr)trun\ 161. ^flji^tx 163. lGfl7rï<ï'Mtf\ 4. cui (tJ^arUi^\ 69. (^javnN 173. tij» tiao/j\ 5, 21. (U(U*r)\ 39. riicntnr)4, 11. ^(^ojz-ï^lTpl 2 \ 164. ^TST 87. [Register der inlandsche namen in Javaansch karakter] 20I tcnta 71. «rrjiUM 2. opasit\ 96. «^«ij^n 109. xmj;ri\ 67. «c?)tftrói\ 65. /^osn^x 89. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. 26 202 [Nummerregister] NUMMERREGISTER. [De vet gedrukte nummers zijn die der Seriën]. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 16 37 90 101 122 22 113 441 64 8 9 27 99 12 112 25 23 444 121 10 130 28 102 13 112 26 23 467 128 11 146 29 105 123 27 107 495 137 91 3° l°5 3 3 28 104 497 24 14 50 31 107 5 127 30 121 500 144 15 5° 32 i°7 6 "2 31 121 501 10 101 33 93 7 122 47 19 503 48 1 61 34 77 " 24 49 21 504 135 3 90 35 106 12 12 51 8 559 61 4 99 3° 106 13 12 54 13 579 176 5 98 37 49 14 20 55 143 580 176 6 94 38 49 16 21 650 55 581 176 7 93 39 129 17 19 651 55 583 174 8 94 102 19 130 652 55 83 9 93 8 125 27 165 653 55 4 53 10 94 10 25 28 165 654 55 5 54 'i 93 103 41** 58 788 113 7 109 12 92 2 138 53«-é 59 31 8 130 13 92 4 44 54 126 15 156 12 23 14 94 105 55 126 87 15/ 105 15 106 1 100 56 126 385 121 16 112 17 75 2 102 57 125 386 122 88 18 73 3 i°7 58 126 396 128 4a 54 19 77 4 I09 59 126 401 22 40 54 20 80 5 105 60 125 413 20 90 21 100 6 107 61 127 414 39 2 69 23 99 7 77 62 127 416 121 3 68 24 99 8 51 63 I27 418 122 6 141 25 100 9 51 64 ,27 431 22 7 141 26 99 65 126 [Nummerregister] 203 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bzadz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1*8 254 278 800 800 66 127 7 i73 2 98 106 105 369 96 67 127 8 175 4 98 270 67 370 98 68 127 9 '73 6 114 297 90 371 71 69 125 10 174 282 298 90 372 91 7° 125 14 173 10 21 299 90 373 92 71 125 IS 173 ij 137 3 76 374 91 72 127 16 174 12 48 301 90 375 91 75 122 29 161 13 48 302 90 376 92 77 125 57 164 15 23 303 90 377 91 79 127 59 171 26 64 3°5 89 378 91 80 I27 64 171 800 312 71 379 91 81 61 66 16 4 84 313 70 380 91 82 63 67 172 6 84 314 70 381 92 83 9 68 172 7 84 315 88 382 92 85 «54 69 172 8 81 332 in 383 92 180 72 159 9 81 334 in 385 91 25 61 75 159 10 81 336 78 387 91 26 66 80 158 11 93 337 7g 388 91 188 86 »58 12 77 338 94 389 92 1 I23 88 158 13 112 339 99 390 92 8 I23 94 158 15 66 34° 76 392 102 189 95 158 22 85 34i 107 716 in 1 I23 101 160 23 81 342 100 717 in I55 102 160 24 82 343 76 802 67 3 26 i°3 160 25 85 344 76 826 125 l85 »°4 160 I 28 106 345 76 832 121 11 56 ">5 160 30 80 346 76 851 128 12 49 107 160 31 82 347 76 860 24 '3 47 109 160 32 82 348 71 861 24 '4 49 «o 161 33 87 349 73 867 29 *7 159 117 163 34 69 35° 71 868 29 814 "9 163 35 68 351 73 872 26 1 111 !24 161 36 69 352 105 873 26 887 128 162 37 68 353 106 874 147 1 57 2 04 39 ,07 354 102 875 147 59 277 152 41 63 355 104 876 146 881 *92 78 43 79 357 100 879 23 21 46 293 73 44 79 358 ioo 906 9 46 294 108 45 83 359 100 907 9 8** 295 104 46 85 360 108 908 8 1 47 296 69 47 75 361 100 909 9 254 298 75 48 65 362 too 910 11 1 173 299 89 49 65 363 102 911 11 2 »73 3°i 112 '50 65 364 102 912 13 3 174 207 52 96 365 104 914 41 4 174 1 in 54 85 366 96 915 12 5 «74 271 55 63 367 98 916 13 6 «74 30 64 69 75 368 108 926 35 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT III CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT IV Phototypie Kinrik & Binger, Haarlem. CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT 800/ /I323 Phototypie Emrïk k Binger, Hurlfm. BS CATALOGUS VAN 'sRIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM DEEL IX JAVA, EERSTE GEDEELTE. LITERATUUROVERZICHT1)- Aa (A. J. van der), Nederlandsen Oost-Indië, deel II, Amsterdam, 1849. Aa (Robidé van der), Reizen naar Nieuw-Guinea, 's Gravenhage, 1879. Abell (P. F.), Het maken van slendang plangi (Tijdschr. Nijverh. Landb. XXXIV, 18—20). A d r i a n i (dr. N.) en IC r u y t (A. C), Geklopte boomschors als kleedingstof op MiddenCelebes en hare geographische verspreiding in Indonesië, met aanteekeningen, aanvullingen en verbeteringen van dr. J. D. E. Schmeltz en register van J. C. E. Schmeltz. [Publicaties uit 's Rijks Ethnographisch Museum, Serie II, n°. 4]. Leiden, 1905. Altheer (J. J.), Eetbare aardsoorten en geophagie (Nat. T. v. N. I. XIII). Bezemer (T. J.), Door Nederlandsen Oost-Indië. Schetsen Van land en volk. Met eene inleiding Van J. F. Niermeyer, en ongeveer 300 illustraties en kaarten. Groningen, 1906. Blink (Dr. H.), De bewoners der vreemde werelddeelen. Indonesië. Amsterdam, s. a. Breitenstein (Dr. H.), Einundzwanzig Jahre in Indien. II. Java. Leipzig, 1900. Buil. Kol. Mus. = Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem. Burg (Dr. C. L. van der), De geneesheer in Nederlandsch-Indië, I—III, 1882—1885. Buss (G.), Der Facher (Sammlung illustrierter Monographien, 14). Bielefeld-Leipzig, 1904. Bijdragen tot de kennis van het gebruik van sirih in Nederl. Oost-Indië (Buil. Kol. Mus. n*. 32). Amsterdam, 1905. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Cat. Bat. Gen. = Catalogus der ethnologische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 4e druk (1885), met supplement I (1894) door Mr. J. A. van der Chijs, Supplement II (1901) door Mr. L. Serrurier. Cat. Bat. Tent. = Catalogus der tentoonstelling van landbouw, veeteelt en nijverheid. Batavia, 1893. Cat. Borneo = Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum. Deel I—II. Borneo, door Dr. H. H. Juynboll, Leiden, 1909—1910. Cat. Jav. Oudh. — Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum. Deel V. Javaansche Oudheden, door Dr. H. H. Juynboll, Leiden, 1909. Cat. Kol. Tent. Amst. = Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel tentoonstelling te Amsterdam, 1883. Leiden, 1883. Cat. Modelk. v. Marine = Catalogus der verzameling van Modellen van het Departement van Marine, 's Gravenhage, 1858. Cat. Rijks Ethn. Mus. = Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum, I—VII. Leiden, 1909—1912. 1) De vet gedrukte gedeelten van de titels duiden de in den tekst gebruikte verkortingen aan. [Rijstmandjes] 9 1647/226. Rijst mand je (Jav. tjefing), als voren, doch van ongekleurde en aan eene zijde zwartgeklèurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten; het vlechtwerk als bij n*. 300/908: het onderste deel tweerichtingssysteem, drieslag, het bovenste tweeslag, zoodat op het eerste rondgaande zwarte en ongekleurde ringen, op het laatste afwisselend gekleurde rijen streepjes gevormd worden. De randhoepel van bamboe met rotan bevestigd; hierboven nog een platte, verticale bamboereep. De voet vierkant, van bamboe. Zonder deksel. Klatten. H. 18, dm. boven 22, onder 10 cM. 1647/2260. Als voren (Jav. tjiting), doch de vlechtwijze onregelmatig, tot vorming van een patroon van rondgaande ongekleurde randen en rijen dergelijke verticale streepjes. De randhoepel van bamboe aan de binnen- en buitenzijde met kleine bamboepennetjes bevestigd. De reep bamboe aan den voet bevestigd met rotanreepen, die onder den bodem een ruit vormen. Klatten. H. II, dm. boven 16, onder 8 cM. 1647/43. Als voren (Jav. wakoel*), doch tulpvormig; van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, tweerichtingsysteem, bodem, onder- en bovenrand drieslag, het middendeel tweeslag'). De bovenrand van binnen en buiten door een met rotanvezels vastgebonden bamboereep versterkt; onder den bodem een ringvormige bamboereep als voet. Modjokêrto. H. 20, dm. boven 19, onder 10 cM. 90/8 *). Als voren, van bamboereepen zigzagvormig gevlochten; naar boven wijder uitloopend. Met roodgekleurden bovenrand en voet. De randhoepel door omvlechting met bruine reepen bevestigd. O. H. 19, dm. boven 21, onder 9 cM. 341/104). Als voren (Jav. wakoel), model; zigzagvormig van bamboereepen gevlochten, van binnen ongekleurd, van buiten groen verlakt, met roode randen. — Hierop wordt de rijst voorgediend 8). H. 11, dm. boven 10, onder 5,2 cM. 123/83s). Als voren, doch in natuurlijke grootte, zigzagvormig gevlochten van ongekleurde en zwarte bamboereepen, van onderen en boven 3, resp. 2 horizontale en daartusschen verticale rijen. De bamboereep aan den rand en den voet ongekleurd. Malang. H. 26,5, dm. boven 26,3, onder 14,8 cM. 300/907 & 9097). Als voren, doch de wand van onderen recht afloopend; het vlechtwerk zigzagvormig, van ongekleurde bamboereepen, bij 907 van boven verticale en van onderen horizontale rijen. Pandeglang. H. 19, dm. boven 26,2, onder 9,8 X 9)5 300/906. Als voren (soemboel djoengkoeng), doch het bamboevlechtwerk van binnen grof en van buiten fijn. Met rond deksel, van hetzelfde bamboevlechtwerk met bamboerand. — Gebruikt om gekookte rijst op tafel te brengen. Pandeglang. H. 30, dm. boven 27,4, onder 10,7 X IO,7 880/41 8). Als voren (Mal. bakoel nasi9) tjètjètan), doch zonder deksel, zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen, op vierkanten voet, van een opstaande dunne bam- 1) Vreede, II, 27, s. v. os^itl»^: mand voor gekookte rijst. — Jasper, Vlechtwerk, 132. 2) Jasper, Vltchtindtutrie, 59 en 61. — Idem, Vlechtwerk, 47, 50, 58, 61, 82, 84, 99,121 enz. 3) Ser. 90 don. Dr. G. J. Wienecke, 1868. 