VERKLARING VAN HET KORT BEGRIP DER CHRISTELIJKE RELIGIE VOOR ONZE CATECHISANTEN DOOR Ds- G ELZENGA ACHTSTE DRUK J. H. KOK - 1918 - KAMPEN 1 VERKLARING VAN HET KORT BEGRIP DER CHRISTELIJKE RELIGIE VERKLARING VAN HET KORT BEGRIP der chirstelijke religie VOOR ONZE CATECHISANTEN door" g. elzenga V. D. M. met eene voorrede van PROF. P. BIESTERVELD ACHTSTE DRUK J. H. KOK - 1918 _ KAMPEN Het is een verblijdend teeken des tijds te achten in ons kerkelijk leven, dat de beteckenis van de Catechese steeds ernstiger wordt opgevat. Getuige de onderscheidene geschriften en artikelen, in den lateren tijd over de kerkelijke onder~ wijzing van de gedoopte lidmaten verschenen. Daarom verblijdend, omdat aan de goede inrichting der catechisatie voor een groot deel hangt, de bloei en de toekomst der gemeente. De kerk van Christus heeft haar eigen leven. Dat leven moet gekend door allen, die tot haar behooren. Zij bezit een rijke erve, haar docr het voorgeslacht nagelaten. De erve der belijdenis en der kerkelijke inrichting naar 's Heeren Woord. In die erve schuilt een arbeid des Heiligen Geestes van meer dan achttien eeuwen. Die erve is vergroot en verrijkt door een worsteling met dwaling en leugen van even zoolang. Die erve is door de kerk der eeuwen met bloed en tranen vaak verdedigd. Met ootmoedige dankbaarheid heeft de kerk van. thans die ■erfenis te aanvaarden, en zich in haar bezit te verheugen. Maar zij heeft ook meer te doen. Dat is reeds in het natuurlijk leven zoo met iemand die een rijke erfenis aanvaardt. Hij mag niet, indien hij frissche krachten heeft, van meet af in halve ruste gaan rentenieren, maar hij moet zijn bezit aan het algemeen welzijn weten dienstbaar te maken, en het ook aan hen, die op hun beurt het straks hun eigendom zullen noemen, vermeerderd nalaten. En als hij zijn taak voor de toekomst goed verstaat, zal hij ook zijn erfgenaam zóó trachten op te voeden, dat die straks niet roekeloos verkwist wat met moeite is verzameld, of in zelfzucht alleen van het zijne genieten wil. II Hij zal hem opvoeden tot bekwaam beheerder van zijn erve, en hem brengen onder het besef van de groote verplichting, die als bezitter op hem rust. Zoo heeft ook de kerk te doen met hare erve. Zij moet die verrijkt overgeven aan de geslachten die komen, en zij moet die geslachten de erve der belijdenis doen kennen en liefhebben, opdat ook zij die weer hoog houden en op hun beurt aan hare verbreiding en vermeerdering arbeiden. Daartoe nu dient de catechisatie. Zij moet de gedoopte leden der kerk vormen tot belijdende leden, in staat en bereid, om de volle rechten en plichten van het lidmaatschap der kerk te oefenen. Hen heenleiden van den Doop naar het Avondmaal, en zoo arbeiden aan hare eigen voortzetting en grooteren bloei in de toekomst. Hiervoor doet de kerkelijke onderwijzing kennen de leer en den bestaansvorm der kerk. Zij onderwijst Gods Woord, kenbron voor geloof en leven; de belijdenis uit dat woord opgegroeid ; de zede naar dat getuigenis van den wil Gods ; de inrichting der kerk in dienst en in tucht; en wapent alzoo ook hare toekomstige strijders tegen den afvalligen geest van den tijd. Zij leert en vermaant; zij werkt op het verstand en op het hart, opdat zoo onder den zegen Gods haar arbeid zij tot heil voor het zaad der gemeente zelf, en strekke tot den eigen wasdom der kerk. Voor de kerkelijke onderwijzing in de leer, geeft de kerk zelve aan, naar welken leiddraad die geschieden moet. Onze catechismus is daarvoor aangewezen; van zelf, in de toelichting op de catechisatie, behandeld ook met het oog op hetgeen noodig is te weten in onze veel bewogen dagen. Maar die catechismus is voor hen die beginnen te zwaar, en daaróm bevalen de Synoden nog een ander boekske aan, om tot den catechismus te komen. Dat boekske is het bekende „Kort Begrip." III Het is opgesteld door Hermannus Faukelius, Dienaar des Woords te Middelburg, die hiertoe in het jaar 1608 van zijn kerkeraad opdracht had ontvangen. Het heeft geen ander kerkelijk gezag, dan dat het in Middelburg's kerk als vragenboekje diende. In de standaarduitgave van onze Liturgie, in 1611 bij R. Schilders te Middelburg verschenen, is het dan ook als aanhangsel achteraan afgedrukt. Het was oorspronkelijk bedoeld als een soort stel van vragen, te doen bij de belijdenis, die door den kerkeraad afgevraagd wordt voor de toelating tot het Heilig Avondmaal. Door de besluiten van de Dordtsche Synode is dat laatste veranderd. Eerst wilde de Synode zelve een kleineren catechismus voor de jonge catechisanten saamstellen, Zij kwam later op dit besluit terug, en beval het Kort Begrip aan om als zoodanig dienst te doen. En daarvoor is het zeer geschikt. Nu bestaan er van den catechismus zeer vele toelichtingen. Veel minder groot is dat getal van het Kort Begrip, Daarom meende ik dat het plan van Ds. Elzenga om zulk een toelichting te geven toejuiching verdiende, en nam ik gaarne op mij een aanbevelend woord van dien arbeid te schrijven. Er is behoefte aan zulk een toelichting voor de catechisanten zelf, om hen in staat te stellen ook thuis zich op de catechisatie voor te bereiden, en om te kunnen nalezen wat pas is behandeld. Maar ook kan zij goede diensten bewijzen aan hen, die tot de taak van catechiseeren worden geroepen. Vooral om er op te doen letten, wat bij de verschillende vragen ter sprake moet worden gebracht. En ook voor de huisvaders. Wanneer in onze kerken de huiscatechisatie meer algemeen wordt (wat dringend noodig is), zal men gaarne zich van zulk een handleiding bedienen, als men het Kort Begrip, wat zich juist voor dezen vorm van onderwijs zeer goed leent, gebruiken wil. Met vrijmoedigheid beveel ik dit geschrift van Kampens leeraar aan. Niet slechts om het schoone doel, maar ook om den inhoud zelf. Ds. Elz en ga geeft in beknopten vorm, maar toch zooveel mogelijk volledig, de vereischte toelichting. Hij doet dit in heldere, voor ieder verstaanbare taal, en vergeet niet de hartelijke vermaning door zijn onderwijs heen te weven. Bevordere deze arbeid de degelijkheid en helderheid onzer kerkelijke onderwijzing, en zij die een prikkel tot voortdurend onderzoek ook bij onze catechisanten en belijdende leden. Kampen, Februari 1902, P. BIESTER VELD. DEN LEZER HEIL. Ook bij het verschijnen van dezen achtsten druk is het mij een behoefte mijn hartelijken dank uit te spreken aan mijnen God, die dezen schriftelijken arbeid zoo rijkelijk wilde zegenen, en aan vele collega's die deze verklaring van K. B. bij hunne catechisanten bij den voortduur wilden aanbevelen. Dat de Heere ook verder den weg van dit boekske voorspoedig moge maken is de béde^van Den Schrijver. Kampen, Jan. 1918. INLEIDING. Het Kort Begrip onderwijst ons in de Religie of Godsdienst, en wel in de Christelijke Religie. Het leert ons dus hoe wij als ware Christenen op Gode welbehagelijke wijze Hem kunnen dTenen. De Christelijke godsdienst wordt ook wel de ware godsdienst genoemd. Daartegenover staan dan de vals ene godsdiensten. Want opmerkelijk is het dat alle volken, hoe diep ook gezonken en hoe vervreemd van de ware kennisse Gods, toch eeniqen godsdienst beoefenen. Dat komt omdat de mensch van Gods geslacht is. De valsche godsdiensten onderscheidt men in drie : 10 de Heidensche, 2U de Mohammedaansche, 3" de Toodsche. Deze zijn wederom zeer onderscheiden van elkander, en niet alle evenver van de waarheid verwijderd. Het kenmerk en de zonde van het heidendom is door Paulus uitgedrukt in Rom. 1 : 25 : „die het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid". Alle heidensche godsdiensten dragen dit kenmerk, hetzij ze natuurkrachten, of geesten van afgestorvenen, of eigengemaakte beelden aanbidden. Zij erkennen en dienen niet één God (mono-theïsme), maar vele goden (poly-theïsme). Sommige heidensche godsdiensten dragen een minoF'meer pantheïstisch karakter. In de H. Schrift worden vele namen van heidensche goden en godinnen genoemd : Baal, Astaroth, Dagon, Kamos, Jupiter, Mercurius, Diana, enz. De Mohammedanen worden -zoo genoemd naar Mohammed, een koopman, die omstreeks het jaar 600 na Christus' geboorte in Arabië leefde. Door zijne reizen werd hij bekend met het Christendom en het Jodendom dier dagen, en met hunne heilige Schriften. Ook beweerde hij openbaringen van God te ontvangen, en trad als hervormer van den gods- 10 ■dienst zijns volks op (622). Hij vermengde heidensche, Joodsche en Christelijke denkbeelden, en leerde zijnen volgelingen de leus: „Er is één God, en Mohammed is zijn profeet!'' Zij erkennen dus één God, Schepper en regeerder van hemel en aarde. Van afbeeldingen van God of van eenig schepsel willen zij niet weten. Maar de rechte kennis van God hebben zij toch niet. Immers kennen zij niet den drieéénigen God (Vader, Zoon en H. Geest), noch de verzoening met God door het bloed des MiddelaarsTnoch de vernieuwing des harten door den H. Geest, Een Mohammedaan zoekt zalig te worden door het waarnemen van uitwendige godsdienstplichten (bidden, vasten, aalmoezen, bedevaarten, enz). De heilige stad der Mohammedanen is Mekka, in Arabië, waarheen zij gaarne bedevaarten doen. Hunne heilige boeken worden de Koran genoemd, en van jongs af wordt hun ingeprent dat hun godsdienst door het zwaard moet worden uitgebreid (de heilige oorlog). In onze Oost-Indische bezittingen wonen vele Mohammedanen ; Kruis en Halve Maan worstelen daar om den voorrang. Ook de Joden hebben tegenwoordig een valschen godsdienst, namelijk sedert zij den Christus verworpen^ hebben. De Joden belijden wel een eenig Uod, maar van deDrieéénheid willen ook zij niets weten. Vóór en tijdens Christus' geboorte erkenden zij, op grond van onderscheidene uitspraken van het Oude Testament, meer dan één persoon in het ■•Goddelijke wezen, doch later is dit gevoelen hunner godI geleerden veranderd, uit vijandschap tegen het Christendom. Daar de Jood den gekomen Messias verwerpt, en van een lijdenden Messias niet weten wil, kent hij ook niet de verzoening met God door den Middelaar. Een vijand is hij van het kruis van Christus. Evenmin zoekt hij de vernieuwing des harten door den H. Geest. Zijn godsdienst is zeer vormelijk. De apostel Paulus heeft ergens van de Joden gezegd, dat „zij de rechtvaardigheid Gods in Christus niet kennen, en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten.'' Rom. 10 : 3. Zij zoeken behouden te worden door de werken der wet, en in plaats van Jezus Christus is Mozes hun grootste proleet. Het getal dergenen die een valschen godsdienst aanhangen is nog zeer groot. Op de geheele aarde wonen omstreeks 1500 millioen menschen. Daarvan zijn ongeveer 500 11 millioen gedoopten (Christenen), terwijl 1000 millioen nog ongedoopt zijn. Van deze laatsten zijn 800 millioen heidenen, en 200 millioen Mohammedanen. Het getal Joden, verstrooid in alle landen, bedraagt ruim 10 millioen Zijn deze getallen niet ontzettend, als men bedenkt dat er buiten Christus geene zaligheid is, en dat elke dertig jaar een nieuw menschengeslacht de aarde bevolkt ? Hoevele zielen gaan eiken dag onvoorbereid de eeuwigheid in 1 Wel mag de gemeente des Heeren dan ernst maken met het zendingsbevel: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen", en gedurig bidden „Uw koninkrijk kome". W ij belijden den Christelijker! godsdienst, die alzoo genoemd wordt naar Christus, in en door wien wij den eenigen waren God kennen en dienen. 'In het algemeen noemen wij Christenen allen die gedoopt zijn in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Zulke gedoopten zijn er thans, gelijk1 we zeiden, ongeveer 500 millioen. De Christelijke godsdienst wordt echter door deze allen niet even zuiver beleden en beoefend. Niet allen stemmen met hetgeen in de Gereformeerde kerken geleerd wordt overeen. De Roomsche Christenen, de Grieksche Christenen (in Rusland vooral), de Luthersche Christenen (vooral in Duitschland en de Oostzeelanden), denken in menig opzicht anders dan de Gereformeerden. Vooral het protestantsche Christendom is uitwendig zeer verdeeld. In Kampen bijv. vindt men : Luther-. schen, Doopsgezinden (Mennonieten), Nederd. Hervormden, Darbisten, het Leger des Heils, Apostolischen, — benevens Gereformeerden, Dordtsch-Gereformeerden, Oud-Gereformeerden, Christelijk-Gereformeerden. En toch gebruiken velen van deze hetzelfde Kort Begrip, en beamen dezelfde belijdenis. Den Christelijken godsdienst leeren wij kennen uit de Heilige Schrift, ook wel het Woord Gods of de Bijbel genoemd. Wij gelooven de Waarheid of de Christelijke leer, niet omdat zij in het Kort Begrip of in eenig ander menschelijk of kerkelijk geschrift staat, maar omdat zij ons in Gods Woord geleerd wordt. Ons geloof en religie rusten op Gods Woord. Vandaar ook de teksten onder de antwoorden van Kort Begrip vermeld. Zoowel de teksten als de antwoorden dient de leerling dan ook nauwkeurig in het geheugen te prenten. De Bijbel is niet uit den 'hemel gevallen. Ook niet op 12 aarde door engelen geschreven. Ook is hij niet geschreven door één mensch, maar vele menschen hebben daaraan gearbeid. Ja, het heeft IfeflO iaar geduurd voordat de H. Schrift compleet was. Het eerste boek werd geschreven ca. 1500 jaren vóór Christus, het laatste ca. _100 jaren na Christus. Er is dus niet altijd een geschreven Woord van God geweest. Adam had geen Bijbel. Abraham evenmin. Eerst Mozes heeft het eerste gedeelte van den Bijbel op Gods. bevel geschreven. Vijf-en-twintig eeuwen hebben de menschen dus zonder Bijbel geleefd. Maar al hadden zij geen beschreven Woord van God, toch hadden zij eenige kennis van den wille Gods tot zaligheid; niet alleen hadden zij kennis van God uit de natuur, maar ook door bizondere openbaring (mondelinge toespraak, gezichten, engelen, droomen). Deze kennis van God werd onder hen door overlevering en door een bizondere zorg van God bewaard, en later* mede in de H. Schrift opgenomen. Dit beschreven Woord bevat twee hoofddeelen : het Oude en het Nieuwe Testament. Het eerste is het Testament der belofte, het tweede dat der vervulling, n.1. wat de belofte van de komst van Christus betreft. Beide Testamenten vormen één Bijbel, één Woord van God. De Bijbel bevat niet minder dan 66 boeken, welker namen den leerling natuurlijk van jongs af bekend zijn. Deze boeken zijn uit onderscheidene tijden en van onderscheidene personen afkomstig, en bieden alzoo een groote verscheidenheid, maar zijn allen door één God ingegeven. Het Oude Testament heeft 39, het Nieuwe 27 boeken. Het Oude Testament is driemaal zoo groot in omvang als het Nieuwe. Men kan de Bijbelboeken ook in soorten rangschikken. Wat het Oude Testament betreft spreken wij gewoonlijk van de 17 historische, de 16 profetische en de 6 dichterlijke boeken. De historische of geschiedkundige boeken (van Genesis tot Esther) deelen ons historie (geschiedenis) mee, van de schepping der wereld af tot ongeveer vierhonderd jaren vóór de komst van Christus. Vooral wordt ons daarin medegedeeld wat God gedaan heeft tot voorbereiding êvan het heil, dat in de volheid des tijds in Christus ver\ schenen is. '— De profetische boeken (van Jesaja tot Male" achi) onderscheidt men weer in de 4 groote en de 12 kleine profeten. De eerste zijn viermaal zoo groot in omvang als. 13 de laatste. Deze profetische boeken bevatten zeer weinig oeschiedenis, maar zijn vol profetieën aangaande Israël en de volken en den Messias. ~ De dichterlijke of poëtische boeken zijn in 't Hebreeuwsch in dichtmaat geschreven. Ze zijn ! Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied en Klaagliederen. Een van deze, n.1. de Psalmen, wordt in onze taal door de gemeente in dichtmaat gezongen. De Joden verdeelden het Oude Testament anders. Zij spraken van „de Wet" en „de Profeten" (Matth. 22 : 40); of ook van „de Wet", „de Profeten" en „de Psalmen" (Luc. 24 : 44). In beide teksten wordt het geheele Oude Testament bedoeld, Met „de Wet" bedoelden de Israëlieten de vijf boeken van Mozes. Ook hebben de Joden andere namen voor de afzonderlijke boeken. Wij noemen ze naar den inhoud of naar den schrijver; zij duiden de boeken aan door het woord of de woorden, waarmee ze aanvangen. Op Joodsche manier zouden wij het eerste Bijbelboek niet Genesis, maar „In den beginne" moeten heeten. Onze namen der Bijbelboeken zijn ontleend aan de Grieksche vertaling van het Oude Testament, de vertaling der Zeventigen. In het Nieuwe Testament onderscheidt men drie soorten van boeken : 5 historische, 21 leerstellige en 1 profetisch boek. De 5 historische boeken zijn vooreerst de 4 Evangeliën (Mattheüs, Marcus, Lucas, Johannes), en dan de Handelingen der Apostelen, beschreven door Lucas. De vier Evangeliën deelen ons mede de geschiedenis van onzen Heere Jezus Christus in zijne verschijning en omwandeling op aarde. Elke Evangelist doet dat op zijne wijze, ofschoon de eerste drie in manier van beschrijving veel overeenkomen. Johannes wordt de adelaar onder de Evangelisten genoemd om zijne scherpte van blik en diepte van opvatting. De Evangelisten beginnen het heilig geschiedverhaal niet allen bij hetzelfde punt. Lucas begint reeds bij de aankondiging (voorspelling) van Johannes' en Jezus' geboorte; Mattheüs begint, na het geslachts-register, met de geboorte van den Messias of de daaraan voorafgaande ' verschijning van den engel des Heeren aan Jozef; Marcus begint bij het openlijk optreden van Johannes den Dooper; de Evangelist Johannes begint ook met het optreden van den Dooper, doch na een voorrede van achttien 14 verzen, waarin hij de hooge afkomst van Christus ons beschrijft. — De Handelingen der Apostelen verhalen ons wat sommige Apostelen gedaan hebben tot stichting en bevestiging van Christelijke kerken, daarin bijgestaan door den verhoogden Heiland en bekwaam gemaakt door den op Pinksteren üitgestorten Geest. De laatste helft van dit boek (cap. 13—28) handelt bijna uitsluitend over de werkzaamheid van den apostel Paulus, die verscheidene zendingsreizen door vele landen van Azië en Europa gemaakt heeft. De 21 leerstellige boeken worden ook brieven genoemd. Brieven heeten ze naar hun vorm, leerstellige of didaktische boeken naar hun inhoud. Zij bevatten de leer vanT^nnstus, den apostelen, naar de toezegging des Heeren, herinnerd en geopenbaard. Van de 21 brieven (3 x 7) heeft Paulus er 14 geschreven (2x7); de overige 7 zijn geschreven door Jacobus, Petrus, Johannes en Judas. Jacobus en Judas schreven ieder één. Petrus twee, Johannes drie brieven. De meeste van deze zeven heeten „algemeene" zendbrieven, wijl zij niet aan een bizondere gemeente"*oTaan een bizonderen persoon gericht zijn, wat wel met de meeste brieven van Paulus het geval is. De apostel Paulus schreef zijne brieven, öf aan afzonderlijke gemeenten (Rome, Corinthe, Epheze, Philippi, Colosse, Thessalonika). öf aan vele gemeenten in een zekere provincie (Galatië), öf aan bizondere personen (Timotheüs, Titus, Philémon). Ook Johannes schreef twee brieven aan bizondere personen (2e en 3e zendbrief). Het laatste Bijbelboek, de Openbaring van Johannes, is een profetisch boek. Behalve de zevenbneven van den verheerlijkten Heiland aan de gemeenten van Klein-Azië (hoofdst. 2 en 3), bevat dit boek eene aankondiging van de wederkomst van onzen Heere Jezus Christus, met hetgeen daaraan onmiddellijk vooraf zal gaan. Het Nieuwe Testament eindigt met de betuiging van den Zaligmaker: „Ik kom haastelijk" en met de bede der bruid: „Ja, kom Heere Jezus!" Met deze bede stemt de kerk van alle eeuwen in. — Wij lezen de H. Schrift in de Nederlandsche taal, doch daarin is zij oorspronkelijk niet geschreven. Het Oude Testament werd geschreven in de Hebreeuwsche, het Nieuwe Testament in de Grieksche taal. Uit die oorspronkelijke talen is de Bijbel ook in onze taal overgezet. De vertaling, welke wij tegenwoordig gebruiken, heet de „Statenvertaling". 15 Zij geschiedde „op last van de Hoogmogende Heeren StatenGeneraal der Vereenigde Nederlanden, en volgens het besluit van de Synode-nationaal, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en '19". Deze vertaling is natuurlijk nog wel voor verbetering vatbaar, maar zij is toch een van de beste die er bestaan. De Bijbel is, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, in ongeveer vierhonderd talen overgezet en verspreid. Vooral in de vorige eeuw is daaraan ijverig gearbeid, niet het minst door het - Britsch en buitenlandsch Bijbelgenootschap (opgericht in 1804),. dat jaarlijks een millioen exemplaren van de M. öchrilt drukt en verspreidt. Ook het Nederlandsch Bijbelgenootschap (opgericht in 1814) heeft veel voor de verspreiding van Gods Woord gedaan. Van de oude vertalingen zijn de meest bekende : de Grieksche vertaling van het Oude Testament, of de vertaling der Zeventigen (Septuaginta), omstreeks het jaar 300 vóór Christus in Egypte geschied; alsmede de Latijnsche vertaling des Bijbels, bij de Roomschen in gebruik, en die de Vulgata genoemd wordt, grootendeels vervaardigd door den kerkvader Hieronymus, omstreeks 400 jaar na Christus. — Al de 6o boeken van Oud- en Nieuw-Testament noemen wij Kanoniek. Kanon beteekenf regel. Kanoniek heeten dus deze boeken, omdat zij de eenlgë"regel zijn voor ons geloof en leven als Christenen, legen deze boeken valt dus niets tF^égg'en. Ze zijn het onfeilbare Woord van God. En dat niet omdat de menschen, die ze geschreven hebben in zichzelven onfeilbaar waren, maar omdat „al de Schrift van God ingegeven is" 2 Tim. 3 ; 16, en „de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, ze gesproken hebben" 2 Petr. 1 : 21. Dienaangaande belijden de Geref. Kerken in Art. 5 harer Belijdenis : „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is ; en dat niet zoo zeer omdat de Kerk ze aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn ; en dewijl zij ook het bewijs van dien hij zichzelven hebben, gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, v dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden". 16 Wij noemen deze boeken Gods Woord; niet omdat al hetgeen er in staat door God zeiven gesproken is, maar omdat al wat er in voorkomt met goddelijke zekerheid of onfeilbaarheid ons medegedeeld wordt. — In onze oude Staten-bijbels staan achter de Kanonieke boeken nog eenige andere boeken, die de Apocriefe genoemd worden. Onze Staten-vertalers voegden er een voorrede bij, waarin de lezing niet verboden wordt, doch wel verklaard wordt, waarom wij deze boeken niet op één lijn plaatsen met de Kanonieke. „Dewelke de Kerk wel lezen mag, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zooveel als zij overeenkomen met de Kanonieke boeken ; maar zij hebben zulk e:ne kracht en vermogen niet, dat men door eenig getuigenis van deze eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie zoude kunnen bevestigen; zoover is het vandaar, dat zij de autoriteit (het gezag) van de andere, nl. Kanonieke, boeken zouden vermogen te verminderen" (Ned. Geloofsbel. Art. 6). De Roomsche kerk schrijft ook aan de Apocriefe boeken ooddeliik gezag toe, terwijl zij daarbij ook nog de traditie of overlevering als regel van geloof en leven aanneemt, en de uitspraken van den Paus (sedertl^TT)) vcor onfeilbaar erkent. De Geretormeerde kerken bouwen hare belijdenis en religie alleen op het Woord van God, nl. de 66 Kanonieke boeken. Met het laatste Bijbelboek is de bizondere openbaring Gods voor deze bedeeling afgesloten ; de gemeente van Christus is „gebouwd op het fondament der Apostelen en der Profeten" Eph. 'i ■. 20: — Deze boeken mag en moet ieder, ook de allereenvoudigste, lezen. De Roomsche kerk staat het lezen der geheele Schrift slechts aan enkele leeken toe, en vervloekt de Biibelaenootschappen. In den laatste tijd begunstigt zii meer de yerspreiding van sommige Schriftgedeelten. ■— De Geref. kerk staat het lezen van den Bijbel aan ieder toe, en wil dat ieder „van kinds af in de H. Schriften onderwezen worde, die ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof, hetwelk in Christus Jezus, is . 2 Tim. ó : 15. Trouwens overal in de H. Schrift zelve wordt haar onderzoek den menschen aanbevolen en geboden. Zoo dikwijls wij haar lezen moeten wij echter bidden om de verlichting des H. Geestes. Door deze verlichting is ook voor den allereenvoudigste de H. Schrift duidelijk wat den weg der zaligheid betreft. 17 alleen geschieden in de kerk en bij de dagelijksche huisgods- . Het lezen en overdenken van Gods Woord moet niet dienstoefeningen, maar ook door ieder voor zichzelven. De Bijbel is en blijft het beste boek, ook voor jonge menschen. Haar inhoud moet ons zoeter zijn dan honig en meer waard dan het fijnste goud. Daartoe is het ook aan te bevelen om niet slechts enkele hoofdstukken, maar soms ook geheele Bijbelboeken in eens te lezen. — Uit het voorgaande blijkt reeds dat het Kort Begrip niet een goddelijk, maar een menschelijk geschrift is, doch geput uit en gegrond op Gods onfeilbaar Woord. Het werd opgesteld in het jaar 1608 door Ds Faukelius te Middelburg, op 1 last van den kerkeraad, en is een uittreksel uit den Catechismus. De Synode van 1618 heeft het aan de kerken aanbevolen. Het is dus reeds 300 jaren oud, en door vele geslachten met zegen gebruikt. — Onder de antwoorden geschiedt niet alleen aanwijzing van Bijbelteksten, maar ook „verwijzing naar de formulieren van eenigheid en liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland" (zie het titelblad). De Gereformeerde kerken in Nederland hebben tweeërlei soort van formulieren : a. formulieren van eenigheid. b. formulieren van liturgie. Beide vindt men in onze kerkboeken achter de berijmde psalmen, althans voor het meerendeel. Zij behooren niet tot de goddelijke maar tot de kerkelijke geschriften, waarvan wij gelooven dat zij in alles op Gods Woord gegrond zijn. Het kon echter blijken dat in zulke formulieren fouten staan, en zoo dit blijkt moeten ze verbeterd worden. Deze verbetering behoort echter niet te geschieden door afzonderlijke personen of gemeenten; maar door de gezamenlijke kerken, wier formulieren het zijn. De formulieren van eenigheid der Geref. kerken in Nederland zijn drie in getal: de Catechismus, de 37 Geloofsartikelen (Nederlandsche geloofsbelijdenis) en de 5 Artikelen tegen de Remonstranten (Leerregels van Dordrecht). Zij worden ook Belijdenisschriften genoemd, en met een vreemd woord Symbolen of Symbolische boeken. Formulieren van eenigheid heeten zij, omdat de Gereformeerde kerken in Nederland, in welke opzichten zej anders ook mogen verschillen, hare eenigheid des aeloofs betuigen in de daarin uitgedrukte "Seiijdenïs. 2 18 Deze geschriften dagteekenen uit de 16e en 17e eeuw. Omstreeks het jaar 1560 zijn de Catechismus en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis opgesteld, de Dordtsche leerregels in 1618. De Heidelbergsche Catechismus is uit Duitschland afkomstig, uit de stad Heidelberg, in het voormalige keurvorstendom dé Paltz gelegen. De godvruchtige keurvorst Frederik de Wijze heeft zijne opstelling gelast; de jeugdige godgeleerden Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus hebben dien last uitgevoerd. En op welk eene voortreffelijke wijze ! Dit gulden boekske werd door Petrus Dathenus, Gereformeerd predikant, in het Nederlandsch vertaald, achter zijne psalmberijming geplaatst, en zoo in ons vaderland algemeen bekend. Het vond veel instemming, en werd door de Gereformeerde kerken alhier als belijdenis en onderwijsboek aangenomen. Het woord Catechismus beteekent „onderwijzing" nl. door middel van vragen en antwoorden. Het antwoord is als de „echo" op de vraag. Hij is dan oorspronkelijk ook vervaardigd tot onderwijzing der jeugd. Evenals het Kort Begrip is de Catechismus in drie deelen verdeeld: Ellende, Verlossing en Dankbaarheid. Omdat het Kort Begrip uit den Catechismus getrokken is, is het vooral nuttig dezen er telkens bij na te lezen De Nederlandsche Geloofsbelijdenis (XXXVII Artikelen) is in de Zuidelijke Nederlanden opgesteld door verscheidene geleerde en godzalige predikanten, doch vooral door Guido de Brés, die later den marteldood onderging. Zij was in de eerste plaats een verdedigingsgeschrift tegen de lasteringen der vijanden, en werd allereerst aangeboden aan Philips II, Koning van Spanje, toenmaals nog Heer der Nederlanden, en aan zijne landvoogdes (en zuster) Margaretha van Parma, alsmede aan de Staten van Holland, teneinde verzachting te erlangen van de bloedige plakkaten tegen de Gereformeerden. Het is een kostelijk geloofsstuk, in tijden van vervolging als met bloed en tranen geschreven, en waardig om telkens ook door onze jongelieden opgeslagen te worden Het derde formulier van eenigheid, de Leerregels van Dordrecht, ook genoemd de V Artikelen tegen de Remonstranten, werd opgesteld door de Synode van Dordrecht 1618 en '19. De Remonstranten (Arminianen) beroerden reeds een tijdlang de kerk met hunne dwalingen, ennuwer- 19 den door genoemde Synode (waar ook vele buitenlandsche afgevaardigden tegenwoordig waren) hunne gevoelens onderzocht, getoetst aan Gods Woord, en veroordeeld. Deze dwalingen betroffen de allergewichtigste vraag: hoe komt de mensch tot de zaligheid ? De Remonstranten legden het zwaartepunt in den vrijen wil des menschen, de Gereformeerden in den souvereinen wTTyanJGod. De Leerregels van Dordrecht handelèn over de volgende punten : I van de goddelijke verkiezing en verwerping ; .II van den dood van Christus, en de verlossing des menschen door dezen; III en IV van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God, en de manier van deze; V van de volharding der heiligen. Dit formulier behandelt dus niet (gelijk de Catechismus en de Geloofsbelijdenis) de gansche leer der zaligheid, maar slechts enkele deelen van die leer, en kan dus beschouwd worden als een aanhangsel of een nadere uitbreiding van de belijdenis der kerk op die punten. Het verdient vooral in onze dagen, die zoo vol zijn van Remonstrantsche dwalingen onder de Christenen, naarstig onderzocht te worden... . Dit zijn dan de drie formulieren van eenigheid der Gereformeerde kerken in Nederland. Daarin staat de belijdenis dier kerken duidelijk uitgedrukt, overeenkomende met Gods onfeilbaar Woord. Bij de openbare belijdenis, vóór den toegang tot het H. Avondmaal, wordt aan hen die belijdenis doen instemming gevraagd met de leer in deze drie formulieren vervat, en mede daarom dienen de leerlingen tijdig zich met deze geschriften op de hoogte te stellen. Anders wordt onze openbare belijdenis een leugen voor God en menschen. Behalve naar genoemde formulieren van eenigheid wordt onder de antwoorden van Kort Begrip ook verwezen naar de formulieren van liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland. Het woord liturgie wil zooveel zeggen als eeredienst. De formulieren van liturgie (of liturgische geschriften) worden dus gebruikt bij den eeredienst, in de openbare vergaderingen van Gods volk, bijv. bij gelegenheid van Doop, Avondmaal, enz. Voor de bediening der Sacramenten hebben wij drie zulke formulieren : 10 voor den Doop der kleine kinderen; 2° voor den Doop der volwassenen; 3° voor het H. Avondmaal — Ten behoeve van de oefening der Kerkelijke tucht zijn er twee: 10 van den Ban of 20 de afsnijding van de Chr. kerk; 2° van de wederopneming, na gebleken berouw. ~ Bij "de bevestiging in kerkelijke ambten worden ook twee gebruikt: 10 voor de bevestiging van Dienaren des Woords; 2° voor de bevestiging van Ouderlingen en Diakenen. — En ten slotte is er een formulier om den huwelijken staat voor de gemeente van Christus te bevestigen. ~ Er zijn dus acht formulieren van liturgie. , . Hierbij moeten echter ook nog gerekend worden verscheidene „Christelijke gebeden, die in de vergaderingen der geloovigen, in de huizen der Christenen, en elders gebruikt worden". Deze zijn de volgende: 1° Gebed vóór de Predikatie ; 2° Gebed na de Predikatie; 3° Korter gebed voor de Predikatie; 4" Korter gebed na de Predikatie; 5° Een gebed vóór de leer van den Catechismus; 6° Een gebed na de leer van den Catechismus; 7" Gebed vóór het eten; 8 Gebed na het eten ; 9U Gebed voor kranke en aangevochtene menschen; 10° Het morgengebed; 11° Het avondgebed; 12° Gebed vóór de handeling der kerkelijke bijeenkomsten; 13" Gebed na de handeling der kerkelijke bijeenkomsten. Al worden deze Formuliergebeden in onze dagen zelden gebruikt, ze zijn toch alleszins waardig met aandacht gelezen te worden. Ook inzake het gebed kunnen wij van onze vaderen nog wel iets leeren. Daarbij is het zeker beter een formuliergebed te gebruiken dan in *t geheel niet hoorbaar te bidden. Of zou het niet aan te bevelen zijn om in zoovele huisgezinnen, waar nu nooit een openbaar gebed vernomen wordt, wederom het Morgen- en Avondgebed, alsmede de gebeden vóór en na het eten, te gebruiken? Men zou in elk geval daarmee kunnen beginnen. • • • • De „Ziekentroost" en de „Troostelijke uitspraken der H. Schrift "voor stervenden", die ook achter in onze psalmboeken gevonden worden, behooren niet tot de kerkelijke liturgie. Ze zijn nooit kerkelijk vastgesteld. Ook andere kerken (Roomsche, Grieksche, Luthersche, enz.), alsmede de Gereformeerde kerken in andere landen, hebben hare formulieren van eenigheid en van liturgie. Wij hebben slechts gesproken van die der Gereformeerde kerken in Nederland. | , , ,. Bovendien zijn er nog belijdenisschriften of symbolen, die door alle Christelijke kerken erkend en aangenomen wor- 21 den. Men noemt die algemeene belijdenisschriften of oecumenische symbolen. Zij zijn: a. De Apostolische Geloofsbelijdenis (XII Artikelen); b. De geloofsbelijdenis van Nicéa, uit het jaar 325 ; c. De geloofsbelijdenis van Athanasius. Deze drie worden aangehaald in Art. 9 der Nederl~*Geloofsbelijdenis : „Overzulks nemen wij in dit stuk (der Heilige Drievuldigheid) gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa en van Athanasius; insgelijks hetgene daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze beslóten is". Ook in het Kort Begrip worden de beide laatsten een enkele maal (onder de antwoorden) genoemd, terwijl de eerste er van artikel tot artikel in behandeld wordt (vraag 20-42). Het Kort Begrip is bepaaldelijk „voor hen die zich willen begeven tot des Heeren heilig Avondmaal". Alle kinderen der gemeente zijn gedoopt, en moeten uit kracht daarvan eenmaal komen tot het H. Avondmaal, als God hen in het leven spaart. Immers worden wij van Godswege door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. De kinderen der gemeente tot het rechte gebruik des H. Avondmaals voor te bereiden, dat bedoelt de Catechisatie. Dat wil ook Kort Begrip. Opdat alzoo een iegelijk, tot de tafel des Heeren komende, het lichaam des Heeren wete te onderscheiden, en zich niet een oordeel ete en drinke, maar in het geloof worde gesterkt. Moge daartoe ook de volgende verklaring van dit leerboekje gezegend worden! KORT BEGRIP der CHRISTELIJKE RELIGIE. AFDEELING I. I. Vr. Hoeveel stukken zijn u noodig te weten opdat gij wel getroost, zalig leven en sterven moogt? Antw. Drie stukken. Ten eerste, hoe groot mijne zonden en ellende zijn. Ten andere, hoe ik van al mijne zonden en ellende verlost worde. Ten derde, hoe ik God voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. (Catech. vr. 1 en 2; zie ook de gebeden voor en na de predikatie, en voor en na de leer van den Catechismus.) De Christelijke religie bedoelt zoowel de eere Gods als der menschen troost. Uit dit laatste oogpunt wordt zij door het Kort Begrip en door den Catechismus beschouwd. Maar ook in dien weg loopt zij uit op de verheerlijking van Gods naam. „Wel getroost, zalig leven en sterven" is voorzeker een zeer gewichtige en begeerlijke zaak. Het leven hier op aarde is vol zonde en ellende, zoodat wij telkens behoefte gevoelen aan iets dat ons daarover troosten kan. Wie kan nu welgetroost, blijmoedig leven?.... Sterven moet ieder onzer, d. w. z. overgaan van den tijd in de eeuwigheid en dan voor God verschijnen. Wie kan nu zalig sterven, zonder vreeze, met een blijde hope in het hart ?.... Hij die weet: ik ben met lichaam en ziel het eigendom van Jezus (zie Catech. vr. 1). En om nu in dien troost zalig te leven en te sterven, is het noodig dat wij de hier genoemde drie stukken weten; 10 hoe groot mijne zonden en ellende zijn ; 2° hoe ik van al 23 mijne zonden en ellende verlost worde; 3° hoe ik God voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. Het eerste stuk is ons noodig te weten, wijl wij anders ; nooit de verlossing zullen zoeken en waardeeren. Die niet , weet hoe zondig en ellendig hij is, zal ook niet naar redding uitziemToch is die kennis op zichzelve volstrekt niet troostrijk en zaligmakend. Integendeel zou kennis van zonde en ellende zonder een lichtstraal van verlossing ons slechts tot wanhoop en rampzaligheid leiden. In de tweede plaats hebben wij het licht der verlossing noodig. Wij moeten weten hoe wij van al onze zonden en ellende verlost worden. Niet slechts van enkele, maar van^ alle zonden. Van dadelijke zonde en erfzonde beide. Van • alle straffen der zonde ook, zoowel tijdelijke als eeuwige. Eerst in de zekerheid dezer verlossing kunnen wij welgetroost, zalig leven en sterven. In de derde plaats hebben wij ook nog noodig te weten, hoe wij God voor zulke verlossing dankbaar zullen wezen. (Jok deze kennis is noodig : 1" omdat dankbaarheid noodig is; 2° omdat wij van ons zeiven niet weten welke dankbaarheid God verlangt. — Tot troost en zaligheid dient ook deze kennis: 10 omdat een verloste in het leven der dankbaarheid zijn lust vindt; 2° omdat hij in dien weg steeds meer van de oprechtheid zijns geloofs, en alzoo van zijne verlossing, verzekerd kan worden (zie vr. 65). De Schrift leert dat kennis van zonden en ellende noodig is. Jer. 3 : 13; 1 Joh. 1 : 8. Vele voorbeelden staan ook in Gods Woord van ootmoedige schuldbelijdenis, vooral in de boetpsalmen. Ps. 32 : 5 ; 51 : 5. — Ook spreekt de Schrift allerwege van verlossing en dankbaarheid. In teksten als Matth. 11 t 28, Joh. 17 : 3, Hand. 4 : 12 van verlossing; in plaatsen als Luc. 1 : 74, Rom. 6 : 13, Matth. 5 : 16 van dankbaarheid. — Soms wordt in één adem van alle drie stukken gesproken: Rom. 7 : 24, 25; Ephes. 5:8; Ps. 130 : 3, 4. Ook is dit de leerorde in den zendbrief aan de Romeinen. — De kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid wordt dus uit Gods Woord geput, en wat Kort Begrip daarvan leert is op Gods Woord gegrond. Kort Begrip handelt nu ten eerste van 's menschen ellendigheid (twee hoofdstukken ■— vr. 2 tot 13); ten tweede van 's menschen verlossing (acht hoofdstukken — vr. 14 tot 63); 24 en ten derde van de dankbaarheid welke men God voor de verlossing schuldig is (twee hoofdstukken — vr. 64 tot 74). Dezelfde orde van behandeling komt in den Catechismus voor. Zondag 1 is .inleiding ; Zondag 2, 3 en 4 handelen over de ellendigheid ; Zondag 5 tot 31 over de verlossing ; Zondag 32 tot 52 over de dankbaarheid. In dit laatste deel van den Catechismus wordt ook een verklaring gegeven van elk gebod der Wet en van elke bede van het Onze Vader, waardoor dit deel in den Catechismus naar evenredigheid zooveel grooter is dan in Kort Begrip. HET EERSTE DEEL. Van 's menschen ellendigheid. 2. Vr. Waaruit kent gij uwe ellendigheid ? Antw. Uit de wet Gods. (Catech. vr. 3; Leerreg. UI en IV § 5.) . Onder het woord ellendigheid wordt hier verstaan niet alleen de gevolgen der zonde, maar ook de zonde zelve. Het beteekent eigenlijk (taalkundig) dat de mensch een balling was, uit zijn land verdreven. Wij kennen onze ellendigheid uit de wet Gods (Rom. 3 : 20), waarmee Kort Begrip bepaaldelijk de Tien Geboden bedoelt. De wet Gods is als een spiegel, waarin wij de verkeerdheid onzer natuur en daden kunnen waarnemen (Jac. 1 : 23 vv). Zij zegt ons niet met zoovele woorden : gij zijt zoo zondig en zoo ellendig, — maar zij houdt ons voor oogen den volmaakten eisch van Gods wil; en als wij nu onszelven daarmede vergelijken, en des Geestes ontd^kkend-licht daarmede gepaard gaat, dan bevinden wij ons gansch ellendig, diep bedorven. & -> ^ Wil 'k weten wie ik ben, j Dan moet Gods wet de spiegel zijn, Waar ik mijn hart uit ken. 25 Een „wet" is een regel om naar te leven. Er zijn niet alleen goddelijke, maar ook menschelijke wetten, in huis en n stad en land. Ook daaraan zijn wij gehoorzaamheid ver-! schuldigd, nl. zoover ze ons niet iets gebieden, dat in strijd is met Gods wet (Hand. 5 : 29), De goddelijke wetten strekken zich uit tot al het geschapene, tot de gansche natuur. Alle schepselen bewegen zich en werken en bestaan naar goddelijke ordinantiën, ,,'t Moet alles naar zijn wetten hooren" zegt de dichter van Psalm 95. Wij noemen dit natuurwetten, waarmede een ieder onzer inift, allerlei opzichten, om en in zich, te doen heeft, en die wij ook hebben te eerbiedigen. Deze natuurwetten staan niet boven maar onder God; ook zijn ze niet God zelf, maar door Hem aan de natuur opgelegd. Als God iets doet tegen de natuurwetten of den gewonen loop der natuur, dan noemen wij dat een wonder. Hier wordt- in Kort Begrip niet gesproken van natuurwetten, evenmin van menschelijke wetten, maar van een wet door God aan menschen^ gegeven, en wel bepaaldelijk van de wet der Tien (Jeboden. Deze wet wordt ons hier voorgehouden als kenbron of spiegel onzer ellendigheid. 3. Vr. Wat heeft God u in zijne wet bevolen ? Antw. Dat heeft Hij ons schriftelijk in de Tien Geboden begrepen, welke, naar Exod. 20 en Deut. 5, aldus luiden: Ik ben de HEERE, uw God, enz. (Catech. vr. 92—113.) Deze Tien geboden worden ook de wet der zeden genoemd. Zij werden in dezen vorm het eerst aan het Israëlietische volk bekend gemaakt, zooals ook blijkt uit het opschrift boven de wet: „Ik ben de HEERE, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb". Israël was toen in de woestijn, en pas uit Egypte verlost. Uit dankbaarheid voor die verlossing moesten ze deze wet houden. De inhoud van deze wet was ook wel aan Adam en Eva bekend, immers als wet der liefde jegens God en de naasten was zij hun ingeschapen, doch in den vorm der Tien geboden is zij eerst aan Israël in de woestijn bekend gemaakt. De vorm dezer wet is dan ook niet eeuwig, wel haar inhoud. Zij bestaat uit tien woorden of geboden. Wij noemen zeT 26 ■geboden, doch meerendeels zijn het verboden. Rechtstreeksche geboden zijn er slechts twee, het"x!e (gedeeltelijk) en het 5di gebod. De overige hebben den vorm van verboden. Toch bedenke men, dat elk verbod een gebod, en elk gebod een verbod bevat. Als God het kwade verbiedt, gebiedt Hij het goede, en omgekeerd. Er ligt in elk woord der wet veel meer dan oppervlakkig schijnt. Elk gebod heeft een uitgebreide beteekenis. David zegt: „Uw gebod is zeer wijd", En Paulus: „De wet is geestelijk / Eén schoone uitbreiding over elk dezer geboden geert onze Catechismus in vr. 94 tot 113 (Zondag 34—44). Sommige dezer geboden heeft de Heere bizonder aangedrongen door belofte of bedreiging. Een gebod met een belofte is het 5de; een gebod met een bedreiging is het 3de; terwijl bij het 2dc gebod eerst een bedreiging en dan een belofte staat. Ook behoort bij de gansche wet een belofte, namelijk deze: „Doe dat en gij zult leven" ; en eveneens een bedreiging: „Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te ■doen". God zelf heeft deze wet der Tien geboden aan zijn volk Israël bekend gemaakt, van den berg Sinaï of Horeb. Dit -geschiedde onder geduchte teekenen ; onweder, bazuingeluid ^ën rookdamp die den berg omhulde —■ zie Exod. 19 en 20, Hebr. 12 : 18—25. Voorts werd deze wet door God zeiven geschreven op twee steenen' tafelen, die nedergelegd werden in het Heilige der heiligen, in de Ark des Verbonds, onder het verzoendeksel. Dat deze tafelen van „steen" waren duidde de duurzaajpheid dezer wet aan. Wel worden -déze steenen tafelen thans niet meer gevonden, doch de wet heeft hare geldigheid behouden, en zal, wat haar wezenlijken inhoud betreft, eeuwig blijven gelden. — Behalve deze Tien g"ëEoden (wet der zeden) heeft de Heere ook nog vele andere wetten aan zijn volk Israël gegeven. Het zijn de ceremoniëele of schaduwachtige en de burgerlijke wetten; de eerste tot regeling van het uitwendig godsdienstige leven, de andère tot regeling van het burgerlijke leven onder Israël. De ceremoniëele wetten heeten zoo omdat zij overallerlei ceremonies of plechtigheden van den Israëlietischen godsdienst handelen. Zij regelden den uitwendigen godsdienst of eere- 27 dienst onder Israël. Wij noemen deze wetten ook schaduwachtig, omdat het lichaam van al die instellingen Christus was, Col. 2 : 17. » Van vier heiligheden spreekt de ceremoniëele wet, n.1. heilige personen, heilige plaatsen, heilige tijden en heilige zaken. f. De heilige personen, die de heilige dingen bedienden, waren Levieten, priesters en hoogepriesters. Hun werk en dienst en kleeding worden uitvoerig beschreven. Zij waren de middelaars tusschen God en het volk. Onder het Nieuwe Testament bestaat zulk een stand van heilige personen niet meer. Wel herders en leeraars, opzieners en diakenen. Deze zijn echter geen priesterstand. Christus is onze eenige hoogepriester. 2. Men had onder Israël ook heilige plaatsen, die voor niets anders dan voor den godsdienst gebruikt mochten worden. De eerste heilige plaats was de „tabernakel", welks inrichting door Mozes tot in de kleinste bizonderheden beschreven wordt. In de woestijn werd hij vervaardigd door Bezaleël en Aholiab, naar het bestek aan Mozes op den berg getoond. De tabernakel was een tent, die uit elkander genomen en van de eene plaats naar de andere gedragen kon worden. Hij bestond uit twee deelen : het Heilige en het Heilige der heiligen, terwijl het geheel door een afgepaalde ruimte, den Voorhof, omgeven was. In dezen Voorhof stonden : het koperen brandofferaltaar en het waschvat; — in het Heilige: het gouden reukofferaltaar, de tafel der toonbrooden (rechts) en de gouden kandelaar met zeven armen, die dag en nacht brandde (links); — in het Heilige der heiligen : de arke des verbonds, waarin de steenen tafelen geborgen waren, waarop het verzoendeksel lag en waarboven de gouden Cherubijnen stonden. Hier was de troon van God onder Israël. — In den Voorhof mocht al het volk komen, in het Heilige alleen de priesters, in het Heilige der heiligen alleen de hoogepriester (eenmaal des jaars), „Waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weer des Heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was Hebr" 9 : S. Deze tabernakel is gebrui"kt™gedurende heel den tijd der Richteren, alsmede onder Saul en David. Salomo heeft in plaats van den tabernakel een „tempel" gebouwd, een vaste woning, veel grooter en rijker dan de tabernakel, doch naar 28 hetzelfde bestek ingericht. Deze tempel van Salomo is (588 vóór Chr.) door Nebukadnezar verwoest, die de Joden in ballingschap naar Babel voerde. Na de zeventigjarige ballingschap bouwde Zerubbabel den tweeden tempel, waarin ook de Heere Jezus geleerd heeft, en die in het jaar 70 na Christus' geboorte door de Romeinen verwoest is. Later is de tempel nooit weer herbouwd, en hierdoor is de toepassing van de ceremoniëele wet practisch onmogelijk geworden. Onder het Nieuwe Testament hebben wij niet meer zulke heilige plaatsen, maar wel gebouwen die voor de godsdienstige samenkomsten gebruikt worden. Het is echter geen heiligschennis wanneer deze ook voor andere doeleinden gebezigd worden. De gemeente van Christus is nu de ware tempel, het lichaam des Heeren, waarin de H. Geest woont. 3. De heilige tijden onder de wettische bedceling waren vele. Elke week werd de Sabbath gevierd; elke maand het feest der nieuwe maan; elk jaar de drie groote feesten : Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, benevens den Grooten Verzoendag ; voorts om de zeven jaar het sabbathjaar, en om de vijftig jaar het jubeljaar. Voor elk van deze heilige tijden is een uitvoerig ceremoniëel in .de boeken van Mozes voorgeschreven. Onder het Nieuwe Testament kennen wij ook geen heilige tijden in den zin zooals Israël die moest waarnemen. Alleen de eerste dag der week wordt als wekelijksche rustdag gevierd en aan den dienst van God gewijd, zonder dat wij daarbij aan het ceremoniëel van den Joodschen sabbath gebonden zijn (Coll. 2 : 16, 17; Gal. 4 : 9—11 ; zie ook de Kantt. op beide plaatsen). 4. De voornaamste heilige zaken in de ceremoniëele wet voorkomende, zijn de offeranden en de reinigingen. Eljjgn dag moesten de priesters otteren, ten teeken dat de ware offerande nog niet gebracht was. De wet spreekt van brandoffers, zond- en schuldoffers, dankoffers, enz., voor welke alle weer afzonderlijke voorschriften golden. Al deze offeranden enz. zijn vervuld en vervallen door de offerande van Christus, die ons ook den Jevendmakenden Geest verworven 'heeft tot reiniging van hart en leven. Deze ceremoniëele wet geldt dus voor de gemeente van 29 Christus niet. Israël moest haar onderhouden, wij mogen haar niet onderhouden. Want Christus is gekomen, en waar het lichaam gekomen is hebben de schaduwen hun dienst vervuld. Ook uit deze wet kon de Israëliet wel zijne ellendigheid leeren kennen, want zij was een juk te zwaar om te dragen, zoodat hij gedurig in overtreding viel en zich voor God had te beschuldigen en te verootmoedigen. Ook sprak deze wet op velerlei wijze van zonde en verzoening. — God de HEERE gaf aan zijn volk Israël ook een burgerlijke wet, regelende het burgerlijke leven. Het burgerlijke wetboek der Joden was dus niet gelijk het onze door menschen gemaakt, maar rechtstreeks door God zeiven gegeven. Israël was een theocratisch volk (theocratie = Godsregeering); God was hun Koning, en nu gaf die Koning ook een wetboek tot regeling van de burgerlijke zaken, bijv. het huwelijk, de rechtspraak, het landbezit, enz. Ook deze burgerlijke wet is thans niet meer voor ons geldende. Zij gold voor dat bepaalde volk, in dat bepaalde land, en kon ook slechts daar in alle deelen toegepast worden. Toch zouden de Christelijke staatslieden en wetgevers goed doen met van deze wet meer kennis te nemen; een burgerlijk wetboek toch, rechtstreeks door God gegeven, moet vele beginselen van rechtten barmhartigheid bevatten, welke voor alle tiiden aanbevelenswaardig zijn. Kon Israël ook uit deze burgerlijke wet zijne ellendigheid leeren kennen ? Zeker wel eenigszins. Immers was ook elke overtreding dezer wet overtreding van een goddelijk gebod, en ook deze wet moest uit liefde tot God en tot den naaste volbracht worden. — Zijn de ceremoniëele en de burgerlijke wetten maar voor een tijd en voor een bepaald volk gegeven, de zedelijke wet, de wet der Tien geboden, geldt voor alle tiiden, voor alle volken en voor alle menschen, zoodat ieder onzer uit haar zijne ellendigheid moet leeren kennen. Bij het ontdekkende licht des Heiligen Geestes moeten wij haren vollen eisch verstaan en onszelven daaraan toetsen. Dezen vollen eisch kunnen wij leeren verstaan door op den inhoud van elk gebod afzonderlijk te letten, maar ook door op den hoofduihoud van de beide tafels der wet onze aandacht te vestigen. Deze laatste manier volgt Kort Begrip, gelijk ook de Catechismus (vr. 4). 