H Wkêêêêê 1 Dr. g. f. pop Ie Inspecteur van den Geneeskundigen dienst der Zeemacht. Naar een potloodteekening van N. B. van Wouw. DE GENEESKUNDE BIJ HET NEDERLANDSCHE ZEEWEZEN (GESCHIEDKUNDIGE NASPORINGEN) HERDRUK NAAR HET ARTIKEL OPGENOMEN IN HET GENEESKUNDIG TIIDSCHRIFT VOOR DE ZEEMAGT. JAARG. V, VI EN VII (1866-1868) BEZORGD DOOR L. S. A. M. VON ROMER MET PORTRET VAN DEN SCHR1|VER G. KOLFF & Co., DOOR DR. G. F. POP Weltevreden—Batavia 1922 VOORWOORD VOOR DEN HERDRUK Bij mijn studiën voor mijne „Historische schetsen" uitgegeven bij de Javasche Boekhandel en Drukkerij te Weltevreden in 1921, door de Far Eastern Association of Tropïcal Medicine, werd ik telkens opnieuw getroffen door den rijkdom van materiaal, dat opgestapeld lag in het werk van G. F. POP: De geneeskunde bij het Nederlandsche zeewezen, opgenomen in jaargang V, VI en VII van het Geneeskundig Tijdschrift voor de Zeemagt (1866— 1868), dat ik het voornemen opvatte, om die interessante nasporingen meer toegankelijk te maken voor de nu levenden, door daarvan een herdruk te geven. Door de bereidwilligheid der' firma G. kolff was het mogelijk, dat ik wellicht het eenige exemplaar, dat van dat tijdschrift zich hier te lande bevindt, en dat Dr. van Dorssen zoo vriendelijk was mij daarvoor af te staan, kon laten herdrukken. Ik veranderde er slechts zeer weinig in; twee plaatsen, die notorisch fout waren, werden ten deele uit latere publicatiën van POP verbeterd, en ik volgde de spelling enz. van de Vries eri te Winkel, waardoor ik vertrouw, dat de tekst leesbaarder zal geworden zijn. Een kort woord over den schrijver. Gerrit Frans Pop werd den 12en December 1815 te Zierikzee geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding en bezocht de latijnsche school in zijn geboortstad. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd voelde hij de neiging om zich aan de geneeskunde te wijden, want toen de omwenteling in België uitbrak, bood hij zich als 14-jarige jongeling aan voor ziekenverzorger, en werd hij als leerling te werk gesteld in het Militaire hospitaal te Vlissingen. In 1835, dus op twintigjarigen leeftijd werd hij, na afgelegd examen, benoemd tot officier van gezondheid der 3e klasse bij de Koninklijke Marine. Als zoodanig en in hoogere rangen deed hij verschillende zeereizen, en nam deel aan verscheidene expeditiën. In G. F. van Dommelen, Geschiedenis der Militaire Geneeskundige Dienst in Nederland met inbegrip van die zijner zeemagt en overzeesche bezittingen, van af den vroegsten tijd tot op heden, Nijmegen H. C. A. Thieme J. Tz. 1857 vond ik met groote lof vermeld, hoe „Pop op de reede van Batavia een aanzienlijk aantal lijders onder onverpoosde inspanning zijnerzijds, met het beste gevolg verpleegde; ook maakte hij zich niet minder verdienstelijk bij gelegenheid, dat H. M. Stoomschip „Hekla" in een expeditie tegen de zeeroovers in de Indische Archipel door de laatsten besprongen werd, en de kommandant op de gedachte kwam herf met kokend water door middel van de slang der brandspuit, buiten gevecht te stellen", (p. 223) Z. M. de Koning erkende dan ook xijne verdiensten, door 'hem te benoemen tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1853 droeg de toenmalige Minister van Marine hem de reorganisatie van den Geneeskundigen Dienst der Zeemacht op, die tot dat oogenblik een deel had uitgemaakt van dien van de Landmacht. Pop werd met den titel van Inspecteur aan het hoofd van het nieuwe dienstvak geplaatst, terwijl zijn rang gelijkgesteld werd met dien vaji kapitein-luitenant ter zee (overste). Later werd zijn rang geassimileerd met dien van kapitein ter zee (kolonel), terwijl, zooals'men weet, tegenwoordig die Inspecteur den rang heeft van schout bij nacht (generaal-majoor). De Senaat der Utrechtsche Hoogeschool bevorderde in 1861 Pop tot doctor honoris causa. In 1863 werd hij op non-activiteit gesteld en in 1870 gepensioneerd. Daarna vestigde hij zich als particulier geneesheer te Haarlem, doch stelde zich bij het dreigende oorlogsgevaar in dat jaar weer voor den dienst beschikbaar. Hij overleed te Haarlem den 21sten September 1881. Pop was oprichter van en een der voornaamste medewerkers aan het Geneeskundig Tijdschrift voor de Zeemagt, waarin zooals ik boven reeds schreef, ook zijn werk werd opgenomen, dat hier in herdruk wordt aangeboden. Wij waren zoo gelukkig, dat Pop 's oudste zoon, de oud Directeur der Posterijen in Nederland, en het oud-Hoofd van den Post- Telegraphie- en Telephoondienst in Ned. Indië, G. J. C. A. Pop, ons een geteekend portret van zijn vader kon verschaffen, dat dit werk versierd. Dankbaar moet ik ook gedenken de instemming en de hulp der familie Pop bij deze publicatie, die ik des te liever bezorgde, omdat ik zoo, als oud-officier van gezondheid le klasse bij Hr. Ms. Marine, hulde kan brengen in den persoon van den eersten Inspecteur aan het corps, waartoe ik de eer gehad heb te behooren. L. S. A. M. von römer. Weltevreden, Februari 1922. VOORWOORD. ANNEER thans nog, nu de inrichting der oorlogschepen en de omstandigheden, waaronder de schepelingen verkeeren, betrekkelijk gunstig kunnen genoemd worden, het verleenen van vol¬ doende geneeskundige hulp op schepen met bezwaren te kampen heeft, waarvan eenige onvermijdelijk zijn en de bestrijding van andere alleen van eene ruime geneeskundige ervaring, bij den zeedienst verkregen, te verwachten is, met hoeveel grootere moeilijfltSèden zal zulks in vroegere eeuwen gepaard zijn geweest, toen het zeewezen en de daarmede in verband staande of toegevoegde wetenschappelijke betrekkingen en bedrijven, kunnen gerekend worden in het eerste tijdperk van ontwikkeling verkeerd te hebben. Gemakkelijk ontstonden dan ook dikwerf, ten gevolge van de over het algemeen onvoldoende kennis, onjuiste waardeering of geringschatting van de vele, vooral toen aan het scheepsleven verbondene schadelijkheden, door daartegen maatregelen toe te passen, die dus niet op wetenschappelijke gronden konden rusten of ten halve uitgevoerd werden, door het verkeeren onder soms ongewone omstandigheden en nog door menige oorzaak meer, op de schepen algemeen heerschende, niet zelden kwaadaardige ziekten, waarvan sommige volgens de toen in zwang zijnde begrippen als nautische, aan het zeeleven eigene, werden aangezien. Daaraan hadden ziektebenamingen als febris nautica, gangraeno nautica, enz. haren oorsprong te danken. Voorzeker 2 =^^^====^=========z====z=z is er in die tijden in dit opzicht veel leeds op de schepen geleden en er is daar niet minder gestreden tegen ontberingen van allerlei aard, tegen ziekte en dood, dan tegen de wapenen van 's lands vijanden en de ongunstige gezindheid der bewoners van de meermalen ongastvrije oorden, werwaarts toeval of opzet dt zeevarenden van den Staat heenvoerde. Omtrent de mannen, die op het toen nog ongebaande pad der scheepsgezondheidsleer de eerste schreden gezet hebben en voor, door vreemde luchtstreken gewijzigde ziekten hulpmoesten verleenen, ook aangaande de inrichting en de uitoefening der geneeskunde op de oorlogschepen van den Staat en wat daarmede verder in verband staat, is weinig algemeen bekend geworden. Meerendeels toch berust, wat wij daarvan weten, op min of meer versierde en verminkte scheepsverhalen, die ook trouwens thans nagenoeg aan de vergetelheid zijn prijs gegeven. Nu worden er misschien wel gevonden, die in een daartoe strekkend onderzoek weinig of geen belang stellen; want meer dan met de billijkheid en een juist begrip van zaken is overeen te brengen, schijnt in deze eeuw de neiging veld te winnen, weinig waarde te hechten aan hetgeen in vroegere jaren in verschillende richtingen wetenschappelijks bekend gemaakt is. Het is als of men liever de verkregen resultaten alleen aan het doorzicht en het streven van den tegenwoordigen tijd wilde toekennen. Maar hierbij wordt vergeten, dat het tegenwoordige voor een gedeelte zijnen oorsprong in het verledene vindt, en de kennis daarvan lessen voor de toekomst kan geven. Ook het „suum cuique" dient in acht genomen te worden, en ongemerkt wordt daartegen nu en dan' gezondigd. Daarenboven kan het nuttig zijn de diensten na te gaan, door de scheepsgeneeskunde aan de zeemacht bewezen, en den oorsprong of den aanstoot na te sporen, waardoor de trapsgewijze verbeterde verhoudingen aan boord der schepen ontstaan zijn. En mocht hieruit kunnen blijken, dat onze vroegere ambtgenooten voor een ruim gedeelte daartoe hebben bijgedragen, dan zal voorzeker de belangstelling in de betrekking van scheepsgeneeskundige verlevendigd en de waarde daarvan te hooger geschat worden. Volgens deze beschouwing dan kan het nuttig zijn en niet . 3 aan de bevrediging van ij dele nieuwsgierigheid toegeschreven worden, nasporingen in het werk te stellen aangaande de ontwikkeling der hygiëne en der geneeskunde op de Nederlandsche schepen, waarbij zoowel de algemeene toestand van de schepelingen, als de verhoudingen waaronder de geneeskundigen verkeerden, die zich aan de uitoefening dezer vakken toewijdden, in het oog gehouden worden. Reeds vele jaren geleden ontstond daartoe de wensen, ook met het doel de geneeskundigen der Marine met de uitkomsten van dit onderzoek bekend te stellen. Doch vroeger en later deden zich tegen de uitvoering daarvan vele hinderpalen op. De gunstige gelegenheid echter, welke het verblijf te 's Gravenhage tot raadpleging van verschillende Rij ksarchieven oplevert, en vooral de bereidwilligheid daarbij ondervonden (1), hebben thans doen beproeven het vroegere opgevatte voornemen ten uitvoer te brengen, waaraan de volgende bijdrage haar ontstaan te danken heeft. Bij het ondernemen van dezen arbeid, waarvan de bewerking uit den aard der zaak vele moeilijkheden opleverde, bleek al spoedig, dat wij ons niet vleien konden een onafgebroken geheel te zullen kunnen leveren. De gapingen, ten gevolge van den brand in 1844, in de bescheiden van het Departement van Marine ontstaan, gaven spoedig de overtuiging, dat er leemten zouden overblijven. Maar wij vonden ons toch in staat gesteld althans een algemeen overzicht te kunnen geven, hetwelk wij hopen, dat met genoegen ontvangen zal worden. Het kwam doelmatig voor de Oorlogsmarine afzonderlijk te behandelen en in een ander gedeelte sommige bij zonder- (1) Het is mij een aangename plicht hier dankbaar te herdenken den sedert overleden Rijks-Archivaris Dr. BAKHUISEN VAN DEN BRINK, die mij, met de hem eigene belangstellende voorkomendheid toegang tot de Rijks-archieven gaf. Ook de tegenwoordige Archivaris, de heer mr. L. PH. VAN DEN BERGH, gelieve mijnen dank te ontvangen voor zijne mij bewezene bereidwilligheid. Inzonderheid zij dit het geval met den heer P. A. LEUPE, gepensionneerd majoor van het korps Mariniers, thans werkzaam op 's Rijks-archief, wiens bekende ijver en doeltreffende medewerking mij in alles en altijd, bij het bewerken van deze bijdrage, van het grootste nut was. Dr. G.F.P. 4 r=======z==============^ heden mede te deelen, omtrent den geneeskundigen dienst op de schepen der O. I. en W. I. Compagnie. De aansluiting tot deze splitsing werd gevonden, zoowel in het afgescheiden bestuur, als in het verschil van inrichting, doel en bestemming van de genoemde scheepsmachten. Wij vangen dus met de Oorlogsmarine aan, waarbij de volgende verdeeling in acht genomen wordt. Ie. gedeelte, waarin eenige bijzonderheden uit de oudste archieven vóór het jaar 1597 medegedeeld worden; 2e. gedeelte,,van 1597 — 1795; 3e. „ „ 1795 — 1816; 4e. „ „ 1816—1851. OORLOGSMARINE. EERSTE GEDEELTE. (eenige bijzonderheden uit de oudste archieven voor het jaar 1597.) CSï^5lÉf EEDS van de vroegste tijden af schijnt op de bewo^rBrclsS» ners dezer landen de verplichting gelegen te hebH ben, hunne vorsten op derzelver Heervaarten met schepen, koggen genaamd, te dienen, waaronder echter meer transport- dan wel eigenlijk oorlogschepen moeten begrepen worden. (1) Het aantal dezer vaartuigen was soms groot, zoo als blijkt uit den tocht van Graaf Willem III, in 1315 naar Antwerrpen, waartoe er 1100 gebezigd werden. De gewone scheepvaart bepaalde zich toen voornamelijk tot naburige landen om handel te drijven of de visscherij uitoefenen. Voor de niet talrijke bemanning zal toen, evenmin als later, de tegenwoordigheid van een geneeskundige noodig geoordeeld zijn. Eerst onder de regeering van Graaf Floris V, nadat hij de West-Friezen onderworpen en aan sommige plaatsen, zoo als Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn en Medemblik stedelijke rechten verleend had, nam de buitenlandsche zeevaart toe, maar ook tevens de vijandige naijver van sommige aan de Oostzee gelegen steden, waardoor de noodzakelijkheid ontstond, de derwaarts bestemde schepen van verdedigingsmiddelen te voorzien. De oudste bekende verordening hieromtrent is van Karei den Stoute (1475), (1) de jonge, Geschiedenis v.h. zeewezen. Wij merken hier eens voor al op, dat wij dezen schrijver waar aigemeene geschiedkundige mededeelingen voorkomen, meermalen geraadpleegd en gevolgd hebbed. 6 waarbij bepaald werd, op welke wijze die vaartuigen bemand en gewapend moesten zijn; dat zij onder een hoofd, admiraal genaamd, zouden staan; alvorens uit te zeilen eene monstering moest geschieden en eenige schepen van de vloot uitsluitend ter verdediging ingericht zouden zijn. Door de grootere bemanning en de meerdere waarschijnlijkheid voor het ontstaan van verwondingen ten gevolge van eenen te verwachten strijd, werd nu de aanleiding tot het verstrekken van geneeskundige hulp van zelve geboren, of zeker het gemis daarvan te levendiger beseft. Eenige jaren later (1487) werd deze verordening door den Roomsen Koning Maximiliaan in een algemeen bevelschrift voor het zeewezen veranderd, waarbij de post van Admiraal, vroeger eene tijdelijke betrekking, nu eene blijvende en de zetel van den aan dezen toegevoegden Raad te ter Veere gevestigd werd. Dat ook de haringbuizen op hunnen tocht beschermd werden, blijkt uit een handschrift van het jaar 1523 (1), waarin echter, evenmin als in het manuscript van Filippus van Cleef (2), niets voorkomt, dat eenig licht kan geven omtrent het al dan niet aanwezig zijn van geneeskundigen op de schepen. In een ander geschrift van het jaar 1533 ontbreekt in de monsterrollen der schepen, die met zorg blijken ingericht te zijn, deze betrekking eveneens; doch wel wordt in de.rekeningen van de uitrusting der schepen een post gevonden als volgt (3): „item noch des admiraels cirurgijns èn bij sijn wete ende consente zekere pillen voir XIII pond vlaamsch; een quartier mastix VI pond vlaamsch; een quartier olibane II pond vlaamsch VI schellingen; een pondt cassia VIII pond vlaamsch. An suker rosarum XIHj pond vlaamsch;. (1) Rekening van DOMINICUS VAN DEN NUWENHOVE van den toeredinge en de equipage van elf schepen van oirioghe enz. ter bescermenisse van den Harinxbuissen anno 1523. (Rijks archief). (2) Instructions sur toutes manières de guerroyer enz., par philippe, duc de Clèves. Hier is wel sprake van een kapelaan, die op zekere tijden de mis zal lezen. (Koninklijke bibliotheek). (3) Rekening van JAN CORTE, wegens victaillement ende toereeding van 13 groote schepen, 5 boeijers enz., uitgerust in den jare 1533, tegen de rebellen van Lubeck. (Rijks archief). een half pondt enferbei VI pond vlaamsch; zes ponden fijn rebarbae 14 pond vlaamsch; een dito turbith VI pond vlaamsch; twee oneen fijn walschot XX pond vlaamsch; een quartier möm (?) voir VI pond vlaamsch; voir linde laken om droechdoeken off te maken, bij den voorz. apoteker Jansz. verleijt XXIIIj pond vlaamsch VI schellingen. Ende an gholtglede roosolije èn ander salve te samen XV pond vlaamsch VI schellingen, blijckende by sijn quijtan daarinne alle de voorsz. ptijen verclaert staen." Uit deze rekening zien wij dus, dat er geneeskundigen, onder den titel van „des admiraels cirurgijns", bij de expeditie tegenwoordig waren, misschien in het gevolg van, of verbonden aan den persoon van den opperbevelhebber en om deze reden niet op de monsterrol geplaatst. Zoo waren ook omstreeks 1562, ten tijde van A. Paré, de veldartsen in de Fransche legers over het algemeen geen beambten van de Regeering, maar werden door de veldoversten tot hunne eigene zekerheid medegenomen; de gemeenen konden zich zelf behandelen, snijden en sterven naar hun zin. Maar het gaf toch aan deze laatste wel eenige gerustheid, wanneer zich bekwame heelmeesters m het leger bevonden; 't geen de Fransche soldaten, bij voorbeeld bij de belegering van la Rochelle en Metz genoeg te kennen gaven, door het zingen van liedjes waarin o. a. voorkwam: „als vader Paré maar bij ons blijft; dan gaat alles, wel" (1). Dat de genoemde Chirurgijns van den Admiraal, niet alleen voor de bemanning van het Admiraalschip, maar ook voor de overige schepelingen van de vloot zorg moesten dragen, schijnt uit de niet onaanzienlijke hoeveelheid medegenomen rhabarber afgeleid te kunnen worden; ook blijkt daaruit, dat reeds de ondervinding had geleerd, dat dit geneesmiddel tegen eene op de schepen veel voorkomende ziekte, de buikverstopping, die nu onlangs nog (2) onder de rubriek der zeemans-ziekten is gebracht, dikwerf van ruime toepassing is. Ter opheldering van het begrip, dat aan het medenemen van sommige der gemelde geneesmiddelen te gronde lag, kan (1) Deutsch Klinik. 17 Junij 1865. (2) Reise d. Oest. Fregatte Novarra um die Erde. Wien 1861. 8 dienen, dat volgens eene oude geneesmiddelleer (1) de roosolie werd beschouwd te zijn „verkoelend en versterkende alle verzwakte, geslagene of geslooten leden en die van eenig toekomend quat beschermende; — de mastix heet en droog is, incarneerende, conforteerende de zenuwachtige deelen en de petuita uit het hoofd zuiverende; — de euphorbium is heet en droog in den vierden graet, zij heeft eene afvegende en zuiverende kracht en purgeert alle waarachtige humeuren; de dosis is van 4—12 grein, maar is zeer vehement in zijn werk. Zijn olie is zeer goed in alle zenuwachtige partijen; gepulverd en met oleum Iaurini gemengd is zeer goed tot schurft en in azijn geweekt neemt hij weg alle vlekken en schelf eren des aangezichts, enz." Alhoewel nu in het handschrift van 1533 voor het eerst gewag gemaakt wordt van een ingescheept Chirurgijn, is het echter zeer waarschijnlijk, dat reeds in vroegere jaren, even als bij de oorlogen te land gebruikelijk was, voor geneesvooral echter voor heelkundige verzorging der strijders ter zee eenige maatregelen zullen genomen zijn, waartoe de afgezonderde toestand der schepen nog meer bijzonder aanleiding zal gegeven hebben. Zoo waren reeds op de Romeinsche oorlogschepen geneeskundigen ingescheept, zoo als blijkt uit een opschrift bij Kaap Miseno gevonden, waarop den naam van M. Satrius Longinus, geneesheer op dubbele soldij van het schip Cupido voorkomt; en uit een ander te Napels aangetroffen, hetwelk Sextus Arrius Romanus, geneesheer op dubbele soldij van de Egyptische vloot noemt (2). Iets stelligs echter is daarvan, uit de bescheiden, voor zoo veel de Nederlaridsche ontluikende zeemacht aangaat, niet gebleken. In het jaar 1555 was de Chirurgijn begrepen in de samenstelling der bemanning. Zijn tractement bedroeg 8 guldens 's maands (3); dat van den kapitein van het schip was 30 gul- (1) Chirurgijns scheepskist, zijnde een catalogus of lijste die ieder chirurgijn naar Oost- of West-Indië varende gemeenlijk medeneemt door joannes verbrugge. 1680. (2) Revue scientif. d. Médecin» de 1'Armée. 1865. Décember. 127 (3) brandt, Hist. van Enkhuizen, li d. dens. De bezoldiging van den eerstgenoemde was zeker niet groot, maar zal door sommige emolumenten, zoo als in latere jaren zeer gebruikelijk en. misschien toen reeds in zwang was, aanzienlijker geworden zijn. Eerst onder Karei V, die nieuwe verordeningen voor -het zeewezen instelde (1540), welke door Füips II (1563) bevestigd werden, zijn volgens het gevoelen van vele geschiedkundigen de eerste grondslagen van eene vaste zeemacht in deze landen gelegd. Ofschoon nu aan te nemen is, dat toen: meerdere orde en regiel in de uitrusting en de bemanning ontstonden, ook toegepast op de zorg voor- de geneeskundige behandeling der schepelingen, wordt echter in de oorkonden niets belangrijks hieromtrent aangetroffen. Alleen vonden wij vermeld, dat eenige jaren later, in 1588, de zieken en gekwetsten van de schepen in het gasthuis te Amsterdam verpleegd werden en (1) „den gasthuismeesteren geaccordeerd ordonnantie ter somma van ƒ 200 voor de kostpenningen van diverse bootsgesellen in dienste van eenige scheepscapiteine van desen kwartier geweest en in het gasthuis gelegen hebben in den jare 1587." De behandeling van deze schepelingen was opgedragen aan 2 Chirurgijns, die in 1590 aannamen op een tractement van ƒ 90 's jaars „al het gekwetste scheepsvolk te cureeren." Deze post werd toen bekleed door Meester Cornelis Roos en Meester. Wichardt Rijks, die echter een jaar later (2) „hun luider voorder tractement by dese opgeseit" zagen, „om redenen die van dese collegie moveeren dewelcke den voornd van heurluider gedane diensten bedanken." Aan de verminkten in 's lands dienst, onbekwaam zijnde den kost te verdienen, werd toegelegd (3) ƒ 10 'smaands en aan de minder verminkten hunne gewone maandelijksche soldij, wanneer zij buiten dienst waren. Kapitein Dirx van Duinkerken (4) die in den rang van adelborst een been verloren had, kreeg als tegemoetkoming/ daarvoor 4 (1) Resol. Amsterd. 1 Juni 1588. (2) Ibid. 2 Maart 1590. (3) Ibid. 12 Sept. 1591. (4) Ibid 24 Juli 1592. 10 ■ maanden soldij en een ingescheept soldaat ontving ƒ 30 om eene ijzeren hand te doen maken, als hebbende in 's lands dienst zijne linkerhand verloren. De betaling geschiedde eerst nadat hij de kunsthand vertoond had; niettegenstaande deze belangrijke verminking mocht hij door blijven dienen op eene gage van ƒ 10 'smaands (1). Allengs was intusschen de zeemacht ten gevolge van den strijd tegen Spanje zoo in uitbreiding toegenomen, dat in 1596 24 schepen bij de vloot van Engeland konden gevoegd worden ter bestrijding van den gemeenschappelijken vijand. Van nu af zijn wij ook in staat gesteld meerdere bijzonderheden aan te teekenen. ^ (1) Resol. Amsterd. 6 April 1593. TWEEDE GEDEELTE. van 1597 — 1795. (Van de oprichting der Collegien ter Admiraliteit — de Bataafsche Republiek). ERST na de oprichting der 5 Collegien ot Kaaen ier Admiraliteit (1) in 1597, wordt ook eene zekere regeling in de geneeskundige verzorging der schepelingen opgemerkt, waarin men, door de onder¬ vinding van volgende jaren geleid, bij voortduring verbetering trachtte aan te brengen. Het was voornamelijk Amsterdam, dat als het belangrijkst en meest invloedrijk Collegie gewoonlijk de overige ook op dit stuk voorging, of tot het geven van inlichtingen aangezocht en meermalen nagevolgd werd. Over het algemeen nemen wij dus de resolutien van diit Collegie tot grondslag voor deze bijdrage, maar zullen, voor zooveel de bescheiden daartoe aanleiding mochten geven, vermelden, waarin men bij de overige Raden daarvan afweek of andere bepalingen vaststelde. En ten einde een geregeld overzicht bevorderlijk te zijn behandelen wij: 1°. de betrekking van 's Lands Doctor en Chirurgijn; 2°. die van den Doctor- en Chirurgijn-generaal van 's Lands Vloot; (ï) Men zal zich herinneren, dat deze 5 Collegiën waren: 1°. Noord-Holland, gevestigd te Amsterdam; 2°. ZuidHolland te Rotterdam, gewoonlijk van de Ma ze genoemd; 3°. West-Friesland, eerst te Hoorn, later te Enkhuizen; 4°. Zeeland te Middelburg; 5°. Friesland, eerst te Dokkum, later te Harlingen. Hoofd en Voorzitter voor elk en van de gezamenlijke Collegiën was Prins Maurits, als Admiraal-Generaal en bij zijn afwezen zijn Luitenant-Admiraal. 12 3°. de Scheeps Chirurgijns; 4°. de verdere bijzonderheden betrekkelijk den toestand en de ziekten der schepelingen en hetgeen daarmede verder in verband staat. 1°. 's Lands Doctor en Chirurgijns. Onder den titel van „Chirurgijns van het. Collegie" hadden zich reeds in 1590 de verschillende raden ter Admiraliteit, geneeskundigen toegevoegd, aan wien voor eenen bepaalden tijd, gewoonlijk een jaar, de behandeling van de zieke en gekwetste schepelingen in de gasthuizen werd opgedragen. Reeds zagen wij, dat Roos en Rijks, te Amsterdam, als zoodanig in dat jaar werkzaam waren. In 1599 werd Mr. Sybrands op een traktement van ƒ 300 's jaar tot „ordinaris Chirurgijn" van 't Collegie aangesteld 1). Het is vermoedelijk, dat deze betrekking, welke te Amsterdam eerst tijdelijk was, doch waarin de titularissen in den regel gehandhaafd werden wanneer er uitzicht was op, of werkelijk expeditiën ter zee plaats vonden, te Rotterdam reeds vroeger een vast ambt was. Dit zoude opgemaakt kunnen worden uit de beschikking, welke Mr. Jacob Verlouw, doctor in de Medicijnen en Mr. Herman van Moerberge kregen op hun verzoekschrift, om als vaste Chirurgijns van dat Collegie te worden aangesteld, „welke sullen patiëntie moeten hebben" (2) Bij uitzondering werd soms een accoord met eenen heelmeester aangegaan om alle de gekwetsten van een zeker aantal binnengevallen schepen te behandelen (3). Ook in sommige nabij de zee gelegen plaatsen waren geneeskundigen door de Admiraliteit belast de aankomende of derwaarts vervoerde zieken van de Vloot tegen zekere renumeratie te behandelen. Daarmede is o.a. in den Briel belast geweest Dr. Swinnaas, die zich als geschiedschrijver veel vermaardheid verworven heeft. In Zeeland waren behalve te Vlissingen, ook te Middelburg, te Veere en te Zierikzee Chirurgijns van de Admiraliteit in (1) Resol. Amsterd. 20 Febr. 1599. (2) Resol. Maze 30 Juni 1590. (3) Resol. Amsterd. 5 Jan. 1610. ■ 13 dienst, en men vindt later gewag gemaakt (1) van Lands Doctoren en Chirurgijns, bovendien ook in 1675 van een Lands Apotheker. Bij deze Admiraliteit was hunne bezoldiging verschillend; te Vlissingen ƒ600 's jaars, te Zierikzee ƒ 150, te Veere ƒ50. Gedurende het 12jarig bestand werd deze betrekking als bezuinigingsmaatregel opgeheven (2) en eerst in 1623 schijnt te Amsterdam de noodzakelijkheid ontstaan te zijn weder „2 experte Chirurgijns aan te nemen, ter genezing van 't gekwetste bootsvolk." In 1630 (3) wordt vermeldt, dat de Doctor van het gasthuis te Amsterdam op eene bezoldiging van ƒ 300 's jaars belast wordt „met het examineeren der Chirurgijns voor de schepen en het cureèren van alle kranken en gekwetsten van het Collegie dependeerende," waarin hij bijgestaan werd door 2 Chirurgijns van den Raad, die men, bij dezelfde beschikking, besloot bij versterf niet aan te vullen, waaraan echter geen gevolg gegeven is. In 1635 (4) werd bovendien een breukmeester van het Collegie aangesteld op een tractement van ƒ 125 's Jaars, behalve ƒ10 voor ieder verband. Deze betrekking werd in 1682 bekleed door Charles Vignon en na hem door Koenerding, die tevens examinator der Scheeps Chirurgijns was en ook als schrijver opgetreden is. Later werd deze post bij dien van den oudsten Chirurgijn gevoegd en afzonderlijk beloond. Voor het ambt van 's Lands Doctor en Chirurgijn kwamen te Amsterdam en in de Maze veelal in aanmerking de Doctorsen Chirurgijns-generaal van de Vloot, die, om hunne ervaring op de schepen verkregen, daartoe de meest geschikte personen waren. Naar het schijnt was deze betrekking destijds zeer in aanzien, althans, sommige geneeskundigen namen haar gaarne zonder genot van tractement waar (5), terwijl andere, die den graad van doctor in de medicijnen bezaten, verzochten den titel daarvan te mogen dragen, welke titulaire benoemingen na 1692 niet meer gedaan zijn. (1) Resol. Zeeland 24 Juli 1660. (2) Resol. Amsterd. 5 Jan. 1610. (3) Ibid. 22 Dec. 1630. (4) Ibid. 20 Maart 1635. (5) Resol. Maze 9 Sept. 1688. 14 ================^^ Over het algemeen nam de Admiraliteit geene besluiten betrekkelijk de Scheeps Chirurgijns of de geneeskundige verzorging der schepelingen, dan na eerst het advies van deze ambtenaren ingewonnen te hebben', waarvan in de beschikkingen gewoonlijk melding gemaakt werd. In dit opzidht fungeerden zij als eerste raadslieden van het Collegie en bijna altijd zagen zij hunnen raad of advies opgevolgd. Na verloop van tijd vormden zij eene soort van gezondheidsraad, waarvan de Doctor (1) het hoofd en uitvoerend lid was en bij ontstentenis door den oudsten Chirurgijn opgevolgd werd (2). Verder behoorde tot hunnen dienst het examineeren en expedieeren der Scheeps Chirurgijns. Tot het afnemen der examina werd hun eene vaste plaats in de gebouwen van de Admiraliteit aangewezen, „zullende zij zich onthouden zulks op onbehoorlijke plaatsen, zooals herbergen als anderszins te doen" (3). Zij inspecteerden de medicijnkisten, zoowel de generale, die aan den Staat toebehoorden, als de bijzondere welke de Opper-Chirurgijns op den zeetocht moesten medenemen, en de boeken wegens de geneeskundige behandeling der schepelingen bijgehouden. Niet zelden werden zij gemachtigd zich naar de zeeplaatsen te begeven, ten einde den gezondheidstoestand der equipages te onderzoeken, vooral, wanneer op de schepen buitengewoon vele zieken waren. Ook gingen zij in commissie, tot het nemen van quarantaine maatregelen en genoten voor alle deze bemoeiingen extra geldelijke voordeelen, waardoor deze betrekking zeer winstgevend was. Als voorbeeld hiervan kan dienen dat, toen zij (1709) gelast werden in Texel quarantaine maatregelen vast te stellen, (4) aan den Doctor ƒ 15 en aan de Chirurgijns ieder ƒ 12 daags gedurende de eerste 14 dagen toegekend werd; de overige dagen aan den eerstgenoemde ƒ 10 en aan de Chirurgijns ƒ7 daags behalve ƒ3 kostgeld per dag, met beschikking over een schip voor hun verblijf. Hier blijkt tevens dat toen reeds het nemen van quarantaine maat- (1) Resol. Maze 9 Sept. 1692. (2) Resol. Amsterd. 9 Aug. 1630. (3) Resol. Maze 16 Febr. 1725. (4) Resol. Amsterd. 5 Sept. 1709. 15 regelen en de uitvoering daarvan aan het zeewezen was opgedragen, dat er tot heden mede belast is gebleven (1). Verder waren Doctor en Chirurgijns verplicht tijdig den Apotheker van het gasthuis op te dragen het gereed maken der medicijnkisten, wanneer schepen in dienst werden gesteld, waarvan de inspectie hun ƒ1 — ƒ4 naar gelang van het charter van het schip opbracht (2). Voor het nazien der boeken van de Scheeps Chirurgijns, 't geen op eene bepaalde kamer op het hof moest geschieden (3), genoten zij 2% van de door de equipage verschuldigde gelden wegens geneeskundige behandeling. Zij schijnen ook belast te zijn geweest met de behandeling van het gekwetste werfvolk, voor welke dienst echter in 1728 een afzonderlijke heelmeester benoemd werd, waarvoor in 1742 de bekende Scheeps Chirurgijn Titsingh vermeld staat. Na dezen echter, werden de „ordinairis Chirurgijns" op nieuw gelast 2 malen daags op de werf te komen of „anders een bekwame (chirurgijns) knecht te zenden." De kennisname der door de Admiraliteit te Amsterdam bij opvolging genomen beschikkingen betrekkelijk de uitoefening der geneeskunde bij het zeewezen, waarvan sommige nu eens ingetrokken, dan weder van kracht gemaakt of uitgebreid waren, was in vele opzichten moeielijk geworden. Daarom werd in 1730 (4) besloten eene nieuwe instructie voor 's Lands Doctor en Chirurgijns vast te stellen, ten gevolge waarvan Doctor Sena, vroeger Doctor-generaal, en de Chirurgijns Koenerding en Meijer, uitgenoodigd werden daarop, voor zooveel hun betrof, den eed af te leggen. Dit echter weigerden (1) Ook in de zeegaten waren Chirurgijns als visiteurs dzr quarantaine aangesteld', zoo als b.v. mr. casper siervogel, chirurgijn op 't Schild te Texel. Hij kon declareeren ten laste van de reeders voor schepen uit de Levant of andere verdachte plaatsen komende: voor de schuit ƒ 2.— 10 st.; voor de visitatie van een schip bemand met 11 koppen en daarbeneden 15 st. per kop; daarboven 10 st. per kop, en in geval hij aan boord moest blijven ƒ 5 in de 24 uren (Resol. Amsterd. 29 Maart 1735). (2) Resol. Maze 20 Fber. 1725. (3) Ibid. 12 Mei 1712. (4) Resol. Amsterd. 1 Sept. 1730. zij beleefdelijk, „maar alvorens verzoeken inzage en overweging van die instructie, zoo ook eene nieuwe (instructie) te mogen aanbieden voor het houden der boeken en verandering in de lijst der geneesmiddelen die verstrekt worden." Het eerste gedeelte van dit verzoek werd toegestaan, terwijl het tweede onderzocht zoude worden. Na dit onderzoek werd het herziene reglement gearresteerd, bezworen en uitgevaardigd (1) Het was van den volgenden inhoud: Instructie voor den Doctor Medicinae en Chirurgijns van het Collegie ter AdmiraUteit residerende binnen Amsterdam. Den Raad niet vindende, dat soo ten opsichten van den Doctor Medicinae als Mr. Chirurgijns dezes Collegie, tot nog toe is geformeert eenig reglement ofte instructie, waarna deselve zich ieder in het stuk van hun departement souden moeten regeleeren en considereerende, dat het fluctueeren van dien ten hoogsten nadeelig is, soo in sich selvs, als bijsoader met relatie tot de salutaire executie van het nadere Reglement, om gediend te wesen van bequame Opper Chirurgijns tot soulaes der officieren en het scheepsvolk van Oorlog, die het ongeluk mochten hebben, op 's lands schepen siek ofte gekwetst te werden; is naar voorgaande deliberatie op dit stuk goedgevonden te arresteren de navolgende instructie: Art. 2 Den Doctor en Chirurgijns dezes Collegie zullen soo veel mogelijk wel toesien, dat de instructie op den lsten Maart dezes jaars gearresteerd, gerenoveerd en geamplieerd voor de Oppermeesters der schepen van Oorlog onder desen ressorte, in alle sijne deelen en leeden exactelijk bij deselve Oppermeesteren en alle anderen die- het aangaan mag, werden nagehouwen. Art. 2. Den Doctor en Chirurgijns deses Collegie sullen alle Oppermeesters, Secondemeesters en Ondermeesters, die sich pre- (1) Resol. Amsterd. 1 Maart 1731. 17 senteren om op 's lands schepen van Oorlog te dienen, sonder aansien van personen of eenige gunst te bewijsen examineeren en deselve bekwaam vindende promoveeren; sullende in dese promotie en alle anderen gevallen ieder gelijke stem hebben en genieten voor de examen en attestatie, 't zij de proevelingen capabel gevonden werden ofte niet: van een Oppermeester 8 guld. 14 st.; van een Seconde 7 guld. 2 st.; van een Ondermeester 5 guld. 14 st. waarvan bij den Doctor en Chirurgijns ieder een derde part sal getrokken worden. Art. 3. Den Doctor sal de Oppermeester in dienst gekomen sijnde immediaat een onderteekende lijst van de lapdoos geven, de kist met medicamenten door den apotheker laten besorgen en op het spoedig naar boord gaan der Oppermeesters wel reflecteeren. Art. 4. Den Doctor en Chirurgijns sullen met den Oppermeester de medicijnkist en instrumenten nasien en of alles in goede orde volgens de lijst werd mede gegeven, sullende insgelijks bij de ■overlevering der kisten weder thuis komende present moeten zijn en te samen de boeken der Oppermeesters en hunne verantwoording der verbruikte medicamenten examineeren; 't welk geschied en geapprobeert sijnde, sal den Doctor sulks bij onderteekening der reekeningen bevestigen. Art. 5. Den Doctor en Chirurrgijns sullen examineeren de extra Teekeningen der Oppermeesters, voor 't geneesen van veneriale of vechtenderhand veroorsaacte accidenten, ook van diegenen welke mét deselve aan boord gekomen sijn, of daar van Koopvaardij of andere schepen ter geneezing gebragt; om te calculeeren hoeveel aan het land voor de gebruikte medicamenten moet werden goedgedaan; en hoeveel de patiënten daarvoor aan de Oppermeesters moeten betalen. 