4) Cat Kol. Tent Amst 1883, 9e kl. n°. 203/10. 5) Vgl. van der LlTH, pl. naast pag. 457, fig. 14. 6) Ser. 123 don Dr. G. J. Wienecke, 1870. 7) Cat Tent. Parijs, n*. 234. 8) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kL n*. 205/9. — Ser. 880 don. KoL Mus. Haarlem, 1892. 9) Klinkert, s. v. v. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL IX. 2 [Doozen voor spijzen. Broodmand] 13 370/1951. Doos, als voren, doch de wand van het overschuivende deksel rood, het bovenvlak van het deksel met twee groene en twee bruine driehoeken, de randen verzilverd, de bodem ongekleurd. — Voor gebak en andere spijzen. Tegal. H. 9,4, dm. 46,2 cM. 370/1062. Als voren (tènong), doch op ongekleurden voet van bamboe, met halfbolvormig deksel, dat-overgetrokken is met zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen. Pikalongan. H. 11, dm. 11,1 cM. 659/123 '). Als voren (Soend. titènong1), (model), doch met plat deksel zigzagvormig ongekleurd vlechtwerk van bamboereepen; onder den bodem een bamboering als voet, een dergelijke ring aan de randen van doos en deksel. W. H. 6, dm. van boven 9, aan den voet 5,5 cM. _ 1647/166. Als voren (Jav. tènong), met overschuivend deksel. De bodem gevormd door zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen; de opstaande wand gevormd door een rondgebogen bamboereep, waartegen de omgevouwen bodem aan de buitenzijde tusschen een rotanreep bekneld is; op eenigen afstand hiervan een tweede, aan de eerste en den bamboereep met een net van dnehoeken van rotanvezels verbonden. Het deksel op dezelfde wijze als de mand, doch van smallere reepen gevlochten. Berbik, Kediri. H. 13, dm. 48 cM. 16/54. Als voren, doch de randen roodgeverfd; het opschuivend deksel donkerbruin met twee zwarte driehoeken. Van onderen ongekleurd. Model. H. 6,8, dm. 10,5 cM. 1647/242. Als voren (tètènong soesoen '), doch bestaande uit twee in elkaar schuivende ronde doozen en een halfbolvormig deksel. Elk der doozen bestaat uit een rond stuk zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen; de rand geklemd om een verticalen bamboereep als voet, bij de onderste doos aan de buitenzijde met een, bij de bovenste met twee bamboereepen bevestigd; deze aan het vlechtwerk met rotanreepen verbonden, bij de bovenste doos ook onderling met behulp van een netwerk met driehoekige mazen. Op elk stuk vlechtwerk een rond gebogen rotanreep, de voet van de bovenste doos in den reep van de onderste passend. Op het deksel is met behulp van zwarte en roode reepen een patroon ingevlochten van twee elkaar kruisende banen, uit afwisselend ongekleurde en zwarte ellebogen bestaande, in het midden van elk een rij van drie roode reepjes en in den top een zwart vierkant Soebah, Pikalongan. H. 18,5, dm. 18 cM. 300/916. Als voren (titènong soesoen), doch bestaande uit drie in elkaar schuivende doozen. Het deksel van de bovenste van ongekleurd vlechtwerk en in het midden puntig oploopend *). Pandeglang. H. 25,5, dm. 29,5 cM. 300/912. Als voren, doch met bolvormig deksel, de boven- en onderrand en het ondergedeelte van bamboe, met donkerbruine reepen bevestigd. Pandeglang. H. 24, dm. 33 cM. 1647/61. Broodmand, de bodem ovaal, van bruin hout, met een bamboereep langs den omtrek. De eenigszins uitstaande wanden gevormd door zeven opeengestapelde rotanringen, volgens de omslingeringsmethode 5) met dunne kleurlooze rotan- 1) Ned. St Crt van 7 Aug. 1889, n°. 184. a) Oosting, Soend. Wdb. s. v. nienibts — Coolsma, 373, s. v.—Jasper, Vlechtwerk, 131, 132. 3) Vreede, I, 802, s. v. »^«t^\: boven elkaar.— Jasper, Vlechtwerk, 132, met fig. 152 rechts. 4) Zie Mater, II, 460, afb. tenong. 5) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechhaerk, 56, 57, 94, 139, 140, 147, 165, 203, 205 enz. [Broodmanden, Broodbak, Mand] reepen aan elkaar verbonden. Aan den eenigszins uitstaanden bovenrand twee, uit twee ringen bestaande ooren. In den opstaanden wand eenige kruisen van zwarte vezels, op den bovenrand eene rij zwarte streepjes. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 20—27,5, boven 23,5—33,5, h. 6 cM. 1647/440. Broodmand, als voren, doch de wanden gevormd door negen rotanhoepels, met fijne rotanreepen omslingerd, de bovenste hoepels uitspringend en aan twee einden uitgebogen tot vorming van handvatten; midden over den bovenrand een zwarte vezel. De vlechtreepen ongekleurd met zwarte, uit dubbele streepjes gevormde ellebogen, door kruisen afgewisseld. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 17,5—22, boven 23,5—28, h. 6 cM. 1647/443. Als voren, ovaal, naar boven wijder, bestaande uit rotanhoepels, die met dunne rotanreepen zijn omslingerd'). De bovenste hoepels uitgebogen tot vorming van twee handvatten, onder langs den bodem een hoepel. De vlechtreepen ongekleurd met zwart patroon: groepen van twee kruisjes en eene V, kleine ruiten en twee door een dwarsreep vereenigde driehoeken; langs den bovenrand een zwarte vezel. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 16,5—24, boven 23—27, h. 7 cM. 1647/60. Als voren, de bodem van hout, ovaal, met vier segmentvonnige, met rotanvezels omwonden pooten. Langs den rand een bamboereep en daarboven twee rotanringen, door de omslingeringsmethode *) met fijne rotanreepen verbonden. De wanden open en gevormd door een rotanreep, volgens golflijn gebogen en met paarsgekleurde vezels omwonden; als bovenrand een dubbele omslingerde rotanreep, als voren. Aan eene zijde hooger dan aan de andere. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 15,5—22, boven 20—30,5, h. 5—6,5 cM. 1647/447. Als voren, doch de wand eenigszins uitstaande, de bovenrand uitgeschulpt. De wand bestaat uit met fijne rotanreepen omslingerde rotanhoepels. De vlechtreepen ongekleurd, doch met een patroon van paarse rechthoeken, van onderen en boven door zwarte lijnen begrensd, en enkele zwarte ruitjes. Bovenrand een zwart- en paarsgestreepte vezel. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 21—25, boven 25—28, h. 7 cM. 1647/448. Als voren, doch kleiner en het patroon van den wand afwisselend paarse en zwarte rechthoeken, waarop een ongekleurd of groen kruis. Singaparna, Preanger Regentschappen. Dm. beneden 19—23, boven 23—26, h. 5,5 cM. 1647/453. Broodbak, rechthoekig, naar boven wijder en met uitgeschulpt en bovenrand; op vier driehoekige pooten; bestaande uit met fijne vezel» Omslingerde*) rotanhoepels. De vlechtreepen kleurloos met patroon in zwart: twee rijen tegengesteld gerichte driehoeken, met eene rij ruiten daartusschen. Aan den bovenrand een zwart snoervormig rijtje vezels. Singaparna, Preanger Regentschappen, L. bodem 19,5, br. 12, boven 1. 23,5, br. 17, h. 7,5 cM. 1647/193. Mand (sroemioeng*), cilindervormig, van onder en boven open, zigzagvormig gevlochten van ongekleurde bamboereepen (tweerichtingssysteem, tweeslag5). Van onder en boven, binnen en buiten randhoepels van bamboe, met rotan.vastgebonden. Met een hengsel, dat langs twee zijden verticaal doorloopt en boven de mand omgebogen is, van bamboe. — Bij het suikerkoken in gebruik. Toeloeng Agoeng, Kïdiri. Dm. 25, h. 18,5 cM. 1) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56 enz. 2) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem. Vlechtwerk, 56 enz. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56 enz. 4) Jasper, Vlechtwerk, 138. 5) Jasper, Vlechtindustrie, 59. — Idem, Vlechtwerk, 47, 50, 58, 60, 82, 84, 99, 121 enz. [Vrachtenmandjes. Vruchtenschaal] i5 1647/179 & 571. Vruchtenmandjes1) (179: krênêng1), 571: brongsong), van ongekleurde bamboereepen diagonaal gevlochten, open, met ruitvormige mazen. -— Eerst wordt een ongeveer vierkante bodem gemaakt, daarna de reepen rechthoekig omgebogen en tot een puntig toeloopenden zak samengevlochten, terwijl de einden eenvoudig worden samengebonden. Toeloeng Agoeng, Kediri. H. 32 en 79, dm. 10,5 en 18 cM. 1647/865. Vruchtenmandje, van ongekleurde rotanreepen; de bodem vierkant, van dubbele reepen rechthoekig open gevlochten; de wanden aanvankelijk cylindervormig, later verwijd, volgens drierichtingssysteem open gevlochten, zeer slordig uitgevoerd. Op vier plaatsen is door de wanden een reep gehaald, die om den bovenrand is geslagen. Onder den bodem twee gekruiste, uitgesneden stukjes hout als steun. Modjo Agoeng, afd. Djombang. H. 16, dm. 8,J—19 cM. 370/1952. Als voren, rond, op voetstuk, bestaande uit twee elkaar in het midden kruisende roodgeverfde houten latten. De mand van groengekleurde bamboereepen open gevlochten. Langs den rand een roodgekleurde bamboehoepel van binnen en buiten, van onderen bevestigd door van binnen groen, van buiten roodgekleurde netvormig gevlochten rotanreepen en van boven door een strook vischgraatvormig vlechtwerk. Tigal. H. 16, dm. 34,5 cM. 1647/39. Als voren (Jav. tènong), komvormig, van nerven van «^«-bladeren gevlochten op dezelfde wijze als n°. 