30 4. Vr. Hoe worden deze Tien geboden gedeeld? Antw. In twee tafelen. De Tien geboden worden in twee tafelen verdeeld, omdat ze door God op twee tafelen (d. i. schrijftafelen of steenen platen) geschreven werden, Exod. 31 : 18. De eerste tafel bevat vier geboden, en leert ons, hoe wij ons jegens God zullen n'óuden, de tweede tafel bevat zgs geboden, én" leert ons wat wij onzen naaste schuldig zijn. De RoomschenenXutherschen tellen drie geboden op de eerste, en zeven op de tweede tafel. Zij verbinden het eerste en tweede gebod tot één, en splitsen het tiende gebod in tweeën. Dit is niet goed te keuren; immers is er onderscheid tusschen afgodendienst (lste gebod) en beeldendienst (2de gebod), en het tiende gebod spreekt slechts over ééne zonde nl. de begeerlijkheid. 5. Vr. Wat is de inhoud (of hoofdsom) van hetgeen u God gebiedt in de vier geboden der eerste tafel? Antw. Dat ik den Heere mijnen God zal liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten. Dit is het eerste en het groote gebod. (Matth. 22 : 37, 38). (Catech. vr. 4.) De vier geboden der eerste tafel handelen alle over onze plichten jegens God. Zij leeren ons wat wij Gode schuldig zijn. Ze zijn saam te vatten in één gebod: „Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met al uwe krachten," Matth. 22 : 37; Luc. 10 ; 27. Jezus antwoordde dit op de vraag van een wetgeleerde: „Meester, welk is het grootégebod in de wet?" en Hij noemde dit „het eerste en het groote gebod," Deut. 6 : 5 ; 10 : 12 ; 30 : 6. God is het hoogste wezen, in alle opzichten gansch volmaakt, beminnelijk om zijn zelfs wil, en ook om zijne werken en weldaden. Hij staat boven allen en alles, en moet daarom ook boven allen en alles bemind worden, zelfs boven vader en moeder, boven man en vrouw en kinderen, en boven al het goed dezer wereld. God is liefde, en is ook daarom de hoogste liefde zijner schepselen waardig. Ieder mensch moest van nature kunnen betuigen, wat Asaf door genade: 31 kon zeggen : „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde" Ps. 73 : 25, en die liefde betoonen in het bewaren van Gods geboden, Joh. 14 : 21. 6. Vr. Wat is de inhoud [hoofdsom] van hetgeen u God gebiedt in de zes geboden der tweede tafel ? Antw. Dat ik mijnen naaste zal liefhebben als mijzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten. (Matth. 22 j 39, 40). (Catech. vr. 4.) De zes geboden der tweede tafel leeren ons wat wij onzen naaste schuldig zijn. Ze zijn alle zes samen te vatten in één gebod : „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven", Matth. 22 : 39; Luc. 10 : 27 ; Lev. 19 : 18. Onder alle schepselen zijn de menschen ons het naast. „ Wij zijn met alle menschen over den ganschen aardbodem afstammelingen van dezelfde vader en moeder, kinderen van hetzelfde huisgezin, van éénen bloede, van ééne natuur. Toch zijn niet alle menschen ons even na, en hebben wij niet jegens allen precies dezelfde verplichtingen, Onze allernaasten zijn : de naaste kring van menschen, met wie wij dagelijks omgaan, in wier midden God ons gesteld heeft. De tweede tafel der wet stelt dan ook onze verplichtingen jegens vader en moeder voorop. Toch moeten wij al onze medemenschen als onzer naasten liefhebben; niemand mogen wij haten; zelfs jegens niemand onverschillig zijn; voor allen behooren wij, zooveel, wij kunnen, het goede te zoeken. Wij moeten onze naasten liefhebben „als onszelven". Zelfliefde is geoorloofd, ja plichtmatig. Wie heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat '/ De rechtgéscïïapen • mensch had dan ook ■ zichzelven op betamelijke wijze lief; door de zonde is echter die betamelijke zelfliefde in eigenliefde (zelfzucht, egoïsme) ont- 1 aard. Christus verklaart dit gebod praktisch in Matth. 7:12 „Alle dingen dan die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo". i— De Tien geboden kunnen dus in twee geboden worden saamgevat, waarvan de Heere Jezus zegt: „Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten". Met „wet en profeten" bedoelt de Heiland het geheele Oude Testament (de toenmalige Bijbel), en Hij wil dus zeggen: dat alles wat in heel het Oude Testament (wij zouden nü zeggen: in heel 32 ■den Bijbel) geboden wordt, hierop neerkomt: „God lief te hebben boven alles; en den naaste als onszelven". Wat de wet Gods van ons eischt kunnen wij dus ook in één enkel woord saamvatten nl. liefde, gelijk de apostel Paulus ergens zegt: „Liefde is de vervulling der wet". Iets hoogers dan de liefde kan niet geëischt worden. En iets lichters en schooners dan de liefde bestaat er ook niet; als ons hart maar tot liefhebben geneifld is. Is er dan niemand of niets dat men haten mag ? Zeker wel. Den duivel moet men haten en de zonde. Maar onze vijanden zelfs (onder de menschen) moeten wij liefhebben; en wat de vijanden Gods betreft, die mogen wij slechts haten voojzooj/er ze vijanden Gods zijn, niet voorzoover ze menschen zijn. De volle eisch der wet van God blijft dus voor een iegelijk onzer: „Gij zult liefhebben den Heere uwen God van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, en : Uwen naaste zult gij lief hébben als uzelven." In hart of woord of daad mag niets bij ons wezen dat met deze liefde strijdt. 7. Vr. Kunt gij dit alles vol^ojjgjilijk houden? Antw. Neen ik; maar ik ben. van nature geneigd God en mijnen naaste te haten, en Gods geboden met'feaachten, woorden en werken te overtreden. (Catech. vr. 5; Geloofsbel. art. 14; Leerreg. III en IV, 1-5.) Als wij in den spiegel der wet Gods ons zeiven wel bezien, dan zullen wij dit antwoord op deze vraag moeten geven. Er wordt hier niet gezegd wat een Christen door genade, maar wat de mensch „van nature" vermag. Voorts wordt niet gevraagd : houdt gij dit alles ? — maar •tfeüB^." 9'j het houden ? En daarop zelfs moet het antwoord ontkennend wezen. Verder luidt de vraag niet of wij de wet van God eenigszins kunnen houden, bijv. uitwendig naar de letter, maar of wij haren eisch „vcjkonien" kunnen vervullen. Terwijl ten slotte in het antwoord niet gezegd wordt, dat elk mensch altijd welbewust in blakende vijandschap tegen God en zijnen naaste leeft, maar dat hij „geneigd" is om God en zijnen naaste te haten, uit welke booze geneigdheid 33 allerlei daden, woorden en gedachten van vijandschap voortkomen. „Van nature geneigd God en mijnen naaste te haten, en Gods geboden met gedachten, woorden en werken te overtreden". Een treurig getuigenis voorzeker. Maar toch niet overdreven. Gods Woord leert ons en de ervaring bevestigt dagelijks, dat het alzoo is. „Er is niemand die God zoekt" staat o. m. in Rom. 3 : 10— lU'; is'dat niet een'bewijs" van onverschilligheid, afkeer, vijandschap jegens het Hoogste wezen ? Deze vijandschap blijkt ook hieruit, zegt de Schrift, dat het vleesch ('s menschen verdorven natuur) zich niet aan Gods wet onderwerpt, Rom. 8 : 7. Hadden wij Hem"van harte lief, dan zouden wij zijne geboden gaarne volbrengen, die immers ook niet zwaar ziin. Wij menschen zijn echter meer liefhebbers der wereld en der wellusten dan liefhebbers Gods, en ons eigen goeddunken volgen wij liever dan den wil van God ... En wat onze natuurlijke geneigdheid omtrent den naaste betreft, wordt het „hatelijk zijnde en elkander hatende" (Tit. 3 : 3) niet eiken dag onder onze oogen bewaarheid, en de donkere schilderij des apostels in Rom. 3 : 13—16 door alle tijden heen bevestigd? Ouders kunnen dat gedurig opmerken in het gekibbel hunner kinderen. Onze Christelijke maatschappij zelfs is vol nijd en ijverzucht zoodat men elkander verdringt en vertreedt. Tooneelen van twist en tweedracht, schelden en lasteren, vechten en doodslaan zijn aan de orde van den dag. Zelfs onder vrienden speelt de zelfzucht zulk een groote rol, en kan zoo licht de liefde in haat verkeeren. Ook christenvolken benijden en beoorlogen elkander, passen het recht van den sterkste toe, en bedrijven allerlei onrecht en wreedheid. En als het onder de Christenen zelfs nog zoo sterk aan het licht treedt, hoe moet het dan wel onder de heidenen zijn, die Gods Woord niet kennen en Gods Geest niet hebben?! (koppensnellers, menscheneters). Die zijn natuur recht leert kennen verafschuwt haar dan ook, en mishaagt zichzelven vanwege hare booze geneigdheid. Hij bekent met verootmoediging, dat hij van nature juist andersom is dan hij behoort te wezen. Voorts overtreden wij Gods geboden niet alleen met y'£l&£P en woorden, maar ook met gedachten. Uit die booze geneigdheid komen allereerst booze, liefdëlooze gedachten Kort Begrip . 3 34 voort, die zich ook zeer dikwijls in woorden en werken openbaren. Het is gelukkig dat niet alle zondige gedachten in woorden en daden overgaan ~ hoe schrikkelijk zou het dan hier op aarde en in ons aller leven er uitzien! — maar toch is een zondige gedachte ook zonde voor God. Over de zondige woorden tegen God en de naasten spreken het 3de en het 9de gebod ; over de zondige gedachten het 10 De gedachte is de moeder van het woord en van de daad. En ook elke gedachte is bij God bekend, die harten en nieren proeft. Een aardsch wetgever kan de booze gedachten niet verbieden en straffen (gedachten zijn tolvrij) maar wel de alwetende God, die een oordeeler is van de gedachten en de overleggingen des harten. Hoe groot is dan wel het register onzer zonden! Gedachten, woorden en werken, en — een booze geneigdheid waaruit die alle voortvloeien! AFDEELINQ II. 8. Vr. Heeft God u alzoo boos en verdorven van natuur geschapen ? Antw. Neen Hij; maar Hij heeft mij goed en naar zijn evenbeeld geschapen, in ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. (Catech. vr. 6. — Oeloofsbel. art. 14. — Leerreg. UI en IV.) Onze natuur is zoo boos en verdorven dat wij geneigd zijn om God en den naaste te haten. Hoe zijn wij zoo boos en verdorven geworden? God is onze Schepper — heeft Hij ons dan zoo boos en verdorven geschapen? „Neen Hij" zegt ons antwoord beslist. Het is trouwens ook onmogelijk dat de zonde haar oorsprong zou hebben in God. De vlekkeloos Heilige kan niet oorzaak van de zonde zijn. Hij zou in dat geval ook niet rechtvaardig zijn in het straffen der zonde. Job 34 : 10 „Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht. 35 De heidenen kennen God niet als zulk een heilig wezen. Hunne goden stellen zij zich voor als ook met zonden besmet. Afgunst en hoererij en dronkenschap waren (meende men) onder de Grieksche goden niet zeldzaam. De heidenen hebben alzoo de goden gelijk gemaakt aan de menschen, de goden gemaakt naar hun eigen beeld. ~ Ook leeren sommige heidenen een dualisme, d. w. z. twee tegenovergestelde eeuwige wezens of beginselen; een goeden god (oorsprong van' het goede), en een kwaden god (oorsprong van het kwade). Dan is de zonde ook van goddelijken oorsprong. — Nog andere heidensche stelsels zijn louter pantheïsme (d. w. z. het Al is God), waarbij alle onderscheid tusschen Schepper en schepsel uitgewischt wordt, en dus ook de zonde geen zonde meer is, maar een noodwendig natuurproces. Van dien aard is bijv. het Boeddhisme in .Indië. Tot zulke heidensche denkbeelden vervallen tegenwoordig ook velenaam-Christenen. De H. Schrift handhaaft de volstrekte heiligheid van het Goddelijk wezen, en de schuld van den mensch. Volgens haar heeft God den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen. Gen. 1 : 31 en 27. „En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed." „En God schiep den mensch naar zijn beeld." Goed wil zeggen: zonder eenig gebrek, en geschikt om te beantwoorden aan het doel, waartoe God hem bestemd had. Goed werden alle schepselen gemaakt. Maar de mensch alleen werd naar Gods beeld geschapen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de mensch aan God, zijnen Schepper, volkomen gelijk werd (dat is ónmogelijk); de Schepper blijft altijd oneindig boven het schepsel verheven. Het was slechts eenige verre gelijkheid. In den ruimsten zin genomen behoort tot dit beeld ook, dat de mensch een redelijk en willend wezen is, zichzelven bewust, bestemd tot onsterfelijkheid. Evenzoo de heerschappij van den mensch over alle schepselen rondom zich; hij was een Heer of God in het klein. Ja in alles, zelfs naar het lichaam, was de mensch een afschijnsel van Gods heerlijkheid. Maar in engeren zin bestond het beeld Gods in „ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid" — de kern van het beeld. O. a. blijkt dit uit Coll. 3:10 en Eph. 4 : 24. Dat is het beeld Gods, gelijk het in de geloovigen bij den aanvang en den voortgang hersteld wordt, en naar datzelfde beeld werden Adam en Eva geschapen. 36 Ja, ook een ieder onzer werd naar d.at beeld geschapen ril in Adam. Daarom staat er ook in het antwoord: „Hij heeft mij goed en naar zijn evenbeeld geschapen." Een ieder onzer is naar dat beeld geschapen, maar zonder dat beeld geboren. Want de mensch heeft dat beeld verloren door de zonde. Immers leert ons Gods Woord, dat wij naar dat beeld vernieuwd moeten worden, Coll. 3 : 10; Eph. 4 : 24. Evenwel heeft de mensch dat beeld niet ganschelijk verloren, zoodat hij aan het redelooze dier gelijk zou zijn. Art. 14 onzer Geloofsbelijdenis zegt; „hij heeft verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en hij heeft niets anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen." Tot die kleine overblijfselen kunnen gerekend worden: het redelijk verstand, de ingeschapen Godskennis en het geweten. Deze overblijfselen zijn wel niet genoegzaam tot zaligheid, maar wij moeten ze toch niet gering achten, want ze zijn zeer nuttig voor de menschelijke samenleving en benemen den mensch alle verontschuldiging voor God. Ook de heiden zelfs zondigt tegen beter weten in, en weet dat er een God is; ook onder de heidenen zelfs is een geordende menschelijke samenleving mogelijk. De gevallen mensch wordt daarom nog altijd in de Heilige Schrift beschouwd als naar Gods beeld geschapen. Daarom moet de doodslager gedood worden, „want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt," Gen. 9:6; vergelijk Jac. 3 : 9. Den staat waarin de mensch geschapen is, noemen wij den sfaar der rechtheid. In dien staat der rechtheid had de mensch een ware kennis van God, zijnen Schepper. Niet alleen kennis van de schepselen (naamgeving der dieren), maar bovenal van den Schepper. Die kennis was niet volmaakt, zoodat ze voor geen toeneming vatbaar was, maar wel waar, zuiver. Verder stond de mensch in een rechte verhouding tot God, zoodat God ook niets op hem had aan te merken (rechtvaardigheid); terwijl hij ook het vermogen bezat om den wil van God te volbrengen (heiligheid). Voorwaar een heerlijke staat ! En met dien heerlijken staat was in volkomen overeenstemming de plaats, waar God-den mensch deed wonen, het Paradijs, de hof van Eden, een voorportaal des hemels. 37 9. Vr. Vanwaar komt dan die verdorvenheid, die in u is? Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid van Adam en Eva in het Paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven, dat wij in zonden ontvangen en geboren worden. (Catech. vr. 7; Geloofsbel. art. 14 en 15; Leerres UI en IV, 1-3.) 10. Vr. Wat is dat voor eene ongehoorzaamheid geweest ? Antw. Dat zij hebben gegeten van de vrucht des booms, welke God hun verboden had. De oorsprong der zonde ligt niet in de schepping, gelijk we zagen, maar komt voort uit den val in het Paradijs. Daar is de mensch van God afgevallen en den duivel toegevallen; gevallen uit den staat der rechtheid in den staat der verdorvenheid. Daar is hij ongehoorzaam geworden aan het gebod zijns Gods. De geschiedenis van dezen val en ongehoorzaamheid lezen wij in Gen. 3. Zij is de sleutel van de geheele geschiedenis van het zondige menschdom, en de sleutel van iedere zonde van iederen mensch. Tot die geschiedenis van den val moeten wij dus telkens met onze gedachten terugkeeren. God had onze eerste ouders het Paradijs ter woonplaats aangewezen, hetwelk zij moesten bouwen en bewaren. De mensch was dus ook in den staat der rechtheid niet zonder arbeid, maar dat was nog geen moeitevolle arbeid. Dit Paradijs, gelegen in het werelddeel Azië, was een kostelijke lusthof van groote uitgestrektheid, waardoor en waarbij een viertal rivieren vloeiden (Frath, Hiddekel, Gihon en Pison). Dit paradijs, deze hof van Eden, zou voor den mensch, indien hij staande gebleven was, als het voorportaal der hemelsche heerlijkheid geweest zijn. Tot die hemelsche heerlijkheid zou hij dan natuurlijk gekomen zijn zonder den dood. In dit Paradijs begon de geschiedenis der zonde van het menschdom. Niet van de zonde in het algemeen, want die was er reeds vóór den val van Adam en Eva; immers zijn zij verleid door den duivel. De zonde heeft dus haar oorsprong in de wereld der engelen. Hoe zij daar ontstaan is weten wij niet, maar wel weten wij hoe zij in de menschenwereld gekomen is. In het Paradijs stonden een menigte boomen, ook vele vruchtboomen, waarvan een tweetal in den Bijbel genoemd worden, n.1. de Boom des levens en de Boom der kennis 38 des goeds en des kwaads. Deze laatste wordt ook de verboden boom geheeten. Immers gaf de Heere God aan Adam en Eva een gebod, waarbij hun verboden werd van dien éénen boom te eten. Dit gebod luidde: „Van alle boomen dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten' , terwijl de bedreiging er bijgevoegd werd: „want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven". Dat verbod zou zeker, indien de mensch gehoorzaam was gebleven, slechts voor een tijd geweest zijn. Ook was het zeer gemakkelijk te houden, want overvloed omringde hem. Men noemt dit gebod het proefgebod, wijl God daardoor den mensch beproeven wilde, n.1. hierin of hij vrijwillig zijnen God zou gehoorzamen. God had den dieren een instinct, maar den mensch een vrijen wil gegeven; daarom wilde Hij ook vrijwillig door den mensch gediend worden. Deze proef was dus niet willekeurig, maar noodzakelijk. Hoe ernstig de Heere het met dit proefgebod meende bleek ook uit de bijgevoegde bedreiging. De mensch was dus gewaarschuwd. J J c Dit proefgebod hebben Adam en Eva overtreden, fc/va eerst; daarna ook Adam, Gen. 3 : 6. Dat zij het eerst in overtreding geweest is wordt de vrouw meer dan eens in Gods Woord herinnerd, 1 Tim. 2 : 14. . Niet uit zichzelve echter is Eva tot die ongehoorzaamheid gekomen, maar door het ingeven des duivels Van uit dat gedeelte der engelenwereld dat reeds van God afgevallen was, is de verleiding tot den mensch gekomen. Met het oog op deze verleiding noemt Christus den duivel in Joh. 8 : 44 „menschenmoorder van den beginne en aartsleugenaar . Hij is tot de vrouw gekomen, die hij zeker als het zwakkere vat beschouwde. Hij is tot haar gekomen in de gedaante eener slang, of gevaren zijnde in het lichaam eener slang, gelijk wij wel meer in de Schrift lezen dat de duivel (of duivelen) in menschelijke of dierlijke lichamen varen kan (de bezetenen ; de kudde zwijnen in het land der Gadarenen ; vergelijk het spreken van Bileams ezelin, en van Bileam zeiven, door den Geest Gods). Door middel van die slang (een kennis van Eva, met wie zij dagelijks omging) heeft de duivel tot haar gesproken, en haar eene schoone doch leugenachtige voorspiegeling gedaan. „Gij zult den dood niet 39 sterven", neen, „maar gij zult als God zijn", zoo fluisterde hij haar toe. Alsof hij zeggen wilde: doe het maar gerust, het kan geen kwaad, veeleer zal het u goed doen. Zie, zoo verlokt de Satan ook nu nog menigeen tot zonde. En als men er gehoor aan geeft, dan beklaagt men zich te laat! De vrouw hoorde helaas! naar de stem der slang. In plaats van alle onderhandeling met den verleider terstond af te breken, heeft zij aan 's Heeren woord getwijfeld en een begéerigen blik op den boom geslagen, en „zij nam van zijne vrucht en zij at, en zij gaf ook haren man met haar en hij at". Zoo is de mensch door het ingeven des duivels gevallen. Maar ook door moedwillige ongehoorzaamheid. De mensch kon zich in geenerlei wijze verontschuldigen. Overvloed omringde hem. Den wil van God kende hij, en hij kon dien volbrengen. Hij wist ook wat het gevolg zijner ongehoorzaamheid zou zijn. Hij zondigde derhalve tegen beter weten in, en daarom heeft God den verleider niet alleen gestraft, maar ook den mensch, die zich verleiden liet, de rechtvaardige gevolgen zijner overtreding doen ondervinden. En gaat het niet nog altijd zoo ? Wordt niet altijd de verleide met den verleider in schuld en ellende gesleept? De gevolgen dezer ongehoorzaamheid waren reeds aanstonds niet gering. Inwendig viel een groote verandering op te merken. Zij schaamden zich dat zij naakt waren het kleed der heiligheid was dus weg. Zij trachtten zich voor . God te verbergen — teeken van verduistering in het verstand en van een beschuldigend geweten. En toen de Heere God in zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid den gevallen mensch weer opzocht, verontschuldigden zij zich voor zijne vierschaar. „De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten" — zoo sprak Adam. „De slang heeft mij bedrogen", zoo sprak de vrouw.... Inwendig was 's menschen natuur dus verdorven. — En welk eene verandering had er ook uitwendig plaats ! De mensch werd uit het Paradijs, het voorportaal des hemels, -gebannen, terwijl hij aan allerlei smart en moeitevollen arbeid en den dood onderworpen werd. De Heere had niet tevergeefs gedreigd: „ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven" (tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood). Maar was het eten van dien boom dan zóó groot een zonde ? 40 Zeker. Het was ongehoorzaamheid tegen God. Het was overtreding van Zijn uitdrukkelijk gebod. Van een gebod dat zeer gemakkelijk te houden was. En door dit gebod te overtreden zondigde hij ook tegen de hem ingeschapen wet der liefde jegens God en jegens den naaste. Hij was niet bedacht op de eere Gods en het heil zijner nakomelingen. De gevolgen van den val zijn niet alleen over Adam en Eva, maar over heel het menschelijk geslacht gekomen. Daar in het Paradijs is „onze natuur alzoo verdorven dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden." De Schrift zegt duidelijk dat door Adams overtreding ook zijne nakomelingen zondaars geworden zijn, Rom. 5 : 19, en dat onze natuur verdorven is van onze ontvangenis en geboorte af, Ps. 51 : 7; Job 14 : 4; Joh. 3 i 6. Wij gelooven dus aan de erfzonde. Er is erfzonde en er is dadelijke zonde. Deze laatste doen wij, de eerste hebben wij. In de dadelijke zonden zijn wij niet altijd bezig, de erfzonde kleeft ons altijd aan. Dadelijke zonden heeft een pasgeboren kind nog niet, erfzonde heeft het wel. Het kan nog niet denken, spreken en handelen, en dus ook nog geen booze gedachten, woorden en daden voortbrengen, maar een zondig hart (of een zondigen aanleg) heeft het wel, waaruit weldra allerlei verkeerde dingen voortvloeien. Ook reeds door de erfzonde zijn wij verdoemelijk voor God, Rom. 5 : 18; en wij moeten haar zoowel als de dadelijke zonden voor God belijden, en er van gereinigd worden. In Ps. 51 belijdt David zijne dadelijke zonde, maar ook zijne erfzonde (vs. 7). De erfzonde is tweeërlei; erfschuld en erfsmet. Erfschuld gaat voorop. Zij is ons mededeel aan Adams overtreding, die allen toegerekend wordt, Rom. 5 : 18. „Door ééne misdaad (het eten van den verboden boom) is de schuld gekomen over alle menschen tot verdoemenis.".... De erfsmet is een erfelijke verdorvenheid in onze natuur. Zij is ons toegekomen door onze ouders, Ps. 51 : 7. De erfsmet is ■ een gevolg van de erfschuld ; wij zouden niet van jongsaf zoo verdorven kunnen zijn, en evenmin van kindsbeen af onderworpen aan allerlei ellende, indien wij niet aireede met schuld beladen ter wereld kwamen. Wij verwerpen derhalve de hoogmoedige dwaling van Pelagius, alsof elk mensch volkomen rein geboren wordt en 41 slechts uit navolging zondigt (Art. 15 Nederl. Geloofsbel.). Uit de erfzonde komen de dadelijke zonden voort als uit een onzalige fontein. Deze dadelijke zonden zijn ontelbaar vele. Men kan ze op meer dan ééne manier onderscheiden, bijv. 10 zonden van bedrijf, 2° zonden van nalatigheid ; of 1° zonden in gedachten, 2° in woorden, 3° in werken; of 10 zonden tegen God, 2° zonden tegen onze naasten, 3° zonden tegen onszei ven ; of ook 1° verborgene zonden, 2" openbare'zonden. Alle zonden zijn verdoemelijk voor God, maar de eene zonde mag toch grooter genoemd worden dan de andere. Die bijv. een mensch doodt, doet zwaarder zonde dan die een gulden steelt. De ergste zonde, de eenige die niet vergeven kan worden, is de lastering tegen den Heiligen Geest. 11. Vr. Gaat ons de ongehoorzaamheid van Adam aan? Antw. Ja zij toch ; want hij is ons aller vader, en wij hebben allen in hem gezondigd. (Geloofsbel. Art. 14 en 15; Leerreg. I, 1; III; en IV, 1—4). Ontegenzeggelijk ondervinden wij allen vreeselijke gevolgen van Adams zonde, gelijk uit het voorgaande blijkt. Maar gaat ons dan de ongehoorzaamheid van Adam aan ? Hebben wij daji iets te maken met die daad van Adam, nu reeds bij na zesduizend jaar geleden ? Ons antwoord bevestigt dit nadrukkelijk: „Ja, zij toch", wat'zooveel zeggen wil als: zeer zeker, zonder twijfel. En waarom gaat ons die ongehoorzaamheid aan ? Omdat hij 10 ons aller vader is, en wij 2° allen in hem gezondigd hebben. Hij is ons aller vader. „God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt", Hand. 17 : 26. Het menschelijk geslacht heeft niet vele vaders, gelijk de heidenen dachten, maar slechts éénen, zooals de Schrift ons leert. Deze waarheid wordt ook door de wetenschap der taalstudie in onze eeuw hoe langer zoo meer bevestigd, wijl men algemeen tot het resultaat komt dat alle thans bestaande talen uit ééne oorspronkelijke taal voortgekomen zijn . . ^ Een vader nu kan door zijne handelingen allerlei ellende over zijn huisgezin en nakomelingen brengen. Een dronkaard bijv. maakt zijne huisgenooten en nakomelingen ongelukkig. Een verkwister dompelt zijn geslacht soms voor lange tijden 42 in de ellende. Zoo heeft ook vader Adam gedaan, door de hem geschonken gaven niet op prijs te stellen en te bewaren. Onze afkomst van Adam komt hier echter niet alleen in aanmerking. Zij verklaart de zaak niet genoegzaam. Daarom voegt Kort Begrip er bij: „en wij hebben allen in hem gezondigd". In gewone gevallen zondigen de kinderen niet in den vader, in dit geval wel. De Schrift leert dat duidelijk, vooral in Rom. 5. In vs. 12 staat: de dood is doorgegaan tot alle menschen, in welken (of nademaal) allen gezondigd hebben" — allen die sterven hebben dus ook gezondigd; ook de kleine kinderen, maar toch alleen in Adam. En in vs. 18 lezen wij dat „door ééne misdaad (de overtreding van het proefgebod) de schuld over alle menschen gekomen is", en dat ze reeds dientengevolge (en niet eerst ten gevolge van eigen overtreding) allen „verdoemelijk" zijn. Wij worden dus niet eerst schuldig en verdoemelijk voor God door onze persoonlijke daden, ook niet eerst door de aangeboren verdorvenheid onzer natuur, maar reeds door de zonde van Adam in het Paradijs. Die zonde is aller zonde, wijl ze door God allen toegerekend wordt, of op aller rekening gesteld. Met Adam had God het verbond der werken opgericht, en in hem als het hoofd met heel het menschelijk geslacht. Hij vertegenwoordigde allen. Met hem als het hoofd heeft God nu gehandeld, en niet met alle menschen afzonderlijk. Adam werd voor het proefgebod gesteld, en besliste voor allen. Ware hij staande gebleven dan was niemand gevallen; doch toen hij viel, vielen allen met hem, al de leden met en in het hoofd. „Door de ongehoorzaamheid van dien éénen werden velen tot zondaars gesteld , Rom 5 : 19. \ Er was dus niet alleen eene natuurlijke, maar ook eene zedelijke of geestelijke betrekking tusschen Adam en al zijne nakomelingen. Hij was niet alleen stamhoofd, maar ook verbondshoofd. Wij zijn niet alleen door den band des bloeds maar ook door den band des verbonds één met Adam. Van zulk een verbond Gods met Adam spreekt duidelijk Hosea •6 : 7, terwijl die verbondsgedachte breeder in Rom. 5 ontwikkeld wordt. Die dit niet in aanmerking neemt kan onmogelijk verklaren, dat wij rechtvaardiglijk van kindsaf zulke ontzettende gevol- 43 gen van Adams zonde ondervinden. En evenmin zal men dan recht kunnen verstaan, dat de geloovigen door eens anders gerechtigheid of gehoorzaamheid (nl. van Christus), die hun toegerekend wordt, behouden worden. Beide zaken (aangaande Adam en Christus) leert Paulus niet onduidelijk in Rom. 5. Dat God zoo met het menschelijk geslacht gehandeld heeft, vindt zijn oorzaak in zijn vrijmachtig welbehagen. De engelen schiep Hij allen tegelijk en naast elkander; van vaders en moeders is onder de engelen geen sprake; zoodoende kon een gedeelte der engelen staande blijven, terwijl een ander gedeelte viel. De een was niet in den ander begrepen .... De menschen daarentegen schiep Hij allen in éénen (gelijk een organisme), opdat Hij ook in dien éénen (Adam) met allen de proef zou kunnen nemen ; en opdat ook in éénen (Christus) allen, nl. alle geloovigen, zouden kunnen behouden worden (Verbond der genade). In Adam door den dood geveld, In Christus heerlijk weer hersteld, Lof, halleluja, Amen! 12. Vr. Zoo zijn wij dan onbekwaam tot eenig goed als uit onszelven, en geneigd tot alle kwaad? Antw. Ja wij, tenzij dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. (Catech. vr. 8; Geloofsbel. Art. 14 en 15; Leerreg. III en IV, art. 1 tot 17, vooral 3, 11 en 12.) Hoe diep verdorven de menschelijke natuur is wordt in deze vraag en antwoord ons geleerd. „Onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad" — en dat blijft eeuwig zoo „indien wij niet door den Geest Gods wedergeboren worden". Zeer diep is dus onze val. 1. Als wij belijden „onbekwaam tot eenig goed" te zijn dan bedoelen wij niet het natuurlijk goede (eten, drinken, slapen, enz.), het burgerlijk goede ('t vervullen van ambt of betrekking), het uitwendig zedelijk goede (braaf en deugdzaam leven in uiterlijke gerechtigheid), zelfs niet het uitwendig godsdienstig goede (kerkgaan, bijbellezen, enz.). Al deze dingen kunnen wij doen zonder wedergeboorte. Maar hier bedoelen wij: het geestelijk goede. Dat wil zeggen: wij kunnen den vollen, geestelijken eisch van Gods wet niet vervullen, 44 nl. God liefhebben met ons gansche hart, onze gansche ziel, geheel ons verstand .en alle krachten, en onze naasten liefhebben als onszelven; of, wij kunnen de dingen (ook de natuurlijke, burgerlijke, enz.) niet doen op eene Gode welgevallige wijze, d. w. z. wij kunnen ze niet doen uit het beginsel der volmaakte liefde en ter eere Gods (1 Cor. 10 : 31). 2. Ook zijn wij „geneigd tot alle kwaad." Dat wil niet zeggen dat ieder mensch in alle zonden uitbreekt en leeft, of in alle kwaad even bedreven is. Wat een hel zou het hier op aarde dan wel zijn ! Neen, God stuit gelukkig de zonde op allerlei wijze (algemeene genade, gemeene gratie), en kan ook ons vbor grove uitspattingen bewaren. Toch blijven wij geneigd tot alle kwaad, d. w. z. de wortelen van alle kwaad liggen in ons hart, en alzoo kunnen wij tot elke zonde vervallen, als God het niet verhoedt. De geneigdheid bestaat, en de gelegenheid wekt vaak die geneigdheid op. Er kan voorts veel gedaan worden tot beteugeling van die booze geneigdheid, gelijk de landman veel kan doen tegen het voortwoekerende onkruid in den akker. De omgeving, waarin wij geboren worden en opgroeien; de Christelijke opvoeding in huis en school; de vrienden en vriendinnen met wie wij omgaan; het lezen en hooren van Gods Woord en goede boeken — dat alles kan zeer bevorderlijk zijn tot beteugeling van de booze neiging onzer natuur, doch daardoor wordt de zonde zelve niet uitgeroeid, evenmin als het onkruid in den akker door den arbeid des landmans. 3. Iets anders is dan ook ter zaligheid noodig. Zullen wij waarlijk een afkeer hebben van alle kwaad en bekwaamheid tot alle goed, dan moeten wij „door den Geest Gods wedergeboren" worden. Er moet dus een almachtige daad Gods aan ons gebeuren, nl. de wedergeboorte, zal onze natuur uit den diepen val worden opgericht en bekwaam zijn voor het koninkrijk Gods, Joh. 3 : 3. Deze wedergeboorte is niet hetzelfde als wat de wereld beschaving en ontwikkeling of zedelijke verbetering noemt. Beschaving (van schaven, dat de timmerman doet) is het glad maken van de ruwe oppervlakte. Zij neemt de ruwe vormen en manieren weg, en maakt ons wellevend. Zij maakt den mensch wel uitwendig aangenamer, doch niet inwendig beter. Het gebeurt zelfs dat onder het kleed van fijne beschaving de grootste goddeloosheid gevonden wordt. Toch 45 moeten wij beschaving niet verachten; zij is beter dan ruwheid en lompheid; en het is in vele opzichten een voorrecht dat wij in eene beschaafde maatschappij leven .... Ontwikkeling doet aan het licht komen wat aanleg en gave er van nature in ons schuilt. Jongemenschen moeten ook naar ontwikkeling staan, zóóver die onder hun bereik ligt. Zij behooren zich in hun vak of werk, en verder in alles wat hun nuttig kan zijn, zooveel mogelijk te bekwamen. Toch baat ons dit niet ter zaligheid. Zelfs maakt ontwikkeling alleen den mensch niet zedelijk beter. Men heeft in onze eeuw gemeend dat verbetering van het onderwijs genoegzaam zou zijn om het zedelijk peil te verhoogen, doch hoe is men teleurgesteld !.... Zelfs zedelijke verbetering kan geheel buiten het hart omgaan.... Tot zaligheid is wedergeboorte noodig. Zij is een bovennatuurlijk, goddelijk werk in onze harten. Zij is niet beschaving van het uitwendige, van de oppervlakte; zij verandert ons inwendig. Zij is niet ontwikkeling van aangeborene gaven en vermogens ; zij is meer dan een uitwendige zedelijke verbetering; zij brengt een nieuw leven in ons ; zij is eene verandering in den levenswortel. Zij wordt ook wel genoemd een vernieuwing, een levendmaking, een opstanding, een herschepping. Zij gaat over den geheelen mensch, over zijn verstand en hart beide. Zij maakt dat wij een innigen afkeer van het kwade krijgen en een hartelijken lust tot alles wat waarlijk goed of Gode behagelijk is. 1 Joh. 3 : 9. „Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet". 2 Cor. 5 : 17. „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden". Deze diepe verdorvenheid onzer natuur wordt ons o. a. geleerd in Jer. 13 ; 23 „Zal ook een Moorman (een neger) zijn huid veranderen (blank maken)? of een luipaard zijne vlekken" (wegnemen)? Geen van beide is mogelijk, wil de Heere zeggen. Welnu, „even onmogelijk is 't voor u om goed te doen, die geleerd zijt kwaad te doen". Datzelfde betuigt Paulus in Rom. 7 : 18 „Ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch (— de oude, verdorven natuur), geen goed woont". Wel was er iets goeds in Paulus uit kracht van de wedergeboorte, maar niet uit kracht van de oude natuur. „Als uit zichzelven" was hij onbekwaam tot eenig goed. 46 „Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde is. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zich zeiven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke? Wie zal met zijnen wil voorkomen, die daar verstaat, dat het bedenken des vleesches vijandschap tegen God is? Wie zal van zijne wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn? Kortelijk, wie zal eenige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van ons zeiven iets te denken, als uit ons zeiven, maar dat onze bekwaamheid uit God is? En daarom, hetgeen de Apostel zegt behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zegggende: zonder Mij kunt gij niets doen.'' Alzoo spreekt de Gereformeerde Kerk in Art. 14 der Ned. Geloofsbelijdenis. En in de Dordtsche Leerregels: „Alle menschen worden in zonde ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen noch kunnen tot God niet wederkeeren, noch hunne verdorvene natuur verbeteren, noch zichzelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden H. Geestes .... En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt " De kennis van deze diepe verdorvenheid en van de noodzakelijkheid der wedergeboorte moet ons leiden tot verootmoediging voor God en tot verheerlijking van zijne genade, alsmede tot zelfonderzoek of wij deze wedergeboorte reeds deelachtig zijn. 13. VR. Wil God zulke ongehoorzaamheid en verdorvenheid ongestraft laten ? Antw. Neen Hij; maar naar zijn rechtvaardig oordeel 47 wil Hij die tijdelijk en eeuwiglijk straffen, gelijk geschreven staat: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in at hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen (Gal. 3 : 10). (Catech. vr. 10, 11; Geloofsbel. art. 16; Leen eg. ƒ, /, 15; II, 1.) Van tweeërlei straffen over de zonde wordt hier gesproken: tijdelijke en eeuwige. 1. Tijdelijke straffen zijn zulke, die in dezen tijd door God toegezonden worden, bijv. ziekten, rampen, armoede, moeitevolle arbeid en de dood. Deze zijn aHe gevolgen en van huis uit straffen der zonde. De straffende hand Gods kan zich ook openbaren in bizondere oordeelen over personen, families, geslachten en volken. De zondvloed, de ondergang van Sodom en Gomorra, de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing der Joden, het uiteinde van Achabs huis, de verschrikkelijke dood van Herodes (Hand. 12 : 23), enz., waren straffen der zonden in dit leven. „De toorn Gods wordt van den hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen", Rom. 1 : 18. „Daarom zegt de Heere HEERE alzoo: Zie, mijn toorn en mijne grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de menschen, en over de beesten, en over het geboomte des velds, en over de vrucht des aardrijks", Jer. 7 : 20. Gewis er is een God, die leeft, En reeds op aarde vonnis geeft. Menigmaal vindt de zonde haar straf reeds min of meer in haar natuurlijke gevolgen (bijv. de onkuischheid, de dronkenschap). Ook is verharding in het kwaad een straf der zonde, en wel de vreeselijkste aan deze zijde van het graf. 2. Niet alle zonde wordt evenwel in dit leven gestraft; en indien zij al gestraft wordt, dan toch nooit naar verdienste. Daarom spreekt Gods Woord ook van eeuwige straffen. Deze eeuwige straf zal door de verdoemden geleden worden tb de hel. Zij zullen daar tweeërlei straf ondergaan. Ten eerste, een straf van gemis, Gods gunst zal hun daar ten eenenmale ontbreken, en zoodoende ook alle verkwikking. Den rijken man werd zelfs een druppel koud water tot ver- 48 koeling zijner tong geweigerd. Ten tweede, een straf van gevoel. Ze zullen wezenlijk pijn gevoelen. Een altoosdurende namelooze pijn en wroeging. Eerst in de ziel, later ook in het lichaam. De Heere Jezus vergelijkt deze pijn bij die van een knagenden worm en een brandend vuur. De rijke man riep uit: „ik lijd smarten in deze vlam". Ook lezen wij: „daar zal zijn weening en knersing der tanden"; en; „de rook hunner pijniging gaat op in alle eeuwigheid". God behoede ons allen genadig voor dat eeuwig verderf! Aan de eeuwige straf komt geen einde. Wel beteekent het woord „eeuwig" in de Schrift meermalen dat iets van zeer langen duur is (Gen. 17 : 8 „eeuwige bezitting"; Deut. 33 : 15 „eeuwige heuvelen" ; Job 40 : 23 „eeuwige slaaf"), doch in dit geval beteekent het: zonder einde. Dat zegt onze Heiland zeer duidelijk in deze woorden: „waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt". Of: „deze zullen gaan in de eeuwige pijn, en de rechtvaardigen in het „eeuwige leven". Het „eeuwige leven" is natuurlijk een leven, een zaligheid zonder einde: welnu dan beduidt „eeuwige pijn" ook een pijn zonder einde. „De rook hunner pijniging gaat op in alle eeuwigheid", Openb. 14 i 11. Het is dus geheel tegen Gods Woord om de menschen wijs te maken, dat Gods genade zich ook nog eens naar de verlorenen zal uitstrekken in de hel. Het Evangelie wordt alleen aan deze zijde van het graf gepredikt. Bij den dood is ons lot voor eeuwig beslist. Wel is dit een ontzettende «traf, en onwillekeurig komt de vraag soms bij ons op ; Is die straf wel rechtvaardig ? Is zij niet te zwaar? Is zij wel geëvenredigd aan het misdrijf ? Om op deze vragen een bevestigend antwoord te geven, moeten wij bedenken tegen Wien de zonde bedreven wordt. Naarmate toch de persoon hooger staat, tegen wien wij zondigen, wordt ook onder de menschen het misdrijf grooter geacht. Als twee jongens elkander kwaad doen — dat is zonde; maar als zij hun ouders of leermeesters of patroon kwaad doen — dat is grooter zonde. - Een meisje of vrouw te beleedigen, is zonde; maar onze geëerbiedigde koningin te beleedigen, is grooter zonde : dat is majesteitsschennis, waarop in alle landen zware straffen staan. Hoe 49 zware straffen moet dan hij niet waardig geacht worden, die tegen de allerhoogste Majesteit, tegen God, zondigt? Onze Catechismus zegt zoo terecht: „God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig ; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is, met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde" (Zond. 5, vr. 11). Hooger Wezen is er niet, en hooger straf is niet denkbaar. Maar hoe weinig beseffen wij welk een heerlijk Wezen God is, tegen wien wij gezondigd hebben! En hoe weinig denken wij ook de vreeselijkheid van de eeuwige straffen in! Op de vraag „hoe groot onze zonde en ellende" is, kunnen wij dus in 't kort antwoorden : de mensch is een zondaar — hij is onmachtig onder de zonde — en hij is ook aan de straffen der zonde onderworpen ; of, met toepassing op onze eigene personen: i k ben een zondaar — i k lig van nature onmachtig onder de zonde terneder — ik heb rechtvaardig tijdelijke en eeuwige straffen verdiend. Met deze onze ellendigheid nu maakt God ons bekend, niet omdat Hij lust heeft in ons verderf, maar opdat wij ons voor Hem zouden verootmoedigen en den toekomenden toorn ontvlieden. Hoe dit kan wordt in het volgende geleerd. HET TWEEDE DEEL. Van des menschen verlossing uit zijne ellendigheid. AFDEELINQ III. 14. Vr. Hoe kunt gij deze straf ontgaan en weder tot "•• genade komen? Antw. Door zulk een Middelaar, die te zamen waarachtig God en een waarachtig, rechtvaardig mensch is (Catech. vr. 12—17; Geloofsbel. art. 17 20 en 26; Leen eg. II, 1, 2.) Kort Begrip , 50 De gevallen mensch is, Gode zij dank, verlosbaar. Ook in dit opzicht is de gevallen mensch minder ellendig dan de gevallen engelen, die niet verlosbaar zijn. De „straf" in vr. 14 bedoeld, is de tijdelijke en de eeuwige straf, waarvan in het vorige antwoord gesproken is. Met wederom tot genade komen" wordt bedoeld: weer in de volle gunst en gemeenschap Gods hersteld te worden. Beide hebben wij noodig tot zaligheid: de straf te ontgaan, en weder tot genade te komen. Ons antwoord zegt dat wij hiertoe een Middelaar behoeven Een middelaar is een tusschenpersoon, die optreedt om verzoening en gemeenschap tusschen partijen te bewerken; . in dit geval tusschen God en de menschen, waarom Hu in 1 Tim. 2 : 5 Middelaar „Gods en der menschen genoemd W°Tusschen menschen en menschen is niet altijd zulk een middelaar noodig tot verzoening, maar tusschen God en de menschen wel, omdat aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan moest worden, zou zijne eeuwige liefde, die Hij voornemens was te bewijzen, zich aan zondaars kunnen betoonen (zie Catech. Zond. 5). . . De hier genoemde vereischten van zulk een Middelaar zijn vier; 1° waarachtig God, 2° waarachtig mensch, 3 rechtvaardig mensch, 4° God en mensch in één persoon (of te zamen God en mensch). * * Waarachtig mensch moest de Middelaar zijn. Niet in schijn" slechts mensch, zooals de Doceten leerden (reeds' in de dagen van den Apostel Johannes waren er, blijkens zijne brieven, die de ware menschwording loochenden) - maar „waarachtig" d. i. waarlijk mensch, bestaande uit lichaam en ziel. Immers moest Hij in deze natuur voor ons (menschen) leven en lijden tot voldoening Gods gerechtigheid. De menschelijke natuur, die gezondigd had, moest ook voor de zonde betalen door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. ** Rechtvaardig mensch moest Hij wezen, d. w. z. zonder zonde. Ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde hen mensch toch die zelf zondaar is, kan niet voor anderen betalen (noch lijdelijk, noch dadelijk). V Maar een bloot mensch zou ons niet kunnen verlossen. De Middelaar moest ook waarachtig God zijn. 51 Waarachtig God wil zeggen : waarlijk God; niet God i n naam slechts, zooals in den Bijbel soms overheden en rechters met dien naam genoemd worden, omdat zij iets van de goddelijke macht en majesteit, doch niet het goddelijk wezen, bezitten (Exod. 4 : 16; 7 : 1; 15 : 11 ; 21 : 6 • 22 : 28; Ps. 82 ; 1, 6; 138 : 1). De Middel aar moest waarachtig God zijn : a) om zijne menschelijke natuur te ondersteunen in het dragen van Gods toorn; b) om aan zijn lijden een oneindige waarde te geven; c) om ons uit de macht des Satans en des doods te verlossen, en het leven ons weder te geven. In één woord; om heel het verlossingswerk te volvoeren, verwerving en toepassing beide. ** Daarbij moest Hij God en mensch in één persoon wezen. Niet een God en een mensch konden met hun beiden ons verlossen, maar alleen een Godmensch. Het lijden van de menschelijke natuur is dan het lijden van den goddelijken persoon, en heeft daardoor oneindige waarde. „God heeft zijne gemeente gekocht met zijn bloed" (Hand. 20 : 28)... Het profetische woord kondigt Hem dan ook van te voren reeds als Godmensch aan. Hij wordt genoemd de Immanuèl, welk woord beteekent: God met ons (Jes. 7 : 14 vgl. Matth. 1 : 23) — Hij zal een geboren „kind" wezen, en tegelijk „sterke God, Vader der eeuwigheid" (Jes. 9 : 5) — Hij zal te Bethlehem geboren worden, en zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid (Micha 5:1) — Hij zal lijden en sterven als onzer een (Jes. 53), en toch zal zijn naam wezen: Jehova onze gerechtigheid (Jerem. 23 : 6). — Ook zal hij zonder zonde wezen (Jes. 53:9, 11). 15. Vr. Wie is die Middelaar? Antw. Onze Heere Jezus Christus, die in één persoon waarachtig God en waarachtig, rechtvaardig mensch is. (Catech. vr. 18, 19; Geloofsbel. art. 10, 18, 19 ■ Leerrcg. II, 2—4.) Zulk een Middelaar is ons van God gegeven n.1. onze Heere Jezus Christus, gelijk uit heel het Evangelie der vervulling ons blijkt. V Zijne ware Godheid lezen wij o.a. in 1 Joh. 5 : 20. Ook noemt de Heere Jezus zichzelven met eedzwering „Gods Zoon", *** Zijne ware menschheid wordt geleerd o.a. in 52 1 Tim! 2 : 5. Ook noemt de Heiland zichzelven menigmaal „den zoon des menschen". 1 V Dat Hij rechtvaardig mensch is blijkt uit vele plaatsen o.a. 2 Cor. 5 : 21. Ook zegt Hij zelf tot de Joden: „Wie van ulieden overtuigt Mij van zonde?" V God en mensch te zamen wordt Hij genoemd in Joh. 1 : 14; 1 Tim. 3 : 16; Rom. 9 : 5 enz., gelijk Hij ook van zichzelven verklaart : „Eer Abraham was ben Ik." De Joden (en velen met hen) gelooven niet dat onze Heere Jezus Christus die Middelaar is. De orthodoxe of rechtzinnige Joden gelooven wel dat in het Oude Testament de Messias voorspeld wordt, maar zij meenen dat Hij nog niet gekomen is. Dit is tegen de duidelijke uitspraken van Gods Woord. Christus is op velerlei wijze in het Oude Testament aangekondigd. Door vele beloften, schaduwen en voorbeelden. Vele bizonderheden aangaande Hem zijn voorzegd: bijv. zijn afkomst (uit de vrouw $ uit Sem & uit Abraham <-« uit Juda I» uit David); zijn geboorteplaats (Micha 5 : 1) ; zijn ware menschheid en Godheid (Jes. 9:5; Micha 5:1); zijne geboorte uit eene maagd (Jes. 7 : 14); zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt; zijn wonderwerken; zijn lijden, sterven, opstanding (Jes. 53). En nog vele andere zaken, waarvan wij nog alleen noemen den tijd zijner geboorte, of van zijne komst in deze wereld. Die: is o a voorzegd door Jacob op zijn sterfbed (Gen. 49 : 10), en in het slot van Dan. 9.... Jacob zegende Juda en verklaarde toen dat de Silo (vredevorst) uit hem zou voortkomen, in een tijd wanneer de koninklijke regeering nog niet ganschelijk van Juda zou weggenomen zijn. „De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, denzelven zullen de volken gehoorzamen". Welnu, in de dagen toen Jezus geboren werd, waren de Joden als zelfstandig koninkrijk der verdwijning nabij (hun koning Herodes, een Edomiet, was door de Romeinen aangesteld.) Toen de Heere Jezus gekruisigd werd mochten ze zelfs geen doodvonnis meer uitvoeren, maar moesten dat vragen aan den Romeinschen landvoogd Pilatus. En sedert het jaar 70 na Christus geboorte, toen de Romeinen Jeruzalem verwoestten en het volk verstrooiden, is van een eigen koninklijke en wetgevende 53 macht onder hen geen sprake meer. Zij hebben sedert dien tijd geen zelfstandig volksbestaan meer, maar zijn al meer dan achttien eeuwen onder alle volken verspreid. De Silo moet dus reeds lang gekomen zijn. — Dit blijkt nader nog uit het slot van Dan. 9, waar gezegd wordt dat het nog zeventig weken (jaarweken), d. i. 490 jaren duren zou voordat de Christus komen en om onzer zonden wil zou uitgeroeid worden. „Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over uwe heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheden te verzoenen, en om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen" (Dan. 9 : 24). Daniël nu profeteerde dit in de ballingschap, omstreeks vijfhonderd jaren vóór het lijden en sterven van Christus. Met het oog op dergelijke duidelijke uitspraken van Gods Woord mag wel met droefheid herinnerd worden aan de verklaring, van den Apostel Paulus, dat de Joden bij het lezen van het Oude Testament een deksel op hun aangezicht hebben, als een oordeel der verharding om hunner zonden wil (2 Cor. 3 : 14, 15). Klimme dan onze bede om de bekeering van dat volk gedurig tot God, en zij het ons allen gegeven de heerlijkheid van Christus met ongedekten aangezichte in het Oude- zoowel als in het Nieuwe Testament te aanschouwen ! 16. Vr. Kunnen de engelen onze middelaars niet zijn ? Antw. Neen. zij, want zij zijn noch God, noch mensch. (Catech. vr. 14, 15; Geloofsbel. Art. 12.) Met „de engelen" worden hier bedoeld de gelukzalige of heilige of uitverkorene engelen, de hemelsche geesten, die voor Gods troon zijn. Eigenlijk beteekent het woord „engel" een gezant, een bode; en het wordt niet uitsluitend van de hemelsche troongeesten gebruikt. In Gen. 16 : 7; 22 : 11 en andereplaatsen wordt met „den Engel des Heeren" niet een geschapen engel bedoeld, maar niemand minder dan God zelf, of de tweede persoon in het goddelijk wezen, aldaar in zichtbare gedaante verschenen. — In Mal. 3 : 1 staat; „Ziet, ik zende mijnen engel, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijnen tempel komen' 54 die HEERE, dien gijlieden zoekt, te weten, de Engel des verbonds, aan denwelken gij lust hebt; ziet, hij komt, zegt de HEERE der heirscharen". Met den laatsten engel wordt de Christus bedoeld, met den eersten Johannes de ■ Dooper, zijn wegbereider. — Voorts lezen wij in Openb. 2 en 3 herhaaldelijk van „den engel der gemeente'' te Epheze en te Smyrna. enz., met welken naam een mensch wordt aangeduid, n.1. de voorganger, de leeraar van die gemeente. — Ook worden de booze geesten nog gedurig engelen genoemd ; bijv. „de duivel en zijne engelen". Alle engelen zijn oorspronkelijk goed geschapen. Een gedeelte echter is afgevallen (hoe, en op welken dag, dat weten wij niet; doch eerder dan de mensch in het paradijs), en deze worden ook wel duivelen of booze geesten, of demonen genoemd. De duivel, de Satan, of Beëlzebul, is hun overste. Er zijn een groote menigte van deze kwade engelen, die aldoor en op allerlei wijze bezig zijn om het rijk van God afbreuk te doen en onze zaligheid tegen te staan. Van hen kunnen wij dus in 't minst geen heil verwachten, ja wij kunnen niet genoeg ons voor hen wachten en tegen hen strijden als tegen onze aartsvijanden (Eph. 6). Maar kunnen de goede engelen dan onze middelaars niet zijn? Het zijn toch heerlijke wezens (Ps. 103 : 20 vv.), en althans in kracht meerder dan wij (2 Petr. 2:11). Ook is hun aantal groot (Matth. 