18 Art. 6. Den Doctor sal de sieken en de Chirurgijns de gekwetsten of andere accidenten hebbende van 's lands schepen in het Gasthuis komende besorgen; sullende in sware toevallen, als het noodig is met malkanderen over de patiënten conzuleeren en practizeeren en altoos, om het Land van kosten te ontlasten, acht geven op het spoedig vertrekken der gecureerde uit het Gasthuis. Art. 7. Insgelijks sullen Doctor en Chirurgijns 's Lands interest behartigen in het taxeeren van de premien der verminktheeden in 's lands dienst bekoomen en niet in placaat van haar Ho: Mo: gespecificeert. jjjjjÉ^ Art. 8. Die hunne beenen in dienst van den Lande verlooren hebben sullen de stelten voor de stompen van 's lands werf kunnen krijgen op eene attestatie van den Doctor of Chirurgijns te geven; andere particuliere of extra ordinaire instrumenten sullen door de Chirurgijns met communicatie van den Doctor geappliceert, gelevert en bij haar Ed: mo:, nadat den Doctor de Reekening geaprobeert heeft, betaalt worden. Art. 9. De oudste Chirurgijn deses Collegie sal aan alle diegenen welke in 's lands dienst gebrooken zijn, breukbanden fourneeren en daarvoor genieten, boven sijn ordinairis tractement, 's jaars ƒ125 en voor ieder ijzeren breukband ƒ12 — 12 st. Art. 10. Den Doctor en Chirurgijns sullen niemand in 't Gasthuis admitteeren of met breukbanden als andersints adsisteeren, dan die met eene behoorlijke attestatie van hunnen Commandeerenden Officier en Oppermeester aantoonen, dat sij waarlijk in 's lands dienst haar accidenten gekregen hebben. Art. tl. Den Doctor sal gehouden wesen soo dikwijls sulks gerequireerd wordt voor den Raad te komen om aldaar op alle voorvallende zaaken te adviseeren; sullende de Chirurgijns ten allen tijde als ontboden worden voor den Raad moeten verscheijnen om haar Ed: mo: ordres te ontfangen en daarenboven, eens voor al, telkens des donderdags de klokke half elf uuren. Art. 12. Den Doctor en Chirurgijn sullen exactelijk toesien, dat de conventie over de leverantie der medicamenten en instrumenten met het gasthuis deeser steede op den 15en julij 1721 gemaakt, en die by vervolg van tijden nog met deselve of andere mogten gemaakt worden, in alle deelen en leeden worden achtervolgt ende nagekomen. "Aldus gedaen en gearresteerd enz. binnen Amsterdam den lsten Maart 1731. Het is niet te ontkennen dat deze regeling, met geringe wijzigingen gedurende dit geheele tijdvak van kracht gebleven, veel goeds en nuttigs bevatte. Wij zien daarbij toch voorgeschreven: te letten, dat de Scheeps Chirurgijns zich aan de bepalingen hielden; het examineeren voor de verschillende rangen der scheepschirurgie; de zorg voor de verstrekking en verantwoording der geneesmiddelen; het onderzoek omtrent de geneeskundige behandeling der schepelingen, waartoe de aangehouden boeken (geneeskundige journalen) de gelegenheid verschaften; de zieken in het gasthuis te behandelen; verklaringen af te geven wegens verminktheid in 's Lands dienst bekomen, eindelijk, den Raad te adviseeren op alle voorvallende zaken. En dat de min of meer gunstige opinie, welke ten gevolge der contróle op den dienst der Scheeps Chirurgijns bij deze commissie ontstond, niet zonder invloed op hunne bevordering was, geeft Titsingh (1) niet onduidelijk te kennen. Wij moeten hier nog melding maken van eene verplichting, den Doctor en den Chirurgijns van het Collegie te Amsterdam in 1749 opgedragen, om namelijk gedurende de 3 wintermaanden genees- en heelkundige lessen te geven „aan de chirurgijns die het land dienen of zoeken te dienen." Wij komen echter nader hierop terug. Onder de geneeskundigen die in deze betrekking eene zekere vermaardheid verkregen en van een onvermoeiden ijver en eene groote belangstelling in de scheepsgeneeskunde blijken gegeven hebben, behoort vooral genoemd te worden Abraham Titsingh, in 1752 's Lands Chirurgijn bij de Admiraliteit te Amsterdam, zich toen noemende ..Chirurgijn van 's Lands Vloot." Hij had vroeger in de verschillende graden van de Scheeps Chirurgie op de schepen gediend, onderscheidene zeereizen gemaakt en was daardoor in de gelegenheid geweest eene ruime ervaring van het scheepsleven te verkrijgen. Titsingh schijnt een man geweest te zijn van eene uitgebreide algemeene kennis, gepaard met eene ongewone werkzaamheid en bij wien een loffelijk streven is op te merken om het aanzien van de Scheeps Geneeskundigen te bevorderen. Eenige ingenomenheid met enkele toestanden, op welker nadeelige zijde door anderen terecht gewezen werd, is bij hem evenmin te ontkennen, als zijne hevigheid jegens hen, door wie hij zich op wetenschappelijk gebied miskend gevoelde. Tot voorbeeld hiervan kan dienen zijn hevig geschil met den Opper Chirurgijn van Enkhuizen, die zich veroorloofd had te zeggen, dat Titsingh verkeerd deed, oprum tegen de op de schepen heerschende koortsen te geven. Hij nam dit niet alleen zeer kwalijk, maar maakte (2) deze beschuldiging tot onderwerp van een uitgebreid betoog ter zijner rechtvaardiging, dat, doorspekt met (1) Koristbroederlijke lessen, wegens de koortsen op de .schepen van Oorlog. Amsterd. 1742. (2) o. c. 21 de scherpste ironie, eindigde met de volgende dichtregelen aan het adres van zijnen zoo even genoemden ambtgenoot: Dit zater schijnend mensch is boos en loos gebeten; Zijn tong is dubbel en zijn ruggegraat gespleten. (1). Wee overboze aard! wee duivelsche natuur! Die een hand water draagt; in de andere hand het vuur. Ofschoon in de 18e eeuw, door den machtigen invloed van Boerhave, Hoffmann, en Baglivius, de solidairpathologische denkbeelden bij vele geneeskundigen ingang vonden en de humorale ziektebegrippen menige wijziging ondergingen, was Titsingh, zoo als de meeste Scheeps Chirurgijns van zijn tijd, de laatstgenoemde zeer toegedaan. Zij vonden daarin eenen machtigen steun in Sylvius le Boe, Fernel, Duret, Baillou en Willis en het is voornamelijk ten opzichte van sommige koortsen, voor welker ontstaan deze geleerden een putriden toestand van het bloed aannamen, dat ook Titsingh hunne stellingen volgde en in zijne lessen over de op de schepen heerschende koortsen aanprees. Hij bleef overigens niet in gebreke zeer nuttige wenken te geven, die ook thans nog zekere behartiging verdienen. Zoo noemt hij (2) het opstellen van fraaie voorschriften door de Opper Chirurgijns van weinig beteekenis en geene vergelijking hebbende met de zaak, die is, om den aard en de eigenschap der ziekten te kennen. Daar nu het laatste uit hunne rapporten moest blijken, maakt hij hen opmerkzaam, dat ook hij die toetst, al schijnt zulks meer de zaak van den Doctor (van het Collegie) te zijn. Op eene andere plaats vermaant hij de Scheeps Chirurgijns voorzichtig te zijn met purgantia en altijd met de zachtere te beginnen; niet dan wanneer het hoog noodig mocht wezen braking te verwekken en de aderlating en de slaapmiddelen niet te mis- (1) Hoe die „gespleten ruggegraat" hier te pas gebracht kon worden is moeilijk op te lossen. Misschien dat titsingh, die over deze ziekte een werk geschreven had, een bijzonder oorzakelijk (ons onbekend gebleven) verband tusschen het bedoeld gebrek en eene lasterachtige zielsgesteldheid meende te kunnen aannemen. (2) Konstbr. lessen wegens de koortsen enz. 22 — bruiken. Hij wenschte ook dat de Chirurgijns, zoo als de Officieren van de Vloot deden, met elkander omgingen tot hun onderling nut en voordeel. Daar wij nog meermalen op de mededeelingen van Titsingh terug zullen komen, scheiden wij hier van hem, na eenige door hem geschrevene werken opgegeven te hebben. Hiervan kennen wij: De verdonkerde Heelkomst der Amsterdammers uit hunne eigen handvesten opgehelderd. Amsterd. 1730; Heelkundige verhandeling over den steen en het steensnijden van Jacques de Beaulieu enz. ibid. 1731; Heelkundige verhandeling over de tegennatuurlijke splijting van den ruggegraat. ibid. 1732; 2e edit. 1736; Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding der gestruikelden enz. ibid. 1742. 2 dl; Konstbroederlijke lessen enz. wegens de koortsen op de schiepen van Oorl. ibid. 1742; Rustuuren bestemd tot opbouw der loffelijke Heelkonst. ibid. 1751; Geneeskonst der Heelmeesters, tendienste der Zeevaart, ibid. 1752; Voorlichtende Baak ten dienste van de Zeemagt enz. ibid. 1754. Dit medegedeelde zij genoeg om ons oordeel over 's mans onvermoeide werkzaamheid te rechtvaardigen. Onder de voorgangers van Titsingh vonden wij verder van Meekeren vermeld, wiens Genees- en Heelkunstige aanmerkingen in 1668 verschenen zijn; ook Koenerding, die in 1698, zijne nutte beschrijving over het heet en koud vuur, neffens het afsetten van scheen- en kuitbeenderen, naar de oude en nieuwe manier nauwkeurig ondersogt en wederlegt uitgaf. Dr. Guenellon, in Titsingh's tijd Doctor van het Collegie, werd zeer geroemd om zijn geneeskundige lessen aan de Scheeps Chirurgijns gegeven, waarin o. a zeer op eenvoudigheid in het voorschrijven van geneesmiddelen en vooral op het vermijden van te zeer samengestelde mixturen werd aangedrongen, eene vermaning zeer nuttig in een tijd, toen men zich op het tegenovergestelde met den meesten ijver scheen toe te leggen en aan een uit vele bestanddeelen samengesteld recept, als kenmerk van zekere geleerdheid, groote waarde hechtte. Ook Dr. Oosterdijk, opvolger van Dr. de Visscher (1769), beijverde zich door zijn onderwijs de kundigheden der Scheeps Geneeskundigen te vermeerderen, en Hussem, Chirurgijn van de Admiraliteit te Amserdam, schreef eene verhandeling over de Rotkoortsen op de O. I. schepen, welke door het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen in 1778 bekroond werd. 2°. De Doctor- en Chirurgijn-generaal van de Vloot. Zoo spoedig eenige schepen van Oorlog tot eene Vloot of een Eskader vereenigd waren, bleek de noodzakelijkheid van een algemeen toezicht op den geneeskundigen dienst, waardoor eenheid en orde in hare uitoefening te verwachten was. Dit toezicht werd gedurende bijna 2 eeuwen uitgeoefend door genees- en heelkundigen onder den titel van Doctor- en Chirurgijn-generaal van de Vloot, die soms ook Doctor en Chirurgijn van 's Lands Vloot genoemd worden. Voor het eerst vonden wij van deze betrekking sprake, in de stukken betrekkelijk de expeditie van den Admiraal van der Does, (1) die in 1599 den last kreeg, met 73 schepen, waarop 8000 krijgslieden ingescheept waren, de Spaansche Vloot in Corunha te vernielen, doch na het mislukken van dit plan, met de helft der schepen naar de Kanarische eilanden en vervolgens naar St. Thomas zeilde. Bij deze, ten gevolge van ziekte en sterfte zeer ongelukkig afgeloopen onderneming (waarop wij nader terugkomen) was Laurens Pomer Chirurgijn- en Jacob Jansz., doctor in de medicijnen, Doctor-generaal van de Vloot. Zij komen beide, als behoorende tot den staf van den Opperbevelhebber, voor op de lijst van de overige daartoe benoemde personen, zoo als de Edelman van het geschut, de Predikant, enz. en genoten dezelfde bezoldiging. De beide kwaliteiten werden door den Luitenant-Admiraal aan H. H. M. M. de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden ter benoeming voorgedragen, door wien van de aanstelling o. a. aan het Collegie, met de uitrusting van het Vlaggeschip belast, kennis werd gegeven, voor welks rekening ook de bezoldiging kwam. Dat het Opperbestuur van den Staat naijverig was op zijn recht tot aanstelling van deze, even als van alle overige generale personen van de Vloot, blijkt uit eene aanschrijving door de Staten-Generaal aan de Admiraliteit van de Maze gericht, waarbij verzocht wordt, „zich in den vervolge te onthouden van het benoemen van Doctor- of Chi- (1) Handschrift (Rijksarchief). 24 rurgijn-generaal als alleen van H.H. M.M. dependeerende." Na hunne benoeming legden zij den eed af in handen van den Voorzitter van H.H. M.M. en kregen eene acte van benoeming; welke voor Sena van den volgenden inhoud was: „De Staten der Vereenigde Nederlanden, allen dengenen die desen sullen sien ofte hooren lesen, saluijt, doen te weten, alsoo vermits het overlijden van Eliseus Harel, Medicinae Doctor over de Vloote van desen Staet, hetselve ampt is komen te vaceeren, ende dat oversulx noodig is, dat daar toe weder een ander bequaem persoon gecommitteert werde; — soo is 't, dat wy, om 't goed rapport ons gedaan van den persoon van Jacob Sena, ons sijner wetenschap ende ervarentheyd ih materie van medicinae volkomentlyk vertrouwende, denselven gesteld, geordonneert en gecommitteert hebben, stellen, ordonneren ende committeeren mits desen, tot den voors: staet van Medicinae Doctor over de voors: 's lands Vloote ende dat op sodanigen tractement, als by ons daartoe hier bevorens vastgesteld is, lastende ende bevelende derhalven allen ende ijgelyken, die het aangaan mag, den voorn: Jacob Sena daar voor te houden ende erkennen, ende in 't gene syn ampt ende bedieninge aangaat, alle goede bevorderinge, hulp ende bystand te bethoonen, want wy bevonden hebben 't selve alsoo ten dienste van den lande te behoren. Gegeven in den Hage, onder onsen cachette, paraphure ende signature van onsen griffier op den 31 Iuly 1565. (Onder stond) Ter ordonnantie van de hooggem. Heeren Staten Generaal, was get. N. Ruysch. In 't spatium stond gedrukt een zegel in rooden ouwel, overtrokken met wit papier. In dorso stond: Op huyden den eersten augusti 1665 heeft Jacob Sena als Doctor van 's lands Vloote gedaan in handen van den Heere presiderende in haer Ho: Mo: vergade den behoorlyken eed in 't witte deses breder gevoert. My present w. g. N. Ruysch." Dat niet alleen bij eene Vloot, maar ook bij kleinere eskaders, een algemeen geneeskundig toezicht nuttig werd geacht, blijkt uit de benoeming van Isaac van Wyngaerde tot Chirurgijngeneraal van de 20 Schepen (1) die in 1625 bij de Vloot van (O Resol. Amsterd. 9 Aug. 1625. Engeland werden gevoegd. Soms werd de Doctor- of Chirurgijn-generaal, voor dat de schepen tot eene Vloot of Eskader vereenigd waren, provisioneel (1) aangesteld op aanbeveling van den Luitenant-Admiraal, „om bij alle voorkomende gelegenheden dienst te doen." Hunne bezoldiging werd door H.H. M.M. vastgesteld (2); in 1625 was het tractement van den Doctor 50 L. VI.; dat van den Chirurgijn 40 L. VI. Handelde de Vloot gezamelijk met die van eene andere Mogendheid, of geschiedde eene „extra ordinaris" expeditie, dan werd het inkomen verhoogd met ƒ 25 's maands. (3) In 1641 genoot de Chirurgijn-generaal op de Vloot, naar Portugal bestemd, ƒ 100 's maands. Aan wal, buiten dadelijk emplooi hadden zij, vóór 1665, zoo als met de meeste officieren het geval was, geene bezoldiging. Daarin werd toen voorzien (4) en hun wanneer zij zich op non-activiteit bevonden ƒ 50 's maands toegelegd. Bovendien genoten zij van ieder oorlogschip, tot de Vloot behoorende ƒ 3 of ƒ 4 's maands en van ieder jacht ƒ 1-10 st. (5). Zij ontvingen verder vergoeding voor de uitrusting van de medicijnkist, die zij, even als de Opper Chirurgijns der schepen, verplicht waren op de reis mede te nemen, en waaruit zij onder sommige omstandigheden met geldelijk voordeel geneesmiddelen leverden. Ten koste van den Staat hadden zij de tafel van den Vlagofficier op* wiens schip zij ingescheept waren. Van extra toelagen en gratificatiën wordt herhaaldelijk gewag gemaakt. Soms fungeerden zij ook als Opper Chirurgijn van het Vlaggeschip; onder die omstandigheden genoten zij tevens dè aan deze betrekking verbonden inkomsten. Hieromtrent troffen wij aan (6) „dat de Admiraal de Ruyter den Raad (Maze) voordraagt, dat hij genegen was omme voor sijn Opper Chirurgijn te emplooijeereri den Chirurgijn-generaal van 's Lands Vloote en dat denselve Chirurgijn-generaal omme boven sijn ambt genegen was hem te laten gebruiken als particulier (1) Resol Amsterd. 20 April 1663. (2) Resol. Stat. gen. 22 Dec. 1667. (3) ' Resol. Amsterd. 8 April 1602. (4) Resol. Stat. gen. 31 Juli 1665. (5) Ibid. 3 Juni 1638. (6) Ibid. 4 Sept. 1653. Opper Chirurgijn van den Heer Luitenant-Admiraal en alle het scheepsvolk, indien Haar Ed. M. geliefden hem daarvoor toe te voegen een redelijk maandgeld; waarop gedelibereerd, wordt besloten hem voor die particuliere dienst toe te leggen ƒ 30 's maands." Soms nam dezelfde persoon nu eens den post van Doctor-, dan dien van Chirurgijn-generaal waar, zoo als (1) bij voorbeeld met Lodensteijn het geval was. Ook werden wel de beide betrekkingen aan één persoon opgedragen. Uit de machtiging welke de Luitenant-Admiraal Aart Gysels (2) kreeg om een Chirurgijn-generaal aan H. H. M. M. voor te dragen voor zijne onderhebbende Vloot „die gehouden zal zijn alle de Chirurgijns van de Vloot te examineeren en hunne medicijnkisten te inspecteren eh die voor zijne moeite behoorlijk beloond zal worden"; en volgens de bepaling, (3) dat zij „het opzigt zullen houden over de capaciteit en de dienst der Scheeps Chirurgijns", kunnen wij reeds eenigtrmate den aan hun opgedragen werkkring nagaan. Onder het vermelde „examineeren" schijnt nu niet zoo zeer het afnemen van een geregeld examen begrepen te moeten worden, als wel, dat bij de inspectiën onderzocht moest worden, in hoeverre de geneeskundige behandeling voldoende kon geoordeeld worden. Het examen toch voor hunnen rang hadden de Scheeps Chirurgijns, voor dat zij benoemd werden, reeds afgelegd. Eene bepaalde instructie voor deze geneeskundige betrekking hebben wij niet kunnen opsporen, ofschoon men veilig kan aannemen dat eene zoodanige zal bestaan hebben. Wanneer wij echter bij het zoo even vermelde voegen, dat van hen de algemeene maatregelen voor het welzijn der schepelingen uitgingen en dat zij gewoonlijk de lijfartsen waren van de Opperbevelhebbers, dan kunnen wij ons genoeg omtrent de aan deze betrekking opgelegde verplichtingen ingelicht rekenen. Het moet overigens verwondering baren, dat niet tegenstaande eene langdurige ondervinding het nut en de noodzakelijkheid van een algemeen deskundig toezicht op den genees- (0 Resol. Stat. gen. 5 Mei 1657. (2) Ibid. 2 Maart 1637. (3) Ibid. 4 Sept. 1655. 27 kundigen dienst van, tot eene vloot of eskader vereenigde oorlogschepen, voldoende bewezen had, men in deze eeuw meermalen daarvan, niet zonder belangrijk nadeel voor den geregelden gang van den dienst en het welzijn der schepelingen, afgeweken is. 3°. De Scheeps Chirurgijns. De geneeskundige behandeling der zieke en gekwetste schepelingen was opgedragen aan geneeskundigen, van wie de lste of hoogste in rang aan boord, den titel van Opper Chirurgijn of Opper Meester voerde. De laatste benaming was vermoedelijk ontleend aan het destijds voor de heelkundigen in het algemeen aangenomen praedicaat van „Meester", ook in onzen tijd, vooral ten platten lande, niet ongebruikelijk. Misschien is de oorsprong daarvan te vinden in de omstandigheid, dat de Chirurgijns leerlingen, na afgelegd voldoend examen, bevorderd werden tot Meester in de vrije kunst der Chirurgie. (1) Het getal der op een schip onder den Opper Chirurgijn geplaatste heelkundigen was afhankelijk van het charter; meermalen werd daarin verandering gemaakt. Maar op alle schepen was een Opper- of l«t« Chirurgijn, namelijk een geneeskundige die aan alle eischen voor eene voldoende bekwaamheid en ervaring voldaan had. De op dezen volgende chirurgijn werd meestal „Seconde Meester" genoemd, aan welken graad evenzeer zekere belangrijkheid werd gehecht, daar toch in 1730 besloten werd „voortaan op alle schepen die kwaliteit te plaatsen, tot meerdere securiteit en ter voorkoming van onheilen." Deze titel is wel lang in gebruik gebleven, daar men ook nu nog in Duitschland van „Secundararzte" hoort spreken. In 1711 was voor de verschillende charters het geneeskundig personeel aldus vastgesteld: 400 koppen: 1 Opper Chir., 1 Seconde Chir., 3 Onder Chir.; 325 koppen: 1 Opper Chir., 1 Seconde Chir., 2 Onder Chir.; 250 koppen: 1 Opper Chir., 2 Onder Chir.; 200 koppen: 1 Opper Chir., 1 Onder Chir.; 150 koppen: 1 Opper Chir., 1 Onder Chir.; 100 koppen: 1 Opper Chir. Geneeskundigen, die voor deze betrekking in aanmerking wenschten te komen, waren verplicht zich aan een examen (2) (1) HERLS- CORN- Examen der Chir. etc. 1680. (2) Resol. Amsterd. 22 Dcc. 1630 en 22 Febr. 1653. 28 . te onderwerpen, af te leggen voor 's Lands Doctor en Chirurgijns, „waarvan zij acte zullen krijgen". Eenige jaren later (1) werd het ook voor de Zeeofficieren eene verplichting, in hun vak examen af te leggen; want eerst in 1698 werd besloten, dat alle aankomende Commandeurs en 1ste Luitenants, alvorens benoemd te worden, daaraan moesten voldoen. Aan het afleggen van examen door de Chirurgijns werd bij voortduring groot gewicht gehecht en aan den gegeven last daartoe bij herhaling herinnerd. In 1725 werd tevens bepaald, dat wanneer de chirurgijns 3 jaren buiten dienst waren geweest of bij eene andere Admiraliteit (als te Amsterdam) dienst genomen hadden, op nieuw een onderzoek naar hunne bekwaamheden moest geschieden. Ten einde ook de lagere rangen meer vooruitzicht in den zeedienst te geven, nam men in 1749 het besluit: „dat voortaan nieihand tot Onder Chirurgijn zoude mogen geëxamineerd worden, dan die den leeftijd van 18 jaren bereikt en 5 jaren in de kunst der chirurgie geleerd had; dat niemand als Seconde Chirurgijn zoude geëxamineerd, veel minder aangenomen worden, dan die in 2 distincte reizen het Land als Onder Chirurgijn gediend had; dat niemand tot Opper Chirurgijn zoude geëxamineerd, veel minder aangenomen worden, dan die in 2 distincte reizen het Land als Seconde Chirurgijn gediend had, tenzij zij ten genoege van den Raad of van den Medicinae Doctor en de Chirurgijns van het Collegie konden bewijzen, in den tusschentijd van het examen van Onder Chirurgijn tot Opper Chirurgijn, waartoe zij zich presenteeren, op de schepen der Oost- of West-Indische Compagnie of ter Koopvaardij naar de Middellandsche Zee te hebben gediend, welke dienst hun zal valideeren." Tevens bleef de bepaling van het hernieuwd examen voor hen, die 3 jaren buiten dienst waren geweest, van kracht. Herhaalde examina en geneeskundige dienst zijn dus reeds sedert vele jaren als onafscheidelijk met elkander verbonden geweest 't geen niet bevreemden kan wanneer men bedenkt, dat het bestuur door de plaatsing van den geneeskundige op een schip, ook de volle verantwoordelijkheid tegenover ieder (1) Resol. Maze. 2 Nov. 1698. individu der bemanning op zich neemt voor de tegenwoordige kunde en ervaring van den geneesheer, die niet, zoo als in het burgerlijke leven, naar keuze en uit vertrouwen door den lijder genomen, maar dezen als het ware opgedrongen wordt. Eene andere bepaling in hetzelfde jaar (1749) vastgesteld verdient verder onze aandacht. H. E. M. besloten namelijk „dat de Doctor en de Chirurgijns van het Collegie in December, Januarij en Februarij 2 malen in iedere maand (1), de dagen en uren te reguleeren na keuze van den Doctor, zullen vaceeren voor alle de Chirurgijns die het Land dienen en in het vervolg zoeken te dienen, ten einde ze te perfectionneeren in het behandelen van ziekten en gebreken. Hiertoe zullen vooral de Seconde- en Onder Meesters aangespoord worden en de Commandanten aanbevolen, zich in het kiezen van die kwaliteit zooveel liet wezen kan, te bepalen tot hen, die dat het naarstigst zullen gedaan hebben." Inderdaad een maatregel, getuigende van de belangstelling van het bestuur der Marine te Amsterdam in de verdere wetenschappelijke ontwikkeling van de Scheeps Chirurgijns. Deze lessen werden, ten minsten tot het jaar 1773, met de meeste nauwgezetheid gegeven en door vele geneeskundigen, waaronder ook Opper Chirurgijns, de'mede-examinatoren en burgèrdoctoren bijgewoond, zoo als wij de gelegenheid hadden uit een handschrift (2), bevattende een overzicht van de lessen van Dr. Oosterdijk te zien. Het schijnt dan ook dat de toon, waarop die collegiën gegeven werden, voor niemand, van wat jaren of geneeskundigen rang hij was, eenigen aanstoot konden geven, eene omstandigheid waarin zeker de eerste voorwaarde tot het verkrijgen van gunstige uitkomsten gelegen was. Reeds de aanhef van iedere les: „Wel Edele, zeer ervarene, konstoefenende en konstlievende -toehoorders," en de welwillende toon die ook in de afscheidsrede wordt opgemerkt, geven aanleiding tot de veronderstelling, dat hier van geen schoolsche les sprake was, maar alleen (1) Het woord „maand" is vermoedelijk in de Notulen eene schrijf-fout, althans, wij hebben elders gezien dat de lessen in. 1669 2 malen ""s weeks gegeven werden. (2) De heer officier van gezondheid der 1ste' klasse dammann ■deed ons welwillend een afschrift van gemeld manuscript geworden. 30 de gelegenheid voor allen opengesteld werd, om wetenschappelijke kennis op te doen of te vermeerderen. Het is ons niet mogen gelukken een programma voor de examina der Scheeps Chirurgijns op te sporen. Bij Titsingh echter (1) vinden wij een en ander, dat hieromtrent licht geeft, tevens, hoe hij in het algemeen over hunne bekwaamheden dacht, waarmede hij door zijne betrekking als examinator goed bekend kon zijn. En aan zijn oordeel mogen wij wel vertrouwen schenken, daar het bekend is, dat hij juist niet tot de zachtste critici moet gerekend worden. Hij dan roemt zeer de scheepsartsen van zijnen tijd; „Asclepiaden," zegt hij, „die zich bij uitstek oefenden, waardoor zij voorname heelmeesters geworden zijn." Hij voegt er bij, dat van Meekeren, omstreeks 1668, een veel minder slag noteerde en bovenal gebeten was op die chirurgen, die hunne kunst met eenigen schijn van wetenschap uitoefenden, zonder aan iemand iets van hetgeen zij meenen beter te weten dan anderen, ten gemeenen beste mede te deelen. Hen noemde van Meekeren het aanstootelijkste soort en ongetrouwe dienstknechten, want de getrouwen zouden hunne talenten niet begraven hebben; een oordeel dat men ook nu nog, casu quo, zou kurmen onderschrijven. Volgens Titsingh wordt voor de betrekking van Scheeps Chirurgijn geëischt, niet alleen de kennis der chirurgie, maar ook der geneeskunde; physica, chemie, botanie, anatomie en chirurgische experimenten; physiologie, pathologie, therapie, pharmacie en hygiëne. Ook moesten zij bekend zijn met de geschiedenis van den gezonden staat van de officieren, matrozen en soldaten en de historie van de scheepsziekten. Hij merkt verder op, dat tot de pathologie voor de scheepsheelmeesters ook behooren de reisbeschrijvingen, waaruit gezien wordt, welke ziekten de bijzondere landaard en luchtstreken eigen zijn, en ook naar de bijzondere jaargetijden, of toevallig, door travaten, onweder, langdurige windstilte of droogte ontstaan. In de door hem, ten dienste der Scheeps Chirurgijns uitgegeven lessen en andere werken, worden deze vakken zoo practisch mogelijk en met het oog op de verschillende toestanden, waaronder de (1) Geneesk. d. heelm. ten dienste der zeev. Amsterd. 1752. — 31 geneeskundigen en de zieken aan boord konden verkeeren, besproken, en zulks op eene wijze, die van veel kennis, ondervinding en eene uitgebreide literatuur getuigt. Een en ander doet ons zien, dat onze vroegere ambtgenooten bij hunne vele werkzaamheden aan boord der schepen, wel met hunnen tijd hebben moeten woekeren om zich behoorlijk voor te bereiden tot het afleggen der gevorderde examina. Een leiddraad voor hunne studiën konden zij vinden in het Examen der Land en Zeechirurgie van j. Verbrugge, (waarvan in 1748 de 9e uitgave verscheen), en in Kouwenburg's Zeechirurgie (uitgegeven in 1726, 4e uitgave in 1758.) Verder in de werken van Titsingh, Rouppe, Blankaart (over den Scheurbuik '1648), Cockburn, A. Blankaard, v. d. Voorde, Firmin, enz. Sommigen onder de Scheeps Chirurgijns waren van meer dan eene zijde bruikbare mannen, waarvan de Admiraliteiten, ook waar het te pas kwam, wisten gebruik te maken. Zoo werd aan Kapitein van der Heijden toegestaan, (1) uithoofde der ziekte van zijne vrouw, gedurende de aanstaande reis aan den wal te blijven en, bij zijne absentie en die van zijnen Luitenant, het bevel over het scheepsvolk opgedragen aan zijn Chirurgijn, „die men versaat een zeer habiel persoon te zijn." Wij hebben daarvan in onzen tijd een soortgelijk geval gezien, toen de Officier van gezondheid der Marine, C. F. LQcke, in 1854, door den dcod van den gezagvoerder en stuurman van het koopvaardijschip waarmede hij als passagier uit de West-Indiën naar Nederland terugkeerde, genoodzaakt was zelf, kort na het vertrek uit Suriname, het bevel en de besturing van het schip op zich te nemen, met het gunstig gevolg daarmede behouden in Texel binnen te vallen. (2) De Scheeps Chirurgijns werden door den Kapitein van het (1) Resol. Amsterd. 26 Julij 1635. (2) Zie hier eenige bijzonderheden omtrent deze zaak, wel waard aan de vergetelheid ontrukt te worden. De heer löcke had zich den 26sten Juni 1854, als passagier te Paramaribo, waar destijds de gele koorts heerschte, ingescheept op de schoenerbrik S u s a n n a, gezagvoerder Jaski, geladen met 365 vaten suiker, katoen en cederhoud. De bemanning bestond, behalve den gezagvoerder en stuurman, uit 7 koppen. Het schip was bestemd naar Amsterdam. Bij het vertrek naar zee gevoelde 32 — ' =: in dienst gestelde schip, even als de overige officieren en de equipage voor de reis of den tijd dien het vaartuig in dienst zich de geheele equipage reeds eenigzins ongesteld; in zee gekomen (27 Juni), werd eerst de stuurman door gele koorts aangetast; hij sterft op den lsten Juli. Nu waren allen, ook LÜCKE, in minderen of meerderen graad lijdende, onder verschijnselen van gele koorts. Op den 2en Juli bezwijkt weder een matroos en op den 11 en de gezagvoerder, beiden aan deze ziekte. Reeds sedert den 2en Juli konde, door gebrek aan handen, niet meer met het schip gemanoeuvreerd worden. Nadat op den 12en het sto'ffelijk overschot van den gezagvoerder aan de golven was toevertrouwd, roept LÜCKE de overgeblevenen bijeen en wijst hen op de noodzakelijkheid aan hun behoud te denken., zich niet aan wanhoop over te geven, maar als mannen te handelen en hunnen plicht te doen, tevens herinnerende, dat geen staat, hoe klein ook, kan bestaan zonder bestuur en ook voor hen een opperhoofd onmisbaar was. Daarom raadde hij aan, uit hun midden een gezagvoerder te kiezen en dezen te gehoorzamen, aan wien hij overigens zijne, hulp en medewerking beloofde. Eenige oogenblikken daarna richtte nu de bemanning tot LÜCKE het verzoek, hun gezagvoerder te" willen zijn, hetgeen hij, onder voorwaarde van hunne stipte gehoorzaamheid, aannam. Hij vereenigde nu in zich de betrekkingen van gezagvoerder, stuurman, geneeskundige, ziekentrooster, ziekenoppasser en van matroos. Als gezagvoerder was het voor LÜCKE een eerste vereischte, het in de jeugd geleerde op de stuurmanskunst toe te passen en in zijn reisverhaal maakt hij de juiste opmerking, dat men. in de jongelingsjaren nooit te veel kan leeren. Sedert den 5en Juli was geen bestek meer gemaakt. Op den Hen Juli rekende hij, met het schip te staan op 55° 50 W. L. en 27° 30, N. Br. De reeds noordelijke stand van het schip deed veronderstellen, dat men van de gele koort verder bevrijd zou blijven; doch men zag zich in die hoop treurig genoeg te leur gesteld, toen op den 22sten Juli nog een matroos daaraan bezweek en een ander hevig aangetast werd, die echter herstelde. Nu bleven slechts 4 halfzieke mannen voor den dienst over en ieder zeevarende zal gemakkelijk inzien, zoowel het hachelijke van den toestand, als hetgeen van die zwakke menschen gevergd moest worden om het schip te besturen. Gelukkig kregen zij, door het vergelijken van hun bestek met eenige tegenliggende schepen, nieuwen moed, dewijl het bleek dat de juistheid daarvan niets te wenschen overliet. Met mistig weder het kanaal aangedaan hebbende, verkenden zij zich eerst aan het eiland Wight, namen bij de Singels een loods en lieten den 15en Augustus het anker ter reede van Texel vallen. (Overgen. uit het rapp. v.d. Off. v. gez. LÜCKE dat. 22 Sept. 1854.) Zoo ergens door iemand, werd hier eene boven allen lof verheven geestkracht door LÜCKE aan den dag gelegd en van zijne veelzijdige bekwaamheden de schoonste bewijzen geleverd. 33 bleef, aangenomen. Hoe dat toeging zien wij uit eene officieuze mededeeling van den Secretaris der Admiraliteit te Amsterdam aan zijnen ambtgenoot bij het Collegie van de Maze. (1) „Een Capteijn", zoo luidt de brief, „zoodanig Chirurgijn als het hem behaagd aangenomen hebbende, mits hij evenwel zijn examen behoorlijk ondergaan hebbe, placht de Chirurgijn op een briefje, dat hem daartoe van den commies tot de hoofdelijke betaling werd gegeven, van het gasthuis te halen, een kist met medicijnen, voor zooveel koppen, als het schip, waarmede zij in zee stonden te gaan, zoude voeren, zonder dat 's lands Doctor en Chirurgijns daar eenige inspectie van hadden; alleen kregen zij, Scheeps Chirurgijns, van den Apotheker van 't gasthuis eene notitie der medicijnen en instrumenten die in de kist gedaan waren en werden bij de terugkomst van hunne reizen nooit afbetaald, voordat zij met een briefje van den Apotheker ten kantore van de hoofdelijke betaling aantoonden, dat zij de voorschreven medicijnkist hadden verantwoord, wordende het verbruikte uit hunne gage, doch het wederom gebragte en bedorvene der medicijnen, enz. door het Land voldaan, volgens zekere met het gasthuis aangegane conventie (2). Daarentegen declareerden de Scheeps Chirurgijns ten laste van het scheepsvolk, zooveel als zij oordeelden van de zieken, die zij behandeld hadden, .te moeten hebben, leverende daarvan de rekening door den Capteijn onderteekend, nadat daarop het volk binnen boord gehoord was, ten comptoire van de hoofdelijke betaling om van den gage van het scheepsvolk te worden afgetrokken; mogende nogtans door de Chirurgijns aan niemand, hoe lang ook ziek geweest, meer dan het vierde gedeelte van zijne verdiende gage worden in rekening gebragt. En indien het werd bevonden gedaan te zijn, werd het van de rekening van zoodanig persoon afgenomen en op die van den Chirurgijn gezet. En als zulks wat dikwijls geschied en grof gedaan bevonden werd, is het onderscheidene malen gebeurd, dat de Fiscaal door zoodanig Chirurgijn eene amende in de (1) Handschrift, (Rijksarchief ex Bisdom.) (2) Op den 29 Februari 1704, werd geapprobeerd de conventie met de regenten van 't gasthuis, aangegaan voor den tijd van 10 jaren, houdende; armbus deed steken. Dit waren de voornaamste mrddelen tot constrinctie met relatfe tot de extra rekeningen, doch reikten op verre na niet toe om de knevelarij van het scheepsvolk door de Chirurgijns te beletten." De Secretaris vergat echter mede 1°. dat de voorsz. regenten, voor den tijd van 10 jaren zullen leveren alle medicamenten en drogues, behoorende zoo tot de generale magazijnkist of kisten, als tot die van de Chirurgijns in dienste dezes Collegie, volgens de gestipuleerde lijsten zoo van de medicamenten als hare prijzen, uitgezonderd medicamenten die een kapitaal min of meer kunnen rijzen, dewelke zullen gerekend worden na de koers ter tijd van leverantie. 2°. De medicamenten voor de generale magazijnkist of kisten zullen telkens bij ieder equipage of particuliere orders van H- E. MOO-» en die voor den Chirurgijn van ieder schip op order van Penningmeester van H- E- MOG- in het gasthuis geleverd worden, waartoe zij Chirurgijns eene behoorlijke kist met potten, flesschen en toebehooren aldaar zullen moeten brengen; het voorzien van de generale magazijnkisten zal door den Doctor en Chirurgijn van H- E- M- moeten worden nagezien en daarvan handteekening geven aan den Apotheker; en belangende de Chirurgijns particuliere kisten-zullen dezelve van haar ontvangst aan den Apotheker obligatie passeeren, en bij verschil met dezelve de discretie daarover staan aan den Doctor en Chirurgijn. 3°. De generale magazijnkist zal de Apotheker op schriftelijk order van den Luit.-Admiraal en die van de Chirurgijns op schriftelijke order van den Penningmeester laten volgen, doch zullen de sleutels van de generale medicijnkisten aan den Heer Admiraal in. eigen handen moeten gesteld worden, en die van de Chirurgijns in handen van den Captein. 4°. De Chirurgijns zullen aanstonds op haar retour alle de overgeblevene onbeschadigde en onvervalschte medicamenten aan het gasthuis mogen remitteren, waarvoor H- E- M0G-. voor het genot derzelve gedurende den tijd van zes maanden zullen geven aan de regenten een vierde van de gestipuleerde prijs, te rekenen van den dag van restitutie; boven de 6 maanden tot 12 maanden het derde, en boven de 12 maanden de helft, wordende hetzelve mede verstaan van de generale magazijnkisten, instrumenten en verder toebehooren die nevens de medicamenten van het gasthuis worden genoten. 5°. In cas van dispunt over de deugdelijkheid van de gerestitueerde medicamenten enz., zal staan ter decisie van den Doctor voorzegd. 6°. De Chirurgijns zullen de medicamenten alle tegelijk mogen behouden, doch niet eenige in het particulier, zonder dezelve in eenige landsdienst daarna te mogen gebruiken. 7°. Maar in gevalle van suspicie dat de Chirurgijns andere medicamenten, als die zij uit het gasthuis hebben ontvangen, mochten hebben gebruikt, dezelve verruilt of eenige ingehouden of buiten consumptie aan de patiënten verkocht, waardoor het gasthuis bij rijzing van dezelve zoude komen te verliezen, zullen dezelve zich des noods bij eede moeten purgeeren, en het feit conste- 35 te deelen, dat er eene beschikking bestond, (1) waarbij vastgesteld was, dat de Chirurgijns zouden' vervallen in eene boete, 4 maal het gepretendeerde bedragende, wanneer zij aan de matrozen eenig geld hadden gegeven, waardoor de andere crediteuren (ronselaars, slaapbazen, plunjeverkoopers) in hunne rechten werden verkort. In déze bepaling wordt een noodzakelijk tegenwicht aangetroffen voor een vroeger besluit (2) waarbij de Chirurgijns preferent verklaard werden voor alle schulden, wegens de kosten der geneeskundige behandeling van het scheepsvolk, voor Mars en Venus. De medicijnkist, voor welker „stóffeeriing" de Opper Chirurgijn eene tegemoetkoming genoot, naar gelang van de grootte van het schip, den vermoedelijken duur en de bestemming der reis, moest door hem (3), bij eenen, door de Admiraliteit aangewezen apotheker, gekocht worden (4). rende zullen de regenten niet gehouden zijn de resterende wederom te nemen, maar blijven voor rekening van de Chirurgijns op den poene daarenboven bij H- E- MOO- te statueren; en tot prevenieringen van alle occasie daartoe, zoo worden de Chirurgijns gepermitteerd buiten de toegestane lijst, met zich te nemen uit het voorschreven gasthuis, zoodanige medicamenten als zij zullen noodig achten, mits hij de leverantie aan den Apotheker contant betalende. Aangaande de betaling van de medicamenten in de lijst begrepen, zal aanstonds op rekening van ieder Chirurgijn, nadat met hem zal zijn geliquideerd wegens zijne comsumptie, het montant bij den Penningmeester zonder korting worden betaald. En aangaande de huur der Instrumenten aanstonds op rekening van de Regenten op ordinantie daarop te slaan en bij de Regenten inmiddels penningen benoodigd zijnde zal gemelde rekening worden betaald niet excedeerende twee derde van hetgeen hun competeert. (1) Resol. Amsterd. 