38 (zie beneden). Modjokïrto. H. 8,5, dm. 17 cM. 1647/789. Als voren (Jav. rantang*), rond, met eenigszins uitstekende wanden en ronden voet, van middennerven (Mal. lidik) van klapperbladeren. — De bodem wordt gevormd door radicaal over elkaar gelegde groepen van drie nerven, die aan de wanden schuin opwaarts zijn gebogen en diagonaal a jour door elkaar zijn gevlochten met vierkante gaten, tot vorming van wanden en voet, die uitgeschulpte randen vertoonen. De dunne einden der nerven zijn in twee breede vischgraatvormig gevlochten banden om de benedenhelft van de mand gelegd. Mr. Cornelis. H. 8,9, dm. beneden 20, boven 23 cM. - 300/1595. Als voren, rond, op dezelfde wijze en van hetzelfde materiaal gevlochten, doch schuins afloopend en de bodem naar buiten vooruitstekend. H. 14, dm. onder 40, boven 27,7 cM. 1647/38. Vruchtenschaal (Jav. rantang6), lusvormig open gevlochten van de middennerven der ar£»-bladeren (Jav. soda aren6). Rond, de bodem plat, de binnenzijde met hollen rand.— Om den bodem te vormen, legt men 7 groepen naast elkaar liggende nerven dakpansgewijze over elkaar, zoodat de dikke einden in een cirkel liggen. De dunne deelen van de nerven, die met de dikke einden in groep 1 liggen, bevinden zich onder groep 4. Zij worden tusschen de nerven van groep 4 uitgehaald en met die nerven samengevlochten. Men krijgt een ronden bodem met een uitersten ring en nog twee rondgaande ringen ter versterking meer naar binnen. De dunne 1) Vgl. Jasper, Vlechtindustrie, 14 en pl. IV: brongsong. — Idem, Vlechtwerk, 136, fig. 166. 2) Vreede, I, 421, s. v. "^gp — Groneman, Korte beschrijving, IO, n°. 30. 3) Vreede, I, 324, s. v. timm een fijn gevlochten mandje, bv. voor werkmandje of vruchtmandje. — Jasper, Vlechtwerk, 133 met fig. 153 en 154. 4) Klinkert, Mal. Wdb. 644, s. v. lidi. — Jasper, Vlechtindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 40, 55, 81, 97, 123, 159, 211. 5) Vreede, I, 324, s. v. 6) O. c. s. v. v. mki\ en */iii»t)mm\— Jasper, Vlechtwerk, 133. i6 [Mandje. Etensdrager. Manddeksel. Horden. Mand] deelen der nerven zijn boven de dikke tweemaal zichtbaar en daar de nerven zeer lang en buigzaam zijn, kan er van de stukken, die uit den bodem uitsteken, eerst worden gevlochten een dubbele lusvormige a jour, eenigszins ronde rand, de buitenste fijner en lager, terwijl de dunste deelen nog dienen voor een eenigszins vischgraatvormig bewerkten ring als voetstuk. Modjokêrto. H. 4, dm. 18 cM. 1647/244. Mandje (Jav. kêpis *), van ongekleurde bamboereepen gevlochten. De bodem rechthoekig, de mand naar boven dunner toeloopend en daar ovaal. De bodem en de onderste helft der wanden rechthoekig open gevlochten (één op, één neer), de bovenste helft zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag). Door de wanden en een bodem aan de buitenzijde twee bamboevezels gestoken, wier boveneinde ineengedraaid is. — Dient om geplukte koffiebessen te bewaren. Soebah, Pêkalongan. H. 14, boven 1. 15, br. 10, bodem 1. 19, br. 9 cM. 1647/427. Etensdrager, ronde mand van vlechtwerk van fijne rotanreepen over rotanhoepels geslingerd1); op smallen, uitstaanden voet, naar boven wijder; overschuivend deksel met bol bovenvlak; aan weerskanten een afhangende rotanring. Het vlechtwerk kleurloos met enkele zwarte figuren: rijen driehoeken, langgerekte ruiten, in het midden een veelpuntige ster, Singaparna, Preanger Regentschappen. H. 45, dm. 21—34 cM- 370/1057'). Deksel van een mand (Jav. langsêng*), halfbolvormig; van bamboereepen zigzagvormig gevlochten. Aan den rand is van buiten een bamboehoepel door rotanreepen bevestigd en daaronder een verticale bamboereep. Bovenop een stuk hout met twee inkepingen, waardoor rotanreepen geregen zijn, als handvat. — Om gebak te stoomen. Sêmarang. Dm. 36,5 cM. 370/1147 8). Horde (Jav. ijan9), vierkant, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, geklemd tusschen rotanhoepels, die met rotanreepen bevestigd zijn. Het midden is door drie horizontale en drie verticale bamboelatten, die elkaar rechthoekig kruisen, in 16 even groote vierkanten verdeeld. Aan een der latten is een bamboehaak gebonden. — Om rijst te drogen. Banjoemas. L. 36, br. 36 cM. 625/92 7). Als voren (Jav. ijan 8), zigzagvormig vlechtwerk van bamboereepen binnen een vierkant raam van dubbele bamboelatjes, die door omwoeling met smalle rotanreepjes op elkaar zijn bevestigd; tot verhooging der stevigheid zijn op den achterkant tweemaal twee, elkaar kruisende bamboelatjes tusschen het raamwerk gestoken. Aan den eenen kant bevindt zich een lusje van rotan, om het voorwerp op te hangen. — Het voorwerp dient, om er de gekookte rijst op af te koelen. Kïdiri. L. 23,5, br. 23 cM. 254/66. Mand (Jav. kotjok9), vatvormig, van onderen wijder dan van boven en vierkant, met vier bamboe voeten en rotanhengsel; bovenrand met bamboezen ring, open 1) VgL Mayer, II, 472, afb. 4 — Jasper, Vlechtwerk, 207, fig. 317. 2) Jasper, Vktktindustrie, 66. — Idem, Vlechtwerk, 56, 57, 94, 139, 140, 147, 165 enz. 3) Cat Kol. Tent. Amst 1883, ic* kl. n». 351/B, 11. 4) Vreede, II, 175, s. v. \ — Jasper, Vlechtwerk, 122. — Cat. Bat. Gen. n°. 1383. 7) Ned. St Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. — Serie 625 don. C. Poensen, «889. 8) Vreede, I, 202, s. v. unêi\ — van der Lith, II, 457, pl.'huisraad, fig. 12. 9) Jasper, Vlechtwerk, 138: „voor berging van rijst en toespijzen." [Manden. Lepels. Priem. Stokje. Rijstlepels] *7 vlechtwerk van breede bamboereepen; de bamboelatten rood en zwart gekleurd; de randen en zijden in het midden met roode en zwarte plekken. Soerabaja. H. 20, dm. boven 19, dm. beneden 21 cM. 1647/100. Mand (kotjok1), van ongekleurde bamboereepen ijl gevlochten, de bodem vierkant, van boven rond; de vlecht wij ze rechthoekig (één over één), nabij den bovenrand zigzagvormig (tweeslag). Van binnen en buiten een randhoepel van bamboe, met rotanreepen bevestigd en met een draagsnoer van in elkaar gedraaide bamboevezels. Aan den rand hangen op vier plaatsen kleine mandjes, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag), van onderen vierkant, van boven rond; aan den bovenrand de reepen omgevouwen en binnenwaarts ingestoken. Aan een snoer hangt een fleschvormig mandje van diagonaal gevlochten pandanreepen. Kêdiri. Groote mand h. 16, dm. beneden 15,5, id. boven 18,5; kleine mandjes h. 9, dm. beneden 7, id. boven 8; fleschvormig mandje h. 25, dm. beneden 7, id. boven 4 cM. 341/38 en 370/1068. Kruidenmanden, als 1647/100, doch 38 op vier pooten van bamboe en met zes kleine mandjes1), 1068 op twee elkaar onder den voet rechthoekig kruisende, uitgeschulpte bamboelatten, die de hoeken twee aan twee verbinden, met draagkoord van idjoek waaraan een houten haak hangt; met vier mandjes, als n'. 100, doch evenals n°. 38 zonder fleschvormig mandje. 38: Java, 1068: Pasoeroean. Groote mand h. 14,5 en 17, dm. beneden 13 en 18,5, boven 13 en 18; kleine mandjes h. 6 en 5,5, dm. beneden 5,2 en 6,7 cM. 1647/97. Lepel (Jav. serok*), model, van een stuk bamboe, dat beneden een knoop ui twaalven gespleten en met ongekleurde smalle bamboereepen zoodanig dwars doorvlochten is (één op, één neer), dat een driehoekig concaaf blad gevormd wordt; aan de zijranden van dit blad zijn de reepen omgevouwen en ingestoken. — Voor het opscheppen van eetwaren uit een braadpan. Kïdiri. L. blad 15, br. 15, 1. steel 25 cM. 880/93 *). Als voren (Jav. serok), vervaardigd van eene bamboelat, wier eene helft in 9 even breede deelen is gesplitst, die op gelijken afstand van elkander gebogen en met bamboereepen dwars doorvlochten zijn. Afd. Salatiga, res. Sêmarang. I» in projectie 5*, idem steel 28, br. v. d. schepper a. h. vooreinde 28 cM. 341/17 *). Priem (soetik), bestaande uit een bamboezen stokje, gebruikt als braadvork. L. 28,8, br. 0,5 cM. 341/12'). Stokje (Jav. sogok7), van bamboe vervaardigd, gebruikt om de rijst in de koekoesan om te roeren. L. 21,1, br. 0,5 cM. b. Van hout of schelp. 341/118), 370/1136') en 625/17 "). Rijstlepels (Jav. ènlong11), van hout, troffel- 1) Jasper, Vlechtwerk, 138. 2) Vgl. jasper, Vlechtwerk, fig. 264. 3) Vreede, I, 763, s. v. ^mi}-»ii«\ — Jasper, Vlechtindustrie, pl. V, links boven. — Idem, Vlechtwerk, 133, fig. 156. 4) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, ioe kL n'. 351/B 25. 5) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 203/17. 6) Cat KoL Tent Amst. 1883, 9e kl. n*. 203/12. 7) Vreede, I, 881, s. v. *^»jittfcim%mjf\ 8) Cat Kol. Tent. Amst. 9= kl. n°. 203/11. 9) Cat. KoL Tent. Amst 9e kl. n°. 195/9. 10) Ned. St Crt. van 23 Nov. 1889, n°. 277. 11) Vreede, I, 42, s. v. itfiLmrj t\: groote aarden pot (voor water?).— Cat. Bat. Gen. n°. 1401. 12) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9= kl. n°. 200/9. 13) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 343/4». 14) Cat. Batav. Tent. n». 895. 