26 : 53; Dan. 7 : 10; Openb. 5 : 11). Ook stellen zij groot belang in onze behoudenis, want als één zondaar zich bekeert hier op aarde, dan is er vreugde onder de engelen voor Gods aangezicht (Luc. 15 : 7( 10) — en toen onze Zaligmaker geboren was juichten de engelen (Luc. 2), terwijl ze ook immer hulpvaardig zijn tot dienst der vromen (Hebr. 1 : 14). Toch kunnen zij onze middelaars niet zijn. Neen, al die honderde millioenen van heilige engelen kunnen geen enkele ziel van 't verderf redden. „Want zij zijn noch God noch mensch". En de Middelaar moet immers God en mensch tegelijk wezen. God zijn ze niet, ofschoon God ook een geest genoemd wordt (Joh. 4 : 24); want God is de oneindige, ongeschapen, eeuwige geest; de engelen echter zijn geschapen, eindige geesten. Hij de Schepper, zij schepselen. . Mensch zijn ze ook niet; want de mensch bestaat uit twee 55 deelen: een lichaam, dat stoffelijk is, en eene ziel, die geestelijk is ; de engelen daarentegen zijn louter geest, een stoffelijk lichaam hebben ze niet. In Hebr. 1 : 14 worden ze dan ook gedienstige geesten genoemd. De engelen zijn noch God noch mensch, en kunnen derhalve onze middelaars niet zijn. Wel kunnen ze tot dienst uitgezonden worden van degenen die de zaligheid beërven zullen (ook wel in zichtbare gestalte, als God dat behaagt) — en dat geschiedt ook veel vaker dan wij vermoeden, hetzij bij het, leven, hetzij bij het sterven der kinderen Gods. Ook worden ze Christus onzen Zaligmaker herhaaldelijk ten dienste toegevoegd: bij zijne geboorte, bij de verzoeking in de woestijn, in Gethsemané, bij zijne opstanding en hemelvaart, bij zijne wederkomst op de wolken des hemels ten jongsten dage. De heilige engelen en hun dienst zijn dus alleszins onze belangstelling en liefde waardig, doch nooit mogen wij hun een plaats als middelaars tusschen God en menschen toekennen. Wel mogen wij God bidden dat hun dienst ook ons ten goede kome — gelijk wij ook den invloed der kwade engelen afbidden — doch Middelaar Gods en der menschen is alleen onze Heere Jezus Christus, in wien wij dan ook alleen onze zaligheid moeten zoeken. 17. Vr. Kunnen de heiligen onze middelaars niet zijn? Antw. Neen zij; want zij hebben zeiven gezondigd, en zijn niet anders dan door dezen (eenigen) Middelaar zalig geworden. (Cattch. vr. 30; Geloofsbel. art. 26; Leerreg. I. I, 2, 7; V, 1—3). Door de Roomsche Kerk worden de „heiligen" als middelaars aangeroepen. Met deze heiligen worden bedoeld niet de nog levende geloovigen (welke de Schrift meermalen heiligen noemt), maar gestorven vromen, en wel bepaaldelijk zulken die door de kerk of door den paus voor heilig verklaard (gecanoniseerd) zijn. De Roomsche kerk roept vele heiligen aan, onder welke de Apostelen en moeder Maria een voorname plaats bekleeden. Er zijn verscheidene namen, ook in ons spraakgebruik, die aan Roomsche heiligen en heiligendagen herinneren, o, a. St. Peter, St. Maarten, St. Nicolaas, Allerheiligen (1 Nov.). Toch roepen wij deze heiligen niet als onze middelaars aan. 56 In hoever zoeken de Roomschen hunne zaligheid bij de heiligen? lu. Ze roepen de heiligen om hulp en bijstand aan in allerlei nood. 2". De overtollige goede werken der heiligen (gevoegd bij de verdiensten van Christus) kunnen anderen dienen tot wegneming der zonden, door de aflaten van den paus. 3°. Zij verzoeken de heiligen om hunne voorbidding, die alzoo door en om hunne verdienste iets bij God voor hunne aanroepers kunnen verwerven. Van zulk een middelaarschap der heiligen weet de Schrift niets. Ons antwoord zegt dan ook: „zij hebben zeiyen gezondigd, en zijn niec anders dan door dezen Middelaar zalig geworden", en daarom kunnen zij onze middelaars niet zijn. Ze hebben geenerlei verdienste die ons toegerekend kan worden. Ook is de verdienste van Christus volkomen genoegzaam. Ook van Maria, de moeder des Heeren, leert onze Kerk, dat zij zelve gezondigd heeft en uit genade is zalig geworden. De Roomschen daarentegen beweren dat zij onbevlekt is ontvangen en geboren. In Gods Woord is voor dit gevoelen geen grond te vinden. Vooreerst wordt overal in Gods Woord gezegd dat alle menschen gevallen zijn en gezondigd hebben. „Wie zal een reinen geven uit den onreine? Niet één". „Wat is de mensch, dat hij zuiver zoude zijn?" „Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch." „Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods." „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn ze onnut geworden." Zoo spreekt Gods Woord op vele, vele plaatsen, en niet voor Maria, maar alleen voor onzen Heere Jezus Christus wordt daarbij eene uitzondering gemaakt. Van Jezus zegt de Schrift zeer duidelijk dat Hij onbevlekt ontvangen en geboren is, doch van Maria wordt dat met geen enkel woord vermeld Ten tweede zegt Maria zelf in 't begin van haren lofzang: „Mijne ziel maakt groot den Heere, en mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaker." Zaligmaker nu beteekent: redder, verlosser. Matth. 1 : 21: „Gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal zijn volk zaligmaken (= verlossen) van hunne zonden." Wij verwerpen dus de heiligen in den hemel als middelaars. Wel mogen wij hen in liefdevolle en dankbare nagedachtenis houden, en wij doen dat allicht veel te weinig, — doch wij 57 mogen ze nooit als onze middelaars beschouwen, die ons de straf kunnen doen ontgaan en wederom tot genade brengen. „Er is geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van Jezus, Hand. 4 : 12. Geen schepsel, engel noch heilige, kan ons verlossen. Ook niemand van de nog levende heiligen. „Niemand zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen ; hij zal Gode het rantsoen (= de losprijs) niet kunnen betalen." In Jezus alleen is heil. Hij zelf roept ons toe: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij." Zoekt gij uw heil dan ook alleen bij Hem ? Gij zoekt het niet bij de heiligen. Maar wel bij Jezus? Bij Jezus alleen? 18. Vr. Zullen ook alle menschen door den Middelaar Jezus zalig worden, gelijk zij allen door Adam zijn verdoemd geworden? Antw. Neen zij; maar alleen die Hem met een oprecht geloof aannemen, gelijk geschreven staat, Joh. 3:16 : „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." (Catech. vr. 20; Geloofsbel. art. 16, 22; Leerreg. ƒ, 4—6; II, 5, 8.) Wanneer nu alle menschen zoo maar door den Middelaar Jezus zalig werden, gelijk ze door Adam zijn verdoemd geworden — dan zouden wij hierover niet verder behoeven te spreken. Doch alzoo is het niet. Zelfs niet allen die de uiterlijke roepstem des Evangelies hooren, worden door Jezus zalig, maar alleen die Hem met een oprecht geloof als hun Heiland aannemen. De noodzakelijkheid van een oprecht geloof wordt hier dus uitgesproken en in zeer vele plaatsen van Gods Woord geleerd, Joh. 3:16;2:12;3: 36, enz. Van nu af aan wordt in Kort Begrip gedurig weer over het geloof gesproken. In vr. 19 over het wezen of de natuur des geloofs. In vr. 20—42 over den inhoud of het voorwerp des geloofs, n.1. God en zijne beloften ons in het Evangelie geopenbaard. In vr. 43—47 (hoofdst. 8) over de bate des geloofs (de rechtvaardigmaking). In vr. 48—63 (hoofdst. 9 en 10) over de werking en versterking des geloofs. En eindelijk in vr. 64—74 (hoofdst. 11 en 12) over 58 -de vruchten des geloofs, n.1. de goede werken .... Wat in het eerste deel over 's menschen ellendigheid gezegd is, en in vr. 14—17 over den Middelaar, dient tot voorbereiding van de leer des geloofs. Door heel Kort Begrip heen wordt gesproken van een oprecht (— echt) geloof, ook wel een waar, of een zaligmakend geloof genoemd. Daarbenevens spreekt men ook nog van een historisch geloof, een tijdgeloof en een geloof der wonderwerken (mirakelen). Een historisch (= geschiedkundig) geloof is wel genoemd : eene bloote toestemming aan een gekende waarheid. Men stemt dan den inhoud des Bijbels, alles wat daarin gezegd wordt, van a tot z als waarheid toe, doch zonder dat o"eze erkentenis invloed uitoefent op hart en leven. Menige dronkaard, hoereerder, gierigaard, enz. heeft een historisch geloof. Ook het geloof van de duivelen zou men daartoe kunnen rekenen ; „zij gelooven dat God een eenig God is, en zij sidderen" Jac. 2 : 19. Een historisch geloof nu, zonder meer, kan ons niet zalig maken, Een t ij d g e 1 o o f is een geloof voor een tijd. Het is door den Heere Jezus geteekend in- de gelijkenis van den zaaier als eigen aan „degenen die in steenachtige plaatsen bezaaid zijn, die n.1. het Woord hooren, en dat terstond met vreugde ontvangen, doch zij hebben geenen wortel in zichzelven, maar zijn voor eenen tijd ; en als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zoo worden zij terstond geërgerd". Het tijdgeloof is dus minder koud dan het bloot historisch geloof, en gelijkt 't meest op het oprechte geloof; doch zaligmakend is het niet. Het is een voorbijgaande opwinding en hartstocht, waarmede men bedrogen uitkomt Hebr. 6 : 4-6. Een geloof der wonderwerken is niet, dat men gelooft dat wonderen mogelijk zijn, of dat de wonderen des Bijbels alzoo geschied zijn — dat erkent ieder geloovige — maar het is een sterk vertrouwen dat er door ons of aan ons een wonder geschieden zal. M. a. w. het vertrouwen een wonder te kunnen doen of te zullen ondergaan. Ook Judas Iskarioth had, met de andere apostelen, dit wondergeloof; immers, vertrouwende op Jezus' macht en toezegging, heeft hij in Zijnen naam wonderen gedaan. Ook de kranken die •door Jezus en de apostelen genezen werden, hadden „geloof 59 om gezond te worden'', doch bij lange na niet allen „geloof om zalig te worden". Van dat geloof der wonderwerken zegt Paulus in 1 Cor. 13 : 3 „al had ik al het geloof, zoodat ik bergen verzettede, en de liefde niet had, zoo ware ik niets". In zekeren zin is het historisch geloof in het zaligmakend geloof begrepen : immers stemt elk geloovige, door het getuigenis des H. Geestes in zijn hart, de waarheid des Bijbels toe. Het geloof der wonderwerken kan met het oprechte geloof gepaard gaan. Maar alleen dit laatste maakt ons zalig. Van groot belang is het dus te weten wat een oprecht geloof is. AFDEELING IV. 19 Vr. Wat is een oprecht geloof? Antw. Het is eene zekere kennis van God en zijne beloften ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen dat mij al mijne zonden om Christus'wil vergeven zijn. (Catech. vr. 21; Geloofsbel. art. 22; Leerreg. I, 5 en 6; III en IV, 14; V, 8—10.) Volgens dit antwoord zijn de twee bestanddeelen van een oprecht geloof: kennis en vertrouwen — een zekere (stellige) kennis, en een hartelijk vertrouwen. Men spreekt ook wel van drie bestanddeelen : kennis, toestemmen, en vertrouwen. Doch aangezien in het hartelijke vertrouwen de toestemming aan de gekende waarheid reeds opgesloten ligt, kan men zeer goed alleen van kennis en vertrouwen spreken. De kennis is eene werkzaamheid des verstands, het vertrouwen eene werkzaamheid van den wil, of van het hart. Zoo zijn dan verstand en hart beide werkzaam in het oprechte geloof, door de werking des Heiligen Geestes. Kennis is noodig. Hoe zal men vertrouwen op God en zijne beloften zonder ze te kennen ? Het geloof wordt dan ook wel een „kennen" genoemd, Joh. 17:3. Wij verwerpen dus het zoogenaamde „ingewikkeld geloof" der Roomschen, 60 die gelooven wat de kerk gelooft, zonder dat zij vaak weten wat de kerk gelooft. Het geloof is toch, volgens hen, een uiterlijke toestemming van hetgeen de kerk leert. Ook verwerpen wij het beweren van vele Protestanten dat het op kennis niet aankomt. „Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen" Hos. 4 : 6. Deze zekere kennis heeft tot voorwerp : „God en zijne beloften", welke ons geopenbaard zijn in „het Evangelie". Naar den inhoud verdeelt men Gods Woord of de Heilige Schrift in „Wet" en „Evangelie". Door de wet verstaat men dan alles wat God in zijn gansche Woord ons gebiedt; door het Evangelie alles wat God in zijn gansche Woord ons belooft. Door de Wet is de kennis der zonde (zie vr. 2), door het Evangelie de kennis van God en zijne beloften. Of ook zou men kunnen zeggen : door de Wet kennen wij God en zijne gerechtigheid, door het Evangelie God en zijn genade. Het woord Evangelie (Evangelium) beteekent „blijde boodschap". Het is een blijde boodschap van God aan alle volken, aan alle creaturen (Matth. 28; Mare. 16), een boodschap van zaligheid in Christus, De verkondiging van dit Evangelie is reeds in het paradijs begonnen, en onder het geheele Oude Testament voortgezet, doch in de volheid des tijds is het in Christus vervuld (zie Catech. vr. 19). Zoodoende zijn de vaderen vóór Christus, al leefden zij vóór en onder de wettische bedeeling, toch niet zonder kennis van dit Evangelie geweest. Maar wij hebben toch een groot voorrecht boven hen, omdat wij onder het volle licht des Evangelies leven ; zij onder 't Evangelie der belofte, wij onder dat der vervulling. Dit Evangelie is te vinden in Gods Woord. Niet buiten Gods Woord om bekomen wij kennis van God en zijne beloften. Geen bizondere openbaring valt iemand onzer ten deel, noch door engelen, noch door gezichten, noch door innerlijke toespraken. Geen nieuwe openbaring hebben wij noodig of te verwachten. Maar met hetgeen ons in het Evangelie geopenbaard is, hebben wij op de rechte wijze werkzaam te zijn, n.1. met een zekere (stellige) kennis en een hartelijk vertrouwen ; en zoo zal het tot onze zaligheid gedijen. De kennis moet gepaard gaan met een hartelijk vertrouwen of vertrouwen des harten. Namelijk „op God en zijne beloften" of, gelijk in 't antwoord staat, een hartelijk vertrouwen 61 „dat mij al mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn". Kort Begrip stelt deze Evangeliebelofte (van de vergeving der zonden) op den voorgrond. En terecht. In de prediking des Evangelies staat zij ook op den voorgrond, en evenzoo in de bevinding der vromen. Een ontdekte ziel vraagt allereerst naar vergeving der zonden, naar verzoening met God, en het Evangelie is allereerst een woord der verzoening. Ook wij leven onder het Evangelie. Ook ons wordt de vergeving der zonden gepredikt, aangeboden van Gods wege God bidt ons door zijne knechten : laat u met Mij verzoenen. En daarbij hebben wij aan ons voorhoofd ontvangen een teeken en zegel van de vergeving der zonden, den Heiligen Doop. Hebben wij dan niet alle grond om ook op God en zijne beloften te vertrouwen ? of om ook den Heere Jezus als onzen Zaligmaker aan te nemen mét een ootmoedig hart? Dit Evangelie is alle aanneming waardig. Het komt immers van iemand, die in zijn getuigenis gansch vertrouwbaar is : van den waarachtigen God, — terwijl de zaken waarvan dit Evangelie getuigt, alleszins aannemelijk zijn, immers onmisbaar tot onzen troost in leven en sterven. Ongeloof is dan ook een groote zonde. Wij onteeren daardoor God, dewijl wij Hem tot een leugenaar maken (1 Joh. 5 : 10), en veroorzaken ons eigen verderf: „die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden." Door het geloof daarentegen eeren wij God als den Waarachtige (Joh. 3 : 33), en het is een middel tot onze zaligheid : „die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden" ; „welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen". Onderzoekt dan u zeiven of gij dit geloof bezit. 20. Vr. Wat is de hoofdsom van hetgeen ons God in het Evangelie belooft en bevolen heeft te gelooven? Antw. Dat is begrepen in de twaalf Artikelen van het algemeen Christelijk geloof, die aldus luiden: 1. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. 2. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere; 3. die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de mangd Maria; 4. die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle ; 5. ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; 6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachligen Vaders; 7. vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. 62 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 9. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. vergeving der zonden; U. wederopstanding des vleesches; 12. en een eeuwig leven. Voorwerp of inhoud des geloofs zijn al de beloften des Evangelies, al staat ook de belofte van vergeving der zonden op den voorgrond. En al wat God ons in het Evangelie belooft, heeft Hij ons bevolen te gelooven. „Bekeert u, en gelooft het Evangelie''. De beloften nu des Evangelies zijn vele, en liggen verspreid in heel het Oude en het Nieuwe Testament. Teneinde in een kort bestek van al die beloften een overzicht te geven, vat Kort Begrip ze samen in de XII Artikelen van het algemeen Christelijk geloof, ook wel genoemd de Apostolische Geloofsbelijdenis (symbolum apostolicum). Deze zijn als een „hoofdsom" van hetgeen ons God in het Evangelie belooft. Algemeen en Christelijk wordt het hier beleden geloof genoemd, omdat alle Christenen en Christelijke kerken het met ons gemeen hebben, en het met de leer van Christus overeenkomt. Apostolisch heet deze Geloofsbelijdenis, niet omdat (zooals de Roomschen beweren) elk der Apostelen één artikel zou gemaakt hebben, maar wijl ze dagteekent van (kort na) de dagen der Apostelen, of schier woordelijk uit het onderwijs der Apostelen getrokken is. Deze geloofsbelijdenis is de oudste van alle Christelijke belijdenissen ; zij schijnt eene uitbreiding of ontwikkeling te zijn van de doopsformule, Matth. 28 : 19. Men verdeelt deze XII Artikelen in drie deelen: het eerste is van God den Vader en onze schepping (Art. 1), het tweede van God den Zoon en onze verlossing (Art. 2—7), het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking (Art. 8 — 12). De drieéénige God, Vader, Zoon en H. Geest, heeft zichzelven en zijne beloften in het Evangelie geopenbaard — de Christelijke kerk vat die kennis van God en zijne beloften kortelijk samen in deze belijdenis, en toont alzoo in een beknopt overzicht wat zij in de geloofsgemeenschap met den drieéénigen God, overeenkomstig het Evangelie bezit en. verwacht. 63 Deze belijdenis is persoonlijk; I k geloof. De kerk spreekt zoo, maar ook elk geloovige. En het geloof dat hier beleden wordt, is niet bloot historisch, maar oprecht, zaligmakend. Dit blijkt ook zeer duidelijk uit al de antwoorden, die hier nu verder ter verklaring gegeven worden. Deze XII Artikelen worden behandeld van vraag 21 tot 42 (dus tot en met het 7e hoofdstuk). Eerst wordt gesproken van den drieéénigen God, in vr. 21 en 22, en daarna van elk artikel afzonderlijk. In onze kerken worden eiken rustdag deze XII Artikelen voorgelezen. Deze voorlezing heeft het karakter van eene gemeenschappelijke belijdenis des geloofs, en eene instemming van elke plaatselijke kerk met de algemeene Christelijke kerk. 21. Vr. Als gij belijdt te gelooven in God, den Vader, en den Zoon en den Heiligen Geest, verstaat gij daarbij ( bedoelt gij daarmede) drie goden ? Antw. Neen ik geenszins; want er is maar één eenig waarachtig God. (Catech. vr. 24, 25; Geloofsbel. art. 1,2; Geloofsbel. van Nicéa en van den H. Athanasius.) Wij belijden te gelooven in God den Vader (art. 1), in God den Zoon (art. 2), en in God den Heiligen Geest (art. 8). Hiermede bedoelen wij echter niet drie goden, zooals de Joden lasteren. Van een veelgodendom (polytheïsme), of van een driegodendom (tritheïsme) heeft de Christelijke kerk nooit willen weten. Zij heeft alle eeuwen door vastgehouden aan de belijdenis dat er maar één eenig waarachtig God is (monotheïsme). Zij heeft dat geloof met de Joden en de Mohammedanen gemeen. Trouwens de Schrift leert ook in het Oude en in het Nieuwe Testament allernadrukkelijkst dat er maar één eenig waarachtig God is, Deut. 6 : 4; 1 Tim. 2 : 5. Tegenover het veelgodendom of de afgoderij der heidensche volken werd dit Israël en der Christelijke kerk gedurig ingeprent. ^ Ook kan er niet meer dan één God zijn. Niet meer dan één Opperwezen. Niet meer dan één oneindig, almachtig, onafhankelijk Wezen. Voor meer dan één God is er geen plaats. Sommige heidenen zijn dan ook, buiten den Bijbel 64 om, door nadenken en redeneering, tot die erkentenis gekomen, en hebben het veelgodendom hunner volksgenooten als dwaasheid veroordeeld. Trouwens „van de schepping der wereld aan worden zijne eeuwige kracht en goddelijkheid uit de schepselen verstaan en doorzien", Rom. 1 : 20 — en het is een gevolg van verblinding om der zonde wil dat de menschen tot afgoderij vervallen zijn. Dat er dus maar één eenig waarachtig God is: belijdt de Christelijke kerk — leert de Heilige Schrift, — en ligt in den aard der zaak. 22. Vr. Waarom noemt gij dan drie: den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Antw. Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn; gelijk wij ook gedoopt zijn in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes (Matth. 28 : 19). (Catech. vr. 25; Geloofsbel. art. 2—7, 8 en 9.) Er is maar één eenig waarachtig God. Maar waarom noemen wij in onze belijdenis dan drie: den Vader (art. 1), den Zoon (art. 2) en den Heiligen Geest (art. 8)? Het schijnt wel dat wij alzoo drie goden belijden, of althans aanleiding geven om ons daarvan te beschuldigen. Ware het niet beter Art. 1, 2 en 8 te vervangen door dit ééne Artikel: „ik geloof in één eenig Goddelijk wezen"? Hierop dient beslist ontkennend geantwoord te worden. En waarom? „Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft". Indien wij weigerden te gelooven en te belijden „dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn", zoo zouden wij Gods Woord tegenspreken en wijzer dan God willen zijn. „Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft". Wij kennen de drieéénheid Gods niet uit de natuur; zij is ook niet uitgevonden door het menschelijk verstand; zij is ons geopenbaard in zijn Woord. Er is wel eene kennis van God uit de natuur (ingeschapen en verkregen), maar deze doet ons niet God als drieéénig kennen. Dat weten wij alleen uit Gods Woord. Dit Woord zegt ons duidelijk „dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn". Allerduidelijkst blijkt dit uit de instelling des Doops, Matth. 28 : 19, 65 waarop ons antwoord wijst: „Gaat dan heen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes". Daar wordt gesproken van den eenigen en waarachtigen God, en deze wordt door Jezus genoemd : Vader, Zoon en Heilige Geest. Van drie Personen wordt daar gesproken, en toch van één Wezen of éénen Naam. Verder kan gewezen worden op 1 Joh. 5:7; „Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord (= de Zoon) en de Heilige Geest; en deze drie zijn één". Alsmede op 2 Cor. 13 : 13 „De genade van onzen Heere Jezus Christus, de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen". De apostelen leeren altijd dat er één eenig en waarachtig God is„ en toch wordt hier van drie Personen alle heil der gemeente toegebeden. De woorden van dezen tekst worden de Apostolische zegen (bede) genoemd, in onderscheiding van de Hoogepriesterlijke. welke de Hoogepriester onder Israël, als hij de gemeente liet gaan, op haar moest leggen: „De HEERE zegene u, en behoede u ! De HEERE doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! DE HEERE verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede"! (Num. 6 : 24—26). „Alzoo zullen zij mijnen naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen" (vs. 27). In onze kerken wordt doorgaans de Apostolische zegen uitgesproken, waarin de drieéénheid veel duidelijker uitkomt. Wij noemden dus als bewijzen voor deze leer Matth. 28 : 19; 1 Joh. 5 : 7 en 2 Cor. 13 : 13. Het zijn echter niet slechts enkele teksten, die ons deze gewichtige waarheid leeren, maar Gods Woord is er vol van, vooral het Nieuwe Testament, al is er niet één hoofdstuk, waarin de leer der drieéénheid opzettelijk geleerd of ontwikkeld wordt. In het Oude Testament is de drieéénheid niet zoo duidelijk als in het Nieuwe Testament geopenbaard. Dat spreekt ook wel vanzelf. Vooreerst heeft God zichzelven gaandeweg duidelijker en klaarder geopenbaard, en ten tweede zijn er bij den aanvang der Nieuwe Bedeeling een drietal belangrijke heilsfeiten geschied, waardoor de drieéénheid helderder uitkomt: 1° de Vader zond zijn Zoon; 2° de Zoon werd vleesch; 3° de Heilige Geest werd uitgestort. Maar al is het Nieuwe Testament in dit opzicht klaarder dan het Oude, Kort Begrip 66 ook hier ontbreken toch meer of min duidelijke aanwijzingen niet. Hellenbroek wijst in zijn vragenboek op drieërlei teksten • 1°. teksten waar God van zichzelven in het meervoudig getal spreekt, o.a. Gen. 1 : 26 „En God zeide: laat Ons menschen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis . 2° teksten waar God en God, Heere en Heere worden onderscheiden, o.a. Ps. 45 : 8 „Daarom heeft U, o God (= de Zoon), Uw God (= de Vader) gezalfd met vreugdeolie boven uwe medegenooten" ; Ps. 110 : 1 „De HhÜKfc, (= de Vader) heeft tot mijnen Heere (= de Messias, de Zoon) gesproken; Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten. 3°. teksten, waarin de drie Personen uitdrukkelijk genoemd en onderscheiden worden, o.a. Ps. 33 : 6 „Door het Woord -des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir". Zie ook Jes. 48 : 16; 61 : 1 enz. , . Vooral tegenover den Jood, die deze onze belijdenis lastert, is het noodig dat wij de drieéénheid Gods ook uit het Oude Testament kunnen bewijzen. Opmerkelijk is het dat de Joden in vroeger eeuwen van deze leer niet zoo afkeerig waren. In de dagen vóór en kort na de komst van Christus in de wereld leerden hunne rabbijnen eene meervoudige persoonlijkheid in het Goddelijke Wezen, naar aanleiding van teksten als de bovengenoemde; doch tengevolge van hun schrikkelijken afkeer van het Christendom hebben ze deze belijdenis verzaakt. (Pauli). • God heeft zich dus alzoo in zijn Woord geopenbaard, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn". Eén in Wezen, drie in Personen. Deze personen zijn „onderscheiden", niet in Wezen, maar als Personen; niet als God, maar als Vader, Zoon en Heilige Geest. Zijn dit drie namen van één persoon? — Neen, maar Vader, Zoon en Heilige Geest zijn drie namen voor drie Personen in het goddelijke Wezen. Die namen toch worden in de Schrift niet met elkander verwisseld: de Vader wordt niet Zoon, de Zoon wordt niet Vader, de Heilige Geest word niet Vader of Zoon genoemd. I Zijn Vader, Zoon en Heilige Geest drie deden van het goddelijke Wezen, zoodat ieder der Personen een deel van 67 de Godheid zou bezitten? — Neen, het goddelijke Wezen is eenvoudig, ondeelbaar: de drie Personen zijn in Wezen één, en van eeuwigheid gelijk. Aan al de drie Personen worden dan ook goddelijke namen, eigenschappen, werken en eere toegekend. Het ééne, ondeelbare goddelijke Wezen bestaat van eeuwigheid, en openbaart zich in zijn Woord, niet in eene enkelvoudige, maar in eene drievoudige persoonlijkheid: Vader, Zoon en Heilige Geest — in Wezen één — als Personen onderscheiden. In welke opzichten nu zijn zij als Personen onderscheiden ? — Ten eerste: in Persoonlijke namen. Ten tweede: in orde van bestaan. Ten derde: in manier van werken, en ook eenigszins in het werk zelf. Ten vierde: in hunne Persoonlijke eigenschappen of manier van bestaan. Persoonlijke namen. Er zijn Wezensnamen: God, Heere, Jehova, enz.; en er zijn Persoonlijke namen: Vader, Zoon, Heilige Geest. In deze Persoonlijke namen zijn ze onderscheiden: de Vader heet niet Zoon, enz. Elke Persoon heeft zijn eigen naam. De Vader wordt een ander dan de Zoon, de Zoon een ander dan de Vader, de Heilige Geest een ander dan Vader en Zoon genoemd. Orde van bestaan. De Vader is de eerste Persoon, de Zoon de tweede, de Heilige Geest de derde. Hierbij is geen sprake van tijdsorde, maar van bestaansorde. Manier van werken. De Vader werkt van zichzelven, door den Zoon en den Heiligen Geest. De Zoon werkt van den Vader, door den Heiligen Geest. De Heilige Geest werkt van den Vader en den Zoon, door zichzelven. Ook is er eenig onderscheid in het werk zelf. In de schepping staat de Vader, in de verlossing de Zoon, in de heiligmaking de Heilige Geest op den voorgrond. Persoonlijke eigenschappen. Er zijn Wezenseigenschappen en er zijn Persoonlijke eigenschappen. Door de Wezenseigenschappen verstaat men die welke aan het goddelijke Wezen eigen zijn: eeuwigheid, overaltegenwoordigheid, oneindigheid, onveranderlijkheid, almacht, wijsheid, goedheid, liefde, genade, barmhartigheid, enz. Door Persoonlijke eigenschappen (of manieren van bestaan) verstaat men de eigenschappen in 't bizonder eigen aan ieder der goddelijke Personen. Onze Geloofsbel. noemt ze (art. 8) hunne onmededeelbare eigenschappen. Aan den Vader is het Vader-zijn 68 eigen — aan den Zoon het Zoon-zijn — aan den Heiligen Geest de uitgang van den Vader en den Zoon. Dat is zoo hun manier van bestaan, hun bestaanswijze. (Men spreekt ook wel in anderen zin van mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen Gods). Begrijpen kunnen wij die goddelijke drieéénheid niet. Zij gaat de bevatting van het menschelijk verstand zeer verre te boven. Doch daarom kunnen wij haar wel gelooven. Trouwens, wat begrijpen wij wel van het goddelijk Wezen? Zijne eeuwigheid? Zijne alomtegenwoordigheid, Zijne almacht? God is groot, en wij begrijpen Hem niet. Ook al had Hij zich niet als een drieéénig Wezen geopenbaard, dan zouden wij Hem toch niet begrijpen. Maar daarom kunnen wij wel in Hem gelooven, Hem aanbidden en dienen, en zijne zalige gemeenschap genieten. Met dien drieéénigen God staan wij van jongs at in betrekking. Niet alleen uit kracht der Schepping, maar ook uit kracht van het Genadeverbond. Wij zijn „gedoopt in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes''. Die God wil als Vader, Zoon en Heilige Geest onze God zijn, en wij worden door den doop vermaand en verplicht om'dien God aan te hangen, te vertrouwen en lief te hebben (zie doopsformulier). Die deze leer der drieéénheid loochenen, verwerpen ook den ganschen weg der zaligheid. Immers als Vader, Zoon en Heilige Geest is God voor ons een God van heil en volkomene zaligheid. Onze Schepper, Rechter en Vader. Onze Zaligmaker en Verlosser ; onze Heiligmaker en Trooster door zijne inwoning in onze harten. En voorts „verwachten wij de volkomen kennis en vrucht van deze leer te zullen genieten in den hemel" (Geloofsbel. Art. 9). ' 23 Vr Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde? „ . Antw Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft, en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt, om zijns Zoons Christus' wil, mijn God en mijn Vader is (Catech. vr. 26—28; Geloofsbel. art. 12—14.) Naar de beteekenis van het eerste der XII geloofsartikelen wordt hier gevraagd. 69 Dat artikel spreekt van den eersten persoon in het goddelijk wezen: God den Vader. Deze eerste persoon heet „Vader", omdat Hij is, „de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus", zooals het antwoord zegt. God is ook Vader als Schepper — in dien zin is Hij de Vader van alle menschen. Ook is Hij om Christus' wil de God en Vader zijner kinderen, der ware geloovigen, die van eeuwigheid verordineerd zijn tot aanneming tot kinderen (Eph. 1 : 5). Maar in de eerste plaats is Hij de Vader van zijnen eeniggeboren Zoon, en dat is Hij van eeuwigheid. Al waren er dus nooit schepselen of kinderen Gods geweest, dan zou de eerste persoon in het goddelijk wezen toch Vader zijn, de eeuwige Vader van zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere Jezus Christus. Wanneer nu in dit artikel de eigenschap der „almacht", Hem toegeschreven wordt, dan wil dat volstrekt niet zeggen, dat Hij geen andere goddelijke eigenschappen bezit, maar deze eigenschap wordt hier uitdrukkelijk genoemd, omdat er meteen van het werk der Schepping belijdenis gedaan wordt. Als de Almachtige heeft Hij hemel en aarde geschapen. Deze Schepping wordt hier bizonder aan den Vader toegeschreven, niet alsof de beide andere goddelijke personen geen deel zouden hebben aan dat werk, maar omdat in het werk der Schepping, volgens Gods Woord, de Vader op den voorgrond staat. Hemel en aarde (dat is alles wat bestaat) zijn er niet van eeuwigheid af geweest, zijn ook niet van zelf ontstaan, maar door goddelijke almacht geschapen, d. w. z. „uit niet" te voorschijn gebracht. God sprak en het was er, Hij gebood en het stond er (Ps. 33 : 9). In den beginne schiep God hemel en aarde (Gen. 1 : 1). En God zeide: daar zij licht, en daar werd licht (Gen. 1 : 3). Hij roept de dingen die niet zijn alsof ze waren (Rom. 4 : 17). Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden (Hebr. 11 : 3). Deze verklaring van den oorsprong aller dingen is ook meer redelijk dan elke andere. Bij het nadenken over den aanvang aller dingen klimt men op öf tot een eeuwig Iets (onpersoonlijk, zonder verstand en wil), öf tot een eeuwigen Iemand (met verstand en wil, gelijk- ook de mensch heeft, die 70 naar Gods beeld geschapen is). Het laatste is veel aannemelijker dan het eerste. — Ook verwerpt iemand, die de Schepping loochent, den grondslag van allen godsdienst en zedelijkheid. In den beginne schiep God hemel en aarde, terwijl de verdere ordening in zes dagen plaats vond. Wat op elk der zes dagen geschapen is, wordt in Gen. 1 ons gemeld, en daaruit blijkt dat ook in dit werk des Heeren alles met een schoone orde of opklimming geschied is. Aan het einde van het Scheppingswerk staat de mensch, de beelddrager Gods, die zijnen Schepper moet dienen, terwijl al de andere schepselen aan dien beelddrager onderworpen zijn. Na de zes Scheppingsdagen heeft God de Heere gerust. „En Hij rustte ten zevenden dage". Dat wil niet zeggen dat God vermoeid was, gelijk wij schepselen; immers „deSchepper van de einden der aarde wordt noch moede noch mat" ; maar het beteekent dat God ophield met het voortbrengen van nieuwe schepselen, en zich in de aanschouwing zijner werken verlustigde (Ex. 31 : 17). Volgens Scheppingsordinantie werd nu de zevende dag de rustdag, de heilige dag voor de menschen ; eene inzetting, welke door de wet van Mozes bevestigd werd, en eerst door de opstanding van Christus uit de dooden (op den eersten dag der week) gewijzigd is. , God de Heere heeft gerust, doch niet om ledig te zijn. Mijn Vader werkt tot nu toe". Hij houdt ook de hand aan het geschapene, van dag tot dag, van oogenblik tot oogenblik. Hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht. Trouwens anders zou geen schepsel blijven bestaan. Alle schepsel is elk oogenblik volstrekt afhankelijk van Hem. Wij noemen dit werk de „Voorzienigheid" Gods, welke in drie deelen bestaat: de onderhouding, de medewerking en de regeering, , , Deze Voorzienigheid Gods gaat over hemel en aarde, dus over alle schepselen, groote en kleine zelfs over de muschjes en over de haren des hoofds (Matth. 10 : 29, 30), zelfs over de microscopische diertjes (baccillen, enz.) die, volgens de geleerden, de besmettelijke ziekten veroorzaken. Gods Voorzienigheid gaat ook over ons leven en lot. „In Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij . „In zijn hand is ons leven en onze adem". „Het verhoogen komt niet uit het Oosten, noch uit het Westen, noch uit de 71 woestijn; maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen" (Ps. 75). Ook de dood komt van Gods hand ons toe, op zijn tijd en naar zijn raad (Job 14 : 5). Maar van onzen kant beschouwd kunnen wij ons leven verkorten of verlengen; immers zijn wij gebonden aan en verantwoordelijk voor het gebruik der middelen, en kennen Gods raad niet. Zelfs over de zonde gaat zijne Voorzienigheid. Hoe zou God anders de wereld regeeren, die zoo vol zonde is? Hij zelf echter wordt op geenerlei wijze met de zonde besmet, noch als Hij haar toelaat, noch als Hij haar stuit, noch als Hij haar tot een goed einde bestuurt. Wij gelooven dus niet aan een toeval, of noodlot, of fortuin, of geluk (gelijk de heidenen), maar aan een almachtig God „die hemel en aarde uit niet geschapen heeft en nog door zijne Voorzienigheid onderhoudt". Dit geloof kan ons in alle levensomstandigheden nuttig zijn: in tegenspoed, in voorspoed, en met het oog op de ons onbekende toekomst. De tegenspoed komt van God —■ laat ons geduldig zijn. De voorspoed komt van God — laat ons dankbaar zijn. De toekomst is in Gods hand — laat ons op Hem vertrouwen (Catech. vr. 28). Een Christen toch gelooft niét alleen dat die eeuwige God bestaat, en alles schiep, en alles onderhoudt (deze drie zaken gelooven ook de duivelen en vele goddelooze menschen), maar als Christen geloof ik ook dat die God „om zijns Zoons Christus' wil mijn God en mijn Vader is". Het oprechte geloof is immers: God en zijne beloften te kennen, en daarop met het hart te vertrouwen. Welnu, de belofte des Evangelies luidt: „Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, spreekt de Heere, de Almachtige", 2 Cor. 6 : 18. „Ga heen en zeg tot mijne broederen: Ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en uwen God", Joh. 20 : 17. Een belofte, die menigmaal in Gods Woord voorkomt. Een belofte, die ons ook beteekend en verzegeld is in den H. Doop, gelijk ons doopsformulier zoo treffend zegt: „als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren, of 72 ten onzen beste keeren wil '. Ook voor u en mij is er dus grond om dat te gelooven. En zoo dikwijls gij het eerste artikel op uwe lippen neemt, spreekt gij, met de geloovigen van alle eeuwen, uw geloof uit, niet alleen aan de historische waarheden van Schepping en Voorzienigheid maar ook aan de heilswaarheid „dat Hij, om zijns Zoons Christus' wil, uw God en uw Vader is". Alleen dat geloof kan u en mij troosten in leven en sterven. AFDEELINQ V. 24. Vr. Wat gelooft gij met deze woorden: En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere? Antw. Dat Jezus Christus de eeuwige en eenige Zoon des Vaders is, ééns wezens met God den Vader en den Heiligen Geest. (Catech. vr. 33; Geloofsbel. art. 10.) Kinderen Gods zijn wij niet om onzer waardigheid of verdienste wil, maar uit genade, om zijns Zoons Christus' wil. De Schepper is dus onze Vader in den weg der verlossing. Daarom is het ook noodig dat wij kennis hebben van God den Zoon en onze Verlossing, waarover art. 2, 3, 4, 5, 6 en 7 handelen. Aan de hand van deze zes artikelen wordt nu in de 5e en 6e afdeeling (vr. 24—38) de leer van God den Zoon en onze verlossing ontwikkeld. Hierbij komen ter sprake de naturen, namen, ambten, en staten van den Middelaar. ^:§11 In het tweede artikel wordt Jezus Christus genoemd: 1°. zijnen „eeniggeboren Zoon", 2". onzen „Heere". Hij is de eeniggeboren Zoon des Vaders, en de Heere der geloovigen. Over deze laatste-benaming wordt in Kort Begrip niet nader gesproken, wel over de eerste. Ook wordt afzonderlijk gehandeld over de namen „Jezus" en „Christus", doch eerst in vr. 29—31. Jezus Christus, onze Middelaar, is de eeniggeboren Zoon des Vaders. Zoo wordt Hij in onderscheidene plaatsen 73 genoemd o.a. Joh. 1 : 14, 18 ; 3 : 16. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat er maar één zulk een.Zoon is. Wel worden ook de geloovigen kinderen Gods genoemd (2 Cor. 6 : 18; Eph. 1 : 5), maar er is onderscheid tusschen het Zoonschap van Christus en het kindschap der geloovigen. 1°. Onderscheid in tijd. Hij is de Zoon van eeuwigheid f,,de eeuwige — en daarom de eenige — Zoon des Vaders"); de geloovigen worden eerst kinderen Gods in den tijd. Wel zijn ze van eeuwigheid er toe verordineerd, maar zij worden het toch eerst in dit leven. 2°. Onderscheid in wezen of natuur. De eeniggeboren Zoon heeft de goddelijke natuur („ééns wezens met God den Vader en den Heiligen Geest");. de geloovigen hebben en houden de menschelijke natuur, ook in den staat der genade, ook in den staat der heerlijkheid. 3". Onderscheid in wijze van wording. Wij worden kinderen Gods door genadige aanneming om Christus' wil (Eph. 1 : 5), en uit kracht daarvan worden wij wedergeboren, vernieuwd naar Gods beeld. Dat kan van den eeniggeboren Zoon niet gezegd worden. Hij is Zone Gods, niet door aanneming en wedergeboorte, maar door generatie, Ps. 2 : 7. Generatie komt van genereeren, hetwelk beteekent; voortbrengen, verwekken, telen (zie Ps. 2 „Gij zijt mijn Zoon, 'k heb heden u geteeld"). Zij is eene voor ons onbegrijpelijke eeuwige werking en verhouding in het goddelijke wezen. Eenigszins wordt zij ons verklaard in Joh. 5 : 26 : „Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven ". Van den Vader wordt hier gezegd; 1". Hij heeft het leven in zichzelven, m. a. w. Hij heeft een goddelijk, onafhankelijk leven, is zelf de bron des levens; 2°. Hij heeft den Zoon gegeven (niet het leven, maar) het leven te hebben in zichzelven, m.a.w^ datzelfde onafhankelijke, goddelijke leven heeft Hij ook den Zoon gegeven. Deze is dus levensbron evenals de Vader. Deze generatie nu duidt, gelijk wij zeiden, de eeuwige betrekking aan van den Vader en den Zoon. Wij verstaan er door dat de Vader van eeuwigheid tot eeuwigheid hetzelfde goddelijk wezen of leven aan den Zoon mededeelt, zoodat deze is het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Daarom kan Hij in waarheid heeten : Gods „eeniggeboren" Zoon. Daarom kan van Hem gezegd worden: „deze is de waarachtige God en 74 het eeuwige leven", 1 Joh. 5 : 20. Daarom kan Hij van zichzelven getuigen: „Ik en de Vader zijn één", Joh. 10 : 30. Welk een hoogheerlijk, aanbiddelijk persoon is dus onze Heere Jezus Christus. Met Thomas roepen wij aanbiddend uit: „Mijn Heere en mijn God!" 25. Vr. Gelooft gij niet, dat Hij ook mensch geworden is? Antw. Ja ik; want Hij is ontvangen van den Heiligen Geest, en geboren uit de maagd Maria. (Catech. vr. 35, 36; Geloofsbel. art. 18.) Van eeuwigheid bezit onze Heiland de goddelijke natuur. Maar in de volheid des tijds is Hij ook mensch geworden. Dat is nu ruim 1900 j; ar geleden (Christelijke jaartelling; de Joodsche jaartelling heeft + 4000 jaren meer). Sedert dien tijd is Hij dus God en mensch. . In art. 3 wordt de menschwording van onzen Heere Jezus Christus aldus uitgedrukt: „Ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria". De ontvangenis van Christus was bovennatuurlijk; zij had niet plaats op de gewone, natuurlijke wijze. Zij geschiedde door den Heiligen Geest, zonder mans toedoen. Maria was zelfs nog maagd, toen zij haren eerstgeboren zoon baarde. De Roomschen beweren dat zij 't altijd gebleven is. Deze ontvangenis van den Heiligen Geest wordt ons o.a. geleerd in Luc. 1 : 35. Christus had dus naar zijne menschelijke natuur wel een ware menschelijke moeder (Maria), doch niet een menschelijken vader (Jozef was zijn pleegvader). De Heilige Geest (die zelf God is, dus almachtig) is over Maria gekomen, de kracht des Allerhoogsten heeft haar overschaduwd. Daarom was Christus zonder erfzonde, en kon de engel tot Maria zeggen: „dat heilige dat uit u ■geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden". Dit is een wonder, dat maar éénmaal in de geschiedenis der wereld voorkomt en zal voorkomen. En dit moest alzoo geschieden, niet alleen omdat het in het Oude Testament voorspeld was (Jes. 7 : 14), maar ook omdat onze Heere Jezus Christus eene heilige'menschelijke natuur moest aannemen. Ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. En dat kon alleen in dien bovennatuurlijken weg door de werking des H. Geestes {niet doordien Maria zonder zonde was; zie vr. 17). 75 De wereld moge dan met deze bovennatuurlijke ontvangenis den spot drijven, allen die hun zaligheid in Christus zoeken loven er God voor, en zeggen met Paulus : „de verborgenheid der godzaligheid is groot — God is geopenbaard in het vleesch !" 26. Vr. Is dan zijne Godheid veranderd in menschheid? Antw. Neen; want de Godheid is onveranderlijk. (Catech. vr. 35; Geloofsbel. art. 19). Wij kunnen de vleeschwording van Gods Zoon in de verste verte niet doorgronden. Maar wij moeten toch in deze voor sommige dwalingen op onze hoede zijn. Bij de menschwording van Gods Zoon is zijne Godheid niet veranderd in menschheid. Hij hield niet op God te zijn toen Hij mensch werd. De goddelijke natuur ging niet in de menschelijke natuur over, gelijk op de bruiloft te Kana water in wijn veranderde. Zulk eene verandering zou strijden met den aard der Godheid, die onveranderlijk is, Mal. 3 : 6. Onze vaderen zeiden : Hij bleef wat Hij was [God] en Hij werd wat Hij niet was [mensch]. Ook is de goddelijke natuur niet met de menschelijke natuur samengesmolten of vermengd tot een derde soort natuur, gelijk koud en heet water tot lauw water zich vermengen. Neen, blijkens Gods Woord zijn de naturen in Christus wel ten nauwste vereenigd, maar ook van elkander onderscheiden. Elke natuur behield hare onderscheidene eigenschappen. Zoo is Christus naar zijne Godheid overaltegenwoordig, naar zijne menschheid niet. Hij is waarachtig God en waarachtig mensch. Zijne menschheid is dus ook niet veranderd in Godheid; gelijk de Lutherschen zeggen, dat zijne menschheid bij de hemelvaart oneindig, overaltegenwoordig is geworden. Christus is en blijft waarachtig God en waarachtig mensch. Wel heeft de Zone Gods bij zijne menschwording van zijne goddelijke heerlijkheid zich ontdaan. Hij is arm geworden, daar Hij rijk was. Hij heeft zichzelven vernietigd (ontledigd), de gestalte eens dienstknechts aangenomen hebbende. Hij bidt dan ook in den staat zijner vernedering om de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had eer de wereld was (Joh. 17). Dit was evenwel geene verandering in het 76 wezen der Godheid, maar alleen in het gebruik harer heerlijkheid gedurende zijne vernedering. Hij heeft daarvan toen niet meer gebruik kunnen maken dan de Vader Hem toestond. 27. Vr. Hoe is Hij dan mensch geworden ? Antw. Door aanneming der menschheid in eenigheid zijns persoons. (Catech. v. 35; Geloofsbel.-art. 18, 19). Hoe is Hij dan mensch geworden ? Niet door verandering — niet door vermenging der naturen, gelijk wij zagen. Maar hoe dan ? „Door aanneming der menschheid in eenigheid zijns persoons''. De godheid en de menschheid in Christus vormen samen niet ééne natuur, maar wel één persoon. De Middelaar is één persoon, één Ik. In de volheid des tijds is zijn persoon niet veranderd, is er ook geen tweede persoon bijgekomen, maar Hij is een en dezelfde persoon gebleven, die Hij van eeuwigheid was. Hij was van eeuwigheid de Zone Gods, de tweede persoon in het goddelijk wezen. Deze persoon heeft in de volheid des tijds, voor ongeveer 1900 jaren, de ware menschelijke natuur (lichaam en ziel) aangenomen. In de kribbe te Bethlehem lag dus de Zone Gods, doch men zag Hem daar naar zijne menschelijke natuur. Dezelfde persoon heeft op aarde geleefd, geleerd, geleden, is gekruist, gestorven en begraven en opgestaan. Wie stierf voor onze zonden ? De Zone Gods, Wie stond op van de dooden ? De Zone Gods, die van eeuwigheid bij God en God was. De Middelaar is dus één persoon. In eenigheid zijns persoons heeft Hij de menschheid of de menschelijke natuur aangenomen. Het is noodig dat wij dit verstaan, ook omdat wij anders nooit kunnen begrijpen de oneindige waarde van het lijden en sterven van den mensch Christus Jezus. De vereeniging der beide naturen in Christus wordt derhalve een persoonlijke vereeniging genoemd: twee onderscheidene naturen vereenigd in één persoon. Zoo spreken wij ook van een natuurlijke vereeniging, nl. van ons iichaam en onze ziel. Lichaam en ziel zijn onderscheiden, en toch nauw vereenigd; zij vormen de menschelijke natuur. — Ook spreken wij van een geestelijke vereeniging n.1. van Christus en den geloovige. Deze zijn ook onderscheiden, en toch innig vereenigd: die Christus aanhangt is één 77 geest met Hem. — Van een vleeschelijke vereeniging spreken wij bij man en vrouw. Man en vrouw zijn onderscheiden, en toch nauw vereenigd; die twee zullen tot één vleesch zijn. — De vereeniging van de drie personen in het goddelijk wezen kan men een u>ezens-vereeniging noemen: Vader, Zoon en Heilige Geest zijn onderscheiden, en toch innig, eeuwig één — drie in personen, één in wezen. — Zoo ook zijn de naturen in Christus onderscheiden, en toch zeer innig vereenigd; twee naturen in één persoon. „Hij heeft die aangenomen in eenigheid zijns persoons." En daarom noemen wij deze laatste een persoonlijke vereeniging. In eenigheid zijns persoons. Hieruit vloeit niet alleen voort dat het werk, hetwelk Hij in zijne menschelijke natuur deed en doet, het werk is van den persoon des Zoons van God, maar ook dat de eigenschappen van beide naturen den persoon toegeschreven worden. Daarom wordt Hij bijv. zoowel alwetend, als niet-al wetend, zoowel overal tegenwoordig als niet-overaltegenwoordig genoemd. Daarom lezen wij van het bloed Gods of het bloed van Gods Zoon (Hand, 20 : 28 ; 1 Joh. : 7). Enz. Bij het lezen der Heilige Schrift en bij het denken aan zijn persoon moeten wij dus altijd in 't oog houden; Christus is waarachtig God en waarachtig mensch — God en mensch in één persoon — de Godmensch. 28. Vr. Heeft Hij dan zijne menschheid uit den hemel gebracht ? Antw. Neen Hij; maar Hij heeft die aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes; en is alzoo ons, zijnen broederen, in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. (Catech. v. 35; Geloofsbel. art. 21.) In deze vraag wordt een dwaling der vroegere Wederdoopers bestreden. Zij beweerden dat uit de gevallen menschelijke natuur nooit weer iets goeds kon voortkomen, zelfs niet door Gods alvermogen, en dat 't daarom alles een nieuwe schepping moest wezen. Dientengevolge leerden zij ook, dat de Zone Gods zijne menschelijke natuur niet aangenomen heeft uit het vleesch en bloed der maagd Maria, maar haar als eene geheel nieuwe schepping of uitvloeisel uit het Wezen Gods, uit den hemel gebracht heeft. 78 Dit gevoelen wordt hier ten stelligste verworpen. En terecht. De Schrift leert duidelijk dat Christus onze natuur heeft aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes. Luc. 1 : 30, 31 ; Matth. 1 : 20; Luc. 2:7. In deze teksten wordt gesproken van een- werkelijk bevrucht worden, ontvangen en baren. De Schrift noemt Hem dan ook den Zoon des menschen. Het zaad der vrouw. Het zaad Abrahams. Afkomstig uit het volk der Israëlieten, zooveel he': vleesch aangaat. Uit den stam van Juda. Uit het geslacht van David; de Zone Davids. Maria's eerstgeborene. Zelfs wordt zijn geslachtsregister op meer dan eene plaats vermeld. Trouwens, indien Christus zijne menschheid uit den hemel gebracht had, dan had Hij niet ónze natuur aangenomen ; dan had Hij, als staande buiten het menschelijk geslacht, dat gevallen was, niet de. zonde van dat geslacht op zich kunnen nemen en ons daarvan verlossen. 29. Vr. Waarom wordt Hij Jezus, dat is Zaligmaker, genaamd ? Antw. Omdat Hij zijn • volk zalig maakt van hunne zonden. {Catech. vr. 29; Geloofsbel. art. 21.) In het tweede artikel wordt de Middelaar ook met de namen Jezus en Christus genoemd. Naar de beteekenis van deze namen wordt hier nu verder gevraagd. Jezus en Christus zijn wel de meest algemeene, doch niet de eenige namen van onzen Heiland. Hij heet het zaad der vrouw, het zaad Abrahams, de Zone Davids. Jacob noemde Hem op zijn sterfbed (Gen. 49 : 10) den Silo. Jesaja sprak van Hem als den Immanuël (hoofdst. 