12 Nov. 1700. (2) Ibid. 7 April 1694. (3) Ibid 26 April 1610. (4) Zie hier de Lijst der medicamenten „na dewelke de Chirurgijns der Schepen van Oorloge ten dienste der Ed: Mog: Heeren Raden ter Admiraliteit op de Maze resideerende tot Rotterdam, haar zullen hebben te reguleeren in het voorzien harer kisten", zullende voor een zomertocht of den tijd van zes maanden uitvaren met: Emplastra. De Meliloto. Defensivum. Diapalma. De Ranis cum Merc. 4. Diapomphol. De Cumino. rv'1 «ulphurus Rul. Diachylum simplex. De Mucilaginibus. Basilicum. Diachylum cum gummi. 36 ■— — In 1666 mocht de medicijnkist door eenen apotheker, door den Opper Chirurgijn gekozen, geleverd worden, mits dat er Gryseum. Oxycroceum. Unguenta. Aegyptiacum. Apostolorum. Aureum. Basilicum. Diapompholygos. Album camphoratum. • Digestivum. Martiatum. Mundifkatum ex chelyd. Populeum. Cera alba. Cera flava. Axungia porei. Olea. Chamomel. (n. b. 1-3 pd.) Laurinum. Lini. Anisi. Juniperi. Cort. aurant. Terebinthinae. Vitrioli. Sulphuris. Opiata. Laudanum opiatum. Theriaca Andr. Diascordium Fr. Philonium Rom. Conf. alkermes. Electuaria et Conservae. Bened. laxat. Dia catholicum. Confect. Hamech. Diaprunus sol. Hiera picra. Cons. rosar. rubr. Rob Acaciae. Mei commune. Mei rosarum. Aquae et spiritus Vitae Mathioli. Theriacalis. Cinnamomi. Foeniculi. Melissae. Rosarum. Spirit cochlear. Spirit salis ammon. Syrupi. CapiU. Vener. Papaveris errat. Hyssopi. Violarum. Candi. Pflulae, trochisci et pulveres pp. Extract. Catholic. Pil. Rufi. Resinae Jalappae. Scammonii pp. Troch. stiptic. Coralli rubr. pp. Oculi cancr. pp. C. C. sine ust. pp. Tutiae pp. Pulv. ad dysenteriam Pulv. ad gonorrh. Cantharides. Chymica. Sal cardui bened. Sal Absynthii. Cremor tart. Flores sulphuris. — Merc. dulc. Merc. praecipit. Ruptoria. Vitrum antimonii. Antimon. diaphor. Alumen ust. Lap. prunellae. Caput rriortui vitr. Crocus Martis restrirtg.Sacchar. Saturni. Bals. sulph. anis. Bals. Terebinthin. Bals. Copayvae. Radices et Cortices, Glyzirrhizae. Pulv. irid. florent. Rhabarbarum.^ Ialappa. Cort. granator. Cort aurant. Cinnamomi. Herbae, flores, semina etc. Absynth. vuig. Marrubium. Scordium. Ruta. Carduus bened. Centaur, min. Crocus opt. Flor. chamaemyli. Flor. Meliloti. Flor. Sambuci. Flor. Rosar. rubr. 37 inspectie geschiedde door Lands Doctor en de Chirurgijns (1). Later ging men de vermelde conventie aan met de Regenten van het Gasthuis voor de verstrekking van de geneesmiddelen. Wanneer de medicamenten in eene actie of ten gevolge van zeeramp verloren gingen werd zulks vergoed (2): op schepen van den lsten rang met ƒ 100; op die van den 2aan boord waren 's maands / 25 tafelgeld: de Chirurgijns der 2de en der 3de klasse / 10. De Chirurgijns majoor van den lsten en den 2den rang werden in militairen rang gelijk gesteld met eenen Luitenant ter Zee der lste klasse; die van den 3en rang met eenen Luitenant ter Zee der 2de klasse, de Chirurgijns der 2de klasse met eenen Adelborst der lste klasse en de Chirurgijns der3J}de klasse met eenen Adelborst der 2de klasse. Er was nu een vast korps Officieren van gezondheid daar- 150 gesteld, 't geen zeker eene schrede voorwaarts was, maar de vraag, of de toestand voor sommige rangen der Officieren van gezondheid, geldelijk verbeterd was en of de overige kwaliteiten nu in eenen voldoenden toestand waren gebracht kan niet bevestigend beantwoord worden. Dit was vooral met de l*te Chirurgijns het geval, aan wien pas eenige maanden geleden (1) ƒ 2400, / 1750, / 1450 enz., naar gelang van de equipage welke zij verzorgden, was toegelegd. Voor hen dus had de berg een muis gebaard. Verder was eene assimilatie van de 2de en 3de Chirurgijns in zoo ver niet vleiend te noemen, als toch de 3de Chirurgijns aan jongelieden, die pas of nog niet den kinderlijken leeftijd waren ontwassen, gelijk gesteld werden en aan de 2de Chirurgijns, die volgens BRUGMANS „naar de regelen der kunst genees- en heelkundige hulp moesten kunnen verstrekken," niet eens den rang van Officier werd toegekend. Was er dus aan deze betrekkingen, uit een militair oogpunt, slechts matig „eer" verbonden, — het verscheffen van „eer" was een der vereischten, volgens BRUGMANS om den geneeskundigen dienst der Marine te doen bloeien; — ook aan zijn ander desideratum, „geld" was niet veel beter voldaan, vooral, als men de aan deze rangen toegekende nonactiviteitstractementen in aanmerking neemt. Voor de 3de Chirurgijns was dit tot een minimum bepaald, aangezien zij, op nonactiviteit gesteld, van alle inkomsten verstoken waren. En moge het al niet in het plan gelegen hebben deze beide kwaliteiten op nonactiviteit te stellen, het is zeker, dat het meermalen geschied is en sommige omstandigheden, gemakkelijk te voorzien, zoo als ziekte, buiten dienst stelling van schepen, enz., daartoe dikwijls aanleiding moesten geven. Er werd verder eene uniform bepaald, en door de rangen, waarvoor zulks volgens de assimilatie te pas kwam, epauletten gedragen. Wanneer 's Lands schepen tot een eskader of vloot vereenigd waren (bij 5 of meer zeilen) werd het algemeen toezicht aan den Opper Chirurgijn opgedragen. Ter adsistentie van den geneeskundigen dienst werden ook ziekenoppassers in de rol der schepen opgenomen. Het op grond van deze organieke bepalingen gearresteerde Reglement op de uitoefening van den geneeskundigen dienst aan (1) Kon. Besl. 12 Maart 1815. "boord der Oorlogschepen, bevatte veel goeds; het was de vrucht van vroegere ervaring en een uitvloeisel van gewijzigde omstandigheden. Met ondergeschikte, daarin aangebrachte wijzigingen was het, langer dan 40 jaren, de richtsnoer voor de uitoefening van den dienst en strekte tot grondslag van de tegenwoordige bepalingen. Een der eerste maatregelen van den Inspecteur generaal Brugmans was, alle binnen 's lands aanwezige Chirurgijns der Marine, aan een onderzoek naar hunne bekwaamheden te onderwerpen, waartoe zij voor hem en het geneeskundig bestuur, te Leiden moesten sisteren; volgens den uitslag daarvan zouden zij geklassificeerd, of niet in het vaste korps opgenomen worden. De bij opvolging met de schepen van eene zeereis terugkomende Geneeskundigen werden, 200 spoedig zij binnen waren gekomen ontboden, om zich aan deze proef te onderwerpen. Het was voor eenigen hunner reeds de 4de of 5de maal, dat zij voor denzelfden rang examen moesten afleggen, en zeker eene onaangename zaak, daar het noodzakelijk den voortdurenden twijfel omtrent hunne bekwaamheden te kennen gaf. Maar bovendien kwam het in deze zaak ook zeer aan op den modus quo, en het is niet te ontveinzen, dat een geneeskundig •examen, grootendeels onvoorbereid ondergaan en 't geen over hun toekomstig lot geheel en al zoude beslissen, voor vele Chirurgijns eene even moeilijke, als allerbelangrijkste zaak moet geweest zijn. Hier intusschen komen de vroeger door swarts c. s. afgenomene examina eerst in hare volle waarde te voorschijn, daar toch uit de rapporten blijkt, dat meest allen dat onderzoek met lof doorstonden, en van verwijdering wegens onbekwaamheid geen sprake is geweest. Vooral werd hierdoor een dementi gegeven aan het vroeger over hen door Brugmans uitgebracht minder gunstig oordeel. Onder degenen die dit onderzoek ondergingen behoorden veleMarine Geneeskundigen, door de oudsten onder ons nog meestal in denzelfden rang gekend, zoo als: robijn. Ludolph, Cornelissen, efting, Overstraten, faas, FöLLING, wiogers, daalderop, ■enz. Ten einde gevolg te geven aan het bij de organisatie bepaalde, moest voorzien worden in de benoeming van Opper Chirur- gijns. (1) Bereids Was die rang verleend aan van de laar, Chef van het hospitaal te Enkhuizen. Het eskader in de Middellandsche Zee, 't welk eerlang tegen Algiers zou ageeren, scheen nu het eerst behoefte aan die kwaliteit te hebben: tijdelijk nam de Chirurgijn majoor Robijn, als oudste Chirurgijn op het Vlaggeschip geplaatst, reeds deze betrekking waar, zooals o. a. blijkt uit zijne inspectie van het fregat de IJssel, in de baai van Gibraltar, op welken bodem vele zieken waren (scheurbuik) en van wien Brugmans meldt, dat hij gunstig bij hem bekend stond. De reeds langdurige loopbaan van Robijn bij, de Marine (van 1796) en de verschillende geneeskundige betrekkingen die hij daarbij, ook als aan het hoofd van den dienst gepaatst, vervuld had, gepaard met goede kundigheden, stelden hem, zoo. als men zou verondersteld hebben, ruimschoots in staat in de betrekking van Opper Chirurgijn van nut te kunnen, zijn. Verrassend was het dan ook, dat niet Robijn, (2) maar een Chirurgijn majoor van de Armee P. H. krabacher, des- (1) Op den lsten Januari 1816 waren in dienst bij de Marine:. belast met het lste 2de 3de toezicht de lste Chirurg. Chirurg. Chirurg. Chirurgijns. Middellandsche Zee ... 6 6 6 ROBIJN, lste Oost-Indisch Eskader. 7 5 7 MULLER. 2de » ,» „ 4 45 CORNELISSEN, West-Indisch „ 5 3 4 VALENTIJN. Wachtschip Willem I . . 1 3 1 Brik Daphne ..... 1 l i 24 19 23 (2) ROBIJN had, door uitlandigheid, nog niet voor het geneeskundig bestuur kunnen sisteren; eerst na zijne terugkomst in 1817 was hij in de gelegenheid daaraan te voldoen, waaromtrent gerapporteerd werd „dat hij, die sedert 1796 met veel lof gediend had, den roem bevestigd, had die sedert lang van hem uitgegaan was." — Hij werd toen gerangschikt als Chirurgijn majoor van den lsten rang. Het voorbijgaan» voor de betrekking van Opper Chirurgijn van dezen verdienstelijken iftan is te meer te betreuren, omdat wij aangeteekend vonden, dat eera ander Chirurgijn van de Marine, doch die wegens zijn vroegeren dienst bij het Leger bij het geneeskundig bestuur genoegzaam bekend werd geoordeeld, van een nader onderzoek naar zijne bekwaamheden vrijgesteld en bevorderd werd, ; — 153 tijds in garnizoen te Doornik, tot Opper Chirurgijn van dat Eskader benoemd werd, die met de Amstel derwaarts vertrokken, in die kwaliteit, de attaque tegen Algiers (27 Augustus 1816) bijwoonde. Uit zijn daaromtrent ingezonden beknopt rapport blijkt, dat op de Nederlandsche schepen 11 schepelingen sneuvelden en 50 gekwetst werden, waarvan 4 boven en 1 onder de knie de amputatie ondergingen. Het geneeskundig bestuur roemde zeer de behandeling der gekwetsten en wijst op den gunstigen uitslag daarvan, zijnde opvolgend slechts een der gewonden bezweken, wiens herstel, uit hoofde van den aard zijner verwonding, niet met grond kon verwacht worden. Behalve de genoemde Opper Chirurgijn was bij dit krijgsbedrijf tegenwoordig: op de Diana, de Chirurgijn majoor D. A. tappert; Wilhelmina Frederica, de Chirurgijn majoor H. Schillet;Dageraad,Chirurgijnmajoor N. Daalderop; Amstel, Chirurgijn majoor J,M. daum; Melampus, Chirurgijn majoor F. robijn, Chirurgijn der 2deklasse, J.Eilbragt, Chirurgijn der 3de klasse, Heiligerstee; Eendragt, Chirurgijnmajoor van Heugten. Op voordracht van den Vice Admiraal van Capellen, kommandeerende het Nederlandsch Eskader, werden de Opper Chirurgijn krabacher en de Chirurgijns majoor Robijn en Tappert bij deze gelegenheid door den Koning benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlahdschen Leeuw. Dit waren, voor zoo veel is kunnen-nagespoord worden, de eerste Geneeskundigen der Marine aan wien deze onderscheiding toegekend werd. Eene aanmerkelijke verbetering was aangebracht door vast te stellen dat alle geneeskundige benoodigdheden en instrumenten, voorde schepen, de hospitalen en de behandeling van het werfvolk benoodigd, voortaan uit 's Lands magazijn van geneesmiddelen, aan de Marine verstrekt, dus niet meer door apothekersleverancier zouden geleverd worden. Vereenvoudiging der administratie, beter toezicht en wering van sommige, mogelijke misbruiken werden daardoor verkregen, ofschoon volgens de getuigenis van brugmans, in het geheel de prijzen door de. leveranciers redelijk gesteld waren geweest. Zoo toonde hij aan, dat eene leverantie, door den leverancier op / 114 berekend, uit 's Rijks Magazijn verstrekt / 96 kostte. Men zag er nu ook van af de zieken van de schepen te Vlissingen voortaan in het Armhuis te doen verplegen, 't geen af en toe, sedert 1801, bij contract had plaats gevonden, daar die verpleging onvoldoende werd bevonden, waarom men de patiënten in het vervolg naar het militaire hospitaal te Middelburg evacueerde. Er werd eene instructie voor de behandeling der zieken en gekwetsten onder het werfvolk en een richtsnoer voor het bewerkstelligen van berookingen op de schepen vastgesteld. Verbeterde fiLtreertoestellen, vervaardigd en geleverd door den Apotheker van der Meer, (Secretaris van het geneeskundig bestuur) werden aan de schepen verstrekt. In het vermoeden, dat er geen tarief van reiskosten voor de Geneeskundigen der Marine bestond, werd voorgesteld daaromtrent eene regeling te maken, zoo als bij de Landmacht bestond, zoodat de Opper Chirurgijns van de Marine, ofschoon den rang van Kapitein Luitenant bezittende, zouden declareeren als de lste Chirurgijns der Armee, die aan den rang van Majoor ware»gelijkgesteld, waaruit blijkt, dat men konsekwent trachtte zorg te dragen, dat de Marine, al bracht het ook den aard der zaak mede, niet boven de Landmacht gesteld werd. Aan dit voorstel werd intusschen door den Minister geen gevolg gegeven, evenmin, als aan een verzoek van Brugmans om zich een Scheepsbouwkundige van de Marine toegevoegd te zien, tot het geven van inlichtingen omtrent den bouw der Oorlogschepen. Ook door hem werd, zoo als vroeger door swarts, opgekomen tegen den maatregel, om de Officieren van gezondheid te belasten met de bewaring en de administratie van den ziekenkost en van het slagverband; echter even vruchteloos. Intusschen was bericht ontvangen, dat op de Brabant, liggende te Portsmouth, op welken bodem troepen bestemd voor O. I. ingescheept waren, scheurbuik heerschte. Brugmans vond daarin aanleiding, o.a. voor te stellen, gemalen mout met water bereid, als dagelijksche drank, en versch vleesch en groenten te doen verstrekken, bittere middelen bij de jenever te voegen, het aantal opvarenden te verminderen, en voor zindelijkheid, luchtverversching en goed drinkwater te doen zorgen. Bijzondere waarde hechtte hij aan het koken van het gezouten vleesch met houtskool, dat daardoor van betere kwaliteit zou worden; ook moesten de berookingen vermeerderd worden. Het bleek later, uit het rapport van den Chirurgijn majoor van de Bra- 155 bant, dat de toestand door sommigen zeer overdreven voorgesteld, en alles behalve onrustbarend was. Het had echter ten gevolge, dat nu de zaak ter sprake was gekomen er voortaan eene zekere hoeveelheid mout en oranjeschillen aan de schepen werd verstrekt (1). De proefnemingen, eerst te Vlissingen en daarna te Nieuwe Diep genomen om het bedorven gezouten vleesch, door koking met houtskool, weder geschikt tot gebruik te maken, voldeden niet aan de verwachting, terwijl de onderzoekingen, onder het toezicht van Brugmans zelf dienaangaande uitgevoerd tot resultaat gaven, dat alleen bij beginnend bederf deze behandelingswijze goede uitkomsten kon opleveren. Vooral werd door hem gewezen op den slechten toestand van het vaatwerk waarin het vleesch voor de schepen gepakt was, 't geen dikwijls als de oorzaak van het spoedig bederf moest aangezien worden. Verder bracht men wijziging in de artikelen van den ziekenkost, waarvan de haverdegort, de krenten, de witte wijn, het aalbeziensap en het bier afgenomen, verandering in de rantsoenen gebracht en bouillonkoekjes bijgevoegd werden. Ook werden in 1816 groote verbeteringen in den gewonen scheepskost aangebracht, en nagenoeg op dezelfde wijze ingericht, als nog tegenwoordig het geval is. De stokvisch werd afgeschaft, en op de reede 2 malen 's weeks versch vleesch gegeven met soepgroenten. Voortaan moesten de Eerstaanwezende Officieren van gezondheid der schepen toezien, dat de door de Victualiemeesters bezorgde groenten voldoende waren, zoo wel quantitatief als qualitatief (2). Terwijl dit een en ander in den loop van het jaar 1816 werd voorgesteld of uitgevoerd, vernielde in Juni een brand totaal het hospitaal der Marine te Enkhuizen. De oorzaken van dien ramp, door sommigen ter plaatse, aan het ondoelmatig plaatsen van eenspaaroven, door het geneeskundigbestuur derwaarts gezonden en door een smid uit 's Hage aldaar ingericht, toegeschreven, kwamen BRUGMANS voor, niet op te sporen te zijn. (1) Het denkbeeld der verstrekking van mout als antiscorbuticum was niet nieuw en afkomstig van den Engelschen geneesheer MACBRIDE, die in zijn werk {An historical account of treating the scurvy at sea. Lond. 1767) dit middel aanbeval. (2) Min. Res. 18 April 1818. 156 Men was nu verplicht, de zieken die allen ongedeerd aan den brand ontkomen waren, omdat hij zijn uitgangspunt in den keuken had gehad, in een hulplocaal te verzorgen, dat spoedig voor de verpleging van 300 zieken vrij doelmatig ingericht was. Weldra werden maatregelen genomen tot vernieuwing van het gebouw, waarvan de aanbesteding in October geschiedde. Na de herstelling heeft echter de Marine nog slechts korten tijd dit hospitaal zelf beheerd, toen het op den lsten Januari 1818 door het Departement van Oorlag overgenomen en het onder de Marine ressorteerende geneeskundig personeel met dien datum op nonactiviteit gesteld werd. Dien ten gevolge had nu de Marine geen hospitaal meer onder eigen beheer. 't Was zeker dat daardoor administratieve vereenvoudiging verkregen en aan een lang gekoesterd verlangen van het Bestuur der Marine voldaan werd, dat misschien voor zooveel Enkhuizen aanging, gedeeltelijk zijn grond had in de afgelegene ligging der inrichting; maar, en dit is te betreuren, er werden geene afdoende maatregelen genomen om op andere wijze in eene behoorlijke verpleging van zieke schepelingen te voorzien, vooral, toen een onderzoek in 1819 te Alkmaar ingesteld, de overtuiging verschafte, dat daar geen gebouw, tot dat doel in te richten, voorhanden was. Men besloot dus de zieken op de wachtschepen te doen behandelen en in sommige gevallen naar het hospitaal te Leiden te evacueeren, welk laatste in de uitvoering op nieuw vele bezwaren opleverde. De omstandigheid, dat hier en daar op de schepen scheurbuik en andere ziekten in zekere uitbreiding voorkwamen, deed het geneeskundig bestuur bedacht zijn, aan het Departement van Marine eenige gezondheidsmaatregelen betreffende de schepelingen voor te stellen. Zij waren oorspronkelijk voor op koopvaardijschepen geëmbarkeerde militairen bestemd en nu eenigzins toepasselijk op de Marine gemaakt. In hoofdzaak bevatten zij het volgende: le. Alleen gezonde personen embarkeeren; allen voor den aanvang der reis nauwkeurig onderzoeken; 2e. voor het aanvaarden der reis nadrukkelijk letten opde levensmiddelen, het water en de f ustage; 3e. niets zal aan boord tot voeding gebruikt worden, tenzij de geneesheer het te voren zal hebben geinspecteerd en daarvan zal hij een journaal houden; 4e vindt hij iets bedorven, dan zal hij daarvan onmiddellijk 157 aan den bevelhebber rapporteeren, die verplicht zal zijn eene commissie te benoemen tot verder onderzoek; 5e. in sommige gevallen zullen, nog middelen beproefd worden ter verbetering* men zal het bedorven vleesch met houtskool behandelen; erwten, boonen. stokvisch die muf zijn, kunnen die muffe lucht verliezen, wanneer men ze met zoet water afspoelt en vervolgens aan de lucht blootstelt; 6e. het drinkwater zal bij het aanboord nemen onderzocht en voor het gebruik gefiltreerd worden; 7e. dit komt vooral te pas, als besmettelijke ziekten heerschen; 8e. men zal op de zindelijkheid en op de zuiverheid der lucht letten en minstens eenmaal 's weeks berookingen doen; 9e. de schepelingen moeten zoo veel mogelijk door werkzaamheden, spelen, dansen enz. bezig gehouden worden; 10e. men zor» ge bij het op de reede komen, dat geen onmatig gebruik van versche levensmiddelen, vooral van groenten en vruchten gemaakt worde; 11e. men lette op de kleeding; bij koud weder moet warmere kleeding aangetrokken en bij nat weder de kleeding verwisseld worden; 12e. men neme maatregelen tegen overvulling; 12e. de lste Officier van gezondheid zal op zijne verantwoordelijkheid alles doen, wat van hem afhangt, om het ontstaan van ziekten te voorkomen en dienaangaande schriftelijk voorstellen aan den Kommandant doen. Het toezicht over den geneeskundigen dienst, uitgeoefend door eenen Inspecteur generaal, geadsisteerd door een geneeskundig bestuur, scheen weinig levenskracht te bezitten, daar reeds bij besluit van den 20sten Maart 1817, de ontbinding daarvan uitgesproken werd en men den Inspecteur generaal, 2 Inspecteurs toevoegde, waartoe een te Leiden, namelijk de Chirurgijn majoor van het Leger K.G.E. Mergell, en de andere te Leuven, zijnde de Eerste geneesheer van de Armee in de Zuidelijke Provinciën, molitor, benoemd werden. Aan den Inspecteur te Leiden verblijf houdende, werd het onmiddellijk opzicht over den geneeskundigen dienst der Marine in de Departementen van de Maze en de Zuiderzee opgedragen; terwijl de Inspecteur te Leuven resideerende, dezelfde functien in het Departement van de Schelde uitoefende. Er werd nu ook een Opper Chirurgijn voor het eskader in de O. I. benoemd. Aanvankelijk was daartoe bestemd, de uit de Middellandsche Zee teruggekeerde Opper Chirurgijn kraba- cher, die echter zwarigheid maakte de reis te aanvaarden en op grond van eene verklaring van den Chirurgijn majoor beckers, dat hij aan eene ongeneeslijke ziekte leed, daarvan werd vrijgesteld. Daarna viel de keuze op den Chirurgijn majoor van den ls,en rang, D. ooikaas, die sedert vele jaren bij deMarine diende en loffelijk bekend stond. Hij vertrok met het schip Prins Frederik in de maand September 1816, en kwam den ,sten Mej 1817 ter reede van Batavia aan, waarna hij al spoedig, in hetzelfde jaar, de expeditie tegen de muitelingen op Haroeka bijwoonde. Door zijne benoeming waren de 3 organiekbepaalde Opper Chirurgijns voltallig. Het eerste, door ooikaas, in zijne nieuwe betrekking ingezonden rapport, getuigt zoo zeer van practischen zin en oordeelkundige opvatting van de beginselen der scheepshygiëne, dat het inderdaad als een zeer belangrijk document moet beschouwd worden, terwijl het tevens ten volle bewijst, dat hier de rechte man op de rechte plaats gesteld was. Na opgemerkt te hebben, dat de Officieren van gezondheid,, beide, zoowel ziekten moeten weten te herstellen als te voorkomen, welk laatste veel oplettendheid vereischt, beschreef hij in dit rapport de middelen tot het aanbrengen van versche lucht en die tot de verbetering van den dampkring in de scheepsruimte bijdragen; handelde verder over de zindelijkheid voor schip en equipage, het ververschen van het ruimwater, het schoonschip maken en de nadeelen van te overvloedig spoelen in natte, koude klimaten. Nieuwe schepen leverden, volgens zijne ondervinding, altijd een grooter getal zieken opr dan reeds voor lang afgetimmerde, hetgeen hij toeschreef aan de uitwasemingen van het eikenhout (vochtigheid). Hij betoogde het nut van den maatregel om het volk dikwijls op den bak, in kuipen te doen baden, drong er op aan, dat de uitrusting der matrozen kompleet moest zijn, en aan hen 2 roode wollen hemden verstrekt werden; klaagde over de slechtekwaliteit der schoenen, wollen kleederen en kousen; stelde voor in den vervolge 2 kooien aan ieder schepeling te doen verstrekken, en voor de zware zieken eenige hemden en lakens tot hunne ver6ehooning mede te geven; in het algemeen kwam de victualie hem van minder goede kwaliteit voor en gaf zij aanleiding tot klachten. In het bakken van den scheepsbeschuit uit zomer- — - 159 tarwe meende hij de oorzaak (even ais later R icherand) te vinden van het spoedig bederven. Om de zekerheid te hebben, dat goed vleesch tot het inzouten gebezigd werd, beval hij het oprichten van eene eigene slachterij aan. Ookwas hij er zeer tegen gestemd, dat aan de Geneeskundigen de administratie van den ziekenkost enz. was opgedragen. Ten einde nu op de reede in eene betere schafting te voorzien stelde hij voor, 3 malen 's weeks versch vleesch met poespas, en zuurkool te geven; altijd het ruim gebruik van water toe te staan en 2 filtreermachines aan de linieschepen en fregatten mede te geven; ook wenschte hij op die charters de zieken onder den bak verpleegd te zien, zoo als sedert jaren gebruikelijk was geweest; terwijl hij, voor den, onder sommige omstandigheden noodzakelijken ziekenboeg tusschendeks, een plan indiende, in welk lokaal hij 2 luikjes en kokers, op den bak uitkomende, wilde aangebracht zien.in heete, laag gelegene landen wenschte hij bittere tinctuur bij den oorlam gevoegd en ook de jenever, tot lessching van den dorst, met eene hoeveelheid water gemengd te hebben. Aangaande het logies voor de Officieren van gezondheid betoogde hij de billijkheid van ze eene hut toe te kennen volgens hunnen rang. Hij merkte op, dat men b. v. soms goed gevonden had de Chirurgijns majoor op linieschepen op den koebrug te doen logeeren en wees het onaangename en ondoelmatige daarvan aan; „in ieder geval," zeide hij, „is het altijd onaangenaam van de willekeur der Kommandanten af te hangen." Door het maken van eene vaste, billijke bepaling op dit punt, zouden zeker geschikte en kundige mannen zich langer aan den zeedienst verbinden. Hij deelde een belangrijk relaas medé van de misbruiken, welke de scheepstap op de Oorlogschepen deed ontstaan, die altijd tot nadeel der equipage is, tot bedrog aanleiding geeft door vermenging of vervalsching van den jenever met water, peper, potasch, aluin, zure zink, zoutzure kalk enz., waardoor het gebruik daarvan tevens schadelijk wordt en raadde aan den tap af te schaffen, dewijl het voordeel van eenige weinigen niet mag strekken tot het nadeel van zeer velen. Hij klaagde er over, dat de tabak, welke de matrozen aan boord konden verkrijgen, te duur en te slecht was. Bij het bespreken der straffen keurde hij die veelal af, daar zij hem of te streng, of ongerijmd voorkwamen. • Dit zeer verkort uittreksel doet de belangrijke punten zien, die in het rapport besproken werden, zoo als het een overtuigend bewijs geeft van de onbeschroomdheid van den inzender, waar het er op aan kwam misbruiken aan den dag te brengen en toestanden van het scheepsleven te preciseren in een tijd, toen velen zich daardoor gekrenkt en anderen, werd aan die voorstellen gevolg gegeven, zich benadeeld zouden vinden. Door het Hoofdbestuur werden sommige klachten in advies gehouden en het overige voor notificatie aangenomen. (1). Tijdens de Opper Chirurgijn ooikaas met het toezicht in O.I. belast was, maakte zich bij gelegenheid van eene expeditie tegen Saparoea (Juli 1817) de Chirurgijn der 3de klasse van Opdorp, zeer verdienstelijk, toen hij eenen terugtocht bijwoonde voor den overmachtigen vijand. Het was ook gedurende het bestuur van BRUGMANS bij de regeering een punt van overweging geworden, in hoeverre de publicatie van 1805 op het stuk der quarantaine doelmatig kon geoordeeld worden en of er wel voldoende redenen bestonden om de quarantaine plaatsen op Wieringen en de Tien-gemeten verder in stand te houden. De inrichting daartoe te Goedereede, was reeds vroeger aan het domein afgestaan. Ten einde nu hierop nadere inlichting in te winnen werd het gevoelen van den Inspecteur generaal gevraagd, wiens denkbeelden op het volgende neer kwamen: Aan de besmettelijkheid der gele koorts kan in heete en met moeras omgevene streken wel niet getwijfeld worden en door de verwantschap der aan de gele koorts grenzende ziekten, die ook bij ons waargenomen worden, is men genoodzaakt het daarvoor te houden, dat ook in en na heete zomers, onder zekere omstandigheden, in dit land de inwoners vatbaar en voorbeschikt kunnen zijn om, wanneer het gif der gele koorts aangebracht werd, deze verschrikkelijke ziekte te ontvangen, te ontwikkelen en wijd en zijd te verspreiden, zoowel door middel van den dampkring als door contact. (2) Er bestaat dus noodzake- (1) Min. Res. 17 Mei 1820. (2) Dit gevoelen van den Hoogleeraar is ook nu onlang te St. Nazaire en bij herhaling op de reede van Southampton treffend bevestigd geworden. -====161 lijkheid tot het in stand houden der quarantaine. Zoo lang er besmettelijke ziekten zijn, die door schepen kunnen overgebracht worden, moeten er ook quarantaine plaatsen zijn. Had men dit in de 17e eeuw ingezien, dan was het pestgif niet naar Haarlem, Leiden en Delft, noch in de helft der vorige eeuw naar Marseille of Moskou overgebracht. Dat ze niet meer gebruikt worden bewijst niet, dat men ze niet moet hebben; volgens die redeneering zou men een huis, dat nooit door den bliksem getroffen werd, met geen afleider behoeven te voorzien, en men zich ook niet tot het voeren van oorlog behoeven voor te bereiden, gedurende het genot van eene lange vrede. Maar ook om equipages die door scheurbuik in den graad van besmettelijkheid zijn aangedaan (1) op te nemen, moeten de quarantaine inrichtingen dienen. Is het gevaar eenmaal daar; dan verloopt te veel tijd om dan eerst inrichtingen te bouwen. Men heeft ook hier niet alleen te doen met goederen, maar ook met menschen: het behoud van het leven van een onzer natuurgenooten is ver boven alle geldswaarde te stellen. Het voorgeschrevene bij de publicatie van 1805 kwam Brugmans in het algemeen voldoende voor; nadere maatregelen, afhankelijk van omstandigheden, tijd en plaats, konden niet vooraf vastgesteld worden. Mocht echter uit het saisoen, de luchtgesteldheid en de bestaande lichaamstoestand der inwoners, die even als gene veranderd, vrees voor zoodanige besmetting ontstaan, dan denke men aan geen desinfecteeren, maar moet het schip dadelijk van de kust verwijderd, verbrand worden, nadat omtrent, de opvarenden de noodige maatregelen genomen zijn. Op grond van deze beschouwingen, in hoofdzaak door de ervaring van latere jaren niet weersproken, werden de quarantaine inrichtingen, die volgens den wil van den Souvereinen Vorst onder het beheer der Marine waren gebleven, en trouwens nog pas onlangs hare nuttigheid bewezen hadden, in stand gehouden. Dit was namelijk het geval door het opnemen (te Wieringen) van de bemanning en de passagiers (900 a 1000 geëmigreerde (1) In deze uitdrukking zien wij nog een overblijfsel van de denkbeelden van boerhave, hoffmann, sennert, en m. a., omtrent ■de veronderstelde besmettelijkheid van de scheurbuik. lind had echter reeds {verhandeling over de scheurbuik), op grond zijner ervaring bewezen .„dat deze ziekte niet besmettelijk is." 162= Duitschers) van het koopvaardijschip April, Kapt. de Groot, liggende ter reedë van Texel, waaronder, eene galkoorts van nerveuse en putride geaardheid woedde ten gevolge waarvan er dagelijks stierven en in het geheel over de 100 lijders bezweken. De behandeling op de quarantaine plaats werd aan den Chirurgijn majoor A. van heugten opgedragen, die, daar aanvankelijk alle verplegingsmiddelen ontbraken, vele bezwaren en moeilijkheden te overwinnen had, doch zich daardoor niet uit het veld liet slaan en dien ten gevolge veel lof van den Inspecteur generaal inoogstte. Er werd nu ook eene instructie voor Geneeskundigen, belast met de visitatie van schepen, komende van plaatsen alwaar, of in welker nabijheid besmettelijke ziekten heerschten, gearresteerd enbij koninklijk besluit goedgekeurd. l)Doorden Inspecteurgeneraalwerdenoverigensde Geneeskundigen der Marine bijzonder geschikt geacht voor | het vervullen der betrekkingen bij de quarantaine, niet alleen om hunrte kundigheden en wegens de speciale kennis van schepen enz., maar ook omdat zij gewoon zijn zelve stipt te gehoorzamen en de gewoonte hebben verkregen zich te doen gehoorzamen. Daarom stelde hij voor de Officieren van gezondheid op non-activiteit, tijdelijk met den dienst der quarantaine te belasten, ook ter gemoetkoming van hun gering inkomen. Velen echter verzochten van die gunst verschoond te mogen worden, dewijl de daarvoor bepaalde toelagen f 100, niet voldoende was om de uitgaven te dekken, die verandering van woonplaats met hunne huisgezinnen noodzakelijk veroorzaken moest. De belangrijkheid om zich van middelen te voorzien teneinde aan boord uit zeewater, zoet water te bereiden, had reeds in vroegere jaren de aandacht van het bestuur van het zeewezen, zoowel elders als in Nederland, tot zich getrokken, en reeds voor 1795 waren daartoe strekkende proefnemingen door de Admiraliteit te Amsterdam bevolen. Aan brugmans werd nu: opgedragen, onderzoekingen te doen bewerkstelligen met een toestel, door Clement aangeboden, die echter evenmin als de vroeger te Amsterdam gedane een voldoenden uitslag gaven,, zoowel uit hoofde van de, met opzicht tot de beschikbare ruim- (1) Dato 8 Maart 1817. 163 te, te grooten omvang van den toestel, als wegens de te geringe hoeveelheid water welke er door verkregen werd, dat bovendien ongeschikt voor drank geoordeeld, maar voor de bereiding der spijzen en als waschwater voldoende geacht werd. Intusschen waren de berichten omtrent den gezondheidstoestand der in de W. I. gestationneerde schepelingen zeer ongunstig. In 1818 heerschte gele koorts op de Oorlogschepen te Cura?ao zeer hevig; daar waren toen, met anderen, aanwezig de Chirurgijns majoor Overstraten en Faas. De sterfte was belangrijk; er stierven tochinzeerweinigmaanden58schepelingen van de Euridice en 43 van de Zwaluw. Daar ook de Irene, Mercuur, Dolphijn en andere schepen niet verschoond bleven, werd voor de verpleging der véle zieken een huis aan den wal gehuurd. Binnenlands, in het Nieuwe Diep, verspreidde zich in 1817op het schip Willem de Eerste eene oogziekte onder de bemanning, welke door B rugmans, die ge evacueerde schepelingen, door deze aandoening aangetast, te Enkhuizen op zijne inspectie had aangetroffen, voor besmettelijk verklaard werd, in den beginne licht te genezen doch bij verzuim van eene spoedige behandeling, instaat van langdurende te worden en belangrijke gebreken na te laten. Men zonderde de aangetasten af en hield 2 malen 's weeks geneeskundige inspectie, waarna de ziekte spoedig eindigde. Intusschen vond het overlijden van den Inspecteur generaal brugmans, op den 22sten Juli 1819, op 56 jarigen leeftijd plaats, voorzeker een groot verlies, vooral voor den geneeskundigen dienst der Landmacht, waarmede hij ten volle bekend was en tot welker goede inrichting hij door kunde, ijver en de aanwending zijner beste krachten veel toegebracht heeft. Meer in het bijzonder bewees hij, na den slag bij Waterloo, de gewichtigste diensten aan het Vaderland. Voorloopig werd de Inspecteur Mergell door den Minister van Marine, zoo als reeds door het Departement van Oorlog geschied was, met de functien der nu vacante betrekking belast. Dit interim duurde echter slechts korten tijd, dewijl bij besluit van den 22sten Augustus daaraanvolgende, de heer harbaur, Hoogleeraar aan de Hooge School te Leuven, tot Inspecteur generaal van den geneeskundigen dienst 164== ~ : der Land- en Zeemacht benoemd werd en de betrekking den 20sten September aanvaardde. In 1822 werd de werkkring van dezen Chef nog uitgebreid, toen hij, na het eervol ontslagvan den heerP.J. Groen van Prinsterer als Commissaris van den geneeskundigen dienst bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, benoemd werd tot Inspecteur generaal van den geneeskundigen dienst over het geheele Rijk. (1) Al spoedig bleek, dat de Inspecteur generaal Harbaur zich niet met de door zijnen voorganger ontworpene en, zoo als wij vermeldden, den 21sten December 1815 goedgekeurde bepalingen kon vereenigen; terwijl ook het nut der verhouding ter sprake kwam van de beide Inspecteurs, tot het Departement van Marine. Naar aanleiding van de verkregen overtuiging, dat hunne diensten voor de Marine van geen nut waren geweest en ook voor het vervolg niet schenen te zullen worden, werden zij reeds spoedig (2) van de betrekking, waarin zij tot de Marine stonden, ontheven, waardoor aan den Inspecteur generaal alleen het bestuur over den dienst werd toevertrouwd. Ook in de organieke regeling van 1815 wenschte hij eenige veranderingen (3), even als in de pas onlangs gearresteerde bemanninglijsten der schepen, voor zooveel namelijk het daarbij vastgestelde geneeskundige personeel betrof. Een en ander had tot gevolg, dat weldra (4) nieuwe bepalingen gearresteerd werden, waarbij het getal der Opper Chirurgijns tot 2 teruggebracht werd; verder 6 Chirurgijns majoor van den lsten en 12 Chirurgijns majoor van den 2den rang, 30 Chirurgijns van de 2de en 20 van de 3de klasse vastgesteld werden. De kwaliteit van Chirurgijns majoor van den 3den rang werd gehouden voor vervallen. De tractementen waren nu respectievelijk, / 2700, / 2100, / 1500, / 800 en ƒ 600; op non-activiteit, / 1000, / 800, / 600, / 400 en/250.—Verder werd bepaald: dat de tegenwoordig bestaande Chirurgijns majoor van den 3den rang niet tot den 2den rang zouden gebracht, noch de thans in de 2de en 3de klasse (1) Kon. Besl. 23 Sept. _ (2) Kon. Besl. 2 Febr. 1820: ook Rapp. aan den Koning door den Min. v. Marine, dato 21 Dec.1819. (3) Min. Res. 3 Jan. 1821.- (4) Kon besl. 12 April 1820, 165 dienende Chirurgijns in het genot van de daartoe staande tractementen gesteld worden, voor en aleer zij daarin op nieuw geëxamineerd en geklassificeerd zouden zijn (1), tot welken tijd zij in hunne tegenwoordige rangen en op de daaraan verbonden tractementen konden blijven voortdienen; dat voortaan geen Chirurgijns van de . 