3° [Pannen. Deksel. Koekenvorm. Waterbak. Wrijfsteenen] aardewerk; van onderen bol, de rand met twee tegenover elkaar geplaatste ooren, 1019 beschadigd: Pasoeroean, 39: Ttgal. H. 5,8 en 6,4, dm. 11,5 en 17,7 cM. 1108/377/5. Stoofpannen (Jav. pantji1), als voren, doch modellen, een paar, met deksel. Kêdiri. H. 4 en 4,8, dm. 7,7 en 8 cM. 1108/377/4. Braadpan (Jav. wadjan*), als voren, model, met twee handvatten tegenover elkander, doch minder hoog oploopend. Kêdiri. H. 3, dm. 7,8 cM. 625/31'). Als voren (wadjan), doch met deksel (Jav. kêkêb*), de binnenzijde verglaasd en aan den bovenrand van twee ooren voorzien; het deksel heeft den vorm van een omgekeerden ondiepen schotel en in het midden daarvan is een hooge ring gevormd. Kêdiri. L. over de ooren gemeten 16,7, br. 13, h. 8,7 cM. 370/996 '). Als voren (Jav. wadjan tanah '), de bodem bol, de rand naar buiten gebogen. — Om vleesch in te koken. Kembang. H. 17,8, dm. 16,2 cM. 370/1017. Deksel (Jav. kêkêb1), met in het midden uitgeholden knop. Pasoeroean. H. 4,5, dm. ii cM. 370/1021'). Poffertjespan'), plat, met vier gaten. Pasoeroean, H. 3, dm. 15 cM. 1001/38"). Koekenvorm (Jav. tjiiakan tjaratl), ondiepe schotel, waarop vijf kleinere bolle schoteltjes zijn bevestigd. Tïgal. H. 3,5, dm. 29, dm. schoteltjes 9 cM. 1108/377/12. Pan (maron), plat, met naar buiten gebogen rand. Model. — Om dodol**), een soort inlandsch gebak, te koken. Kêdiri. H. 2,8, dm. 10,5 cM. 1108/377/8. Waterbak (genda), model, met platten bodem, naar boven wijder wordend, met uitstekenden rand. Kêdiri. H. 5,6, dm. 9,5 cM. 880/165. Wrijfsteen, schijfvormig, met dikke cylindrische greep, van grijzen vulkanischen steen vervaardigd. Dm. van onderen 7,8, idem van boven 5,4, h. 6,1 cM. 880/166. Cylindrische wrijfsteen, voor kruiden, van dezelfde steensoort als n°. 165. L. 16, dm. 6,5 cM. 1) Vreede, II, 187, s.v. u>n%\ 2) Vreede, II, 63, s. v. «k\— Veth, IV, 340. — Mayer, I, 34.— Cat Bat. Gen. n°. 1409. 3) Ned. St. Crt. van 23 November 1889, n°. 277. 4) Vreede, I, 451, s. v. ^jÖil^n 5) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 10e kl. n». 328/4 A. 6) Vreede, s. v. v. «i«e\ en «s»»a{\ 7) Mayer, I, 34, afb. — Cat. Bat. Gen. n°. 1371. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 343/4». 9) VgL Mayer, I, 228, afb. 10) Cat. Batav. Tent. n°. 895. 11) Vreede, s. v. v. Sinpmri^s en «m\ 12) Vreede, I, 582, s. v. mtntmiiotru^v: een dikke gelei van hïtan en suiker. [Grondstoffen voor een sirih-pruim. Opium] 45 370/3961—3963. Grondstoffen, voor een «WA-pruim, bestaande uit gambir1) (3962), betelbladeren *) (3963) en pinangnoten *) (3961). 2. Opium4). [fCQ*^ 988/13*). Opium, drie blikken busjes van verschillende grootte, in papier verpakt en. met rood stempel. Kïdoe.. '', t **. 988/10. Als voren, een monster in papier verpakt met rood Chineesch stempel en het opschrift 1 mata en twee monsters in blikken doosjes verpakt. Bïsoeki. 988/11. Als voren, een monster in papier verpakt, langwerpig pakje met het opschrift „swanko 1 mata" en met rood stempel. Madioen. ' . ; 988/4 & 8. Als voren, zooals die verkocht wordt; twee driehoekige pakjes in Chineesch papier, het eene (8) met rood, het andere met zwart stempel (4). 8 heeft een Chineesch opschrift. 4: Pikalongan, 8: Soerakarta. .,■;.> 988/6. Als voren, verpakt als n°. 4, met het opschrift: „Priong 2 mata" en rood Stempel. Sêmarang. 988/9. Een pakje opium, met groot zwart Chineesch stempel. Tigal. 988/5 & 7. Opium (Jav. tiké6), met fijn gesneden boombladeren vermengd; drie balletjes, onverpakt (5) of verpakt, met rood stempel (7). Sêmarang. 988/12. Als voren (Jav. tikt), als n°. 5, een monster in papier verpakt, met rood stempel. Këdoe. 900/47). Monster opi.um (Jav. tiké), bereid en gereed voor het gebruik in de pijp. Kidiri. -~ 900/6. Monster bereide opium (Jav. tjandoe9), dikke pap. Jogyakarta. 900/7. Monster van verpakking voor opium; ronde blikken doos met opschuivend deksel. Aan den bodem geopend. H. 5,3, dm. 4,3 cM. 1643/2 9). Capsules opium (Jav. tiké10), awar-awar-blud, gemengd met opium. Regie-fabricatie. A 7 cents per stuk verkrijgbaar. Malang. L. 2,9, br. 2,5 cM. ' 1643/3. Tubes opium11) (Jav. tjandoe), regie-fabrikatie, a 11 cents per stuk verkrijgbaar gesteld. Malang. L. 2,1 en 2,4 cM. 913/89 1J). Maatje voor opium (tjandoe), voor eene hoeveelheid van \2\ mata. Rond blikken doosje met deksel. — Voor Chineezen op Java. . Dm. 1,8, h. 2 cM. 1) hartwich, 538: Ourouparia Gambir (Hunt.) Baill. 2) O. c. fig. 133. 3) O- c- fig- «3*- 4) Veth, IV, 372—-377. — Raffles, I, 102—105. — Gide, Vopium (Paris, 19x0). — Breitenstein, 290—292. — Wilken, Handleiding, 15—18. — van der Lith, II, 301—308. — Hartwich, 143—220. 5) Ser. 988 don. Kol. Mus. Haarlem, 1894. 6) Vreede, I, 638, s. v. SnmKn\ 7) Ser. 900 don. Ned. Ind. Reg, 1892. *;jeU.' 8) Vreede, I, 246, s. v. .•>&■' 9) Serie 1643 don. prof. dr. A. W. Nieuwenhuis, 1908. 10) hartwich, fig. 34: Gélèngs-Tiké^ mit lerschnittenen und mit Opium getrankten Blattern von Ficus septica. 11) Hartwich, 1. c: Tuben mit Regie-Opium. 12) Ned. St'Crt van 25 Juli 1891, n*. 172. 46 [Opiumpijpen. Opiumspaan. Bamboestokjes] 499/117. Bamboezen opiumpijpje, zonder kop of mondstuk, doch meteen ijzeren buisje, om den kop op te steken. L. 24,3, dm. 2,4 cM. 231/22 *). Opiumpijp, met meloenvormigen kop van gebakken aarde en roer van bamboe; het mondstuk ontbreekt»). Java. L. 26, dm. kop 5, dm. roer 2,6 cM. 830/20. Als voren, met meloenvormigen kop, in welks midden een koperen buisje zich bevindt en die door middel van zegellak aan een, als roer dienende bamboe is bevestigd. — Door een dwangarbeider te Batavia vervaardigd, ten einde clandestien opium te kunnen schuiven. Dm. kop 4, 1. roer 38, dm. 3 cm. 913/60'). Als voren (Jav. bidoedan*), met zwartbruinen aarden bolvormigen kop en met roer van gevlekte bamboe. — Van Chineezen op Java. L. roer 42, dm. 2,1, dm. kop 4,7 cM. 830/215). Als voren, doch de kop bestaat uit een lichtgrijs verglaasd grijs aarden potje met rozetvormig gefatsoeneerden, overslaanden rand; in den wand van het potje is een gaatje geboord voor de opiumpil, terwijl het bamboezen roer in den hals van het potje is bevestigd. — Door een dwangarbeider te Batavia vervaardigd. Dm. kop 4,5, h. idem 4, 1. roer 22, dm. idem 1,5 cM. 880/57 •). Als voren (Mal. pikakas madaf), met bruin bamboezen roer ep wit aarden bolvormigen kop, die met bloemen en kringen in blauwe en groene verf is versierd, en die in de opening van het ovale tinnen beslag, hetwelk op het roer achter den knoop eener geleding is bevestigd, geplaatst is. Samarang. L. roer 53,5, dm. idem 2,7, idem kop 4,8, h. idem 6 cM. >^ 231/21. Als voren, doch met mondstuk van kokoshout en roer van bamboe; zonder kop; het eene uiteinde van het roer geheel met tin, het andere uiteinde met ruitvormig uitgesneden tin bekleed. L. roer 44, dm. 2,5 cM. 880/588). Als voren (Jav. pedoedan), met houten roer, hetwelk dik met eene harsachtige zelfstandigheid is omkleed en in welks van geelkoper vervaardigd vooreinde de plat bolvormige kop, waarin Chineesche karakters gegrift zijn, is geplaatst. Res. Samarang, afd. Salatiga. L. roer 41, dm. idem 2,7, dm. kop 5,3 cM. 370/935•). Houten spaan (Jav. sotil1*), van onderen plat en vierkant, van boven cylindervormig. — Gebruikt om kokende opium te roeren. Kimbang. L. 40,2, dm. 2,2 cM. 370/937. Drie bamboestokjes (Jav. tjoekit11), met scherpe punt, die bij het bereiden van tiké als vorken gebruikt worden, ter vermenging met awar-owar ")-bladeren. Kimbang. L. 19—21 cM. 1) Ser. 231 ex Min. Kab. Utrecht, 1880. 2) van der Lith, II, pl. naast pag. 279, fig. 5. — Hartwich, pl. 5, fig. 7. 3) Ned. St. Crt. van 25 Juli 1891, n». 172. 4) Vreede, I, 79, s. v. untaiiaj^ — Groneman, Ketjotgeschudenis, 25. 5) D. P. JentïNK, Opiumpijpje, in I. A. f. E. III (1889), pag. 73. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9" kl. n«. 254/1. 7) Klinkert, s. v. v. kakas en madat. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n». 254/2. 9) Cat, KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 239/1. 10) Vreede, I, 888, s. v. najt^iiru^w bij het braden in gebruik. 11) Vreede, I, 269, s. v. aa»mits»0\ 12) O. c. 103, s. v. ,). 2) Krause, 240—242 met afb. 471 en 472.— Atlas van Midden-Sumatra, pl. CXXIV, fig. 7.— Mayer, 193, afb. djala. — Cat Bat. Gen. n°. 1621. — Overzicht, enz. p. 33 34. 3) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 40, Su. 19. 4) Vreede, II, 402, s.v. «crux — Veth, IV, 558. — van Deventer, 114. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 25/1. 6) Overzicht enz. p. 33. 7) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, loe kl. n«. 49/5. 8) Kiliaan, Mad. Wdb. II, 60, s. v. t- 2. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kt n°. 