7 : 14), wiens naam is Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst (hfdst. 9 : 5). Maleachi noemde Hem den Engel des Verbonds (hfdst. 3:1). Hij draagt ook namen ontleend aan den sterrenhemel: de Zon der gerechtigheid, de Ster uit Jacob, de blinkende Morgenster; — ontleend aa,n de dierenwereld: de Leeuw uit Juda's stam, het Lam Gods; — ontleend aan het plantenrijk : de ware wijnstok. Voorts heet Hij: Jehova onze gerechtigheid, de Zoon des menschen, de Heere, Borg en Middelaar, de goede Herder, enz. 79 Al deze namen zijn beteekenisvol, en waardig bepeinsd te worden; hier worden echter slechts de beide namen Jezus en Christus verklaard. Die beide namen zijn de meest algemeene; namen die zoo algemeen in de volkstaal ingedrongen zijn, dat duizenden bij duizenden ze van dag tot dag ijdel en vloekende gebruiken, zonder iets van den gezegenden persoon des Verlossers te weten. Met deze namen wordt Hij ook doorgaans in de Schriften des N. Testaments genoemd (Jezus; Christus; Jezus Christus; Christus Jezus.) JEZUS is de eigennaam, Christus is de am&fsnaam van onzen Heiland. Een geslachtsnaam had Hij niet, gelijk niemand in die dagen. Bij zijn eigennaam werd Hij in heel zijne omwandeling op aarde genoemd, waarbij men soms nog een nadere bepaling voegde, als: Jezus van Nazareth, Jezus de zoon van Jozef, Jezus de timmerman, en dergelijke. Deze naam heeft de Zone Gods op goddelijk bevel ontvangen. Een engel zeide tot Maria, en later tot Jozef: „Gij zult zijnen naam heeten Jezus" (Luc. 1 : 31 ; Matth. 1 : 21). Toch was het niet een nieuwe, tevoren gansch onbekende naam. Jozua (Hebreeuwsch) beteekent precies hetzelfde als Jezus (Hand. 7 : 45 ; Hebr. 4 : 8). Jezus is van dien Hebreeuwschen naam de Grieksche vorm met een Latijnschen uitgang. Ook komen later nog wel personen voor, die Jezus genoemd worden. (Col. 4 : 11). De naam heeft een schoone beteekenis, nl. Zaligmaker. Hij drukt dus uit het doel van zijn komst in de wereld en den aard van zijn werk. Eigenlijk beteekent het woord, dat in het N. Testament door „zaligmaken" overgezet is : redden, verlossen, nl. van de zonde. „Gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal zijn volk zaligmaken (redden, verlossen) van hunne zonden." Zaligmaker is dus = redder, verlosser. Ons Nederlandsch woord z a 1 i gmaken beteekent oorspronkelijk v o lmaken" nl. van geluk; vandaar ook gelukzalig, welgelukzalig, welzalig [evenals armzalig, rampzalig, godzalig].. Naar de kracht onzer taal is dus Zaligmaker = gelukzaligmaker, d. w. z. iemand, die anderen vol maakt van geluk. En waarlijk, Jezus maakt ons ook vol van het ware geluk; immers, ons verlossende van onze zonden, herstelt Hij ons ook in de volzalige gemeenschap met God. 80 Onze vaderen verbonden deze beide beteekenissen, als zij zeiden : zaligmaken is iemand verlossen van het hoogste kwaad en brengen tot het hoogste goed. Wel mag dus de naam Jezus ons dierbaar zijn! Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart. 20. Vr. Is er anders geen Zaligmaker? Antw. Neen; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van Jezus (Hand. 4 : 12). (Catech. vr. 30; Geloofsbel. art. 26). Er is slechts één Zaligmaker. Heel de Schrift leert ons dat, o. a. Hand. 4 s 12 en Joh. 14 : 6. Er is maar één naam onder de menschen gegeven, door welke wij zalig moeten worden. Er is maar één weg om tot God te komen. Jezus zegt niet: Ik ben een weg, maar Ik ben de weg. En Hij voegt er nog nadrukkelijk bij: Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Daarom moeten wij ook bij niemand anders eenige zaligheid zoeken. Velen zoeken hunne zaligheid bij zichzelven; anderen bij de heiligen ; terwijl er ook velen zijn die zich in 't geheel niet om de zaligheid bekommeren. Vooral in onzen tijd zijn er vele onverschilligen en roekelobzen. Is het ü waarlijk om de zaligheid te doen ? Zoekt gij de vergeving der zonden en de gemeenschap met God ? Bedenkt dan wel dat er anders geen zaligmaker is, en geeft de eere der verlossing aan Jezus alleen. 31. Vr. Waarom wordt Hij Christus, dat is Gezalfde genoemd-? Antw. Omdat Hij met den Heiligen Geest is gezalfd, en van God den Vader verordineerd tot onzen grooten Profeet, tot onzen eenigen Hoogepriester, en tot onzen eeuwigen Koning. (Catech. vr. 31, 32.) Ook de ambtsnaam van onzen Heiland heeft een schoone oeteekenis. Hij wijst ons op de drie ambten (of het drievoudig ambt) van Christus: profeet priester en koning. Messias [Hebreeuwsch], Christus [Grieksch] en G ezalfde zijn woorden die hetzelfde beteekenen (Joh. 1 :42). 81 De naam Messias of Gezalfde werd aan onderscheidene personen onder het Oude Testament gegeven, n.1. aan koningen, aan priesters en (soms ook) aan profeten. Vooral de koningen droegen dien naam. Die zalving geschiedde met de heilige zalfolie, zinnebeeld van de gaven des Heiligen Geestes, welke zij tot de bediening hunner ambten van noode hadden. In elke zalving lagen twee zaken opgesloten: verordineering en bekwaammaking. Wanneer iemand onder het Oude Testament gezalfd werd, dan werd daardoor tweeërlei te kennen gegeven : 1 °. die persoon is tot dat ambt door God verordineerd of bestemd; 2°. die persoon wordt ook door God bekwaam gemaakt om dat ambt te bedienen. Deze beide zaken liggen ook in de zalving van Christus. Daarom staat in ons antwoord: „Omdat Hij met den Heiligen Geest is gezalfd (bekwaamd), en van God den Vader verordineerd.'' 1. Door God den Vader is Hij reeds van eeuwigheid verordineerd of bestemd om onze profeet, priester en koning te zijn. Daarom zegt Hij in Spreuk. 8: „Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest." 2. Zijne bekwaammaking, die ook een zalving genoemd wordt (Hand. 10 : 38), heeft in den tijd plaats gehad. Deze bekwaammaking of zalving in den tijd, geschiedde met den Heiligen Geest, vooral bij gelegenheid van zijnen doop in de Jordaan. Zij betrof alleen zijne menschelijke natuur ; immers kon de H. Geest aan de Godheid van Christus niets toevoegen. Deze zalving van Christus was overvloediger dan van alle vroegere en latere ambtsdragers. Hij is gezalfd „boven zijn medegenooten." Hij heeft den Geest ontvangen „niet met mate,'' in geheel zijne volheid. Daarom is de H. Geest op Hem nedergedaald in de gedaante of onder het teeken eener duif. Voorts is Christus tot alle drie ambten gezalfd, hetgeen onder de Mozaïsche Bedeeling niet voorkwam. Niemand mocht tegelijk koning en priester zijn. Christus is zoowel priester als koning, en tevens profeet. Hij is „onze groote profeet, onze eenige hoogepriester, onze eeuwige koning." Als zoodanig was Hij ook meermalen voorspeld in het Oude Testament. Als profeet, door Mozes, Hand. 3 : 22 vgl. Deut. 18 : 15, 18, 19. Als priester door David in Kort Begrip g 82 Ps. 110 : 4. Als koning in Ps. 2 : 6 en op vele andere plaatsen. Als priesterkoning was Jozua, de zoon van Josadak, zijn type (Zach. 6 : 13), als bekleeder van drie ambten Melchizedek. In alle drie ambten nu is de Christus onmisbaar en dierbaar voor al zijn volk. Laat ons ze een weinig nader beschouwen. t Christus is onze oroore Profeet. Het voornaamste werk van de profeten onder Israël was : het volk te leeren, d. w. z. bekend te maken den raad en wil van God, die hun op bizondere wijze geopenbaard was. Zulke profeten moesten soms ook wel wonderen doen en het toekomende voorspellen, maar het volk bekend maken met Gods raad en wil was toch hun voornaamste werk. Zoo heeft ook Christus wel vele toekomende dingen voorspeld, alsmede vele en groote wonderen gedaan tot bevestiging zijner leer maar zijn voornaamste werk als onze groote Profeet of leeraar was toch „den verborgen raad en wil van God aangaande onze verlossing ons volkomen te openbaren , gelijk de Catechismus zegt. . In eigen persoon heeft Hij hier op aarde geleerd, in de dagen zijner vernedering, van zijne dertigste tot zijn drie en dertigste levensjaar. Van dit onderwijs is ons iets in de vier Evangeliën bewaard, kortere en langere redenen, o.a. de beroemde Bergrede (Matth. 5, 6 en 7). Een eigenaardige leerwijze van Christus in die dagen was het spreken in gelijkenissen. Groote scharen hingen aan zijne lippen, en gedurig moesten ze van Hem getuigen: Nooit heeft een mensch gesproken gelijk deze mensch ! Het overige onderwijs van het Nieuwe Testament, ja, van Oud- en Nieuw-Testament beide, staat ook in verband met het profetisch ambt van Christus. De profeten hebben gesproken door zijnen Geest. En evenzoo de Apostelen. Ook vóór zijn komst op aarde was Hij dus reeds de groote profeet of leeraar zijner kerk, en ook na zijne hemelvaart bleef Hij dat. . . Ta Hij is dat gebleven alle eeuwen door. Uok onze groote profeet is Hij, die ons en al zijn volk, door zijn Geest en Woord, onderwijst aangaande den weg der zaligheid. Tot uitoefening van dit leerambt gebruikt Hij ook menschen (de herders en leeraars, of bedienaren des Woords), 83 maar Hij zelf doet toch altijd het voornaamste, n.1. verstand en hart openen door zijnen Geest, zoodat wij zijn Woord recht verstaan en ter harte nemen. De leeraars brengen het Woord slechts tot het oor (indien maar tot het oor!) — Christus brengt het door zijnen Geest verder, zoodat wij het verstaan en aannemen. Alzoo is Christus niet een profeet, naast anderen, maar de profeet bij uitnemendheid, onze groote profeet. Zijn leer, zijn Evangelie, is de waarheid, en meerdere of hoogere openbaring hebben wij in dit leven niet te wachten (Hebr. 1:1). Wanneer wij nu weten dat Christus daartoe van God den Vader is verordend en met den Heiligen Geest is gezalfd, behooren wij Hem dan niet in dit zijn profetisch ambt te eeren ? De Vader zegt: „Hoort Hem !" Die Hem verwerpt, verwerpt ook den Vader. Laat ons dan gedurig aan zijne voeten ons nederzetten en naar zijn onderwijs luisteren. II. Christus is ook onze eenige Hoogepriester. Hij wordt zoowel priester als hoogepriester genoemd. Onder het Oude Testament waren vele priesters en aan het hoofd daarvan stond één hoogepriester. Alle priesterlijk werk (offeren, bidden en zegenen) werd ook door den hoogepriester gedaan, maar op den Grooten verzoendag deed het hoofd der priesterschap iets, dat de gewone priesters niet mochten doen. Hij ging met het offerbloed in het Heilige der heiligen, in Gods onmiddellijke tegenwoordigheid. Beide priester en hoogepriester hebben hun vervulling in Christus, die zichzelven geofferd heeft en met zijne offerande voor Gods aangezicht in den hemel is verschenen, waar Hij ook onze voorbidder is, en vanwaar Hij ons zegent met zijne verworven genade. Christus heeft een betere offerande gebracht dan de priesters onder het Oude Testament. Deze sprengden het bloed van dieren, doch het bloed van stieren en bokken kan de zonden niet wegnemen. Onze hoogepriester heeft zichzelven geofferd; Hij was offerlam en priester tegelijk ; en door zijne zelfofferande heeft Hij volkomen voldaan aan het recht Gods en tot in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. Zijn bloed, het bloed van Gods Zoon, reinigt waarlijk van alle zonden. Dit offerwerk nu van Christus is afgedaan. Hij heeft zichzelven éénmaal geofferd. En die offerande kan en behoeft ook door menschelijke priesters nooit weer herhaald te worden 84 (zie Hebr. 7, 8, 9 en 10). Maar wel is Christus nog altijd bezig met voor zijn volk te bidden op grond van zijne offerande, en hen te zegenen uit kracht van zijne offerande. Noemen wij Christus onzen „eenigen hoogepriester", dan geven wij daarmee te kennen dat niemand na Hem of naast Hem het priesterambt bedient. Elke priester onder het Oude Testament had naast zich andere priesters, en elke hoogepriester werd bij 'zijn dood door een ander opgevolgd. Zoo is het bij dezen onzen hoogepriester niet. Zijn priesterambt is eenig en onovergankelijk. De Herders en Leeraars zijn dan ook geen priesters, gelijk Rome leert, om dagelijks in de Mis een zoenoffer aan God te brengen ; zij zijn bedienaren van het Goddelijk Woord en herders der kudde. Wel spreekt de Schrift onder het Nieuwe Testament van een priesterschap aller geloovigen, n.1. om geestelijke offeranden der dankzegging Gode op te offeren, die Hem aangenaam zijn in Christus Jezus (1 Petr. 2 : 5), doch niet van een aparten priesterstand. Het Roomsche priesterschap van de geestelijken doet te kort aan het eenige priesterschap van onzen Heere Jezus Christus, en is evenals de ambtskleeding dier priesters, een wederinvoering van Oud-Testamentische ceremoniën. Ook zij nog opgemerkt, dat Christus priester genoemd wordt, „naar de ordening van Melchizedek". Niet naar de ordening van Aaron, van wien de Israëlietische priesters afstamden, maar naar de ordening van Melchizedek, van wien wij lezen in de geschiedenis van Abraham (Gen. 14), in Ps. 110, en in Hebr. 7. In 't kort wil dit zeggen, dat Christus een éénig, ééuwig priesterschap heeft. In dit zijn priesterambt, waartoe Hij van den Vader is verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd, behoort Hij, evenals in zijn profetisch ambt, door een iegelijk onzer geëerd te worden. Hoe zullen wij dat doen ? Door de hand des geloofs te leggen op zijne volmaakte offerande, die éénmaal geschied is, en daarin alleen te rusten met ons schuldig hart. Wij deelen dan gewisselijk ook in zijne hoogepriesterlijke voorbidding en zegen. III. Ten slotte is Christus ook onze eeuwige Koning. „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid," Ps. 2 : 6. „En God de Heere zal Hem den troon van zijnen vader David geven, en Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid," Luc. 1 : 32, 33, „Hij 85 moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben," 1 Cor. 15 : 25. Hij is de Koning zijner duurgekochte kerk ; de Vader regeert door Hem alle dingen. Niet het minst op dat Koning-zijn van Christus wordt in de H. Schrift nadruk gelegd. Christus regeert wel over allen, maar toch bizonder in en over de zijnen, die met hun gansche hart zich aan Hem onderwerpen, Hij regeert zijn volk door zijn Woord en Geest, dus niet alleen uitwendig, maar ook inwendig. Ook gebruikt Hij menschen in de uitoefening van dit regeerambt, n.1. de ouderlingen of opzieners (waartoe ook de leeraars behooren). Deze moeten echter in alles naar het Woord des Konings zich richten, in hun ganschfe kerkbestuur. (Geloofsbel. Art. 29). De Koning der kerk beschermt ook zijn volk en bewaart hen bij de verworvene verlossing. Anders ware zijn kerk reeds lang vergaan, want hare en zijne vijanden zijn vele en machtig. Maar met het oog op dezen Koning mogen wij vertrouwend zingen : Houdt Christus zijne kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden ; Gezeten aan Gods rechterhand, Zal Hij haar wel behoeden. Deze onze Koning is voorts een „eeuwig" Koning, ofschoon Hij eenmaal als Middelaar het Koninkrijk zal overgeven aan God den Vader, 1 Cor. 15 : 24. Ook tot dit koninklijk ambt nu is Christus door God den Vader verordineerd en met den H. Geest gezalfd. Allen behooren Hem dan ook in dit zijn ambt te eeren. En dat zullen wij doen, door niet slechts luid „Hosanna" te roepen, of „Heere, Heere" te zeggen, maar door ons waarlijk aan het gezag, aan de heerschappij van dezen Koning te onderwerpen, Hem gehoorzaamheid betoonende als ware, trouwe onderdanen. Voor dezen Koning zal eenmaal alle knie zich buigen, ook zijne vijanden ten jongsten dage. Wel ons, indien wij het reeds hier en van jongsaf leeren doen. Zijn dienst zal ons nimmer berouwen of verdrieten. Ieder onderdaan van Jezus zal betuigen; Hooger heil ik niet en kenne Dan te dienen dezen Heer .... 86 Door dezen Profeet wil God ons leeren ; — door dezen Hoogepriester wil God ons met zich verzoenen; door dezen Koning wil God ons regeeren. Een waar Christen laat zich door dezen Profeet leeren, door dezen Priester verzoenen, door dezen Koning regeeren, en bedient ook zelf in zijne mate het drievoudig ambt van profeet en priester en koning, (catech. vr. 32). Zij het ons allen gegeven ons altijd ware Christenen te toonen, zijner zalving deelachtig ! AFDEELING VI. 32. Vr. Wat heeft dan Jezus Christus gedaan om ons zalig te maken? Antw. Hij heeft voor ons geleden, is gekruisigd, en gestorven, is begraven, en nedergedaald ter helle, dat is, Hij heeft de helsche pijn geleden; en is alzoo zijnen Vader gehoorzaam geworden, opdat Hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zou. (Catech. vr. 37—44; Geloofsbel. art. 20, 21; Leerreg. II, 1—9.) Over de naturen, namen en ambten van den Middelaar is in het voorgaande gesproken; hier begint Kort Begrip te handelen over de staten van Christus. Daartoe worden Artt. 4, 5, 6 en 7 van de Apostolische geloofsbelijdenis ons verklaard. De staten van Christus zijn twee: 1 °. de staat zijner vernedering, 2°. de staat zijner verhooging. In den staat der vernedering verkeerde Christus den ganschen tijd zijns levens hier op aarde, van de ontvangenis en geboorte af tot aan zijne opstanding toe, drie-en-dertig jaren, dus een menschenleeftijd lang. Deze staat was noodig opdat Hij de zaligheid voor zijn volk zou verwerven. De staat der verhooging begon met zijne opstanding, en duurt nog voort. Ook deze is noodig, n.1. om de verworvene zaligheid zijnen volke toe te passen. In den staat der vernedering onderscheidt men vijf trappen: a. zijne nederige menschwording, b. zijn lijden. 87 c. zijn sterven, d. zijne begraving, e. zijne nederdaling ter helle. a. Reeds door zijne menschwording kwam de Zone Gods in een staat van vernedering. Hij heeft die menschelijke natuur aangenomen in een vernederde gestalte, zooals die door den zondeval geworden was, hoewel zonder zonde. Zijne menschelijke natuur toch was, toen Hij haar aannam, onderhevig aan alle zwakheden die een gevolg der zonde zijn; zij was sterfelijk en verderfelijk; en dat is zij na zijne opstanding niet meer. Bij die nederige menschwording kwam voorts nog, dat Hij ook in nederige of geringe omstandigheden geboren werd (stal, kribbe, enz.) In vr. 25—28 is gehandeld over de menschwording van Gods Zoon; hier in dit antwoord wordt nu gehandeld over de vier volgende trappen, uitgedrukt in de woorden van Art. 4: „Hij heeft voor ons geleden, enz.'' b. Christus heeft geleden. Den ganschen tijd van zijn leven op aarde, doch inzonderheid aan het einde. Zijn lijden was een zoenlijden, een rantsoen (losprijs), een lijden in de plaats van anderen, om hen van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde te verlossen en tot God te brengen. Hij heeft voor ons geleden. Zijn lijden is dus van grooter beteekenis dan dat van alle menschen. Matth. 20 : 28; 1 Petr. 3 : 18; Jes. 53 : 5. c. Christus is gestorven. Hij heeft den natuurlijken dood ondergaan: scheiding van ziel en lichaam. Hij zelf had den dood niet verdiend, die eene bezoldiging der zonde is, maar om onze zonde heeft Hij dien ondergaan. Hij is voorts den kruisdood gestorven. Daarvan kunnen wij drie zaken vooral opmerken; 1 °. deze dood was zeer smartelijk (Ps. 22 : 15—18); 2°. zeer schandelijk, toegepast op slaven en de zwaarste misdadigers ; nooit op een Romeinsch burger (Mare. 15 : 27, 28); 3°. van God vervloekt (Gal. 3 : 13; vergelijk Deut. 21 : 23). Deze kruisdood was niet een Joodsche maar een Romeinsche doodstraf. De Romeinen hadden haar van de Carthagers overgenomen om ze op hunne slaven toe te passen. Bij de Joden kwam meer de steeniging en in lateren tijd de onthoofding voor. Deze straffen mochten echter op onzen Heere Jezus niet toegepast worden, want geen been van Hem zou verbroken worden (paaschlam). Nu is het alzoo bestuurd, dat Hij niet door den Joodschen maar door den Romeinschen 88 rechter ter dood gebracht is. Wel heeft Hij allereerst voor de Joodsche rechtbank gestaan, het Sanhedrin, en is door deze over Hem het doodvonnis uitgesproken op grond van Godslastering, daar Hij zichzelven Gods Zoon genoemd had; maar. aangezien de Joden onderworpen waren aan het gezag der Romeinen, die hun ook het recht ontnomen hadden om iemand ter dood te brengen, moesten ze met Jezus tot den Romeinschen rechter of landvoogd Pontius Pilatus komen, bij wien ze Hem als oproerprediker aanklaagden, en door wien Hij, op sterken aandrang der Joden, tot den kruisdood is overgegeven, fKSjfi Op dien kruisdood van Christus nu wordt in de prediking van het Evangelie groote nadruk gelegd. Het kruis was den Joden een ergernis, den Grieken een dwaasheid, maar het was Paulus' hoogste wijsheid, en hun die gelooven is het tot een onuitsprekelijke vertroosting (1 Cor. 1 : 23, 24). d. De vierde trap zijner vernedering is de begraving. Christus is begraven naar de Schriften (1 Cor. 15:4; vgl. Jes. 53 en Ps. 16). Deze begraving is geschied op denzelfden dag als Hij stierf, gelijk in het heilige land meestal gebruikelijk was. Zij is geschied door Jozef van Arimathea en Nicodemus, vrienden van Jezus, aanzienlijke en rijke mannen. Deze hebben, met toestemming van Pilatus, het lichaam des Heeren van het kruis genomen, in kostbare specerijen en fijn lijnwaad gewikkeld, en alzoo Hem eene eervolle, kostbare begrafenis bezorgd. Alzoo werd de profetie van Jesaja vervuld: „Men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en Hij is bij den rijke in zijnen dood geweest" (hfdst. 53). Hij werd niet bij de andere kruiselingen smadelijk in een kuil geworpen, maar in een afzonderlijk graf' gelegd, en wel in een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegen had. Alzoo bleek niet alleen dat Hij waarlijk gestorven was (Catech. vr. 41), maar ook dat Hij, en niemand anders, ten derden dage uit het graf verrees. Ook de vijanden wisten dat in dit graf van Jozef van Arimathea nog nooit iemand gelegen had, en zij hadden het door een wacht doen bewaken. Maar hoe eervol en gewichtig deze begraving van Christus ook geweest is, zij was toch eene vernedering, een diepe vernedering, voor den Zone Gods, den vorst des levens. e. Christus is ook nedergedaald ter helle. Deze woorden 89 worden niet door alle kerken in denzelfden zin verstaan. Wij verstaan er door. blijkens het antwoord: „Hij heeft de helsche pijn geleden" (Cat. vr. 44). Deze helsche pijn hadden wij verdiend, maar Christus heeft die willen lijden, om ons er van te verlossen. Hij heeft die helsche pijn geleden, niet na zijn sterven (toen was zijn lichaam in het graf en zijne ziel bij den Vader), maar vóór zijn sterven. Denk aan Gethsemané, waar Hij klagen moest: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe", en waar zijn zweet werd als groote droppelen bloeds, welke op de aarde afliepen. Denk ook aan Golgotha, waar Hij o.m. ook deze bange klacht deed hooren : „Eli, Eli, lama sabachtani", d. i. mijn God mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten ! Van God verlaten zich te gevoelen, ontbloot van de geringste goedertierenheid, dat mag wel het wezen der helsche pijn genoemd worden, en dat heeft onze Heiland ondervonden, vooral aan het kruis. Volgens onzen Catechismus heeft Christus dit zielelijden in meerdere of mindere mate zelfs gedurende zijn gansche leven op aarde moeten doorstaan. De tweede helft van dit antwoord luidt: „en is alzoo zijnen Vader gehoorzaam geworden, opdat Hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zou". Het is dus niet toevallig dat hij dit alles ondergaan heeft, maar het is Hem overkomen naar den wil, naar den eeuwigen raad des Vaders, die daartoe zijnen Zoon, zijnen eeniggeborene, heeft overgegeven. De Zoon heeft zich in volmaakte gehoorzaamheid in al dit lijden aan den Vader onderworpen, uit liefde tot Gods eer en tot het heil van zondaren. „Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, ja, tot den dood des kruises". Dit neemt echter de schuld der menschen, die hem dat lijden aandeden, niet weg. Voorts is dit het doel en de vrucht van heel zijne vernedering ; „dat Hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zou". Maar verlost Christus zijn volk dan ook van de tijdelijke straffen der zonde? Schijnbaar niet. Immers zijn de geloovigen evengoed als de ongeloovigen aan ziekte, dood en allerlei ellende onderworpen. Toch verlost Hij hen ook werkelijk van de tijdelijke straffen. Immers heeft Christus den prikkel des lijdens en des doods (n.1. de zonde) weggenomen, en daarom is alle lijden, en ook de dood, voor de geloovigen geen betaling of straf der zonde 90 meer, maar kastijding, beproeving, middel ter heiliging, in één woord een zegen. (Catech. vr. 42). Dit alles nu heeft Jezus Christus gedaan om ons zalig te maken, en daartoe heeft de Vader Hem overgegeven. Kunnen wij dan ooit zijn werk en liefde, en de liefde des Vaders, genoegzaam waardeeren ? Waarlijk hier is een werk en een liefde die de kennisse te boven gaan ! 33. Vr. In welke natuur heeft Hij dit geleden ? Antw. Alleen in zijne menschelijke natuur, dat is, in zijn ziel en lichaam. (Catech. vr. 37: Geloofsbel. art. 18, 11; Leerreg. II, 1, 2.) Christus heeft dit alles geleden alleen in zijn menschelijke natuur, en niet in zijn goddelijke natuur. De Godheid kan niet lijden, want zij is onveranderlijk en dus voor lijden en dood niet vatbaar. Toch heeft Hij in zijn goddelijk Ik al die vernedering gevoeld. In beide deelen der menschelijke natuur heeft Hij geleden, in lichaam en ziel. Trouwens naar ziel en lichaam beide moest Hij de zijnen verlossen van het eeuwige verderf. Lichaamslijden van allerlei aard heeft onze Heiland doorgestaan, vooral in den laatsten tijd zijns levens op aarde; Hij werd toen gebonden, geslagen, gegeeseld, gekruist, 1 Petr. 2:24. Ook was zijn zielelijden velerlei. Miskenning, haat, verwerping en vervolging,' gepaard met grievende lastering, was zijn deel van de zijde des volks, dat Hem als zijnen Messias had behooren te huldigen. Tenslotte werd Hij door zijne vrienden verraden, verloochend en verlaten; door zijne vijanden met tallooze smaadheden bejegend, tot op het kruis toe; en door den Vader zeiven zoo behandeld dat Hij moest uitroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten! ?" Zijne ziel was soms geheel bedroefd tot den dood toe. En dat alles om onzen twil. 34. Vr. Wat heeft dan zijne Godheid hiertoe gedaan? Antw. Zijne Godheid heeft door hare kracht die aan- genomene menschheid alzoo gesterkt, dat zij den last van den toorn Gods tegen de zonde heeft kunnen verdragen, en ons daarvan verlossen. (Catech. vr. 17; Geloofsbel. art. 21;Leerr.II,l—4). 91 Al heeft Christus alleen in zijne menschelijke natuur geleden, toch was zijne Godheid of goddelijke natuur niet overbodig. Deze was dan ook niet werkeloos onder het lijden des Middelaars, maar zij heeft door hare kracht zijne menschheid gesterkt tot het lijden. Des Middelaars eigene Godheid heeft Hem ondersteund. Anders had Hij nooit „den last des toorns van God tegen de zonde" {Ps. 90 : 11 ; Nahum 1:6; Matth. 27 : 46) kunnen dragen of verdragen, maar ware daaronder als in een oogenblik bezweken, ja verteerd. Nu heeft, door de ondersteunende kracht zijner Godheid, zijne menschelijke natuur het zoolang kunnen uithouden als noodig was tot voldoening aan de gerechtigheid Gods. Ook heeft uit kracht zijner Godheid zijn lijden een oneindige waarde. Christus heeft maar betrekkelijk kort geleden : een menschenleeftijd van ruim 30 jaren. En toch verlost Hij ons van de eeuwige straffen. Hoe kan dat? Immers alleen uit kracht zijner Godheid: het lijden van dien oneindigen persoon heeft een oneindige waarde. Daarom staat er met nadruk: „Het bloed van-Jezus Christus Góds Zoon reinigt ons van alle zonde", 1 Joh. 1 : 7. En wederom: „God heeft zijne gemeente gekocht met zijn bloed", Hand. 20 < 28. 35. Vr. Is Christus in den dood gebleven? Antw. Neen Hij; maar Hij is ten derden dage opgestaan van de dooden tot onze rechtvaardigmaking. (Catech. vr. 45; Geloofsbel. art. 19, 20). Op den staat der vernedering volgde de staat der verhooging. Deze begon met de opstanding. Daarna volgt de hemelvaart. Voorts het zitten ter rechterhand Gods. En eindelijk zijne wederkomst ten oordeel. Dit zijn de vier trappen van den staat der verhooging van Christus. a. Christus is opgestaan ten derden dage, namelijk den derden dag na zijn sterven, zijnde de eerste dag der week. Drie dagen heeft Hij in het graf gelegen, d.w.z. één geheelen dag (den Sabbath of Zaterdag), en twee gedeelten van dagen (Vrijdag en Zondag). In den vroegen Zondagmorgen verrees Hij uit het graf, met het opgaan der zon, Hij die de zonne der gerechtigheid is. De Heiland is waarlijk opgestaan. Zijn lichaam is weder 92 levend geworden en met zijne ziel hereenigd. Zijn lichaam was nu onverderfelijk en onsterfelijk. „Ik ben dood geweest, en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen". Openb. 1:18. De modernen hebben beweerd dat deze opstanding slechts in de verbeelding der discipelen geschied is. Zulk eene bewering is echter al te dwaas. Immers de verbeelding kan wel krachtig werken, doch alleen dan als men op eene zaak aanhoudend zijne gedachten of verwachting gericht heeft. En dit was bij de discipelen des Heeren volstrekt niét het geval. Zij verwachtten geen opstanding, en hadden veel moeite om die te gelooven, ofschoon ze èn in het Oude Testament èn door Jezus zeiven voorzegd was. — Hierbij zij nog opgemerkt dat de modernen de opstanding van Christus verwerpen op grond van de stelling: „wonderen zijn onmogelijk". Als men deze stelling vooropzet, moet men natuurlijk ook de opstanding verwerpen, en het verhaal dier opstanding op zijn wijze trachten te verklaren. De genoemde stelling kan echter door hen niet bewezen worden, en kan nooit worden beaamd door ons die gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. De loochening der wonderen is de verwerping van den levenden God. De Joodsche overheden hebben het sprookje verbreid, dat zijne discipelen Hem des nachts gestolen hebben terwijl de wachters sliepen. Ook deze bewering is al te dwaas. Immers 1°. hoe kondén de wachters dit weten, indien zij geslapen hadden 1 2°. hoe zouden de grafdoeken dan zoo ordelijk bijeengerold zijn ? 3". waarom hebben de Joden dan de apostelen niet openlijk vervolgd wegens lrjkroof en verbreking van het keizerlijk zegel ? 4°. zouden de apostelen dan voor een snoode leugen, die hun geen voordeel kon aanbrengen, hun leven gewaagd hebben ? De Scbrift spreekt voorts van opstanding en opwekking. „Christus is opgewekt ten derde dage naar de Schriften" (1 Cor. 15 : 4), nl. door God den Vader. „De Heere is waarlijk opgestaan" (Luc. 24 : 34), nl. door zijne eigene goddelijke kracht, die één is met de kracht des Vaders. Deze opstanding des Heeren is van het allergrootste belang. Met haar staat of valt het gansche Christendom. Indien Christus niet opgewekt is, dan kunnen wij zijn persoon niet voor Gods Zoon houden. En wat was Hij dan ? 93 Een gewoon mensch, ja een bedrieger, een godslasteraar. Door zijne opstanding echter heeft Hij krachtiglijk bewezen Gods Zoon te zijn (Rom. 1 : 6). Voorts indien Christus niet opgestaan is, dan is zijn werk niet tot onze verlossing geweest. Dan is zijn leven, lijden en sterven voor ons van geen beteekenis. Dan is Hij onze Zaligmaker niet. Dan is, zooals Paulus in 1 Cor. 15 zegt, „ons geloof ijdel en onze prediking ijdel, dan zijn wij nog in onze zonden ; dan zijn ook verloren, die in Christus ontslapen zijn." Maar nu is zijne opstanding een bewijs dat Hij aan Gods gerechtigheid heeft voldaan en eene volkomene verlossing teweeggebracht. Hij is „overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking," Rom. 4 : 25. Het feit der opstanding zelve heeft geen sterfelijk oog gezien, maar wel heeft de Heere zich daarna met vele gewisse kenteekenen aan zijne discipelen geopenbaard, veertig dagen lang. Die openbaringen waren geen visioenen, maar wezenlijke verschijningen, gelijk de Heiland sprak: „Een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb." Hij heeft zelfs in hunne tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en hun de teekenen zijner wonden getoond en doen tasten. Van een tiental zulke verschijningen lezen wij in de Evangeliën en brieven : 1 °. aan Maria Magdalena, bij het graf, 2° aan de overige vrouwen, die van het graf terugkwamen, 3° aan Simon Petrus, 4° aan de Emmaüsgangers, 5' aan de apostelen zonder Thomas, 6° aan de apostelen met Thomas, 7° aan zeven discipelen, bij de zee van Tiberias, bij welke gelegenheid Petrus in zijn ambt hersteld werd, 8° aan meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, 9° aan Jacobus, 10° aan de elf apostelen, bij gelegenheid van de hemelvaart. Op deze verschijningen hebben de apostelen zich ook in hunne prediking beroepen, ten bewijze dat zij geen fabelen maar feiten verkondigden, en nog altijd zijn ze voor ons tot versterking des geloofs. 1 Cor. 15 : 5—7. 36. Vr. Waar is Christus nu naar zijne menschheid ? Antw. Hij is opgevaren ten hemel, en zit ter rechterhand Gods des (almachtigen) Vaders, dat is, verheven in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen. (Catech. vr. 46, 49, 50, 51; Geloofsbel. art. 26). 94 b. Veertig dagen na zijne opstanding is onze Heiland ren hemel gevaren. Waar Hij al dien tijd vertoefd heeft kunnen wij niet zeggen, wel waarom hij zoolang met zijne hemelvaart gewacht heeft. De hemelvaart heeft plaats gehad van den Olijfberg, welke ten Oosten van Jeruzalem gelegen is. Zij geschiedde ten aanschouwe van de elf discipelen, die Hem nastaarden zoolang zij konden, en toen met blijdschap naar Jeruzalem terugkeerden, om daar den beloofden Geest te ontvangen, die tien dagen later op het Pinksterfeest uitgestort werd. Christus is waarlijk, zichtbaar en plaatselijk ten hemel gevaren. Deze drie woorden gebruiken wij Gereformeerden om den aard der hemelvaart duidelijk uit te drukken, tegenover de Lutherschen. De Lutherschen toch leeren, dat Christus naar zijne menschelijke natuur toen alomtegenwoordig is geworden; en alzoo loochenen zij eigenlijk de ware hemelvaart; welke dwaling weer in verband staat met hun Avondmaalsleer. In het Oude Testament is de hemelvaart voorspeld (Ps. 24, 47, 68. 110; Henoch, Elia). Ook heeft Jezus zelf, in zijne omwandeling, haar meermalen voorzegd en verzekerd : „Het is u nut dat Ik wegga. Ik ga heen tot den Vader." Voorts wordt ook van de hemelvaart (evenals van de opstanding) in actieven en passieven zin gesproken. Hij is „opgevaren" ten hemel (Eph. 4 : 12 e. a. p.) Hij is „opgenomen" in heerlijkheid 1 Tim. 3 : 16 e. a. p.) c. De derde trap in den staat der verhooging is het zitten ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders. Dat beteekent volgens ons antwoord: „verheven in de hoQgste heerlijkheid boven alle schepselen." De Middelaar heeft toen Hij in den hemel kwam, niet de laagste plaats gekregen, ook niet een gelijke plaats als de andere hemelingen, maar de hoogste plaats. Boven al de gezaligden. Boven al de engelen. Hij werd onder den Vader de hoogste boven alle schepselen, nl. in zijne hoedanigheid als Middelaar. Ten allerdiepste was Hij vernederd, op het allerhoogst werd Hij verheerlijkt. Wij verstaan dus de woorden: „zitten ter rechterhand Gods" niet in eigenlijken, letterlijken zin. Dat kan trouwens ook niet. God heeft geen rechter- of linkerhand. Dat is menschvormig van het goddelijk wezen gesproken, gelijk 95 de Schrift menigmaal doet (zij spreekt van Gods ooren, oogen, handen, armen, voeten, hart, ingewanden, enz.) Ook lezen wij niet alleen van het „zitten", maar evengoed van het „staan' en „zijn" ter rechterhand Gods. De uitdrukking doet denken aan het doen der Oostersche vorsten, die wanneer ze iemand de hoogste eere wilden bewijzen, hem ter rechterhand van zich in den troon plaatsten. Aan zijne moeder, Bathseba, gaf eens Salomo die eereplaats. En tot Jozef zeide Faraö, toen hij hem uitermate verhoogde i „Ik ben Faraö, maar zonder u zal geen mensch zijn hand of voet verroeren in gansch Egypteland." Zoo is ook Christus door den Vader uittermate verhoogd; verheven in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen. „Verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende." Eph. 1 : 20, 21. 37. Vr. Waartoe is Hij daar zoo hoog verheven ? Antw. Inzonderheid opdat Hij vandaar zijne gemeente zou regeeren, en onze voorbidder zijn bij den Vader. (Catech. vr. 49—51; Geloofsbel. art. 25.) De staat der heerlijkheid van Christus is, evenzeer als die der vernedering, nuttig voor zijne gemeente. Gedurende zijne vernedering is Hij werkzaam geweest ten bate zijns volks; gedurende zijne verhooging is Hij niet minder ons ten goede werkzaam, van eeuw tot eeuw, van oogenblik tot oogenblik. „Want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leven " Rom. 5 : 10. Waartoe is Hij daar zoo hoog verheven ? wordt hier gevraagd. Het antwoord noemt niet alles op, maar wijst inzonderheid op een tweetal zaken, nl. zijne regeering en zijne voorbidding. „Opcjat Hij vandaar zijne gemeente zou regeeren." Christus regeert zijne gemeente. Hij is haar Hoofd, haar Koning. Ja, de Vader regeert door Hem alle dingen. „Hij heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen," Eph. 1 : 22. Hem „is gegeven alle macht in hemel en op aarde", Matth. 28 : 18. Trouwens, hoe zou Hij zijne gemeente kunnen vergaderen en regeeren indien Hem niet 96 alle macht ten dienste stond ? Maar is Hij een hoofd boven alle dingen, in gansch bizonderen zin is Hij toch het Hoofd, de Koning, zijner duurgekochte gemeente. Vanwaar regeert Hij nu deze zijne gemeente ? Niet van uit deze aarde, niet van uit het aardsche Jeruzalem — dat zou geen passende plaats zijn voor den verheerlijkten Heiland i— maar van uit den hemel, het hemelsche Jeruzalem, den troon Gods, de hemelsche residentie. En vandaar zegent deze* Koning zijne gemeente met de kostelijkste zegeningen. Ook is Hij daar „Onze Voorbidder bij den Vader," Rom. 8 : 34 ; Hebr. 7 : 25. Een voorbidder of voorspreker of advokaat gaat naar den rechterstoel, of naar des konings paleis en troon, teneinde daar zijne voorspraak te doen hooren. Zoo ook is Christus naar het paleis, naar den troon van den Rechter des hemels en der aarde gegaan, om daar onze zaak bij God te bepleiten, om daar onze Voorbidder te zijn bij den Vader. Deze voorbidding steunt op zijne offerande, die Hij eenmaal volbracht heeft. Zij is dan ook niet een ootmoedig smeeken, gelijk ons bidden, maar een eischen op grond van hetgeen Hij op aarde voor ons deed. Hij zegt: Vader Ik wil (Joh. 17 : 24). Deze voorbidding van Christus betreft vooral drie zaken. Hij bidt 1 ' om de aanvankelijke toebrenging der zijnen. „Vader, Ik wil niet dat deze verloren gaan, want Ik heb verzoening gevonden, Ik heb voor hen voldaan". Hij bidt 2n om hunne voortdurende bewaring. „Simon, Simon, de Satan heeft u zeer begeerd te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou ophouden." Hij bidt 3° om hunne eindelijke verheerlijking. „Vader, ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt." Een Voorbidder of Voorspreker bij God hebben wij allen noodig, omdat wij zondaars zijn. En beter Voorbidder dan de eigen Zoon van God kunnen wij voorzeker niet verlangen ... Maar zou Hij ook m ij n Voorbidder zijn bij den Vader ? zoo vraagt gij wellicht. Hij is zeker uw Voorbidder, jeugdige vrienden, wanneer gij als arme zondaren uwe zaligheid bij Jezus zoekt. Jezus bidt voor „allen die door Hem tot God gaan" (Hebr. 7 : 25). En Hij ziet in welgevallen neder op allen, die zich door Hem laten regeeren. 97 3S- Vr-,..Is Hij dan niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft ? Matth 28 20 wnJTmi' • 3ar Zijne Godheid> genade, majesteit en Geest, hJ# m U1,m.me.rmeer van °ns; maar naar zijne menschheid blijft Hij in den hemel, totdat Hij eenmaal kolen zal om te oordeelen de levenden en de dooden (Catech. vr. 47, 48, 52; Geloofsbel. art. 19, 37.) d. Christus is ten hemel gevaren - maar hoe kan dan zijne belofte vervuld worden : „Ziet, ik ben met ulieden al ae dagen tot de voleinding der wereld" (Matth. 28 • 20) • °L U: 'T^aautWe£ ?! drie ver9aderd zijn in mijnen naam! daar ben Ik in het midden van hen" (Matth. 18 • 20) ? Up deze vraag, waarmede de Lutherschen onze belijdenis van de hemelvaart des Heeren bestrijden, is het antwoord otiZ ' m<2et!n altijd in 9edachtenis houden dat Christus waarachtig God en waarachtig mensch is. Is Hij met bi, ons, gelijk Hij beloofd heeft ? Gewis. Naar zijn God' ons N?aerSteit' 9Cnade °feSt Wijkt Hi>' «"«mennier van ons. Naar zijne menschheid evenwel is Hij niet meer bij ons op aarde ook niet bij de viering des Avondmaals; naar zijne menschheid blijft Hij in den hemel, totdat Hij eenmaal ZT- "h °a X °°^eflen de le»enden e» de dooden Zoo tot de a '■ 21 ï1"^ hLemel Christus moet ontvangen, tot de tijden der wederoprichting aller dingen". En de engelen zeiden tot de apostelen, dat Jezus, die zichtbaar ten hemel gevaren was, ook zichtbaar weder zou komen, Hand 1-11 Deze tegenwoordigheid van Christus „naar zijne Godheid' Sin ^TTa GeCSt" " °nS 9enoe9zaam <°t -hg heid in deze bedeeling, maar zijne gemeente verlangt toch ook naar z,jne lichamelijke tegenwoordigheid en wederkomst Bi) den Heere e zijn en Hem in zijne schoonheid te zien ZomZzsX^ Cn ^ ^ ^ -*» Heere JezuT Nu, eenmaal zal Hij wederkomen. Ten jongsten dage Sr zei echteV2e"en °P welken datu-' of in welk jaar zelfs niet in welke eeuw dit geschieden zal. Van die ure weet niemand dan de Vader. En ofschoon er wel teekenen den nacht V0°t9aan' ^ hi) tOCh k°men aIs een " ™ uT feS Wat de mens<*en dan ook profeteeren van het vergaan der wereld, trekt de gemeente L Hee en zich niets aan, maar zij verbeidt den dag zijner wederkomst Kort Begrip 98 Hij komt dan niet in nederigheid, gelijk bij zijne eerste komst in het vleesch, maar in heerlijkheid, vergezeld van de heilige engelen Gods. — Hij komt zichtbaar. Alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben. Maar hoe zullen zijne vijanden dan schrikken en beven! — Hij komt dan ten oordeel: „om -te oordeelen de levenden en de dooden". Zijn oordeel zal dus gaan over alle menschen, zoowel over hen die dan reeds gestorven zullen zijn, als over degenen die dan nog leven zullen als Jezus komt. De dooden, veel grooter in aantal dan de levenden, zullen echter eerst opgewekt worden. Bij zijne wederkomst zal Christus derhalve twee groote werken doen: 1 ". de dooden opwekken, 2°. levenden en dooden oordeelen. Geen van beide zou door een bloot schepsel kunnen geschieden. Tot het eerste is goddelijke almacht, tot het tweede goddelijke alwetendheid noodig. Ook zal Hij dan alle dingen nieuw maken. Te dien dage zal dus de heerlijkheid van onzen Zaligmaker op 't luisterrijkst te voorschijn komen, meer nog dan te voren. Iedereen, in den hemel, op de aarde, in de hel, zal dan moeten erkennen dat Christus de Heere is, en alle knie zal voor Hem zich buigen. Zijne wederkomst ten jongsten dage mag dus wel genoemd worden de vierde of laatste trap van den staat zijner verhooging. Geen wonder dat èn Christus zelf èn zijne gemeente naar dien dag verlangen. De menschen zullen dan naar hunne werken geoordeeld worden. „Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad", 2 Cor. 5 : 10. Uit ons doen en laten zal door Christus de oprechtheid van ons geloot beoordeeld worden. . . Voor alle oprechte geloovigen is de verwachting van ^nristi wederkomst zeer troostrijk (zie Catech. vr. 52) Maar welk een dag van verschrikking zal het zijn voor de wereld en voor alle geveinsden! Voor u is gebeden bij gelegenheid van uwen doop, „dat gij eenmaal zonder verschrikking voor den rechterstoel van Christus zoudt mogen verschijnen." Worde die bede genadiglijk verhoord! 99 AFDEELING VII. 39. Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest? Antw. Dat Hij tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig eeuwig God is; en dat Hij mij van den Vader door Christus gegeven zijnde, wederbaart, in alle waarheid leidt, mij roost en in eeuwigheid bij mij zal blijven. J^ti/U «fffï/f "■•Leerreg-111 Hier begint de behandeling van het derde deel der XII fart 8-12)™ ^ Heili9Cn ^ en onze h^9making Artikel 8 luidt kortweg: „Ik geloof in den Heiligen Geest". Het antwoord breidt deze belijdenis eenigszins uit door aan ij lijzen wat wij van het wezen en van het werk des Heiligen Geestes hebben te gelooven. ,Yau.het WeZen des Heili9en Geestes wordt hier aezead • „dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig den vT 5°d IS^~,en van W werk: „dat Hij mij, val den Vader door Christus gegeven zijnde, wederbaart, in alle waarheid eidt, mij troost, en m eeuwigheid bij mij zal blijven" Wij gelooven dus dat de Heilige Geest waarachtig God is, de derde persoon in het goddelijk Wezen; dat Hij Schepper is, en niet schepsel. ' ^uep De Heilige Geest is een persoon, en niet eene onpersoonlijke goddelijke kracht, zooals de Socinianen in den tijd der Hervorming beweerden. Hij wordt wel de kracht des Allerhoogsten genoemd (Luc. 1 : 35), maar is toch niet een bloote kracht. Een kracht toch heeft geen verstand en wil, geh k aan den Heihgen Geest worden toegeschreven. Van Hem ZZt VfH9-d df Hij aUe, din9£n onderzoekt, alle dingen weet dat Hij wil en oordeelt hoort en spreekt, leert en bidt i « i* 5'' 1 C°r- 12 1 11 : Hand- 15 : 28; Joh 16 : 13; Hand. 3:2; Joh. 14 : 26; Rom. 8 : 27). - Nog minder is de Heilige Geest een bloot menschelijke kracht of vrome aandoening of religieus gevoel, zooals de modernen haaTis ï: Hni- DerHeÜi9e Schrift s?reekt a^ers. VolgeS 3= 96 9ees' een Persoon, en wel een goddelijk dina ^ den Zoon alle lof9aanbid- ding en dankzegging toekomt. 100 Dat de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is lezen wij o.a. in Hand. 5:3, 4, waar de apostel Petrus Hem „God" noemt. Tegen den Heiligen Geest, pas in het midden der gemeente uitgestort, had Ananias gelogen, Hem vlak in 't aangezicht, en niet slechts vlak in 't aangezicht van de apostelen. Daarvan nu getuigt Petrus: „Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode." - Ook uit 1 Cor. 12: 11 blijkt zijne Godheid. Daar spreekt de apostel van de gaven, vooral de buitengewone gaven, welke in de gemeente van Corinthe gevonden werden; gaven die geen schepsel werken kon De werkmeester en uitdeeler van al die gaven is de Heilige Geest, wiens vermogen dus dat van alle schepselen te boven gaat. — En niet minder uit plaatsen als Matth. 28 • 19; 1 Cor. 12 : 4-6; 2 Cor. 13 : 13; Openb. 1 : 4, Waar de H. Geest met den Vader en den Zoon op eene lijn wordt geplaatst. Wilden wij wat uitvoeriger hierover handelen dan zouden wij uit de H, Schrift in het breede kunnen aantoonen: lu.aan den H. Geest worden goddelijke .namen gegeven, 2'. Hem worden goddelijke eigenschappen toegekend (alwetendheid, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, almacht), 3°. Hem worden goddelijke werken toegeschreven (schepping, onderhouding, wedergeboorte, overtuiging van zonde, heiligmaking, opstanding) en 4°. Hem wordt ook goddelijke eere toegebracht (doop, gebed, zegen). Uit deze vier zaken blijkt ten duidelijkste, dat wij Hem voor waarachtig, eeuwig God moeten erkennen. _ . . .. tt Die waarlijk in den Heiligen Geest gelooft, d i op Hem vertrouwt, erkent ook: „Hij is mij van den Vader door Christus gegeven." Van den Vader, - van wien alle goede gaven en volmaakte giften afdalen.... Door Christus, - die ook de^e gave, den levendmakenden Geest, voor ons verworven heeft, en ons mededeelt.... Deze gave des Heiligen Geestes is (hoewel verbeurd) ons gansch onmisbaar ter zaligheid Die den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Wij kunnen dus geen betere gave dan deze van God begeeren. En wij kunnen daarbij pleiten op de belofte Gods, ons verzegeld in den H. Doop (zie formulier). De onmisbaarheid en voortreffelijkheid dezer gaye kan ook blijken uit een nadere beschouwing van de werkingen des Heiligen Geestes in onze harten. Daarvan wordt hier gezegd: 101 ln. Hij wederbaart mij, 2°. Hij leidt mij in alle waarheid, 3°. Hij troost mij, 4°. Hij blijft tot in eeuwigheid bij mij. Hij wederbaart mij". De wedergeboorte is het eerste zaligmakende werk in het hart eens zondaars. Zij wordt ook wel genoemd: vernieuwing des harten, of herschepping, of levendmaking : Joh. 6 : 63 „de Geest is het die levend maakt." Van nature zijn wij geestelijk dood, d.w.z. onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ; de Heilige Geest nu maakt ons van geestelijk dood geestelijk levend. De wedergeboorte kan in tweeërlei zin genomen worden, öf als de eerste daad van levendmaking, de instorting van het nieuwe levensbeginsel, öf als de voortgaande dagelijksche vernieuwing van hart en leven, wat wij ook wel heiligmaking noemen (Geloofsbel. art. 24). In den eersten zin genomen geschiedt zij in een enkel oogenblik, geheel zonder 's menschen toedoen en buiten zijn bewustzijn ; ofschoon niet altijd onmiddellijk. 1 Petr. 1 : 23 ; Jac. 1 : 18. Zij kan plaats vinden in eiken leeftijd, ook van moeders schoot af ; anders zou er trouwens voor onze vroeggestorven kleinen geen hope zijn. Uit den wortel van dat nieuwe leven komen op 's Heeren tijd het geloof en de bekeering voort (vr. 19 ; vr. 67). In den tweeden zin genomen gaat zij over het gansche leven tot aan den dood toe, en heeft niet plaats buiten ons bewustzijn en toedoen. Wij worden immers vermaand om naar voortdurende vernieuwing van hart en leven te staan. Rom. 12 : 2; 2 Petr. 1. In haar is begrepen het gansche werk der bekéering en des geloofs. Nu hebben wij de wedergeboorte in beide opzichten noodig. Wij hebben niet slechts behoefte aan eene oogenblikkelijk levendmakende daad des Heiligen Geestes, maar ook aan zijne voortdurende bewerking, vernieuwing, verandering, herschepping. 