3de klasse zouden benoemd worden, die gehuwd waren, en den reeds aangestelden geene permissie tot het aangaan van een huwelijk zou worden verleend. Verder'werden deze Chirurgijns, gedurende den tijd, dat zij zich op non-activiteit bevonden, verplicht zich te Utrecht of te Leuven op te houden (respectievelijk op ƒ 400 en ƒ 250 's jaars) aan de Kweekscholen, met de aldaar gevestigde Rijkshospitalen verbonden, om de lessen bij te wonen, en gebruik te maken van alle andere middelen, welke ter hunner verdere bekwaming, in die steden voorhanden waren. (2). Ook bracht men eenige veranderingen in de uniform van de Geneeskundigen der Marine, zoo veel mogelijk in overeenstemming met de bepalingen, kort te voren (3) voor de Officieren Van gezondheid van het leger aangenomen. De epauletten werden afgeschaft en de distinctie aangewezen door gouden lissen, waarvan de Opper Chirurgijns er 3 met een gouden randje op den kraag droegen; de Chirurgijns majoor 2 als boven; de Chirurgijns van de 2de klasse 2 lissen zonder het gouden randje. De Chirurgijns van de 3de klasse droegen geene versiersels, noch dragon; voor dezen wilde de „eer" noch maar altijd niet komen. De bepaling van het gedwongen verblijf aan de Kweekscholen, wanneer de Chirurgijns der 3de klasse op non-activiteit waren gesteld, was zeker voor hen zeer ongunstig, daar het. eene onmogelijkheid kon genoemd worden, op het daaraan verbonden inkomen zich fatsoenlijk te onderhouden. Het was dan ook bij voortduring moeilijk in de plaatsingen op de schepen te voorzien, daar de aanvragen om ontslag uit den (1) Deze klassificatie vond plaats en werd bevestigd bij Kon. Besl. dat. Juni 1824. (2) Deze Kweekscholen werden bij Kon. Besl. van den 30sten Maar 1822 gesuprimeerd en in Utrecht een Groot Rijkshospitaal ter instructie gevestigd, waarop deze bepaling nu van kracht werd. (3) Kon. Besl. 21 Aug. 1819. zeedienst zich vermenigvuldigden. Ten einde hierin te gemoet te komen, stelde de Inspecteur generaal voor, eeneoproeping in de dagbladen te doen, 'tgeen door den Minister minder noodzakelijk werd geacht (1). Misschien moest tot aanmoediging dienen, dat men in 1820 de bepaling nam, dat de Chirurgijns van de 3de klassee een gouden lis op den kraag mochten dragen (2). Hier en daar gaf ook het verblijf, bestemd voor den Chirurgijn majoor op de schepen, aanleiding tot klachten, waaromtrent zelfs Valentyn op de Wassenaer in de Middellandsche Zee dienende, zich tot den Minister wendde. Het gevolg hiervan was, dat de ingediende bezwaren aan de beoordeeling van eene commissie, uit Constructeurs der Marine bestaande, werden toevertrouwd, die adviseerde, dat geene verandering in de beschieting der schepen kon gebracht worden, voor zooveel namelijk het logement van den Chirurgijn majoor aanging, waarna in de zaak berust werd. Intusschen waren er nog altijd Chirurgijns, die den post van Chirurgijn majoor van den 3den rang bezaten, welke bij de laatste organieke bepalingen was vervallen. Om in die onregelmatigheid te voorzien, zag men er geen bezwaar in voor te stellen-, de 7 nog dezen rang bezittende Chirurgijns eenvoudig eenen stap achteruit te doen gaan, wordende zij dien ten gevolge tot den rang van Chirurgijns der 2de klasse terug gebracht (3). Door de voortdurende incompletie van het korps was het toen, even als vele jaren daarna, niet ongewoon, dat Chirurgijns van de meer ondergeschikte rangen de dienst, volgens de bepalingen aan hoogere rangen opgedragen, gedurende eenen korteren of langeren tijd moesten waarnemen. Zij verzochten daarvoor meermalen de inkomsten, aan de betrekking, die zij tijdelijk waargenomen hadden verbonden, te mogen genieten. Meermalen werd hen daarvoor dan ook eene gratificatie toegekend. Maar ook de Chirurgijns, die in verminderden rang op een schip dienden, ontvingen slechts het daaraan verbonden tractement. Daar zulks echter dikwerf geheel buiten hun eigen toedoen geschiedde, werd bepaald (4), dat de onder deze omstandigheid geplaatste Officieren van gezondheid het non-activiteitstracte- (1) Min. Res. 4 Mei 1820.- (2) Kon. Besl. 10 Mei 1820. (3) Kon. Besl. 29 Sept. 1821. - (4) Min. Res. 8 Dec. 1823. 167 ment aan hunnen effectieven rang verbonden zonden genjftten. In dezen tijd schijnt de geneeskundige dienst in de gevangenissen meer bepaald aan de militaire geneeskundigen opgedragen te zijn, 't geen o. a. op te maken zou zijn uit eene missive van den Minister van Justitie, waarin wordt gevraagd of er ook bedenkingen bestaan, den geneeskundigen dienst in de gevangenissen op te dragen aan de Officieren van gezondheid der Marine. Door het Departement van Marine werd daartegen geen bezwaar gemaakt (1) en de Inspecteur generaal aangeschreven den dienstin de gevangenis te Rotterdam op te dragen aan de Officieren van gezondheid van het korps mariniers, kunnende des noods, daarvoor ook nonactieve Chirurgijns bestemd worden. H et is echter niet gebleken, dat dit laatste heeft plaats gevonden. Verder werd een besluit genomen, waarbij vastgesteld werd, dat de Officieren van gezondheid van het korps mariniers op de schepen en omgekeerd de Chirurgijns die aan boord dienden,"bij de mariniers aan den wal konden geplaatst worden (2). Bij dit korps genoten de Chirurgijns der 3de klasse ƒ 600 tractement, terwijl de bezoldiging van den Chirurgijn majoor op /I800 gebracht werd (3). Ook werd op voorstel van Harbaur het besluit van den 239ten November 1822, waarbij onder zekere bepalingen, aan de militaire Geneeskundigen toegestaan werd, wanneer zij na 20 jaren dienst gepensionneerd of honorabel ontslagen werden, zonder nader examen, bij de burgers de geneescn heelkunde uit te oefenen, op de Officieren van gezondheid der Marine toepasselijk verklaard. (4). De invoering der Pharmacopoea Belgica en van eene tabel tot herleiding van het medicinaal- in burgerlijk gewicht vonden ook onder zijnen bestuur plaats. In Oost Indie was de Opper Chirurgijn Ooikaas met de Evertsen (5) naar Nederland vertrokken; hij had zijnen dienst (1) Min. Res. 11 Jan. 1823. - (2) Kon. Besl. 8 Juni 1823.— (3) Kon. Besl. 25 Juni 1822; de Kapitein ter Zee ZIERVOGEL Kommandant van het korps, had hiertoe het voorstel aan den Minister gedaan. — (4) Kon. Besl. 5 Jan. 1824. (5) Zoo als men weet is de Evertsen bij Dlëgo garcia vergaan, doch zijn de opvarenden gered, en na eenigen tijd te Mauritius vertoefd te hebben met koopvaardijschepen gerepatrieerd; onder dezen was ook de Chirurgijn majoor OOIKAAS. Deze verdienstelijke man is in Februari 1821 overleden. 168. overgegeven aan den Chirurgijn majoor van den lsten rang cornelissen, die als fungeerend Opper Chirurgijn optrad en in deze betrekking de beide krijgsverrichtingen tegen den oproerigen Sultan van Palembang medemaakte. De eerste dezer expeditiën vertrok Augustus 1819, onder bevel van den Schout-bij-nacht WOLTERbeek van de reede van Batavia. De Geneeskundigen der Marine, op de verschillendeschepen geplaatst, waren: R. CORNELISSEN, Chirurgijnmajoorvan den l8ten rang, fungeerend Opper Chirurgijn, (dienende op de Tromp, doch op het transportschip Henriette en Betzy overgegaan, waarop zich mede de Chirurgijn majoor van het O.I. leger van Raalten bevond); de Chirurgijn majoor van den 2den rang fritze; de Chirurgijns majoor van den 3deo rang van der Velde, van Dissel en Röseler; de Chirurgijns der 2de klasse schultze, Klaassen, Luitgarus en KOUWENBURG, en de Chirurgijns der 3deklasse KOENTZEen Molenaar, allen dienende op de Tromp, Wilhelmina, 'Ajax Irene en Eendrdgt. Bij dezen, overigens mislukten aanval kwamen onderscheidene min of meer ernstige gewonden onder behandeling, bij wien 12 amputatien van ledematen moesten plaats vinden. Onrustbarender echter was het uitbreken van de cholera morbus in Neérlands Oost Indische bezittingen, in 1821 op Java, maar reeds in 1820 op het ter reede van Muntok liggend schip de Tromp. De Schout-bij-nacht Wolterbeek berichtte dienaangaande aan den Minister van Marine, (1) „dat op dit schip vele zieken en groote sterfte was en veel men volk verloor aan cholera morbus of Bengaalsche ziekte"; op een dag zelfs 5 dooden binnen 3 uren. Ook de Kommandant van dien bodem gaf (2) geen voordeeliger verslag van den toestand der equipage, toen hi) schreef „tijdens mijn schrijven dezer, zijn thans ter reede van Muntok ten anker liggende, alwaar wij vele zieken gekregen hebben, waarvan onderscheidene zijn overleden; hebben op een dag 5 dooden gehad en zijn van de equipage (250 koppen), sedert 16 Maart 1817 (zijnde de zeildag uit Vlissingen) tot op dato dezer, 113 man overleden."— Ook toen de 2de expeditie naar Palembang in 1821 op de reede van Batavia zeilree lag, brak (1) Reede Muntok, 16 Febr. 1820. — (2) 31 Jan. 1820. =169 1 sten invloed op zijne bevordering en latere toelating tot het examen scheen te zijn. Hiertoe werd meestal geheel onverwacht de order door den Inspecteur generaal gegeven, namelijk, wanneer niet hernieuwde plaatsing aan boord en zeereis, daarna weder detacheering en tentamen, soms bij opvolging nog 2 of 3 malen, daaraan voorafgingen. Het is hoogst waarschijnlijk, dat voor de Geneeskundigen der Zeemacht destijds eene soort van concours was ingesteld. Van eene reis teruggekomen moest men namelijk, bij een tentamen blijken geven of de studie al dan niet bijgehouden was; daar volgde misschien zekere klassificatie op; de minst geschikten voor den hoogeren rang werden bijgelegenheid of noodzakelijkheid, weder geplaatst en de kundigeren, die in aanmerking konden komen tot bevordering, legden na eenige voorbereiding het vereischt examen af. Wanneer nu een en ander, behoorlijk gereglementeerd, met voorkennis van den belanghebbende geschied ware, zou er vrede mede genomen zijn, maar dit was niet het geval en daarom mocht wel zoodanige handelwijze onbepaald afgekeurd worden, ook bij de overtuiging, dat allen die er van invloed op waren, eerlijk en rechtschappen handelden. Dat deze gang van zaken, welke met nog een aantal aan den Zeedienst vreemde, ongewone omstandigheden gepaard ging, eenen onaangenamen, ontmoedigenden indruk, die zelfs buiten het geneeskundig korps weerklank vond, te weeg bracht, was te verwachten. Er was echter buitendien aan dat, in zeker opzicht onbestemde en geheimzinnige, nog het nadeel verbonden, dat het een schijn van recht voor de onbillijke klachten of de beweringen van achteruitstelling van sommige Officieren van gezondheid gaf, die, bij gemis van eene voldoende openbaarheid niet wedersproken konden worden, terwijl de bepalingen op de bevordering niet van dien aard waren, dat de schijn van partijdigheid en van voor- of tegen ingenomenheid belet werd. Bij die herhaaldelijk aan het hospitaal te Utrecht afgenomen tentamina schijnt gebleken te zijn, dat sommige Officieren van gezondheid zich niet met dien ijver op de beoefening van hun vak toelegden, als wenschelijk was, waarom eene aansporing daartoe door middel van het Recueil van Zeeorders door den waarnemenden Inspecteur generaal werd rondgezonden, een maatregel, die, onder dezen vorm genomen, de sterkste afkeuring te beurt vieU 203 Het was eene beleediging het geheele korps aangedaan, waardoor zelfs een ongegrond wantrouwen op de schepen, jegens de Officieren van gezondheid had kunnen ontstaan. De voortdurende incompletie maakte den dienst voor de Officieren van gezondheid der Marine gedurende deze jaren uiterst afmattend. In Oost Indië waren onderscheidene door klimaatziekten bezweken; van anderen werd de terugkomst naar Nederland vertraagd omdat eenige expeditiën tegen Zeeroovers of oproerige Vorsten plaats moesten vinden, waardoor de Officieren van gezondheid echter meermalen in de gelegenheid kwamen van hunne heelkundige vaardigheid de bewijzen te leveren. In de West Indiën verleenden zij hulp, in het bijzonder de Officier van gezondheid Smit, bij de ongelukkig uitgevallen immigratie-onderneming aan de Saramacarivier.(l) Wel nam de Regeering, voorgelicht door den Inspecteur generaal, verschillende maatregelen om in die onvoltalligheid te voorzien, die echter slechts weinig gunstige resultaten ten gevolge hadden. Wij rekenen daaronder oproepingen in de Nederlandsche, Duitsche en Oostenrijksche dagbladen; toekennen van /100verhooging, dus / 1000 tractement voor het 2de twaalftal der Officieren van gezondheid van de 2de klasse (wier getal met een gelijk getal vermeerderd werd) (2) met bepaling dat die bezoldiging zou worden toegekend naar hunne rangschikking bij het korps (3); eenige veranderingen in de uniform enz. Een voorstel van den Inspecteur om eene tienjarige verbindtenis te vorderen van de (1) Wij gelooven hier eene meer uitgebreide opgave van de expeditiën welke, in O.I., zoo menigvuldig voorvielen, en ook namen van Officieren van gezondheid die er bij tegenwoordig waren, te kunnen achterwege laten, daar zeker het grootste gedeelte van het korps bij opvolging daaraan heeft deel genomen. Onderscheidene Officieren van gezondheid werden op voorstel van hunne militaire overheden en van de Gouverneurs generaal der Oost- of West Indische bézittingen, gedecoreerd, eenigen met de Orde van den Nederlandschen Leeuw, anderen met die der Eikenkroon, een enkele met de Militaire Willemsorde. (2) Kon. Besl. 13 Mei 1844. (3) Vreemd genoeg werd hieraan bij de uitvoering van het besluit niet voldaan door van boven af te tellen, waardoor het toekennen der verhooging afhankelijk werd van de promotie van jongere ambtgenooten; dit was zeker niet volgens den geest of den letter van het besluit en werd ook bij geen ander korps zoo uitgelegd. 204 Geneeskundigen die zich in den Zeedienst wenschten te begeven, vond bij den Minister tegenkanting. Nuttig was de bepaling, dat jaarlijks 6 kweekelingen, voor rekening van het Departement van Marine, aan 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundingen geplaatst zouden worden (1) tot een getal van 24, onder toekenning van eene toelage van ƒ 400 's jaars, van welken maatregel de Marine de gewenschte vruchten getrokken heeft. Zien wij aldus eenige bemoeiingen van den Inspecteur generaal Beckers tot vermeerdering van het personeel vruchteloos worden, dewijl, wat door aanvulling gewonnen werd, overtroffen was door de demissiënen betreuren wij het, dat zijn werkzam e geest den genee skundigen dienst der Zeemacht uit geen ander en beter oogpunt wist te beschouwen, maatregelen op de scheeps hygiëne toepasselijk, door hem aan het Departement van Marine voorgesteld, zijn slechts aangetroffen in de aanbieding (2) van eene nota, getrokken uit een Fransch tijdschrift. (3) Nu was onder zijn bestuur eene nieuwe en dringende aanleiding ontstaan om wenken te geven voor eene voldoende hygiënische inrichting der Oorlogschepen, daar in die jaren de herschepping van de Zeil- in de Stoommarine aangevangen is. Onder de Officieren van gezondheid echter scheen zich eenige lust tot openbare beweging in wetenschap pelijken zin te ontwikkelen. De Chirurgijn majoor Dr. Schillet maakte Eengeneeskundig verslag der expeditie ter Westkust van Afrika, onder bevel van den Generaal majoor Verveer, gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus 1838 (4) bekend; later deelde hij (5) zijne denkbeelden Over de vermeende ongezondheid van het eiland Onrust mede; bereids had Marinkelle zijn Rapport sur l'opht hal mie qui règna a bord du Vaisseau deS. Af. le Waterloo en 1827 (1) Kon. Besl. 27 April 1844. - (2) 25 April 1846. (3) Ann. d'hyg. publiq. et de méd. lég. Jan. 1846. pag. 189. volgens het oordeel van den Minister behoorden de daarin voorgestelde plannen tot de zoodanige, die de duidelijkste kenmerken droegen, dat de voorsteller niet met de gesteldheid der schepen nauwkeurig genoeg bekend was en waren zij dien ten gevolge niet van dien aard om daarvan de toepassing nuttig te achten. (Min. Res. 6 Juni 1846,74). (4) Nederl. Lanc. Jrg. 1841-1842. (5) Tijdschr. toegew. aan het Zeewezen. Redt, J. M. OBREEN 2de reeks 10de di. 1850. * ™*> (\) in het licht gegeven. GRüelmann gaf De beschrijving van een nieuw toestel voor de breuk van de onderkaak door Dr. Hartog (2); Kelk schreef Over meningitis cerebro-spinalis subar achnoiaea, met zwarte verweeking van den oesophagus (3) en maakte Heelkundige waarnemingen bekend (4); van H attem deed mededeelingen Over de Zeeziekte, naar pellachin's voorlezing in de Académie des Sciences over dit onderwerp (5). Ook waren belangrijk: van wessem's Waarneming omtrent de ontwikkeling van insectenlarven in den sinus frontalis en het antrum Higmori en de observatie van slot, Over eenespondylarthrophlogosis met verzakkings abces op den rug, ontlasting van den etter langs luchtpijp en mondholte, gevolgd door genezing (6). Verder de Proeven van Smit, (7) met het Collodion op aetherische Xyloïdine oplossing, genomen in 's Rijks Hospitaal te Utrecht. Terbeek had bij gelegenheid zijner promotie tot Medicinae Doctor, eene dissertatie bekend gemaakt de Elephantiasi Sarinamensi. Het had de aandacht der Regeering getrokken, dat de bevordering bij het korps Officieren van gezondheid der Zeemacht schaars was en tevens dat er zoo zelden gelegenheid scheen te zijn tot toekenning van eervolle onderscheidingen. Dit gaf aanleiding tot eene aanschrijving van het Departement van Marine, waarbij den Inspecteur generaal beckers werd in overweging gegeven, voordrachten ter bevordering, enz. in te dienen (8). Doch hierop werd door hem geantwoord, (9) „dat hij geene voordracht tot rangsbevordering van Officieren van gezondheid (der Marine, n.1.) (10) kon indienen, alsmede tot pensionneering, uit gebrek aan het benoodigde personeel, en dat (1) Journal médic. de la Néerlande. (2) Uitgegeven te Amsterdam, DE GREBBER, 1840. (3) Nederl. Lancet, jaarg. 1845 — 1846. (4) Ibid. Jaarg. 1846 - 1847en 1847 — 184a (5) Tijdschr. toegew. aan het Zeewez. 7de dl. 1847. (6) Beide waarnemingen in het Nederl. Lancet, 1847 — 1848. (7) Ibid 1848 — 1819. - (8) Min. Res. 24 November 1846, No. 6. (9) Missive 25 Nov. 1846. (10) En toch waren er op dat tijdstip Officieren van gezondheid binnen 'slands dienende, die billijke aanspraak konden maken om, na afgelegd examen tot de bedoelde rangsbevordering in aanmerking te worden gebracht. 206 hij betreurde, door de Officieren van gezondheid der Marine voor ditmaal niet in staat gesteld te zijn, om de voordracht tot eene belooning te kunnen doen." Met den aanbouw van het Marine hospitaal te Willemsoord was krachtig voortgegaan, waardoor het mogelijk werd die inrichting op den l8ten Januari 1842 te openen. De Officier van gezondheid der lste klasse Marinkelle trad hier als Eerst aanwezende op; het ziekenschip de Maria Reijgersbergen werd met denzelfden datum buiten dienst gesteld. Te Hellevoetsluis vond de verpleging der zieke schepelingen minder doelmatig op een tot ziekenschip ingericht oorlogsvaartuig plaats. Ter regeling van den dienst van het Marine hospitaal ontwierp de Inspecteur generaal beckers de benoodigde reglementen en later ook een nieuw Reglement op den geneeskundigen dienst der Zeemacht (1). Voor eene destijds veel opzien barende zaak, de verplaatsing namelijk van het Instituut der Marine van Medemblik naar Breda, wegens veronderstelde ongezondheid van eerstgenoemde plaats, werd verder zijne tusschenkomst ingeroepen (2) en eene geneeskundige Commissie, bestaande uit 3 Eerste Officieren van gezondheid van het leger benoemd, die zich ter beoordeeling van de zaak te 's Gravenhage vereenigde en aldaar haar rapport uitbracht. (3). De vele werkzaamheden van verschillenden aard, waaronder vooral de bemoeiingen voor het concours behoorden, 't geen voor de bevorderingen van het geneeskundig personeel der Landmacht ingesteld was (4), hadden, naar het schijnt, het overigens sterk gestel van den Inspecteur generaal Beckers vroegtijdig ondermijnd, waardoor hij zich genoopt zag zijne functiën neer te leggen, en op zijn verzoek den 1 lden November 1850 gepensionneerd werd (5). En hiermede meehen wij het gedeelte van deze „geschiedkundige nasporingen" 't geen op de Zeemacht betrekking heeft, te (1) Kon. Besl. 6 April 1848. — (2) Res. 12 Jan. 1850. -(3) De conclusie van dit rapport (niet de zaak die hier buiten beoordeeling blijft) werd door de Regering der stad Medemblik in haar adres aan den Koning, dato 10 Maart 1850, naar het voorkomt, op de gelukkigste wijze bestreden. (4) Levenschets van BECKERS, door Dr. J. M. E VAN GHERT. (5) De heer BECKERS overleed te Aken, den l9den Augustus 1851. 207 moeten eindigen. In losse trekken deelden wij de voornaamste bijzonderheden mede betreffende de geneeskunde bij het Nederlandsche Zeewezen, waarbij wij een tijdvak van ruim 3 eeuwen overzagen. Wij teekenden er tevens de verschillende besturen, van den Staat, van de Zeemacht, of den geneeskundigen dienst van het leger bij aan, welke een min of meer belangrijken invloed op den geneeskundigen dienst der Marine hebben uitgeoefend. Wij merkten daarbij de trapsgewijze ontwikkeling en den vooruitgang van eene betrekking op, waarvan het niet te ontkennen is, dat zij eenen belangrijken invloed op de inrichtingvan hetgeheele scheepsleven uitgeoefend heeft en waarvan aangetoond werd, dat zij nagenoeg altijd den aanstoot tot den trapsgewijs verbeterden stoffelijken toestand der schepelingen heeft gegeven. Zij wist aan hare roeping te beantwoorden; wanneer oorlogs- en zeerampen of kwaadaardige ziekten de bemanningen der schepen teisterden en nam in verschillende richtingen in bloei en aanzien toe, toen ook Neerlands' Zeemacht door macht en roem uitblonk; en met voldoening kan terug gezien worden op een verleden, dat niet zonder verdienste was, zij het ook door sommigen uit onkunde of aanmatiging meermalen miskend. Aan haar was het niet te wijten, dat later toegepaste, onjuiste beginselen en onhandige maatregelen den vroegeren lust en naijver geheel schenen uit te zullen dooven. Moge dit nu bij het terugzien op de oorzaken daarvan, ons niet verwonderen, voorzeker moeten wij het als een bedroevend verschijnsel aanmerken, ook omdat het onvermijdelijk op de richtige uitoefening der geneeskunde op de schepen van nadeeligen invloed zal geweest zijn. Die tijden echter zijn voorbij; nu oefent een geheel veranderde, wettelijke toestand, zijnen invloed uit op.de inrichting van de Geneeskunde in het algemeen; die zal ook in het bijzonder zijne gevolgen doen gevoelen op die der Zeemacht, zoowel in wetenschappelijken als in administratieven zin. En, met terzijde stelling van hersenschimmige wenschen of eischen, is het niet te betwijfelen, dat de Geneeskundigen der Marine voortaan, bij voortdurende, nauwgezette plichtsbetrachting en bestendigen gelijken tred met de wetenschap, 't geen ook buiten het korps moet blijken, de vruchten zullen plukken van eene voldoende waardeering van hunnen dienst, voor welker behoorlijke 208==: = Vervulling, altijd uitgebreide wetenschappelijke kennis, veel zelfbeheersching en dikwijls opofferingen van verschillenden aard gevorderd worden. Bovendien staat vast, dat zij die zelfvoldoening zullen smaken, welke uit de overtuiging van nuttig te zijn, voor ieder, die zijnen plicht betracht, onder alle omstandigheden geboren wordt. Wij gaan nu over tot de beschouwing van den geneeskundigen dienst op de schepen der Oost- en West Indische Compagnie. VIJFDE GEDEELTE. Van 1602—1800. (Geoctrooieerde Oost Indische Compagnie). ADAT de Nederlandsche handel, ten gevolge van verschillende belemmeringen, vooral van den kant van Spanje en Portugal, op het einde der 16e eeuw, in hare eigenaardigheid als makelaar ■en vrachtvaarder, vele moeilijkheden en verliezen had ondervonden, was de ondernemende koopmansgeest, in een tijd, toen in geen enkele richting stil gezeten werd, er weldra op bedacht, havens en landen in andere werelddeelen op te zoeken, waar hij, liefst uit de eerste hand, de voortbrengselen van den grond of kostbare koopwaren kon inslaan en tevens andere goederen ter markt brengen. Maar dat waren ver afgelegen, door groote zeeën afgescheiden, veelal onbekende landen op het Oostelijk gedeelte van den aardbol gelegen en (1) Het kwam niet ongepast voor hier eenige weinige, doch voor ■ons doel voldoende bijzonderheden, omtrent den oorsprong, de uitbreiding, de macht, enz. der Oost Indische Compagnie te doen voorafgaan. Wij stellen ons voor dit ook later, voor zooveel de West Indische Maatschappij aangaat, te verrichten. Hierover handelen breedvoeriger Jhr. Mr. J. C. DE JONGE, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen lste dl., en Jhr. Mr. J. K. J. DE JONGE, De Opkomst van het Nederlandsch gezag in O. L, welke schrijvers voor deze inleidende .beschouwing geraadpleegd en gevolgd werden. Dr. G. F. P. 210 ' " nog als bedekt met een geheimzinnig waas, waarheen deri bereids ingewijden, zoo als in Portugal, op de doodstraf verboden was den weg te doen kennen. Het was derhalve geen gemakkelijke zaak zich de noodige aanwijzingen daartoe te verschaffen en tot de uitvoering van de vaart op de landen, beoosten de Kaap de Goede Hoop gelegen, over te gaan. Het schijnt echter, dat op last van eenige Amsterdamsche kooplieden, een vertrouwd persoon zich in 1592 — 1594 te Lissabon ophield, onder het voorwendsel van handelszaken uit te oefenen, maar inderdaad om de geheimen van de Oostersche vaart te ontdekken. Dit blijkt uit zekere remonstratie, aan de Staten van Holland door de eerste ondernemers van de vaart op Indië aangeboden, luidende: „die remonstranten sijn in den jaere 1592 met seeckeren persoon versproocken en overeengecommen, ten eijnde hij hem tot Lisbona in Portugal soude transporteeren en aldaar secreete informatie nemen op het stuk van den Oost-Indischen en Molukschen handel metten aancleven van dijen, en omme den voors. persoon te beter te bewilligen, (alsoo 't nyet sonder groote pericule en was omme lyf ende goet te verliesen) hebben eenige der voors. Bewinthebberen denselven seeckere cobpmanschappen medegegeven", enz. Ook wist Ds. Petrus Plancius zich meester te maken van 25 zeekaarten en van „degeheimen", van de zeevaart naar de Oost- en West Indiën, Afrika en andere landen, hem door bartholomeo de lasso, Cosmograaf en meester in de Zeevaart van den Koning van Spanje, geworden. Nu konden die verre tochten met beter kans op goeden uitslag ondernomen worden, en, voorzien van betere gegevens voor het vinden der lengte op zee, waardoor meer bijzonder Reynier Pieterz. vanTwiSCHen vooral den zoo even genoemden Plancius (1) zich bekend en beroemd maakten, met meerdere zekerheid den grootendeels onbekenden weg der Indische Zee worden ingestevend. Weldra werd door 9 kooplieden een Compagnieschap te Amsterdam opgericht, tot het uitrusten van 4 schepen „voor eene reize op de landen, liggende voor- <1> Zoo als men weet kozen deze geleerden de afwijking der kompasnaald tot middel om de lengte op zee te vinden. Hierop was echter bereids door columbus gewezen. 211 by de Cabo de Bona Esperanza", bemand met 248 koppen en gewapend met 64 stukken geschut. Ieder schepeling was aandeelhouder in de onderneming, voor het bedrag van 2 maanden gage. Den 2den April 1595 naar zee gegaan, zeilden deze schepen de Kaap de Goede Hoop om, verder langs Madagascar, naar Straat Sunda, bezochten Bantam, Madura en Bali en keerden langs de Z. O. kust van Java naar Europa terug. Deze eerste tocht, die 2'/2 jaar duurde, was niet gelukkig, ofschoon zij de Nederlanders in de gelegenheid stelde het eerste contract met een Javaansch Vorst, den Sultan van Bantam, te sluiten. Bijzonder kenmerkte hij zich door verdeeldheid, slecht bestuur en ruw gedrag tegenover den inlander; één schip werd door brand vernield en 2/3 der schepelingen bezweken aan ziekten en accidenten. Reeds in het begin van Juli, op de uitreis, (23° 30' Z. Br.) werden velen door scheurbuik aangetast; dit getal vermeerderde dagelijks, zoodat na het omzeilen van Kaap Angullas naar eene haven gezocht moest worden, om verversching tot voordeel voor de zieken te bekomen. Dit gelukte, vooral wat versch vleesch aanging, en voor een oud broodmes konden zij van de wilden een geheelen os koopen. Den 3den September, toen zij op St. Lourens (Madagascar) ankerden, was de gezondheidstoestand zeer ongunstig, en de sterfte werd er zoo belangrijk, dat zij een klein eiland, 't welk tot begraafplaats diende, den naam van „het Hollandsche Kerkhof", of dien van „Doodeneiland" gaven. Groot voordeel ondervonden eenige lijders aan scheurbuik, onder behandeling zijnde van J. JANSZ. en Mr. JOOST, Chirurgijns van de schepen, dat ze nu aan den wal verpleegd konden worden, ofschoon hunne veiligheid in den beginne veel te wenschen overliet, daar ze zelfs eenmaal 's nachts door de wilden geplunderd en sommigen hunner door steenen of wapens gekwetst werden (1). Reeds toen betaalden velen der eerste Oost Indievaarders den tol aan de ongezonde stranden van Madagascar, die zich in deze eigenaardigheid gelijk zijn gebleven. Ofschoon nu die eerste tocht geen stoffelijke voordeden <1> Overgenomen uit het Journaal van den adelborst Frank van der Does, bij DE JONGE, Opkomst van het Ned. gezag, enz. 212 voor de ondernemers opleverde, had hij ondervinding doen verkrijgen en weldra ontstonden meerdere Compagnieschappen om Indië te bevaren, hetzij langs de Kaap om, of langs den weg bij Zuid Westen om. Deze vereenigden zich echter allen op aandrang en met overleg van de Regeering van het Gemeenebest, ten slotte, in 1602, in de oprichting van de Generale geoctrooieerde Oost Indische Compagnie. Deze Maatschappij werd door een privilegie gewaarborgd, tegen de mededinging van een ieder, in het drijven van handel op Oost Indië, beoosten de Kaap de Goede Hoop, of door de Straat van Magelhaen en mocht in die landen verbindtenissen aangaan, sterkten doen bouwen en Overheden aanstellen, onder voorwaarde, dat de deelneming in die groote Maatschappij eiken Nederlander werd opengesteld (1). Zij bestond 200 jaren en werd bestuurd door 17 Bewindhebbers, gedelegeerden van de verschillende Kamers, zoo als die van Amsterdam, waar, bij afwisseling met Middelburg, de hoofdzetel van het Bestuur was, er acht, Middelburg vier, de Maze en het Noorder Kwartier ieder twee afvaardigden. Het 17de lid werd beurtelings door iedere Kamer aan de Vergadering voorgesteld en met meerderheid van stemmen benoemd. Aanvankelijk, van 1602— 1615, bouwde de Compagnie tweeërlei soort van schepen, namelijk, schepen, van 300 —■ 400 lasten, in den regel 130 voeten lang, en jachten, metende 80 lasten met eene lengte van 96 voeten. Overigens ontstond er al spoedig zekere ongelijkheid in de grootte der schepen, met welker aanbouw intusschen zoo krachtig werd voortgegaan, dat in 1616, behalve vele kleinere vaartuigen, 45 schepen in de vaart waren. In 1623 telde de Maatschappij reeds 77 schepen onder haar gebied; in 1649 waren alleen in Oost Indië 87 Compagnieschepen aanwezig, en in 1659 steeg dit getal tot 108. Nu waren er reeds 3 dekschepen van 170 voet lengte en, toen het zwaarste oorlogschip van den Staat 400 tonnen mat, bezat de Maatschappij bereids schepen van 800 tonnen, en later zelfs van 1000. Het grootste schip van de Marine tot aan den Munsterschen vrede was van 600 tonnen. Het was te verwachten, dat zoo spoedig de schepen der Compagnie zich in de Indische wateren zouden vertoonen, botsin- <1> Resol. Stat. Gen. 20 Maart 1602. —213 gen met Spaansche en Portugesche Oorlogsvaartuigen aan de orde van den dag zouden zijn, daar de Regeering van deze Staten beweerde, een uitsluitend en door den Paus bekrachtigd recht, op de vaart in die streken te bezitten. De Nederlandsche schepen werden daarom, alhoewel tot het vervoer van handelsartikelen ingericht, bewapend en zelfs veel sterker dan de Oorlogschepen van den Staat, zoodat men reeds in 1607 een schip van 40 stukken en twee schepen van 36 — 38 stukken had, welke wapening, te gelijk met een grooter charter, daarna nog aanmerkelijk toenam. Zoo ingericht, waren zij in staat zich te verdedigen en konden, waar het pas gaf, ook tot den aanval overgaan. Er waren dus kuil-, driedeks- en kleinere schepen, als jachten, pinassen en dergelijke. Toen echter, in de 18de eeuw, typheuze koortsen, vooral op de kuilschepen, hevig heerschten, misschien ook nog om andere redenen, werd het een vraagstuk (eenen vasten regel scheen daaromtrent nog niet aangenomen) welke van beiden, kuil- of driedekschepen, de voorkeur verdienden, zoowel uit een zeevaartkundig en handels-, als uit een hygiënisch oogpunt. Ja, zelfs geleerde genootschappen bemoeiden er zich in die tijden mede (want de geheele Natie hield zich met het Zeewezen bezig) om sommige vraagstukken op zeevaartkundig of hygiënisch gebied op te doen lossen, en zoo schreef het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen in 1777 eene prijsvraag uit, welke schepen van 140, 150 en 155 voeten lang, zoo met een openen of gedekten kuil, in allen deele de bekwaamste, nuttigste en voordeeligste voor haren dienst waren, zoo tusschen Europa en India varende, als in de Indisihe zeeën zelve gebruikt wordende. Voor de beide beste en meest voldoende beantwoordingen van dit vraagstuk werd door den Directeur van het Genootschap een gouden en een zilveren eerepenning toegekend. De eerstgenoemde onderscheiding viel te beurt aan Ezechiel Lombard, Opper Chirurgijn in dienst van de Oost Indische Compagnie, terwijl de zdveren penning werd toegekend aan W. Udemans, Onderbaas van den scheepsbouw van de Maatschappij voor Zeeland, die beiden aan de driedekschepen ver de voorkeur gaven. Zien wij dus hier door den Scheeps Geneeskundige de overwinning behalen op den' Scheepsbouwkundige zoowel op zeevaart- als op scheepsbouw- 214= kundig gebied, meermalen troffen ons, bij het doorlezen van lombard's verhandeling, het heldere van zijne inzichten omtrent hygiënische maatregelen. Ook scheen de beoefening der fraaie letteren hem niet ten eenen male vreemd te zijn (1) en aan zijn naam als geneesheer zekere vermaardheid verbonden te zijn geweest, want udemans, die hem in zijne verhandeling aanhaalt, noemt Lombard „den beroemden Scheeps Opper Chirurgijn." Het volkslogies was, zoo als Udemans (2) mededeelt, verschillend, naar mate van een twee- of driedekschip. Behalve de bootsman met zijne maats, die aan stuurboordszijde onder den bak logeerden (de kombuis stond aan bakboordszijde, en hier verbleven de kok en zijn maat), de jongens van de Opper Officieren, die in de zoogenoemde voorkajuit onder het halfdek logeerden en de Opper Officieren zelve, waren de overige manschappen op een tweedekker in het tusschendeks, hetgeen op een schip van 150 voeten, circa 100 voeten lang, 39 voeten breed en voeten 7'/2 hoog was. Dit was het verblijf voor 310 — 320 man, waaronder gerekend zijn de Konstabel en zijne maats, alsmede de Ondermeesters, Bosschieters, enz.; want ofschoon deze lieden in de Konstabelskamer logeerden, waren zij insgelijks tusschen de 2 onderste dekken maar door een schot van het volkslogies afgescheiden. Op een driedeksschip was voor het volk niet alleen het tusschendeks, maar ook het kuildek beschikbaar, waar men zeer gemakkelijk 100 man kon plaatsén. Maar over het algemeen was volgens hussem (3) het tusschendeks op de O. i. schepen niet hoog, waarvan het bezwaar toenam, wanneer in zee de geschutpoorten waren dichtgebreeuwd; het bovendek was niet met een roosterwerk voorzien <1> Zoo eindigde hij ieder hoofdstuk in zijne Prijsverhandeling met eenige dichtregelen, waarin soms geen onaardige wending opgemerkt werd, b. v.. waar hij, na de betere eigenschappen der driedekschepen beschreven te hebben, eindigt: Helaas twee schepen in den nood, . Vol vrees voor schipbreuk op de stranden; 't Is nacht, men ziet de klippen branden: Die 't minst afdrijft, loeft uit den dood. . <2> UDEMANS, Prijsverh. over de o.i. schepen, pag. 344. <3> HUSSEM, Prijsverhandeling over de rotkoortsen op de o. I. Schepen Middelb. 1778. pag. l50. maar met een doorgaand, dicht dek; veeltijds moesten de patrijspoortjes gesloten worden, zoodat de eenige toegang voor de lucht het groot luik, de koksluikjes en het achterluik waren. "Want het voorluik bepaalde zich alleen tot het kabelgat en was door een houten beschot van het" tusschendeks afgescheiden. Dit was ook het geval met de konstabelskamer, waardoor hét volkslogies zeer verkort werd. Verder namen de kisten en kooien van het volk het overblijvende gedeelte van de ruimte meerendeels in, zoodanig, dat somtijds de kisten tot aan het bovendek toe opeengestapeld waren. In de alzoo beschreven, bekrompen ruimte, die tevens weinig luchtwisseling toeliet, werden, zoo als wij zagen, ongeveer 300— 400 menschen gehuisvest, die door hunne tegenwoordigheid de atmospheer in hooge mate verontreinigden. Hiertoe brachten bij de uitwasemingen van spijzen, de rook van de kombuis, ■(wanneer die in het tusschendeks geplaats was, want niet altijd was zij onder den bak), de natte kleederen van 't scheepsvolk bij regenachtig weer, de damp der lampjes of smeerbakjes met kabelgarens des avonds, en de stank der uitwerpselen van sommigen, die te lui of te ziek waren om naar het galjoen te gaan. Alle deze bezwaren werden nog aanmerkelijk vergroot bij het aanwezen van vele zieken, en vooral als,'liggende in Texel of zeilende in de Noordzee en het Kanaal, stormachtig weer met regen ontstond, wanneer de luiken met presenningen overdekt of de weinige luchtkokers gesloten werden, zoodat nagenoeg alle toegang voor de buitenlucht afgesloten was. Nu waren de zieken, wanneer er stormweer was, alles behalve veilig in dit verblijf. Soms stond er, door overkomende zeeën, zooveel water tusschendeks, zoo als op de Bleijswijk {!), „dat men, nadat het weder bedaard was, 19 lijken tusschendeks vond, die niet alle hunnen natuurlijken dood gestorven, maar meest verdronken waren," en „op het schip Voorberg verdronken op dergelijke wijze wel 15 menschen." Eenige nadere Bijzonderheden, omtrent het op de Bleijswijk voorgevallene, treffen wij aan in den volgenden brief van den <1> E. LOMBARD, Prijsverh. over de O. I. Schepen en aldaar het Rapp. van DE ROO, Schipper van de Bleijswijk. 