23/6. i66 [Vischfuiken] plaatsen op regelmatige afstanden horizontaal met paren rotanvezels doorvlochten. De keel meer naar achteren, aan een tweeden bamboehoepel bevestigd, met twee rotanvezels dwars doorvlochten. Bantam. H. 34, dm. 4—11,5 cM. 1647/577. Vischfuik (Jav. itjir '), als voren, van bamboelatten, aan het achtereinde nog in hun geheel, daarna gespleten en uitgebogen tot een kegel, met cylindervormig gedeelte in het midden. Binnen vier paren, door elkaar gevlochten bamboereepen ter versterking, om het vooreinde een breede reep, om het midden eene omwoeling van in elkaar gedraaide reepen. Op twee plaatsen met paren dunne reepen dwars doorvlochten (omslingerd), nabij den hals met breedere reepen, die schuine strepen vormen, dwars doorvlochten; de hals met aaneensluitende reepen omwikkeld, die met ineengedraaid touw zijn bevestigd. De keel uit dunne latjes bestaande, doch zeer beschadigd. Mataram, Jogyakarta. H. 63, dm. 6,5—19 cM. 370/1407 en 659/134J). Als voren, doch geheel van gespleten bamboereepen, die van voren en van achteren door met rotanreepen omwonden bamboehoepels bijeengehouden worden. Tusschen deze beide hoepels nog vijf, eveneens met rotanreepen omwonden bamboehoepels op regelmatige afstanden. Het voorste gedeelte bij 1407 dichtgevlochten. Met twee kelen, die ieder met twee rotanvezels dwars doorvlochten zijn. De opening van achteren gesloten door een ronden open gevlochten deksel met rotanlus *). 1407: O-, 134: W. H. 35 en 19,5, dm. 7,1—16 en 3,1—7,1 cM. 370/1400*). Als voren (Soend. tijlik6), doch van achteren door een houten schijf gesloten, waaraan door een bamboehoepel een aantal bamboelatten bevestigd zijn. Ook aan den mond en in het midden een dergelijke bamboehoepel, die evenals de beide andere met goemoetoe-touw omwonden is. Tusschen den eersten en tweeden en tusschen den tweeden en derden hoepel horizontale omwindingen met goemoetoe-touw, die door een goemoetoe-lus verbonden zijn. De keel op een plaats door een met goemoetoe-touw omwonden bamboehoepel en meer naar achteren met een dubbele rotanvezel horizontaal omwonden. Batavia. H. 91, dm. 15—25 cM. 300/1581. Als voren, doch trompetvormig s), van platte gespleten bamboestaafjes, die langs de opening en over het midden van het voorste, wijde deel eenmaal dwars en over het nauwere deel spiraalvormig met een rotanvezel doorvlochten zijn. L. 40,3, dm. in het midden 13 cM. 300/1036. Als voren, doch cylindervormig, van breede bamboereepen, wier uiteinden door rotanvlechtwerk aan elkaar verbonden zijn. Aan het vooreinde een trechtervormige keel van bamboelatten, het achtereinde open. Soerabaja. H. 17,5, dm. 11,5 cM. 1647/182. Als voren (Jav. bingking1), doch fleschvormig, met cylindervormigen hals en diepe, cylindervormige, van boven opene ziel; de scheringreepen onderaan op eenigen afstand van elkaar, van boven aaneengesloten; de inslagreepen (vlechtwijze één op, één neer) rondgaande en naar onderen toe smaller wordend. Toeloeng agoeng, Kidiri. H. 36, dm. boven 5,5, beneden 14 cM. 1) Jasper, Vlechtindustrie, pl. II, links, onder. — Mayer, 190 en 193, afb. itjir. — Cat. Bat. Gen. n°. 1624. — Vreede, I, 43, s. v. aShSxs — Jasper, Vlechtwerk, 207. 3) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n". 184. 2) Atlas Afidden-Sumatra, pl. CXXVIII, fig. 7. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 25/4. 5) Coolsma, 381, s. v. — Suppl. Cat. Bat. Gen. p. 72, n». 5140. 6) Krause, pl. 15, fig. 540. — Vgl. Cat. Rijks Ethn. Mus. IV, p. 157. 7) Jasper, Vlechtindustrie, pl. II, fig. boven links. — Mayer, 472, fig. 2. — Vreede, II, 770, s. v. g&ffi^ — Cat. Bat. Gen. n». 1633. — Jasper, Vlechtwerk, p. 208 met fig. 319. [Vischfuiken] 167 1647/717- V i s c h f u i k (Jav. filik '), als voren,van dunne aaneengesloten bamboereepen, rechthoekig (één op, één neder) om breedere, die eenigszins uiteenliggen, gevlochten; de ziel van de flesch door de omgebogen, gedeeltelijk omvlochten en aangepunte scheringreepen gevormd. De bovenrand (hals) met eenige rijen gedraaide bamboevezels. Magelan, Madioen. H. 27, gr. dm. II cM. 300/1011 & 1013. Als voren, doch cylindervormig, 1013 in het midden iets dikker, dus tonvormig, van aaneengesloten bamboereepen rechthoekig (1011) of open gevlochten en de dwarsreepen met rotanvezels omwoeld (1013). Aan beide kanten een trechtervormige keel *). Aan eene zijde een klep voor het uithalen der visschen. Beide met een rotanlus, die bij 1011 gedraaid is. Soerabaja. L. 62 en 68, dm. 15 en 23 cM. 300/1003. Als voren, de vorm ovaal, op een vlakke basis van twee stukken dunne bamboe en bamboezen lengte- en dwarsreepen gevormd en van bamboereepen, omvlochten met rotanvezels. Van beide zijden gaat een omgekeerde kegelvormige keel naar binnen, die in het midden zijner lengte door een schuins liggend vlechtwerk met ruitvormige openingen in tweeën afgescheiden wordt, waardoor de visschen naar binnen geleid worden. Batavia. H. 41, dm. 42, 1. 73, basis br. 48, einden h. 28 en 29 cM. 300/1007. Als voren, doch rechthoekig, doosvormig, open gevlochten van elkaar rechthoekig kruisende bamboereepen. Aan een der smalle zijden een keel, die zakvormig naar binnen uitloopt, van bamboereepen met zeshoekige mazen. De randen met rotanvezels omvlochten. Soerabaja. H. 19, dm. 28, 1. 39 cM. 370/1420 en 1001/86. Als voren, doch in doorsnede hartvormig*), van fijne bamboereepen vervaardigd, die bij 86 op twee plaatsen met vezelkoord zijn doorvlochten en in het midden tegen bamboelatjes zijn bevestigd. De opening aan de lange zijde. Daarvoor bij 1420 een hekwerk van 10 lange en 4 kortere verticale latten, terwijl bij 86 de opening van binnen door een aantal horizontale reepen eenigszins gesloten wordt. Bij beide achter aan het bovenvlak een halvemaanvormige houten klep, om de visschen er uit te halen. 1420: O., 86: Soerabaja. H. 67 en 39, br. 21,5 en 28,5 cM. 6S9/r33 *)• Als voren (Soend. gawoel"), model, doch kokervormig; de koker uit een hekwerk van bamboelatten vervaardigd, aan eene zijde met een ovale plank gesloten; het andere einde door een, uit twee overlangsche helften bestaanden houten koker verlengd. Door middel van twee rotanstrikken wordt de fuik aan een boom gedragen. — In bergstroomen gebezigd. W. L. fuik 25, dm. 6,5, 1. van den houten koker 18 cM. 370/297. Als voren, doch eenigszins fleschvormig. Aan het ondereinde een bamboe8) met twee puntige uitsteeksels, om de fuik in den grond te bevestigen. Aan een kant boven het ondereinde eene kleine opening met keel. In het dikste gedeelte van binnen een bamboehoepel ter versterking. De smalle bamboereepen, die van onderen door twee banden diagonaal vlechtwerk bijeengehouden worden, zijn op zes plaatsen met een enkele en op een plaats met een dubbele rotanvezel dwars doorvlochten. H. 44,5, dm. 12 cM. 1) Jasper, Vlechtindustrie, pl. II, fig. boven links.— Mayer, 193, afb. — Vreede, I, 669,5. v. QtntKnjp 2: aalfuik. — Cat. Bat. Gen. n». 1198 en 1628. — Jasper, Vlechtwerk, fig. 318. 2) Krause, pl. 15, fig. 543. — Riedel, pl. VI, fig. 4. 3) Vgl. Krause, pl. 16, fig. 560, doch deze fuiken zijn van boven plat. 4) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n». 184. 5) Coolsma, 101, s. v. verkl. door „kawoeng dilijangan faragi ngala laoek," d. i. uitgeholde a»v«-palm, dienende om visch te vangen. 6) Vgl. Atlas Midden-Sumatra, pl. CXXV, fig. 4. i68 [Vischfuiken. Keel van een vischfuik] 370/291. Vischfuik, als voren, doch tonvormig, met de trechtervormige keel tegen het geopende einde van een bamboezen cylinder, die van een zijdelingsch gat is voorzien en waarvan een scherpe punt in den bodem gestoken wordt. Het boveneinde der fuik wordt met een deksel van bamboe, die met een rotanreep aan de fuik is verbonden, gesloten. De bamboereepen komen van onderen niet samen en zijn op twee plaatsen door twee en van onderen door drie rotanvezels dwars doorvlochten. Bovendien op drie plaatsen een met rotanreepen omvlochten bamboehoepel. L. bamboezen cylinder 18, dm. 7, 1. fuik 31, dm. 14,2 cM. 1001/84. Als voren {boeboe djoged), model, doch fleschvormig; rondgaand vlechtwerk van bamboereepen over opstaande hoepels; de bodem hol en in het midden van een gat voorzien, bevestigd aan een van onderen aangepunte houten lat, waarmede de fuik in den grond gestoken wordt. Krawang. H. 14,5, dm. 9 cM. 1647/715. Als voren (Jav. woewoe maling1), van dunne in elkaar gedraaide reepen om breedere, uit elkaar liggende, rechthoekig gevlochten1); omgekeerd kegelvormig; in het midden van het platte bovenvlak eene ronde opening met afgeronde randen; de top met een deel van den wand is als een deksel beweegbaar en met bamboevezels vast te binden. Tegen den buitenwand het gevorkte einde van een stok, die dient, om de fuik in den grond te steken. Binnen de fuik onder de opening van het bovenvlak een tweede cylindervormige, naar onder nauwer wordende, die door een beweegbaar, meermalen doorboord stukje klapperdop onderaan wordt afgesloten. Magelan, Madioen. H. 20, dm. boven 40 cM. 370/1399. Als voren (Jav. woewoe), doch in den vorm van een bolvormige mand. Het bovenvlak concaaf. De stok niet gevorkt en door omwinding met reepen op twee plaatsen aan de mand gebonden. De tweede opening onderaan door een deksel van opengewerkt vlechtwerk afgesloten. Soerakarta. H. 24, dm. boven 26,3 cM. 300/1027. Als voren, doch gevlochten om paren breede reepen en in het midden ook eenige breede horizontale reepen. De top gedekt door een halven klapperdop, die door omwinding met vezels op vele plaatsen aan het gevorkte uiteinde van een ongeschilden boomtak bevestigd is. De tweede opening afgesloten door een stuk klapperdop, dat uitgehold is in den vorm van een veelspakig rad. Soerabaja. H. 41,5, dm. 31,5, 1. stok 98,5 cM. 659/132 *). Als voren (Soend. sapo sapot), modeL/ih den vorm eener wan, aan de bovenzijde opgehouden door twee elkander kruisende latten, djangka genaamd. De wanvormige fuik, breed aan de voor- en smal aan de achterzijde, bestaat uit een hekwerk van bamboelatten door rotanvezels aaneen verbonden, van voren open, van achteren met een houten wand gesloten; aan de voorzijde belet een schuins gesteld hekje van bamboelatten het terugzwemmen der visschen; twee lange, aan het boveneinde elkander kruisende staken zijn langs de lange zijden aan de fuik verbonden. — Wordt schuins in het water geplaatst. W. L. 44, br. van voren 18, van achteren 4,5 cM. 300/1035. Keel van een vischfuik, trechtervormig, van zeven breede, ieder in 3 deelen gespleten bamboereepen, viermaal met rotan doorvlochten en aan elkander verbonden; aan den wijden mond puntig uitloopend. Soerabaja. H. 19, dm. 9,7 cM. 1) Vreede, s. v. v. a|*^\ (fuik) en &inZ\ (dief). 