2 Cor. 3 : 18. Het schijnt wel dat in ons antwoord vooral die voortdurende wederbaring bedoeld wordt, aangezien in den tegenwoordigen tijd gesproken wordt: Hij wederbaart mij; niet: Hij heeft mij wedergeboren. Ons wordt gedurig gezegd: gij moet wedergeboren worden ! — en de vraag komt gedurig bij ons op, nietwaar : ben ik w-1 wedergeboren? Het is goed, het is noodig onszelven in deze te onderzoeken. Bij dit onderzoek dient vooral gelet op de vruchten der wedergeboorte, of op de voort- 102 durende werkingen des Heiligen Geestes. De Heere Jezus zegt in Joh. 3:8; „den wind kent men aan zijn geluid; zoo is de aanwezigheid des Heiligen Geestes kenbaar aan zijne uitwerkselen." En welke zijn die ? Gevoel van zonde en onwaardigheid, behoefte aan Gods genade in Christus, afkeer van de zonde en lust tot de godzaligheid, liefde tot God, tot den Heere Jezus, tot zijn volk, tot zijn Woord, — zoo in iemand deze dingen zijn, die is niet zonder wedergeboorte, ook al kan hij niet verklaren : toen en toen ben ik van dood levend gemaakt. Als een tweede werk des Heiligen Geestes noemt ons antwoord : Hij leidt mij in alle waarheid. De waarheid is Gods Woord. „Uw woord is de waarheid" zegt Jezus in Joh. 17. De Heilige Geest, die ons wederbaart, maakt het Woord niet overbodig. Hij doet het ons verstaan en maakt het vruchtbaar, gelijk Hij het ook is die dat Woord den heiligen menschen Gods heeft ingegeven. De gemeente des Heeren kan niet zonder den Heiligen Geest leven, maar ook niet zonder het Woord. Jezus zeide tot zijne discipelen: „De Heilige Geest zal u alles leeren en zal u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb". En na zijne opstanding opende Hij hun verstand „opdat zij de Schriften verstonden" (Luc. 24). Een wedergeborene mag dus niet denken of zeggen: Ik heb den Heiligen Geest, ik word geleid door den Geest — en nu heb ik niets met het Woord, met die doode letter, te maken. Die zoo denken zijn geestdrijvers, en de geschiedenis leert (denk aan de wederdoopers in de dagen van Jan van Leiden) tot welke schrikkelijke dingen deze vervallen zijn, dewijl zij alle uitspraken en opwellingen van hun hart voor inspraken des Heiligen Geestes hielden. Ook in onze dagen komt zulke geestdrijverij nog wel voor (Appeltern). In meerdere of mindere mate openbaart zij zich in allerlei ziekelijke richtingen op godsdienstig gebied, die meer op het gevoel dan naar Gods Woord leven. De Heilige Geest leidt zijn volk in alle waarheid, die ons in 't Woord geopenbaard is. Aan die leiding ontgroeit een kind van God nooit. Ons levenlang blijft het Woord van God regel voor geloof en leven; en dat Woord is niet een doode ietter, maar het is levend en krachtig, scherper dan eenig tweesnijdend scherp zwaard. Het is, vooral 103 onder de Nieuwe Bedeeling, eene bediening des Geestes {2 Cor. 3). Al wat wij noodig hebben te weten van de ellende, verlossing en dankbaarheid is ons daarin geopenbaard. Daarom moeten wij dat Woord dan ook naarstig onderzoeken, en naar deszelfs verkondiging hooren, doch tevens niet vergeten daarbij om het licht des Heiligen Geestes te bidden. „De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn". „Bij Uw licht zien wij het licht". Nog een ander werk des Heiligen Geestes is zijne vertroosting. „Hij troost mij" zegt ons antwoord. Meermalen wordt Hij de Trooster genoemd, Joh. 14 : 16, 26; 15:26; 16:7, (vergelijk Joh. 2:1, waar in 't oorspronkelijke dezelfde benaming van Christus gebezigd wordt, in den zin van voorspraak, advocaat). Die vertroosting gaat uit van den Vader en den Zoon door den Heiligen Geest. Aan troost hebben de kinderen Gods veel behoefte in dit aardsche jammerdal. Door alle tijden heen, en vooral in tijden van vervolging en verdrukking. Zij hebben vaak troost noodig in het lijden, onder het kruis; zij hebben altijd troost noodig vanwege hunne zonden, waarover zij gedurig bedroefd zijn. Nu de Heilige Geest troost zijn volk, door het Woord, vooral door de beloften des Evangelies, welke Hij dierbaar maakt aan hunne harten. Menschen kunnen ook wel middelen zijn tot onze vertroosting (er is een gemeenschap der heiligen), maar zonder den Heiligen Geest is alle menschelijke vertroosting ongenoegzaam. Het is de Heilige Geest, die ons het kruis vroolijk achter Jezus doet dragen. Het is de Heilige Geest, die blijde martelaren maakt. Het is de Heilige Geest, die ons des eeuwigen levens verzekert. Kostelijk is het als van de Christenen gezegd kan worden : Zij wandelen in de vertroosting des Heiligen Geestes. Hand. 9 : 31. Van deze levendmakende, verlichtende en vertroostende werkingen des Geestes wordt nu ten slotte gezegd, dat zij niet maar voor een tijd zijn; Hij zal in eeuwigheid b ij m ij b 1 ij ven. Hierover bestaat een diepgaand verschil tusschen Gereformeerden en Remonstranten. De eersten leeren de volharding der heiligen, de laatsten een afval der heiligen. In het breede wordt over dit punt gehandeld in het laatste hoofdstuk van de Leerregels van Dordrecht, dat wij ter lezing 104 zeer aanbevelen. In 't kort komt dit verschil hierop neer. Volgens de Gereformeerden blijft de Heilige Geest niet alleen bij de kerk in 't algemeen tot in eeuwigheid, maar ook bij eiken wedergeborene. „Bij mij" zegt ons antwoord. Dat leert ook de Schrift. Joh. 14 : 16, 17 „opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid," Joh. 10 : 28 „zij (nl. de schapen van Jezus) zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid." Een wedergeborene kan wel vallen, zelfs diep vallen, gelijk David en Petrus, — maar zij zullen niet in dien val blijven liggen en voor eeuwig verloren gaan. Ze worden daaruit opgericht, en behouden .... Bevordert deze leer dan de losbandigheid en de traagheid ? Dat zij verre! Niet ter navolging maar ter waarschuwing wordt de val van sommige heiligen ons medegedeeld. Ook geschiedt hunne wederoprichting in een weg van smartelijk berouw, gelijk wij in David en Petrus zien, terwijl ze vaak ook levenslang de bittere gevolgen hunner zonden ondervinden moeten. Maar verloren gaan kunnen ze niet. „De genadegift en de roeping Gods zijn onberouwelijk." In Gods handen is hunne zaligheid eeuwig zeker! Is dat niet een troostvolle waarheid ? Troosteloos daarentegen is de leer der Remonstranten, die beweren dat iemand die waarlijk door den Heiligen Geest is wedergeboren, en alzoo een schaap van Jezus' kudde, een lid van Christus' lichaam, geworden is, toch ten slotte van de zaligheid vervallen kan. Volgens hen heeft de mensch zijne zaligheid in eigen hand, en waarom zou hij die dan niet kunnen verliezen ? Maar hoe zou hij dan ooit van zijne volharding verzekerd kunnen zijn ? Ten bewijze dat ook in onze dagen die Remonstrantsche leer nog openlijk voorgestaan wordt, kan gewezen worden, niet alleen op vele boeken en leerredenen, maar ook op een der krijgsartikelen van het Leger des Heils, aldus luidende: „Ik geloof dat om in Gods gunst en welbehagen te blijven, wij voort moeten gaan met volharden in het geloof en gehoorzaamheid aan Christus, maar tevens dat het mogelijk is dat zelfs diegenen, die waarlijk bekeerd zijn geweest, wederom afvallen en daardoor voor eeuwig verloren gaan". Elk soldaat van genoemd Leger moet ook dit artikel onderteekenen. Wij nu gelooven wel dat volharding in geloof en gehoorzaamheid onze plicht is, waartoe wij onszelven en anderen behooren optewekken, waartoe wij ook hebben te waken, te bidden en 105 te strijden, doch tevens dat zij een genadegave is, die God aan al de zijnen toegezegd heeft. Wat de Heilige Schrift schijnbaar leert van een afval der heiligen (Hebr. 6 en andere plaatsen) heeft betrekking op de uitwendige bekeering, in verband met het historisch geloof en het tijdgeloof. Daarvan kan men ganschelijk uitvallen. 40. Vr. Wat gelooft gij van de heilige algemeene Kerk? Antw. Dat de Zone Gods uit het gansche menschelijk geslacht de uitverkorenen ten eeuwigen leven, door zijn Geest en Woord, zich tot eene gemeente vergadert;. waarvan ik geloof, dat ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. (Catech. vr. 54, 55; Geloofsbel. art. 27; Leerreg. II, 8, 9; V, 1—15). Het negende artikel luidt: „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen." Naar aanleiding daarvan wordt in deze en in de volgende vraag gehandeld over de Kerk. In plaats van „kerk" kan men ook (zie het antwoord) spreken van de „gemeente" van Christus. Zelfs is de naam gemeente naar Oud- en Nieuw-Testamentisch spraakgebruik te verkiezen. Want wel komt het woord kerk in onze Statenvertaling een paar malen voor (Hand. 19 : 35, 37), doch niet van de gemeente van Christus, maar van de heiligdommen der afgoden. Waarom gebruiken wij dan het woord kerk zoo veelvuldig? Wij spreken immers van kerkeraad, kerkelijke vergaderingen, kerkenorde, kerkelijke goederen, enz. Dit spraakgebruik komt vooral hiervan dat het woord gemeente in onze taal meer op burgerlijk terrein gebezigd wordt (gemeenteraad, gemeenteontvanger, gemeentebelasting e. d.) Beide woorden hebben een gepaste beteekenis, „Gemeente" is in het N. Testament de vertaling van het woord ecclesia,. dat beteekent: eene uit een groote menigte bijeengeroepen, vergadering. „Kerk" is, evenals ecclesia, een oorspronkelijk Grieksch woord, kuriakon, dat zooveel zeggen wil als: het huis des Heeren, of: hetgeen den Heere (nl. Christus) toebehoort. Er is een Kerk of Gemeente van Christus. Niet alleen op de aarde, maar ook in den hemel. Een deel der Christelijke Kerk is reeds verheerlijkt (naar de ziel), en heet de 106 "zegepralende of triumfeerende Kerk; terwijl een ander deel nog op aarde is en de strijdende Kerk genoemd wordt. Deze heeft te strijden tegen geestelijke en lichamelijke vijanden: duivel, wereld en eigen vleesch. Zij heeft te strijden niet met vleeschelijke maar met geestelijke wapenen, gelijk de apostel Paulus ons toont in de beschrijving van de wapenrusting, welke een Christen-krijgsman noodig heeft. (Eph. 6). Van een lijdende Kerk, in het vagevuur, leert de Heilige Schrift ons niets. Uit de strijdende Kerk gaan de geloovigen, volgens Gods Woord regelrecht over in de triumfeerende (de bekeerde moordenaar op Golgotha), Deze Kerk wordt vergaderd door den Zone Gods. Hij is de Herder, die de schapen vergadert en leidt (Joh. 10). Daarom heeten de geloovigen „geroepenen van Jezus Christus" (Rom. 1 : 6). De Zone Gods heeft niet alleen zijne kerk gekocht met zijn dierbaar bloed, maar Hij heeft ook de taak om ze te vergaderen en eindelijk den Vader onbevlekt voor te stellen. In dit werk nu der vergadering zijner gemeente maakt Hij ook van den dienst van menschen gebruik (Matth. 28 : 19; Eph. 4 : 11, 12). De Zone Gods vergadert deze Kerk uit het gansche menschelijk geslacht. Aan het einde der eeuwen zullen de verlosten kunnen juichen: „Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie" Openb. 5 : 9. Thans wordt reeds uit honderde volken en geslachten de gemeente vergaderd, en worden in honderde talen de groote werken Gods verkondigd. Deze vergadering der uitverkorenen heeft echter niet altijd uit het gansche menschelijk geslacht plaats gevonden. Van Abraham tot Christus was deze weldaad tot één volk beperkt met enkele uitzonderingen. Eerst bij z'n hemelvaart gaf de Heiland het bevel: „Onderwijst en doopt alle volken". Wie worden nu door den Zone Gods uit het gansche menschelijk geslacht tot eene gemeente vergaderd? Ons antwoord zegt: de uitverkorenen ten eeuwigen leven. Daarmee worden niet bedoeld de uitnemendsten van het menschelijk geslacht, de besten uit de slechten. Evenmin wordt hier bedoeld een uitverkiezing tot zekere ambten en bedieningen, waarvan de Schrift ook wel spreekt (Joh. 6 : 70). Neen, hier is sprake van de verkiezing ten eeuwigen leven. Van eeuwigheid heeft God uit het menschelijk geslacht zich eene 107 gemeente uitverkoren ten eeuwigen leven, ter zaligheid. En dat niet op grond van eenige waardigheid of verdienste in die uitverkorenen; ook niet op grond van een voorgezien geloof of voorgeziene goede werken (Remonstranten); maar alleen op grond van zijn souverein of vrijmachtig welbehagen. Waarom het Gode aldus behaagd heeft, waarom Hij juist dat bepaalde gedeelte van het menschelijke geslacht, die bepaalde personen, met voorbijgaan van al de anderen, heeft uitverkoren, die vraag kan geen schepsel beantwoorden. In zijn welbehagen moeten wij eindigen en rusten, gelijk Jezus deed toen Hij zeide : „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U !" Matth. 11 : 25, 26. Wanneer wij dit doen, en daarbij in aanmerking nemen de volstrekte onwaardigheid en verdoemelijkheid van alle menschen, dan zullen wij ook nimmer den Allerhoogste in dezen van onbillijkheid of onrechtvaardigheid beschuldigen. God is niemand iets verschuldigd, alles is louter genade. De uitverkorenen ten eeuwigen leven zullen eeuwig zingen van Gods goedertierenheên; de verworpenen zullen eeuwig Gods rechtvaardigheid moeten erkennen. Deze uitverkiezing ten eeuwigen leven wordt ons o.a. geleerd in Rom. 8 : 29, 30; Eph. 1 : 4, 5 ; 1 Thess. 1:4; Hand. 13 : 48 ; Matth. 24 : 31 en 22 : 14. Deze uitverkorenen zijn door den Vader aan den Zoon gegeven, die van eeuwigheid zich bereid verklaard heeft om hen te verlossen, die voor hen zijn bloed gestort heeft, en die hen nu ook uit het gansche menschelijk geslacht zich tot eene gemeente vergadert. Niemand mag deze waarheid der uitverkiezing misbruiken tot zijn eigen verderf. Niemand mag bijv. zeggen ; als ik niet uitverkoren ben, dan word ik toch niet zalig, hoe ik ook mag zoeken en bidden; of: indien ik uitverkoren ben, dan word ik toch zalig, al leef ik nog zoo onverschillig. Wij vergeten dan den gewichtigen regel, dien God ons gegeven heeft: „De verborgene dingen zijn voor den HEERE, onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen, om daarnaar te leven, en in dien weg de zaligheid te zoeken" (Deut. 29 : 29). De uitverkiezing is het plan Gods, 108 waarnaar Hij werkt, doch kan nooit voor ons een regel van onze gedragingen zijn. Van tevoren kan immers nooit iemand van zijne verkiezing of verwerping iets weten ; wij allen moeten echter hopen en bidden, als het zaad der geloovigen, tot het getal der uitverkorenen tebehooren. Maar wij moeten er ook ernstig naar staan om de vruchten der verkiezing (ootmoed, geloof, gerechtigheid, liefde, enz.) deelachtig te wezen en te openbaren, opdat wij in dien weg van ónze roeping en verkiezing verzekerd mogen zijn. En welk een troost en kracht ligt er niet in die zekerheid! 2 Petr. 1 : 10, 11; 1 Thess. 1 : 4 ; 1 Joh. 3 : 14; Rom. 8 : 28—39. De Zone Gods vergadert de uitverkorenen cfoor Zijn Geest en Woord. Dit zien wij o. a. in het voorbeeld van Lydia, Hand. 16 : 14. Het woord werd haar gepredikt door Paulus — en die zal wel zoo goed gepredikt hebben als hij kon — maar het was toch de Hee»-e (Christus) die door Zijnen Geest haar hart opende, zoodat zij op dat Woord acht nam. En zoo gaat het nog altijd. Zullen wij vrucht hebben van prediking en onderwijs, tot geloof en bekeering, bij den aanvang en bij den voortgang, dan moet de Heere het Woord door zijnen Geest aan ons hart heiligen. Zal ergens de kerk van Christus geplant of zijne meente vergaderd worden, dan moet het Woord er gebracht worden, maar dan moet ook met dat Woord gepaard gaan de werking des Heiligen Geestes. Om die werking des Geestes moeten wij dan ook gedurig bidden voor onszelven en voor anderen. De Vader heeft dus van eeuwigheid eene Gemeente uitverkoren — de Zoon verloste die en vergadert ze — maar Hij doet dat door zijnen Geest, den toepasser van het wérk van Christus, die zich daarbij ook bedient van de prediking des Woords. Ons lidmaatschap der heilige, algemeene, Christelijke Kerk hebben wij derhalve aan den drieéénigen God te danken. Van die Kerk of Gemeente van Christus moet gij, zal het wel met u wezen, een levend lidmaat zijn. Het oprechte of zaligmakend geloof erkent niet alleen het bestaan van zulk eene Kerk (dat erkent de duivel ook wel), maar spreekt daarmede tevens zijne betrekking tot die Kerk uit: „waarvan ik geloof dat ik een levend lidmaat ben en eeuwig 109 zal blijven.'' Zie, zulk een geloof is waarlijk tot troost in leven en sterven. Wees daarom met niets minder tevreden. Doch waarbij zal ik dit weten ? „Aangaande nu degenen dit levende lidmaten dezer Kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen ; te weten uit het geloof, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hunnen naaste liefhebben, niet afwijkende noch ter rechter- noch ter linkerhand, en hun vleesch kruisigen met zijne werken. Alzoo nochtans niet, alsof er nog geen groote zwakheid in hen zij; maar zij strijden daartegen door den Geest alle de dagen huns levens, nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem." (Geloofsbel. art. 29). Deze Kerk of Gemeente van Christus wordt nog met vele andere schoone namen in de H. Schrift genoemd. Zij heet een „lichaam", het lichaam van Christus (Coll. 3 : 15). Van dat lichaam is Christus het hoofd, terwijl de geloovigen de leden zijn. — Zij wordt genoemd een „kudde". Christus is dan de Herder, de geloovigen zijn de schapen (Joh. 10). — Zij heet een „geestelijk huis" ; de geloovigen levende steenen ; Christus het fondament of de uiterste hoeksteen, 1 Petr. 2:5. In dezen tekst heet zij ook een „heilig priesterdom" ; de geloovigen priesters; Christus de Hoogepriester, staande aan het hoofd van die priesterschap. — Verder wordt zij vergeleken bij een „burcht" of sterke vesting, welke door de machten der hel niet zal overweldigd worden. Matth. 16 : 18. — Ten slotte zij nog herinnerd aan de benaming van „Bruid" of „Vrouw" van Christus. „Die de Bruid heeft is de Bruidegom", Joh. 3 : 20. „De bruiloft des Lams is gekomen, en zijne vrouw heeft zichzelve bereid", Openb. 19 : 7.- De eigenschappen, welke in dit artikel van deze Kerk genoemd worden, zijn: eenig, heilig, algemeen en Chr i s t e 1 ij k. „Christelijk" wordt zij genoemd naar Christus, haar eenig Hoofd en Koning [Niet de Paus of eenig aardsch Vorst]. — „Algemeen" of Katholiek is zij, omdat zij over de geheele aarde verspreid is en alle ware geloovigen tot haar behooren [De Roomsche Kerk is niet de Katholieke]. — „Heilig" heet zij omdat zij afgezonderd is van de werelden 110 Gode gewijd, eene gemeenschap van heiligen [Heilig is meer dan zedelijk]. — Verder is zij „eenig", want er is maar één lichaam van Christus, maar ééne bruid van Christus, enz. Van deze Kerk kan ook gezegd worden, dat zij de alleen zaligmakende Kerk is, in dien zin nl, dat er buiten haar geene zaligheid is (moeder der geloovigen). De heilige, algemeene, Christelijke Kerk wordt ook wel de onzichtbare Kerk genoemd. Vandaar dan ook: ik geloof een heilige, algemeene, Christelijke Kerk, d. w. z. ik geloof dat zij bestaat {en dat ik er toe behoor), niet: ik zie haar. Onzichtbaar is zij, nl. niet voor God, want de Heere kent degenen die de zijnen zijn, waar zij zich ook bevinden, — maar voor ons, die geen hartekenners zijn, en derhalve de ware geloovigen niet onfeilbaar zeker kunnen onderscheiden en aanwijzen. De onzichtbare Kerk is het lichaam van Christus. De zichtbare Kerk is de openbaring van dit lichaam, niet dit lichaam zelf. Er is maar ééne onzichtbare Kerk, doch de zichtbare Kerk is in vele deelen gesplitst, vooral sedert de Reformatie der 16e eeuw. De onzichtbare Kerk bestaat uit louter levende leden, de zichtbare neemt doorgaans ook anderen in zich op. Eerst in den staat der heerlijkheid zal er geen onderscheid meer zijn tusschen zichtbare en onzichtbare Kerk. 41. Vr. Waar vergadert Hij deze Kerk? Antw. Waar men Gods woord recht predikt, en de heilige Sacramenten bedient naar de instelling van Christus. (Catech. vr. 54; Geloofsbel. art. 28—32; Leerreg. II, 5 ; III en IV, 6, 17). De Kerk of het lichaam van Christus kan niet verborgen blijven. Tengevolge van het leven dat in haar is, moet zij zich openbaren, en ook tengevolge van de inzettingen, welke de Heere haar gegeven heeft. Zij openbaart zich door hare belijdenis, wandel, vergaderingen,- ambten, sacramenten, enz. (Darbisme). In hare zichtbare openbaring is zij hier op aarde nooit volkomen zuiver; zij neemt doorgaans verkeerde bestanddeelen in zich op, welke ook de strengste tucht nimmer volkomen kan uitzuiveren. Hier wordt gevraagd: „waar vergadert Hij (Christus) deze Kerk?", en het antwoord is; „Daar men Gods Woord 111 recht predikt en de Sacramenten bedient naar de instellingvan Christus." Op deze twee zaken 1°. de zuivere prediking van Gods woord, en 2°. de rechte bediening der Sacramenten legt de Schrift veel nadruk. Hand. 2 : 42, 47; Eph. 2 : 20; Gal. 1 : 6—8 ; 1 Cor. 11 : 23—26. In de daargenoemde zaken moet de kerk nog altijd volharden, en er is geen ander fondament dan het daargenoemde. In deze zondige wereld kan echter de zuivere prediking en de rechte bediening der Sacramenten niet gehandhaafd blijven zonder de oefening der kerkelijke tucht. En daarom noemt onze Confessie (de Ned. Geloofsbelijdenis) in artikel 29 deze kerkelijke tucht er nog bij als een derde merkteeken of kenmerk der ware Kerk. Naar het uitwendige is de Kerk in vele deelen gesplitst, wat wel te betreuren is, doch niet heelemaal te veranderen zal zijn in deze bedeeling. Zeer oud is reeds de scheuring in een Grieksche (Oostersche) en een Roomsche (Westersche) Kerk. Deze scheuring is ontstaan in de lle eeuw. In de 16e eeuw kwam er nieuwe splitsing door de Reformatie of Kerkhervorming: Roomschen, Lutherschen, Gereformeerden, Doopsgezinden. In ons land kwamen de Gereformeerde kerken tot bloei, die in belijdenis en kerkregeering, in prediking en sacramentsbediening tot de zuiverheid van Gods Woord terugkeerden. Maar ook zij verbasterden van lieverlede. En daardoor was het mogelijk dat in het jaar 1816 de aloude Gereformeerde kerken dezer landen door Koning Willem I omgezet werden in het Ned. Herv. Kerkgenootschap. In dat genootschap werd toen, behalve een andere wijze van kerkregeering (synodaal in plaats van presbyteriaal), ook het beginsel van leervrijheid ingevoerd. En deze leervrijheid heerscht daar nog. Leervrijheid in de kerk van Christus, welke gebouwd is op het fondament der Apostelen en der Profeten ! Leervrijheid in de kerk van Christus, waar men zingt: Welzalig zij, die, naar zijne reine leer, In Hem hun heil, hun hoogst geluk, beschouwen. Hoe is het mogelijk? En toch is het alzoo. Ieder leeraar en lidmaat dier kerk mag prediken en belijden wat hij wil, en zelfs de meest ongeloovigen mogen de Sacramenten ge- 112 bruiken en bedienen. Tucht over de leer is er dan ook niet; .alleen een weinig over het leven. Wel worden op enkele plaatsen de publiek ongeloovigen en goddeloozen van de Sacramenten geweerd, maar zoodra deze zich beroepen op de hoogere kerkelijke besturen worden zij, overeenkomstig de reglementen der kerk, gehandhaafd in hunne rechten. Men kan zulk een censuur dan ook alleen toepassen op onkundige of vreesachtige lidmaten. Feitelijk is dus in het Herv. kerkgenootschap de belijdenis der Geref. kerken terzijde gesteld, en is het afgegleden van het eenige fondament. Feitelijk zijn de inzettingen der menschen in de plaats gekomen van de rechten van koning Jezus. Deze toestand duurt nu reeds bijna 100 jaren, en elke poging tot terugkeer naar de oude paden is verworpen. Dientengevolge is in 1834 de Afscheiding ontstaan, en in 1886 de Doleantie. Beiden Afgescheidenen en Doleerenden zijn vervolgd en uitgeworpen, terwijl later velen uit het Herv. kerkgenootschap zich vrijwillig bij hen gevoegd hebben, ziende dat bij hen een kerkelijk leven was naar den Woorde Gods, een terugkeeren tot leer en dienst en tucht der vaderen. De beide stroomingen van 1834 en 1886 zijn in 1892 vereenigd onder den aloüden naam de Gereformeerde Kerken in Nederland. Op enkele uitzonderingen na zijn deze ook reeds plaatselijk samengesmolten. In 1834 waren de voornaamste leiders der kerkelijke be weging : Ds. de Cock (Ulrum), Ds. Brummelkamp (Hattem), Ds. van Velzen (Drogeham), Dr. van.Raalte e. a.; in 1886 Dr. A. Kuyper, Dr. F. L. Rutgers, Jkhr. Mr. de Savornin Lohman, Dr. Mr. v. d. Berg, enz. Om dezer vereeniging wil zijn van af 1892 de Christelijke Gereformeerden van ons uitgegaan. Ook nog enkele andere groepen van Gereformeerden (zooals in Kampen de Dordtsch en Oud-Gereformeerden ; elders de Ledeboerianen enz.) staan niet met ons in kerkelijke gemeenschap. Naar het woord des Heeren (o.a. Joh. 17 : 21) hebben wij te bidden om en te hopen op de vereeniging van die allen, ja van allen die den Heere wenschen te dienen naar zijn Woord, opdat de wereld bekennen moge dat Christus de Koning der Kerk is, en wij zijn volk zijn, bereid om elkander in liefde aan te nemen en «te dragen. Wij houden ons dus bij de Gereformeerde Kerk omdat ( 113 aldaar Gods Woord recht gepredikt wordt, en de heilige Sacramenten bediend naar de instelling van Christus, terwijl ook de tucht gebruikt wordt om het kwade in leer en leven tegen te gaan. Daarmee zeggen wij volstrekt niet dat wij volmaakt of zonder gebreken zijn; integendeel wij schamen ons over ons velerlei gebrek; wij schamen ons dat wij als kerken en als leden niet in alle opzichten zulk een voorbeeld geven van geloof en ijver, van blijdschap en heiligheid, van liefde en vrede, dat wij anderen tot jaloerschheid verwekken. Maar wij jagen er naar opdat wij het grijpen mochten, en ieder lidmaat moet daarin biddend medestrijden van der jeugd aan. Al houden wij ons nu bij de Gereformeerde kerk om bovengenoemde redenen, toch verwerpen wij daarom volstrekt niet allen die buiten ons zijn. Wij zeggen niet: bij ons alleen zijn de ware vromen, of: onder ons alleen vergadert de Heere zijne kerk, of: onder ons alleen wordt de bediening van Woord en Sacramenten gezegend. Zelfs in de Roomsche kerk kunnen hier en daar nog ware geloovigen zijn, hoeveel te meer dan in het Ned. Herv. Kerkgenootschap, waar nog op zoovele plaatsen de waarheid meer of min zuiver gepredikt wordt. En zoo ook bij de Doopsgezinden, de Lutherschen, de Baptisten, de Darbisten, het Leger des heils, enz. De Heere kent degenen die de zijnen zijn, waar zij zich ook bevinden, en het is onze roeping alle geloovigen lief te hebben. Toch kunnen wij ons om de leer of om de kerkregeering (of om die beide) niet met zoodanige groepen of kerken vereenigen. Het heil van ons zeiven en van ons nageslacht, en bovenal de eere Gods, verbieden dit. Hij wil op elk gebied des levens, doch vooral in zijne kerk, als in zijn eigen huis, geëerd worden overeenkomstig zijn woord. „De HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning". Wij moeten ons dus houden bij of voegen tot de ware kerk, bij de zuiverste openbaring der Kerk van Christus in onze woonplaats en vaderland. Daar behooren wij de bediening van Woord en Sacramenten te zoeken, en in de gemeenschap der heiligen te leven. In die kerk scheuring aan te richten of haar te verlaten zoolang zij volhardt bij de leer en tucht en dienst der vaderen, is een niet geringe zonde voor God. Ons Avondmaalsformulier spreekt waar- Kort Begrip g 114 schuwend tot „allen, die tweedracht, secten en muiterij in kerken en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten . En de Nederl. geloofsbelijdenis zegt in art. 28 : „Het is het ambt aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergaderingen, hetzij op wat plaats dat Uod ze gesteld heeft; ook al ware het dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen (Vorsten) daartegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom alle degenen die zich van haar afscheiden, of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordonnantie Gods". De vraag: waar is de Kerk van Christus? of :y elke kerk is hare meest zuivere openbaring? is dus van groot gewicht. Toch is het niet de hoofdvraag. De eerste en belangrijkste vraag voor ieder mensch is deze: ben ik een levend lidmaat van het lichaam van Christus? Een ieder uwer sta er dan naar zulk een levend lidmaat van Christus' lichaam te wezen, en tevens een sierlijk lidmaat der Gereformeerde kerk. 42. Vr. Welke weldaden doet (schenkt) God aan deze Gemeente? . , Antw Hij schenkt haar vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches, en het eeuwige leven (Catech. 56—58; Geloofsbel. art. 23, 37J. Naar art. 10, 11 en 12 gelooft de Christen: vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven. Dit zijn weldaden Gods aan zijne uitverkorene, doorChristus verloste en vergaderde gemeente. Ze zijn het deel van alle ware geloovigen, alle levende leden der Gemeente van Christus. Kortheidshalve noemt Kort Begrip deze drie weldaden, ofschoon er een grooter getal zou kunnen genoemd worden. , De weldaad van de vergeving der zonden wordt reeds in dit leven geschonken en genoten. Zij is met de eenige weldaad in dit leven, doch staat -in den weg der zaligheid voorop, terwijl alle andere geestelijke weldaden aan haar verbonden zijn. rti&lï Deze weldaad ontvangen wij van God door Christus, in den weg des geloofs. „In Christus hebben wij de verlossing door zijn bloed, n.1. de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade", Eph. 1:7: Micha 7 : 19 ; Ps. 115 103 : 3. Die vergeving der zonden is ons tot rijken troost in leven en sterven. De andere hier genoemde weldaden worden eerst na dit leven der uitverkorenen deel: de opstanding des vleesches en het eeuwige leven. Toch kan een Christen zich reeds van te voren in die weldaden verlustigen. In hope. Wij gelooven naar Gods Woord, dat er eene opstanding der dooden zal zijn, n.1. des vleesches, d. w. z. wat ons lichaam betreft. Dit zal niet een nieuwe schepping wezen, maar een opstanding. Het graf zal zijne dooden wedergeven. Ook de zee zal hare dooden wedergeven. Ook zij, wier lichaam verbrand werd en hun asch m de vier winden verstrooid, zullen weder opstaan. Deze opstanding is niet onmogelijk, want bij God zijn alle dingen mogelijk. Zij strijdt niet met de natuurwetten ; wel heeft zij in die natuurwetten hare voorafbeelding (zaadkorrel; vlinderparel). Waarom zou Hij, die een halm uit de kiem van den stervenden zaadkorrel doet oprijzen, ook niet van het menschelijk lichaam een onverdelgbare kiem kunnen bewaren, waaruit Hij te zijner tijd het lichaam der opstanding doet voortkomen? Alle menschen zullen opstaan. Er zal echter tweeërlei opstanding wezen: eene opstanding des levens en eene opstanding der verdoemenis, gelijk Christus in Joh. 5 : 28, 29 ons leert. De eerste opstanding is een groote weldaad! de andere een vreeselijke verzwaring der straf. Deze opstanding zal geschieden ten jongsten dage, door Christus, aan wien de Vader ook dat werk, immers onze volkomene verlossing, heeft opgedragen, Joh. 6 : 40. Ons lichaam zal dan gelijkvormig worden aan zijn heerlijk lichaam, 1 onverderfelijk en onsterfelijk, met allerlei nieuwe, heerlijke hoedanigheden voorzien, Phil. 3 : 21 ; Job 29 : 25, 26; 1 Cor. 15 : 35—38. Zeker zal dat verheerlijkte lichaam veel' doelmatiger instrument zijn voor de ziel dan ons tegenwoordig natuurlijk en vernederd lichaam. Door het eeuwige leven verstaan wij de volkomene gelukzaligheid hiernamaals; wat de ziel betreft, terstond na den dood; wat het lichaam betreft, na den .jongsten dag. Deze weldaad wordt gedurig in het Evangelie ons toegezegd. Dan 12 : 2; Matth. 19 : 29; 25 : 46; Joh. 3 : 15 16 36• 5 : 24; 6 : 47, 54; 10 : 28 ; 17 : 3; Rom. 6 : 23; 1 Tim! 116 1 : 16; 6:12; 1 Joh. 2 : 25 ; 5 : 10, 11, enz. Van dit eeuwige leven kunnen de geloovigen in dit leven wel een geringen voorsmaak genieten, maar op verre na geen juiste voorstelling zich vormen. Het zal aller verwachting zeer verre te boven gaan, 1 Cor. 2 : 9. Het zal zijn een onafgebroken, eindeloos dienen en genieten van den Vader, die ons verkoor, van den Zoon, die ons verloste, en van den Heiligen Geest, die ons voor deze eeuwige vreugde bereidde. En dat in het gezelschap van alle verlosten en van alle heilige engelen, in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Wel mag deze zaligheid het eeuwige leven genoemd worden. Het eeuwig voortbestaan der goddeloozen noemt de Schrift niet een leven — het is geen leven; alle geluk is er verre; het is de dood, de eeuwige dood, verre van het aangezicht des Heeren: in het gezelschap der goddeloozen en der duivelen. Daar zal weening zijn en knersing der tanden! AFDEELING VIII. 43 Vr. Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft ? Antw. Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben. (Catech. vr. 59.) Tot nu toe is gehandeld over de noodzakelijkheid (vr. 18), het wezen of de natuur (vr. 19), en het voorwerp (vr. 20—42) des geloofs. In dit hoofdstuk (vr. 43—47) wordt gesproken over de „bate" des geloofs, nl. de rechtvaardigmaking of rechtvaardiging des zondaars voor God. Deze rechtvaardigmaking is evenwel niet de eenige bate des geloofs; heiligmaking en verheerlijking zijn evengoed aan het geloof verbonden ; wel kan zij de naaste of eerste bate des geloofs heeten. Zoodra toch iemand het oprechte geloof heeft is hij rechtvaardig voor God, volkomen rechtvaardig, maar nog niet volkomen heilig en zalig. | In de vraag staat: wat baat het u dat gij „dit alles gelooft? Met „dit alles" bedoelt Kort Begrip de nu afgehandelde XII artikelen, welke van vraag 20 tot 42 besproken 117 zijn als een hoofdsom van hetgeen God ons in het Evangelie belooft en bevolen heeft te gelooven. „Dit alles" wil dan zeggen : alles wat God ons in 't Evangelie belooft — al de beloften des Evangelies — kortelijk samengevat in de XII artikelen van ons algemeen, ongetwijfeld Christelijk geloof. De bate des geloofs, waarvan hier gesproken wordt, is niet gering. Integendeel, het is eene zaak van de allergrootste beteekenis, onmisbaar tot onzen troost in leven en sterven. Om den zin van dit antwoord, en den inhoud van dit gansche hoofdstuk goed te begrijpen, moeten wij de beteekenis verstaan van een tweetal woorden; rechtvaardigen (of rechtvaardig maken, — verklaren) en verdoemen. Rechtvaardigen beteekent „vrijspreken", verdoemen beteekent „veroordeelen". Beide uitdrukkingen zijn aan de rechtspraak of aan het doen der rechters ontleend. Een rechter kan ons öf veroordeelen (verdoemen) öf vrijspreken (rechtvaardigen). Nu is God ons aller Rechter, die ons öf verdoemen (veroordeelen) öf rechtvaardigen (vrijspreken, rechtvaardig verklaren) kan. Als Hij ons doen wil naar onze zonden, als Hij ons wil aanzien in cnszelven of in Adam — dan moet Hij ons verdoemen. Daarom staat er ook: „de geheele wereld is voor God verdoemelijk (veroordeelenswaardig)," Rom. 3 : 19. Maar als Hij in Christus ons aanschouwt, en diens gerechtigheid ons toerekent, dan zijn wij rechtvaardig voor God. Dat wil zeggen, dan staan wij voor God zonder schuld, zonder zonde — daarvan vrijgesproken zijnde om Christus' wil; dan staan wij voor God zoo, dat wij met zijn heilig recht gansch overeenkomen, als hadden wij nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadden wij ook al de gerechtigheid volbracht, welke Christus voor ons volbracht heeft. In dien zin kan de geloovige zeggen: „ik ben in Christus voor God rechtvaardig." De rechtvaardiging of rechtvaardigmaking of rechtvaardigverklaring is dus een rechterlijke daad Gods, maar voortvloeiende uit zijne genade en gegrond op de verdienste van Christus, gelijk in het vervolg nog nader aangetoond wordt. ' Van rechtvaardigen of rechtvaardigmaken in dezen zin wordt o.a. gesproken in Spreuk. 17 : 15: „Wie den goddelooze [schuldige] rechtvaardigt [vrijspreekt], en den rechtvaardige [onschuldige] verdoemt [veroordeelt], zijn den nccKc een gruwel, ja die beide. — Kom. ö : 55, 34 118 „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt [vrijspreekt]. Wie is het die verdoemt [veroordeelt]?" Als de hoogste rechtbank of rechter, wil Paulus zeggen, ons vrijspreekt, ons rechtvaardig verklaart, welke rechtbank of rechter zal ons dan veroordeelen ? — Rom. 5 : 1 „Wij dan, gerechtvaardigd [vrijgesproken] zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus''. .— Rom. 3 : 18. „Wij besluiten dan dat de mensch door het geloof gerecht- vaardigd [vrijgesproken] wordt." — Rom. 8:1. „Zoo is er dan gsene verdoemenis [veroordeeling] voor degenen die in Christus Jezus zijn." Rom. 4: 3. „Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid." Abraham had dus geene gerechtigheid voor God in zichzelven, maar door het geloof in God, of in het beloofde zaad, werd hij haar deelachtig. Soms wordt het woord „rechtvaardig" in de H. Schrift ook wel gebezigd in den zin van godzalig, heilig, uitwendig onberispelijk levende naar de rechten en wetten des Heeren. Zoo wordt Job een rechtvaardig man genoemd, en van Zacharias en Elizabeth wordt gezegd; „En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk", Luc. 1 : 6. Blijkbaar is de tweede helft van dezen zin een verklaring van de eerste. Op dit gebruik of op deze beteekenis van het woord rechtvaardig dienen wij wel te letten, doch mogen daarom niet, gelijk de Roomschen, rechtvaardigmaking en heiligmaking (rechtvaardiging en heiliging) met elkander verwarren, door rechtvaardigmaking te nemen in den zin van heiligmaking. Ofschoon deze beide altijd en ten nauwste met elkander verbonden zijn, is er toch groot onderscheid, en wel in drieërlei opzicht: 1° de rechtvaardigmaking neemt de schuld der zonde weg, de heiligmaking de smer der zonde, 2° de rechtvaardigmaking geschiedt volkomen in dit leven, de heiligmaking ren deele, 3° de rechtvaardigmaking geschiedt buiten den mensch (in het oordeel Gods), de heiligmaking in den mensch. Ten slotte ontga het onze aandacht niet dat ook hier weer geheel persoonlijk gevraagd wordt: wat baat het ü dat gij dit alles gelooft? Terwijl ook het antwoord luidt: Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben. En zoo ook in de volgende vragen en antwoorden. 119 44. Vr. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Antw. Alleen door een oprecht (waar) geloof in Jezus Christus. (Catech. vr. 60; Geloofsbel. art. 22.) Het is alleszins noodig in het stuk onzer rechtvaardigmaking helder te zijn. Vóór alles is ons noodig te weten dat zij „alleen" geschiedt door een oprecht geloof in Jezus Christus, zooals dit antwoord zegt. Dit woordje „alleen" staat wel in geen enkelen tekst, die over de rechtvaardigmaking handelt (ook niet in Rom. 3 : 28, waar Luther het ter verklaring ingevoegd heeft), maar wel staat in menigen tekst dat de werken der wet hier gansch buiten gesloten zijn, volstrekt niet in aanmerking komen, — en dat wil de uitdrukking „alleen door het geloof" dan ook zeggen. Zie bijv. Rom. 3 : 28 en Gal. 2:16; „door het geloof — zonder de werken der wet," „niet uit de werken der wet — maar door het geloof in Jezus Christus." Dat uit de werken der wet geen vleesch kan gerechtvaardigd worden voor God, is wel duidelijk als wij denken aan den toestand van den gevallen mensch. Hij kan de wet van God niet volbrengen gelijk dat behoort te geschieden. Hij is onbekwaam tot eenig goed als uit zichzelven. Als hij dus in eigen kracht zich op de wet toelegt om die te volbrengen, dan maakt hij de schuld dagelijks meerder, en vermeerdert alzoo zijne verdoemenis, in plaats van daarvan ontheven te worden. Die dus door de werken der wet rechtvaardig zoekt te worden voor God, doet een wanhopig werk, waar hij zoo spoedig mogelijk mee ophouden moet. Rom. 4 : 5. „Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid." Vóór den val was dat zoo niet. Toen was de mensch rechtvaardig voor God in den weg der gehoorzaamheid, of door de werken der wet. Toen had hij dan ook niet het geloof in een zaligmaker noodig teneinde met diens gerechtigheid bekleed te worden. Zoodra de mensch echter gevallen was, kon hij niet meer door de werken der wet voor God bestaan, maar had hij het oprechte geloof in den Middelaar noodig. Sedert den val staat elk mensch van nature geheel zonder gerechtigheid en gansch verdoemelijk voor God. Wel wordt er bij den natuurlijken mensch dikwijls uit- 120 wendige deugd, uiterlijke wetsbetrachting, gevonden, en deze is niet af te keuren; zij heeft groote beteekenis voor dit leven, en zal ook het oordeel hiernamaals niet verzwaren; maar in zake de rechtvaardigmaking kan zij den mensch niet helpen. Voor God is ook die gerechtigheid verdoemelijk, (veroordeelenswaardig), immers zij beantwoordt niet aan den vollen eisch der wet. En alzoo blijft het gelijk hier gezegd wordt: „alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus ben ik rechtvaardig voor God". 45. Vr. Hoe is het te verstaan, dat gij alleen door het geloof gerechtvaardigd zijt? Antw. Alzoo, dat alleen de volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus door God mij wordt toegerekend, waardoor mij mijne zonden vergeven en ik een erfgenaam des eeuwigen levens worde; en dat ik die niet anders dan door het geloof kan aannemen. (Catech. vr. 60, 61; Geloofsbel. art. 22, 23.) Ook de uitdrukking „alleen door het geloof' heeft nog eenige nadere verklaring noodig. Zij kan misverstaan worden. Zij is misverstaan. Men heeft gesproken van de waardigheid des geloofs. En dat wordt hier bestreden. Het is niet vanwege de waardigheid der werken, maar ook niet vanwege de waardigheid des geloofs, dat gij rechtvaardig voor God zijt. Daarom heet het: door het geloof, of uit het geloof; nooit: o m het geloof. Wel om Christus' wil. „Alleen door het geloof gerechtvaardigd" beteekent dan ook : „alleen om de volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus," gelijk ons antwoord zegt. De volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus is alles wat Hij gedaan en verworven heeft voor zijn volk, door zijn leven, lijden en sterven hier op aarde. Of wilt gij, zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Hierin .ligt de verdienende oorzaak onzer rechtvaardigmaking. Daarop wijzen teksten als 2 Cor. 5 : 21 „Want dien die geene zonde gekend heeft (nl. Christus) heeft God zonde voor ons gemaakt (behandeld alsof Hij de zonde zelve ware), opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods (of rechtvaardig voor God) in Hem". Eph. 1 : 7 „In welken (Christus) wij hebben de verlossing door zijn bloed, nl. de vergeving der misdaden". Rom. 5 : 19 „Alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid 121 van dien éénen (Christus) velen tot rechtvaardigen gesteld worden". 1 Cor. 1 : 30 „Christus is ons geworden van God tot rechtvaardigheid". In al deze teksten wordt onze rechtvaardigmaking in verband gebracht met den persoon en het werk van Christus als de verdienende oorzaak. Op de vraag, hoe wij nu deel krijgen aan die volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus, kunnen wij, met ons antwoord, zeggen: op tweeërlei wijze, van Gods zijde door toerekening, van onze zijde door aanneming (door middel van het geloof). Van zulk eene toerekening wordt meermalen in Gods Woord gesproken. Denk aan Rom. 4:3 „Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot gerechtigheid". Rom, 4 : 5 „Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid". Rom. 5 : 19 „Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch (Adam) velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen (Christus) velen tot rechtvaardigen gesteld worden". Bij dezen laatsten tekst merken onze Kantteekenaars op : „gelijk de ongehoorzaamheid van Adam ons toegerekend wordt tot schuld der verdoemenis, alzoo wordt Christus' gehoorzaamheid ons toegerekend tot ontslaging van die schuld". Deze toerekening geschiedt in het gericht of oordeel Gods. Van onze zijde nu wordt die genoegdoening en gerechtigheid van Christus aangenomen door het geloof: „en dat ik die niet anders dan door het geloof kan aannemen". Het geloof is het orgaan of instrument, waardoor wij de ons aangeboden genoegdoening en gerechtigheid van Christus aannemen. In dien zin wordt telkens gezegd, dat wij door of uit het geloof gerechtvaardigd worden. Rom. 5:1; 3 : 26, 28 ; 4 : 3, 5 ; Gal. 2:16; Joh. 1 : 12. Het is derhalve niet vanwege de waardigheid van ons geloof dat wij rechtvaardig voor God zijn. Evenmin als een bedelaar, die de hem aangeboden gave met zijn hand aanneemt, en alzoodie gave deelachtig wordt, met dat aannemen iets verdient, evenmin ligt er eenige verdienste in het geloof, dat als een hand of instrument is, waarmede wij de aangeboden verdienste van Christus (zijne genoegdoening en gerechtigheid)aannemen of ons toeëigenen. 122 Uit kracht nu van die toegerekende en aangenomen gerechtigheid van Christus hebben de geloovigen deel aan de vergeving der zonden en het eeuwige leven; Hand. 26 : 18 „Opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Christus". Daarom zegt men ook wel: rechtvaardigen is vrijspreken van schuld en straf, en rechtgeven op het eeuwige leven. Vatten wij al het gezegde samen, dan komt dit hierop neer: wij zijn rechtvaardig voor God om Christus' wil, door het geloof, uit vrije genade. „Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is", Rom. 3 : 24. 46. Vr. Waarom kunnen onze goede werken onze gerechtigheid voor God niet zijn, noch ook een stuk derzelve? Antw. Daarom, dat ook onze beste werken, in dit leven onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. (Catech. vr. 62; Geloofsbel. art. 24.) Nog verder moet in dit stuk alle verdienste aan onze zijde verworpen worden. Het is niet vanwege de waardigheid of verdienste van het geloof dat wij gerechtvaardigd worden, maar ook niet vanwege de waardigheid of ver-dienste onzer goede werken. Ook „onze goede werken kun:nen onze gerechtigheid voor God niet zijn, noch geheel, noch gedeeltelijk". Behoeft een geloovige dan geen goede werken te doen? Zeer zeker. En die goede werken zijn niet alleen noodzakelijk als vruchten des geloofs, maar ze zijn ook zeer nuttig (zie vr. 65). Doch dit beweren wij tegenover de Roomschen, dat die goede werken, die noodzakelijke en nuttige vruchten des geloofs, ons in geenerlei wijze, noch geheel, noch gedeeltelijk, voor God rechtvaardigen. Wij verdienen daardoor niet de minste vrijstelling van schuld en straf, noch ook het minste recht op het eeuwige leven. De reden daarvan is, dat „ook onze beste werken in dit leven onvolkomen en met zonde bevlekt zijn". Na dit leven zullen iwij volmaakte werken doen, zonder vlek of rimpel, maar in dit leven is, tengevolge van den zondigen aard die ons altijd aanhangt, zelfs op onze beste werken (bijv. gebeden, aalmoezen) nog genoeg aan te -merken. Als wij eenen uit- 123 wendigen en oppervlakkigen maatstaf aanleggen, dan kunnen zulke werken nog al licht voor vol gerekend worden, maar als God, de driemaal heilige, ze in het gericht betrekt en nauwkeurig beoordeelt, dan zal elk werk, ook het beste van den allerheiligste, te licht bevonden worden, als niet beantwoordende aan den volmaakten eisch van Gods heilige wet. Die onvolkomenheid hooren wij de heiligen gedurig betuigen, Ps. 143 : 2; Spreuk. 20 : 9; Jes. 64 : 6; Rom. 7. Het blijft dus: uit genade — en niet uit de werken, Eph. 2 : 8, 9. Ook hebben wij die gerechtigheid uit onze goede werken niet noodig. Immers is de „volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus" voor ons en voor ieder genoegzaam. Op Hem alleen zij dus al ons betrouwen. [Er is onderscheid tusschen persoonsgerechtigheid en zaaksgerechtigheid. Met het oog op deze laatste betuigen de vromen meermalen hun onschuld.] 47. Vr. Verdienen dan onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomende leven wil beloonen? Antw. Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade. (Catech. vr. 63, 64; Geloofsbel. art. 24; Leerreg. V. 12, 13.) Onze goede werken kunnen onze" gerechtigheid voor God niet zijn, noch ook een stuk derzelve. Toch zijn ze in Christus Gode aangenaam. Het zijn „geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus", 1 Petr. 2:5. Dat zij Gode aangenaam zijn toont Hij ook door ze „in dit en in het toekomende leven te beloonen". De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging, hebbende de beloften van dit en van het toekomende leven. Het loon der godzaligen zal groot zijn in de hemelen. Een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijnen arbeid. God zelf was Abrahams schild en loon. En Mozes koos de zijde van het verdrukte volk van God, want hij zag op de vergelding des loons. Zoo spreekt de Heilige Schrift in 1 Tim. 6:6; Matth. 5 : 12; Luc. 6 : 23; Matth. 10 : 41, 42; Mare. 9 : 41 ; 1 Cor. 3 : 8; Luc. 18 : 28—30; Gen. 15: 1; Hebr. 11 :26; 10 : 35, en vele andere plaatsen. 124 Daaruit volgt echter niet, zooals de Roomschen meenen, dat onze goede werken iets „verdienen" bij God. Er blijkt alleen uit dat ze, niettegenstaande hunne onvolkomenheid en besmetting met zonde, Gode aangenaam zijn in Christus Jezus. Maar God wil ze toch beloonen. Zeker. „Deze belooning geschiedt echter niet uit verdienste, maar uit genade." Er is onderscheid tusschen belooning uit verdienste en belooning uit genade. Een knecht ontvangt loon naar verdienste, overeenkomstig het gemaakt accoord; een kind ontvangt van zijne ouders loon uit genade (= vrije, onverdiende goedheid); van een slaaf kan dit laatste ook gezegd worden (Luc. 17 : 10). En nu staan de geloovigen tot God niet in verhouding als knechten of werklieden, die voor een zekeren tijd tegen een bepaald loon gehuurd zijn; neen, zij zijn kinderen Gods, of ook ze zijn naar lichaam en ziel het eigendom des Heeren (dienstknechten in den zin van slaven, 1 Cor. 6 : 20; Luc. 17 : 10). In die betrekking zijn ze volmaakte gehoorzaamheid aan God verschuldigd, elk oogenblik van hun leven. Doch wie is daartoe bekwaam ? Wie struikelt niet in vele? Wie moet niet eiken avond zijn schuld voor zijnen Vader en Heer belijden? Hebben wij dan belooning verdiend? Immers neen! En als God dan toch belooning toezegt en geeft, is het dan niet een belooning uit genade? God handelt daarin op menschelijke wijze met ons, gelijk een vader met zijne kinderen. Niet om daarmee te betuigen: uwe gehoorzaamheid was volmaakt of verdienstelijk, maar om zijn heilig genoegen over onze werken te kennen te geven en ons daartoe verder aan te moedigen. Alle verdienste of waardigheid is dus aan onze zijde uitgesloten, 't Is niet „uit de werken der wet", — 't is ook niet „om de waardigheid onzes geloofs" — en evenmin „om de verdienste onzer goede werken", dat wij voor God rechtvaardig zijn, maar alleen uit genade, op grond van de verdienste van Christus, door het geloof. Het komt er nu maar op aan, of g ij zulk een oprecht geloof bezit. Zónder dit geloof zijt gij nog verdoemelijk voor God, staat gij nog voor uwe eigene rekening, maar door dit geloof zijt gij rechtvaardig voor God, en kunt gij met het rechtvaardige volk zingen: 125 Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, Die van de straf voor eeuwig is ontheven, Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt. Welzalig is de mensch dien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed Geen snood bedrog maar blank oprechtheid voedt. AFDEELING IX. 48. Vr. Wie werkt dat geloof in u? Antw. De Heilige Geest. (Catech. vr. 65; Geloofsbel. art. 24; Leerreg. III, en IV, 6, 10.) Wederom wordt hier in de 9C en 10e afdeeling (vr. 48—56) gesproken over het geloof. De vraag wordt ons hier voorgelegd : vanwaar dat geloof in zijn begin en in zijn voortgang ? Door wien en hoe wordt dat geloof gewerkt en versterkt ? Over de werking en versterking des geloofs handelen dus deze beide hoofdstukken, en wel voornamelijk over de Sacramenten als middelen die het geloof versterken. Aangezien het geloof eene zaak van zoo groot belang is, waarvan immers onze gansche zaligheid afhangt, is het ook een belangrijke vraag : vanwaar dat geloof ? De Heilige Geest werkt dat geloof in ons. Uit onszelven zijn wij daartoe onbekwaam (zie vr. 12), ofschoon wij daartoe wel geroepen worden, en ook rechtvaardig vanwege ons ongeloof zullen verdoemd worden. De Heilige Geest werkt dat geloof in ons. Dat wil zeggen : Hij werkt in ons een zekere kennis van God en zijne beloften, ons in 't Evangelie geopenbaard, alsmede een hartelijk vertrouwen dat mij al mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn (zie vr. 19). Hij bewerkt dus ons verstand en ons hart (of onzen wil). Hij verlicht ons verstand, om God en zijne beloften uit het 126 Evangelie te kennen; en ook neigt en buigt Hij ons hart of onzen wil om op dien God en zijne beloften het vertrouwen te stellen. De Heilige Geest gelooft dus niet in onze plaats, maar werkt het geloof in ons of leert ons gelooven. Dat de H. Geest het geloof werkt, blijkt uit meer dan ééne plaats der Schrift. 1 Cor. 12 : 3 „Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den H. Geest'' (niemand kan in waarheid zeggen dat Jezus de Heere is, in waarheid Jezus als zijn Heer erkennen, belijden, verkondigen, dan door den H. Geest). Joh. 6 : 44 „Niemand kan tot Mij komen (in Mij gelooven) tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke". Phil. 1 : 29 „U is uit genade gegeven in Hem te gelooven en voor Hem te lijden". Eph. 2 : 8, 9 „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme." Hand. 16 : 14 „en de Heere opende Lydia's hart, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd." Phil. 1 : 3—6; 2 : 13; Joh. 1 : 12, 13 enz. enz. Uit deze teksten blijkt ook dat deze werking des geloofs niet buiten den Vader en den Zoon omgaat. Vader en Zoon werken door den H. Geest. Het zalig worden uit genade strekt zich dus zoo ver mogelijk uit. Niet alleen Christus, maar ook het geloof, waardoor wij Christus aannemen, is een gave Gods. 49. Vr. Door welk middel? Antw. Door het gehoor van het gepredikte Woord. (Catech. vr. 65; Geloofsbel. art. 24; Leerreg. 