216 == Opper Chirurgijn J. den Engelsman aan den Heer Servaas van de Copello, Med. Doctor te Middelburg en luidendealdus: „Het droevig ongeluk, dat ons te beurt gevallen is met dit Ed. Compagniesschip Bleijswijk, op de reis van het vaderland naar Frankrijk, ben ik genoodzaakt en verpligt aan UEd. te schrijven; voor het eerst, het getal der zieken en dooden, die wij gedurende de reis gehad hebben, ten tweede het verlies van rondhouten, zoo masten als stengen en lekkagie van het schip wijl wij 4 a 5 voet water tusschendeks gehad hebben, zoodat wij meest alle van kleederen en beddegoed zijn ontroofd geworden, en vele hun leven daarbij verloren hebben; met een woord, daar is niets in het geheele schip of het is bedorven of aan stukken geslagen, of over boord geworpen of van de zee weggeslagen. „De ziekten, die in het schip regeeren, zijn febris maligna, anders continua en putrida en diarrhoea, ook wel eene catarrhale koorts; de oorzaak is deze: zoodra wij in het kanaal gekomen waren, hebben wij, van den 18den November tot den lOden December, meest anders geen weer gehad als storm, hagelbuijeit en mist, zoodat het altijd besloten is geweest tusschendeks, en de kleine luikjes mede; ook daarbij altijd water tusschendeks, want een zwaar diep geladen schip zijnde, is met het- werken en slingeren, het water, van boven door de lijfnaden naar beneden geloopen en zoo het volk, wanneer het van de wacht komt, slaperig en vermoeid zijnde, en geen droog goed hebbende, met natte kleederen in de kooi gaan leggen slapen. Want in deze omstandigheid geen occasie hebbende het goed te droogen en daarbij de hitte en benaauwdheid van de combuis, gaat ook de moed van de jonge, onervaren matrozen verloren en worden de soldaten droefgeestig en moedeloos, zoodat de meesten daarvan gestorven zijn. Van de bevaren matrozen zijn er weinig gestorven, maar tegenwoordig worden zij al te samen ziek, want de menschen zijn afgewerkt en vermoeid. Daar zijn 2 matrozen van ons volk over boord gevallen en verdronken. Den 28sten November, 's morgens tusschen 8 en 9 ure, vielen in een hevigen storm alle 3 onze masten over boord, en door het overslaan van de zee heeft het water tusschendeks 4 a 5 voet hoog gestaan, zoodat de britsen, daar de zieken op lagen, met al de kisten aan stukken geslagen zijn, waardoor hunne 917 goederen, als kleederen en beddegoed en dan ook tusschen den 28sten en 29sten dito, van de zieken 19 verdronken zijn en wij geen plaats hebben om de zieken te leggen. Tusschendeks zijn de kisten ook aan stukken geslagen en weggespoeld; ten anderen is ons brood en provisie van verversching bedorven en over boord geworpen. Het grootste ongeluk is, dat mijn medicijnkist is aan stukken geslagen, zoodat alles verloren is, geen pot of flesch is heel gebleven en de kruidenkist is mede aan stukken en de stukken over boord geworpen, zoodat al de kruiden nat zijn geweest van 't zout water; ik heb de beste uitgezocht en gedroogd in de zon, zoodat UEd. wel denken kunt in wat voor een droevigen toestand ik geweest ben. Nog zijn er vele zieken en geen medicijnen, zoodat ik ze enkel maar met goed warm drinken en voedsel, zoo als ik 't best krijgen kan, moet onderhouden. Nu sterven er tegenwoordig dagelijks veel en zijn er vele gestorven van koude en ongemak, want zij hebben geen kleederen, noch kooigoed, noch ligplaats als de kisten; er is geen hout om britsen van te maken; ik verlang maar naar eene goede haven, zoodat het hier ellendig uitziet. Het getal van de zieken is niet hooger geweest dan 70 a 75 (daags) maar dagelijks dooden en vermeerdering van zieken, zoodat het getal thans altijd effen is. Ik verzoek nu zeer ootmoedig aan UEd. om eene kist met medicijnen en kruiden. Mijn ondermeester, genaamd Pieter Snelkens, is den 13den December 1772 overleden aan eene febris maligna en mijn beide 3de Meesters zijn beide ziekelijk; ik verzoek aan UEd. om een Ondermeester. De 2 Derde waaks Visser en Akkerman zijn aan die kwaadaardige koorts onderhevig, maar zijn thans niet slimmer. Ik heb nog goeden moed en ben thans nogfrisch en gezond, maar met eene zware verkoudheid bezet. Veel heb ik hier moeten uitstaan met al de zieke menschen en heb bezigheden genoeg gehad en, dat het ellendigste is, geen medicamenten en de menschen zoo te zien sterven zonder hulp van middelen Ik heb 2 matrozen met hernia, de een mede uit het vaderland gebragt, de andere aan boord gekregen en geen breukbanden hebbende, maar met een simpel bandetje moeten inhouden; ik heb er een gehad met eene zamengestelde fractuur, door een val gekregen; gaat naarwensch. Ik verzoek zeer vriendelijk aan UEd. om nog wat linnen, want ik heb maar 16 lakens meer; velen zijn, door 218 de omstandigheden waarin wij geweest zijn, met wonden gekomen, zoodat ik tegenwoordig dagelijks 26 man te verbinden heb, zoo groot als klein, en in 't geheel tegenwoordig 62 zieken en 98 dooden, en thans nog zieken die heel gering zijn; de dooden zijn meest soldaten en jonge matrozen „Verder weet ik nog niets nieuws, als de hartelijke groetens van mij aan UEd. en aan UEd. geheel huisgezin; ik wensche UEd. gezondheid, voorspoed, des Heeren zegen; vaartwel, ik verblijve UEd. onderdanigste dienaar, L'Isle d'Eaux, (get). JOHANNES DEN ENGELSMAN, op de reede, Opper Chirurgijn op 't Ed. Oost Indisch 17 Dec. 1772. Compagnieschip „Bleijswijk". . Zoo kon het zijn op de kuilschepen gedurende de uitreis, maar op de driedekkers waren over het algemeen de omstandigheden gunstiger, door de meerdere ruimte, het minder overnemen van water, en de betere gelegenheid tot ventileeren door de geschutpoorten in den kuil; er bestond ook geen bezwaar op deze bodems 520 manschappen te plaatsen. — Op de retourneerende kuilschepen, die wanneer zij 150 voeten lengte hadden 120 koppen en bij eene lengte van 140 voeten 110 manschappen voerden, was ruimte in overvloed. Ten einde over het algemeen betere luchtverversching op hare schepen te verkrijgen had de Oost Indische Compagnie sedert de ziekten zich er in heviger mate op begonnen voor te doen, verschillende middelen beproefd. Op nagenoeg alle Oost Indische schepen werden ventilators medegegeven, zoo als de heer van Swtjndrecht te Rotterdam ze had aanbevolen. Zij konden echter niet onder alle omstandigheden openblijven, waren in ieder geval van te geringe doorsnede en konden alleen versche lucht aanvoeren, maar de bedorvene niet verwijderen, waarom Hussem (l) voorstelde eene door: Du Hamel Du Monceau beschrevene, maar door hem gewijzigde windmouw toe te passen, waarin wij ons tegenwoordig koelzeil terug vinden.' Voor zooveel de blaasbalg ventilators aanging was bepaald (2) dat dagelijks en zoo dikwijls zulks gevoegelijk kon geschieden, gebruik moest gemaakt worden „van de zoogenaamde <1> loc. cit. pag. 200. — <2> Resol. der Zevent. 17 Nov. 1749. —219 blaasbalg ter voorkoming van ziekte en sterfte onder't scheepsvolk, waarvan aanteekening in het Scheepsjournaal werd gehouden." Het was ook in overweging genomen om de wijze van SUTTON tot het verkrijgen van de betere luchtverversching in de benedenste deelen van het schip, toe te passen, (1) niet zoozeer uit eenmenschlievend oogpunt, als om „het verbroeijen en bederven van 's Compagnies goederen te voorkomen;" daar werd echter geen gevolg aan gegeven, misschien ten gevolge der bekend geworden bedenkingen, door WATSON daartegen ingebracht (2). Voor de zindelijkheid der schepen waren in den Algemeenen Artikelbrief voorschriften gegeven; artikel 56 toch luidt aldus: „en ten einde door stank geen ziekte zouden mogen ontsteken, zullen alle quartieren 's morgens de Schepen reinigen en van buiten en binnen wasschen, en zullen ten minste alle acht dagen eens, of zoo veel meer als de tijd en gelegentheid toelaat, de kisten en wat verder tusschendeks is, opgehaalt, en aldaar behoorlijk gereinigt en schoon gemaakt worden, in dier voegen, als de orders daartoe gegeven komen te dicteeren op poene van 2 maanden gagie voor de Officiers, die verzuimen zullen het volk daartoe aan te houden." Ook in artikel 57 wordt bevolen, „dat niemand zal vermogen zijn gevoeg te doen, nogte ook zijn water maken of lossen binnen de Schepen, anders dan ter plaatse daartoe geordonneert en daar het toegelaten is; nogte ook zijne kleederen nat gemaakt hebbende, zonder uit te trappen, in het schip te laten liggen, op de boete van 10 stuivers, telken reize te verbeuren." Eene dergelijke strekking had ook de order van den 22 October 1733, „dat de Scheeps Officieren ter praeventie, zoo veel mogelijk van de sterfte onder het Scheepsvolk, wel strictelijk zullen worden geordonneert en gelast hare Schepen, in de warmte komende, ten minste om de 14 dagen\ op te ruimen, te doen zuiveren en berooken, zullende gehouden wezen hiervan bij haar Journaal te doen consteren en aan de Kaap komende, aan den Gouverneur en Raad bij eene ordentlijke verklaring te doen blijken." <1> Resol. Kamer Amsterd. 18 Feb. 1720. <2> W. WATSON, Some observ. upon Mr. SUTTONS's invention etc. with critical remarks upon the use of windsails. 220 Daar over het algemeen het charter der Compagnie Schepen grooter en de wapening sterker was dan die der Oorlogschepen van het Gemeenebest, was ook de bemanning talrijker. Zij bestond uit matrozen en soldaten, welke laatsten den dienst van mariniers verrichten; beiden moesten na de aankomst te Batavia „3 jaren in 't land verblijven, alvorens zij van hunne verlossing (terugkeer naar Nederland) of verhooging van maandgelden mogten spreken." (1) Bij de oprichting der O. t. Compagnie hadden volgens Veirac (2) de heeren Bewindhebbers, ter aanmoediging van het volk geen andere middelen noodig, dan de hoop op winst. Het gemeen diende de Maatschappij zonder dwang. De volkhouders waren bijna onbekend. Het aangenaam en streelend vooruitzicht van een rijke winst, gegrond op het fortuin van hen, die met volle beurzen herwaarts kwamen, was de ware oorzaak, dat destijds op de schepen geen gebrek aan volk was. In later tijd, toen de gelegenheid om in het Oosten zoo gemakkelijk schatten te verzamelen, schaarscher werd en in deze landen meerdere gelegenheid ontstond om het levensonderhoud te kunnen winnen, werden de schepen trager en trager bemand, en de matrozen, die zich eertijds in genoegzaam getal en gretig aanboden, moesten of door grooter hand- of maandgelden aangemoedigd, of ook door andere middelen tot de dienst als gedwongen worden. Hiertoe werkten vooral de Volkhouders, of de door het Scheepsvolk getitelde Zielverkoopers, mede. De soldaten, die op de uitgaande schepen dienden en het onbevaren scheepsvolk (3) waren met enkele uitzonderingen meest vreemdelingen, verzwakt door armoede, geledene ongemakken en vroegere krijgsdiensten, of berooide sujetten, die hun geld op verschillende wijze verspild hadden; troffen de zoodanigen eenen Volkhouder aan, dan waren zij beiden geholpen (4). Die menschen, in de huizen der Volkhouders tot <1> DE GRAAFF, Oost-Ind. Spiegel pag 43. <2> VEIRAC, Prijsverhandel. over de rotk. opdeuitg. O.I. Schepen. Middelb. 1778. pag. 20. <3> HUSSEM, loc. cit. pag. 142. <4> Bij de Engelsche Marine was destijds het physiek gehalte der Oorlogsmatrozen dikwijls niet gunstiger, daar niet zelden matrozen, pas van eene reis naar 'de Oost-, de West Indiën of de kust van 221 bemanning van de O. I. schepen bijeenverzameld en opgesloten, werden er niet zelden tot het uiterste gebracht. Er waren vele zoodanige kosthuizen, waar een groot aantal menschen eenigen tijd, ja maanden achtereen opgesloten werden; in een dezer huizen, op den zolder, waren er zelfs ongeveer 300 bijeen, die aldaar dag en nacht verblijvende, geen plaats om te slapen hadden, maar op en onder malkander moesten liggen, waaronder velen waren die er tegen haren zin opgehouden werden. HUSSEM had ook gezien, dat in kelders van zoodanige huizen een groot aantal van deze menschen verblijf hielden, waarvan sommigen er reeds bij de 5 maanden waren geweest en gedurende dien tijd eene zeer verontreinigde lucht hadden moeten inademen. In sommige van die kosthuizen heerschte, inzonderheid in 1771 en 1772, typhus, waaraan er in eenige dagen zooveel stierven, dat men het getal niet durvende opgeven, somtijds 2 lijken in eene kist liet begraven. Moest nu eene zeereis aanvaard worden, dan rustten de Volkhouders hunne kostgangers arm genoeg uit (1). Want elk ontving 2 blauwe hemden, een hoed, een pije-rok, 2 paar schoenen en kousen, slaapmutsen, 2 kamisolen en linnen broeken, een hoofdpeluw en paardedeken, 6 ponden tabak, een vaatje van 4 kwart brandewijn, 12 tabakspijpen, papier en pennen, een kluwen garen, met eenige naalden en schoenmakerselzen en een Rijksdaalder drinkgeld. Dit alles bedroeg de waarde van nauwelijks 24 gulden. Bovendien namen zij op het Oost Indische Huis, voor 's mans rekening nog een kussen en een bultzak, waarvoor eene maand soldij meer in rekening voor den zeevarenden kwam, waartegen de Volkhouder de transportbrief van de Compagnie è ƒ 150 ontving. Hiervan trok hij vooreerst zijn kostgeld af, voor het overige rustte hij den matroos uit, zonder dat de arme gast iets wegens zijne rekening durfde vragen, maar tevreden moest zijn met hetgeen zijn verzorger voor hem gedaan had. Guinea teruggekomen, voor de Marine geprest, of ook wel lediggangers van de straat of veroordeelden uit de gevangenissen op de schepen geplaatst werden. Zoo als de eerstgenoemden veel aan de scheurbuik leden, waren de laatsten niet zelden de bron, waarvan de besmettelijke ziekten aan boord haren oorsprong ontleenden. VEIRAC, loc. cit. pag. 22. 222— ' —- Dit zoo ellendig gehuisvest scheepsvolk genoot verder, gedurende den korteren of langeren tijd van zijn opsluiting, een zeer sober en armoedig voedsel. Elk rantsoen was doorgaans juist genoeg om er van te kunnen blijven leven. Het bestond gewoonlijk uit spek, dat zeer vet, min of meer gerookt en veeltijds bedorven was, uit vleesch van denzelfden aard, slechte riviervisch, aardappelen met vet van spek, grof brood met sterke boter, enz. Dat onder deze aanstaande Oost Indievaarders geen opgeruimde gemoedsgesteldheid kon heerschen, is licht te verklaren. Er waren toch velen hunner, die vroeger in overvloed geleefd en hunne middelen roekeloos verspild hadden; anderen^ door armoede gedrongen, moesten hunne betrekkingen verlaten en spiegelden zich zeker de onbekende toekomst angstvallig voor; nog anderen, die zich in dronkenschap verbonden, zagen thans alle hoop afgesneden om zich vrij te koopen of te ontsnappen. Voor allen waren de ruwe vermaken, waardoor de Volkhouder zijne gasten trachtte te verstrooien, onvoldoende, om ze in eene betere stemming te brengen of te doen blijven, terwijl zij, naar het lichaam en de ziel, een verbazend verschil opleverenden met de bevaren zeelieden, die uit eigen verkiezing de zee tot hun element bestemden en, hoe het ging, ramp noch kommer kenden. Hun veelal ongunstig voorkomen maakte dan ook dat vele kunstgrepen werden in het werk gesteld, om ze bij hunne komst aan boord een dragelijk voorkomen te bezorgen, waartoe men zelfs te baat nam, hunne aangezichten met karmijn te beschilderen. De schatting was volgens vele getuigenissen, vooral op de uitreis, goed, zeer ordentlijk en niemand behoefde gebrek te lijden, dewijl de spijzen in overvloed onder het scheepsvolk werden uitgedeeld, 's Morgens gaf men warme gort met pruimen, boter of vet; 's middags een bak witte erwten en een bak stokvisch met boter of mosterd, uitgezonderd zondag en donderdag, wanneer zij 'middags een bak met grauwe erwten en vleesch of spek kregen. Wekelijks verstrekte men aan ieder 4 pond brood, dagelijks eene kan bier, zoolang de voorraad strekte; ook olie, azijn, boter, Spaansche en Fransche wijn of brandewijn, „zoo veel", zegt de graaff (1), „als tot gezondheid en loc. cit. WA redelijk onderhoud noodig is." In de Kajuit werd voor de Kajuitsgasten tafel gehouden met tinnen schotels en borden, terwijl ieder van een servet voorzien was. Daar dischte men overvloedig op en schonk wijn en bier over tafel. Voor de zieken kon gedurende de zeereis door den Opper Chirurgijn over den leeftocht, voor de Kajuit bestemd, beschikt worden. Men trof daarbij onder anderen aan, Fransche en Spaansche wijn, boter, Jopen bier, tintwijn, suiker, siroop of honig, gerookt vleesch, gerookte tongen, komijne en Edammer kazen, beschuit, gerookte hammen, turksche boonen, rozijnen, krenten, safraan, verschillende specerijen en eene goede provisie rapen, wortelen en uijen; er waren ook varkens, schapen en kippen aan boord. De Fransche wijn werd als ziekenkost, tot eene hoeveelheid van 2 halve leggers voor iedere 100 koppen medegegeven,,,die echter (1) ook alleen tot dat gebruik zullen zijn, zoo als ook de 2 '/2 aam tarwe en boekweite meel voor iedere 100 man, alleen ten dienste van de zieken mochten geaffecteerd worden." Somtijds nam men de toevlucht tot vreemde middelen om de kranken eenige versnapering te kunnen aanbieden. Zoo verhaalt DE GRAAFF (2), dat de matrozen, na het passeeren van de linie, toen er veel scheurbuik, roode loop en waterzucht in het schip waren, met strikken en vallen rotten vingen. Nadat men deze dieren den kop, den staart en de pooten afgesneden en 't ingewand uitgehaald had, werden zij gevild en 's nachts in het wand gehangen, vervolgens met water, rijst, wijn, suiker en specerijen gekookt en in de pan gebakken, aan de zieken tot verkwikking gegeven, ,,en smaakten goed, — alsoo sij in lange geen verversching gehad hadden." — De scheepsziekenkost moest overigens door den Opper Chirurgijn op de plaats der destinatie aan den Onder Koopman verantwoord worden. De Geneesheer schijnt hierbij intusschen niet altijd vrij in zijne handelingen geweest te zijn, want DE Wind (3) deelt mede, dat zeker Chirurgijn te Batavia aangekomen, zijn lijstje van de voor de zieken verbruikte wijn aan den Kapitein gaf, (volgens de beschikking van de Zeventienen, dato 30 October 1690, moest eene afzonderlijke rekening gehouden worden van den wijn en drank aan de zieken gegeven), die hem zeide, dat hij niet voor <1> Resol. der Zevent. 2 Oct. 1760.— <2> REISEN, enz. pag. 5. <3> loc. cit. 224 = 12, maar voor 750 kannen wijn moest teekenen. Toen de Chirurgijn zulks weigerde, werd hij er^toe gedwongen door den Onder Koopman van het Kasteel, met de bedreiging van, als hij het niet deed, op een tocht gezonden te worden, waarvan hij niet terug zoude komen. Overigens werd aan den Opper Chirurgijn eene lijst gegeven van de victualie en ververschingen voor de Kajuitstafel bestemd, ter gemoetkomst aan de klachten dat zij, even als wij zagen dat bij de Marine het geval was, eigenlijk niet wisten wat voor de zieken beschikbaar was. In Oost Indië was de Kajuitstafel schraalder, inzonderheid wat de artikelen Fransche wijn, bier, boter en kaas aanging, waarvoor spaansche wijn en arak, rijst in plaats van brood en gevogelte en visch in plaats van vleesch en spek gegeven werden. Onder de scheepsaristocratie van de kajuit werden gerekend, de Opper- en Onder Koopman, Boekhouder en zijn Adsistent, Schipper, Opper Chirurgijn, Opper Stuurman, Kommandeur van de soldaten, Ziekentrooster en soms ook de Onderstuurman en 3de Waak. Ter reede van Batavia gaf de Compagnie in plaats van ververschingen, aan de Kajuitsgasten alle 8 dagen 8 schellingen, benevens rijst, wijn, spek, vleesch, kadjang, olie. azijn enz., waarvan zij eene ruime tafel konden houden. In timmering te Onrust liggende werd de geldelijke tegemoetkoming verhoogd tot 10 schellingen. De Ondermeesters kregen onder die omstandigheden 4 en 5 schellingen kostgeld. Over het algemeen werd op de uitgaande Oost Indische schepen een spaarzaam rantsoen drinkwater uitgedeeld. Aan ieder man gaf men niet meer dan 8 — 10 muschjes water, waaruit volgde, dat de meesten dorst moesten lijden. Daarom beval (1) HUSSEM den „open standert" aan, echter onder behoorlijk toezicht en aanbeveling van er een schildwacht bij te zetten. Ook wilde hij ten einde gebrek aan water te voorkomen,- dat de Compagnie eene uitdrukkelijke order uitvaardigde, op de uitreis altijd St. Jago aan te doen, (hetgeen sedert eenigen tijd verboden was) en er water in te nemen, ofschoon men de kwaliteit minder goed oordeelde, maar tot het koken van spijzen voldoende achtte. Nu was het ook in de bedoeling der Bewindhebbers, dat ruimer water verstrekt werd dan de scheepsbevel- <1> loc. cit. pag. 216. hebbers deden, want zij bevalen, „dat wanneer onder de linie gekomen zijnde en gedurende de meeste hitte, te varen met een open watervat, wordende niettemin gerecommandeerd behoorlijke zorg te dragen, dat het water niet werd misbruikt noch verkwist." Hussem waarschuwde er verder tegen het water niet gedurende de grootste hitte van den dag van den wal te halen, en drukkelijk te bevelen, dat het volk voor 10 uren in den voormiddag weder aan boord moest zijn. Het ontbrak overigens niet aan maatregelen of proefnemingen waardoor men het drinkwater, dat gewoonlijk aan boord spoedig eenen onaangenamen smaak verkreeg en bedierf, smakelijker of althans bruikbaar trachtte te maken. Vooreerst bestond de bepaling, dat bij de aankomst aan de Kaap de Goede Hoop de nog aan boord voorhanden gevulde watervaten geledigd en het waterruim met versch water voorzien zou worden. Verder werd er van alles aanbevolen om sommige nadedige eigenschappen die het drinkwater verkregen mocht hebben weg te nemen zooals vermenging met eene zekere hoeveelheid citroen- of limoensap, goeden wijnazijn, wijnsteenroom, geest van koperrood, van zwavel, van salpeter, enz. Volgens Deslandes (1) spoelde men op eenige Fransche Oorlogschepen eerst de watervaten met heetwater om, waarna er een stuk zwavel in gebrand werd; vervolgens vulde men ze met water, waaronder men eene kleine hoeveelheid geest van vitriool mengde. Zoo doende zou het water zes maanden lang zonder eenig bederf gehouden kunnen worden. Het zwavelen van jarige watervaten, werd ook door de Vergadering der Zeventienen aanbevolen, (2) maar schijnt niet de gewenschte resultaten gegeven te hebben, daar al spoedigi de Kamer van Hoorn meldde, (3) dat daardoor „het water zwart was, stinkend en benaauwend voor de borst." Men verleende dan ook'machtiging, voortaan in de plaats van het zwavelen, l'/2 ons spirit, vitrioli per legger bij het water te voegen. (4) Het ontbrak ook niet aan voorstellen (1) Hist. de 1'Acad. d. Scienc. de 1'année 1722 pag. lc\j (2) Resol. der Zevent. 2 April 1774. (3) Ibid. 20 Maart 1775. (4) Ook de Eerste Geneesheer van het Deensch Smaldeel, 't welk in 1771 langs de Barbarijsche Kust kruiste. Dr. AASKOW, slaagde, niet gelukkiger, toen hij beproefde, door het zwavelen der water- 226 === van middelen om het ingescheepte water voor bederf te vrijwaren, waarmede gewoonlijk eene proef genomen werd, zoo als het geval was met die van Jan de vreeze (I)Hendrik Lindeman (2), J. Heeger (3) en anderen. Van algemeene toepassing schijnen intusschen de door dezen aangeprezen voorbehoedingsmiddelen niet geworden te zijn, evenmin als gevolg gegeven werd aan een voorstel van den hier te lande vertoevenden Gouverneur Generaal Imhoff, die (4) aan de schepen looden waterbakken wenschte verstrekt te zien, doch waartoe gelukkig niet overgegaan werd „aangezien men zulks hier te lande nooit gezien had". —Wel hoopte men het water goed te zullen houden door op ieder watervat 1 ons kwikzilver te doen. (5) huxham raadde aan onder bedorven water elixir vitrioli te mengen. hussem verkreeg op zijne reizen voldoende uitkomsten, door het water te vermengen met geest van koperrood en van salpeter (spir. nitr. fort.) De mogelijkheid om aan boord uit zeewater zoet en drinkbaar water te maken werd, toen men het ongerief ondervond van op langdurige zeereizen, in verzengde luchtstreken, slechts een spaarzaam en onvoldoend rantsoen water te kunnen verstrekken, het medegenomen drinkwater gewoonlijk spoedig bedierf en vele ziekten onder de schepelingen ontstonden, een punt van onderzoek en proefnemingen, waarin de Bewindhebbers der Oost Indische Compagnie niet achterlijk bleven en waaromtrent het in hunne bescheiden aangetroffene, hier zoo vaten het drinkwater voor bederf vrij te waren, daar het na verloop van 6 weken op deze wijze behandeld, geheel bedorven was en een walgelijken zwavelachtigen smaak verkregen had. Daar nu het zwavelen der wijnvaten goede uitkomsten gaf deed dit hem, zoo als hij opmerkt, het groot verschil kennen tusschen de zure en de putride gisting. (Le Roy de Méricourt, Etude rétrospective d'hygiène navale: Le journal médical du Docteur AASKOW", volgens de diarii medici navalis ■ in expeditione Algeriensi conscripti annus primus, auctore Urban Brunn AASKOW, M. D. et classis regiae Danicae medico. Copenh. 1774- (Archiv. de med. nav. Mai 1866.) (1) Resol. Kam. Amst. 23 April 1657. (2) Ibid. 14 Jan. 1669. (3) Ibid. 31 Dec. 1744. (4) Resol. der Zevent. 7 Aug. 1742. (5) Resol. Kam. Amst. 30 Aug. 1742. ~ =221 kort mogelijk vermeld wordt. De eerste, van wien wij aangeteekend vonden, dat hij zich daarmede bezig heeft gehouden, was Doctor Aegidius Snoek, die in 1620 aannam, door het distilleeren van zout water, zoet en drinkbaar water aan boord van een schip te kunnen maken. Zijn voorstel werd door de Kamer van Amsterdam met welgevallen ontvangen en door haar besloten (1) „naar eene bequame plaats op het schip Gouda uit sien, tot het stellen van den distilleerketel van Dr. Snoek. Eerst echter moest hij (2) in tegenwoordigheid van den Rekenmeester „proeve doen aan .land," volgens de conditie met de Zeventienen overeengekomen. Het schijnt, dat zoowel de proef aan land genomen, als het distilleeren van drinkwater uit zeewater aan boord van de Gouda, aanvankelijk voldoende resultaten gaven, want in 1624 (3) werd besloten met Doctor Snoek „over zijne inventie te accordeeren." Daar nu zoo ver ons bekend geworden is, vóór hem, niemand, noch in Nederland, noch elders, distilleeren van zoetwater uit zeewater aan boord van een schip voorgesteld, althans werkelijk toegepast heeft, meenen wij Aegidius Snoek als den uitvinder daarvan te moeten aanmerken. Het duurde nu tot 1647 alvorens zich nieuwe uitvinders op dat stuk aanmeldden. Toen gaf Johannes Verstege (4) voor, dat hij eene bereidingswijze had uitgevonden, waarvan de bekendmaking aan de Compagnie niet alleen tegen de aanzienlijke gelden, welke hij haar schuldig was, opwoog, maar hij bovendien daardoor aanspraak zou kunnen maken op eene ruime belooning. Het werd echter (5) ongeraden geoordeeld met hem te onderhandelen. Zulks schijnt evenmin geschied te zijn met Doctor DAVIDROSINUS Rosius, die in 1660 (6) aanboodzijn geheim bekend te maken, als met Govert van OUDVORSTdie (7) opgaf door een machine de zouten uit het zeewater te kunnen scheiden. Eerst in 1675 (8) werden proeven genomen met de in- (1) Resol. Kamer Amst. 22 Octob. 162& (2) Ibid. 2 Nov. 1620- (3) Ibid. 29 Aug. 1624. (4) Ibid. 6 Mei 1647. (5) Ibid. 26 Juli 1649. (6) Ibid. 23 Aug. 1660. <7) Ibid. 31 Jan. 1661. <8) Ibid. 14 Juni 1675. — =rr229 buizen der schepen doelmatig in te rigten — buiten de onkosten, / 1. lOst. daags toegekend, benevens het recht van successie in zijne betrekking op een zijner zoons. Ten gevolge van deze bepaling volgde in 1703 Jan nentwigh zijnen vader bij diens overlijden op. Onder de Bewindhebbers, die deze zaak destijds ijverig voorstonden, behoort vooral van Collem genoemd te worden, van wiens hand ook aangetroffen wordt eene Instructie en Informatie voor de beide Waterwerkers, die onder den naam van Opziener en Adsistent op de schepen geplaatst werden, (1) de eerste met eene bezoldiging van ruim / 18, de andere van / 12 's maands. (2). De zaak van het watermaken werd,nu bijgevolg, vooral door de Kamer van Amsterdam, met kracht aangegrepen, ofschoon (I) Resol. Kamer Amst. 24 April 1692 en 11 April 1695. <2) Deze Instructie bevatte het volgende: 1. Dat den Opsiender zoowel als zijn Adsistent, op hetzelve schip en bij het werk blijven en daarmede al om varen sullen. 2. Dat den opsiender komende te manqueren bij' zijn Adsistent vervangen en dan weder een ander in deszelfs plaats tot Adsistent gesteld worden. 3. Dewijl met het sphip boven het ordinaris nogh 8 vadem brandhout medegegeven zijn, zoo sal men hem Opsiender van't zelve dagelijcks, hetsij het werck gaet of niet, tot dat werk toestellen 28 houten, zooals zij door den anderen vallen, zijnde dit genomen op eene reijse van omtrent 5 maanden of 150 dagen; de vaem op stijf 500 houten door den ander, om met deselve de voor 't aengaen van 't kocksvuur aan den gangh te brengen, en verder tusschen de gort en erwte ks tel te onderhouden, en zoo wijders tot het meeste nut te brengen. 4. Dat de spaenders, krullen en den afval van 't timmeren en kuijpen aan hem Opsiender zullen behandigt werden, om tot onderhout .van 't werk te kunnen dienen, nadat het andere vuur afgeloopen zal zijn. 5. Dat de koek zijn vuur zoo achterlijk zal leggen, als hij bequamelijk zal konnen, om 't werck te beter te bevorderen, behoudens, dat hij koks ketels niet belette. 6. Dat de Kocksmaat gehouden wordt, om dagelijcks de Combuis van asse wel te zuiveren 't geene anders verhinderingh aen 't werek toebrengt. 7. Dat twee man van 't wachtsvolck altijd gehouden sullen zijn water op des Opsienders versoeck in 't vak te slaan ofte pompen, welcke door twee anderen na verloop van een uur tilkencks zullen vervangen worden. "238: men er mede voortging tot het jaar 1707, toen de vroeger aangevoerde beweegreden, dat namelijk het daartoe noodige brandhout te veel plaats op dé schepen wegnam, — de Bewindhebber Van collem was overleden — nu overwegend beschouwd werden en er werd nu besloten dat (1) „de voorschreven waterwerken met den aankleve van dien zullen worden afgeschaft, gelijk zij worden afgeschaft bij dezen, mitsgaders, dat zij voortaan op 's Compagnies Schepen niet meer gedirigeert, of luiden daartoe dienende, waterwerkers genoemd, aangenomen of van hier verzonden zullen worden." — Van een aanbod van Bernard chabet c. s. „om met weinig kosten van sout, soet water te maken," werd geen gebruik gemaakt (2). De oppositie had dus ten volle gezegevierd. Het duurde nu vele jaren, alvorens het distilleeren van water op de schepen der Compagnie op nieuw een onderwerp van overweging werd. Wat daaromtrent was voorgevallen, schijnt zelfs spoedig vergeten te zijn, 't geen men zou moeten afleiden uit eene mededeeling van de monchy in 1761 (3), die, terwijl hij zijne proeven tot distilleering van zoet water uit zeewater als welgeslaagd beschrijft en aangeeft dat een gewone brandketel groot genoeg is, om met 2 zakken Sunderlandsche steenkolen dagelijks 20—24 ankers drinkwater te kunnen leveren, niets van het in vroegere tijden op de schepen der Compagnie hieromtrent voorgevallene vermeldt. In Engeland maakte ook Kapitein W. Chapman (4) ten algemeenen nutte, in 1759, als iets nieuws bekend, dat het hem gelukt was, wanneer hij gebrek aan zoet water op zee gekregen had, alleen door het zeewater over te halen, na er asch van brandhout bij gedaan te hebben, zoet water te bereiden. Maar in 1772 (5) kwam de zaak weder bij de Compagnie ter sprake en meldden de Heeren van de Equipage aan de Vergadering der Amsterdamsche Kamer, „dat zij Heeren, bij examinatie der memorie (1) Resol, der Zevent, 15 Juli 1707. (2) Resol. der Zevent- 21 Sept. 1716. (3) Prijsverh. over de oorz. enz. der gewone ziekten van 't Scheepsvolk, dat naar de W. I. gaat, in de Verhand, der Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem. 1761. 6e dl. lste st. pag. 171. (4> The Oentl. Magaz. 6 Juli 1759. pag. 312. (5) Resol. Kamer Amsterd. 22 Maart 1772. Hij zal niet vermogen te neemen of 't ontvangen eenige giften, gaven of geschenken van wien of hoe gering ook die ook zouden mogen wezen, directelijk of indirectelijk. Hetgene de Compagnie aangaat, of dat voor haar is gekogt of ontvangen, zal hij in zijn huis niet mogen nemen en in hetzelve laten vernagten, maar moeten verzorgen, dat zulks op het Oost Indisch Huijs en in de winkel daar 't behoort worde gebragt. Van hetgene hij als voren komt te ontfangen, zal hij pertinent boek hebben te houden, ook de reekeningen naar behooren inschrijven. De medicamenten die voor de plaatsen, forten en comptoiren van Indien jaarlijks worden geeyscht, zal hij voor zooveel eenigzints mogelijk en practicabel is, zelve moeten trachten te bereiden, waarom de Compagnie haar om verscheydene respecten bijzonderlijk laat gelegen zijn, daarvan hij mitsdien zijn principaalste werk en studie zal moeten maken. De drogues die jaarlijks voor Batavia, Ceylon en de Caap werden gelost, zal hij ten overstaan van den Doctor bij de drogisten, door de Heeren daartoe genoemt of te noemen, gaan zien en niets dan het beste ontfangen. Om de prijzen te regulieren, zal door de Heeren een makelaar worden toegevoegd. Zo ook bezorgen al hetgene tot 't provideeren van de Chirurgijnskisten voor de schepen van hier naar Indien gaande van noden is, volgens den Catalogus daarvan, daartoe nemende niet als versche en de beste medicamenten. Eindelijk zal hij gehouden zijn op deze instructie den eed te presteeren. Aldus gedaan en gearresteerd ter Vergadering van de gem de Kamer in Amsterdam den 8sten December 1718 Voor de geneeskundige behandeling der zieken en gekwetsten op hare schepen en ter voorziening in geneeskundige hulp voor hare Bezittingen in Oost Indië, maakte de Oost Indische Compagnie van Geneeskundigen gebruik, die, even als bij 's Rijks Zeemacht gebruikelijk was, den titel van Opper-, Tweede of Seconde- en Onder-, of derde Chirurgijn of Meester droegen; aan welk laatstgenoemd praedicaat echter in het algemeen 250 door hen het meest scheen gehecht te worden en dat wij gewoonlijk bij hunne handteekening gevoegd aantroffen. Op groote schepen was aan den Opper Chirurgijn de verantwoordelijkheid voor den geneeskundigen dienst opgedragen en waren de Seconde en Onder Chirurgijns onder zijne onmiddelijke bevelen. Op de kleinere was naar omstandigheden een Tweede Chirurgijn met of zonder Onder-Chirurgijn geplaatst. Zoo als wij uit de Instructie van den Doctor en den Chirurgijn van de Kamer van Amsterdam gezien hebben, moesten zij vooraf, in tegenwoordigheid van de Heeren van 't Pakhuis, bewijzen van voldoende kennis gegeven hebben door het afleggen van een examen, waarvan wij het programma niet hebben kunnen opsporen. Het zal vermoedelijk op denzelfden voet geschoeid zijn geweest, als bij 's Rijks Zeemacht, en was ook van waarde, om bij de Zeemacht te kunnen dienen Zij werden aangenomen voor eene Oost Indische reis, waaronder een driejarig verblijf in de Kolonie begrepen werd. Eerst na den afloop daarvan konden zij zich op nieuw verhinden om zeker tijdvak in Oost Indië door te dienen, waarmede gewoonlijk vermeerdering van inkomsten bedongen werd: verzochten zij de gunst te genieten van zonder betaling vrouw en kinderen mede te nemen, dan werd zulks gewoonlijk door de Bewindhebbers toegelaten, onder voorwaarde van een gedwongen langer verblijf b. v. van 15 jaren, in de Kolonie. Zij genoten, zoo als alle dienaren van de Compagnie, vaste maandgelden, die voor den Opper Chirurgijn / 36, f 40,45 en / 50, voor den Tweeden Chirurgijn / 24, / 26 of / 28 en voor den Derden Chirurgijn / 16, / 17 of / 10 konden bedragen (1). Bij plaatsing aan den wal in Oost Indië kregen zij kostgeld. Zij waren verplicht alle ziekten en gebreken der schepelingen, zonder daarvoor buitengewoon te mogen declareeren, te behandelen, uitgezonderd bij vechtpartijen verkregen en venerische aandoeningen, waarvoor zij in redelijkheid door de patiënten moesten beloond worden. De Compagnie was echter niet karig in het geven van „douceurs", die voor den Opper Chirurgijn, „na volbragte reize en behoorlijk verleende zorg voor de zieken, „gewoonlijk / 500 bedroeg. Zij practiseer- (1) Ter vergelijking dezer tractementen met die van andere Scheeps Officieren in dienst der Compagnie strekke, dat b. v. een Opperstuurman f 40, 45 of f 50 's maands verdiende. 