2) Lehmann, pl. I, fig. 12. 3) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n*. 184. [Keel van een vischfuik. Vischvallen. Vischweren. Vischmanden] 169 300/1580. Keel van een vischfuik, als voren, trechtervormig, doch van smalle reepjes op eenigen afstand van elkander, door twee hoepels van bamboe, een in 't midden, de andere aan den mond, bijeengehouden. H. 28, dm. 12,5 CM- k. Vischvallen. 300/1008. Vischval, op een liggende kruik gelijkend; de overlangsche bamboereepen gaan alle van een bamboeknoop uit, die gesplitst is. Aan het breed uitloopende vooreinde een valdeur, die zich in een hoog vierkant raam beweegt. Van binnen een aan een snoer bevestigde steen. Soerabaja. H. 19,5, dm. 20,5, 1. 62 cM. 370/1398. Als voren, fleschvormig, vervaardigd uit een dikke bamboe, die in vele latjes gesplitst is, welke met rondgaand vlechtwerk van bamboereepen omwonden zijn. De mond kan door een houten schijf gesloten worden, die door een goemoetoetouw verbonden is aan het ver over de fuik vooruitstekende boveneinde van een als veer dienenden bamboereep. In den bamboekoker is een houten pen gestoken en daar, waar de verdeeling begint, een bamboekokertje met een daaraan verbonden houten pen door een goemoetoe-ïowr bevestigd. Soerakarta. L. 82,5, dm. mond 12,6 cM. /. Vischweren (Jav. sero'). 880/98 *). Heining, om rivieren ten behoeve van de vischvangst af te zetten, van .bamboelatjes vervaardigd, die met doorvlechting van rotanreepen op vijf plaatsen onderling aan elkander zijn Verbonden. Batavia. L. 237, br. 39 cM. 659/135 '). Model van een rasterwerk (Soend. wide*), van bamboelatten, van onderen puntig, van boven recht afgesneden en door omwinding met rotanreepen op drie plaatsen aaneen verbonden; aan ieder einde bevindt zich een lange, van onderen aangepunte staak. — Dit rasterwerk dient, in een rivier aangebracht, tot af- en omsluiting, om visch te vangen. Br. 28, h. 16 cM. 370/1383'). Toestel (bandjoet), om riviervisch te vangen, bestaande uit vier cylindervormige manden, van bamboereepen wijd uiteen gevlochten, met zeshoekige mazen en met een bamboehoepel langs den bovenrand, die door paren rotanreepen bevestigd is. Zij zijn twee aan twee gescheiden door een verticale houten plank, waarop een smallere horizontale gelegd is. Tusschen twee der manden en de plank twee wigvormig uitgeholde stukken hout. Banjoemas. L. 43,5, br. 29,5, h. 12 cM. m. Vischmanden. 1647/246. Vischmand (Jav. kipis*), van gevlochten ongekleurde bamboereepen; de bodem rechthoekig, de zijwanden vijfhoekig en daarboven een ovale hals7). De 1) Vreede, I, 758, s. v. nunn'm\ — Veth, IV, 558. — van Deventer, 114. — Mayer, 192, afb. 2) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 17, Ba. 2 c: sero klengkeng tlngah. 3) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n». 184. 4) Coolsma, 420, s. v. — Veth, IV, 558. — Cat. Bat. Gen. n°. 1196. 5) Cat. Kol. Tent, Amst. 1883, ie* kl. n». 39/19. 6) Vreede, I, 514, s. v. (Sum^: door de visschers met een band om het lijf of om den hals gedragen, om er de gevangene visch in te doen. — Cat. Bat, Gen. n°. 1201, 1626 en 5116. 7) Jasper, Vlechtindustrie, pl. II, rechts boven. — Mayer, 195, afb. 472, afb. — Jasper, Vlechtwerk, fig. 317. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. IX. 22 170 [Vischmanden] vlechtwijze rechthoekig (één op, één neer), de reepen van den bodem breed, aan de randen opwaarts gebogen, dienen als schering voor de wanden, waarvan de inslag over het onderste deel en aan den hals fijn en aaneengesloten, over het middelste, schuin toeloopende deel breed en a jour is. Onder door den hals gestoken een bamboereep als hengsel. Soebah, Pikalongan. H. 32, 1. bodem 30, br. 14, dm. hals 9—16 cM. 370/1408 ') en 659/138*). Vischmanden, als voren, 1408: kïpis, 138: korang1), modellen; de bodem open gevlochten en bij 1408 door twee elkaar kruisende latjes versterkt. Het vlechtwerk aan den hals bij 1408 rondgaand, bij 138 rechthoekig. Beide met een draagband van touw, die bij 1408 door twee rotanlussen geregen is.— 1408: voor gevangen garnalen, 138: om visch te vervoeren. 1408: Batavia, 138: W. H. 13 en 6,5, 1. bodem 11,5 en 6,5, br. 5,3 en 4, dm. hals 6X7 en 2i5 X 3,5 cM. 370/1966. Als voren, doch in het onderste gedeelte drie rijen open gevlochten door weglating van den inslag. Het onderste deel door een en de hals door twee rotanvezels, die om de scheringreepen gewonden zijn, van het midden gescheiden. Om de halsopening een bamboehoepel, die door paren rotanreepen bevestigd is. Zonder draagband, doch met een rotanlus, omwonden met rotanreepen, aan weerskanten onder aan den hals. Soerabaja. H. 24,5, I. bodem 21, br. 7, dm. hals 10,5—11,5 1001/85. Als voren, doch alleen de bodem open gevlochten en door een dwarsreep versterkt. Over het midden en langs den hals een bamboehoepel, die met rotanreepen is bevestigd. Aan den middelsten hoepel een rotanlus, waardoor een draagband van touw is geregen. De hals door een ovaal houten deksel gesloten. Tïgal. H. 15,5, 1. bodem 12,6, br. 8,6, dm. hals 6,4X8,1 cM. 1647/171. Als voren (Jav. kïpis), doch in den bodem hier en daar aangepunte reepen ter versterking ingestoken. De bovenrand van binnen en buiten met een bamboereep, die met grijs touw is vastgebonden. Om den bodem en ter halver hoogte eenige rondgaande, dunne omgeslingerde vezels *). Te laatstgenoemder plaatse een meermalen doorgestoken touw van inelkaar gedraaide bruine vezels. Bodja, Kendal. H. 20, 1. bodem 19, br. 8, dm. boven 11 cM. 880/100. Mand, om visch in te bewaren; vaasvormig, rechthoekig vlechtwerk, als voren, doch op drie plaatsen rondgaand vlechtwerk van smalle dwarse rotanreepen over breedere loodrechte, die elkander aan den netachtig gewerkten bodem kruisen. De mand is van een houten deksel en van een, uit vier plankjes bestaand voetstuk voorzien. De onderkant der beide langere plankjes van den voet herhaaldelijk uitgeschulpt. Een door het voetstuk aan de zijden van/cfe mand bevestigd en door het deksel geregen koord dient als hengsel. H. 18,5, dm. 12 X 18 cM. 1647/786. Als voren (kïpis), doch de bovenste helft versmald, gedeeltelijk met breedere inslagreepen en eindigend in een ronden hals met bamboe randhoepel, met rotan vezels vastgemaakt. De wand vertoont van ter zijde gezien een vijfhoek; langs den omtrek daarvan en dwars over de zijwanden bamboereepen ter versterking, met rotan vastgebonden en over den bodem gekruist; in den bodem nog twee diagonaal ingestoken versterkingslatten. Aan den omtrek oogen, waardoor een gedraaid draagtouw. In den hals een kegelvormige keel van aangepunte latten, eenmaal dwars met dunne vezels doorvlochten. Djapara. H. 36, 1. bodem 26, br. 18, gr. br. mand 40, dm. hals 12 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n°. 27/10. 2) Ned. St. Crt. van 7 Aug. 1889, n. 184. 3) Coolsma, 179, s. v. — Suppl. Cat. Bat. Gen. 1, p. 72, n°. 5117. 