1,16; III en IV, 11, 12, 16, 17.) De Heilige Geest bedient zich van een middel om het geloof in ons te werken, en dat middel is: het gehoor van het gepredikte Woord, Rom. 10 : 14, 17. Het gepredikte Woord. Dit wil niet zeggen, dat ook het gelezen Woord geen nut kan doen (Bijbel, boeken, traktaatjes), of het spreken over Gods Woord (in huis, in gezelschap, op reis) — maar dat de H. Geest bij voorkeur „het gehoor van het gepredikte Woord" gebruikt. Dat is het middel bij uitnemendheid. Het gepredikte Woord. Daartoe behoort ook de Catechisatie. In de Catechisatie wordt het Woord gepredikt aan de jeugd der gemeente, vooral in den vorm van vragen 127 en antwoorden. En daarom behoort ook de Catechisatie altijd met ernst en biddende behartigd te worden door leeraar en leerlingen beide. Ook zij is een middel in Gods hand om het geloof te werken en te versterken. De prediking des Woords is dus een genademiddel. En het is ook een zeer gepast middel. Immers worden wij in dat Woord bekend gemaakt met God en zijne beloften, en het oprechte geloof is juist God en zijne belofte te kennen en daarop te vertrouwen (vr. 19). Als hier gezegd wordt, dat de H. Geest het geloof werkt „door het gehoor'' van het gepredikte Woord, dan is dat alleen van toepassing op degenen die het Woord kunnen hooren. In de kleine kinderen kan de H. Geest zonder dat middel werken. Anders zouden wij geen hope der zaligheidvoor hen hebben. Maar overigens moet naar 's Heeren bevel het Evangelie gepredikt worden onder alle volken, opdat hun gegeven worde bekeering en vergeving der zonden, door het geloof in Christus. Ook is, voor zoover wij weten, de zaligmakende werking des H. Geestes in kleinen en girooten alleen daar waar het Evangelie gepredikt wordt. 50. Vr. Hoe versterkt Hij dat geloof? Antw. Door datzelfde gepredikte Woord en het gebruik der Heilige Sacramenten. (Catech. vr. 65; Geloofsbel. art. 33; Leerreg. III en IV, 17; V, 14). Het geloof, gewrocht zijnde in den mensch door den H. Geest heeft ook versterking noodig. Ook bij den voortgang moet ons verstand verlicht worden om God en zijne beloften te kennen en ons hart geneigd om op die beloften ons vertrouwen te stellen. Ook dat is het werk des H. Geestes en niet der geloovigen zeiven. Wel moet de geloovige een naarstig en biddend gebruik maken van de middelen, waardoor de H. Geest dat geloof versterkt. Die middelen zijn : 10 datzelfde gepredikte Woord. 2° het gebruik der Heilige Sacramenten. Beide zijn tot dat doel ook zeer geschikt. Want Gods genade in Christus (of God en zijne beloften) wordt zoowel door de Sacramenten als door het gepredikte Woord ons voorgesteld. Ieder geloovige heeft van deze beide middelen zijn leven 128 lang gebruik te maken. Vooral jonge Christenen moeten „zeer begeerig zijn naar de redelijke onvervalschte melk opdat zij door dezelve mogen opwassen", 1 Petr. 2:2; maar ook oudere Christenen hebben ze noodig. Een geloovige komt in dit leven nooit zoover dat hij geen versterking des geloofs noodig heeft, en dus ook nooit zoover dat hij zonder genademiddelen kan leven. Alle geloovigen, ook de oudsten en heiligsten, hebben dus hun gansche leven door een naarstig, biddend en dankend gebruik van de genademiddelen te maken. De prediking des Woords en de ■Sacramenten ongebruikt te laten is nooit een bewijs van vroomheid" en wijsheid. Uit het voorgaande blijkt dat de H. Geest het geloot werkt door één middel (het Woord), en het versterkt door twee middelen (Woord en Sacramenten). Hieruit volgt dat de prediking des Woords tweeërlei gebruik heeft, n.1. om het geloof te werken en daarna ook te versterken, terwijl de Sacramenten maar eenerlei gebruik hebben, n.1, om het geloof te versterken. Van de prediking des Woords mogen dan ook allen gebruik maken, ongeloovigen zoowel als geloovigen; doch van de Sacramenten alleen de geloovigen (en hun zaad, dat tot de geloovigen gerekend wordt). Als wij aan iemand een Sacrament geven, moeten wij op een of anderen grond kunnen veronderstellen dat hij tot de geloovigen behoort; doch het Woord prediken wij aan alle creaturen. Het Woord is eerst, daarna de Sacramenten. Het Woord kan wel zijn en verstaan worden zonder de Sacramenten, niet omgekeerd. Van Adam tot Abraham had men wel Gods Woord, doch geen Sacramenten, tenzij dat men elk offer een Sacrament wil noemen. Niet van de beide genademiddelen (Woord en Sacramenten) wordt nu verder door Kort Begrip gehandeld, maar alleen ov^r de Sacramenten: eerst over de Sacramenten in 't algemeen (vr. 51, 52) daarna over den H. Doop (vr. 53 — 56), en eindelijk over het H. Avondmaal (vr. 57—61). In verband met het Avondmaal wordt dan ook nog gesproken over de kerkelijke tucht (vr. 62 en 63). Dat alleen over de Sacramenten gehandeld wordt komt zeker daardoor dat in de dagen der reformatie vooral daarover verschil van gevoelen bestond. 129 51. Vr. Wat zijn Sacramenten? Antw. Heilige teekenen en zegelen, van God ingesteld, om ons daardoor te verzekeren, dat Hij ons vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade Sf&Sffeenige SIac^htoffer van Christus aan het (Catech. vr. 66, 67; Geloofsbel. art. 33). Het woord „Sacrament" komt in den Bijbel niet voor. Het is met een bijbelsch, maar een kerkelijk woord, uit de Latijnsche taal afkomstig. De oude heidensche Romeinen bedoelden met s a c r a m e n t u m een heilige zaak ; vooral gaven zij dien naam aan den krijgseed, den eed van trouw van een soldaat aan zijn overste. Later heeft men in de Christelijke kerk dezen naam vooral gegeven aan de heilige inzettingen van Doop en Avondmaal. • Saff.!?'entif? Zi)'? heilige teekenen en zegelen, „van God ingesteld Menschen kunnen geen Sacramenten instellen, ook met een kerkeraad of synode of concilie. Zij die niet °T d-jJ9,enade ,t£ beschikken hebben, kunnen ook niet genademiddelen maken. y Sacramenten zijn heilige „teekenen en zegelen". Die benaming wordt bijv. aan de besnijdenis gegeven. Rom. 4:11 „Abraham heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs". Rekenen worden zij genoemd, omdat ze uitwendige zichtbare zaken zijn, waardoor onzichtbare, geestelijke zaken worden afgebeeld. Het zijn dus ztanebeel&Ttaf geeste- ztlifrU ^ df **** QiJ ^t water (een teeken of zinnebeeld van het bloed en den Geest van Christus), alsmede de besprenging met water in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes (een teeken, een zinnebeeld van de afwassching der zonden). In het Avondmaal ziet g , brood en wijn teekenen, zinnebeelden van het lichaam en bloed van Christus) alsmede het eten en drinken van brood en wijn teekenen of zinnebeelden van de voeding onzer zS met het lichaam en bloed van Christus). o^erziel Zegelen heeten de Sacramenten, omdat zij tevens de zaken Sen nif ' Wdku *l afbeelden of ^nebeeldigvoorstelle; den geloovigen gebruikers verzekeren. Een zegel dient immers tot verzekering, tot bevestiging, tot bekrachtiginrvanTen zaak, of woord, of geschrift. Zoo wordt ons dan door den H Kort Begrip 9 130 Doop verzekerd: „de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Christus", en door het H. Avondmaal: „dat Christus onze ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed spijst en laaft ten eeuwigen leven." Of in t algemeen wordt ons door de beide Sacramenten verzekerd dat God ons vergeving der zonden en het eeuwige leven üit genade schenkt, om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht." Heilige teekenen en zegelen worden voorts de Sacramenten genoemd, wijl ze tot het gebied van den godsdienst behooren. Ook in het dagelijksche leven komen wel teekenen en zegelen voor. Hoorbare en zichtbare teekenen. Teekenen van blijdschap en droefheid (vlag, rouwkleed), zinnebeelden van dood en eeuwigheid, van geloof, hoop, liefde, vrede, gerechtigheid enz. Gewoonlijk zijn die teekenen geen zegelen; soms echter wel — denk aan den trouwring, die niet alleen een teeken, een zinnebeeld van liefde en trouw kan heeten, maar ook liefde en trouw verzekert dengene die hem bezit. Zulke teekenen behooren echter niet tot het gebied van den godsdienst, hebben geen godsdienstig gebruik, en worden daarom niet heilig genoemd. Ook de regenboog is niet een heilig teeken en zegel, maar behoort tot het gebied der natuur, en is aan alle menschen gegeven. Heilige teekenen en zegelen zijn alleen Doop en Avondmaal. Sommige teekenen werden door God slechts voor een enkelen keer gegeven ; denk aan het teeken der duive bij den Doop van Christus, aan het teeken der ster bij zijne geboorte, alsmede aan de teekenen van den Pinksterdag. Doop en Avondmaal zijn echter teekenen die van voortdurend gebruik blijven tot den jongsten dag. Wat wil God ons nu door deze Sacramenten verzekeren / Niet minder dan „vergeving der zonden en het eeuwige leven . Met andere woorden: de weldaden door Christus verworven, of de beloften des Evangelies, of de zegeningen van het verbond der genade. Die weldaden, die beloften, die zegeningen, worden ons in het Evangelie beloofd, en in de Sacramenten beteekend en verzegeld, Rom. 4:11; Hand. 2 : 38. Tevens wijzen ons de Sacramenten, evenals het fc/vangelie, op den grond onzer zaligheid. God schenkt ons die weldaden uit genade, om het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht". In het Evangelie is Gods genade en het 131 offer van Christus schering en inslag. Evenzoo wijzen ons de Sacramenten daarop. Zij ook sluiten 's menschen verdienste uit, en wijzen ons op Gods genade en Christus' kruis als den eenigen grond onzer zaligheid. Immers is het water in den Doop teeken van het bloed en den Geest van Christus, en zijn brood en wijn in het Avondmaal teekenen van zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed. Er is dus groote overeenkomst tusschen Woord en Sacramenten. Beide zijn van goddelijken oorsprong, door God ingesteld. Beide zijn genademiddelen, waarvan de H. Geest zich bedienen wil. Beide hebben tot inhoud de beloften des Evangelies of de weldaden van Christus. Beide wijzen ons op Gods genade in Christus als den eenigen grond onzer zaligheid. Maar er is ook onderscheid. Vooreerst is het Woord hoorbaar, het Sacrament zichtbaar. Ten tweede dient het Woord tot werking en versterking, het Sacrament alleen tot versterking des geloofs. En ten derde zou in deze bedeeling het Sacramènt kunnen gemist worden, doch het Woord niet. Zonder het Woord des Evangelies zouden wij immers van den weg der zaligheid niets weten, zonder de Sacramenten wel. Toch zijn de Sacramenten nu voor ons noodzakelijk, en is het zonde ze niet te gebruiken, aangezien ze door God ingesteld zijn. En ze zijn door God ingesteld niet om zijnentwil, omdat zijn Woord anders niet vast genoeg zou wezen en alle aanneming waardig, maar „om onze grovigheid en zwakheid wil", gelijk onze Belijdenis zegt. Daarom moeten wij dan ook God er voor danken dat Hij deze middelen gaf, en ze tot versterking onzes geloofs naarstiglijk gebruiken. Wij gelooven niet zoo gemakkelijk dat God ons vergeving der zonden en het eeuwige leven schenkt; wij zijn vaak zoo vreesachtig in het aannemen van de beloften des Evangelies; daarom kunnen zulke zichtbare teekenen en zegelen van Gods genade, ons persoonlijk geschonken, wel zeer dienstig zijn, door de werking des H. Geestes, om ons geloof te versterken, ons vertrouwen op God. 52. Vr. Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het nieuwe Testament ingesteld ? Antw. Twee, den Heiligen Doop en het Heilige Avondmaal. (Catech. vr. 68; Geloofsbel. art. 33). 132 Evenals onder het Oude Testament zijn er ook onder het Nieuwe twee Sacramenten. Ofschoon in zekeren zin elke offerande onder Israël een Sacrament was, een teeken en zegel van Gods genade — toch noemt men gewoonlijk de Besnijdenis en het Pascha de twee Sacramenten der oude bedeeling. De Besnijdenis is door God ingesteld in Abrahams dagen. Zij was een teeken van het verbond, dat God met dien Vader der geloovigen en zijn zaad heeft opgericht. Zij wordt door Paulus genoemd een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, Rom. 4:11. Ook was zij zinnebeeld en zegel van de besnijdenis des harten (afsnijding der zondige geaardheid) of de geestelijke vernieuwing. Zinledig was dit teeken dus waarlijk niet. Het werd op den achtsten dag gegeven aan de kinderen van het mannelijk geslacht. (De vrouw was in den man begrepen, en deelde in de zegeningen van het verbond, ofschoon zij niet het verbondsteeken ontving). Het Pascha werd ingesteld in Mozes' dagen. Het eerste Pascha werd gevierd toen Israël uit Egypte toog. Er werd toen (en later) een lam geslacht en gegeten, met ongezuurd brood en bittere saus, terwijl het bloed aan de zijposten en den bovendorpel der deuren gestreken werd. Dit Pascha was voor Israël een gedurige herinnering aan de verlossing uit Egypte, uit het diensthuis, en was tegelijk een teeken en zegel van de toekomstige verlossing door den Messias. Wij kunnen nu zeggen : „Ook ons Pascha is geslacht, n.1. Christus", 1 Cor. 5:7. Op zekeren leeftijd moest elk Israëliet dit Pascha gebruiken ; anders werd hij als een verbondsbreker beschouwd en gestraft, evenals hij die naliet zijne kinderen te besnijden. In het nieuwe Testament heeft Christus ook twee Sacramenten ingesteld. Het H. Avondmaal werd ingesteld in den nacht toen Christus verraden werd, dus in den laatsten nacht zijns levens, Matth. 26 : 26 vv. Het was dus als een laatste wilsbeschikking des Heilands vóór zijn sterven. Ook om die reden behoort het door ons in hooge eere gehouden te worden. De H. Doop is door Christus ingesteld kort voor zijn hemelvaart, Matth. 28 : 19. Wel had Johannes reeds vroeger gedoopt (op Gods bevel), en ook de discipelen van Jezus; deze doop echter had een voorloopig karakter en was bij uitsluiting voor het Joodsche volk. Op een der bergen van Galilea, kort voor zijn hemelvaart, stelde Christus 133 den Doop in voor de gansche kerk over de geheele wereld : „Doopt alle volken." Deze twee Sacramenten staan in verband met de twee van het oude Testament. Voor de besnijdenis kwam de doop, voor het pascha het avondmaal in de plaats. Doch waarom geschiedde dit ? Waartoe die verandering ? Besnijdenis en pascha waren bloedige teekenen, daarbij had telkens bloedstorting plaats, ziende op de toekomstige bloedstorting van Christus. Toen nu deze bloedstorting van Christus in de volheid des tijds geschied was, moesten de voorbeeldige bloedige teekenen vervangen worden door onbloedige, Hebr. 10:18. Ook behooren besnijdenis en pascha tot de wettische bedeeling en zou de onderhouding van die tot de onderhouding van de gansche ceremoniëele wet kunnen leiden. Gal. 5 : 3. Twee Sacramenten zijn door Christus ingesteld. Niet zeven, gelijk de Roomsche kerk leert. Met beslistheid verwerpen wij de volgende zoogenaamde Sacramenten : het vormsel, de biecht, het huwelijk, de priesterwijding en het laatste oliesel. Het vormsel (vroomsel) is een zekere wijding of zalving van degenen, die belijdenis des geloofs zullen doen, door den bisschop. Zij vermeerdert de doopsgenade, en staat gelijk met het ontvangen van den H. Geest. Wij lezen daarvan echter niets in Gods Woord, ook niet in teksten als Eph. 1 : 13. Van de biecht leeren de Roomschen dat men alle zonden den priester moet belijden en dat men anders geen vergeving (absolutie) van de kerk en van God kan krijgen. De Bijbelheiligen, zelfs de moordenaar aan het kruis, hebben van zulk een vreeselijken dwang niet geweten. Iets anders is het elkander onze misdaden te belijden, Jac. 5 : 16. Het huwelijk is wel een heilige, goddelijke instelling, reeds in het Paradijs door God gegeven, doch daarom nog geen Sacrament. Van dat huwelijk behooren wij, als van een goddelijke instelling, altijd met heiligen eerbied te denken en te spreken; ook behooren wij buiten en in het huwelijk kuisch en heilig te leven; wij mogen het echter niet als een Sacrament (een genademiddel) beschouwen, al wordt het ook als een zinnebeeld ons voorgehouden van het geestelijk huwelijk tusschen Christus en zijne gemeente, Eph. 5 : 22, 23. Wat de priesterwijding of -ordening betreft, wij 134 lezen wel in het Nieuwe Testament dat ambtsdragers met handoplegging en gebeden en vasten tot hun ambt ingeleid werden — doch van een Sacrament is ook hier geen sprake. Wat eindelijk het laatste oliesel (of de Heilige Sacramenten der stervenden) aangaat, ook daarvan leert de H. Schrift ons niets. Wat in Jac. 5 ; 14—16 staat van zalving en gebed, is geen sacramenteele handeling, en moest, volgens dien tekst, niet aan stervenden toegepast worden, maar aan kranken, op wier genezing men nog hoopte. ■ Zoo zijn wij dan tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn; het Sacrament des Doops en des Heiligen Avondmaals (Geloofsbel. art. 33). 53. Vr. Welk is het uiterlijk teeken in den Doop ? Antw Het water, waarmede wij gedoopt worden in den naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes. U , (Catech. vr. 69; Geloofsbel. art. 34.) In elk Sacrament zijn twee dingen te onderscheiden: 1° het uiterlijke teeken, 2° de beteekende zaak. Het uiterlijke teeken nu in den Doop is „het water, waarmede wij gedoopt worden in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes". Bij de bediening des Doops zien wij dus met onze oogen: 1° het water, 2° den doop met dat water in den naam des drieéénigen Gods. Een zichtbare zaak en een zichtbare handeling. In den Doop gebruiken wij „water", zuiver, onvermengd water. „De Roomschen meenen dat zij het aanzien van den Doop verhoogen door olie, zout, speeksel en waskaarsen, terwijl het veeleer schandelijke verontreinigingen zijn, die de zuivere, oorspronkelijke instelling van Christus bederven (Calvijn). Johannes de Dooper en de Apostelen hebben gewoon zuiver water gebruikt. Johannes doopte met Jordaanwater, Philippus doopte den kamerling in een water dat zich aan den weg bevond. Joh. 3 : 23; Hand. 8 : 36. Trouwens zuiver water is ook het beste reinigingsmiddel, en daarom ook 't meest geschikt als teeken van de geestelijke reinigingsmiddelen. Met dat water worden wij „gedoopt". Dit kan op tweeerlei wijze geschieden : door besprenging of door onderdompe- 135 ling. De Baptisten dompelen de volwassenen. De Grieksche kerk dompelt de kleine kinderen. Wij Gereformeerden, en verreweg de meeste Christenen, besprengen met het water. Toch erkennen wij ook de onderdompeling (zie het Doopsformulier: „dit leert ons de ondergang en besprenging met het water"). Door de eene zoowel als door de andere manier wordt de geestelijke reiniging beteekend en verzegeld. De doop moet geschieden „in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes", gelijk Christus uitdrukkelijk bevolen heeft, Matth. 28 : 19. Men mag daarvan niet afwijken. Sommige leeraars in de Hervormde Kerk hebben gedoopt „in den naam van geloof, hoop en liefde" — of met den „wensch dat zulk een kind een goed en vroom mensch mocht worden". Dan is het geen Christelijke doop. Zulk een doop is niet geschied in den naam van God, en naar de instelling van Christus, en wordt daarom ook door de Geref. Kerken niet erkend. Maar de Synode der Ned. Herv. Kerk heeft de doopsformule van Matth. 28 : 19 niet verplichtend durven stellen, ja ook den Doop zeiven niet; men kan daar tot het Avondmaal toegelaten worden zonder gedoopt te zijn, of zonder gedoopt te zijn naar den regel van Christus in Matth. 28 aangegeven. In de Geref. kerken daarentegen moet men gedoopt wezen, en wel in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Een andere doop wordt niet voor wettig erkend. 54. Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? Antw. De afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus. (Catech. vr. 70; Geloofsbel. art 34.) Hier wordt nu gesproken van de beteekenende zaak in den Doop. Het water in den Doop wijst op het bloed en den Geest van Christus. Voorts wijst de uitwendige reiniging op de inwendige, de reiniging des lichaams op die der ziel. Wat beteekent en verzegelt ons dus die uitwendige besprenging in den naam des drieéénigen Gods ? Niets minder dan „de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Christus". Niet dat het uitwendig waterbad of de uitwendige be- 136 sprenging de zonde wegneemt; neen, deze afwassching der zonden geschiedt, gelijk de Schrift ons leert, noöit anders, dan „door het bloed en den Geest van Christus", 1 Joh. 1 ; 7 ; 1 Cor. 6:11. Het bloed (het zoenoffer) van Christus neemt de schuld der zonde weg, de Geest de smet of de kracht der zonde, hier bij den aanvang, hiernamaals volkomen. Vergeving der zonden en vernieuwing des harten, rechtvaardigmaking en heiligmaking, zijn alzod de twee weldaden die ons door den Doop beteekend en verzegeld worden. Dat die twee weldaden in nauw verband met den Doop staan blijkt o.a. uit Hand. 22 : 16, waar Ananias tot Paulus zegt: „Laat u doopen en uwe zonden afwasschen. aanroepende den naam des Heeren". Ook zegt Paulus in Rom. 6, sprekende van den H. Doop; „houdt het dan daarvoor dat gij der zonde dood zijt en Gode levende in Christus Jezus, onzen Heere". Toch blijkt ook wel uit deze teksten, dat de genoemde heilsweldaden niet in den doop als zoodanig liggen, maar in den Heere Jezus Christus. 55. Vr. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd en beloofd ? Antw. In de inzetting des Doops, die aldus luidt: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; (onderwijst alle de volkeren hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes); en die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. (Catech. vr. 71—73; Geloofsbel. art. 34.) Ook door Christus zeiven zijn deze weldaden met den Doop in verband gebracht, nl. in de inzetting des Doops. Deze inzetting lezen wij behalve in Matth. 28 : 19 (zie de verklaring daarvan in het Doopsformulier) ook in Mare. 16 : 15, 16: „Gaat henen in de geheele wereld, enz." Daar belooft Christus de zaligheid, dus ook : vergeving der zonden en vernieuwing des harten — of: rechtvaardigmaking en heiligmaking. Aan wie belooft Hij die zaligheid? Aan alle gedoopten ? Neen, -aan degenen die zijn Evangelie, de blijde boodschap van genade en zaligheid, met een geloovig hart aannemen: „Die geloofd zal hebben .... zal zalig worden ; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden". De Doop kan nooit het geloof vervangen, en zonder geloof 137 ons erfgenamen van de zaligheid maken. Toch wordt in ditzelfde verband door Christus ook van den Doop gesproken : „die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden". Wat in het Evangelie beloofd wordt, endoorden geloovige geloofd wordt, wordt ons ook in den Doop zinnebeeldig voorgesteld en verzekerd. Wanneer wij dus met een geloovig hart het Evangelie aannemen, dan zeggen wij (en terecht): daarin wordt ons beloofd de zaligheid, de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Christus. En wanneer wij geloovig den Doop ontvangen en beschouwen, dan zeggen we eveneens (en terecht): daardoor wordt ons de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Christus, daarin wordt ons de zaligheid beteekend en verzegeld. Alzoo is de Doop een zeer kostelijk teeken en zegel, dat wij niet genoeg kunnen waardeeren, doch dat alleen in den geloove recht verstaan en genoten kan worden. 56. Vr. Zal men ook de jonge kinderen doopen ? Antw. Ja; want ze zijn zoowel als de volwassenen' in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen. (Catech. vr. 74; Geloofsbel. art. 33, 34; Leerreg^ I, 17; Doopsformulieren; Gebed na de leer van denCatechismus.) In de dagen onzer vaderen werd de doop der jonge kinderen bestreden door de wederdoopers; vandaar de vraag : „zal men ook de jonge kinderen doopen ?" Ook in onze dagen is die vraag nog noodig, wijl de kinderdoop bestreden wordt door Doopsgezinden en Baptisten, terwijl ook vele gereformeerden zeer weinig de gronden en de beteekenis van den doop der jonge kinderen schijnen te verstaan. Daarom wenschen wij niet alleen dit antwoord, maar ook het formulier van den H. Doop, een weinig te verklaren. Als hier naar den doop „der jonge kinderen" gevraagd wordt, dan bedoelt Kort Begrip daarmee niet alle jonge kinderen, maar die der geloovigen, d. w. z. dergenen die de kerk voor geloovigen moet houden. Evenzoo zijn „de volwassenen", die in het antwoord genoemd worden, niet allevolwassen menschen, maar de volwassene geloovigen. Er staat hier dus: de jonge kinderen der geloovigen zijn zoowel als de volwassene geloovigen in het verbond Gods en in 138 •zijne gemeente begrepen, en moeten daarom even goed als ■die volwassenen gedoopt worden. De jonge kinderen der geloovigen zijn in Gods verbond begrepen, nl. in het verbond der genade. Dat lezen wij duidelijk in Gen. 17 : 7, waar de verbonds-oprichting met Abraham ons medegedeeld wordt. Dit verbond behelsde niet alleen -stoffelijke, maar ook geestelijke zegeningen. Immers de verbondsbelofte luidt: om u te zijn tot een God, en uwen zade na u." In deze belofte ligt niet alleen land en nakomelingschap, maar zelfs de volkomene zaligheid opgesloten. Ook is dit verbond niet beperkt tot het vleeschelijke zaad van Abraham, die immers door de -Schrift (Rom. 4 : 11, 12) de vader van alle geloovigen genoemd wordt, van de geloovigen uit de heidenen en de Joden beide. De zegeningen Abrahams (de geestelijke in de • eerste plaats) zijn ook tot de heidenen gekomen (Gal. 3 : 14 . Dat verbond nu met Abraham gold ook zijn zaad: „Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschf n u, en ■tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uwen zade na u." Op den achtsten dag moesten de kinderen het teeken des verbonds, nl. de besnijdenis ontvangen. De Israëlietische kinderen werden dan ook als „in het verbond Gods begrepen" beschouwd. Zie o.a. Deut. 29 : 10-25; Ezech. 16 : 20, 21; Hand. 2 : 39. Overmits nu dit verbond ook de geloovigen van onzen tijd en hunne kinderen aangaat, moeten deze ook het teeken ■des verbonds ontvangen, nl. den H. Doop, welke voor de besnijdenis in de plaats gekomen is. Col. 2 : 11, 12. Ons antwoord zegt, dat de kinderen der geloovigen ook in Gods gemeente begrepen zijn, en daarom behooren gedoopt te wezen. Dit was zoo onder het Oude Testament, blijkens Joël 2 : 16, waar, bij gelegenheid eener bijeenroeping der gemeente, ook de kinderen, zelfs dé zuigelingen, niet vergeten werden. Zoo acht ook Paulus de kinderen der geloovigen niet onrein, maar heilig, 1 Cor. 7:14. Ook spreekt hij altijd de kinderen toe in zijne brieven, als behoorende tot en niet als staande buiten de gemeente. „Gij kinderen zijt uwen ouders onderdanig in den Heere, Eph. 6 : 1. Zeer merkwaardig is ook de uitspraak van onzen Heiland: Laat af van de kinderkens, en verhindert ze niet tot 139 Mij te komen; want derzulken is het koninkrijk der hemelen", Matth. 19 : 14. Dit werd gezegd van kleine kinderen, die door de moeders tot Jezus gebracht werden. Dit kan niet gezegd zijn vanwege hun aangeboren onschuld of reinheid, maar alleen met het oog op het verbond der genade en de gemeente Gods, waarin zij begrepen waren. „Omdat zij zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn." Op die gronden worden de jonge kinderen der Christenen gedoopt. Op die gronden zijn ook wij gedoopt toen wij klein waren. Hieruit blijkt dus. dat wij niet eerst door den Doop in het verbond kwamen, of in de gemeente opgenomen werden; neen, uit kracht van geboorte (als kinderen der geloovigen) behoorden wij reeds daartoe, en daarom hadden wij recht op den Doop, als het teeken des verbonds en der inlijving in Christus' gemeente. Ook blijkt hieruit, dat wij niet eerst door de openbare belijdenis leden der gemeente worden. Wel is dat zoo bij dezulken, die bij gelegenheid hunner belijdenis nog gedoopt moeten worden, maar niet bij ons die reeds in de prille jeugd werden gedoopt, en daarin het teeken van bondgenootschap en lidmaatschap ontvingen. Onze belijdenis is een openbaring van hetgeen wij reeds bij den doop geacht werden te zijn, en een fngaan tot de volle rechten van het lidmaatschap. Onze belijdenis is de openlijke verklaring, dat wij persoonlijk aanvaarden (door Gods genade) wat in den doop ons toegezegd en opgelegd is. „Omdat zij zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn." Hiermede geven wij de gronden- van den kinderdoop aan, doch verklaren daarmee volstrekt niet dat alle gedoopten zalig zullen worden. Ook doen wij hiermede niets tekort aan de leer der eeuwige, vrijmachtige verkiezing. Gods raad zal bestaan. Doch naar dien raad kunnen wij de personen van tevoren niet beoordeelen. Wij hebben te oordeelen en te handelen naar de geopenbaarde dingen, en dan hebben wij de kinderen der geloovigen, naar Gods Woord, te rekenen tot Gods verbond en gemeente. „En uwen zade na u in hunne geslachten." „De kinderkens en die de borsten zuigen." „Derzulken is het koninkrijk der hemelen." „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen." „Maar nu' zijn uwe kinderen heilig.'' Zoo moeten wij oordeelen bij hun doop, en zoolang mogelijk 140 aan dat oordeel vasthouden. Indien zij later echter geenerlei blijken van geloof en bekeering geven, als zij den weg des verbonds versmaden, in Christus hunne zaligheid niet zoeken en voor Hem weigeren te leven, dan is ook van hen waarachtig : „die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden''. Maar aangaande de vroeggestorven kinderen belijden de Gereformeerde kerken (Leerregels I, 17): „Nademaal wij van den wille Gods uit zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverborid, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt." En dit belijden zij in het artikel dat handelt over de goddelijke verkiezing en verwerping. De voornaamste gronden, welke de bestrijders van den kinderdoop aanvoeren, zijn deze drie: 1° de kinderen verstaan den doop niet; 2° in Mare. 16 : 16 staat gelooven vóór doopen, terwijl in Matth. 28 .: 19 eerst van onderwijzen en dan van doopen wordt gesproken; 3" noch bevel, noch voorbeeld van kinderdoop wordt in het Nieuwe Testament gevonden. 1°. „De kinderen verstaan den doop niet." Dat is volkomen waar, doch geen bewijs tegen den doop der jonge kinderen. Dan had ook de besnijdenis niet op den achtsten dag mogen geschieden; van dat Sacrament begrepen de kleine kinderen toch ook niets. Wij moeten niet wijzer willen zijn dan God. " '" 2°. „In Mare 16 : 16 staat gelooven vóór doopen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook deze volgorde levert echter geen bezwaar op tegen den kinderdoop. In den eersten tijd der Christelijke kerk was het geen uitzondering maar regel, dat volwassenen (joden of heidenen) gedoopt werden, nadat ze hun geloof beleden hadden. De volwassenen moesten voorgaan, en niet de kinderen, die eerst door de volwassenen in Gods verbond en gemeente kwamen. Bovendien schreef Marcus zijn Evangelie vooral voor de heiden-Christenen. Ook kan bij de kleine kinderen niet de daad maar wel de wortel of het vermogen des geloofs wezen. En wat Matth. 28 : 19 betreft: „onderwijst alle volken, Hl dezelve doopende, enz.'', —i daar beteekent het woord „onderwijst" eigenlijk: „maakt ze tot mijne discipelen". En in welken weg moest dat geschieden? Door ze te doopen en te leeren onderhouden alles wat Christus hun geboden heeft. En zoo beschouwt nu de kerk ook de kinderkens der geloovigen als behoorende tot het getal van Christus' discipelen of leerlingen, welke men behoort te doopen, alsmede te onderwijzen, te doen en te helpen onderwijzen in de leer van Christus, opdat ze door het geloof in Hem zalig worden en zijne geboden bewaren. 3° „Noch bevel, noch voorbeeld van kinderdoop wordt in het N. Testament gevonden." Ook deze opmerking is juist. Nergens staat een bevel! doopt ook de jonge kinderen ; nergens staat een uitdrukkelijk voorbeeld : daar of daar werden ook kleine kinderen gedoopt. Doch ook daaruit volgt volstrekt niet dat de kinderdoop tegen Gods wil is. Wij zouden kunnen wijzen op de vermelding van geheele huisgezinnen die gedoopt werden (stokbewaarder, Lydia, Stephanas), waartoe ook kleine kinderen kunnen behoord hebben. Wij willen echter nog alleen deze opmerking maken, dat zulk een bevel en de vermelding van zulk een voorbeeld gansch overbodig waren. Immers sedert Abrahams dagen, dus reeds twee duizend jaren lang, was men in de kerke Gods gewoon ook de jonge kinderen der geloovigen tot het verbond Gods en zijne gemeente te rekenen, en hun het teeken des verbonds, de besnijdenis, te geven. Was het nu iets vreemds den kinderen het nieuwe verbondsteeken, dat voor de besnijdenis in de plaats gekomen was, toe te dienen ? Immers neen! Men had al eeuwen lang zoo gedaan ; het was maar een verandering van teeken. In geval de Heere gewild had dat men onder het Nieuwe Testament de kinderen niet als bondgenooten en leden der gemeente zou beschouwen en behandelen, ware een tegenbevel noodig geweest. En zulk een tegenbevel: „geeft voortaan den kinderkens niet meer het teeken des verbonds", is nergens te vinden. Trouwens zulk een tegenbevel of verbod zou ook geheel in strijd zijn met den aard der Nieuwe bedeeling, welker kenmerk is uitbreiding van de barmhartigheden Gods in allerlei opzichten, en niet inkrimping. En dit zou toch wel een belangrijke inkrimping wezen, indien men thans de kinderen der geloo- 142 vigen niet meer tot Gods verbond en gemeente rekenen mocht. lil! Het is dus niet te verwonderen dat de Christelijke kerk van stonden aan ook de jonge kinderen gedoopt heeft, en nog voortgaat te doopen. HET DOOPSFORMULIER. In onze kerkelijke liturgie komen, zooals bekend is, twee doopsformulieren voor; wij bespreken hier echter alleen het formulier, dat gelezen is toen wij (als kinderen) gedoopt werden. Hierin wordt eerst eene verklaring van den Doop gegeven, met aanwijzing van de gronden vóór den doop der kinderen. Dit gedeelte van het formulier is voor de gansche gemeente bestemd, terwijl eerst later de ouders afzonderlijk worden toegesproken. Heel de gemeente moet er dus naar luisteren, gelijk ook heel de gemeente in dit formulier bidt en dankt. Die gemeente openbaart zich hier als eene vergadering der geloovigen, terwijl ook de ouders der kinderen die gedoopt worden als „geliefden in den Heere Christus", dus als geloovigen, worden toegesproken. ,De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen". De leer des Heiligen Doops wordt hier dus in 't kort verklaard. De hier genoemde stukken hebben betrekking op onze ellendigheid, verlossing en dankbaarheid, dezelfde drie stukken waarin wij van jongsaf onderwezen worden, en waarin wij ons ook hebben te beproeven bij het komen tot het H. Avondmaal. I Het eerste stuk van de leer des H. Doops raakt onze ellendigheid: „Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet mogen (== kunnen) komen, tenzij wij van nieuws geboren worden". Maar leert de Doop ons dat? Wijst de Doop ons daar op? Zeker. Wij worden immers met water besprengd, hetwelk dient tot reiniging van wat onrein is. „Dit leert ons de ondergang (= onderdompeling) en besprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zielen wordt aangewezen . De uit- 143 wendige reiniging wijst ons op onze geestelijke onreinheid vanwege de zonde. En waartoe dient nu die aanwijzing ? „Opdat wij vermaand worden een mishagen aan onszelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken". Deze vermaning konden wij toen wij gedoopt werden nog niet verstaan en behartigen, doch bij het opwassen moeten wij ze leeren verstaan en ter harte nemen. Is dat reeds bij u het geval ? II. Het tweede stuk van de leer des H. Doops raakt onze verlossing. Indien de H. Doop ons alleen op onze onreinigheid of ellendigheid wees, zou hij ons niet tot troost kunnen zijn ; hij wijst ons echter ook op de verlossing uit onze ellendigheid. „Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus". Zoo leert ook Kort Begrip (vr. 54). Ons formulier breidt dit echter wat verder uit, en toont aan, dat deze betuiging en -verzegeling in den H. Doop ligt, door te wijzen op de doopsformule,- ontleend aan het doopsbevel in Matth. 28 s 19 „Daarom worden wij gedoopt in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes". In deze woorden ligt juist de bizondere kracht en beteekenis van den Doop. „In den naam" Gods gedoopt te worden wil meer zeggen dan „op bevel van'. Het woordje eis, dat in het Grieksch staat, is gelijk aan ons voorzetsel i n, dat een richting aanduidt, bijv. : ik doop mijn hand i n het water. Daardoor wordt mijn hand in verband gebracht met het water, en het water in verband met mijn hand. Zoo zegt Christus ook, dat wij gedoopt moeten worden ,,in den naam' des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Die Doop wil dus zeggen, dat wij in verband, in betrekking gebracht worden met den drieéénigen God (de naam is het wezen), en dat die drieéénige God zich in betrekking stelt tot ons. De gemeenschap, de gunst, de genade des drieéénigen Gods wordt dus in den Doop ons betuigd en verzegeld. Geen wonder dan ook dat de kerk van deze doopsformule de volgende verklaring geeft: „want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed verzorgen, en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wil. En als wij in den 144 naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van al onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes. zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij bij ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk, de afwassching onzer zonden, en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden". De drieéénige God betuigt en verzekert ons dus in den H. Doop zijne gemeenschap, gunst, genade — en elk der goddelijke personen doet dat op zijne wijze, naar den aard van zijne bizondere plaats en werking in de huishouding Gods en op het terrein der genade. De Vader is de VerbondsGod en de Vader zijns volks; de Zoon is de Middelaar, die door zijn dood en bloedstorting en opstanding ons alle heil heeft aangebracht; de H. Geest is de toepasser van het verworven heil, in den weg des geloofs, tot onze rechtvaardigmaking en heiligmaking en eindelijke volmaking. Ieder der goddelijke personen betuigt en verzegelt ons in den H. Doop zijn gemeenschap, gunst, genade — en ieder doet dat op zijne wijze. Wanneer wij nu alzoo onzen Doop beschouwen, gelijk de gemeente der geloovigen in dit formulier doet, kan hij ons dan niet tot velerlei troost en versterking wezen ? Toen wij als kleine kinderen gedoopt werden konden wij dit tweede stuk evenmin als het eerste verstaan. Maar hebben wij het nu reeds leeren verstaan ? Hebben wij de dierbaarheid van die belofte Gods reeds ingezien, en daarop ja en amen gezegd? Straks staan wij voor het H. Avondmaal, en dan wordt ons ook gevraagd : „of ik de gewisse belofte Gods geloof, dat mij al mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn". Deze vraag staat in verband met die verzekering. III. Wij komen nu tot het derde stuk van de leer des H. Doops. Dit betreft de dankbaarheid, welke wij God voor zulk een verlossing schuldig zijn. „Ten derde, overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden 145 wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een nieuw godzalig leven wandelen". Zoo wordt op treffende wijze de verschuldigde dankbaarheid uitgedrukt. Zoo blijkt ook hier dat onze vaderen in het diepe besef leefden met hunne kinderen te staan in 't verbond der genade, dat ons Gods beloften verzekert uit loutere ontferming zonder eenige onzer verdiensten, maar dan ook ons verplicht tot dankbare beantwoording aan zulke heerlijke weldaden. „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn". Met die twee deelen kunnen twee partijen bedoeld worden: God en wij; God die belooft uit vrije genade, en de bondgenooten die onder zekere verplichtingen gesteld worden; of wel: die twee deelen zijn de belofte en de verplichting. De HEERE zeide tot Abraham: „Ik ben uw God en uws zaads Gods" — dat is het eerste deel des genadeverbonds. En voorts zeide Hij: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht" — ziedaar het tweede deel. Over dat eerste deel des verbonds is onder het tweede stuk reeds gehandeld („Ten tweede betuigt en verzegelt ons de H. Doop, enz."); over het tweede deel des verbonds wordt in dit derde stuk gesproken. Overmits nu-in dit genade-verbond niet slechts een eerste, maar ook een tweede deel is, „zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid". Zouden de gedoopten, wien zoo groote gunst van God verzekerd wordt in den Doop, in de oude gehoorzaamheid aan de zonde, de wereld en den Satan blijven leven? Zou dat niet snoode ondankbaarheid zijn ? Neen, een nieuwe gehoorzaamheid aan onzen genadigen verbondsGod is betamelijk. En die nieuwe gehoorzaamheid bestaat hierin, „dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen (aankleven, gelijk een kind zijn vader, gelijk een vriend zijn vriend) — betrouwen (in zijn Woord, in zijn beloften, in zijn Godsbestuur) — en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten (dat is Hij zoo waardig, om zijns zelfs wil en om zijner Kort Begrip ]0 146 weldaden wil]; £ de wereld verlaten [dat wil niet zeggen: uit Ie wereld gaan, bijv. in een klooster; maar: in de wereld kvende toch niet met de wereld meedoen in het kwade, maar hare beginselen, begeerlijkheden en zonden vlieden Tk bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Zij zijn niet van de wereld, geijkerwijs Ik van de wereld niet ben. Joh. 17 . 15, 10, 1 Joh 2 : 15, 16, 17; Rom. 12 : 2] ; - onze oude natuur dooden [de oude natuur is de verdorvenheid des harten, die nog m ons overig is; zij mag in ons niet heerschen, wi, mogen aan haar niet toegeven, maar zij moet van dag tot dao? ernstig en biddend bestreden en ten onder gebracht wo'den. „Die van Christus **^Ï«^2&£Z$ ■ met zijne bewegingen en begeerlijkheden , Ga . 5 . 24, Kom 0 Teder heeft hierbij vooral te letten op zijne eigene zwakheden of boezemzonden] ; - en in een nieuw godzalig leven wandelen [ons gansche leven moet in de vreeze Gods zijn. Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gi, een nieuw 'rmv i rnr 5 • 7 Indien wij door den Geest deeg zijn moogt , 1 t-or. -> . / . „ïnuieu w j leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen , Gal. 5. 25 . Ziedaar dan het derde stuk van de leer des H. Doops Daartoe vermaant en verplicht God zijn volk en hun zaad door den Doop. Ook dat konden wij niet verstaan toen wi, gedoopt werden, doch het is te hopen dat wi, nu reeds be~ nonnen zijn het te verstaan en te betrachten. 9 Maar wie is daartoe bekwaam? zegt gij wellicht In eigen kracht niemand, geliefde leerling; maar hetpbehpeft ook niet in eigen kracht gedaan te worden. De HEERE heelt zune kracht toegezegd9 Of heeft Hij niet betuigd en verzegeld, dat Hii onze God wi zin, onze Vader om Christus wn, onze a genoegzame Zaligmaker (1 Cor. 1 : 30); en heeft de H Geest niet beloofd, dat Hij bij ons wonen en in ons werken wil? Vraag om die kracht. Vraag er gedurig en Ootmoedig om. Reken op die kracht. God is getrouw Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven, want het is Cod die in u werkt beide het willen en het werken naar z.,n welbehagen." Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen. 147 De volmaakte beantwoording aan dit derde stuk wordt hier op aarde niet gevonden (zie Kort Begrip vr. 69). Het is eene „dagelijksche vernieuwing des levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden." Ook bij het meest ernstige streven naar zulk een nieuwe gehoorzaamheid struikelen wij allen in vele. Jt, wij kunnen zelfs uit zwakheid in zware zonden vallen, gelijk David en Petrus. Vooral staan wij daaraan bloot als wij niet waken en bidden. Ach, dan komt ook zoo menig kind des verbonds tot zoo droeven val. En weet gij wat dan zoo licht gebeurt ? Dat wij tot wanhoop en onverschilligheid vervallen, zoodat wij zeggen: nu is er toch geen genade meer voor mij, nu zal ik maar voortgaan met zondigen. Niet alzoo, o kind des verbonds en der gemeente! „En als wij somtijds uit zwakheid in zonde vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen." Waarom niet? „Overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben." Hier legge men vooral nadruk op het woordje eeuwig. Het verbond Gods met zijn volk is niet maar voor een tijd, gelijk een menschelijk verbond, dat elk oogenblik kan verbroken worden; het is een eeuwig verbond. „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen ; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer", Jes. 54 : 10. En daarom moeten wij nooit aan Gods genade vertwijfelen of in de zonden blijven liggen, ook al waren wij nog zoo ver afgedwaald, al hadden wij nog zoo snood het verbond verbroken. Wanneer wij, gelijk de verloren zoon, opstaan en tot onzen Vader gaan en onze zonden voor Hem belijden, dan zullen wij ervaren „dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben". — Hiermee eindigt de verklaring van de leer des Heiligen Doops. Haar hoofdsom is in de genoemde drie stukken begrepen. — Nu gaat ons formulier er toe over om de gronden van den kinderdoop aan te wijzen. Dit is dan deleer des H. Doops, maar — gaat zij ook onze kinderen aan? De bestrijders van den kinderdoop zeggen: de kinderenverstaan daarvan niets, en daarom mogen ze niet gedoopt worden. Het eerste wordt hier bevestigd, het laatste ontkend. 148 „En hoewel onze jonge kinderen deze dingen niet verstaan, 1 zoo mag men ze nochtans daarom van den doop niet uituitsluiten." Waaromniet? „Aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden." Hier ligt de nadruk op de woorden „zonder hun weten" en „alzoo ook". Zonder hun weten zijn onze jonge kinderen der verdoemenis in Adam deelachtig — en evenzoo worden ze- zonder hun weten weder in Christus tot genade aangenomen. Dat gaat dus alles buiten hun bewustzijn om. Hier bestrijdt de Geref. Kerk een gronddwaling van hen, die van den kinderdoop niet willen weten. Zij meenen dat er eigenlijk geen genade in den zondaar zijn kan buiten zijn bewustzijn om. Eerst als men tot de jaren van onderscheid gekomen is, en er van een bewust geloof en bekeering sprake kan wezen, eerst dan wordt men Gods genade deelachtig. Dit is een groote dwaling. In 't natuurlijke kan men buiten zijn weten arm of rijk zijn (kind van een bedelaar — kind van een koning). Zoo is 't ook op geestelijk gebied. Onze kinderen zijn der verdoemenis in Adam deelachtig. Weten zij daar iets van? Immers neen. Eerst bij het opwassen kunnen ze dat gewaar worden. Ze zijn dus buiten hun weten diep rampzalig. Maar kunnen ze nu ook niet buiten hun weten voorwerpen van Gods genade zijn? Zeer zeker. En dat kan niet alleen, maar dat is ook zoo: „en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden". Dit laatste zegt ons Formulier niet maarzoo, doch bewijst het ook. Een viertal bewijzen wordt daarvoor aangevoerd. 1°. „Gelijk God spreekt tot Abraham, den vader aller geloovigen, en overzulks mede (= derhalve ook) tot ons en onze kinderen, zeggende: Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u", Gen. 17:7. Hier wordt gesproken van het verbond Gods niet alleen met den volwassen, geloovigen Abraham, maar ook met zijn zaad na hem in volgende geslachten, die nog niet eens geboren waren. Wisten die geslachten na Abraham iets van de gunstige beschikking Gods over hen? Werden zij niet zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen? 149 2° Dit betuigt ook Petrus, Hand. 2 : 39, met deze woorden: Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal". De belofte (van vergeving der zonden en van den H. Geest) kwam, volgens Petrus, niet alleen den volwassenen toe, die daar voor hem stonden en heilbegeerig naar zijne Pinksterrede luisterden, maar ook hunne jonge „kinderen ', alsmede „die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal". Vele anderen, toen nog niet daar aanwezig, toen nog in het heidendom verzonken, ja nog niet geboren, zouden ook door den Heere geroepen worden en deelen in dit heilgenot. Zonder hun weten was dus over hen een gunstige beschikking gemaakt, zoowel over die kinderen als over die daar verre zijn ~ zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen. 3" „Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was'. Voormaals, van Abraham tot Christus, werd de besnijdenis aan de kinderkens toegepast, op hun achtsten levensdag. Van de beteekenis dezer besnijdenis als zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs (Rom. 4:11) begrepen die kinderen natuurlijk niets. Het geschiedde alles zonder hun weten. Zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen, naar den aard der oude bedeeling. En zoo nu ook naar den aard der nieuwe bedeeling. 