252 de schepen der Compagnie vele gevangenen gemaakt. „Onder dezen waren eenige groote Heeren, Vidalges, Kruisheeren, Jezuiten en Papen, welke bij den Admiraal Keesje Leendertz haar middagmaal houdende en vroolijk zijnde, zoo was onder 't gezelschap een dikke vette Paap, die de vrijmoedigheid gebruikte te zeggen tegen den Admiraal: wij zijn nu Uw gevangenen non fors; als wij van Batavia naar Holland vertrekken en gij mijnheer Admiraal vertoeft in de Indiën, zal ik voor de vriendschap ons nu aangedaan, uwe vrouw in Holland somtijds eens caresseeren, waarop de Admiraal toornig wordende, tot den gemelden Paap zeide: Pater, ik zal zorgen, dat gij van de moeite zult zijn ontslagen. De maaltijd gedaan zijnde, deed de Admiraal zijne Officieren bijeen komen, en de Paap op den tafel vastgebonden, gebood den Meester, dat hij denzelve op staande voet zoude ontmannen; gelijk zulks aanstonds wierd volbracht. Welke gelubte Paap gezond in Holland is gekomen." de graaff voegt aan zijn verhaal verder geen enkel woord ter beoordeeling of afkeuring van deze daad, alsof hij slechts wilde vermelden, dat dergelijke ongepaste scherts door Keesje Leendertz zeer euvel opgenomen, en op eene eigenaardige wijze gestraft werd. Volgens den algemeenen artikelbrief (artikel 22) waren de Chirurgijns gehouden, omtrent al hetgeen in hunnen dienst voorviel aanteekening' te houden en rapport te doen aan Generaal en Raden te Batavia, of aan de Bewindhebbers der Compagnie in het Vaderland. In eene eenigzins uitvoerige instructie werd hun dienst meer in het bijzonder geregeld, die onder den titel van Ordre en Instructie van de Ed. Acbtb. Heeren Bewindhebberen van de Oost Indische Compagnie ter Vergadering van Zeventienen voor de Chirurgijns, op en met de schepen van gemelde Compagnie, en in haar dienst uit deze landen varende naaf Oost Indien, in de „Scheepsdoos", zoo noemde men destijds het Recueil van Zeeorders, medegegeven werd. Wij lezen er het volgende: Art. 1. „Alzoo de ondervinding heeft aangewezen en geleerd, dat de ziekten, voorvallende op de schepen van hier naar Oost Indië varende, doorgaans zijn het scheurbuik, en dat men, om dezelve zooveel mogelijk voor te komen en 257 de, waardoor, zoo als Hussem zeer juist opmerkte (1), besmettelijke ziekten bereids in het schip konden gebracht zijn, Daarom wilde hij, dat een of meerdere van's Compagnie's schepen voor hare werven, ten anker zouden liggen, om elk aangenomen persoon aanstonds daarof over te brengen en zoo lang verblpf te doen houden, tot dat op een der uitgaande schepen eene benaming moest worden geplaatst. Dus zou dit volk, in den tusschentijd van zijn verblijf op die schepen, aan het scheepsleven gewennen, in den scheepsdienst geoefend en bekwaam gemaakt kunnen worden voor den Oost Indischen dienst. Hussem beschouwde het verder eene nuttige voorzorg, om nauwkeurig bekend te zijn met den gezondheidstoestand in de huizen der Volkhouders, vooral, of er ook kwaadaardige ziekten heerschten. Soms schijnt van die eerste gezondheidsinspectie in het geheel niets, althans niets afdoends gekomen te zijn. Na dan met eene equipage, waarvan wij ons den physieken en psychischen toestand uit het medegedeelde voldoende kunnen voorstellen, de stad waar de uitrusting plaats had gevonden, verlaten te hebben, vertoefden de door de Kamers van Amsterdam en Middelburg uitgeruste schepen, wanneer de gelegenheid om zee te kiezen niet gunstig was, nog eenigen tijd ter reede, de eerste op die van Texel, de ander te Rammekens. Gewoonlijk deed de geheel veranderde leefwijze al spoedig ziekten ontstaan, en nu waren gastrische bezwaren en catarrhale aandoeningen aan de orde van den dag; ook bleven de gevolgen van syphilitische besmetting niet achterwege. Het schip was door Gedeputeerden uit de 17en „afgemonsterd," van welke gelegenheid de Opper Chirurgrijns wel eens gebruik maakten om schepelingen die aan sommige aandoeningen, zoo als syphilis, dronkaartswaanzin, enz. leden, te doen verwijderen. Gelukkig wanneer de gelegenheid gunstig was om op den bepaalden dag zee te kiezen, wat gewoonlijk door eenige schepen te gelijk geschiedde, die, tot eene vloot vereenigd, onder het bevel van een Admiraal stonden. Maar was de gelegenheid niet gunstig, dan kon het soms weken, ja wel maanden duren, alvorens de reis begonnen werd. Di zieken, gedurende dezen tijd onder behandeling gekomen, bleven aan boord. Eerst in (1) loc. cit. pag. 190. 258 1771 (1) werd men er bij de Kamer van Amsterdam op bedacht, eene hulk tot hospitaalschip in te richten en naar Texel te zenden, om er de zieken van de schepen op te nemen en waarop er ook wel van de Oorlogschepen verpleegd werden (2). Onder de avonturen van dit hospitaalschip kan gere"kend worden, dat het van zijne ankërs geslagen, naar ze dreef en te Blanckney aankwam (3). Voornamelijk bestemd om de lijders op te nemen, bij welke verschijnselen van den synochus putridus bespeurd werden, werd het, wanneer er niet veel zieken waren, buiten dienst gesteld. Het was destijds een vaste regel, dat de Compagnieschepen op de reis naar Oost Indië, de Kaap de Goede Hoop aandeden, van daar zeilden zij, nadat de equipage eenigen tijd ververscht was, naar Ceilon of naar Java, naar gelang der instructie, voor hunne reis vastgesteld. Zien wij dus eerst, wat op eenen tocht naar genoemde ververschingsplaats, in geneeskundigen zin, zoo al voorviel. Men nam toen niet zelden, zoowel op de uit- als op de terugreis, „den weg achterom", dat wil zeggen, benoorden Schotland, 't geen vooral in het najaar, door de veelal op hoogere Noorder Breedte heerschende strenge koude of onstuimige weersgesteldheid, aanleiding gaf tot het ontstaan van catarrhen vooral der luchtwegen. Pleuritische en pneumonische aandoeningen kwamen dan veel voor. Dat echter deze, door weersinvloeden te weeg gebrachte, dikwijls vrij algemeen heerschende aandoeningen der ademhalingswerktuigen geen kwaadaardig karakter bezaten, bewijst zoowel het zeldzame der sterfgevallen, die zij ten gevolge hadden, als dat zij na de komst in een milder klimaat weldra ophielden. De behandeling was dan ook in den regel zeer eenvoudig, en bestond voornamelijk in zweetdrijvende middelen. Enkele grepen naar het lancet en teekenden goede uitkomsten aan, wanneer zij de zieken over het algemeen meer ontstekingwerend behandelden, zoo als in het journaal van den Opper Chirurgijn van de Tolsduin is aangeteekend. (1) Resl. Kamer Amst. 9 Dec. 1771, (2) Ibid. 24 Junij 1719. (3) Ibid. 17 Dec. 1781 en 7 Jan. 1782. : : :259 „De febris intermittentes (1), die vooral in Zeeland op de reede van Rammekens niet ongewoon waren, alwaar zij zich 'veel als quotidianae en tertianae duplicatae voordeden, werden ook nog gezien, zoowel benoorden als bezuiden de linie, meer bijzonder toen men in laatstgenoemd geval wat spoedig de koudere luchtsgesteldheid inliep, met dampig regenachtig weer. Het volk, alsdan uit eene warme kooi, niet genoeg gekleed, op het dek gekomen, nam onvoldoende beweging om het verlies van hunne natuurlijke warmte te voorkomen, terwijl het zich daarenboven met natte kleederen in de kooi te slapen had gelegd. Hierdoor werd de transpiratie belet, de ziltige wei, die anders uitwasemt, onder het bloed teruggevoerd en door hare prikkelende scherpte eene irregulare beweging in de vochten te weeg gebracht, 't geen meestentijds gepaard ging met eene ongeregelde dieet. „Dat de materies febrilis uit de eerste wegen geabsorbeerd werd, kon men uit den verloren eetlust, de wit beslagen tong, de drukking omtrent de maag, de walging en braking, den bitteren smaak, de hoofdpijn, de dorst, enz. opmaken, en wanneer de ventriculus door ophooping van spijzen uitgezet w as, werd het diaphragma naar boven gedreven en dus de borst verengd zijnde, volgde hier veelal korte, dikwijls herhaalde ademhaling. „De koorts viel gewoonlijk aan met vermoeidheid, zwakte, koude over het geheele lichaam met trilling en bleekte, walging, somtijds braking; de pols was, snel, zwak, klein, en de dorst vrij groot. Bij sommige lijders duurde de koude 1 uur, bij anderen 2, ja somtijds 3 en 4 uren, waarna hitte volgde, die ongevoelig toenam tot eenen hoogen graad, enz "(Verder volgen de gewone verschijnselen eener intermittens, die wij niet overnemen). „Ofschoon .nu deze koorts toch doorgaans uit eenerlei oorzaak voortkwam, zoo verwekte zij geen eenerlei toevallen ; bij den eenen was overmatigde koude, bij den anderen overmatige hitte/ hoofdpijn, slapeloosheid en dorst. Er zijn er (1) De rapporten omtrent deze ziekte door de verschillende Opper Chirurgijns ingeleverd, zijn nagenoeg eenstemmig. Hoofdzakelijk volgen wij hier dat van SACKET van de Borselen. van wien wij het gerapporteerde woordelijk overnemen, om een voorbeeld te geven van de wijze, waarop het geneeskundige journaal gehouden werd en ten einde de heerschende geneeskundige denkbeelden te doen zien. 260 geweest die begeerig naar spijs waren, terwijl er ook gezien werden die er een afkeer van hadden en braking, benaauwdheid om 't hart, zoo zij 't noemen, en zoo meer, ondervonden. Er werden enkele aangetroffen, bij wien de toevallen zeer onrustbarend waren (1) alsof ze eene beroerte, loop of sluijmeringhe hadden, waardoor men zich echter niet moest laten verleiden, als houdende met de koorts op, ofschoon er ook subiet aan sterven." Omtrent de behandeling der tusschenpoozende koortsen kunnen wij in 't kort samenvatten, dat gewoonlijk eerst buikzuiverende en daarna zweetdrijvende middelen gegeven werden, terwijl de kuur met ammionacalia, bittere wortels en basten besloten werd. Geheel anders was het wanneer de scheepskoorts in het schip heerschte, dat soms reeds alvorens men in zee gekomen was plaats vond, zoo als in 1771, toen de kwaadaardige koorts op de Oost Indische Compagnieschepen ter leede van Texel zoo hevig woedde, dat men verplicht was de aangetasten in de Schans op het eiland te brengen, waar er ontzaglijk veel stierven. Ook gebeurde het wel eens, vooral bij tegenwind, dat reeds kort na het uitzeilen, in het Kanaal ziekte en sterfte zoo belangrijk waren, dat men 'verplicht was in Engeland binnen te loopen zoo als met de Vrouw Cornelia Hillegonda te Sneerness en nog met andere schepen plaats vond. 't Geschiedde ook, dat men weder in eene of andere der Nederlandsche havens terugkeerde, om in 't verlies aan volk en de schade aan romp en tuig te voorzien. Vele Opper Chirurgijns noemden deze koorts eene febris catarjjialis, en onderscheidden haar van de febris ardentes ehpë1techiales, die volgens hen, gewoonlijk eerst gedurende het verder verloop der reis uitbraken. „De-toevallen," aldus drukt de Opper Chirurgijn Sacket van de Borselen zicht uit, (2) „die deze koorts (de febris catarrhalis) vergezellen, zijn mij altijd zeer different voorgekomen. Bij den eenen deed zich de paroxysmus met koude, bij den anderen wederom met eene brandende hitte voor, waarop een onleschbare dorst volgde. Allen (1) Opper Chirurgijn J. BOET. (2) Journaal van de Borselen op de reis naar O. I. 1771, = 261 klaagden over vermoeidheid der ledematen, met onverdragelijke hoofdpijn, voornamelijk in het voor- en achterhoofd. Eenigen hadden als rheumatische pijnen tusschen de scapulae, anderen in de musculi intercostales, met mindere of meerdere belemmering in de inademing; sommigen hadden een hardnekkige hoest, die meermalen door eene pleuritis of pneumonie opgevolgd werd. Ook waren er die klaagden over zware lendenpijn, waardoor zij zich op- noch nederwaarts konden buigen. Bij eenigen viel deze catarrhale stof op de tonsillae en verwekte angina; bij anderen op den gehoorweg met ondragelijke pijn en doofheid, of viel ook wel op de oogen en maakte opthalmia; bij allen was in den beginne eene loome, edoch harde pols. „Zoo deze koorts afging, eindigde dezelve met zweet en kwam remitteerende weder aanvallen; maar zoo dezelve bleef continueeren, vermeerderden de hitte en de dorst; het ligchaam bleef dor en droog, met roode, opgespoten oogen, waarop meermalen deliria volgden, met pijn omtrent den ingang van de maag, vergezeld van braken van bedorven gal. De pols werd rasscher en zoo werd de ziekte eene febris biliosa benigna, of wanneer de stof kwaadaardiger was, eene maligna. „Deze koorts hield geen vasten tijd van duur, maar wanneer de catarrhale stof zich op de borst zette, duurde zij het langst en als zij zich in de gedaante van sputa globosa, door hoesten, in menigte ontlastte, genazen de lijders gewoonlijk binnen weinige dagen. Maar bij aldien de koorts en de hoest bleven aanhouden zonder ontlasting van die sputa, veranderde dezelve in eene maligna, lo, omdat door den geweldigen hoest het geheele lichaam en vooral het deel, 't welk het bloed naar 't hoofd voert, ontstelde; 2o. wordt er de slaap door benomen; 3o. ging nu de eetlust verloren en bedierf de spijsvertering, waardoor het ligchaam zeer moet verzwakken; 4o. werd de long door dien hoest zeer verzwakt, wegens de gedurige schokken die zij lijden moest, in dier voege, dat al de vochten zich daarin, als zijnde het zwakste ingewand, neder zetten. Het ligchaam werd nu niet gevoed, de lijder verzwakte, verviel en werd gekweld door slapeloosheid, kreeg hevige benaauwdheden; de koorts verteerde het ligchaam; de patiënt hoestte gestadig, maar kon niets opbrengen; er ontstond eene brandende hitte in de ingewanden met ontlasting van eene zwarte stof, die vehement stonk. Eeni- 262— gen bevuilden zich zonder weten. De tong was gewoonlijk dor en droog ; de tanden met eene bruine korst bedekt. Sommigen kregen stuiptrekking in de armen en de beenen, ook in het aangezicht. Er waren er ook die het vermogen om te zwelgen verloren en hiermede was doorgaans delirium vergezeld; ook kon de lijder alleen op den rug liggen en met de knieën omhoog getrokken. Hunne borst raakte vol en zij stierven dikwijls binnen weinige dagen zeer ellendig. „Als de koorts met hevige koude telkens weder aanviel en ik geen ontaarde stoffen in de eerste wegen ontdekte, of dat» de lijder niet geobstrueerd was, bragt ik hem in eene gedurige transpiratie totdat de koorts geweken was. Als de ontlasting wat traag was, appliceerde ik clysmata. Eenigen gaf ik laxantia en versterkte de eerste wegen als de koorts geweken was. „Die bij de koorts rheumatische pijnen tusschen de scapulaeof in de. musculi intercostales hadden, appliceerde ik een ceratum van het emplastrum oxycroc. met oleum macis of balsamum peruvianum bestreken, en met een kompres op de pijnlijke plaats gelegd; dit nam dikwijls de pijn weg; maar indien deze middelen niet aan mijn oogmerk voldeden, appliceerde ik vesicatoria. „Voor den hoest, die deze koorts, als een ongunstig toeval, doorgaans vergezeld, liet ik, behalve de voorgeschreven koortsmiddelen, vlijtig verzachtende dranken warm drinken en nu en dan wat van een verzachtend linctus gebruiken. Voor de hoofdpijn, zoo er geen delirium, overmatige hitte, rood opgespoten oogen, of een wild gezigt mede vergezeld ging, liet ik een wollen muts, alvorens met mastiek berookt, op het hoofd zetterts bracht de neus met niesmiddelen aan 't loopen, liet een kruidnagel, tabak of gember kaauwen, waardoor de vochten werden afgeleid, of ik appliceerde een vesicatorium in den nek en maakte wat meer afgang. „Bij de keelontsteking, die ik bij deze koorts dikwijls ontmoette deed ik, wanneer de lijder bloedrijk en de aandrang (van het bloed) sterk was, eene venaesectie en maakte wat meer afgang. Vervolgens liet ik met spiritis vini gorgelen na alvorens, de uvula en de tonsillae met eene veer, die in met rosarum met eenige druppels spiritus vitrioli gemengd, bevochtigd was, aangeraakt te hebben, waarop sterke kwijling en schielijke genezing volgde. „Die de catarrhale stof op de oogen viel en opthalmia veroorzaakte deed ik, zoo hij bloedrijk was, eene vënaesectie, liet open lijf houden om de vochten af te leiden. Voor den dorst gaf ik een warm decoctum hordeï, met tamarinda en suiker aangenaam gemaakt. Bij aldien de ontsteking zeer hevig was, herhaalde ik de aderlating een en andermaal, maakte een zachten afgang en zette vesicatoria in den nek of achter de ooren, en bijzonder groote, om eene gereedere afscheiding te maken, en heb met goed succes den cortex peruvianus gegeven en, externe, collyria vlijtig doen indruipen en met kompressen op de oogleden doen leggen. „Als de catarrhale stof zich op geen van voorschreven wijze verplaatste, maar in de pulmo hare zitplaats nam, volgden de vroeger opgegeven toevallen. „Zoo de lijder braakachtig was, en pijn in den ingang van de maag had, liet ik, wanneer er geen ontsteking bij was, en patiënt nog eenige krachten had, een braakmiddel geven, en naar behooren genoegzaam laauw water nadrinken, waardoor zich eene groote menigte rotte stoffen, zoowel van onderen als van boven ontlastten. De lijder bevond zich, nadat dit zijne werking gedaan had, gewoonlijk beter, althans voor eenige uren; patiënten die geobstrueerd waren liet ik enamata zetten. „Nadat dan dit middel zijne werking gedaan had, gaf ik de theriac. Androm. met sal cornu cervi om de uitwaseming.te bevorderen en voor gewonen drank een decoct. hordeï acidul.; tevens nu en dan wat wijn onder hunnen drank gebruiken en vervolgens den lijder dagelijks rheum c. cremor. tart. innemen, waardoor de ontaarde stoffen ontlast werden en het bederf der anderen verhoed. Eenigen raakten hierdoor eene menigte van wormen kwijt, zoo van onderen als bij wijze van vomeeren. Zoo zich nu hierbij den loop voegde, matigde het gebruik van dit middel denzelven, zonder de noodzakelijke ontlastigen te stoppen. „Indien bij dezen loop de huid droog was en de lijder niet te veel krachten verloren had, zocht ik met den loop te stoppen, tevens de uitwaseming te bevorderen; maar indien de lijder zeer wezenloos was en zijne krachten verloor, ging ik over tot 280 —; Over het algemeen openbaarde de scheurbuik zich door de volgende verschijnselen: groote vermoeidheid na de minste beweging, verloren eetlust, zelfs afkeer van sommige spijzen, onaangenamen reuk uit den mond, zure ook wel euvel riekende oprispingen met dergelijken smaak in den mond, hevigen dorst, klachten over zware drukking op de borst met belemmerde ademhaling, pijn of benauwdheid in de hartstreek, hartkloppingen, flauwten, hardnekkige stoelverstopping, spaarzame pisloozing, dorre huid, enz. Er ontstond oedeem aan de voeten en de beenen, ook wel in 't aangezicht. Nam de ziekte nu toe, of waren de patiënten door een of ander voorafgegane omstandigheid bijzonder verzwakt en minder in de gelegenheid geweest eenen zuiveren dampkring te genieten, dan ontstonden loodkleurige, gele of violet blauwe vlekken, dikwijls met schilferachtige ontvellingen; hier en daar vuile ulceratiën, en op de minste drukking gangraen; dit ging gepaard met scheurende pijnen in de ingewanden, den rug, de armen en de beenen, dikwijls nog met neus-en andere bloedingen, stinkend, miskleurig tandvleesch, „verduisterd gezigt", en convulsiën (1). Deze verschijnselen, die wij door de. meeste Opper Chirurgijns in de 18de eeuw op de medegedeelde wijze aangegeven vonden, gingen volgens Sacket ook nog gepaard met eene febris ardens (2). In vroegere jaren schijnt men de onder deze omstandigheden ontstane waterzucht en de scheurbuik als verschillende ziekten aangezien te hebben, er werd althans door velen gemeld, dat ze waterzucht en scheurbuik in het schip hadden. Eene onjuiste opvatting van het wezen der ziekte, deed waarschijnlijk alleen scheurbuik aannemen, wanneer het mondslijmvlies en de huid op de bekende wijze waren aangedaan. Toen leerde overigens bereids de ondervinding, dat om deze bloedsontmenging te bewerken, een zekeren graad van koude, zoo als anderen aannamen (3), geen vereischte is, want men zag de scheurbuik even krachtig onder den even- (1) Er waren dus aanvankelijk verschijnselen van hydrops; eerst later ontstonden bloedingen uit de slijmvliezen en extravasaten in de huid, terwijl het opmerking verdient, dat ook toen reeds van een „verduisterd gezigt" in deze ziekte gesproken wordt. (2) Scheurbuik en typhus «loten elkander dus niet uit. (3) ROUPPE, e, a. 281 achtslijn als op hooge Noordeöjite Breedte of in de gematigde luchtstreek optreden. Onder de vele tegen het ontstaan van scheurbuik destijds toegepaste middelen kon vooral gerekend worden de aankweeking aan boord van het loof van den mierikswortel in daartoe ingerichte bakken, dat voordeelig groeide (1) en hoofdzakelijk voor de kajuit, de zieken en de zwangere vrouwen bestemd was, maar ook aan de equipage van tijd tot tijd gegeven werd. Verder werden lepelbladen versch gestampt en ingezout medegegeven (2), een anker of 32 mengelen voor ieder 50 man, om gedurende de reis met het water overgehaald te worden. Hiervan moest het scheepsvolk, wanneer het bier verbruikt was, 2 a 3 malen 's weeks drinken, terwijl de reeds aan scheurbuik lijdende schepelingen geen ander drinkwater verstrekt werd. Men hechtte verder groot gewicht aan eene ruime verstrekking van gedroogde pruimen, als middel tegen deze ziekte en Koen schreef op zijnen tweeden tocht naar Oost Indië, ,,dat ten minste zoodanige hoeveelheid pruimen moest medegegeven worden, als voldoende was, om door 't scheepsvolk 1 of 2 maal 's weeks, tot vroegkost te doen schaften in de plaats van gort, zoo als op de schepen van den Heer Admiraal Jacques l' Hermite zaliger, geordonneerd werd." Het was ook tegen deze ziekte, dat de medegenomen wijn te pas kwam, waarvan naar omstandigheid, te gelijk met sommige antiscorbutica, verstrekt werd, de laatste echter over het geheel met een twijfelachtig nut. Gelukkig wanneer verder de reis naar de Kaap de Goede Hoop geene ongewone vertraging onderging, omdat aldaar, sedert de stichting der Kolonie door (1) Journaal van den Opperkoopm. PADTBRUGHE op 't schip Spaarndam in 1670 uit Texel naar Ceilon gezeld — De Opperkoopman PADTBRUGHE was medicinae Doctor; het door hem gehouden journaal van deze reis is in vele opzichten zeer merkwaardig; weinig ontging zijne aandacht. Hij geeft den raad om de kaas op de schepen te conserveeren, door haar in boter te pakken; meer bijzonder echter trof ons zijne opmerking, dat ijzerwerk, door het insmeren met vette of olieachtige stoffen, in de keerkringen aan het roesten ging, waarom hij aanbeval in de plaats daarvan vernis te gebruiken, „dat hij vondt volcomen de lucht af te sluiten en wat daarmede bedekt was niet roestte". (2) Informatie hoe men medegegeven Lepelbladen gebruiken zal. O. i. Scheepsdoos No. 50. 282. Rietbeek, een ziekenhuis was ingericht om de scheepszieken op te nemen. Er werden in de Gouvernementstuinen en elders de noodige groenten en vruchten aangekweekt tot verversching voor de schepelingen. Als zoodanig stond de Zuidpunt van Afrika, zelfs reeds voor de stichting van het fort door de Nederlanders, bij de zeevarenden in groote achting en Lamp schreef (1) in 1615, „dat hij soude van intentie wezen, dat alle. schepen, die voortaen naar de Oost lndies varende, altijd de Capo de bona espiranca niet sullen soecken voorbij te seijlen, zoo in 't gaan als komen, want men aldaer seer bequamelijk leggen kan om water en anders te halen, geü'jck de Edele Heeren van mijn broeder sullen geadviseerd worden." Er heerschte verder ook dysenterie op de uitgaande Compagnieschepen gedurende hunnen tocht naar de Kaap de Goede Hoop, soms als samenstelling van andere ziekten, vooral van de febris putrida. „Gewoonlijk ving zij aan (2) met een gevoel van koude, waarop hitte over het geheele ligchaam volgde, vergezeld van herhaalde en ten eenenmale slijmige ontlastingen, met hevige krimping, pijn, en moeielijke nederwaartspersing van alle de ingewanden. En de ontlaste stoffe was met bloed vermengd, en als deze ziekte aanhield, loosden de lijders ook wel enkel bloed of zeer stinkende bruine of zwarte stoffen. Zoo de lijder bloedrijk of door den sterken drank verhit was, kwam er dikwijls eene hevige koorts, een wit of ook wel bruin beslagen tong, onlesbare dorst en een schielijk verval van krachten, ruwheid der darmen, spruw, exulceratiën, tenesmus, ontsteking, convulsiën, ja de dood. „De oorzaken van deze buikloop waren zeer different, waarvan de volgende wel de voornaamste zijn: het lange overdadig gebruik van galsterige vettigheden, waardoor de bilis ontaard en dus kwaadaardige dysenterie voortgebragt wordt. (1) Loc. cit. (2) Wij volgen hier weder het rapport van den Opper Chirurgijn van de Borse en, om de toenmalige geneeskundige denkbeelden en handelingen van de Scheeps Chirurgijns van de 2de helft der 18de eeuw, ook voor zooveel deze ziekte aangaat, te doen kennen; want de meesten drukten zich in dergelijken geest in hunne rapporten uit. Wij nemen bij voorkeur dit rapport, omdat het, zeer duidelijk geschreven zijnde, gemakkelijk te lezen is. 283 „Ook bragt de febris putrida, in den hoogsten graad, eene bijna lethale diarrhoea biliosa, fluxus hepaticus, dysenterie en andere difficultas intestinorum voort, ten koste van veel ellendigen, dewijl hier ontsteking en versterving van de ingewanden dikwijls te zamen gaan. „De belette transpiratie bragt veelmalen eene diarrhoea serosa aan, wanneer de ziltige wei, die anders uitwasemt, weder wordt opgenomen en onder het bloed gebragt en door de takken van de arteria coeliaca in de maag en darmen wordt gestort, dat de tunica nervosa al te gevoelig aandoet en zich door contractie van het schadelijke tracht te ontlasten, „Door langdurige ziekten worden de ingewanden van den lijder, door gedurige ontlasting buiten staat gebragt om de vereischte werking te volbrengen, en wanneer dit plaats vond, was de concoctie van de maag en verdere buiksingewanden onvolkomen en konden de ingenomen spijzen niet naar behooren vereffenen (assimileeren); hierop volgde eene aanhoudende coeliaca (? Dr. G.F.P.) die wederom diarrhoea serosa voortbracht. „De besmettende stank van putsen of balies, waar deze lijders in afgingen, deed dikwijls in korten tijd de nog gezond zijnde sujetten aan dezelfde ziekten laboreeren. Daarbij wachten ze doorgaans zoo lang, dat zij niet in staat zijn om hun scheepswerk te doen, eer dat zij komen klagen en dit vond principaal in deze ziekte plaats. De buikloop, gevolgd van zekere scherpe stof, beroofde de buiksingewanden, door de continueele afjagende ontlastingen van hunne natuurlijke mucus en dus kwamen, zoo zulks te lang duurde, de gemelde toevallen te volgen. ,, In deze gevallen, zoo de lijder bloedrijk en de aandrang sterk was, deed ik eene aderlating op de saphena, liet streelende corroborantia gebruiken (decoct. hord., diasc. Fracast., antim. diaph., aq. menth. vel cinnam.; spermaceti, cönserv. rosar. rubr.; laudan. opiat.) en teffens verzagtende enemata appliceeren. Wanneer onlijdelijke pijnen, in deze gevaarlijke dysenterie, de lijders afmartelden, gaf ik nu en dan een lepel oleum olivarum vel Iini; doch zulks niet helpende, gaf ik om de 5 a 6 uren een drachma Diasc. Fracast, of een grein Laud. opiat. Hierdoor werd de pijn gestild, de darmen in rust gebragt, waarop slaap kwam te volgen, 't welk voedsel aan de oeconomia animalis en vitalis gaf, hetgeen den lijder verkwikte. 284 „Voor den tenesmus, die bij deze gevallen altijd present was, liet ik den rook van mastich, therebinthina veneta vel communis in den anus ontfangen. Om de scherpe gal van de darmen af te spoelen, den dorst te lesschen en het zichtbare zweet voort te doen komen, liet ik zeer veel van den drank No. 73 (decoct. hord. cum ras. corn. cervi et pane, laud. opiat., conserv. rosar.) warm drinken. De materies peccans dus buiten het ligchaam. gespoeld en de nog overige verzoet (ingewikkeld), de pijn en de oproerige beweging gestild zijnde* beproefde ik de gedebiliteerde darmen wederom te versterken, de geopende vaten te doen sluiten door eene infusio cortic. simarub. met eenige guttulae tinctura opii, welke onder het gebruik van No. 72 (elect. diasc. Fracast., conserv. rosar. rubr., sperm. eet., vitell. ovi) veel dienst heeft gedaan. „Zoo door langdurige ziekte de ingewanden verzwakt en daardoor fluxus coeliacus of lienterie werd voortgebragt, zuiverde ik eerst den buik en trachtte onder eene matige ligchaamsbeweging en het gebruik van bittere middelen en tonica met wijn de verzwakte ingewanden wederom te versterken. „Als eene belette huiduitwaseming de oorzaak van eene diarrhoe was, zuiverde ik de eerste wegen en zocht door matige zweetmiddelen deze verdwaalde stoffe wederom naar de huid te leiden, als hare gewone plaats van afscheiding. „Was eene overmaat van slijm de oorzaak, dan zuiverde ik eerst met een van de voorschreven laxantia en adstringeerde daarna zacht, versterkte de ingewanden en liet ze eene sobere dieet houden. „Zoo eene diarrhoea volgde op het overmatig gebruik van vruchten, met opvolgend gretig inslokken van koud water, gelijk ter reede Van Cabo de Goede Hoop, dikwijls ten koste van het leven door verzuim van den lijder voorvalt, zuiverde ik den buik, en corroboreerde daarna na vereisch. De diarrhoea hierdoor verminderd zijnde, trachtte ik de verzwakte ingewanden weder te versterken en continueerde hiermede tot de volkomene genezing." Op deze wijze werden op de Borselen op de reis van Holland naar de Kaap de Goede Hoop 35 dysenteristen behandeld, waarvan er 4 stierven. Bij 23 dezer lijders nam de ziekte den • -■ " - — =285 slependen vorm aan, waarom zij, bij de komst ter reede, naar het hospitaal geëvacueerd werden. Vermeldden wij alzoo de voornaamste scheepsziekten waarmede men in vroeger dagen gedurende eene reis van Nederland naar de Kaap de Goede Hoop te kampen had, niet altijd hadden de Chirurgijns der Oost Indische Compagnie het geluk het vertrouwen van de Scheeps-Opperhoofden in hunne kundigheden te mogen winnen. Dit was vooral meermalen het geval in het begin van hare oprichting, toen zelden aan hunne heelkundige bekwaamheden getwijfeld werd, maar die op geneeskundig gebied somtijds minder gerustheid inboezemden, terwijl zij ook in dezen werkkring niet geheel vrij in hunne handelingen waren. „Het is geschied," schrijft Maarten van der Strenghe (1), Bevelhebber van de Zwarte Leeuw, liggende voor Jacatra, „met onsen kajuitswachter, dewelcke siek zijnde en ettelijke dage niet conde slapen, daartoe gaf hem de Chirurgijn, buiten ons wete, een slaapdrank, dat wel een slaapdrank mag genoemd worden, alsoo hij van dien slaap niet en sal opstaen, dan ten jongste dage en in desen maniere hebben sij veel abuizen gehad; gaven altemet een siek of zwak mensch een drank ofte wat anders op bonne foij in, welke een of anderhalf uur daarna, dat hij het ingenomen hadde, daarheen tuimelde en stierven, 't geen een groote miserij is om te zien". Ook Pieter de Carpentier gaf geen voordeeliger getuigenis (2) toen hij rapporteerde: „de heeren sullen verstaen, dat wij in de gansche Vlote met sulcke miserabele Chirurgijns voorsien sijn, dat het God moet geklaegd wesen God moet se helpen die in hunne handen komt." Hetgeen Carpentier verder tot staving van zijn ongunstig oordeel aanvoert, dat namelijk „wie aan een accident komt, kan daar niet afgeraeken, soo gering 't mag wesen; de een verliest sijn voeten, de andere sijne teenen; de andere om eene kleijne snede de vingers en dat doordien sij geen kennisse van de medicamenten hebben," kon echter veel meer gelegen zijn in de constitutio endemica van het schip, dan ontstaan door eene verkeerde geneeskundige behan- (1) Brief aan de Bewindhebbers dato 15 Mei 1616. (2) Brief aan dezelfden, uit het schip de Trouw, ter reede Anabon, 26 Junij 1616. 286 deling, 't Moge misschien wel hospitaalversterving geweest zijn, tot welker ontstaan voldoende voorwaarden voorhanden waren, en waardoor op dit schip de eenvoudigste verwondingen zoo ernstig samengesteld werden. — In de volgende jaren, toen er beter op de examina gelet werd, werden die klachten, vroeger terecht of ten onrechte uitgebracht, niet herhaald. Intusschen 0 kan niet ontkend worden, dat deze Scheeps Chirurgijns niet zelden in moeielijke omstandigheden geraakten. Ze moesten zelfs wel eens gerechtelijke geneeskundige onderzoekingen bewerkstellingen, eene zaak, waarin over het algemeen de geneeskundigen in den aanvang der 17de eeuw, en die van de schepen in het bijzonder, zeker niet zullen hebben uitgemunt. Zij moesten er zich echter door helpen, 't geen onbeschroomd gedaan werd. Zoo gebeurde het (1), dat schipper jan Mullenaer op het schip Mauritius, zeilende langs de Noordkust van Java, door eene haastige ziekte overvallen, binnen 't uur stierf, waarom CORNELis Houtman door zijne eigene scheepsgasten aangetast en in de boeien gesloten werd, omdat zij hem verdachten, den schipper vergiftigd te hebben. „Toen is 's morghens, door last van den gemeenen Scheepsraedt, ontboden de beide barbiers (2) op het schip boven genoempt, omme den gestorvenen te visiteeren ende naer haer goede wetenschap de oordeelen ofte het eene natuurlijke sieckte was ofte niet; maar in 't visiteeren van denselven verto nden hem den doode soo mismaecktlijck, dat een kindt geoordeelt soude hebben, dat hij met vergiff om den hals gebracht was, gelijk ook de barbiers voornt. met namen J. janss ende Mr. joost, ende den geheelen Scheepsraedt, met alle de omstaenders ais vergeven geschouwdt en daernaer over boord geworpen hebben. (1) Journ. v. Fr. V. D. DOES, loc. cit. pag. 345. (2) „Barbiers," eene uitdrukking in de tijden van de oprichting der Compagnie en nog lang daarna in gebruik, om er den Chirurgijn mede aan te duiden. Men herinnere zich overigens, dat in Frankrijk eerst in 1545 de volledige afscheiding der heelmeesters van de barbiers, die eigenlijk de operateurs waren, plaats vond. Nog in 1713 werd te Leiden een gewezen barbier, RAU, tot Hoogleeraar benoemd. In Engeland waren de barbiers tot den aanvang dezer eeuw toe leden van het College of Surgeons. (HAESER, Geschied, d. Geneesk. vertaald door Dr. A. H. ISRAELS. 