4) Lehmann, Geflechtsarten, pl. I, fig. 12. [Vischmanden] 171 370/1968. Vischmand, als voren, doch in doorsnede ovaal, zonder hals. De bodem rechthoekig, open gevlochten en door twee latjes aan de lange zijden versterkt. De draagband is getrokken door twee oogen aan den bodem en twee onder den bamboe randhoepel. De keel bestaat uit rotanvezels, die van boven aan een bamboehoepel bevestigd zijn, en is niet doorvlochten. O. H. 18,5, 1. bodem 13, br. 6,5, dm. bals 9 cM. 300/1578 en 1647/787. Als voren (Jav. kïpis), 787 model, doch naar boven vernauwd en met eenigszins wijder uitloopenden hals. Om het nauwste deel van den hals bij 1578 een dubbel gedraaid, snoer. Om den bovenrand van het breede deel en van den hals een bamboerandhoepel, die met touw (787) of rotanvezels (1578) vastgemaakt is. Diagonaal door den bodem versterkingslatten van bamboe. De bodem rechthoekig (787) of vierkant (1578) a jour gevlochten, de vlechtreepen vervolgens rechthoekig omgebogen en dienende als schering voor den naar boven ronden wand. De inslag één op, één neer, van smalle, doch bij 1578 aan den bodem van breede reepen. Onder den bodem bij 1578 een breede bamboereep langs den rand, die met rotanreepen bevestigd is. 787: Djapara, 1578: Java. H. 30,5 en 14, 1. bodem 18,2 en 8, br. 17,2 en 5, dm. ronde deel 25 en 10, dm. hals 15 en 6 cM. 300/1039. Als voren, doch van onder vierkant en naar het midden versmald, daarna naar boven wijd uitloopend. Van rechthoekig bamboevlechtwerk, doch de bodem open gevlochten. Langs den rand een door omwinding met rotanvezels bevestigde bamboehoepel. — Gebruikt om visch te bewaren. Soerabaja. H. 32, dm. voet 11,1. dm. mond 30 cM. 1647/785. Als voren (Jav. kïmboe *), doch tonvormig, van rechthoekig gevlochten, ongekleurde bamboereepen. De bodem vierkant, h jour gevlochten van paren reepen, die opwaarts gebogen als schering dienen voor de tonvormige wanden, waarin dunne aaneensluitende reépen (één op, één neer) als inslag gevlochten zijn. Op het midden twee, aan den bovenrand een bamboehoepel ter versterking, met idjoek-xoxm vastgebonden. Als deksel een houten plankje met driekant gat, aan eene zijde aan den randhoepel verbonden met een oog van touw, aan de andere met een grijs touwtje, dat om een in den randhoepel gestoken bamboestokje kan gewikkeld worden. Djapara. H. 26, dm. 14—20 cM. 254/64 en 300/1046. Als voren, tonvormig, doch open gevlochten van verticale bamboereepen, die door een bamboehoepel in het midden, van boven en van onderen bijeengehouden worden. Een (64) of twee (1046) dezer hoepels met rotanreepen omvlochten, terwijl de andere door rotanreepen bevestigd zijn. De bodem, bij 64 ook het deksel van open bamboe vlechtwerk. Bij 1046 is de bodem door twee elkaar kruisende latten versterkt; 1046 met een rotanhengsel. Het deksel van 64 door een touw, dat aan weerskanten door een rotanoog loopt, bevestigd. 64: Soerabaja, 1047: Java. H. 20,5 en 28, dm. 18 en 31 cM. 254/59, 370/1409 en 880/99. Als voren (Jav. kïpis), doch in den vorm van een vogel, rechthoekig vlechtwerk van smalle, horizontale over breedere, loodrechte bamboereepen, die elkander aan den open gewerkten bodem kruisen en daar door twee dwarslatjes versterkt. Aan de halsopening bij 1409 en 99 is een trechtervormige keel geplaatst, bestaande uit om een ring bevestigde rotanvezels. Bij 59 is de halsopening met paren rotanreepen versterkt. — Om visch gedurende de vangst te bewaren. 59: Soerabaja, 1409: O., 99: Java. L. 16, 9 en 12, br. 9, 6,8 en 6,6, h. 16, 11 en 12,5 cM. 300/1038 en 370/1410*)—14113). Als voren, 1410: kïmboe (Jav.), 141*1 korang*) 1) Vreede, I, 542, s. v. : cylindervormige vischkorf, die de visschers met kruisnet op den rug gebonden hebben. — Suppl. Cat. Bat. Gen. i, p. 72, n°. 5119. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n°. 23/9. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n». 27/14. 4) Coolsma, 179, s. v. 172 [Vischmanden. Schepmanden. Visschersvaartuig] (Soend.), doch van rondgaand ongekleurd {1038 en 1410) of blauw (1411) bamboevlechtwerk, cylindervormig, 1038 en 1410 in het midden ingesnoerd; de bovenkant met een vierhoekig gat, dat bij 1410 door een ongekleurd, bij 1411 door een rood gekleurd klapdeksel gesloten kan worden; 1038 en 1410 met een handvat van gedraaid vezeltouw. De uiteinden, waar de scheringreepen samenkomen, bij 1038 en 1410 ongekleurd, bij 1411 rood. — Voor transport van visschen gebruikt. 1038 en 1410: Batavia, 1411: Bantam. H. 17, 17 en 16,5, dm. 9,3, 9,3 en 13,6 cM. 254/67—68. Vischmanden, als voren, doch rond, naar boven min (67) of meer (68) wijd uitloopend; open gevlochten van horizontale bamboereepen, die met elkaar kruisende reepen omslingerd zijn. Het vlechtwerk bij 67 ongekleurd, bij 68 met roode en zwarte Andreaskruisen in vierkanten, gevormd door roode en zwarte lijnen. Om den boven- en onderrand een bamboehoepel, de bovenste door paren rotanreepen bevestigd. Beide hoepels bij 67 rood gekleurd, terwijl bij 68 de bovenste rood, geel en zwart en de onderste zwart gekleurd is. Soerabaja. H. 7,5 en 13,5, dm. van boven 10,5 en 25, van onderen 13 en 16 cM. 625/28'). Schepmandje (Jav. tanggok*), wijd uitloopend, van boven rond, de bodem vierkant, rondgaand gevlochten van smalle bamboereepen over schuins staande bamboelatjes, die elkaar aan den bodem rechthoekig kruisen. Model. KKdiri. H. 10,5, dm. van onder 6,1, van boven 11 cM. 254/69 en 370/1412 '). Schepmanden*) (tanggok), als voren, doch schotelvormig, met convexen bodem, wijd gevlochten van bamboereepen. Langs den rand een door paren rotanreepen bevestigde bamboehoepel van binnen en van buiten en op eenigen afstand daaronder en van buiten met netvormig vlechtwerk daaraan verbonden een smal rotanstaafje. — Om langs den oever garnalen te scheppen. 69: Soerabaja, 1412: Batavia. W H. 8 en 7,5, dm. 18 en 18,5 cM. 370/1413 *). Schepmandje, in vorm geheel overeenkomende met den vuilnisopschepper 1647/55 (zie boven pag. 141), van bamboereepen rechthoekig gevlochten met randhoepel en versterkingslatten van bamboe, die door groene en zwarte draden bevestigd zijn. Pasoeroean. L. 18, br. 22,5, b. 14 cM. n. Visschersvaartuigen. 370/1497'). Visschersvaartuig (Jav. prahoe pamaringan1), model op '/10 van de ware grootte, met platten bodem, de beide stevens weinig oploopend en van boven recht afgesneden. Zonder banken of mast Aan den voorsteven wordt bij wijze van boegspriet een krom hout bevestigd, plantjoh *) genaamd, aan welks einde een gat is, waarin het net (waring) wordt gestoken met een pen (tjabang% waaraan de beide bamboes (wajaQ), van het net gekoppeld zijn. — De prahoe wordt door een persoon, die in het water loopt, voortgedreven en blijft dus in de nabijheid van het zeestrand. 1) Ned. St. Crt. van 23 Nov. 1889, n». 277. 2) Vreede, I, 728, s. v. isninanitmnw een wijd gevlochten mandje, om visch te vangen. 3) Cat. Kol. Tent, Amst, 1883, io<= kl. n». 25/7. 4) Ethnogr. Atlas Midden-Sumatra, pl. CXXVI, fig. 7. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10? kl. n«. 46/9'. 6) Cat. Kol, Tent. Amst. 1883, 10e kl. n». 23/15. 7) Vreede, II, 22, s. v. otï\ een van garen of vlas gemaakt sleepnet met fijne mazen, om garnalen te vangen. 8) Vreede, II, 288, s. v. ^rixmt^\ 9) Coolsma, 382, s. v. [Visschersvaartuigen] 175 dakbedekking, de bodem vlak, de zijden bol, de stevens scherppuntig, rond naar beneden afloopend. Van buiten zwart, geel, groen en rood, verder van binnen rood en groen, de bovenkant rood. Bijgevoegd 4 pagaaien met breede bladen, geel en rood gekleurd, en een niervormig roer van bruin hout. Soerabaja. H. 10,4, br. 17,5, 1. 78;s cM. 254/8Visschersvaartuig, als voren, doch de beide stevens puntig en opwaarts, iets naar binnen gebogen. De buitenzijde geel en zwart, de binnenzijde groen. Bijgevoegd: twee pagaaien en een hengel als bij n°. 254/1, zeven puntige bamboestaafjes en een model van een sleepnet, bestaande uit een vierkant stuk bamboevlechtwerk met vierkante mazen, aan iederen hoek voorzien van een rotanlusje, aan twee kanten aan rotanstaven verbonden. Aan een der kanten zijn ijzeren ringetjes bevestigd. — Gebruikt voor de vangst van kakap. Batavia. H. 6, br. 14,5, 1. 66 cM. 360/5753. Als voren (prahoe padjalaJ), doch de bodem aan beide einden snavelvormig vooruitstekend. De stevens recht afgesneden. Van onderen wit, van boven zwart, de schansbekleeding rood en groen gekleurd. Aan het eene uiteinde een houten kajuit, het andere einde met hout bedekt, waarin een vierkante opening is gelaten. Mast met zeil van wit katoen. Bijgevoegd een werpnet (djala'), gespannen tusschen twee bamboestaven. H. 17, br. 15,7, 1. 73 cM. 360/5753 a. Als voren, doch van onderen wit en van boven zwart gekleurd. De schansbekleeding groen gekleurd met roode randen aan de stevens. Het middengedeelte met palmbladreepen en een dak van'bamboelatten, door rotan vezels aan elkaar verbonden. De dubbele mast draait om een spil en kan neergelaten worden. Aan een bamboestaafje is een lang vezeltouw bevestigd. Zonder zeil, roer en pagaaien. H. 10, br. 14,5, L' 46,5 cM. 1108/153 *). Als voren (Jav. djoekoeng*), doch veel grooter, met twee visschers en een natuurlijk opgezetten visch (pïlakv). De prauw van buiten zwart, van binnen wit, de recht afgesneden stevens bruin, met een gelen tusschen twee blauwe strepen. Aaneen der zijden is een witgeschilderde plank bevestigd, die in het water reikt, terwijl aan den anderen kant een net, vastgebonden aan twee staande staken, wordt uitgespreid. In een zitbank steekt een lantaarn, die zoo geplaatst is, dat het meeste licht op de witte plank terugkaatst. Aan de beide uiteinden zitten twee personen tegenover elkaar, ieder met een bruin en zwart gekleurde pagaai in de beide handen, een zonder, de ander met een blauwen hoofddoek, beiden met rood, wit en blauw gestreepte koelambi en witte broek. Zij hebben niets anders te doen dan de prauw, die door den stroom wordt medegevoerd, in de gewenschte richting te houden. Komt er nu op hun weg een visch de prauw tegen, dan wordt deze in den waan gebracht, dat de wit geschilderde en verlichte plank tot aan den bodem reikt en tracht zij dan dien hinderpaal te ontkomen door in de lucht te springen, doch zij komt in de prauw of in het tegenovergestelde net terecht7). Djoewana. H. 15, 1. 