4° „Gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft", Mare. 10 : 16. Kleine kinderen werden tot Jezus gebracht, en Hij heeft ze omhelsd en met handoplegging gezegend. Begrepen die kinderen wel wat die omhelzing, handoplegging en zegening beduidde ? Beseften zij iets van de genade, welke hun te beurt viel? Immers neen. Alzoo werden ze zonder hun weten den zegen des Heilands deelachtig, en waren ze zonder hun weten deelgenooten van het Koninkrijk Gods, gelijk van hen aetuiqd wordt (vs. 14). y Na dit viertal bewijzen gaat ons Formulier aldus voort: „Dewijl dan nu de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, zoo zal men de jonge kinderen, als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond, doopen". Wanneer al het voorgaande, omtrent de jonge kinderen der geloovigen, op Gods Woord gegrond is, dan mag men hen, ofschoon in 150 Adam verdoemelijk, uit kracht van Gods genadige beschikking beschouwen als erfgenamen van het rijk Gods" Mare. 10 : 14 „en van zijn verbond" Gen. 17 : 7, en daarom hun vrijmoedig den Doop toedienen, die in de plaats der Besnijdenis gekomen is. ' Gij ziet dus, dat uw Doop, in de prille jeugd door u ontvangen, op goede gronden steunt; gij ziet ook in welke kwaliteit gij gedoopt zijt geworden. Het is nu maar de vraag of gij bij het opwassen u ook als zoodanig openbaart, n.1. als een erfgenaam van Gods Koninkrijk en van zijn Verbond. De vraag, of gij dat kostelijke zegel heilig houdt door een ootmoedigen, geloovigen en godzaligen wandel. Misschien heeft iemand die dit leest het zegel des verbonds op schandelijke wijze tot nu toe in het slijk der zonde vertreden, zoodat hij zich niet als een kind des Koninkrijks maar als een kind der .wereld openbaart. Och, keer dan weder, gij af keerig kind ! keer weder tot den God des verbonds, en Hij zal u aannemen .... De laatste zinsnede van deze uiteenzetting der doopsleer is voor de ouders. „En de ouders zullen gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen". Hiervan, d. w. z. van de leer des H. Doops. Breeder, d. w. z. breeder dan het hier in 't doopsformulier staat. Deze zinsnede is voor de ouders, wier roeping hier aangeduid wordt, maar als zij ten uitvoergebracht wordt zal het den kinderen ten goede komen. — Na de verklaring, waarbij wij stil gestaan hebben, volgt het Gebed, dat ook voor een iegelijk onzer gebeden is toen wij gedoopt werden. In dat gebed zijn wij door de gemeente, bij monde van den leeraar, aan den drieéénigen verbondsGod aanbevolen of opgedragen. Lees eens -aandachtig na wat toen voor u gebeden is, en let er aandachtig op of het reeds verhoord is en wordt. — Na dit gebed volgt de vermaning aan de Ouders, en die mede ten Doop komen (getuigen). De ouders worden daar toegesproken als „geliefden in den Heere Christus", dus als ware geloovigen. Ouders, die hunne kinderen ten doop houden, scharen zich dan ook onder de ware geloovigen, en beschouwen hunne kinderen als zaad der geloovigen, kinderen des verbonds. Eerst wordt aan de ouders kortehjk herinnerd wat hun in de verklaring van de leer des Doops 151 is voorgehouden: „gij hebt gehoord, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te verzegelen". Is dit zoo, dan mag de Doop ook tot geen ander einde gebruikt worden, bijv. „niet uit gewoonte" (wanneer men van de beteekenis niets verstaat, er niet over nadenkt, en toch de kinderen laat doopen), of uit „bijgeloovigheid" (wanneer men aan den Doop als zoodanig een kracht toekent, die hij niet bezit, gelijk bijv. de Roomschen doen). „Opdat het dan openbaar worde", opdat de gansche gemeente wete, dat de doopouders (en getuigen) niet uit gewoonte of uit bijgeloovigheid den doop voor hunne kinderen begeeren, maar als zegel van Gods verbond, worden ze verzocht op een drietal vragen „ongeveinsdelijk te antwoorden". De eerste dezer vragen behelst eene verklaring der ouders omtrent hunne kinderen, in verband met al de kinderen des verbonds. „Hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent (belijdt) dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen ?" Deze vraag geldt de kinderen der gemeente in 't algemeen; er staat onze kinderen, terwijl in de derde vraag gesproken wordt van dit kind of deze kinderen .... Het „in Christus geheiligd zijn" wordt gesteld tegenover hunne „zondigheid en verdoemelijkheid", zoodat het niet anders dan in geestelijken of inwendigen zin bedoeld kan zijn.... Op deze eerste vraag nu wordt door alle ouders, leden der Geref. kerk, bevestigend geantwoord. De tweede vraag behelst eene belijdenis aangaande de leer, een hernieuwing of bevestiging van de vroeger gedane belijdenis: „of gij de leer die in het Oude en Nieuwe Testament en in de (XII) Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent (belijdt) de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen ?" Ook deze vraag wordt met „ja" beantwoord, waardoor de doopouders en getuigen dus ook instemming betuigen met de leer of belijdenis der kerk, in wier midden het kind gedoopt wordt. Daaruit vloeit o.a. voort, dat de ouders of getuigen belijdende leden der kerk behooren te zijn, of althans bereid om zich terstond bij haar te voegen. Of zou men mogen 152 aarzelen zich te voegen en te houden bij de kerk, van welke men belijdt: daar wordt de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd ? De derde vraag bevat een plechtige belofte aangaande de onderwijzing der gedoopte kinderen: of gij belooft en voor u neemt (of: u voorneemt) deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader (moeder) of getuige is, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen?" Ook hierop antwoorden de ouders bevestigend ,In de voorzeide leer" wil zeggen : in de leer die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des geloofs begrepen is, en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt — dus in geheel de leer der Geref. Kerk; met name echter ook in de leer des H. Doops, welke in dit Formulier ons voorgehouden wordt. Zoo leert de Geref. kerk aangaande den H. Doop; met die leer treedt zij bij elke doopsbediening op — verlangt zij dan niet terecht, dat de leden, die hunne kinderen ten doop presenteeren en met deze leer openlijk hunne instemming betuigen, ook in deze leer des H. Doops, en niet in een andere, de gedoopte kinderen breeder onderwijzen ? De ouders mogen niet doen alsof de kerk geen leer heeft, en alsof er geen leer des H. Doops bestaat. Zij mogen niet van andere grondbeginselen bij de opvoeding hunner kinderen uitgaan. Indien zij het met de leer hunner kerk, ook omtrent den H. Doop, niet eens zijn, dan moeten zij dat aan den kerkeraad te kennen geven en met gronden uit Gods Woord de kerkleer bestrijden. Kunnen zij niet overtuigd worden, en mislukken verder alle pogingen om de kerkleer veranderd te krijgen, dan komen zij voor de ernstige vraag te staan of zij met een goed geweten bij die kerk kunnen blijven. Maar indien de ouders telkens openlijk verklaren; met die leer, ook van den H. Doop, zijn wij het hartelijk eens, — dan is het ook oneerlijk naar andere grondbeginselen de kinderen der kerk op te voeden. En bij het onderwijs in het huisgezin, en bij het onderricht op de Christelijke school en zondagsschool, en bij het Catechetisch onderwijs vanwege de kerk, behoort men van de hier beleden leer, ook aangaande den H. Doop, uit te gaan. Indien men dat doet, dan zal men bijv. niet van de ver- 153 onderstelling uitgaan: onze gedoopte kinderen zijn niet meer dan heiden- of jodenkinderen, zij zijn een helgebroed, dat alleen maar voor de eeuwige verdoemenis gewaarschuwd behoeft te worden. Neen, maar uitgaande van de hier beleden leer, beschouwen wij hen als kinderen der geloovigen, als 't zaad der kerk, als leden der gemeente, als bondelingen, als erfgenamen van het rijk Gods, in één woord, als „in Christus geheiligd" — en wij maken hen bekend met het tweede en derde zoowel als met het eerste stuk van deleer des H. Doops. Wij houden hen dan voor kinderen Gods, voor lidmaten en discipelen van Christus, totdat zij het tegenovergestelde openbaren. Hellenbroek zegt tot de kleinekinderen : Teere spruitjes, zoete jeugd, Vaders lust en Moeders vreugd, Hoop van Kerke, Stad en Land, Kweekelingen van Gods hand; Speelziek volkje, heilig zaad! Hoort in 't korte mijnen raad : Speelt vrij lustig in uw tijd, Maar gedenkt ook, dat gij zijt Niet tot spelen slechts geteeld, Maar d' uitdruksels van Gods beeld, Hem ter eere voortgebracht Dat de Geref. kerk hare kinderkéns zoo beschouwt uir. kracht van het verbond Gods blijkt ook uit de Dankzegging waarmee de doopsbediening besloten wordt: „Almachtige, „barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat „Gij ons en onzen kinderen door het bloed van uwen „lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergelen, en ons door uwen Heiligen Geest tot lid„maten van uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwe „kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, „door denzelven uwen lieven Zoon, dat Gij dit gedoopte „kind met uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat „het Christelijk en godzaliglijk opgevoed worde, en in den „Heere Jezus Christus wasse en toeneme, op„dat het uwe Vaderlijke goedheid en barmhariigheid, d i e 154 „Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge herkennen [d. w. z. die door het geloof omhelzen en aanne,,men], en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen Leeraar. „Koning en Hoogepriester, Jezus Chrintus, leven, en vromelijk „(dapperlijk) tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk „strijden en overwinnen moge. [m. a. w. in een nieuw godzalig leven wandelen, van der jeugd af tot het einde des „levens toe], om U en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders „den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, ^„eeuwig te loven en te prijzen. Amen". In deze dankzegging, gelijk in geheel het Formulier, staan onze vaderen, staan de Geref. kerken, met beide voeten op het verbond der genade, dat God met de geloovigen van .alle eeuwen en met hun zaad heeft opgericht. Den gewonen gang der zaken stellen zij zich blijkbaar aldus voor: die •doopeling is uit genade lidmaat van Christus, kind van God — hij" wordt nu verder door den H. Geest geregeerd en door de ouders Christelijk en godzaliglijk. opgevoed — dientengevolge heeft er een wassen en toenemen plaats in den Heere Jezus Christus, zoodat hij tot de geloovige omhelzing van Gods genade en tot een oprecht leven voor den Heere komt — en dan gaat hij eenmaal uit de strijdende in de triumfeerende kerk over. Maar wil de Geref. kerk dan zeggen: alle mijne kinderen zullen behouden worden, geen hunner kan verloren gaan ? Of: ik weet absoluut zeker dat a 11 e. mijne kinderen levende lidmaten van Christus zijn, wedergeboren door zijnen •Geest? Die de Geref. kerk goed kent weet wel beter. Dat kan ons reeds blijken uit hetgeen in het Gebed staat: „wij bidden U, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen genadiglijk wilt aanzien, en door uwen H. Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven, enz." Erkennende de belofte Gods voor het zaad des verbonds in het algemeen, wordt om de toepassing van die belofte voor die bepaalde kinderen gebeden; gelijk ook godvruchtige ouders, uitgaande van de verbondsbelofte: „uw God en uws zaads God", toch nimmer nalaten kunnen derzelver aanvankelijke of voortgaande toepassing aan elk hunner lievelingen van den Heere te vragen. Immers belijdt de Geref. kerk ook de eeuwige, vrijmachtige verkiezing, en erkent dat het doorgaans gebleken :is dat het verbond (in zijn nieuwe zoowel als in zijne oude 155 Bedeeling) en de eeuwige verkiezing elkander niet volkomen dekken ; zij belijdt ook dat alleen in den weg van geloof en bekeering de wedergeboorte zich openbaart en de zaligheid verkregen wordt; zij hoopt dat geen, doch zij vreest wel, met het oog op de geschiedenis van alle tijden, dat sommige, zoo niet vele harer kinderen hypocrieten zijn, of zich zullen openbaren als vrienden der wereld en vijanden van God, en alzoo blijken zullen niet Israël uit Israël te wezen. Maar terwijl zij van haren God het zegel des verbonds in hare kinderen ontvangt, terwijl ze die kinderen openlijk in haren schoot opneemt, en terwijl ze aan die kinderen arbeidt.... spreekt en handelt ze niet als een ongeloovige, maar als een geloovige, die het verbond haars Gods met beide handen aanvaardt en dankend erkent, en zij begeert ook dat al hare leden alzoo zullen doen omtrent het kroost der gemeente, de uitkomst overlatende aan den Heere. AFDEELING X. 57. Vr. Welk is het uiterlijk teeken in het Avondmaal? Antw. Het gebroken brood, dat wij eten, en de vergoten wijn, dien wij drinken, tot gedachtenis van het lijden en sterven van Christus. Het tweede Sacrament noemen wij Avondmaal of Nachtmaal, niet omdat het tegenwoordig des avonds of in den nacht gebruikt wordt, maar omdat het ingesteld is in den nacht toen Jezus verraden werd. Dientengevolge was het niet een morgen- of middag-, maar een avondmaal (1 Cor. 11 : 20, 21, 25). In de Roomsche kerk in de naam „Mis" voor dit Sacrament gebruikelijk. Waarschijnlijk is deze naam aldus ontstaan. Oudtijds was er een scherpe scheiding tusschen den predikdienst en de viering van het Avondmaal: de ongeloovigen, en zelfs degenen, die voor de belijdenis onderwezen werden, ■mochten hierbij niet tegenwoordig zijn. Wanneer de predikdienst afgeloopen was, werd luide in de latijnsche taal ge- 156 roepen: ite missa est (concio), d.w.z. gaat heen, de vergadering is ontbonden. Toen het volk geen latijn meer verstond ging men zeggen: nu begint de „missa," waarvan ons woord „mis" een verkorting is. In dit woord komt niet uit dat dit Sacrament een maaltijd is. Trouwens bij de Roomschen is het meer een offer geworden, een dagelijksche onbloedige herhaling van het bloedige offer van Christus, waarbij de gemeente ook volstrekt niet altijd behoeft tegenwoordig te zijn. Het uiterlijke teeken in het Avondmaal is: „het gebroken brood, dat wij eten, en de vergoten wijn, dien wij drinken, tot gedachtenis van het lijden en sterven van Christus". Hieruit blijkt o.m.: 10 dat het Avondmaal onder twee teekenen (brood en wijn, spijs en drank) bediend en gebruikt moet worden. De Roomsche leden mogen alleen het brood gebruiken ; wij gebruiken, zoowel de leden als de leeraars, beide brood en wijn (1 Cor. 10 en 11); — 2n dat het brood gebroken en de wijn vergoten moet worden (zinnebeeldige handeling); — 3° dat het brood moet .gegeten en de wijn moet gedronken worden. Alleen het zien van brood en wijn is geen Avondmaalsviering, al kan het soms ook nut doen. Het brood in het Avondmaal is een teeken van het lichaam van Christus, de wijn is een teeken van zijn bloed. Dat brood behoeft niet ongezuurd te wezen, zooals de Roomschen beweren. Het was toevallig dat in het eerste Avondmaal ongezuurd brood gebruikt werd; er was toen bij den Paaschmaaltijd, geen ander brood op tafel. Nergens wordt dan ook ongezuurd brood voorgeschreven. 'Dat nu het brood door den dienaar gebroken wotdt — dat ziet op de verbreking van Christus' lichaam, d. w. z. zijn lijden en sterven .... De wijn wordt vergoten — alzoo heeft Christus zijn bloed voor ons vergoten, tot vergeving der zonden. Dat gebroken brood en die vergoten wijn worden verder rondgedeeld of uitgereikt, en dan door de aanzittende gasten gegeten en gedronken, ter gedachtenis van het lijden en sterven van Christus. „Doet dat tot mijne gedachtenis." „Zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt." Elk avondmaalganger behoort dus te gelooven en te gedenken aan het lijden en sterven van Christus. Het Avondmaal is reeds bijna 1900 jaren aaneen gevierd, en het zal gevierd worden tot aan de wederkomst van Christus : 157 „totdat Hij komt". Tot zoolang moet de gemeente des Heeren het houden, en dan zal dit Avondmaal vervangen worden door het Avondmaal van de bruiloft des Lams. Al de eeuwen door, tot aan Jezus' wederkomst, doen wij dus in dit Sacrament gedachtenis van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker. En dat verdriet ons niet. Zelfs is het ons een behoefte er dagelijks aan te gedenken. Immers aan dat lijden en sterven van Christus hebben wij onze zaligheid te danken. Tot in alle eeuwigheid zullen de verlosten dat dan ook met blijdschap vermelden. „Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed," zoo zingt men in den hemel. (Openb. 5 : 9). En alzoo moet het voor de gemeente hier op aarde ook een vreugdewerk wezen den dood van Christus in het Avondmaal te verkondigen. 58. Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? Antw. Dat Christus onze ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed spijst en laaft ten eeuwigen leven. (Catech. vr. 75, 76; Geloofsbel. art. 33, 35). 59. Vr. Waar heeft Christus ons zulks toegezegd ? Antw. In de instelling des Heiligen Avondmaals, die door Paulus aldus wordt beschreven: 1 Cor. 11:23—26. Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik u ook overgegeven heb, dat de Heere Jezus, in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, da; is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed, doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. (Catech. vr. 77). 60. Vr. Wordt het brood veranderd in het lichaam van Christus, of wijn in zijn bloed ? Antw. Neen; niet meer dan het water in den Dosp wordt veranderd in het bloed van Christus. (Catech. vr. 78—80; Geloofsbel. art. 33, 35.) Het Avondmaal is evenals de Doop een teeken en zegel. Het is een reeAren — d. w. z. het stelt ons zinnebeeldig voor oogen wat Christus voor ons deed en in ons doet. 158 Voor ons leed en stierf Hij, voor ons heeft Hij zijn lichaam verbroken en zijn bloed vergoten. In ons werkt Hij, door onze zielen te spijzen en te laven met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed. Dat wordt ons in het Avondmaal beteekend of zinnebeeldig voorgesteld. Het Avondmaal is echter ook een zegel — d. w. z. Christus verzekert ons door dit sacrament wat er door beteekend wordt: wat Hij voor ons deed, en wat Hij in ons doet. Kort Begrip leert ons vooral wat Christus, de Gastheer des Avondmaals, in ons doet.- Het Avondmaal is een maaltijd, doch niet een bloot uitwendige maaltijd van brood en wijn. Brood en wijn (voor het natuurlijke leven middelen tot voeding en verkwikking) zijn maar teekenen, zinnebeelden van een betere spijs en drank. Hoofdzaak is de inwendige, geestelijke maaltijd: „dat Hij onze ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed spijst en laaft ten eeuwigen leven." Als wij dus op de rechte wijze Avondmaal houden, genieten wij het gekruisigd lichaam en het vergoten bloed van Christus. Kunnen wij dan het lichaam van Christus eten en zijn bloed drinken? Zeker. In Joh. 6 : 54 zegt Christus zelf: „die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven". Dit eten van zijn vleesch en drinken van zijn bloed heeft echter niet alleen in het Avondmaal plaats, maar ook buiten hetzelve. Christus toch spreekt in Joh. 6 niet bepaaldelijk van het H. Avondmaal, maar in 't algemeen van het eten van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed, dat zelfs noodzakelijk genoemd wordt ter zaligheid (vs. 53), hetgeen van het Avondmaal niet kan gezegd worden. In Joh. 6 bedoelt de Heiland: het gelooven in Hem, het geloovig gebruik maken van Hem, de geloofsgemeenschap met Hem als den gekruisten Zaligmaker, hetzij in of buiten het H. Avondmaal. Zulk een eten en drinken van Christus' lichaam en bloed hebben wij dagelijks noodig. Maar ook rechtstreeks met betrekking tot het H. Avondmaal wordt van zulk een eten en drinken gesproken. Of noemt Paulus in 1 Cor. 10 : 16 niet het brood „de gemeenschap aan het lichaam van Christus", en den drinkbeker „de gemeenschap aan zijn bloed"? En zegt Christus niet in de woorden der instelling: „dat is mijn lichaam", „dat is mijn bloed" of „het N. Testament in mijn bloed"? Als wij dus recht Avondmaal houden, hebben wij gemeenschap aan 159 Christus' lichaam en bloed, of geeft Hij ons zijn lichaam ert bloed te eten en te drinken. Tot zoover stemmen Roomschen, Lutherschen en Gereformeerden oVereen. Maar op de vraag: „hoe geschiedt dat ?' op welke wijze, met welken mond eten en drinken wij in het Avondmaal Christus' lichaam en bloed?'' worden geheel uiteenloopende antwoorden gegeven. Roomschen en Lutherschen beweren dat men in 't Avondmaal met den lichamelijken mond het lichaam en bloed van Christus eet en drinkt, ■— de Gereformeerden zeggen: het geschiedt met den geestelijken mond, den mond der ziel, het geloof, door de werking des H. Geestes. De Gereformeerden stellen alzoo geen wezenlijk onderscheid tusschen het geestelijk eten en drinken van Christus' lichaam en bloed buiten het Avondmaal (bij elke oefening van de geloofsgemeenschap) en het sacramenteel eten en drinken van Christus in en door middel van het Avondmaal, al is het dat hierbij een bizondere werking uitgaat van den verhoogden Heiland. De Roomsche kerk leert de transsubstantiatie of wezensverandering (vr. 60). Zij leert dat, zoodra de priester de woorden der instelling „want dat is mijn lichaam" heeft uitgesproken, het brood veranderd is in het lichaam van Christus. Hetzelfde geschiedt met den wijn. Brood en wijn bestaan dan niet meer wat hunne substantie (wezen) betreft, maar alleen het wezenlijke lichaam en bloed van Christus, ofschoon de kleur, de smaak, enz. van het brood en den wijn gebleven zijn. Zoodoende meent de Roomsche met zijnen lichamelijken mond het liehaam en bloed van Christus te eten en te drinken. En terwijl hij zijnen God eet met den lichamelijken mond, aanbidt hij dien ook in die spijze (Catech. vr. 80). De Lutherschen spreken van consubstantiatie, d.i. medewezendheid. Zij meenen dat brood en wijn wel onveranderd blijven, maar, in, met en onder die beide stoffelijke elementen zijn ook aanwezig het wezenlijke lichaam en bloed van Christus. Zoodoende meenen ook zij met den lichamelijken mond Christus' lichaam en bloed te genieten. Evenwel bewijzen zij aan de teekenen geen goddelijke eere. Deze hunne Avondmaalsleer staat in verband met hun gevoelen omtrent de hemelvaart en de naturen van Christus. Het is zeer te bejammeren dat Luther zoo betrekkelijk dicht 160 bij de Roomsche opvatting is blijven staan. Een tijdlang was hij in de Avondmaalsleer dicht tot de Gereformeerden genaderd; maar door de beroeringen der Wederdoopers, die alles vergeestelijkten en omverwierpen, is hij teruggedeinsd. De Gereformeerden belijden wel een wezenlijk eten en drinken van Christus' lichaam-en bloed, doch niet in vleeschelijken zin, niet met den mond des lichaams, maar in geestelijken zin, met den mond der ziel, d. i. het geloof, door de werking des H. Geestes. „Intusschen zoo feilen wij niet als wij zeggen, dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is; maar de wijze op welke wij dit nuttigen is niet de mond, maar de geest door het geloof" (Ned. Geloofsbel. art. 35). Tegen de transsubstantiatie kunnen wij o. m. het volgende .aanvoeren: 1° zij strijdt tegen de leer der Sacramenten in het algemeen. Ook in den Doop verandert het teeken (het water) niet 'ia de beteekende zaak (het bloed van Christus). Dat bedoek het antwoord op vr. 60: „Neen; niet meer dan (= evenmin als) het water in den Doop wordt veranderd in het bloed van Christus." — 2° Zij strijdt met de ware hemelvaart van Christus, die naar zijne menschelijke natuur in den hemel blijft tot den jongsten dag. Hand. 3 : 21; 1 : 11. — 30 Zij strijdt met hetgeen de Heiland gezegd heeft van het eten en drinken van zijn vleesch en bloed in Joh. 6 i 63. Toen de inwoners van Kapernaüm meenden dat Jezus dit letterlijk bedoelde, en vroegen: „Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven?", toen zeide Hij tot hen: „het vleesch is niet nut; de woorden die Ik tot u spreek zijn geest en zijn leven." — 4' Zij is ook gansch ongerijmd. Immers als het wezen (de substantie) van een zaak verandert, dan veranderen ook de eigenschappen, de hoedanigheden. Denk aan de bruiloft te Kana in Galilea, waar Jezus water in wijn veranderde. Men kon toen wel degelijk zien en proeven dat het wijn geworden was. Hier echter heet het: de substantie is veranderd, maar de eigenschappen niet, hetwelk ongerijmd is. — 5° De woorden der inzetting: „dat is mijn lichaam", „dat i s mijn bloed" of het N. Testament in mijn bloed, kunnen, naar Bijbelsch spraakgebruik, nooit eene wezensverandering aanduiden. 161 Van alle sacramenten komen dergelijke sacramenteele uitdrukkingen voer. Gen. 17 : 10, 15; Exod. 13 : 9. * 61. Vr. Hoe moet gij uzelven beproeven eer gii tot het Avondmaal des Heeren komt? Antw. Eerst moet ik onderzoeken, of ik mijzelven vanwege mijne zonden mishaag, en mij daarom voor God verootmoedig; ten tweede, of ik geloof en vertrouw dat mij al mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn • ten derde, of ik ook een ernstig voornemen heb, om' voortaan in alle goede werken te wandelen (Catech. vr. 81; Geloofsbel. art. 33, 35.) Het Avondmaal is ingesteld voor de geloovigen. Daarom is zelfbeproeving noodig, eer wij tot het Avondmaal des rieeren komen. 1 Cor. 11 : 28, 29. Deze zelfbeproeving is niet alleen noodig wanneer wij voor de eerste maal ten Avondmaal komen, maar ook vervolgens bij elke nieuwe gelegenheid, In Cor. 11 : 28, 29 worden immers tot zelfbeproeving vermaand zulken die reeds eerder het Avondmaal gebruikt hadden. Deze herhaalde zelfbeproeving is noodig: 1° omdat men bij een vroeger onderzoek kan gedwaald hebben, 2° omdat ook een geloovige zichzelven een oordeel kan eten en drinken, zooals te Corinthe net geval was. In 1 Cor. 11 : 28, 29 spreekt de Apostel tot de gemeente met name tot de belijdende gemeente, te Corinthe. Een schromelijk misbruik van het H. Avondmaal was in die geme?n.te, "^geslopen. Zij gebruikten dat Avondmaal „onwaardiglijk d.w.z op eene onwaardige, onbetamelijke wijze, gelijk in dat hoofdstuk meegedeeld wordt (de een was hongerig, de ander dronken). Daarentegen nu toornt de Apostel • niet door te zeggen : gijlieden zijt ongeloovige, onbekeerde ment° ni -rL91)' m°et van het Avondmaal u onthouden; neen, hi, blijft hen voor geloovigen houden, maar herinnert hun de instelhng des Avondmaals (vs. 23-26). en vermaant hen om eerst na zelfbeproeving van dat brood te eten en van dien drinkbeker te drinken, overeenkomstig den aard der instelling van onzen Heere Jezus Christus. Ook dreigt hii hen met een oordeel Gods. „Want die onwaardiglijk eet er! drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel niet onderscheidende het lichaam des Heeren". Hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld het eeuwige oordeel der verdoemenis Kort Begrip 162 maar een tijdelijk oordeel. Paulus spreekt-immers met van het oordeel, maar van een oordeel, en wijst in vs. 30 ook dat bizondere, tijdelijke oordeel aan: „daarom zijn onder u vele zwakken en kranken en velen slapen . Paulus' vermaning in 1 Cor. 11 : 28, 29 mag derhalve niet misbruikt worden om onszelven en anderen van het H. Avondmaal af te schrikken, of om het nalaten te verontschuldigen. Niet alleen het onwaardiglijk eten en drinken is zonde, maar ook het nalaten van die instelling des Heeren. Paulus wekt niet tot nalatigheid op, maar tot het rechte gebruik. Nalatigheid met betrekking tot het Avondmaal des Heeren kwam toen slechts voor bij hen die de onderlinge bijeenkomsten begonnen te verzuimen, en alzoo op weg waren om het Christelijk geloof te verzaken ; doch die tot de onderlinge bijeenkomsten opgingen, als belijders van den naam des Heeren, maakten ook allen gebruik van het H. Avondmaal. En zoo moest het nog wezen. Niemand ga evenwel lichtvaardig tot dit Avondmaal, zonder zelfbeproeving. , LmmtMl Deze zelfbeproeving gaat over drie zaken, die te zamen hierop neerkomen, of wij ware geloovigen zijn. Immers voor de geloovigen is het Avondmaal ingesteld. Eerst moet ik onderzoeken, ofikmijzelvenvanwege mijne zonden mishaag, en mij daarom voor bod verootmoedig. Het Avondmaal wijst ons op onze zonden; immers om onzer zonden wil leed en stierf Christus, om onzer zonden wil werd zijn lichaam gebroken en zijn bloed vergoten. Hoe zou iemand dan dezen maaltijd recht kunnen gebruiken zonder verootmoediging voor God? Die zijne zonden met gevoelt, heeft geen behoefte en geen deel aan den dood van Christus, dien wij in het Avondmaal verkondigen. Die zich niet van wege zijne zonden mishaagt en daarover voor Ood verootmoedigt, is niet een waar geloovige. Ten tweede moet ik onderzoeken of ik ge oof en vertrouw dat mij al mijne zonden om Christus wil vergeven zijn. Het Avondmaal wijst ons ook op de vergeving der zonden; immers daartoe is Christus lichaam gebroken en zijn bloed vergoten. „Dit is mijn lichaam da vGo u gebroken wordt tot vergeving der zonden. „Uit is het Nieuwe Testament of Verbond in mijn bloed, dat voor u en voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. Hoe 163 zal iemand dan dezen maaltijd recht gebruiken, als hij deze weldaad of belofte verwerpt door ongeloof? Het is toch een tegenstrijdigheid wel gemeenschap aan Christus en zijne weldaden te betuigen met het gaan tot dezen disch, en met het eten en drinken van deze spijze en drank, en het niet te doen met het hart, door het geloof. Ten derde moet ik onderzoeken of ik ook een ernstig voornemen heb, om voortaan in alle goede werken te wandelen. Die zulk een ernstig voornemen niet heeft, heeft ook geen waarachtig berouw over zijne zonden, heeft ook niet een oprecht geloof in Gods genade, al zou hij over beide ook nog zoo mooi kunnen spreken. Ware verootmoediging en oprecht geloof gaan altijd gepaard met eene ernstige begeerte om Gode welbehagelijk te wandelen. „Bij u is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt", n in : 4' "Zle' ik heD eene begeerte tot uwe bevelen", Ps. 119 : 46. „Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch", Rom. 7 : 22. „Ik heb gezworen en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten uwer gerechtigheid", Ps. 119 : 106. Dit nu zijn niet drie buitengewone kenmerken van genade, voor Avondmaalgangers alleen; neen, voor ieder zijn zé noodig tot troost in leven en sterven. Niemand, oud of jong kan zalig worden zonder aan deze drie stukken kennis te hebben (vr. 1), maar ook voor het Avondmaal zijn ze onmisbaar. Deze drie stukken der zelfbeproeving staan in nauw verband met de drie stukken van de leer des H. Doops (zie Doopsformulier). 1° Onze doop is een teeken onzer onreinheid Nu wij voor het H. Avondmaal staan, is het de vraag: erken ik dat, belijd ik dat met verootmoediging voor C-od, zoodat ik mijne reinigmaking en zaligheid buiten mijzelven zoek? Met andere woorden, zeg ik van harte amen op dit eerste stuk van mijnen doop? — 2° Onze doop is een teeken en zegel van de afwassching der zonden door Jezus Christus; de belofte van de volkomene vergeving der zonden wordt ons door den doop zinnebeeldig voorgesteld en verzekerd; aan eiken doopeling. Gelijk ook in het Evangelie aan eiken boetvaardige de schuldvergiffenis toegezegd wordt.... Nu wij voor het Avondmaal staan, is het de vraag: erken ik dat, geloof ik die gewisse belofte van den 164 drieéénigen verbondsGod? Met andere woorden, zeg ik van harte amen op dit tweede- stuk van mijnen doop? ~ tin eindelijk 3U is onze doop eene vermaning tot gehoorzaamheid en dienst en liefde van dezen onzen verbondsGod.... Nu wij voor het Avondmaal staan is het de vraag: erken ik ook dat, gevoel ik roeping en lust om alzoo mijnen God te gehoorzamen, te dienen en lief te hebben met verzaking van wereld en zonde? Met andere woorden, zeg ik van harte amen ook op dit derde stuk van mijnen doop? Wel zal dit alles bij den een met meer helderheid en beslistheid gevonden worden dan bij den ander, doch iets althans van dien ootmoed, van dat geloof en van die ge- I hoorzaamheid moet in ons wezen, zullen wij op Gode-behagelijke wijze en met eenige vrijmoedigheid tot het Avondmaal gaan. De Heere eischt in deze niet volmaaktheid, maar wel oprechtheid. Een oprecht geloof, al is het klein en zwak, is toch geloof. En het kleine en zwakke geloof heeft juist de meeste behoefte aan versterking, Ook zal de Heere het gekrookte riet niet verbreken en de rookende vlaswiek niet uitblusschen. Daarom mogen tot het Avondmaal komen alle oprechten van harte, die hun zonden en vervloeking gevoelen, hunne zaligheid in Christus zoeken (de bekeerde moordenaar), en in gehoorzaamheid voor Hem begeeren te leven. „Welgelukzalig zijn allen die den Heere vreezen en op zijne goedertierenheid hopen." Behalve deze zelfbeproeving komt bij het Avondmaal ook ter sprake het onderzoek door den kerkeraad en de openbare belijdenis in het midden der gemeente. Dit onderzoek en deze belijdenis zijn noodig: 1° opdat van degenen die ten Avondmaal willen gaan, blijke dat zij in staat zijn den dood des Heeren te verkondigen of het lichaam des Heeren te onderscheiden, en 2° opdat voor de gansche gemeente hunne instemming blijke met de leer der kerk aangaande ellende, verlossing en dankbaarheid. Dit onderzoek van den kerkeraad gaat over twee zaken: belijdenis en wandel; immers uit deze beide zaken moet over iemands oprechtheid geoordeeld worden. Wanneer beide belijdenis en wandel den kerkeraad bevredigen, mag en moet hij de zoodanigen toelaten tot het H. Avondmaal, het oordeel over de harten aan den Heere overlatende. Dit onderzoek wordt gevolgd door openbare belijdenis in 165 het midden der gansche gemeente, waar in 't kort dezelfde belijdenis herhaald wordt, die reeds voor den kerkeraad werd uitgesproken. Wannneer deze zaken ernstig, naar Gods Woord, door de opzieners en de gemeente behandeld worden, dan is het hunne schuld niet indien geveinsden tot de tafel des Heeren worden toegelaten. Dat komt dan geheel voor rekening van de geveinsden zeiven. Van hun kant moeten ook degenen die belijdenis doen de zaak ernstig opvatten. Men doet geen belijdenis in de kerke Gods om van de catechisatie verlost te worden, — of omdat een ander het ook doet, — of omdat men gaat trouwen, — of om, in geval van verarming, een goede verzorging te hebben. Men doet belijdenis in de kerke Gods om ja en amen op den Doop te zeggen en toegang te verkrijgen tot het H. Avondmaal. Daarom behoort het dan ook een belijdenis des geloofs te wezen, niet van een historisch maar van het oprechte geloof. Die stellig van plan is om, na de belijdenis, toch niet tot des Heeren Avondmaal te komen, moet zijne belijdenis nog uitstellen, en voortgaan met zich ernstig en biddend voor te bereiden, opdat hij tot de vereischte klaarheid en vrijmoedigheid moge komen. Op welken leeftijd de gedoopten die belijdenis moeten doen, is niet met zekerheid te bepalen. In 't algemeen kan men zeggen: op zulk een leeftijd dat men zichzelven kan beproeven aangaande de drie genoemde stukken. Het Avondmaal vereischt een zelfbewusten leeftijd; immers moet men zichzelven beproeven, den dood des Heeren verkondigen, het doen tot zijne gedachtenis. Het mag dus niet aan kleine kinderen gegeven worden. Voorts is het zeker dat men in de dagen van Luther en Calvijn doorgaans veel vroeger belijdenis deed en toegang zocht tot het Nachtmaal des Heeren dan tegenwoordig. Calvijn dacht dat de leeftijd van 14 a 15 jaren niet te vroeg was, (het Pascha begon men op 12-jarigen leeftijd te gebruiken). Tegenwoordig meent men onder de Gereformeerden dat dit veel te vroeg is. Wij achten dit eensdeels meer een teeken van verslapping dan van vooruitgang. Immers zal bezwaarlijk ontkend kunnen worden, dat, indien de kinderen en jongelieden van jongsaf meer naarstig en biddend van de catechisatie gebruik maakten, en al de ouders trouw de hand hielden aan het „onderwijzen, 166 doen en helpen onderwijzen", de gedoopten, onder Gods zegen, vroeger en beter voor de belijdenis gereed en geestelijk rijp konden zijn dan gewoonlijk het geval is. Ook zouden ze dan in een zeer gevaarlijken leeftijd voor veel afwijking en uitspatting bewaard blijven (althans doorgaans). Aan kleine kinderen mag men het tweede Sacrament niet geven, maar wel aan allen, die van de drie genoemde stukken met mond en hart belijdenis kunnen doen en begeerte hebben tot de tafel des Heeren. Mocht deze heilbegeerte wat vroeger dan gewoonlijk bij onze jeugdige lidmaten ontwaken! Het Avondmaal is niet alleen voor oude, maar ook voor jonge Christenen. „Als nieuw geborene kinderkens zijt zeer begeerig naar de redelijke, onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen," 1 Petr. 2:2. Die tot het Avondmaal toegelaten zijn behooren niet slechts nu en dan, maar geregeld ten Avondmaal te komen. De Heere roept er niet nu en dan, maar gedurig toe. In de apostolische tijden werd waarschijnlijk van rustdag tot rustdag Avondmaal gehouden ; wij doen het maar viermaal of zesmaal in het jaar, en noa blijven velen weg. — Een gansch verkeerde en goddelooze gewoonte is 't ook maar éénmaal Avondmaal te vieren (terstond na de belijdenis) en dan nooit weêr. — Ook is het zeer verkeerd van het Avondmaal weg te blijven als men zich niet bizonder opgewekt gevoelt. Men moet naar zulk een opgewekte begeerte wel staan, maar toch, als zij niet aanwezig is, in kinderlijke gehoorzaamheid des Heeren inzetting betrachten. Ook dan kan het Avondmaal dienen tot onze verkwikking en tot versterking des geloofs. Meer op het bevel des Heeren en op onze behoefte, dan op ons gevoel behooren wij te letten. — Het kan ook gebeuren dat men kort vóór het Avondmaal in zware zonden valt. Ook dan mag men niet afblijven, wanneer het hart er ootmoedig onder gestemd is. Een gebroken en verslagen hart zal God niet verachten, en juist dan hebben wij behoefte aan verzekering van de vergiffenis der zonden en van vernieuwde gemeenschap met den Heere. — Evenmin mag het Avondmaal nagelaten worden, omdat er tusschen ons en den naaste of de gemeente iets is. Wij moeten zulke geschillen uit den weg maken, liefst vóór het ondergaan der zon, maar in elk geval vóór het Avondmaal. Aan dezen maaltijd der goddelijke verzoening en der broederlijke liefde zullen wij ons een oor- 167 deel eten en drinken, als wij daar plaats nemen met een onverzoenlijk, bitter hart, en als wij om die reden van deze tafel terugblijven zal onmogelijk de vrede God in onze harten kunnen zijn. Indien wij de gemeenschap der broederen, der kinderen Gods, niet willen, zal de Heere ons ook Zijne gemeenschap ontzeggen .... Geliefde leerlingen ! de Heere geve dat gij allen van jongs af met een hartelijke begeerte naar deze heerlijke inzetting Gods vervuld moogt wezen. Dan zal uw gansche leven van der jeugd aan, en niet slechts een korte tijd vóór de belijdenis, een voorbereiding voor het H. Avondmaal zijn. Hij geve u allen genade om in oprechtheid dat Sacrament te zoeken, en naarstig te gebruiken in de vreeze Gods, en veel daarin te genieten als een voorsmaak des hemels. Hier op aarde is het Avondmaal het hoogste punt van de gemeenschapsoefening der geloóvigen met Christus en met elkander, maar het leidt tot nog oneindig hooger en heerlijker gemeenschap, in het Avondmaal van de bruiloft des Lams. 62. Vr. Zal men hen ook ten Avondmaal laten gaan die eene ongoddelijke leer drijven, of een ergerlijk leven leiden? Antw. Neen, opdat Gods verbond niet worde ontheiligd, en zijn toorn over de gansche gemeente niet worde aangestoken. (Catech. vr. 82; Geloofsbel. art. 33,35; Formulier van het H. Avondmaal.) Bij de afhouding van het Nachtmaal des Heeren moet men, evenals bij de toelating, op twee zaken letten; leer en leven, of belijdenis en wandel. Die gezond zijn in het geloof en onergerlijk in den wandel behoort men toe te laten, ja allen die de goddelijke leer aankleven en een Christelijk leven leiden moet men, naar den aard der liefde, voor ware Christenen houden (Leerreg. III en IV, 15). Maar „die een ongoddelijke leer drijven of een ergerlijk leven leiden", mag men niet ten Avondmaal laten gaan. De opzieners hebben hen daarvan af te houden. En wel om twee redenen: 10 opdat Gods verbond niet worde ontheiligd, en 2° opdat zijn toorn over de gansche gemeente niet aangestoken worde. Het een is een gevolg van het ander. God wil dat zijn verbond geheiligd d. i. heilig gehouden 168 worde. Wanneer geschiedt dit ? Als de bondgenooten de beloften des verbonds aannemen door het geloof, en de eischen des verbonds betrachten — de leer des verbonds beamen, en hun leven daarnaar richten. Met dezulken wil Hij gemeenschap oefenen in het Avondmaal en hen zegenen. Maar Hij vertoornt zich over de ontheiliging zijns verbonds. Zulk eene ontheiliging heeft plaats wanneer men de leer en de beloften des verbonds niet beaamt of zijn leven er niet naar richt, terwijl men toch den schijn aanneemt alsof men dit wel doet, door van de heilige dingen gebruik te maken. En aan deze ontheiliging staat de gansche gemeente schuldig, wanneer zij zulke personen ten Avondmaal laat gaan en niet afhoudt door hare opzieners. De toorn Gods was blijkbaar over de gemeente van Corinthe aangestoken, omdat zij op zulk eene verkeerde wijze Avondmaal hielden; hun gedrag was ergerlijk, en daarom waren onder hen vele zwakken en kranken en velen die sliepen, 1 Cor. 11 : 30. Toch hield de apostel hen nog voor geloovigen, maar vermaant hen tot bekeering. — In Ps. 50 : 16, 17 „Wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn verbond in uwen mond ? dewijl gij de kastijding haat en mijne woorden achter u henen werpt," toornt de Heere tegen den goddelooze, die nog wel in den tempel kwam om aan den dienst en de offeranden deel te nemen, doch buiten den tempel aan allerlei goddeloosheid en ongerechtigheid meedeed. — In Matth. 7 : 6 vermaant de Heiland, dat men de heilige spijze niet aan de honden en kostbare dingen niet aan de zwijnen zal geven. Honden en zwijnen nu zijn, als onreine dieren, een beeld van ongodvruchtige menschen. — Volgens Tit. 3 : 10 zal men „eenen ketterschen mensch," die valsche leer hardnekkig drijft en voorstaat, tot ontrusting en scheuring der gemeente (het woord beteekent ook: scheurziek), verwerpen na de eerste en tweede vermaning. Verwerpen beteekent hier : schuwen, mijden en buiten de gemeenschap der kerk sluiten (zie kantt.). Men vatte dit nu niet op van elke dwaling in de leer of van elke zwakheid en struikeling in den wandel — dan hadden de Corinthiërs allen door den Apostel afgesneden moeten worden, althans van het Avondmaal afgehouden. Veel moet door zachtmoedige en ernstige vermaning verbeterd worden. Kort Begrip spreekt hier dan ook van het drijven van 169 een ongoddelijke leer en het leiden van een e r g e r 1 ij k leven. 63. Vr. Hoe zal men dan met de zoodanigen handelen? Antw. Volgens de instelling (ordinantie), die ons Christus daarvan gegeven heeft, Matth. 18:15—17, welke aldus luidr: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met w, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta; en indien hij dezen geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar. (Catech. vr. 83—85; Geloofsbel. art. 32; Leerregels III en IV, 15; Formulier van den Ban; Formulier van de wederopneming in de gemeente). In deze en in de voorgaande vraag wordt over de kerkelijke tucht gehandeld. In elk huisgezin moet tucht wezen, hoeveel te meer in het huisgezin Gods, de gemeente des Heeren. Tuchtoefening heeft plaats in elke bediening des Woords, door vermaning en waarschuwing. In elke bediening des Woords wordt niet alleen den geloovige en rechtvaardige gezegd dat het hem wel zal gaan, maar ook den ongeloovige en goddelooze dat het hem kwalijk zal gaan (Eerste sleutel des hemelrijks, Catech. Zondag 31). Ook geschiedt een zekere tuchtoefening door de leden der gemeente onderling, gelijk de ordinantie van Christus in Matth. 18 : 15—17 ons leert. Eerst wordt hier gesproken van een vermaning onder vier oogen („tusschen u en hem alleen") — dan onder zes of acht oogen („neem nog één of twee met u") — ten slotte door de gemeente („zeg het der gemeente"). Deze wijze van tuchtoefening ziet op zulke zonden, die uit haar aard niet openbaar zijn ; zonden die uit haar aard openbaar zijn kunnen niet meer onder vier oogen blijven, en komen vanzelf ter kennis van de gemeente. De Heiland leert ons hier onderscheidene belangrijke zaken. 1° Dat wij op elkander acht moeten geven tot opscherping der liefde en der goede werken, en niet met alles terstond naar den kerkeraad loopen, of denken : daar is de kerkeraad voor, mij gaat het niet aan. Het gaat ons wel degelijk aan als een broeder of zuster zondigt, want het raakt Gods eere, en 170 wij zijn elkanders leden. 2° Dat wij den dwalenden zondaar moeten opzoeken, ook al heeft hij ons persoonlijk beleedigd. Rechtens moet hij die tegen ons zondigt tot ons komen, doch wanneer hij dit niet doet, behooren wij hem op te zoeken, gelijk God ook doet met den zondaar. 3° Dat wij de zonden van een broeder (of zuster) niet aan iedereen moeten bekend maken, maar ze zooveel mogelijk bedekt houden. De liefde zal menigte van zonden bedekken. Als men de zonde bedekt en tevens vermaant of bestraft, bewijst men een liefdedienst, welke tot verbetering kan leiden; doch men handelt tegen de liefde als men niet vermaant en wel tot anderen er van spreekt. 4" Dat het ons en de gemeente om het behoud van den dwalende te doen moet wezen. Eerst als het ons niet gelukt in den aangewezen weg den broeder te winnen, moeten wij het der gemeente zeggen, en moet de gemeente hem desnoods afsnijden. Maar ook die afsnijding bedoelt zijne behoudenis. Is nu een zonde ter kennis van de gemeente (den kerkeraad = de gemeente in 't klein) gekomen, dan moet deze bestraffend en vermanend optreden, en alzoo den zondaar tot boetvaardigheid en bekeering zoeken te brengen. „Indien hij echter ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." Dit laatste wil niet zeggen: dan moet gij hem verachten, of nooit weer naar hem omzien — maar: dan zij hij u als een die vreemd is van de gemeente van Christus; immers met den heiden en den tollenaar hield de Jood geen kerkelijke gemeenschap; zij stonden daar buiten. Dit laatste is dus de Censure of afsnijding van de gemeente. In de Gereformeerde kerk gaat men daartoe niet schielijk over, maar men draagt doorgaans den zondaar met veel lankmoedigheid. De kerkeraad vermaant meermalen ~ ontzegt den toegang tot het H. Avondmaal — en wanneer ook dit niet baat, dan roept hij de hulp van heel de gemeente in, èn om haar op te wekken tot voorbidding en vermaning der dwalenden, èn opdat de afsnijding met hare bewilliging geschiede. Men doet in dezen drie openbare vermaningen (trappen van censuur) aleer men tot de afsnijding komt. Eerst wordt dan de zonde van den broeder of zuster bekend gemaakt, doch met verzwijging van den naam en de gemeente tot voorbidding vermaand. Daarna wordt 171 ook de naam aan de gemeeente medegedeeld, met vermaning tot voorbidding niet alleen, maar ook om den broeder of de zuster, die zoo hardnekkig is in 't kwade, toe te spreken en te vermanen. Intusschen gaat ook de kerkeraad nog met zijne vermaningen voort. En baat dit alles niet, dan komt men ten slotte tot den derden trap, welke hierin bestaat dat der gemeente en den zondaar aangezegd wordt, dat men tot de afsnijding zal overgaan indien er geen spoedige bekeering komt. Daarna volgt de a f s n ij d i n g zelve met het bekende formulier. Nog zij opgemerkt dat bij de toepassing van den tweeden trap eerst het advies der Classis moet ingewonnen worden. De Geref. kerk wil dus in zake de afsnijding niet met overijling handelen, maar met alle voorzichtigheid en lankmoedigheid. En moge nu en dan een snellere handeling gewenscht schijnen, in den regel zal bovengenoemde door de kerkenorde aangegeven wijze van doen de rechte blijken, overeenkomstig Gods Woord. Wanneer nu een afgesnedene daarna beterschap belooft en bewijst, dan kan en moet hij weder in de gemeenschap der kerk opgenomen worden. Ook om der afgesnedenen bekeering behooren wij te bidden, en daaraan ook te arbeiden door ze nu en dan op liefdevolle wijze te vermanen. Wanneer zij in oprechtheid wederkeeren tot de gemeenschap der kerk zal daarover vreugde wezen onder de engelen Gods, en ook onder de broeders en zusters hier op aarde. Zulk een afsnijding en zulk eene wederopneming hebben, naar het Woord des Heeren, kracht. God wil beide in dit en in het toekomende leven daarnaar oordeelen. Niemand verachte dus deze instelling des Heeren, welke voor het heil van zondaren, de heiligheid der kerk en der sacramenten, alsmede voor de eere Gods, van zooveel beteekenis is. Wij geven hierbij nog de volgende schriftuurplaatsen ter overdenking : 1 Cor. 5 : 4, 5, 11 ; 2 Cor. 2 : 6, 7, 8; Openb. 3 : 7; 1 Tim. 3 : 15 ; 1 Tim. 1 : 20 ; Openb. 2 : 5, 6: Openb. 2:14—16; Jac. 5 : 19, 20; Matth. 16 : 19; Joh. 20 : 23. 172 HET DERDE DEEL. Van de dankbaarheid, die men God voor de verlossing schuldig is. AFDEELING XI. 64. Vr. Aangezien wij alleen uit genade door Christuszalig worden, waarom moet gij dan nog goede werken doen ? Antw. Niet om den hemel daarmede te verdienen, hetwelk Christus gedaan heeft, maar omdat God mij zulks heeft geboden. (Catech. vr, 86; Geloofsbel. art. 24, 25; Leerreg. I, 9, 12, 13.) Het opschrift van dit derde deel is : van de dankbaarheid. Het zou ook wel kunnen luiden: van de godzaligheid, van de goede werken, van de heiligmaking, enz.; maar in het woord dankbaarheid spreekt zich de gedachte uit, dat de zaligheid een gave Gods is en niet een vrucht van onze verdienste of werk. Immers is men dankbaar voor hetgeen men ontvangen heeft. Het gansche tweede deel (van de verlossing) wordt in deze vraag aldus saamgevat: „wij worden alleen uit genade door Christus zalig". Vooral in het achtste hoofdstuk (vr. 43—47) over de rechtvaardigmaking, is dat nadrukkelijk geleerd. Zelfs de goede werken der geloovigen verdienen niets. Christus alleen is onze gerechtigheid. Maar indien dit alzoo is, waarom moet gij dan nog goede werken doen? Zijn die dan niet geheel overbodig? De antinomianen beweren dit, en Rome zegt ook dat dit een gevolg is van de leer der vrije genade. Ons antwoord zegt dat ze beslist noodig zijn; niet om den hemel daarmede te verdienen, maar omdat God mij zulks geboden heeft. Niet om den hemel daarmede te verdienen. Dat behoeft niet, want Christus heeft het voor ons gedaan. Eene volkomene, eeuwige verlossing heeft Hij teweeggebracht (Hebr. 9 : 12; 1 Petr. 3 : 18). Den hemel met onze goede werken 173 te willen verdienen zou dus eene miskenning zijn van hetgeen Christus gedaan heeft. Ook kunnen wij den hemel daarmee niet verdienen, omdat zelfs onze beste werken in dit leven onvolkomen en met zonde besmet zijn (zie vr. 46). Waarom moet een Christen dan nog goede werken doen ? Omdat God mij zulks geboden heeft. Op tallooze plaatsen van Gods Woord wordt ons dat geleerd. „Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad te doen, leert goed te doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe" (Jes. 1 : 16, 17), dat wordt des Heeren volk in het gansche Oude Testament toegeroepen. In de Bergrede verklaart de Heere Jezus, dat de gerechtigheid zijner discipelen overvloediger moet wezen dan die der Schriftgeleerden en dei Farizeën (Matth. 5 : 20), en dat het niet genoeg is zijne woorden te hooren, maar dat het noodig is ze te doen (Matth. 7 : 21—27). Ook de Apostelen vermanen in al hunne brieven tot een godzaligen wandel, tot een meer overvloedig worden in goede werken. „Dit is de wil van God, uwe heiligmaking" (1 Thess. 4:3), „De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen, en vermaant ons om de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig te leven in de tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, die zichzelven voor ons ge" geven heeft, opdat Hij ons zoude verlossen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken" (Tit. 2 : 11—44). „Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt, zoo daar eenige deugd, en zoo daar eenige lof is, bedenkt datzelve" (Phil. 4 : 8). „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen" (Eph. 2 : 10). Uit dezen laatsten tekst blijkt ook, dat goede werken te doen (godzalig te leven) het doel is der herschepping of der verlossing door Jezus Christus, en dat God ook in zijnen eeuwigen raad dat bepaald heeft. Het is dus volkomen zeker dat een Christen goede werken doen moet. God wil het. 174 65. Vr. Waartoe dienen dan uwe goede werken? Antw. Dat ik Gode daarmede dankbaarheid voor al zijne weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen worde; dat ik ook uit de goede werken als uit de vruchten, van de oprechtheid (of echtheid) van mijn geloof verzekerd zij; en dat mijne naasten daardoor gesticht en voor Christus gewonnen worden. (Catech. vr. 86; Geloofsbel. art. 24; Leerreg. 