1895). —287 Want den doode was gans blau ende paers van couleur; het bloed ende fenin en drong hem niet alleen den monde, maar den halse met kracht en geweld uit. Jae, het haer op zijn hoofd, werde genoegsaem los, soodat men hetselve niet mogt trecken ofte ginck terstond uyt, sulcx, dat men genoegsaem verseekert was, dat hy met overvloedig fenyn om den hals gebracht ende vermoordt was. God is Die 't weet, die dit feyt aengericht heeft, dan het staet te noteeren, dat het syn vrinden niet geweest en syn, die sulcx gedaen hebben". — Om nu zoo zij dachten beteren waarborg te hebben voor de geneeskundige behandeling der schepelingen, vroegen onderscheidene Vlootvoogden aan de Bewindhebbers op hunne vloot een Doctor in de Medicijnen ingescheept te zien, met wien dan in geval van noodzakelijkheid geconsulteerd kon worden. ,,'t Ging niet op", schreven zij, „als grond voor de vroegere afwijzing van dat verzoek aan te voeren, dat de meeste dorpen in Holland zich ook wel zonder Doctor wisten te behelpen en de menschen er evenwel bleven leven; want alvast is een schip geen dorp, die gewoonlijk zoo heel ver niet van de steden gelegen waren of, in geval van nood, kon toch altijd een doctor gehaald worden. Maar op 't schip dat in aan den landaard vreemde, ongezonde, ja soms hoogst nadeelige luchtstreken moest komen en vertoeven, was een geleerd geneesheer eene behoefte, die zij ook wel op eigene kosten mede wenschten te nemen" (1). Sedert werden meermalen Medicinae Doctores op een der tot eene Vloot vereenigde uitgaande schepen, geplaatst. Onder dezen treffen wij den geleerden J. Bontius aan (2). Overigens kwamen uitwendige beleedigingen en verwondingen, dikwerf in den strijd tegen zeeroovers verkregen, niet zelden voor en hier waren de Opper Chirurgijns, waarvan velen bij afwisseling bij de Oost Indische Compagnie en de Marine dienden, goed op hun terrein. (1) REIJNST en anderen schreven hierover nadrukkelijk. (2) Hij werd den 24sten Augustus 1626 (Resol. d: Zevent. van dien dag) aangesteld als Doctor, Apotheker en Inspecteur van de Chirurgijns in Indië, werwaarts hij met de Vloot van J. P. KOEN, ingescheept op 't schip Vianen, den 19den Maart 1627 zeilde, vergezeld van zijne vrouw en kinderen. Zijne vrouw stierf op de reis van het Vaderland naar de Kaap de Goede Hoop. Hij werd in zee herhaaldelijk op de ven- 288 Eenige ervaring in de heelkunde zou hun overigens ook gedurende hun verblijf in Oost Indië meermalen te pas komen en bij voortduring bestond aldaar de gelegenheid die op verschillende wijze te verrijken, zoo als wij in de gelegenheid zullen zijn te zien. Zij zagen er intusschen niet tegen op om aan boord de belangrijkste heelkundige operatiën uit te voeren en wij achten, omdat het alweder den geest dier tijden te beter doet kennen, de mededeeling van hetgeen gebeurde alvorens een Chirurgijn werd toegestaan, b. v. eene herniotomie te doen, niet van belang ontbloot. Wij vonden namelijk in het Scheepsjournaal van den Kommandeur Jan Dirkz. Lam, aangeteekend als volgt: „Resolutie om een man te snijden; 11 Maart 1615, geankerd onder St. Lucia, op Madagascar. Alsoo Jan Hendrikse, Bootsman van Oldenburg, varende op 't Schip het Wapen van Amsterdam, ons op heden seer demoedetijck is comen te bidden, hem te willen toelaten en accordeeren, dat den Chirurgijn Frans Reijwaert van Haarlem, hem suppliant, soude mogen snijden van 'tscheursel, waarin wij onderschreven raden swarigheit waren maekende, als eene-saak wezende van groot insien en perijkel des levens, soo heeft den voornd. Jan Hendrikse serieuselijk begeerd, hetselve hem te willen toestaan, seggende in onse presentie hem alles, in het leven en het sterven over te geven in handen van voorschreven Chirurgijn, ende dat in sooverre de dood hem door het snijden van het voornd. accident overkwam en weghaelde, in alles den voorschreven Chirurgijn onschuldig te houden, vertrouwende op hem in alles syn devoir te sullen doen tot vervoorderinghe van syne gesondheit: waarom wy denselven hebben toegestaan en geaccordeert en dese resolutie daaraff, tot ontlastinge van den voorschreven Chirurgijn gemaekt, off de Heere den voornoemd, patiënt quam te halen". — De operatie schijnt overigens een gunstigen afloop gehad te hebben want schillende schepen in consult gevraagd en visiteerde er op 't Wapen van Hoorn, 15 a 20 die, „in kribben lagen", simulanten, die, volgens KOEN, „door de dreigementen zich zoo geoefend hebben, dat se nooit meer quamen te leggen en in 't minst niet verergerden, dat se misschien gedaen hadden, soo se liggen bleven, want scheurbuicq een vriend van de luijaards is". — Er waren op de Vloot bovendien onderscheidene belangrijke gekwetsten waarbij zijne hulp of raad insgelijks meermalen verzocht werd. 289 wij vonden in het journaal vermeld, „dat op den 16den Julij daaraanvolgende een soldaat „door torture tot bekentenisse werd gebragt, wegens het stelen van brood van den Bootsman Jan Hendrikse"; de schuldige werd vervolgens bij vonnis van den 20sten November 1615 opgehangen. — Na al het bovenstaande zal het zeker geen verwondering baren, dat de Opper Chirurgijns der Oost Indische schepen, aan de Kaap de Goede Hoop aangekomen, gewoonlijk hun journaal van dit gedeelte der reis sloten met de woorden: „en sijn, God lof; den aan de Caap aangekomen". —- . Wanneer nu de reis van de Kaap de Goede Hoop naar Ceilon werd voortgezet, kwamen de bij de aankomst geëvacueerde zieken, indien zij hersteld waren, uit het hospitaal weder aan boord terug. Daar liepen intusschen menigmaal (1) nog impotenten onder door, ja soms wel dysenteristen, terwijl ook sommigen, die gezond naar den wal waren gegaan door misbruiken in de diëet, als anderzins, ziek aan boord terug kwamen. Wij merkten reeds op, dat er nu ook gelegenheid bestond de besmetting uit het hospitaal, vooral van de typheuze ziekten, aan boord in te slepen, en dat sommige schepen, met eene gezonde equipage aangekomen, er ziekten opdeden, die eene vreeselijke sterfte ten gevolge hadden. Nadat men nu weder in zee was gekomen, kwamen vele maag- en darmcatarrhen onder behandeling, ook lijders bij wien de aandoening tot dysenterie steeg,' gepaard met hevige koortsen. De behan deling dezer toestanden was gewoonlijk zeer eenvoudig en de uitkomsten niet ongunstig. Sommige Opper Chirurgijns roemden bij slepende dysenteriën de toediening van den bals. copaiv. of peruv. met laud. opiat., ,,'t geen groote diensten deed, tot heeling van de darmzweeren." Zoo spoedig men weder in de warmte kwam en in de stilten dreef, kreeg men meermalen op nieuw veel zieken „met de bedroe vende ijlende koortsen", soms in eenelï schrikverwekkende graad. Onder de daartoe behoorende noodlottige voorvallen moet vooral gerekend worden het plaats gevondene op het Kasteel (1) Journaal van den Opper Chirurgijn J. SCHOEMAN van de Harderwijk. veroorzaakt zijn, te meer omdat zij zich tweemalen tegenspreekt, en wel lo, omdat het zoo nabij de linie equinoctiaal nooit zoo heet is als op de 20 a 30 graden Noorder of Zuider Breedte, dewijl zoo nabij de linie de zon den meesten tijd geene afkaatsing maakt, vrij wat schielijker circuleert als om den tropicus en de dagen en de nachten egaal lang zijnde, 's nachts de aarde gedurende 12 uren verkoeld kan worden, zoo als zij gedurende den dag 12 uren verwarmd wordt; 2o. omdat hier te Batavia meest altijd koele land- en zeewinden waaien die de overmatige hitte beletten en afkoelen en 3o. dat het op het gansche eiland Java op de Breedte van en zelfs dicht bij Batavia zoo heet als deze plaats, en immers zoo gezond is als eenige plaats van Indië kan zijn. Dus wederspreekt zich deze stelling zoowel als de andere, want de poelen, de moerassen, de vuile grachten en riolen zijn dezelfde geweest en de menschen hebben een ruwer en gedebaucheerder levenswijze, dan heden gedaan wordt, geleid, zoodat dit ook vervalt. Enfin, het zij hoe 't zij, en men mag daartegen inbrengen wat men wil, dit is althans zeker en staat onwrikbaar vast, dat, bijaldien alle deze opgenoemde inconveniënten en stellingen, hetzij ieder in het particulier of alle te zamen, in 't generaal genomen de oorzaak van deze besmetting en sterfte waren, de ziekte en sterfte ook allengskens, naarmate dat deze inconveniënten hadden begonnen en toenamen, zich zouden geopenbaard hebben; maar het tegendeel van dien is waar, dewijl zich dit droevig ongeval subiet, eensklaps, en om zoo te spreken, momentelijk in het jaar 1732, ten tijde van de doorgraving heeft geopenbaard, en sedert dien tijd min of meer tot heden ten dage heeft gecontinueerd. „Hier zal nu hij, die de oorzaak van deze besmetting aan de doorgraving heeft toegeschreven, triomf roepen, te meer, omdat ik toesta dat zich de ziekte immediaat op de doorgraving openbaarde; maar neen, mijn goede vriend, zulks schijnt wel eene groote reden te wezen als men de zaak van voren aanziet, maar van achteren beschouwende houdt zulks den toets van eene vernuftige rede niet uit, en vervalt zoowel als de rest. Want bijaldien deze doorgraving de oorzaak daarvan was, hoe zoude die dan alleen de lucht boven de stad Batavia pestificeeren. Want immers is het een uur gaans rond Batavia veel gezonder 304 „Zoo nu de oorzaak van de kwade lucht door de opgerezen kwade dampen weggenomen wordt, kan de hitte door de kalmte gecauseerd, onmogelijk van een zoo doodelijk gevolg zijn en derhalve is het onze plicht om met allen ijver en waardigheid daaraan te arbeiden. En is het niet eene waarachtige waarheid, en getuigen niet alle oude ingezetenen, die voor deze ongezonde, vroeger eene gezonde lucht ingeademd hebben, dat alle ingezeten Europeanen, schoon die.zeer irregulier geleefd hebben, eene gezonde, roode, frissche kleur hadden, daar de meeste menschen nu zoo bleek als spoken uitzien en zoo mager en zwak zijn, dat ze aan de minste ziekte, die hun overkomt, geen tegenstand kunnen bieden, en derhalve overmeesterd zijnde, in het gras hijten? Kon men voor dezen niet zonder 't minste gevaar, in de avondlucht, ja zelfs in den maneschijn zitten? en wat nog meer is, ongekleed tot 's anderen daags blijven liggen, en hebben de meeste ingezetenen destijds niet een bank voor hun huis of stoep zelfs nog voor eenige jaren gehad, waarop zij des nachts in de open lucht sliepen? Waren niet in vorige tijden de gebouwen, zoo ten opzichte der gaanderijen als de slaapkamers met rotting en geenszins met glazen ramen voorzien, en sliepen de menschen niet met open of gesloten rottingramen, zoo zorgvuldig de open lucht zoekende als wij nu zorgvuldig zijn die af te sluiten, te ontwijken? Wel is waar, dat vele menschen, met dit slapen in de open lucht en meest 's morgens met het vallen van den dauw, de Indische geraaktheid of beriberi kregen (1), maar wat zwarigheid? Deze ziekte is niet doodelijk, en de lijders werden in het kort daarvan genezen. Maar wanneer men tegenwoordig maar een uur in de avondlucht slaapt, zoude het navertellen daarvan miraculeus zijn." Dit uitgebreid betoog, waarvan wij slechts een gedeelte, (vrij gevolgd, v. R.) overnamen — en waarin verder nog gehandeld over de ziekelijke, ongeschikte sujetten, door het bestuurder wordt Compagnie naar Oost Indië gezonden, hunne slechte ver- (1) Opmerkelijk is het, dat de aanleidende oorzaak voor beri beri door PARAVICINI in het vatten van koude wordt gesteld. Het vermelde, dat zij, die den nacht in de buitenlucht doorbrachten, dooz die ziekte aangetast werden, was zeer waarschijnlijk wel op de ondervinding gegrond. 305 zorging op de schepen, de bedriegerijen van de Schippers, die omdat zij gewoonlijk te Batavia met de overgebleven victualie, „vereerd" werden, gedurende de reisde rantsoenen beknibbelden en dus het volk bestalen, al hetwelk op ongedwongen openhartigen toon medegedeeld werd — schijnt, (even als de overige in de hoofdzaak overeenkomende rapporten, namelijk die van het Hoofd der Chirurgie Dr. H. van santen, den Chirurgijn C. Kleenhoff (1) de Chirurgijns van 't hospitaal te Batavia, SCHRÖDER, soual, RAHSCHE en PlERSON, en dat van BOHN), eenen zekeren indruk op den Raad van Indië gemaakt te hebben. Bij dit Collegie werd dan ook de zaak, ten gevolge van een door den Gouverneur generaal, naar aanleiding der zoo even genoemde rapporten, gemaakt en overgelegd stuk, nauwgezet behandeld met dat gevolg, dat reeds spoedig (2) de Raad van Indië zich vereenigde met de door den Gouverneur generaal gemaakte aanmerkingen en conclusiën over de oorzaken der ziekten en de sterfte te Batavia en besloot: „lo. om eenmaal 's jaars de kreupelbosschen, zoo aan de Oost- als de Westkant van de stad te doen weg kappen, verbranden en ten eenenmale zuiveren van allerhande ruigte, namelijk, om de West van Ontong Java af in den Oostmousson en om de Oost van Batavia tot Slingerland, en zoo ook de moerassen langs den weg van Tandjong priok aan den Barentsweg in den Westmousson; zullende daarenboven de moerassige streken benoorden Batavia geheel uitgekapt en tot de schoone boorden der stranden eene zekere diepte van 30 roeden of daar- (1) KLEENHOFF schijnt met het zoogenaamd „acclimateeren", in warme gewesten niet veel opgehad te hebben. Hij zeide o. a. in zijn rapport: „Schoon nu in dien voorsz. staat (rigiditeit en tonus bij eerstaankomenden) de ligchamen de eerste accessen van ziekten doorgestaan hebben, blijven dezelve vervolgens aan alle kwade aandoeningen en veranderingen der lucht, het jaar door geëxponeert: eene tweede zware ziekte vergroot de verslapping en de vochten ontaarden van hunne natuurlijke mixtie of geproportionneerde vermenging, worden verdikt of te veel ontbonden en disponeeren dus de ligchamen tot de laatste zware ziekte, ter dood veelmalen of tot slepende toevallen, die weinigen te boven komen" — Een behoorlijk geacclimateerde zou, zoo doende, gelijk te stellen zijn met eene pathologische curiositeit. (2) Resol. 14 Sept. 1753. 306 — omtrent beraamd worden, opdat deze boorden, zoo ver 't land aangaat, met klapper- en andere hoogstammige boomen, mits wel uit elkander staande, beplant en ook tot groene boorden, van al hetgeen boven de aarde groeit, zullen worden aangelegd en integendeel van alle andere gewassen, tot Bolontas incluis, moeten gezuiverd en den grond'gelijk gemaakt moeten worden, zonder openingen aan zee, als zullende het water in den regentijd zich zelve wel lozing verschaffen, wanneer het bovenwaarts overal open is; „2o. dezelfde zuivering moet plaats vinden op het westelijk eiland bij Angké, en voorts de kreken en doode vaarten, zoo beoosten als bewesten de stad uitgediept of gedempt worden; „3o. de noodige orders te stellen, zoo spoedig zou blijken dat de werklieden bij 't graven van vaarten of kanalen, ziekten kregen en stierven, alsdan daarmede ten eersten uit te scheiden; ,,4o. de ingezetenen te gelasten alle weggebragte vuiligheid te verbranden en voorts kennis gegeven dat geen krotten, bamboesen, nog iets dat den aanwas van het modderstrand zoude kunnen bevorderen, gedoogd werd van Slingeland tot Ontong Java, noch ook elders langs de eilanden; „5o. door Heemraden op te doen geven of de verplaatsing der kalkovens zoude kunnen plaats vinden; „60. de Fabriek te bevelen, bij reparatie of vernieuwing van 's Compagnie's gebouwen en woonhuizen, in acht te nemen om vochtige vloeren met eene andere steenen vloer te overdekken, de vertrekken op het luchtigst te timmeren en in plaats van de ordinaire dubbele glazen ranlen, de bovenste met rotting te "beschieten; „7o. Schepenen, Heemraden en den Fabriek der stad te gelasten alle gooten en rioolen, voor zoo ver die ingevallen zijn, te repareeren, en zorg te dragen tegen hun verval, ook voor het zuiveren én reinigen daarvan inzonderheid binnen het kasteel alwaar dit grootenlijks verwaarloosd was; ,,80. de boomen, binnen't kasteel, in de stad en langs de stadsgrachten egaal te doen snoeijen, laansgewijze, en voortaan anders niet dan Caukisboomen (? Dr. G. F. P.) aangeplant worden en langs den trekweg van de rivier eene dubbele laan van wilde Bassouboomen (? Dr. G. F. P.) die in een brakke grond zeer wel aarden; „9o. de specerijen wat verder van 't kasteel te doen verbranden; „lOo. bij iedere schilderplaats een boom te laten blijven of waar er geen zijn, te doen zetten en ondertusschen eene groote cadjangmat op de bamboezenstaken te laten stellen, opdat de schildwachten voor de hitte van de zon gedekt mogten wezen en koeler adem scheppen als in de schilderhuizen, die schielijk door en door heet worden; „1 lo. dammen te leggen om genoeg water inde stad te hebben;" „12o. ook een anderen regel voor het gebruik der sluizen vast te stellen, ten einde de drift van het water door de stad alom te verbeteren, en beter naar zee af te voeren; „13o. strenge bepalingen vast te stellen op het ledigen van secreetputten en op straffe van den ketting verboden krengen en andere infecteerende zaken in de rivieren of grachten, zoowel binnen als buiten de stad, zelfs tot 3 uren ver te werpen; ,,14o. maatregelen te nemen tegen inundatie in den regentijd binnen en buiten de stad." Mocht men zich alzoo door deze bepalingen te Batavia in eene betere voorziening van een aantal, voor de gezondheid der bewoners schadelijke aangelegenheden verheugen, (1) de Hooge Regeering liet het hierbij niet blijven maar besloot verder tot hét maken van waterkommen, zoo aan de rivieren als aan 't Molenvliet; het zuiveren der bakken aan de waterleiding uit het Molenvliet; het doen houden van dubbele vaten en potten aan de wachten en elders tot berging van het drinkwater; ook werden no'g, vreemd genoeg, de practizijns en chirurgijns „aanbevolen om de uit Nederland aankomende manschappen, die hardlijvig of verstopt waren, ten eersten een zacht laxatief te geven, of die bloedrijk zijn en 't aderlaten gewoon, ader te laten"; de recruten, die naar Tangerang en andere ver afgelegene posten gingen, kregen een broodje mede op reis, en op de tusschengelegen posten een musje araken een maaltijd. Er moest (1) Resol. 17 Sept. 1753. 308 — zorg gedragen worden dat zij in de koelte marcheerden, en bij aankomst terstond onder dak genomen en dat éten en kleederen verstrekt werden. Ook gaf men „ter beter conservatie der gezondheid van het volk, alhier in garnizoen liggende", zelve eens per maand een afkooksel van tamarinde of wat rhabarber en stelde order, dat zij altijd, zoo als thans, gemberwater bij den kok konden bekomen, „om de warmte te conserveeren in verzwakte ligchamen en speciaal in den regentijd de schade der waterkoude lucht te breken en te herstellen"; verder werden de officieren in 't generaal gelast te zorgen dat het volk zich baadde, niet buiten dak sliep en dat de barakken schoongehouden werden; dat de baksmeesters de noodige oplettendheid droegen, of aan de schaf torder voldaan en in heete dagen water onder de arak gemengd werd. 't Gemeen werd op den middag verplicht onder dak te blijven, de schildwachten moesten over dag onder lommer staan en des nachts waakrokken hebben, en door de verschillende autoriteiten gezorgd worden voor eene behoorlijke verstrekking van de rantsoenen en 't kostgeld, terwijl de ambachtslieden onder werkloodsen zouden arbeiden of met eenig deksel van cadjangmatten. „En daarenboven de doctoren, practisijns en chirurgijns, zoo in als buiten het hospitaal op het ernstigste te demanderen, zich de genezing der zieken ter harte te laten gaan, en diensvolgens niet alleen attent te wezen of de medicamenten wel in soort, conform de recepten en deugdzaam verstrekt werden, mitsgaders de patiënten, zoo spoedig te helpen, als de meeste ziekten aan dit land eigen, komen te vereischen; maar ook voor de ziekten en kwalen van eenige aanbelang te consuleeren, de Onder Chirurgijns de noodige onderrigting te geven hoedanig de zieken moeten behandeld worden en met ernst daaraan de hand te houden, dat zulks behoorlijk geschied; mitsgaders zorg te dragen, dat de impotenten, met welkers constitutie of ziekte zulks niet strijdig is, zich naar behooren reinigen aan de fonteinen, speciaal die tot het verband behooren." Ten slotte werden de Heeren Zeventienen door de Indische Regeering bij eerst af te gaan schrijven eerbiedig verzocht, „dat altoos zooveel mogelijk betracht moest worden, het uitzenden van beter volk in 't generaal, als in de laatste jaren nu en dan waren aangekomen, speciaal onder de zeevaart." ■ — =309 Ook een ander niet minder gewichtig punt, de verbetering der verhoudingen, waaronder de schepelingen gedurende de uitreis verkeerden en die, zoo als wij trouwens reeds voldoende zagen, eene zoo vreeseüjke sterfte te weeg brachten, werd door het Bestuur in Indië in overweging genomen. Het Hoofd der Chirurgie, Dr. H. van Santen, vaardigde dien ten gevolge eene circulaire uit (1), „waarbij alle Practizijns van de hospitalen, Chirurgijns majoor en Opper Chirurgijns van de Hoofdposten en schepen, uit naam van Zijne Excellentie den heer Gouverneur Generaal werden gelast, hunne gedachten op te geven, op wat wijze men zou kunnen verbeteren de levenswijze op de schepen, uit 't Patria herwaarts komende, om, was het mogelijk, hetzij door voedsels, medicamenten of andere middelen voor te komen, de aanhoudende considerable ziekten en sterfte op dezelve." — Als antwoord hierop is alleen aangetroffen het afschrift van een door den Chirurgijn A. J. Dekker te Batavia ter zake ingesteld rapport, een uitvoerig stuk, 't welk de zaak als 't ware ab ovo behandelde en, op grond van persoonlijke ondervinding, op de schepen verkregen, de belangrijkste raadgevingen en wenken op eene gepaste wijze aanbeval. Hieromtrent moest echter in Nederland door de Heeren Bewindhebbers beslist worden. Als of er echter een en ander in 1753 niets uit Oost Indië aanbevolen of ter kennis was gekomen, brachten de Bewindhebbers, zoo als wij zagen, in 1767 de zaak andermaal ter sprake in hunne generale missive aan het Indische Bestuur, terwijl thans de groote sterfte aan eene slechte verpleging in de hospitalen te Batavia geweten werd. Hierop nu nam de Raad van Indië het volgend besluit: „Aangezien de Heeren Majoors bij generale missive van den 14den October 1767 gelieven tê avanceeren, dat mits de groote sterfte in de hospitalen moeten twijfelen of voor de zieken daarin wel wordt gedragen de nodige zorg, vooral of wel voorzien worden van goede en deugzame spijzen en verdere benoodigdheden; onder eene nadrukkelijke recommandatie om daarnaar een naauwkeurig onderzoek te doen, en met vigueur te straffen allen die bevonden zouden mogen worden deel te hebben aan de kwade practijken, die men (O Dato 1 Oct. 1758. 310 - zegt dat bijzonder in de.bezorging van levensmiddelen en behoeften voor de zieken in die liospitalen, plaats hebben, zoo is hoe zeer men zig ook vermag verzekerd houden van eene goede en wel gereguleerde economie in de voorsz. hospitalen; en dat de zieken de spijs en drank, mitsg"aders het verder benoodigde zoo goed en deugdzaam als ooit bevorens verstrekt krijgen, en al een geruimen tijdt verstrekt gekregen hebben, „Goedgevonden en verstaan: „Het Hoofd der Chirurgie de PUT; „den stads doctor KRiELf „den titulairen doctor maas; „den Visitateur van de reede Spenold; ,',de Opper Chirurgijns van de Hoofdposten Jacatra, den Kruidmolen, de Equipagewerf en 't Wees- en Armenhuis: Dekker, Volle, Dat en.Ludeker, met „de Scheeps Opper Chirurgijns en Medicinae Doctores HOFF- man en schreuder, „te injugeeren, om op het allernaauwkeurigste de gansche huishouding in de hospitalen na te gaan en te onderzoeken; mitsgaders, deze Regering niet alleen te berigten of en in hoe ver de voorschreven klagten te accrediteeren zijn, nopens de quade practijken, die bijzonder in de bezorging der levensmiddelen en behoeften voor de zieken in de Hospitalen plaats hebben, maar ook te suppediteeren derzelver consideratie en op hoedanige en welke wijze zij vermeenen, dat die kwade praktijken, indien er die in waarheid plaats hebben, zouden kunnen worden geweerd en uit den weg geruimd, en om tevens na te gaan of die ongemeene sterfte niet somtijds aan andere oorzaken moet toegeschreven, en wat in zoo een geval, na hunne gedachten zou dienen in het werk gesteld te worden, tot conservatie van het gemeene volk." Aan deze Commissie werden de volgende vragen ter beantwoording door het Hoofd der Chirurgie voorgesteld: „lo. Of de zieken in de hospitalen voorzien werden van goede spijs en drank? Naauwkeurig te onderzoeken de huishouding als: de oppassing, de reiniging der huizen, de verschooning en de ligplaatsen. Of er kwade praktijken in gebruik waren geweest, of die er nog waren in 't behandelen van 't volk? Of de bereiding der spijzen goed was? Of de ongemeene sterfte aan 316 eersten Gezaghebber, of ook wel des noods aan den Scheepsraad; maar ook om ten eerste na zijne aankomst alhier ter Hoofdplaats, 'tzij uit Nederland,'t zij vaneenigBuitencomptoir arriveerende, aan den heer Gouverneur - Generaal schriftelijk te berigten, of hij eenige klagten tegen de Scheepsoverheden heeft, over het onthouden van het noodige aan de zieken en zoo ja, waarin zijn bezwaar bestaat" (1). Reeds vroeger waren eenige maatregelen verordend op het ver- « voer der zieken van de schepen. Nu werd den Opper- en OnderChirurgijns op nieuw gelast (2), „behoorlijk zorg te dragen, dat zij bij den afscheep der zieken van hunne schepen en vaartuigen, met dezelve teffens niet alleen aan den wal komen en tot lafenis dier impotenten iets medenemen, buiten hetgeen zij aan medicamenten mogten noodig oordeelen, maar ook die zieken behoorlijk te bestellen aan 's Compagnies's hospitaal, om vervolgens door den Binnenregent van dat huis naar het Buitenhospitaal bezorgd te worden; zullende met den Opper Chirurgijn, telkens een Onder Chirurgijn met gedachte zieken naar den wal moeten komen, en van de kleinere vaartuigen den Onder Chirurgijn alleen, en nadat het een en ander volbragt zal zijn, daarvan rapport moeten gedaan worden aan het Hoofd van de Chirurgie; op poene dat, die hierin het minste nalatig wordt bevonden, ten behoeve van de armen zal verbeuren 2 maanden gagie." De Gouverneur Generaal en Raden van Indië maakten overigens van het gevolg, dat door hen aan de verschillende voorstellen gegeven was, gewag in een uitvoerig schrijven aan de Bewindhebbers (3): „Alweder," zoo luidt het daar, „zijn op de uitgaande schepen overleden 918, en onder de overgebleven 4790 koppen zijn geweest 922 zieken, welke de hospitalen bij continuatie steeds over vervullen met lijders, maar ook buiten (1) Dat het noodzakelijk geworden was eene dergelijke ordonnantie uit te vaardigen, die, wanneer zij met ernst uitgevoerd werd, tot de schromelijkste botsingen in het scheepsleven aanleiding zal gegeven hebben, doet ons geen hoog denkbeeld koesteren van de beschaving en de goede trouw van de daardoor gecontroleerde Scheepsoverheden, daar toch de beschaving daar, waar het welzijn en het leven van het individu niet voldoende beschermd wordt, op lagen peil staat. (2) De eerste resol. is van 8 Maart 1768. (3) Bij missive 21 Oct, 1768. tegenspraak, in zoo verre de oorzaak zijn van de nog altijd aanhoudende ongemeene sterfte te dezer hoofdplaats, die ons te smertelijker is, nu wij daarbij nog ondervinden, dat grove onkunde, zoo niet verachtelijke grondbeginsels, uit particuliere inzigten geboren, en, om als het ware anderen met leelijke verwen af te schilderen, UWelEdel GrootAchtbaren, in weerwil onzer aanhoudende pogingen, om de gezondheid van 't algemeene volk te conserveeren en de zieken wel te doen behandelen, met verkeerde rapporten vermoeid, mitsgaders wakkere en brave lieden te kort doen, door U in twijfel te brengen: of voor de zieken wel de noodige zorg gedragen wordt (1). „Wij betuigen echter ook van den anderen kant onze satisfactie—in voldoening aan UWelEdel Groot Achtbaren daaruit voortgevloeide ordre en recommandatie, om op het naauwkeurigst daarna onderzoek te doen plaats hebben — gelegenheid te hebben, UWelEdel GrootAchtbaren niet alleen van de onwaarheid dier rapporten te kunnen overtuigen, maar ook te verzekeren, dat zoowel als er van onzen kant- alle mogelijke middelen werden in het werk gesteld, om, onder 's Hemels zegen, door mindere ziekte en sterfte, eens ten deele uit het gebrek aan volk te worden gered — gezwegen van de verpligtingen welke de menschlievendheid in dezen van zelve vordert — wij ons niet minder overtuigd houden van de goede en wel gereguleerde oeconomie in de hospitalen hier, en, dat de zieken alles naar behooren krijgen. „Ook vermits verzekeringen zonder bewijzen, in deze, voorzeker niet zouden voldoen, hebben wij, om teffensdezaak zelve voor UWelEdel Groot Achtbaren in een volkomen daglicht te kunnen stellen, het Hoofd der Chirurgie, Jan de Put, geassisteerd door de beide Stadsdoctoren, nog 2 hier aanwezige Medicinae Doctores, nevens 5 Opper Chirurgijns der hoofdposten, allen bij onze Resolutie van den 19 Julij gelast de gansche huishouding der hospitalen na te gaan. „Aan alle deze requisitiën hebben die Genees- en Heelkundigen, 4 te zamen en 6 andere apart, schriftuur voldaan, in sub-, stantie daaiin overeenkomende, dat op de huishouding in de (1) Hier volgt in de missive de vroegere aanschrijving der Bewindhebbers aan de Indische Regeering, over de kwade practijken die in de hospitalen zouden plaats vinden, welk gedeelte wij achterwege laten. 318 - hospitalen, zoo min als op de toediening der spijzen, voor zooverre die na de vastgestelde schaforder geschied, en op de bediening der zieken op zich zeiven, niets te zeggen of te verbeteren valt; maar omtrent andere pointen, deze dus en geene anders gevoelende, hebben wij ons schriftelijk niet alleen doen elucideeren, wegens den eetregel die in de hospitalen werd geobserveerd, de verschooning van kleeding en beddegoed, met het verder gadeslaan der zieken, mitsgaders nopens derzelver transport van de reede en 't werk van 't scheepsvolk aldaar, maar ook op doen geven het getal der zieken, welke sedert Januari 1766 tot ultimo September, passato in de hospitalen gelegen hebben, daar overleden of bereids dood in gebragt zijn; hoeveel 3 bovenvertrekken in het Binnen- en eene zaal of loots in het Buitenhospitaal, bij extructie (?Dr. G.F. P.t zal komen te kosten, en door 5 differente Schippers van even zoo vele Kamers, hoe zij de op de reis medegegeven provisiën bevonden hebben en zulks, zoowel om sommige in der vermelde Gecommitteerden berigten voorkómende passages, die nader onderzoek vereischten of bedenking konden baren, op te helderen, dan wel geheel weg te nemen, als om teffens ook eenige van hunne voorstellen ter executie te leggen, zoo alszulks in alle, wegens deze zaak ingekomen papieren cónsteert, welke wij hier, nevens een schriftuur van den Heer Raad van Indië de Klerk, de vrijheid gebruiken, in een bundel bijeengevoegd aan te bieden, tot een overtuigend bewijs van het groot different dat er is tusschen de klagten, UWelEdel GrootAchtbaren voorgekomen over de huishouding in de hospitalen alhier, met de ware gesteldheid der zaak en dus ook in vertrouwen dat daaruit zonder verderen twijfel zal worden bespeurd, hoe verre van de waarheid afgeweken is met UWelEdel GrootAchtbaren in een ander denkbeeld te brengen."- De Indische Regeering maakt nu in haar bericht aan de Bewindhebbers verder melding van de maatregelen (1) door haar bereids genomen. De voor de hospitalen vastgestelde eetregel bleef van kracht, en er zou geen loots gebouwd worden, om, zoo als voorgesteld was, de van de reede komende zieken, vooral die besmettelijk geoordeeld werden, aanvankelijk op te nemen. Op eenige gebouwen van het Binnenhospitaal zou eene verdie- (T) BÏj~besluit van den 7en October 1768. ping getimmerd en daarin vertrekken voor de zieken gemaakt worden, welke uitbreiding tusschen de maanden Januari — Mei, als wanneer gewoonlijk 't minste volk ziek was, tegelijk met het aanbrengen van meerdere ventilators en luiken, om de luchtverversching te bevorderen. Het Buitenhospitaal, „in eene onverbeterlijke situatie gelegen", en waarin 1050 zieken konden verpleegd worden, zou nog met eene zaal, (lang 150, breed 24 en hoog 14 voet) vergroot worden. Ten behoeve van de practizijns in de hospitalen stelde men voor, de maandgelden tot / 100, met het kostgeld en de emolumenten van den graad van Opper Koopman verbonden toe te kennen; men verzocht, dat op ieder uitvarend schip een Onder Chirurgijn in de bovénrol werd medegezonden en beval dringend aan, gevolg te geven aan de voorstellen van Dekkers, betreffende den leefregel op de schepen. Voortaan zou ieder uit Oost-Indië vertrekkend schip voorzien worden van een legger arak; waarop 20 Pd. bladen van den paardenvoet en even veel wortels van den Indischen boom Kellor of Indischen trommelstok, ten einde, in de koude, tegen den scheurbuik gebruikt te worden. Men wilde ook dat door de Scheepsoverheden aan de Chirurgijns de vrijheid gelaten werd, om, overeenkomstig de oude order, de zieken, welke aanvankelijk herstellende waren, zoo lang impotent te laten, totdat zij hunne vroegere krachten terug bekomen hadden, tenzij het de nood anders vorderde. Ook werd aangedrongen dat men aan de nog zwakke zieken behoorlijk, licht verteerbaar voedsel zou doen verstrekken, en dat het voedsel voor de gezonden behoorlijk gegeven werd, waaromtrent de Eerste Chirurgijns voortaan eene verklaring zouden moeten afgeven. Over de slechte gesteldheid van het Kaapsch hospitaal was aan de Regeering aldaar geschreven en tevens eene ruime hoeveelheid verplegingsmiddelen toegezonden. Eindelijk waren DEKker, Kriel en Maas gecommitteerd, om „gedurende een jaar door de noodige waarnemingen, gevoegd bij hunne ervaring en kunde, omtrent een en ander, verder het noodige licht te suppediteeren." Vraagt men zich intusschen af, of de vele oorzaken dervreeselijke ziekte en sterfte, waardoor Batavia eene wereldberuchtheid had verkregen — bij een nauwgezet onderzoek van den toestand waarin men zich bevond, in verband met de vele nut- tige wenken die in de rapporten der deskundigen aangetroffen werden, doch die over het algemeen te exclusief waren — niet juister konden aangegeven worden, dan moet het antwoord, bevestigend zijn. Aangenomen toch dat de ; tad, en daarin komen de meeste schrijvers overeen, voor 1714 eene vrij gezonde woonplaats was (1), ofschoon de vele omzettingen van den alluvialen bodem, waartoe hare vestiging aanleiding gaf, in een tropisch gewest zeker wel voor de gezondheid schadelijke gevolgen zal gehad en het optreden van endemische ziekten begunstigd hebben, moet al vast aan de geweldige aardbeving, in 1699 plaats gevonden, eenen belangrijken en ongunstigen invloed daarop toegekend worden. Reeds vroeger was de kracht van den stroom der groote rivier, welke Batavia van het Zuiden naar het Noorden doorstroomde, gebroken door afleiding van het rivier water in de grachten van het kasteel, van de bolwerken der stad, van de binnenstad (hier ten getalle van 16) en in de vele kanalen, slooten en vijvers in de voorsteden, tot vruchtbaarheid van rijs! velden en tuinen, of tot verfraaing van landhuizen enz.; en bij de aanwending der middelen om hierin te voorzien, werd niet altijd het algemeen boven het bijzonder belang gesteld, of met voordeel gewerkt (2). Maar ten gevolge van de genoemde aardbeving werd de aldus reeds verzwakte.toevloed van water uit het gebergte, door de losscheuring van een gedeelte daarvan, 't welk in de rivier gestort, was, gedeeltelijk verstopt, en eene menigte slijk medegevoerd (3); er ontstonden op ver- (1) Behalve in vele rapporten, vonden wij ook dit punt in denzelfden geest besproken door NIEUHOF, die, in het jaar 1682, zeide: „wat de lucht betreft van deze landouwe, die is, mijns oordeels; zoo matig, getemperd, frisch en gezond als elders in gansch Indië. De versche waters, die de Stad Batavia in twee wijken vaneen scheiden en met hunne klaie en blinkende stroomen uit de toppen der bergen komen nederdalen verkwikken het al, wat zich langs haren groenen waterkant en in de stad en haven ophoudt." (Zie zijne: Land-en Zeereizen enz. Amst. 1682, pag. 197.) Wij zouden hierin eene bevestiging te meer aantreffen voor het bereids elders door ons geuit vermoeden, wegens den belangrijken en heilzamen invloed, van krachtig stroomende rivieren op de gezondheid der bewoners van hare boorden, ook in moerassige landen. (2) Batavia en dezelfs gelegenheid, opkomst, enz. Amst. bij J. W. SMIT en W. HOLTROP 1799. (3) Ibid. schillende plaatsen en diepten, waar de modder opborrelde; de doorstooming werd hier en daar verhinderd of hield, vooral' in den droogen moesson geheel op, en het is in dien tijd, dat zich de bank aan de monding der rivier van Batavia nederzette, en het strand krachtig toenam. De stads- en andere grachten werden ondiep door den daarin bezonken modder, en bezoedeld door onreinheden van allerlei aard, zoodat haren bodem, schaars, met een vuil troebel water bedekt, of in het drooge jaargetijde half uitgedroogd was. Daardoor ontstonden uitdampingen, waardoor de lucht zeer werd verontreinigd. Voegt men hierbij de veranderingen welke die aardschudding in de ligging der aardlagen, in de gesteldheid van het grondwater enz., zal gebracht hebben; dat er eene begraafplaats was in en rond de Hollandsche en de Binnen Portugeesche kerken, beiden binnen de stad aanwezig (i) dat de uitdampingen van duizende en duizende in ontbinding vefverkeerende lijken van het Buiten Portugeesch kerkhof, dicht bij de stad, aan het begin van den weg van Jacatra, bij de Jassembrug gelegen (2), met den landwind, in de stad gevoerd werden; dat volgens de getuigenis van den GouverneurGeneraal MOSSEL het eiland, tusschen de rivier van Tangerang, de Mokervaart (3) en de rivier van Angké besloten, (1) De Hollandsche kerk stond aan den Westkant van 't Stadshuisplein; de Binnen Portugeesche kerk tusschen de Groote rivier en Roua Malacca, niet ver van 't Middelpunt. (2) Reeds in het laatst van 1738 maakte de kerkmeester BOECKESTEYN aan den Gouverneur Generaal rapport, dat het Buiten Portugeesch kerkhof „vol en er geen plaats meer voor de dagelijksch aangebragte lijken te vinden, was; het openmaken en opruimen der oudere graven, welker inhoud nog niet geheel vergaan was, had eenen zoo hevigen stank en verpestende uitwasemingen verspreid, dat men er van af moest zien." Nu waren alleen op dit kerkhof, sedert lo. Januari 1733 tot ultimo September 1737 begraven, 10461 Ijken, als 7337 dienaren der Compagnie in het hospitaal, en 3124 Europeanen, Kleurlingen en Mardijkers in de stad overleden. Toen werd het kerkhof door aankoop van een stukje land vergroot. {Kerkboek van Batavia 1738, en Rapp. aan den Gouvern. Oen. van den Kerkmeester te Batav. in de Kerkrekeningen van de beide Portug. kerken van 1737). (3) De Mokervaart was een kanaal, onder het bestuur van den Gouverneur Generaal DURVEN ln 1732 gegraven, uit de rivier van Tangerang door de rivier van Angkè en loopende naar het Westelijk dus onmiddelijk aan de stad grenzende, vol van inlandsche „vergiftigende" begraafplaatsen was; dat op dit alles eindelijk eene tropische zon en overige klimaatsinvloeden inwerkten, dan vinden wij hier, van alle zijden, oorzaken genoeg voorhanden, om eenen endemischen ziektetoestand te verwekken, die, begunstigd door sommige omstandigheden — waartoe de bouwtrant der huizen, de vroegere en latere leefwijze der bewoners, voorbijgaande Idimaatsinvloeden, enz. bijdroegen — alras eene epidemische uitbreiding kon verkrijgen en jaren lang behouden. Hier vermochten malariaziekten in hevige vormen verwoestend om zich heen grijpen om noch den Europeaan, noch den Inlander te sparen, terwijl de lichtere vormen dier infectie wel langzamer, maar daarom niet minder zeker, door hare hardnekkigheid allen weerstand tegen de vele overige schadelijkheden vernietigden en zeker tot de malariacachexie voerden. Er was intusschen nog meer. Wij hebben toch gezien, dat de uitvarende Compagnieschepen meest allen, eenige vroeger, andere later, bezocht werden door typhease -koortsen in verschillende vormen en uitbreiding. Dat deze ziekten, althans binnen de scheepsboorden, een besmettelijke hoedanigheid aannamen, valt niet te betwijfelen. Nu heerschten typhus, pokken, en scheurbuik ook menig-# yuldig gedurende den overtocht van de Kaap de Goede Hoop' naar Batavia, en werden de daaraan lijdende schepelingen in grooten getale naar het Binnen-Hospitaal geëvacueerd, te gelijk met dysenteristen en aan kouvurige verzweringen lijdenden. Maar die ziekeninrichting was veelal overvuld, en de hygiëne schijnt, wat daarvan ook in de rapporten gezegd werd, althans wat de luchtverversching aangaat, te wenschen overgelaten te hebben. De daarin gebrachte besmettelijke ziekten deelden zich verder in de tweede en derde gedeelte der stad, waar zij zich in verschillende takken, onder den haam van Buffelsrivier, Klappusrivier, Oaraaalsrivier. enz. verdeelde, die zich vervolgens in de stadsgracht stortten. Men verwachtte daardoor de stad, bij een lagen stand der groote rivier beter van water te kunnen voorzien. De meesten der gravers van dit kanaal stierven, terwijl sedert niet alleen de nabijgelegen dorpen, maar ook de posten Angke en Fluit bijna uitstierven. Het kanaal zelf verschafte overigens slechts een bezwaar te meer en geen voordeel. hand mede, vereenigden zich misschien met de endemische, of maakten daarmede hoogst ongunstige samenstellingen. Zoo waren dan hier, behalve de endemische, nog aan het land of klimaat oneigene, ongewone ziekteoorzaken en ziektebeginselen aangebragt die veelal op weinig weerstandbiedende gesteHen inwerkten, momenten, die wij bij de beschouwing de belangrijke ziekten en van de groote sterfte onder dienaren der Compagnie te Batavia in de hospitalen en onder de bewoners de stad, beide gewichtige oorzaken van haar verval (*), niet uit het oog moeten verliezen. Daardoor kwamen er koortsen van verschillende geaardheid voor, als febris acutae, ardentes putridae, petechiales vermeld, waarvan sommiger besmettend vermogen, wel erkend, maar niet bestreden, verscfcrHende hospitalen-endemiën verwekten en zich daarbuiten uitbreidde. Hier namen zweren en wonden eene hoogst ongunstige, besmettelijke geaardheid aan (2). Zoo werden typhus en gangraen door de schepen der Compagnie naar Indië overgebracht, op de zelfde wijze als Titsingh dit met betrekking tot de verspreiding der gele koorts, van