94, br. 21 cM. 1) Int. Fisch. Ausst. Berl. p. 18, Ba. 26. 2) Matthes, Mak. Wdb. 419, s. v. djala. —- Idem, Ethnogr. Atlas der Makassaren, pl. 17, fig. 2. — de Bruyn Kops, 44—45. — Ene. v. N. I. IV, 484, kol. 1. 3) Vreede, II, 402, s.v. Krai: werpnet. — Veth, IV, 558. 4) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 19—20, n°. 40. — Cat. Tent. Poppen den Haag, p. 25. 5) Vreede, II, 397, s.v. —Ene. v. N. I. IV, 481, kol. 2. — de Bruyn Kops, 116—121. 6) Vreede, II, 292, s. v. Un»tn>»\ 2: jonge kakap. 7) de Bruyn Kops (120) noemt dit soort van djoekoeng: prahoe dj aten. 176 [Visschersvaartuigen] 1108/148 «). Visschersvaartuig (Jav. prahoe majang2), als voren doch veel grooter, met puntig oploopende en naar binnen gebogen stevens. Van onderenz wart, de bovenrand groen en rood, onder de stevens een verguld bloem- en bladfiguur, van binnen groen. Met groengekleurden mast en stut, beide met rood en groen gekleurd uitsteeksel. Trapeziumvormig zeil tusschen twee rotanlatten gespannen en touw met rood, wit en blauw gekleurden wimpel. In de prauw zitten elf personen, waarvan vier met een gebatikten, een met een blauwen en de overigen met een roodbruinen hoofddoek, bijna allen met een groen geverfde pagaai in de handen. Op den bodem een zeil, een treknet met steenen zinkers en houten dobbers en een houten anker, waaraan een steen verbonden is. Aan den voorsteven staat de naam van het schip (Selamet). Djapara. H. 40, br. 43, 1. 123 cM. 37/579- Als voren (prahoe majang), doch de stevens niet naar binnen gebogen, en ongekleurd. Met twee masten, ieder met een groot vierkanf zeil, dat tusschen twee latten geklemd is. Tien zitbanken en 19 pagaaien met afgerond uiteinde en cylindervormigen steel. De bodem met een roosterwerk van bamboelatten bedekt. Aan een der opstaande ijzeren roeipennen dicht bij den achtersteven is met een koord een houten anker bevestigd, dat aan weerskanten met een steen bezwaard is. — Dergelijke vaartuigen worden gebruikt, om in volle zee mede te visschen. De naam is afgeleid van pajang, een soort van lang treknet. L. 70, br. 16, h. 7 cM. 37/580. Als voren (prahoe majang), doch de stevens eenigszins naar binnen gebogen. Met een mast en een vork. Aan den mast een schuin vierhoekig, aan den vork een driehoekig zeil3). Met 10 zitbanken, een groote pagaai van donkerbruin hout met vierhoekig blad en rechten steel, vier kleinere pagaaien van hetzelfde hout met bladvormig ondereinde en krukvormigen steel en een aantal spatelvormige pagaaien van geelbruin hout. De bodem niet met bamboelatten bedekt. Zonder roeipennen. Met een aantal bamboelatten, om het zeil uit te houden, een los houten roer, een houten anker, dat met twee steenen bezwaard is, een tonnetje en een roeischuitje. L. 55, br. 15,5, h. 5,5 cM. 360/10050. Als voren (prahoe majang), doch beide stevens hoog oploopend en sterk naar binnen gebogen. Van gevernist geel hout. Met acht zitbanken. Zes pagaaien met spatelvormig blad en cylindervormig handvat. Vier van de banken in het midden door een houten plank in de lengte verbonden en daartusschen vier planken in de breedte. Aan de eene zijde zeven stroppen voor de pagaaien. Zonder zeilophouders, roeibootje en tonnetje, doch met roer en anker als n°. 37/580. L. 68, br. 19,5, h. II cM. 37/581. Als voren (frahoe majang), doch van buiten wit gekleurd met zwarten bovenrand. Met twee stutten, om het opgerolde zeil op te leggen, de achterste met twee armen en puntig uitloopend, de middelste met één arm en aan den mast twee armen. De ruimte tusschen de banken bijna geheel met losse planken gevuld. Zes pagaaien, waarvan vier lang en twee klein zijn; een der kleine pagaaien met krukvormig, de andere met cylindervormig handvat. Met zes stroppen voor de pagaaien. Hierbij een roer, twee houten ankers, die van boven met stukken ijzer bezwaard zijn, zeven bamboes (zeiluithouders), waarvan een met een scherpe punt, een met een gevlochten bamboering, twee met bamboezen haken en twee met een dubbelen ijzeren haak aan het uiteinde, en een zeil. L. 62, br. 20, h. 8,8 cM. 1) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 18, n°. 35. — Cat. Tent. Poppen den Haag, p. 25. 2) Vreede, II, 321, s.v. Um> — Ene. v. N. I. IV, 483, kol 1. — Overzicht v. d. uitkomsten enz. p. 27—31. — de Bruyn Kops, 113—116. — Knebel, 284—286. — Cat. Bat. Gen. n». 2090 en Suppl. I, p. 98, n». 5739. — Pleyte, Int. Nijverh. II, pl. n. 3) Vgl. Matthes, Ethn. Atlas der Makassaren, pl. 16. [Visschersvaartuigen] 177 351/3'). Visschersvaartuig (Jav. prahoe majang), als voren, doch bruin gevernist, met twee vlerken en uitleggers van bamboe. De bodem convex, beide stevens scherp uitstekend en met open snijwerk versierd, aan den voorsteven een vogelkop. Met een mast, een zeil, een roer, dat met een touw aan een staak bij den achtersteven verbonden is, een houten anker, een zeiluithouder en drie pagaaien met spatelvormig blad. Zeer smal. L. 62,5, br. 4,5, h. 5,5 cM. 300/1102. Prahoe kolek*), met scherpe kiel en sterk convexe zijden. Beide stevens naar boven gebogen, met insnijding aan den binnenkant van het boveneinde, de achtersteven naar binnen gebogen. Van buiten wit met blauwen bovenrand, waaronder een smalle roode lijn, de rand van boven geel, het dek roodgekleurd, de mast blauw en rood, de beide stutten voor het zeil rood en geel, beide met één arm. Hierbij behooren een mast met opgerold zeil en een trapeziumvormig zeil tusschen twee lichtblauw en bruin gekleurde ra's. Batavia. L. 56,5, br. 15, h. 9 cM. 1) Cat. Modelk. v. Mar. p. 167, n°. 923. 2) de Bruyn Kops, 116. — Vreede, I, 490, s.v. 55 39 213 56 1001 63 136 47 1 56 47 214 56 1 37 70 156 48 1 57 ' 46 215 56 2 34 71 156 49 2 58 46 90 0 3 34 72 161 5° 2 72 114 4 45 4 35 73 162 5' 1 73 "5 6 45 5 151 74 156 5Ia 2 74 113 7 45 6 37 75 162 52 70 75 113 913 7 37 76 161 53 69 76 114 10 52 8 151 77 163 54 69 77 70 11 52 9 35 78 163 55 70 78 7° 12 52 10 36 79 160 56 7o 80 67 13 52 11 36 81 160 57 57 82 61 14 53 12 36 82 159 847 83 60 15 57 I3 36 83 159 "9 5° 84 61 16 58 14 36 84 168 «26 52 85 64 17 57 15 35 85 170 I27 53 86 67 37 153 16 34 86 167 858 87 55 39 5° 17 35 1008 1 120 88 109 40 137 18 35 169 81 2 121 89 110 41 85 20 34 170 87 85* 9° «2 00 46 21 36 185 144 1 108 91 H2 61 44 22 151 1056 88 0 93 17 62 59 23 151 2 162 26 31 97 164 82 51 24 151 1064 27 20 98 169 83 52 25 34 1 106 28 20 99 171 84 62 27 151 2 106 29 20 100 170 85 62 29 151 3 94 30 20 101 164 86 62 30 151 4 94 31 20 108 56 89 45 31 147 . 208 [Nummerregister] Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1089 1108 | 1871 1047 1647 10 57 377/iS 43 3 «55 27 «4« 216 67 11 55 377/i6 147 4 155 33 49 2'7 11 1096 377/17 147 6 155 38 '5 218 I29 1 136 377/18 28 7 '55 39 15 226 9 1108 377/19 25 1*99 40 6 226a 9 4 58 377/20 25 3 155 42 144 228 132 7 116 377/21 25 1419 43 9 237 129 8 115 377/22 25 1 115 48 10 238 129 9 116 377/23 24 2 113 49 12 241 12 11 116 377/24 25 3 113 50 129 242 13 12 116 377/25 25 4 57 51 I29 243 12 27 118 377/26 24 5 54 52 128 244 16 34 59 377/27 25 6 54 55 »4i 246 169 73 119 377/28 29 8 154 60 14 256 11 86 164 377/29 146 17 53 61 13 257 11 88 161 1126 1474 62 138 427 16 89 162 20 10 18 23 65 145 428 140 148 176 22 5 1489 66 145 429 140 151 117 23 36 I 50 67 145 430 MO 152 117 1216 1498 68 145 43» «4° 153 175 1 2 1 41 68a 432 138 ,69 117 2 2 1565 69 145 433 140 170 117 4 2 17 "5 69a 145 434 «39 181 n7 1239 1576 70 141 438 138 182 n7 43 65 12 55 7i 4i 439 139 183 120 45 110 1598 73 41 440 14 191 118 48 110 1 79 96 144 441 140 192 n8 49 109 2 79 96a '44 443 «4 211 1,9 61 1 3 86 97 17 446 139 212 n9 63 83 1643 98 8 447 14 218 120 65 88 2 45 .100 17 448 14 219 119 67 107 3 45 102 134 452 139 220 119 68 82 1647 105 7 453 '4 235 118 69 94 2 60 108 7 456 '39 236 n8 70 93 4 60 114 '45 457 '39 376 43 343 138 6 66 115 10 458 49 377/1 28 407 88 7 61 166 13 533 '43 377/2 28 408 88 9 64 16%) 40 534 8 377/3 27 409 88 10 63 171 170 540 165 377/4 30 410 88 11 61 179 '5 541 «25 377/5 30 411 88 12 66 182 166 542 126 377/6 26 412 88 13 129 183 164 570 143 377/7 27 413 88 14 130 188 165 57i '5 377/8 30 415 48 17 40 192 142 573 60 377/9 27 1349 19 67 «93 «4 574 60 377/11 146 1 33 19" 68 «94 «25 577 «66 377/12 30 4 39 24 145 «94" «25 579 «43 377/14 42 25 144 «95 «26 715 «68 'I [Nummerregister] 209 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummbr Bladz. Nummer Bladz. 1 1647 1647 164» 1676 1754 717 167 865 15 3 '57 13 7i 1 54 785 171 866 142 1676 1752 2 54 786 170 877 143 1 I04 27 157 1761 787 171 878 10 3 71 59 60 1 7i 789 15 1302 129 4 102 60 67 795 128 12 154 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT II Fig. 8 ("»/„„) Fig. 7 (»'ƒ,) Phototypie Km rik & Binger, Haarlem. PLAAT XI Phototypie Emrik * Bingvr. Haarlem. CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT XII Phototypio Emrik k Biuger, Haarlem. CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL IX. PLAAT XIII 7* Phototypie Emrik k Bingcr, H*nrlem.