1,12; V, 12, 13.) God wil de goede werken, en wel om meer dan ééne reden. Drieërlei nuttigheid van de goede werken of van den godzaligen wandel der Christenen wordt in dit antwoord ons voorgehouden: lu ten opzichte van God, 2° ten opzichte van onszelven, en 3° ten opzichte van den naaste. Ten opzichte van God. „Dat ik Gode daarmede dankbaarheid voor al zijne weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen worde." Elk schepsel is. Gode dankbaarheid verschuldigd. Voor al zijne weldaden, die talloos vele zijn, want van dag tot dag overlaadt Hij ons. Maar de geloovigen zijn Hem inzonderheid dankbaarheid verschuldigd voor de weldaad der verlossing. Aan den Vader die hen verkoor, aan den Zoon die hen kocht, en aan den Heiligen Geest die hunne harten ter zaligheid bewerkt, hebben zij alles te danken. En waarmede zullen zij nu dankbaarheid bewijzen? Toch niet door zijne geboden te verachten en naar zijnen wil niet te vragen. Dat ware de snoodste ondankbaarheid. Het is hiermee als met een kind jegens zijne ouders. Als kind zijt gij uwen ouders dank verschuldigd, meer dan gij thans nog beseffen kunt. En die dankbaarheid moet gij betoonen door uwe daden, door uw leven, door uwe gehoorzaamheid. Woorden zijn in deze niet genoeg; en liefkozingen kunnen de gehoorzaamheid niet vervangen. Zoo is het ook hier. Den God, in wiens naam gij gedoopt zijt, en die u dagelijks beweldadigt met alles wat gij tot het leven en de godzaligheid noodig hebt, behoort gij uwe dankbaarheid te bewijzen door de toewijding van uw hart en uw leven, van uw lichaam en uwe ziel, welke Godes zijn. Door zulk eene dankbaarheid wordt Hij ook verheerlijkt of geprezen, Joh. 15 : 8. „Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt." Ten opzichte van mij zeiven. „Dat ik ook uit de goede werken, als uit de vruchten, van de oprechtheid van mijn geloof verzekerd zij." Een oprecht geloof is ons noodig tot 175 zaligheid. Doch waaruit moet de oprechtheid (of echtheid) van mijn geloof blijken voor mijzelven en voor een ander? Immers uit de goede werken, als uit de vruchten. Gelijk een boom gekend wordt aan zijne vruchten, zoo het geloof aan zijne werken. „Het geloof zonder de werken is een dood geloof." Het is niet genoeg dat gij zegt: ik geloof; de oprechtheid van dat geloof moet uit uw leven blijken. „Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is." De Schrift leert ons dat wij in dien weg van de oprechtheid van ons geloof verzekerd moeten worden. Zeer belangrijk is in dit opzicht de uitspraak van Petrus: „Benaarstigt u te meer om uwe roeping en verkiezing vast te maken" (2 Petr. 1 : 10). De geloovigen worden hier opgewekt om hunne (inwendige) roeping en (eeuwige) verkiezing vast te maken, — niet voor God, — maar voor zichzelven, voor hun eigen bewustzijn of overtuiging. Zij moeten er dus naar staan om verzekerd te worden, dat zij waarlijk door God geroepen (overgebracht uit de duisternis der zonde tot het licht zijner genade) en mitsdien door God van eeuwigheid verkoren zijn. Hoe zij dat moeten aanleggen is duidelijk uit het voorgaande (vs. 1—9); zij moeten zich naarstiglijk oefenen in de betrachting van deugd, kennis, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, broederlijke liefde, liefde jegens allen. In dien weg zullen ze in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen, en hoe langer zoo meer komen tot de volle verzekerdheid des geloofs. Het geloof is dus niet hetzelfde als de verzekerdheid des geloofs. De verzekerdheid gaat ook niet aan het geloof vooraf, gelijk sommigen schijnen te meenen, maar omgekeerd. In het geloof zelf ligt ook wel van stonde aan meerdere of mindere zekerheid (zekere kennis —■ hartelijk vertrouwen), maar toch worden wij gaandeweg meer van de oprechtheid van ons geloof verzekerd uit de goede werken of den godzaligen wandel. Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden (in alle godzaligheid) die zijn kinderen Gods. Rom. 8 : 14. Ten opzichte van mijne naasten. „En dat mijne naasten daardoor gesticht en voor Christus gewonnen worden." Niet alleen gij zelf, waar ook anderen kunnen nuttigheid hebben van uwe goede werken of uwen godzaligen wandel. Wie? 176 Uwe huisgenooten, uwe bloedverwanten, uwe buren, uwe vrienden en vriendinnen, de medeleden der gemeente of kerk tot welke gij behoort, uwe medechristenen, uwe medeburgers, de menschen voor wie gij werkt en met wie gij werkt, uwe onderhoorigen en degenen die over u gesteld zijn, in één woord — uwe naasten. Want wel zijn alle menschen uwe naasten [ook de Javanen, de Chineezen, de Kaffers, de Soembaneezen enz.], en ook voor menschen die wij nooit gezien hebben kunnen wij veel goeds doen (gebed, zending, barmhartigheid), ook die kunnen door den wandel der Christenen in hun midden, alsmede door het gedrag der Christenvolken, afgestooten of aangetrokken worden — maar uwe naasten zijn toch in de eerste plaats die menschen met wie gij verkeert en die uwen handel en wandel kunnen gadeslaan. Die naasten nu zijn in 't algemeen van tweeërlei aard: öf het zijn medegeloovigen, medevoorstanders der waarheid, öf het zijn vijanden van het ware geloof. De eersten moeten wij door onze goede werken „stichten", de laatsten daardoor zoo mogelijk „voor Christus winnen". Onze medegeloovigen moeten wij stichten niet alleen door goede woorden, maar ook door goede werken; en de ongeloovigen moeten wij niet alleen onze goede woorden laten hooren, maar vooral onze goede werken laten zien. Beiden geloovigen en ongeloovigen moeten wij in ons voorbeeld laten zien wat de genade van een zondaar maakt: welk een goed en zachtmoedig, vriendelijk en hulpvaardig, rein en rechtvaardig, ijverig en trouw, weldadig en liefdevol mensch een Christen is. Door ons voorbeeld worden dan de medechristenen g esticht, d. i. gebouwd, bevestigd in het geloof en in den wandel, terwijl zij door een slecht voorbeeld bedroefd en geërgerd worden, of ook wel tot zonde verleid.... Door onzen godzaligen wandel, door onze werken van geloof en liefde, kunnen voorts, indien het God behaagt, de vijanden voor Christus gewonnen worden, terwijl zij door het tegenovergestelde worden afgestooten, en aangepord om Gods naam en volk en woord te lasteren. Onze Heiland heeft gezegd: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken" (Matth. 5:16). En Petrus vermaant: „Houdt uwen wandel eerlijk onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaad- 177 doeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking" (1 Petr. 2 : 12). Daarentegen zeide de profeet tot David: „Gij hebt door uw gedrag de vijanden des Heeren grootelijks doen lasteren" {2 Sam. 12 : 14). Gij kunt derhalve met uwe goede werken niet den hemel verdienen, gij kunt er niets mee verdienen, maar zij zijn toch van groote nuttigheid: om God daardoor te danken en te prijzen, — om zelf van de oprechtheid uws geloofs verzekerd te worden, — om anderen te stichten en voor Christus te winnen; terwijl gij door een onchristelijken wandel Gods naam onteert, uzelven benadeelt, en den naasten schade doet. Wat dunkt u, zijn dat niet drangredenen genoeg om veel goede werken te doen? 66. Vr. Zullen zij ook zalig worden, die geen goede werken doen? Antw. Neen zij; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, hoereerder, dief, gierigaard (geldgierige), dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal (1 Cor. 6:9, 10), tenzij zij zich tot God bekeeren. (Catech. vr. 87; Leerreg. I. 13.) Niemand wordt zalig door de goede werken, maar evenmin wordt iemand behouden zonder goede werken. Deze toch zijn de onmisbare vruchten van het geloof. Waar dus geen goede werken zijn, maar een volharden in den weg der zonde, in welke zonden dan ook, daar is geen oprecht geloof. En zonder het oprechte geloof wordt niemand zalig. In het antwoord wordt aangehaald de uitspraak van den apostel Paulus i „Geen onkuische, afgodendienaar, enz." Hier worden vele zonden opgesomd. Behalve deze zijn er echter nog vele andere zonden, waarin de mensch leven kan. Ook leeft ieder onbekeerde niet in alle zonden tegelijk. Doch ééne zonde, die wij dienen, kan ons verloren doen gaan. Een onkuische, al is hij een eerlijk mensch, zal niet zalig worden, tenzij hij zich tot God bekeere. Een hoogmoedige, al heeft hij overigens vele deugden, kan Gode niet behagen. Een dronkaard zal het Koninkrijk Gods niet ingaan, en evenmin een gierigaard, al schijnt hij overigens nog zoo godsdienstig en braaf. En zoo is het met elke zonde, die wij aanhangen Kirt Begrip j2 178 en dienen. Zij sleept ons. als een van de koorden van den vorst der duisternis, ter helle. Ook onder dit antwoord staat een merkwaardige tekst: „Alle boom dan, die geene goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen", Matth. 3 : 10. Ook gij zijt een boom gelijk, geplant in's Heeren hof, en waaraan van jongs af veel is gearbeid door opvoeding, christelijk onderwijs, zondagschool, prediking en catechisatie, en wat dies meer zij. En als gij nu geen goede vruchten voortbrengt van geloof en bekeering, wat dan ? Dan heeft eenmaal Gods lankmoedigheid een einde, en gij wordt in het helsche vuur 9eMaar nu is het nog de tijd der genade, de dag der zaligheid voor ieder die in de zonde leeft. In den weg der bekeering kan dat oordeel afgewend worden. Daarom eindigt dit antwoord: „tenzij zij zich tot God bekeeren." 67 VR Waarin bestaat de bekeering des menschen ? Antw In een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden, en in een ernstigen lust en doen van alle goede W6rke" Carec/z. vr. 91 > Geloofsbel. art. 24; Leerreg. V, 7, 12, 13.) Het woord „bekeering" geeft, volgens Gods Woord, zoowel een verandering van gezindheid als van weg en wandel te kennen * Volgens dit antwoord van Kort Begrip bestaat de bekeering des menschen in twee zaken: 1° een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden, en 2° een ernstigen lust en doen van alle goede werken. , Iemand die zich bekeert, heeft met zijne zonden te doen. Niet met die van een ander, maar met zijne eigene zonden. Innerlijk, in zijn hart, gevoelt hij daarover leedwezen (berouw, droefheid, 2 Cor. 7 : 10). Vooral smart het hem dat hij tegen God gezondigd heeft. Ook gevoelt hij niet alleen leedwezen over bedreven kwaad, maar evenzeer over de verdorvenheid zijns harten (Ps. 51). u j In 2 Cor 7 • 10 wordt door de Schrift onderscheid gemaakt tusschen „de droefheid naar God" en „de droefheid der wereld". De ware droefheid over de zonde welke Gode hphaact. leert ons tot God de toevlucht te nemen, en werkt 179 eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid (David, Petrus). Maar er is ook een droefheid die aan vele lieden der wereld eigen is ; dit is een treuren alleen over de gevolgen der zonde, en leidt vaak tot vertwijfeling, wanhoop (Judas), of tot verharding (Kaïn), in elk geval tot het eeuwige verderf. Die nu zulk een hartelijk leedwezen of droefheid over de zonden gevoelt, zal ook de zonden „vlieden", d. i. ze vermijden, ontvluchten, er tegen strijden en bidden. Die dat niet doet heeft ook geen oprecht berouw. „Ik heb mijne voeten geweerd van alle kwade paden" (Ps. 119 : 101), zoo moet het bij ons allen wezen, ook bij jonge menschen. Vooral in de dagen der jeugd wenken ons vele kwade paden ; wel ons, als wij geen voet er op zetten. Of indien wij onzen voet er reeds op gezet hebben, laat ons zoo spoedig mogelijk ons omkeeren en die paden verlaten, want zij voeren ons ten verderve. Ze om Godswil te verlaten is een teeken van onze ware bekeering. Iemand die zich tot God bekeert zal niet alleen de zonde betreuren en vlieden, maar ook krijgt hij lust in goede werken, waarin hij vroeger geen behagen had. Hij leert vragen naar Gods wil, naar Gods geboden, en hij begint ze te betrachten door Gods genade. Het gaat hem als Paulus: „Ik heb een vermaak in de wet Gods haar den inwendigen mensch" (Rom. 7 : 22). En dan bemint hij niet slechts enkele, neen alle geboden (de wet Gods), en hij begeert en begint in „alle goede werken" te wandelen. Bij een onbekeerd mensch is het alzoo niet; Hij heeft de wet Gods niet lief; eigenlijk haat hij haar, en zou hij willen dat die wet (en die God, en dat lastige geweten) er maar niet was ; ongestoord kon hij dan den wil des vleesches en der gedachten doen. —- Ook kan een halve bekeering Gode niet behagen (Jehu). Wij moeten allen onszelven onderzoeken of wij in dezen weg der bekeering wandelen, of wij deze ware bekeering deelachtig zijn, want zij is ons allen noodig. Zij is even noodig als het geloof, en onafscheidelijk daaraan verbonden of daarmee vervlochten. — Dit wil echter niet zeggen, dat wij allen eene interessante bekeeringsgeschiedenis moeten kunnen vertellen, gelijk wij dat sommige vromen wel hebben hooren doen. Ook is het niet voor ieder noodig een plotselingen of sterken overgang te kennen uit een zondig, wereldsch leven tot een godzalig leven. Ook is een evangelische be- 180 keering minstens even goed als eene wettische. De aard onzer bekeering kan samenhangen met den aard van het huisgezin en van de kerk waartoe wij behooren. En verkieselijk is het voorzeker, dat bij het gedoopte zaad der gemeente geen sterke overgangen voorkomen van goddeloosheid tot godzaligheid, maar dat van jongsaf plaats vinde een geregeerd worden door den H. Geest, van jongsaf een christelijke en godzalige opvoeding als middel in des Heeren hand, van jongsaf een wassen en toenemen in den Heere Jezus Christus. Dan moge men niet kunnen spreken van buitengewone dingen, van groote en diepe bevindingen gelijk sommigen, maar dan zal toch aanwezig zijn wat hier als het wezen der ware bekeering ons voorgesteld wordt: „een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden, en een ernstige lust en doen van alle goede werken". En dan mag men ook niet naar zwaardere dingen staan en den dag der kleine dingen verachten; dan mag men ook anderen niet benijden; integendeel moet men God danken voor geschonken genade en om vermeerdering bidden. Ja, men moet God danken dat men voor veel zonde bewaard is gebleven, waarin anderen gevallen zijn. Wanneer iemand echter niet van jongsaf onder de beademing des Geestes geweest is, of de tucht des Geestes versmaad heeft, en alzoo zijne jonge jaren in den dienst der zonde, in goddeloosheid en onverschilligheid heeft doorgebracht, dan moet de overgang tot den weg der godzaligheid een sterkere wezen, ofschoon het ook dan op het wezen der ware bekeering meer aankomt dan op hare omstandigheden. De bekeeringsgeschiedenissen welke de H. Schrift ons meedeelt, ook van de ergste goddeloozen, zijn zeer eenvoudig en kort, en allen onderscheiden (koning Manasse — de tollenaar — de moordenaar aan het kruis — Paulus), terwijl van de meeste bijbelheiligen ons geene bekeeringsgeschiedenis, maar alleen de levensgeschiedenis, wordt verhaald (Adam en Eva — Abel — Henoch ~ Noach — Abraham — Izak — Jacob — Jozef — Samuël — David — Johannes de Dooper — de meeste Apostelen — Timotheüs, enz. enz.) Wij mogen ons derhalve niet toetsen aan de bekeeringsgeschiedenis van dezen of genen, maar aan hetgeen in al die geschiedenissen als het wezen der bekeering voorkomt, n.1. „een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden, en een ernstige lust en doen van hetgeen Gode behaagt". Alle 181 andere zaken zijn bijkomstig. Wat had het bijv. den apostel Paulus gebaat, indien hij had kunnen spreken van een wonderbare verschijning op den weg naar Damascus, en van een blindheid van drie dagen, zonder dat een omkeering van hart en leven bij hem had plaats gevonden ? Deze bekeering is niet in eens afgedaan, maar zij moet ons gansche leven voortduren. Altijd weer en altijd meer moet er bij ons wezen, „een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden", altijd weer en altijd meer „een ernstige lust en doen van hetgeén Gode welbehagelijk is". Bij den aanvang en bij den voortgang heeft ds mensch bekeering noodig, totdat hij bij den dood van alle zonde verlost wordt. Is deze bekeering nu een werk Gods of des menschen? Moet de mensch zich bekeeren, of bekeert God den mensch ? Beide uitdrukkingen komen in de H. Schrift voor. Soms lezen wij dat de bekeering een gave Gods is (Hand. 11 : 18; 2 Tim. 2 : 25), en wordt er om gebeden (Jerem. 31 : 18, 19; Klaagl. 5 : 2l), doch meestal staat er dat de mensch zich bekeert en bekeeren moet. „Bekeert u, bakeert u!" roept God in zijn Woord gedurig ons toe. En dat is voorzeker ook onze plicht. Ieder mensch is verplicht om tot God weder te keeren en de paden der zonde te verlaten. Maar kunnen wij dat uit ons zei ven, kunnen wij ons zei ven bekeeren? Hierop dient geantwoord, dat de bekeering eensdeels en in de eerste plaats het werk Gods is, maar anderdeels ook dat des menschen. In de bekeering is de mensch niet bloot passief of lijdelijk, gelijk in de eerste wedergeboorte, maar ook actief of werkzaam, daartoe bekwaam gemaakt zijnde door de genade Gods. De bekeering gaat niet buiten ons bewustzijn, buiten ons weten en willen om, zij geschiedt niet zonder ons, en toch erkennen wij haar als een verbeurde gave Gods, om welke wij bidden en voor welke wij Hem eeuwig zullen danken. Elk kind des verbonds heeft in het verbond der genade, dat hem beteekend en verzegeld is, een krachtige drangreden tot bekeering, maar in datzelfde verbond heeft hij een voortdurenden pleitgrond om die genade van zijnen God te begeeren. 68. Vr. Wat zijn goede werken? Antw. Alleen die uit een waar geloof, naar de wet 182 Gods, Hem ter eere geschieden; en niet, die op menscheninzettingen of op ons goeddunken gegrond zijn. (Catech. vr. 91—113; Geloofsbel. art. 24; Leerreg. 1.9.) Van goede werken is reeds herhaaldelijk gesproken. Ze zijn noodzakelijk. Ze zijn nuttig voor God en menschen. Ze zijn vruchten en kenmerken van geloof en bekeering. Zou het dan niet noodig zijn te weten wat goede werken zijn? Niet alle werken van een geloovige zijn goede werken. Een geloovige kan in dit leven ook nog kwade werken doen. En ook werken die goed schijnen, en toch niet goed zijn. In 't algemeen zijn goede werken daden die God behagen. Maar welke daden behagen Hem ? „Alleen die uit een waar geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere geschieden." Hier wordt dus op drieërlei kenmerk gewezen: op het beginsel, den regel en het doel der goede werken. 1 °. Allereerst komt het op het beginsel aan, of den wortel, waaruit ze moeten gedaan worden: „uit een waar geloof". Een waar en oprecht geloof is noodig tot zaligheid, en ook ter godzaligheid. Maak den boom goed, en zijne vrucht goed. Die geen waar geloof hebben, kunnen geen goede werken doen; immers zijn zij onbekwaam tot eenig goed. Hunne werken mogen uitwendig goed zijn, en vormelijk aan de wet beantwoorden, het zijn geen daden die God behagen. Alleen door het geloof kunnen wij goede werken doen, door de kracht van Christus, met wien het geloof ons verbindt. Die in Christus is en blijft draagt vrucht, maar zonder en buiten Hem kunnen wij niets doen. Voorts moeten onze werken ook gedaan worden in de overtuiging dat zij Gode welbehagelijk zijn. Het geloof moet in ons doen en laten zich ook werkzaam betoonen. In Rom. 14 : 23 staat: „al wat uit het geloof niet is, dat is zonde". Deze opmerking is niet tot de ongeloovigen, maar tot de geloovigen gericht. De Apostel wil hen daarmee vermanen om in alle zaken, zelfs in die waarover de wet Gods geen uitspraak doet, te handelen in de overtuiging dat hetgeen zij doen Gode welbehagelijk is. In al hunne handelingen, in al hun doen en laten, moeten zij dus uit het geloof werkzaam zijn, en nooit in twijfeling iets doen; want dan is het zonde. 2°. In de tweede plaats moeten wij letten op den regel of het richtsnoer onzer werken. Die regel of dat 183 richtsnoer is de wet Gods: „alleen die naar de wet Gods geschieden''. Tevens wordt daarbij gevoegd „en niet die op menschen-inzettingen (Matth. 15 : 9) of op ons goeddunken (Coll. 2 : 23) gegrond zijn". Eigen goeddunken of menscheninzettingen mogen dus het richtsnoer onzer daden niet wezen, maar alleen de wet van God. Jes. 8 : 20; Ezeeh. 36 : 27; Matth. 5 : 19; Jac. 2 ; 8. De hoofdsom nu van de wet Gods is: „Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met alle krachten. En: „gij zult liefhebben uwe naasten als u zeiven." Matth. 22 : 37, 38; Luc. 10 : 27. Vergelijk Deut. 6 : 5 ; 10 : 12 ; 30 : b. Dat is de koninklijke wet onzes Gods. In Zond. 34 tot 44 van onzen Heidelbergschen Catechismus vindt gij een schoone verklaring van al de tien geboden, en gij zult wel doen met heel dat stuk van den Catechismus hierbij aandachtig te lezen, en, zoo mogelijk, van buiten te leeren. Daaruit bemerkt gij dan ook, dat de wet des Heeren zeer uitgebreid is, en van toepassing op het gansche leven: persoonlijk, huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk. Toch kan heel die breede verklaring teruggeleid worden tot bovengenoemde hoofdsom van de liefde Gods en de liefde des naasten. Het geloof is door de liefde werkende. Tegen de liefde mag niets van hetgeen wij doen of laten strijden. Al onze werken moeten werken der liefde zijn. 1 Cor. 13. De wet Gods komt tweemaal in Kort Begrip voor, Vooreerst in het eerste deel, en wel als kenbron of spiegel onzer ellendigheid. En vervolgens in het derde deel, als een regel of richtsnoer voor het leven der Christenen, het leven der dankbaarheid. In het tweede deel (van de verlossing) komt de wet niet voor, wijl wij niet door haar, maar door Jezus Christus behouden worden; ofschoon deze dit niet anders heeft kunnen doen dan door Gods wet volkomen voor ons te volbrengen en haar vloek te dragen. Maar al kan de wet ons niet behouden, toch is het goddeloos te meenen, dat een Christen voor het leven der godzaligheid met de wet Gods niets meer te maken heeft (antinomianen). Dan alleen zijn wij vrienden van Jezus en kinderen Gods, wanneer wij zijne geboden bewaren, hier in beginsel, hiernamaals volkomen. En zijne geboden zijn niet zwaar. 3°. Eindelijk wordt hier nog gewezen op het doel of de 184 strekking der goede werken. Zij moeten „ter eere Gods" geschieden, Niet tot onze eigene eere. Wanneer ons oogmerk is om van de menschen geëerd en geprezen te worden, dan worden de werken, die op zichzelve beschouwd goed zijn en vormelijk met de wet overeenkomen, walgelijk in Gods heilige oogen. De Farizeën bijv. deden gebeden en aalmoezen en zaten vooraan in Gods huis, om van de menschen gezien en geprezen te worden, en het is bekend hoe sterk de Heere Jezus dat veroordeeld heeft. God is het hoogste Wezen, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. Alles bestaat en leeft tot glorie zijns Naams. Daarom moet ook al ons doen en laten op zijne eere en verheerlijking gericht zijn; temeer omdat wij zondaars alleen aan Gods genade alles te danken hebben. „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods", 1 Cor. 10 : 31. 69. Vr. Kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, de wet Gods volkomenlijk houden ? Antw. Neen zij toch: maar ook de allerheiligsten, zoolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo. dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle de geboden Gods beginnen te leven; gelijk zij ook den Heere geduriglijk bidden om dagelijks daarin toe te nemen. (Catech. vr. 114—116; Geloofsbel. art. 24;Leerreg. I, 16; V, 1—5, 12, 13.) Is de wet Gods de regel voor ons Christelijk leven, dan ligt nu de vraag voor de hand of zij, die tot God bekeerd zijn, die wet volkomenlijk kunnen houden. Vroeger zijn ook een paar soortgelijke vragen gedaan (vr. 7 en 12); die hadden echter betrekking op den mensch zooals hij van nature is; in deze vraag wordt gesproken van menschen, die tot God bekeerd zijn, in wie derhalve de Heere met zijnen Geest zaligmakend en heiligmakend werkt. Ook bij dezen wordt nog niet een volkomene gehoorzaamheid gevonden. Trouwens die volkomene gehoorzaamheid is geen geringe zaak. Zij bestaat in het houden van alle geboden Gods, uit een waar geloof, Hem ter eere. Of wilt gij, in de volmaakte liefde jegens God en de naasten, elk oogenblik van ons leven. 185 Tot deze volkomenheid nu zullen de geloovigen wel na dit leven geraken, doch in dit leven kan niemand hunner haar bereiken. „Zelfs de allerheiligste, zoolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid". Duidelijk blijkt dit uit hetgeen mannen als David, Jacobus, Johannes en Paulus van zichzelven en hunne medegeloovigen getuigd hebben: Ps. 143 ; 2; Jac. 3:2; 1 Joh. 1:8; Phil. 3 : 12; Rom. 7 : 14, 15. Is er dan in dit leven geen onderscheid tusschen bekeerden en onbekeerden ? Zeker wel, want juist dat „klein beginsel der gehoorzaamheid" hebben de onbekeerden niet. Maar degenen die tot God bekeerd zijn „beginnen met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven." Ook is bij hen een gedurig bidden om dagelijks daarin (nl. in die gehoorzaamheid, of in dat leven naar de geboden Gods) toe te nemen". Ook dit laatste is een kenmerk der ware bekeering. Een onbekeerde bidt nog wel menigmaal om vergeving der zonden, uit overtuiging der consciëntie, doch hij bidt niet ernstig en gedurig om van de zonde zelve verlost te worden. Voor de straf der zonde is hij soms bang, doch niet voor haar kracht en heerschappij. En zoodoende is er bij hem nooit sprake zelfs van een klein beginsel dezer gehoorzaamheid. Zulk een beginsel wordt echter wel bij de ware bekeerden gevonden. Zij bidden niet alleen de vijfde, maar ook de zesde bede van het Onze Vader van harte. Het is hun niet alleen om rechtvaardigmaking, maar ook om heiligmaking te doen ; en dit laatste niet slechts met betrekking tot sommige, maar tot alle geboden, want al de geboden huns Gods zijn hun dierbaar. Waar wij het bovenstaande erkennen, verwerpen wij natuurlijk wat de Roomschen leeren van de overtollige goede werken der heiligen, bijv. der kloosterlingen. Indien de allerheiligsten nog maar een klein beginsel der vereischte gehoorzaamheid hebben, dan kan er in de verste verte nooit van iets overtolligs sprake zijn op zedelijk gebied, waar alle geboden Gods voor allen gelden. Ook verwerpen wij het gevoelen der zoogenaamde perfectionisten (volmaaktbaarheid-drijvers), welke leeren, niet dat elk Christen in dit leven volmaakt is, maar dat het voor een Christen mogelijk is reeds in dit leven tot een volmaakt heilig: leven te geraken, zonder eenigen vlek of rimpel. Ten onrechte 186 brroepen zij zich voor dit hun gevoelen op schriftuurplaatsen als deze: Matth. 5 : 48 ; 1 Cor. 2:6; Phil. 3 : 15 ; Coll. 1 ; 28; 2 : 10; Hebr. 5 : 14. Wel betreuren wij de traagheid van vele Christenen in het dienen van God en het bestrijden der zonde. Wel erkennen wij, dat bij allen met Gods hulp veel meer toeneming in de heiligmaking mogelijk is, en veel meer overvloed van goede werken. Toch blijven wij bij de belijdenis, dat ook in onze dagen de allerheiligsten nog maar een klein beginsel hebben der voorgestelde volkomenheid. Onze onvolkomenheid behoeft ons evenwel niet te ontmoedigen, want de Heere ziet niet naar de volkomenheid maar naar de oprechtheid des harten. Wel moet die onvolkomenheid ons bedroeven en verootmoedigen, en tot een gedurig gebed om ■Gods genade uitdrijven, opdat wij niet ophouden te jagen naar de volmaaktheid, waarnaar elke oprechte ziel zich uitstrekt, en die ook zekerlijk geschonken zal worden aan allen die haar begeeren. „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar ole gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." Matth. 5:6; Phil. 3 : 12. Laat ons dan, met ootmoed bekleed zijnde, gedurig instemmen met de bede des dichters: „HEERE, Gij .hebt geboden, dat men uwe bevelen zeer bewaren zal. Och dat mijne wegen gericht werden om uwe inzettingen te bewaren! Leer mij, HEERE! uwen weg, ik zal in uwe waar.heid wandelen; vereenig mijn hart tot de vreeze uws naams" Ps. 119 : 4, 5; 86 : 11. Vooral het gedurig gebed is een van God bevolen middel om in deze gehoorzaamheid toe te nemen. AFDEELINQ XII. 70. Vr. Wien moeten wij hierom bidden? Antw. Niet eenig schepsel, maar alleen God, die ons helpen kan, en om Jezus Christus wille verhooren wil. (Catech. vr. 116, 117; Geloofsbel. art. 13, 26.) Naar aanleiding van de laatste woorden van het vorige .antwoord wordt door Kort Begrip ten slotte gehandeld over liet Gebed. Het gebed behoort tot de dankbaarheid, ja, is 187 daarvan, gelijk onze Catechismus zegt, het voornaamste stuk, n.1. het rechte bidden, dat Gode behagelijk is. Ook aangaande het gebed worden ons hier eenige regelen gegeven, die op Gods Woord gegrond zijn. Behooren wij in onze toenadering tot vorstelijke personen, die onze medemenschen zijn, reeds bedachtzaam te wezen, hoeveel te meer in onze toenadering tot de allerhoogste Majesteit. Hier wordt ons in 't kort geleerd: 10 tot wien wij bidden moeten, 2° in wiens naam wij dezen God hebben aan te roepen, en 3° om welke dingen wij Hem mogen en moeten vragen.. Het eenige voorwerp onzer aanbidding is God. Matth. 4 : 10 „Den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen". Dit is een woord uit het Oude Testament, dat door Christus gebruikt werd tot afwering van den Satan, die begeerde dat Hij hem zou aanbidden. En niet alleen de duivel mag niet aangebeden worden, maar evenmin de Apostelen en de heilige Engelen. Beiden hebben die aanbidding dan ook geweigerd (Hand. 14 : 11 — 18; Openb. 19 : 10; 22 : 8, 9), en ons toegeroepen: Aanbid God! De aanbidding der schepselen, zooals die in het heidendom, en in zekere mate ook in de Roomsche kerk, plaats vindt, moet derhalve ten eenenmale veroordeeld worden. Het is echter geen aanbidding van het schepsel, geen menschvergoding, wanneer wij onzen Heere Jezus Christus goddelijke eere bewijzen. Die aanbidding is in de Schrift bevolen (Joh. 5 : 23; Hebr. 1 : 6), door de apostelen en anderen Hem bewezen (Joh. 9 : 38; 20 : 28), en door Jezus niet geweigerd. Zij wordt Hem evenwel niet toegebracht omdat Hij mensch is gelijk wij, maar omdat Hij waarachtig en eeuwig God is met den Vader en den Heiligen Geest. Alleen God mogen wij dus aanbidden, den eenigen waren God, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft. Den drieéénigen God. Wel mogen wij ons richten ook tot elk der goddelijke personen afzonderlijk — immers elk der drie personen is het goddelijke Wezen in die bizondere wijze van bestaan — de gewone orde in het gebed is echter deze: dat wij den Vader aanroepen, in den naam des Zoons, door den Heiligen Geest. Zoo leert ons de Schrift (Eph. 2 : 18), en zoo zijn onze vaderen ons voorgegaan (zie de liturgische formulieren en formuliergebeden). Van dien God nu worden in dit antwoord twee belang- 188 rijke zaken gezegd: 1° die ons helpen kan, en 2° dié om Jezus Christus' wille ons verhooren wil. Hij kan en Hij wil. Indien Hij niet kon of niet wilde, wat zou het aanroepen Zijns naams ons baten ? Maar nu kan Hij ons helpen, in eiken nood; nu kan Hij in al onze behoeften voorzien; immers „Hij is machtig meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken", Eph. 3 : 20. En ook wil Hij ons verhooren, ofschoon wij, zondaren, alles verbeurd hebben, en niet eens waardig zijn om tot zijnen troon te naderen en één woord tot Hem te spreken. Hij wil ons verhooren om Jezus Christus' wille, die voor ons het recht op alle tijdelijke en eeuwige weldaden verworven heeft; immers zegt de mond der waarheid: „Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden", Matth. 7:7,8; vergelijk Joh. 15 : 7; 16 : 23 e. d. p. Dit wil echter niet zeggen dat God niet meermalen om wijze redenen een verzoek ons weigert, of de verhooring uitstelt, of op anderen tijd en wijze onze begeerte vervult dan wij verwachten. Hij kan ons helpen en wil ons verhooren, — moet dit ons niet een gedurige drangreden zijn tot het gebed? Om zijns zelfs wille is Hij reeds alle aanbidding waardig, maar ook omdat Hij voor ons, arme en ellendige zondaars, kan en wil wezen een God van heil en zaligheid in Christus den Heere. 71. Vr. In wiens naam moeten wij God bidden? » Antw. Alleen in den naam van Christus, en niet in den naam van eenigen heilige. (Catech. vr. 116, 117; Geloofsbel. art. 26.) In den naam van Jezus Christus moeten wij tot God bidden en al onze nooddruft van Hem begeeren. „Al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam (zegt Christus), dat zal Hij u geven." Joh. 16 : 23. Wanneer wij in den naam van Christus tot God of tot den Vader gaan, dan steunen, vertrouwen en pleiten wij op de verdienste en voorspraak van onzen Zaligmaker, Gods eigen Zoon. Wij steunen en pleiten dan niet op onze eigen verdienste, evenmin op de verdienste of voorspraak van anderen, maar alleen op de verdienste en voorspraak van 189 Christus. Wij erkennen daarmede dus dat er in ons geene waardigheid is, dat wij alle recht en aanspraak op de zegeningen Gods verbeurd hebben, en alzoo uit loutere genade verhooring vragen en verwachten. Zulk een gebed is ootmoedig en geloovig beide, en daarom Gode welbehagelijk. De hoogmoedige Farizeër, van wien Jezus in de bekende gelijkenis spreekt, kwam in zijn eigen naam tot God. Zijne eigene vroomheid en braafheid was zijn pleitgrond. De tollenaar daarentegen pleitte op vrije genade. En zoo moeten ook alle geloovigen doen, ziende op Jezus Christus, hun Middelaar. De Roomschen bidden ook in den naam der heiligen, d. w. z. zij steunen en pleiten op de verdiensten en voorspraak van gestorven vromen. Vooral van Maria, de moeder des Heeren. Dit is ten zeerste af te keuren. Immers niet de zoogenaamde verdiensten der heiligen, maar de verdiensten van Christus, zijn de grond onzer zaligheid en onzer gebeden. En wat hunne voorspraak of voorbidding betreft, wij mogen hen niet daarom verzoeken terwijl wij op de aarde en zij in den "hemel zijn. Wel mogen en moeten wij volgens Gods Woord de nog levende heiligen of geloovigen (onze ouders, onze vrienden, onze leeraars) om hunne voorbidding vragen (Jac. 5 : 16; Eph. 6 : 16, 19), doch niet de heiligen in den hemel. En waarom niet ? Vooreerst, omdat Gods Woord ons dat niet leert. En ten tweede, omdat wij hen niet kunnen bereiken, noch met onze stem, noch op eenige andere wijze (Jes. 63 : 17). Er bestaat een scheiding tusschen ons en hen, totdat wij met hen weder vereenigd zullen zijn in de heerlijkheid. Wat zij voor ons doen in den hemel weten wij niet, maar wel is het zeker dat wij ze niet mogen en kunnen aanroepen ; en ook dat wij op hun voorspraak en verdienste ons vertrouwen niet mogen stellen, evenmin als op de voorbidding der vromen hier op aarde. „Vervloekt is de man die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt", Jer. 17 : 5. Pleitgrond in ons bidden is alleen de verdienste en voorspraak van onzen grooten God en Zaligmaker, den Heere Jezus Christus. Noch om zijne grootheid, noch om onzer onwaardigheid wil, hebben wij andere tusschenpersonen noodig. „In Hem hebben wij de vrijmoedigheid om met vertrouwen tot God te gaan, door het geloof in Hem", Eph. 3 : 12. Niemand bemint ons meer dan onze lieve Zaligmaker, die 190 zijn leven voor ons gaf; niemand heeft meer invloed bij God dan de eigen, eeniggeboren Zoon des Vaders. Zoo laat ons dan alleen door Christus tot God gaan, en om zijnentwil alles verwachten wat wij behoeven. 72. Vr. Waar moeten wij dezen God om bidden ? Antw. Om alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft. (Catech. vr. 118). Wij mogen niet bidden om alles wat ons goed dunkt, maar om hetgeen Hij ons bevolen heeft, n.1. alle geestelijke en lichamelijke nooddruft. Al geeft God aan de meeste menschen overvloed, toch mogen wij slechts nooddruft van Hem begeeren, d. w. z. wat wij noodig hebben. Hierbij houde men echter wel in 't oog dat allen niet evenveel noodig hebben; een koning bijv. en een daglooner,- een patroon en een gezel, staan in deze niet gelijk; en zoo mag ieder' in zijn stand en werkkring, waarin hij door den Heere geplaatst is, het noodige van Hem vragen. Ook in geestelijk opzicht is dat zoo. Al hebben wij allen dezelfde zaligmakende genade noodig, in geestelijke behoeften en gaven staan toch niet allen gelijk (leden, leeraars, hoogleeraars). Van tweeërlei nooddruft wordt hier gesproken. De mensch bestaat uit lichaam en ziel, en dientengevolge heeft hij behoefte aan geestelijke en lichamelijke nooddruft. Beide mogen wij van God begeeren. „ Weest in geen ding bezorgd: maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden bij God", Phil. 4: 6. Dit blijkt ons ook uit het gebed des Heeren. Lichamelijke nooddruft. Voor het lichaam hebben wij noodig: licht en lucht, spijze en drank, kleeding en huisvesting. „Voedsel en deksel" zegt Paulus (1 Tim. 6:8) — „dagelijksch brood" noemt het de Heere Jezus in de vierde bede, — „het brood mijns bescheiden deels" wordt het door Agur genoemd (Spreuk. 30 : 8). Een mensch kan gelukkig zijn zonder kostelijke spijzen, sierlijke kleeding en een prachtige woning. Genoeg is meer dan veel, en vergenoegdheid is niet een vrucht van den overvloed. Agur bad in zijne dagen een bede, die in onzen tijd wellicht weinig instemming vindt, ja door velen zeer dwaas geacht wordt, maar toch wel waardig is ter harte 191 genomen te worden. Die bede luidt: „Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den naam mijns Gods aantaste". Armoede is een bitter kruis, en niet zonder geestelijk gevaar, maar ook rijkdom is niet zoo begeerlijk als het den meesten voorkomt. Aan het bezit van rijkdom zijn vele en groote gevaren verbonden. Een mensch blijft selden goet te midden van het gout, Geljjk de visschen soet te midden van het sout. Rijkdom maakt velen verkwistend, niet weinigen gierig, en schier allen hoogmoedig. Rijkdom is dikwijls een groote hinderpaal voor de zaligheid. „Hoe zwaarlijk zal een rijke in het koninkrijk der hemelen ingaan. Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods" Matth. 19 : 23, 24; Mare. 10 : 23; Luc. 18 : 24. „Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik (des duivels); en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang, want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad", 1 Tim. 6 : 9. Dit gevaar des rijkdoms zag ook Agur in, en daarom bad hij: „Geef mij geen rijkdom, opdat ik, zat zijnde, u dan niet verloochene, en zegge: wie is de HEERE" ? Zijne bede is dus niet dwaas, maar getuigt van die wijsheid, welker beginsel is de vreeze des Heeren. Uit het bovenstaande volgt niet dat wij de rijken en den rijkdom verachten moeten. Noch armen, noch rijken mogen wij verachten, want de Heere heeft ze beiden gemaakt. Ook de rijkdom, rechtmatig verworven, is een gave Gods. En in de Schrift wordt van vele rijke kinderen Gods melding gemaakt. Zelfs Abraham, de vader der geloovigen, was rijk. Rijk te zijn is dus geen zonde. Maar wij moeten niet naar rijkdom hunkeren. En als God ons rijkdom geeft, moeten wij op onze hoede zijn, en om een recht ootmoedig en nuttig gebruik van die gaven bidden, als rentmeesters Gods. Voorts zij ieder vergenoegd met het brood zijns bescheiden deels; die dat hebben zijn doorgaans de gelukkigste menschen, en onder dien stand komen in den regel de meeste kinderen Gods voor. 192 Dat brood onzes bescheiden deels nu mogen en moeten wij van God vragen, en Hem in dezen erkennen als de bron van alle goed. Dit brood, of deze lichamelijke nooddruft, wordt ons echter niet toegeworpen zonder arbeid. Des Heilands uitspraak in Joh. 6 : 27. „Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven", moet niet verkeerd verstaan worden. De Schrift vermaant • ons tot arbeid, tot vlijt, tot naarstigheid en trouw in het beroep dat God ons geeft. De Bijbel is een vijand van alle luiheid en traagheid. „De luiaard zal gescheurde kleederen dragen". „Die niet werkt, zal ook niet eten". „De hand des vlijtigen zal gezegend worden". God werkt zelf zonder ophouden, en geeft ook ons arbeid. Zelfs in den staat der rechtheid moest de mensch werken, immers den hof van Eden bouwen en bewaren, en in den staat der heerlijkheid zullen wij den tijd niet in eeuwige ledigheid doorbrengen. Ook de arbeid is een gave Gods, een zegen, al is het zwoegen en zweeten, het sloven en slaven, dat onzen tegenwoordigen arbeid kenmerkt, een vrucht van de zonde, een vrucht die in deze bedeeling nooit geheel kan weggenomen worden. Wat wil de Heere Jezus dan in genoemde plaats (Joh. 6 : 27) ons leeren? Blijkens het verband wil Hij zeggen, dat wij Hem niet moeten volgen om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven. Bij het volgen van Jezus, bij het dienen van God, moet het ons niet om den broode, maar om Christus en de zaligheid te doen wezen. Bidden moeten wij dus om ons dagelijksch brood, en ook trouwelijk daarvoor arbeiden. En in dien weg mogen wij zonder bezorgdheid al onze lichamelijke nooddruft van den Heere verwachten. Niet zonder zorg, maar zonder bezorgdheid. Bezorgdheid is een angstige vrees voor de toekomst, voortkomende uit ongeloof of wantrouwen jegens God. Bezorgdheid onteert God, en verteert den mensch, en baat ons niet met al. Wij kunnen met bezorgd te zijn geen haar wit of zwart maken, geen el tot onze levenslengte toedoen. De Schrift waarschuwt ons ernstig tegen de bezorgdheid. Phil. '4:6 „Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden bij God". Matth. 6 : 24—34 „Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Daarom zeg Ik u; zijt niet bezorgd 193 voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven iiiet meei dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding ? Aanzfet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren ; en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, eene el tot zijne lengte toedoen? En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid, niet is bekleed geweest gelijk één van deze. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen ? Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten ? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want al deze dingen zoeken de heidenen ; want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen : want de morgen zal voor het zijne zorgen ; elke dag heeft genoeg aanzijn zelfs kwaad". Geen zorgeloosheid dus; wij mogen en moeten zorgen (maatregelen nemen) voor morgen, voor den winter, voor de toekomst, voor den ouden dag ; — God zelf zorgt ook voor de toekomst, zelfs eeuwen vooruit; — geen zorgeloosheid, maar heilige, geloovige onbezorgdheid wordt ons door het Woord des Heeren telkens aanbevolen. En wie hebben daartoe meer reden dan de bondgenooten Gods ? Immers heeft Hij ons zijne beloften gegeven, dat ons brood zeker en ons water gewis is, en dat Hij ons van alle goed verzorgen zal, en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren; want dat Hij zulks doen kan als een almachtig God en doen wil als een getrouw Vader. Wij behoeven dus niet bezorgd te zijn, maar hebben slechts trouwelijk te arbeiden, en ootmoedig en geloovig te bidden en te danken, en hoe groot zal dan onze vrede zijn! Geestelijke nooddruft. Wij stonden wat heel lang bij de lichamelijke nooddruft stil, omdat onze harten, vooral in dezen tijd, daarmede zoo dikwerf bezwaard worden, en die zorgvuldigheid ons belemmert in het geestelijke. Want bovenal moet het ons te doen zijn om de geestelijke nooddruft, d.w.z. Kort Begrip „ 194 om hetgeen wij voor onze ziel noodig hebben. Gij kent wel dat ernstige woord des Heeren: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel? Het zoeken van de geestelijke nooddruft, van het heil onzer ziel en de eere Gods, wordt ons dan ook bovenal aanbevolen, en moet op den voorgrond staan. „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alle deze (tijdelijke) dingen zullen u toegeworpen worden", zoo roept Jezus ons toe in Matth. 6 ; een uitspraak, die helaas! door de meeste menschen juist andersom gelezen wordt. Maar waarin bestaat onze geestelijke nooddruft! Onze Heiland leert ons dit in schier alle beden van het Onze Vader. Niet alleen in de vijfde bede (vergeving der zonden) en in de zesde (bewaring voor de zonde en den Satan), maar ook in de eerste drie: dat Zijn naam door allen, maar ook in en door ons geheiligd worde — Zijn koninkrijk allerwege, maar ook in en door ons kome — Zijn wil door alle menschen, en ook door ons geschi>de. Terwijl maar ééne bede van het dagelijksch brood spreekt, zijn er vijf die op de eere Gods en onze geestelijke nooddruft betrekking hebben. Ook in die geestelijke nooddruft wil de Heere onze God voorzien. Wat heeft Hij u al niet beloofd in het verbond der genade, als Vader, Zoon en Heilige Geest, en in den H. Doop u verzegeld. Pleit dan gedurig op dat verbond, en verwacht van uwen God alles wat gij noodig hebt tot het leven en de godzaligheid. Nooit beschaamt Hij degenen die het waarlijk om het heil hunner ziel te doen is. Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood. Zelfs bij het naad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. 73. VR. Hoe luidt dat gebed ? Antw. Onze Vader die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo op de Geef ons heden ons dagelijksch brood. 195 En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. v KC'se"e" den^ooze 0"S verzoekinS- maar verlos ons van ,- ^ïa"! -Uw, is het k°ninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. jr' begeert SU van God in dit gansche gebed ? antw. Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eer bevorderd worde, en daarentegen geweerd wat dezelve verhindert of zijnen wil wederstaat. Ten andere, dat Hii mii met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de zielI mi, beware voor alle kwaad, dat mij aan mijne zaligheid zou kunnen schadelijk zijn. ë (Catech. vr. 119—129.) Het gebed dat Christus zijnen discipelen geleerd heeft wordt genoemd: 1« het Onze Vader (Paternoster), 2» het gebed des Heeren 3» het allervolmaakste gebed. Het komt tweemalen in het N. Testament voor, nl. Matth 6 • 9—13 en Luc. 11 : 2—4. Dit gebed begint met een korte aanspraak tot God: „Onze Vader, die in de hemelen zijt" Door den naam „Vader" spreken wij ons vertrouwen op God uit, door de bijvoeging ïf* !n hemelen zijt" geven wij onzen eerbied te kennen Met hartelijk vertrouwen en diepen eerbied behooren wij tot dien Hemelschen Vader te komen en te spreken Dit gebed eindigt met een Godverheerlijkend 'besluit, ook wel lofzegging of doxologie geheeten: „Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid". Met deze woorden vragen wij niets van God, maar spreken wij alleen uit hoe heerlijk en machtig Hij is, van wien wij alles bidden en verwachten. hoIUSSCnen aansPraak en die legging liggen een zestal beden. De eerste drie beginnen alle met het woordeke „uw", en hebben meer rechtstreeks betrekking op God, ofschoon ook onze geestelijke nooddruft hier niet uitgesloten is. In dit eerste drietal begeeren wij van God: „dat al wat dient tot Gods eer bevorderd worde, en daarentegen geweerd wat dezelve verhindert of zijnen wil wederstaat." In de laatste drie beden komt telkens het woordeke „ons" voor. Zij hebben meer rechtstreeks op onze behoeften betrekking. In dit laatste drietal begeeren wij van God: „dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de ziel mij beware 196 voor alle kwaad, hetwelk mij aan mijne zaligheid zou kunnen schadelijk zijn." In het algemeen blijkt uit deze volgorde, dat Christus ons wil leeren in ons bidden de eere en het belang Gods op den voorgrond te stellen, en niet onze behoeften. Voorts verwijzen wij, wat de verklaring van het gansche gebed des Heeren betreft, naar onzen Catechismus, Zond. 46—52. Is het Onze Vader een formuliergebed ? Of is het meer als een voorbeeld, een model, te beschouwen ? Ook een formuliergebed. De discipelen van Christus hebben het ongeïwijfeld ook als zoodanig gebruikt. Ook onze Gereformeerde kerken gebruiken het op die wijze in menig liturgisch formulier. Rome gebruikt het Onze Vader al te menigvuldig en menigmaal verkeerd. Gedachteloos wordt het vaak door hare leden opgedreund, bij het gebruik van den rozenkrans; zelfs wordt hun het bidden soms als eene kerkelijke straf opgelegd. Toch hebben onze vaderen daarom het gebruik niet afgeschaft. Het misbruik heft het gebruik niet op. Wij mogen het Onze Vader dagelijks bidden, hetzij in de kerk, hetzij in het huisgezin, hetzij in het verborgen, indien wij het maar op godvruchtige wijze doen. Toch zijn wij niet altijd aan de woorden van het Onze Vader gebonden. Ook de discipelen hebben niet altijd die woorden gebeden, althans niet na den Pinksterdag. Het gebed des Heeren is vooral een voorbeeld of model, waaruit alle eeuwen door voor den inhoud en den vorm onzer gebeden onnoemelijk veel te leeren valt. Immers wordt het niet ten onrechte het allervolmaakste gebed genoemd. Overal kunnen en mogen wij bidden. Ook op straat en in onzen arbeid. Toch zijn er vooral drie plaatsen waar wij ons biddende tot God moeten wenden. Vooreerst in de binnenkamer, in het verborgene in eenzaamheid. Dat is het persoonlijke gebed, de persoonlijke omgang van ieder onzer met God. Ook in deze oefeningen is dagelijksche regelmaat aan te bevelen. Ten tweede in het huisgezin, als de huisgenooten te zamen vergaderen, des morgens, des middags en des avonds. Voorganger bij dat huiselijk gebed is de vader, of bij de onstentenis van dezen de moeder. Ieder huisvader behoort (gelijk Izak) in de tegenwoordigheid zijner huisgenooten hoorbaar te bidden, en de particuliere behoeften van 197 zijn gezin met de algemeene nooden der christenheid aan God op te dragen. Ten derde vindt er een gedurig gebed plaats in de samenkomsten der gemeente Gods, inzonderheid op den dag des Heeren. Ieder lidmaat, klein of groot, moet ook dan met den voorganger meebidden, die namens de gemeente tot God spreekt. Bij het bidden komt het vooral op het hart en op de woorden aan. Toch is ook de houding des lichaams niet onverschillig. Vooral het knielend bidden is aan te bevelen, als eene ootmoedige gestalte des lichaams. Knielend bidden is niet Roomsch, gelijk vele Protestanten schijnen te meenen ; het komt gedurig in de Schrift voor. In de psalmen zingen wij: „Komt laat ons knielen voor den Heer, die ons gemaakt heeft en verkoren". Paulus boog zijne knieën voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Vele heiligen (Abraham, David, Elia e. v. a.) hebben zich, blijkens Gods Woord, ter aarde nedergeworpen in het gebed, om hun diepen eerbied te betuigen voor de allerhoogste Majesteit. Zelfs onze Heere Jezus Christus heeft dat gedaan. Waarom zouden dan ook wij ons niet gedurig knielend voor Gods aangezicht stellen, hetzij in de eenzaamheid, hetzij met onze huisgenooten ? Het zou zelfs niet ongepast wezen, dat ook in onze bedehuizen te doen (gelijk bij de kerkelijke huwelijksbevestiging door het echtpaar geschiedt). Nu dit echter niet kan, is daar vooral het staande bidden aan te bevelen. En ik elk geval een eerbiedige houding. Voor het gebed zijn wij niet aan vaste tijden gebonden; wij mogen elk oogenblik van den dag en van den nacht tot God naderen. De Koning der koningen geeft altijd audiëntie. Het gedurig gebed wordt ons dan ook steeds in den Bijbel aanbevolen. „Zoekt zijn aangezicht geduriglijk." „Bidt zonder ophouden.' „Houdt sterk aan in het gebed." Dit wil niet zeggen, dat wij elk oogenblik van ons leven in een biddende gestalte behooren te zijn, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel; maar dat ons hart geduriglijk, in alle omstandigheden en bij allerlei gelegenheid, bereid zij zich biddende tot God op te heffen en met dankzegging Hem te prijzen. En als wij dicht bij God leven, dan zullen wij daaraan ook gedurig behoefte gevoelen. Dan zal ons hart zijn als de bloemkelk, die zich wendt naar het licht, naar de zon; zoo zal onze ziel zich dan gedurig wenden naar de eeuwige bron van allen 198 zegen, den Vader der lichten. Zulk bidden is een aangenaam werk. Het is de gemeenschap van het kind met den Vader en van den Vader met zijn kind. Het is een voorsmaak van het zalig hemelleven, waar ons tegenwoordig gebrekkig bidden en danken zal overgaan in eene eeuwige volmaakte aanbidding en verheerlijking van den drieéénigen God, uit wien door wien en tot wien alle dingen zijn. Tot zulk een biddend leven en voor zulk een heerlijke toekomst, bekwame en bereide ons de Heere door zijnen Heiligen Geest. Amen.