de Nederlandsche Oorlogschepen getuigde. (1) Staatkundige Aanmerkingen, wegens de ongezondheid en ligging van de stad en kasteel van Batavia; handschrift door F. VAN BOECKHOLTZ Ook deze schrijver merkte op, dat de menschen en schatten, die door de ongezondheid van Batavia verloren zijn gegaan, niet te berekenen waren. „Van de twaalfmaal honderd duizend menschen, die ik (VAN BOECKHOLTZ) bij eene matige berekening optel, dat zijn gestorven, sedert het begin van de vaart van de Compsgnie op Indië, en waarvan wij het kleine overschot zijn, stel ik, dat ten minste een vierde gedeelte door de ongezondheid van Batavia en de slechte huishouding op de schepen zijn vernield, met daarenboven nog eens zooveel Inlanders, Chinezen en Mooren". (2) Gangraennescentie van wonden en zweren schijnt, behalve in het hospitaal, ook in de stad geheerscht te hebben, 't geen men al thans zou moeten opmaken uit de volgende medeeling: „de geheele stad was gedurende dien tijd (1756 en volgende jaren), als een schouwtooneel van zieken en lijken, doch het aanmerkingwaardigst van alles was, dat een klein sneedje of ander wondje, door de onzuiverheid der lucht, steeds spoedig overging tot eene kwaadaardige verzwering, die dikwerf, in den tijd van vier en twintig uren, het vleesch tot op het gebeente weg vrat. „(Zie Batavia en desz. gelegenh., opkomst, enz. lste di pag. 6.). wij vooral noemen Dr. Jacobus Bontius, het Hoofd der Chirurgie te Batavia, die aldaar tevens de betrekking van Fiskaal van Indië waarnam, en het is hier misschien de plaats over dezen merkwaardigen man breeder uit te wijden. Jacobus BONTius (1) dan, geboren te Leiden in 1592, was de zoon van Gerardus Bontius, die eenige maanden na de stichting der Akademie, in het jaar 1575, met het professoraat in de geneeskunde belast was geworden. Na zijn dood in 1599 werd hij opgevolgd door zijn anderen zoon, Reinier de Bondt, die zich ook noemt Regnerus Bontius, een ouderen broeder van Jacobus Bontius. De studie der medische wetenschappen was dus niet vreemd in de familie de Bondt. Jacobus Bontius, den 5en Mei 1604 als student te Leiden ingeschreven, en den 22 Juni 1614 aldaar gepromoveerd tot de waardigheid van Doctor in de geneeskunde, werd zoo als wij bereids vermelden bij resolutie van de Zeventienen op den 24sten Augustus 1626 aangesteld tot Doctor, Apotheker en Inspecteur van de Chirurgijns in Indië, eene betrekking, vermoedelijk door hem het eerst waargenomen. Op den 19den Maart 1627 met het schip Vianen, gezamenlijk met de overige schepen van de Vloot van J. P. KOEN, uitgezeild (2), kwam hij den 13den September daaraanvolgende te Batavia aan, nadat op reis tusschen Nederland en de Kaap de Goede Hoop zijn echtgenoote was overleden. Een tweede huwelijk, door hem te Batavia aangegaan met SARA GERARDi, werd spoedig door haar overlijden ontbonden, zoo alsBONTius in een brief aan zijnen broeder te Leiden, in het begin van 1631, mededeelt: „laus Deo, Batavia; mon frère, na groetenisse, diene dese, dat ik noch kloeck en sij, Godt lof; Den 8sten Juni 1630 is mijne tweede huisvrouw SARA Gerardi (1) Een notorische onjuistheid door POP zelf reeds gezien, werd door dit gedeelte tot „JACOBUS" vervangen (v. R.) (2) Wij vonden door niets bevestigd, 't geen elders is medegedeeld (Biograph. Woordenb. van v. d. Aa en vervolg.), dat BONTIUS Indië en Perzië doorreisde en zich in 1625 te Batavia „vestigde"; waaruit men niet zou opmaken, dat hij er in dienst der Oost Indische Compagnie was. 334 in den Heere gerust, door eene vehemente cholera, die hier zoo zeer regneert als de pest tot onzent" (1). Hij hertrouwde met de weduwe van cavalier, in leven predikant te Batavia. Ook verloor hij destijds zijn zoon jan aan de kinderpokken, „die hier soo advenant regneeren" (2). Dr. Jacobus Bontius (3) heeft echter ook gefungeerd als fiscaal van Indië, zooals blijkt uit de resolutie van den Gouverneur-Generaal Specx en de Raden van Indië. van den lsten Mei 1630: „item alsoo bij deportement van Antonio van den Heuvel gewezen advocaat-fiscaal, gemeld ampt is komen te vaceeren en noodig sij, tot maintenu van de Justitie en Compagnie's regt, wederom door een ander gequalificeerd persoon bekleed werde: en also ons tegenwoordig aan eenfiskaal, daarvoor bij de Majores aangenomen, ontbloot vinden, werd goed gevonden, bij provisie een uit den Raad van Justitie te eligeeren, daarvan Dr. Jacobus Bontius vooreerst de last bevolen werd." Ook zelf onderteekent hij verschillende brieven met die qüaliteit, zooals een brief in 't Latijn aan zijn broeder Willem, dato 10 Maart 1630 te Batavia geschreven: „Circiter mense ante ejus obitum (van zijne tweede vrouw sara Gerardi gestorven den 8sten Juni 1630) creaverat me, Dominus noster Gubernator Jacobus SPECX, Advocatum fisci, quod munus etiam onerosum sit, tarnen honorificum est et secundum gradum, ab Indiis solet tueri." De brief is onderteekend: Fiscus in Indiis". Ook een anderen brief aan zijn zwager Angillis, secretaris van Soeterwou, waarin hij in het Hollandsch ongeveer het zelfde schrijft, met de bijvoeging, dat (1) Men herinnere zich, dat gedurende de 17de eeuw de pest in Nederland bij herhaling en soms zeer hevig heerschte. Zulks was niet alleen in Zuid Holland, maar ook in andere provinciën het geval. Zoo in Groningen, Overijssel, enz. Vooral echter trad deze ziekte verwoestend op in het jaar 1656, toen, zoo als NIJENBORGH mededeelt, alleen te Leiden 31,000 en te Deventer 11,000 pestlijders bezweken. (2) Brief van BONTIUS aan zijnen broeder, dato 10 Maart 1631 (handschrift, berust, op 's Rijks archief.) Opgenomen bij Semmelink blz. 78. (3, Dit gedeelte tot en met: „een... voorkind, CORNELlS genaamd; werd ontleend aan:. Dr. G. F. POP, Nog iets over JACOBUS BONTIUS, (Geneesk-Tijdsch. voor de Zeemagt, Jaarg. VIII, 1869), en in de plaats gesteld van een gebleken onjuiste veronderstelling, (v. R.) hij dat ambt, nu al omtrent een jaar geleden bediend heeft, onderteeke"ht hij als: „fiskaal in Indië." Valentijn deelt ten onrechte mede, dat Bontius den 14den September 1631 bovendien nog benoemd zou zijn tot Baljuw van Batavia. Zeker heeft hij dat ambt bekleed maar op een anderen tijd, zooals blijken kan uit de resolutie van Gouverneur-Generaal en Raden van den 18den Januari 1631, waar gelezen wordt: „item alsoo 't bailluw ampt desersteede Batavia, y^ermits 't deportement van Adriaan Block maartenssen, is comen te vaceeren ende 't seedert dien tijd bij den fiscaal doctor Jacobus Bontius provisionelijk is weergenomen (Block was gevangen gezet bij Resol. dat. 15 Oct. 1630 en toegestaan naar 't vaderland te vertrekken bij Resol. 30 Nov. 1630) ende tot nog toe niet goedgevonden is weder tot de electie van 't gemelde ampt, finalijk te disponeeren, wordt geresolveerd, 't gemelde ampt, bij provisie te laten bekleeden bij Nicolaas van Cleeff, voor koopman met 't schip de Leeuwinne jongst in 't land gekomen, enz." Ofschoon Bontius misschien te Batavia tevreden was met zijne maatschappelijke positie, nam hij echter in 1631, reeds maatregelen om naar het vaderland te kunnen wederkeeren. In den brief aan Angillis toch zegt hij: „dat ge voor mij, mijne huisvrouw en kinderen licenti in scriptis zien te verkrijgen, om na huis te mogen keeren na ons believen; niet dat mijne intentie in 't minste is mijne goede fortune te verlaten maar opdat in alle voorvallende ongelukken van wereldsche zaken, een recours moge hebben tot het vaderland. Dit recommandeer ik U ten hoogste, 't welk ik mede aan mijn broeder den officier heb geschreven." In dit laatste schrijven aan zijn broeder Willem in't Latijn, (zie hierboven), zegt hij echter, dat hij niet denkt terug te , keeren, alvorens, „re bone gesta." Ook zijn zwager Adams geeft hij in een brief van Februari 1639 kennis: „dat ik aan mijn broeder den officier en aan mijn zwager den secretaris van Soeterwou heb geschreven, dat zij bij de Kamer van XVII, licentie soecken te verkrijgen dat wij wederom met onze kinderkens naar Holland keeren.". Bontius rekende aanspraak te mogen maken op een Professoraat in de medicijnen; in zijn schrijven aan Angillis 336 ==■ komt hij er onbewimpeld voor uit en hij schijnt in de licht verklaarbare illusie verkeerd te hebben, dat veel'werken en zwoegen hem boven anderen, aanspraak zou geven op eene onderscheiding. „Ik wilde mede wel, dat gij bij Waleus daar ik mede particulier aan schrijf en andere goede heeren en vrienden toeleiden, dat ik mogt, na mijn lang en moeijelijk swerven eens te huis komende, een professoraat in medicijnen bekomen; hetwelk ik niet en twijfel of sal door mijne Exotica daar iets in meriteeren; want sonder roem nogthans geseit, zoo en heeft a costi, noch Monardus, noch de beste van haar allen, Garcias ab orta in welke ik ook eenige nota's geschreven heb, in het vierde part, zoo veel gedaan, als ik in desendeele gedaan nebbe, daarvan ik gaarne het oordeel van geleerden sal verwachten Ik heb eene magnifieke bibliotheek, wel bij de 2000 boeken, meest uitgelesen auteure, sodat ik de beste occasie hebbe om iets fraais te doen, als ik ooit in Europa soude hebben kunnen bekomen; het welk ook mijn hoogste soulaas in melancholie en is, die mijn naturel, altemets sowat inneemt, als ik begin op de vorige dingen te denken." (1) Aanvankelijk schijnt de omstandigheid, dat Bontius over de zaak van Sara Specx gezeten had (2), op den Gouverneur-Generaal Specx eenen voor den doctor ongunstigen indruk gemaakt te hebben. In de resolutie van den kerkenraad te Batavia van den 18en Maart 1630 vinden wij dienaangaande vermeld, dat de raad zich bij Specx vervoegde, om hem aan te sporen aan het Heilig Avondmaal te komen, waarin hij echter bezwaar maakte, om reden van tiet proces zijner dochter, waarin Bontius, Vlack en van den Heuvel gezeten hadden en „die aan 's Heeren tafel toegelaten werden." „Met den heer vlack en doctor Bontius, die voor de straffe (1) Alle hier aangehaalde brieven van Bontius en andere stukken berusten op het Rijks Archief. (Noot uit het origineel). Zie de fac-simile uitgave „Epistolae Bontii" bezorgd door dè firma O. Kolff te Weltevreden, ter gelegenheid van het 4e Congres der Far Eastern Association of Tropical Medicine in 1921. v. R. (2) SARA SPECX "was een natuurlijke dochter van den Gouverneurgeneraal en „staats-dogterke van mevrouw KOEN", „Deze dogter", Schrijft VALENTYN in Deel IV, le stuk, van zijn bekend werk, p. 285, des doods tegen Pieter Kortenhoeve gestemd hebben en aan de mishandelingen zijner dochter schuldig gehouden werden; en met den voorschreven van den Heuvel, als fiscaal en executeur van eene valsche approbatie niet resolveeren konde aan de tafel des Heeren te treden." Hierom, en tengevolge van een twist, tusschen Bontius en van den Heuvel, die ergenis gaf, werd besloten: „dat de E. heeren aangeseit werden te gelieven haar E. van de tafel des Heeren en het genot van het Heilig Avondmaal te onthouden, alsoo sulx bevonden werd te behooren." Zijne kort daarna. (1 Mei 1630) gevolgde benoeming tot fiscaal van Indië geeft* het bewijs, dat Bontius weder geheel in de gunst van den Gouverneur-Generaal gekomen was. De heer majoor Leupe, werkzaam op 's Rijks archief alhier, heeft zich, op mijn verzoek, nogmaals willen bezig houden met het onderzoek naar den datum van overlijden van Dr. Bontius. Na veel zoeken bleek eindelijk uit een brief van Weesmeesters te Batavia aan de Bewindhebbers te Amsterdam dato 29 November 1632, dat onze Archiater op den 30sten November 1631 is overleden, nalatende eene weduwe (Maria adams) en een bereids naar Nederland vertrokken voorkind, Cornelis genaamd. Spoedig na zijn komst op Java, hield Bontius zich met kruidkundige onderzoekingen bezig, naar aanleiding van een werk, door Garcias ab orta, geneesheer van den Onderkoning van Goa, bekend gemaakt. Daaraan hadden zijne Animad- „was door zekeren PIETER KORTENHOEFF beslapen, en dit by Heer KOEN, een gestreng man, zoo qualyk genomen, dat hy haar zaak daarom in handen van den Advocaat Fiscaal, ANTONI VAN DEN HEUVEL, over gaf. De Fiscaal eischte dat zy levend in een zak bestoken en' (schoon zy maar 13 jaar oud was) verdronken, en dat hy schoon maar 27 jaren oud, opgehangen zou werden; dog zy wierd gedoemd, om openbaar door Beuls handen gegeesseld, en hy om onthoofd te worden gelyk dat gewysde van den Raad van Justitie ook door den Heer KOEN goedgekeurd, en aan haar beiden uitgevoerd is. Dit was wel een gewysde buiten weerga over deze SARA SPECX", en ik zou erbij willen voegen, over dezen PIETER JACOBSZ-KORTENHOEFF, want zooals VALENTYN zelf een paar bladzijden verder schrijft, geschiedde die executie (6 Juni 1629) niet tegenstaande zij malkanderen absoluut geresolveert waaren te trouwen." (Noot van v. R.) 33@ versiones, in Caput III Garciae ab Orta, haren oorsprong te danken, die hij aan zijnen broeder Willem Bontius, wonende te Leiden, opdroeg, met belofte, hem in het volgende jaar (1631) eene breedvoerige beschrijving van Javaansche planten, heesters, boomen, enz., met naar het leven geteekende afbeeldingen te doen geworden (1). Zijne vele verdiensten ter bevordering der Plantenkunde gaven later den beroemden Franschen Kruidkundige Charles Plumier aanleiding, een der talrijke geslachten van planten, welke hij in Amerika verzameld heeft, onder den naam van Èontia aan zijne nagedachtenis te •wijden. In deze „Animadversiones" wordt behandeld: de asa foetida; de opio, welkgeneesmiddel hij den grootsten lof toezwaait: „hoe saltem dico, si nobis hic de opio, ac opiatis non esset prospectum, f rustra in calidissimis his regionibus medicinam faceremus, dysenteriae, cholerae, febribus ardentibus, ac reliquis biliosis affectibus orgasmo turgentibus." Bontius deelt hier mede, dat de arme Indianen eene slechte soort van opium kookten, uit de bladeren en de stelen van den papaver, die zij dan.vervolgens in de zon lieten droogen. Dit geneesmiddel noemden zij„pousV' en die het gebruikten werden, bij wijze van verwijting, door de rijken „pousti" genoemd, als of zij wilden zeggen, voetvegers of verworpelingen. Maar de armen kaatsten dien bal wederom, op de rijken terug, hun den naam van „affiony" gevende, als of zij hunne gulzigheid en lekkernij berispten. Want „affioh" en zoo sommigen zeggen „amphion" is hetzelfde bij de Arabieren en Indianen, 't geen bij de Grieken het opium is. En daarom doet zulks Bontius te meer gelooven, dat de Grieken de benaming „opium" van een zeer oud volk hebben, dewijl zij haar altijd gebruikt hebben. Doch de Grieken schijnen alleen de schadelijkheid van dit geneesmiddel gekend en niet goed begrepen te hebben het ware gebruik, „ac virtutes ejus plane divinas." Verder spreekt hij: de gummi benjoin; de lacca; de tutia; de ebore; (1) „Accipe igitur," zoo schrijft hij in de opdracht, „has animadversiones in fraterni erga te animi symbolum, ac expecta anno sequenti si fors mihi vita supersit, amplam descriptionem plantarum, stirpium, fruticam, ac arborum, adjecta uniuscujusque ad vivum delineatione. Quae ut Exotica ac patriis auribus incognita, forte aequus rerum aestimator, non parvi faciet." de ligno aloës seu de agullocho; de sandalo; de betile pynang; de maci; de pipere; de cardamomo; de nuce indica, 'coquo Lusitanis dicta; de myrobalanis; de tamarindis; de cassia solutiva; de calamo aromatico; de nardo; de costo; de croco indico seu curcuma; de galanga; de ligno colubrino (slangenhout), door GARCiAS als antitypicum aanbevolen, waarmede ook bontius instemt: „ait hoe capite. autor lignum colubrinum valere adversus circuitus febrium intermittentium; hoe verum esse non semel experientia didici, praecipue in Tymorensibus febribus cum delirio, ac sepe phrenitide conjunctis." Daarna geeft hij beschouwingen over den lapis Bezahar, waaromtrent de schrijver zegt, dat de Perziërs dien „Pazahar" noemden, een woord samengesteld uit Pa en zahar welk eerste te zeggen is tegen en het tweede fenijn, even als of men het Grieksch woord antidoton zeide; deze steen was in Perzië in groot aanzien, zoodat zelfs de Keizer Xaab, in 1628 gestorven, wachters aanstelde, opdat zij alle de bezoarsteenen, die een zeker gewicht te boven gingen, hem zouden toeëigenen. Bontius had echter van deszelfs hoog geprezen deugden en groote geneeskundige krachten geen zoo hoogen dunk, niettegenstaande hij er wel duizend proeven mede genomen had. De laatste hoofdstukken behandelen: de lapide porcino; in wijn geweekt gebruikten de Inlanders dezen steen tegen de cholera, „door hen mordexi genoemd", zegt bontius; de arbore tristi dicta pariz; de negundo et lagondi seu ligustro indico; de jakca fructu; de jangomas en de carambola. In een ander zijner geschriften, 't welk tot titel voert: Jacobi Bontii, in Indiis Orientalibus in insula Java civitalis Bataviae novae, ac arcis Medici ordinarii. De conservanda Valetudine, seu de diaeta sanorum in Indiis hisce observanda, treedt hij op het gebied der hygiëne. Het werk is verdeeld in acht hoofdstukken of Samenspraken met zijnen vriend Andreas Duraeus, Chirurgijn te Batavia. Zij hebben tot onderwerp: Dialogus I. De aëris qualitatibus, anni temporibus, diërum intervallis, ac ventis in Indiis hisce familiariter spirantibus. Bontius zegt hier, dat de regentijd of de zomer op Java voor zeer ongezond móet gehouden worden, wegens de hitte en vochtigheid der lucht. Wanneer echter de lucht droog was en het weder schoon, dus in den wintertijd, dan waren de lichamen gezond en dewijl de winden koeler waaiden, zuiverden zij beter de lucht; de morgen- en avondstonden beschouwde hij als de gezondste tijdperken van den dag. Dialogus II. De cibo ac potu; ubi de carnibus, piscibus, fructibus, herbis, oleribus, potu, pane, ac orysae qualitatibus; men moet hier (op Java) ontbijten, dat men het voelt, meent de Schrijver, maar matig zijnJn 't middagmaal en heel spaarzaam in het avondmaal. Dialogus III. De orysa ac pane in Indiis. De potu, vino, arac. De potu ex aqua, saccharo, tamarindis concinnato; de naturalibus liquoribus potu, lentibus ex arboribus depromptis; rijst was ten tijde van Bontius op Java, ook voor de Hollanders de hoofdschotel. Indien men echter maar uit Japan en Surate, zoo als soms placht te geschieden, tarwe genoeg aanvoerde, zou hij de rijst wel mogen missen, vermits het brood, dat te Batavia van die tarwe gebakken werd, voor het Hollandsche brood in deugd niet behoefde te wijken. De rijst moest overigens niet warm genuttigd worden, dewijl daardoor de maag verzwakte. Het rivierwater was goed, wanneer het hoog de rivier op gehaald werd. Bier, te Batavia gebrouwen, werd spoedig zuur. Bontius geeft het voorschrift van een gezonden drank, als volgt: „neem een vaatje, met ijzeren hoepels beslagen, van de groote van 30 — 40 stoopen, vult dit met zuiver rivierwater en doe er bij 2 pond zwarte Javaansche suiker, een vierde pond tamarinde, drie citroenappelen aan schijven gesneden; zet nu het vaatje, goed gesloten, op eene koude plaats, waar het 24 uren moet gisten, waarna men de bovendrijvende gist verwijdere." Deze dagelijksche drank was zeer aangenaam van smaak. Hij beschouwde deSpaansche wijnen gezonder in warme landen, dan de Fransche, waarbij de wijnkoopers in het vaderland dikwerf, bij eene nadere bereiding, nadeelige stoffen voegden. Bijzonder waarschuwt hij voor den Chineeschen arak. Dialogus IV. De potionibus naturalibus ex arboribus depromptis in India towat, ac saguer dictis; turn de liquore nuce indica contento; hier keurt de'schrijver het gebruik van sagueer af, vooral wanneer het lichaam verhit was; men kon dan bij voorkeur door beriberi aangetast worden. Dialogus V. De aromatis, ac de usu illorum, Ubi quaedam a Garcia ab Orta, ac caeteris aromatariis scripioribus non satis liquido tractata explicantur. Dialogus VI. De fructibus, ac omnigenis oleribus ac acetariis herbis in Java. Dialogus VII. De oleribus, ac leguminibus in Indiis, ac radicibus quibusdam edulibus; en Dialogus VIII. De exercitiis, somno, ac vigiliq sanguinis missione, purgatione, ac de animi affectibus. Niet minder belangrijk dan de beide genoemde geschriften, is zijne Indische Geneeskunde, door hem, onder den titel van Methodus medendi, qua in Indiis Orientalibus oportet uti, in cura morborum illic vulgo ac populariter grassantium, opgedragen aan Zijne Meesters de Bewindhebbers der Oost Indische Compagnie. Het was nu nagenoeg drie jaren geleden, schrijft hij o.a. den 19den November 1629 in de opdracht en, waaruit wij den ijverigen en navolgenswaardigen Bontius nader leeren kennen, „cum primum in Indias vestras veni, non sterilem jacere passus sum; sed strenue in actum traducere coepi. Ut eo ostenderem, me non veile, ut sumptis a vobis in me collati, frustanei essent. Itaque, quod interdiu in praxi medica notatu dignum menti reponebam, nocte a curis aliquantum vacuuschartae concredidi, qüodjam in lucem protudere libet. Ut saltem exparte debjtae meae, erga Vestr. Ampliss. observantiae satisfacerem: nam in solidum volvendo imparem me esse reperio. Ex iis igitur, quae praecipue observari debere putavi, Methodum Medendi hanc concinnavi. Eosque morbos descripsi quos endemios esse, ac populariter hic grassari animadverti. Neque in curam quicquam addidi, quod non solida prius experientia comprobatum esse vobis affirmare ausim» Scribant alii, quibus ista mens est, miracula ex auditu: ego, quod hisce oculis et qualicunquemeojudicio percepi, vobis spectandum propono. Quodcum nemo ex nostris Batavis (ut credo), assequutus sit, immo, ne tentaverit quidam ante me; ideoque cum ego, qui primus in hanc arenam descendo, non sine causa, malevolorum tela metuam patrocinium mihi, V. A. quaerendum erat, quo adversus eorum ictus, velut clypeo, haec contegerentur." Wij willen van dit werk, het eerste geneeskundig geschrift, dat, zoo als Bontius terecht opmerkt, over de endemische ziekten van Nederlandsch Oost Indië geschreven is, een vluchtig 342 overzicht geven, waardoor wij zoowel met de destijds aldaar meest voorkomende ziekten als met de daartegen over 't algemeen ingestelde en de door Bontius aanbevolen geneeswijze nader bekend zullen worden. De verhandeling is in 16 hoofdstukken verdeeld, waarvan het eerste handelt, de Paralyseos quadam specie, quam Indigenae Beriberi vocant, door hem-een „affectus quidam admodum molestus" genoemd en bijgevolg van meerder belangrijkheid dan wij zagen dat Paravicini zulks deed. Wat de naam van beri beri aangaat, gelooft hij dien, zoo als nog veelal pleegt te geschieden, ontleend aan den eigenaardigen gang der zieken, die „nictando genibus, ac elevando crura* tanquam oves ingrediantur." Als aard der ziekte wordt opgegeven eene soort van paralysis of liever tremor, waarvan de oorzaken in het vatten van koude gedurende den nacht gelegen waren: „causa hujus morbi praecipue est, crassus, ac lentus humor pituitosüs, qui nocturnis temporibus, praesertim pluvio coelo (pluviae autem hic assiduae cadunt ab initio Novembris usque ad May initium) nervos corripit; dum nimirum homines diurnis caloribus defatigati, nocte omme tegmen ac lodices a se rejiciunt. Nam noctis, in hislocis, comparatione caloris diurni, frigidae appellari possunt." Een door hem waargenomen en vreemd genoemd verschijnsel was, dat de ledematen langer werden dan zij tevoren waren. Wat het verloop aangaat onderscheidt hij slepende en acute beri beri „quamvis autem hoe malum plerumque per gradus, ac pedetentim homines invadat, tarnen aliquando subitum est." De voornaamste verschijnselen waren algemeene vermoeidheid van het geheele lichaam met stoornis in beweging en gevoel, inzonderheid in de ledematen, waarin eene zekere doofheid ontstond, zooals men gevoelde wanneer men lang koude geleden of zich de handen met sneeuw gewasschen had. Verder zekere demping der stem, waardoor de zieke nauwelijks gearticuleerd kon spreken, 't geen Bontius zelf, toen hij er aan leed, gedurende eene maand overkwam, waardoor bijna niemand hem kon verstaan. Er kwamen ook nog wel andere verschijnselen bij deze ziekte voor, „quae tamem omnia tenacem ac frigidum humorem sapiunt;" zij worden door hem stilzwijgend voorbijgegaan. De genezing ging gewoonlijk langzaam voort, 343 daar de ziekte uit haren aard niet doodelijk was; ten ware, dat zij de spieren der borst en der ribben aandeed en „hac modo, spiritis, ac vocis viam intercludat/' Hij waarschuwt dringend, dat men den lijder niet' toesta te bed te liggen; men moest hem integendeel wandelende, rijdende of door eenige sterke beweging gaande houden. Zeer werd het krachtig, ja pijnlijk wrijven der ledematen aanbevolen, waarmede de vrouwen van Malakka en de slaven uit Bengalen goed wisten om te gaan. Ook werden baden en stovingen „ex herba nobili Lagondi dicta," hoog geprezen; buitendien de handen en voeten met nagel- en foelieolie, ter vermijding van te hevige werking met rosenolie vermengd, ingewreven. Maar hij gebruikt en roemt nog eene „nobilem Napthae speciem," aangevoerd van Sumatra, door de Indiërs mignac tannah, en door de geneeskundigen oleum petrae genoemd: „hoe oleum, partibus affectis illitum, miraculi instar aegros consolatur." Daar beri beri echter gewoonlijk eene slepende ziekte was, deed niets zoo veel dienst, als de toediening van afkooksels van china, sarsaparilla en van lignum guajaci, inzonderheid, wanneer men door sommige middelen behoorlijke stoelgangen wist te weeg te brengen, waartoe behoorde een extract uit aloë en gutta cambodja, („corrupte apud nos gutta gamba dicta"), samengesteld. Bloedontlastingen keurt hij. ten stelligste af „san guinem hic mittere nefas: non enim plethora. sed cacochymia in vitio est; et quis sanguinem fontem caloris, ac thes aurum vitae non esse intelligit?" Nablijvende stoornissen der ziekte werden gevoegelijk verwijderd door de toe diening van theriaca (1) en mithridatum (2), ook voor genees middelen die de werkzaamheid der huid en de afscheiding der nieren vermeerderden en de zenuwen versterkten. Hierop hielp ook eene tijdige oefening van het lichaam en de sterke kracht der natuur. (O Theriaca Andromachi werd onder de opiaten gerangschikt en bestond uit 63 verschillende geneesmiddelen, waaronder als hoofdmiddel opium. -j (2) Mithridatum Andromachi was insgelijks een onder de opiaten genoemd geneesmiddel, samengesteld uit 37 ingrediënten, waarvan opium het werkzaamst middel was. In het tweede hoofdstuk wordt behandeld de spasmo, eene ziekte welke in Holland zeldzaam voorkomende, in de Indiën echter eene zoo gewone was „ut merito inter endemios ac populares morbos numeretur." Ook noemt Bontius haar eene „pestis", eene ziekte welke op denzelfden tijd in zekere uitbreiding heerschte, en wij herinneren hier, dat ook eenige jaren geleden door den Officier van Gezondheid der Marine Letzer (sedert overleden) eene epidemische uitbreiding van eene soortgelijke ziekte op het eiland Sumbawa is waargenomen. (Zie Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1858). De krampziekte overviel somtijds de menschen zoo schielijk en onvoorziens, dat de lijders, spoediger dan men een woord zou kunnen spreken, zoo stijf als stokken of als steenen beelden stonden, of voor- of achterover gebogen werden, waarbij soms hondskramp kwam, namelijk dat de onderkaak naar voren getrokken werd. Verder werd hier nog bij waargenomen eene roode en groene kleur in de oogen en het aangezicht, knarsen der tanden en mompelen van iets „inconditum" in plaats van gewoon spreken, alsof de stem uit eene onderaardsche cel kwam; ja de lijders zagen er uit, alsof zij door den duivel bezeten waren: „ut imperitis vere daemoniaci appareant." De kuur tegen deze ziekte moest met algemeene bloedontlastingen begonnen worden; daarna wrijvingen, stijve bindsels om de ledematen, inwrijvingen met ol. macis, ol. caryophyll. en bl! rosar., ol. aneth. ol. thereb. en ol. spicae indic. Nu werden ook groote drooge koppen op den hals, de lendenen, de schouders en de borst gezet. Was zoodoende de grootste kracht van den aanval eenigzins gebroken, dan werden tegengiften gegeven, om de „f enijnige stof" door het zweeten en waterloozen uit te drijven. Hiertoe behoorden de bezoardsteen, rasura cornu rhinocerotis, met theriakel en mithridaat; ook gaf men braakdranken en omdat het eene zeer hevige en snel verloopende ziekte was, mocht met deze behandeling niet getalmd worden. Kon de lijder niet slikken, dan wendde men zeer prikkelende clysmata aan, waarna het geheele lichaam met de reeds genoemde vluchtige oliën en den oleum petrae ingewreven werd. Ook maakte men stovingen of gaf baden van herba lagondi en van de bladeren van zekeren heester, door de Inlanders Daun lontas (Pluchea indica) ge- noemd, waaraan eene specifieke kracht tegen deze ziekte werd toegekend. Als symptomatisch middel tegen de hevige pijn, werd aanbevolen, nu niet lettende op de hoofdoorzaak, met laudanum opiatum, inzonderheid met extractum croci té velde te trekken, ,-,nam sine his aegrum evadere non posse." Aangaande het geven van spijs 'en drank was men in deze ziekte zoo nauwgezet niet, omdat hare hevigheid, het snel verloop en hare kwaadaardigheid hierin niet veel overleg toelieten; doch na het verminderen van het grootste gevaar mocht men wel hoenders, ook bokken- en kalfsvleesch doen gebruiken, met sausen, waarin cardamomum en tamarinde gekookt waren. De alvi profluviis, ac primum de dysenteria vera, luidt het opschrift van het derde hoofdstuk, en waarin die zeer gevaarlijke en in Indië veel voorkomende ziekte besproken wordt, welke, volgens Bontius, meer menschen doodde, dan eenige andere kwaal. Hij beschouwt haar als eene verzwering der darmen, met gestadigen afgang, eerst slijmachtig, daarna bloederig en eindelijk etterachtig, „cum ramentis, ac ipsorum intestinorum substantia;" verder gepaard met onlijdelijke pijn en krimpingen in den buik. Als oorzaken gelden: eene heete en vochtige lucht, het misbruik van sommige vruchten, als pisang, doerians, jacassen, ananassen, komkommers en watermeloenen; maar als de voornaamste werd gerekend het drinken van arak, die de Chineezen uit rijst en zeekwallen wisten te bereiden. Bontius voegt er bij, „dat, wanner de zeevarenden zoo niet op dien drank gesteld waren, dan zouden er te Batavia zooveel zieken en dooden niet zijn." De waarschuwing van onzen schrijver voor dezen Verderfelijken drank is overigens van weinig invloed geweest, daar toch nog 200 jaren later, de arak onder de artikelen van het scheepsrantsoen voor kwam, en de schepelingen daardoor aan zijn gebruik gewoon gemaakt werden. Ten tijde van Bontius placht men te Batavia gewoonlijk tegen dysenterie een middel toe te dienen, bestaande uit eene infusie van rheum in een decoctum tamarindorum, om, zoo men zeide, de scherpe vochtigheid te verminderen en te temperen. Hij waarschuwt echter ernstig tegen deze medicatie, dewijl het middel dikwijls niet hielp, maar de lijders in een zeker verderf stortte, uithoofde van de sterke prikkeling der darmenen de hevige pijn, welke er door veroorzaakt werden, terwijl ook de groote zwakte eene tegenaanwijzing was en veeleer restaureerende middelen vereischte: „itaque," zegt hij, „caute medico circumspiciendum hic est, quid agat." Daarom zal hij dan ook ronduit mededeelen, 't geen hij, door de ondervinding geleid, bevonden had tot nut van deze zieken te strekken. Hij liet ze namelijk dagelijks een afkooksel drinken van rijst met andijvie en cichoreum, waarbij nog scolopendrium of lingua cervina gevoegd was, waarvan de samentrekkende kracht de lever en de darmen versterkte. Liet echter de hevigheid der toevallen, inzonderheid de pijn, geen lang uitstel in de geneeswijze toe, dan gaf Bontius dadelijks extractum croci, „quo remedio, (ausim dicere) nullum humana cura exquisitius excogitare po>tuit," en 't welk hij als het ware tegengift van deze ziekte, die dikwijls vergiftig was, aanzag (1). Verder maakt hij nog melding van het nuttige der geconfijte mangas en kweeperen, terwijl ten slotte tot versterking der ingewanden, bij uitnemendheid syrupus e granatorum succo aanbevolen wordt. Over den Fluxus alvi hepaticus etiamsi non minus pcriculcsus quam dysenteria, handelt het vierde hoofdstuk, met de bemerking, dat de levervloed „non tarnen tam saevis symptomatibus concomitatus est." Een hoofdverschijnsel was:_ontlasting van (1) Het extractum croci werd aldus bereid: Rp. Opii electissimi; Sanguinis Draconis; Gummi Benjuini; Croci orientalis, (ex Persia) ana partes aequas; Ambrae japonicae seu nigrae, partem tertiam; . Conjice in vas vitreum oblongi et angusti colli, adde: Aceti fortissimi ex vino; ut materiam seu massam in fundo superemineat tres aut quatuor digitos. Vitrum bene clausum exponatur radiis solaribus, qui nobis hic, propter fervorem, sunt instar'ignis chymici; colata haec omnia et expressa fortiter, eodem sole inspissentur in concistentiam extracti. Men gaf hiervan, volgens BONTIUS, 6—9 grein tot een pilletje gemaakt of opgelost in een lepel wijn of ander vocht, liefst omtrent den nacht, wanneer, volgens zijne ervaring, alle ziekten der darmen plachten te verergeren. oorzaakt werd, maar liever de huidaandoening aan de natuur overlaten, of trachten ze door zweetdrankjes uit te drijven. Ten slotte bespreekt Bontius — in het laatste (negentiende) hoofdstuk, eene huidziekte, meer bijzonder op Amboina en de Moluksche eilanden voorkomende en door hem,, tophi,gumata, ac ulcera" genoemd. De Nederlanders noemden haar „Ambonsche pokken". Zij had in hare verschijnselen veel overeenkomst met de Venusziekte, maar verschilde er van, dewijl zij niet door den coïtus werd medegedeeld. Eerst puilden in het aangezigt, op de armen of de beenen eenige tophi of gezwellen uit die van den beginne af hard en knobbelachtig waren, en zich verder in menigte over het geheele ligchaam vertoonden. Wanneer nu deze gezwellen in verzwering geraakten, scheidden zij een gomachtige, taaie stof af, die nochthans zoo scherp was, dat daaruit diepe en holle ulceratiën ontstonden, met hoornharde en omgekeerde randen. De huidaandoening kwam met de Venus ziekte wel overeen, behalve, dat er geen hevige pijnen bij waren en zoo lichtelijk geen cariës of versterving in het beenstelsel ontstond, 't geen kon gebeuren door de onachtzaamheid der geneeskundigen. Deze aandoening werd toegeschreven aan eenen bijzonderen aard der lucht en van het land en het overdadig gebruik van visch en sago. Voor de genezing, die wanneer de ziekte pas ontstaan was, niet moeielijk was, kwamen vooreerst te pas, afkooksels van china, guajac en sarsaparilla, daarna drastica, zoo als gutta gamba, en wilde de ziekte voor deze middelen niet wijken, dan moest men tot de chymica, den mercurius vitae, butyrum antimonii, turbith minerale en mercurius praecipitatus albus overgaan; ook uitwendig zalven aanwenden waarin kwikmiddelen gevoegd en die „naar de kunst" bereid waren, zooals zij bij Crollius en andere welgeoefende Alchymisten te vinden waren. Bontius schijnt, wanneer daartoe slechts eenigzins de gelegenheid bestond, getracht te hebben zijne geneeskundige kennis door het bewerkstelligen van lijkopeningen te vermeerderen. Hij deed zulks niet alleen in het Hospitaal, maar ook overal, waar hij er de gelegenheid toe kon vinden. Aan het einde van zijne Medicina Indorum, voegt hij dan ook eenige uitgezochte aanteekeningen van lijkopeningen, „quae," zegt hij, „praecedenti- 367 woonde hij een aantal gevechten bij tegen Algiersche zeeroovecs, en in 1651, tegen de Portugeezen in Brazilië, waarbij onder anderen hun Admiraal Don Juan met 700 man in de lucht sprong „daar steng noch staak van te regte is gekomen". Alhoewel nu uit een genees- en heelkundig oogpunt de beschrijving zijner reizen van minder belang is te achten, (1) springt echter bij de lezing daarvan meer bijzonder in het oog 's mans opmerkzaamheid op alles wat er voorviel en de meestal naauwkeurige aanteekeningen, door hem gehouden of van anderen overgenomen, omtrent sommige zeeslagen, door vermelding van de positie der Vlooten, de windstreek, de zeilorde, de koers, enz. Niet onbelangrijk is ook zijne beschrijving van China en Batavia, waarvan hij de richting van het bestuur, de zeden en gewoonten der bewoners, enz. min of meer breedvoerig vermeldt. Ook DE GRAAF moet gerangschikt worden onder de Scheeps Chirurgijns van vroeger jaren, die niet stil zaten; gedurende een zeer bedrijvig en afmattend leven van ruim 40 jaren zeedienst, gaf hij de bewijzen van veerkracht in de uitoefening zijner betrekking, en die van werkzaamheid en ijver, zij het ook in eene niet bepaald geneeskundige richting. Ook spraken wij over den Scheeps Chirurgijn W. SCHOUTEN, schrijver van een werk, (2) dat neg heden in meer dan een opzicht klassiek kan genoemd worden. Te Haarlem geboren, begaf hij zich op ruim 19 jarigen leeftijd, in het voorjaar van 1658, in dienst der Oost-Indische Compagnie, om, zoo als hij zich uitdrukt, zijne theoretische kennis door ervaring te volmaken. Bescheiden op het Fluitschip Nieuwpoort, aanvaardde hij weldra de reis naar Oost Indië, die tot aan de Kaap de Goede Hoop zeer voorspoedig werd afgelegd. Van hier echter op den tocht naar Batavia, kwam eene gevaarlijke ziekte onder het scheepsvolk te heerschen, „ja (1) Wij willen hier nog aanteekenen, dat hij het geval vermeldt „van een Onderkoopman van Pattena, die in eene besloten koets met vergiftige dingen berookt was, en daardoor aamborstig en lam geworden, door den dood van zijn gebrek en bedieninge verlost." (2) W. SHOUTEN, Reistochten naar en door Oost Indië. Amsterdam 1708. 374 van Hitland wachtten kruissers met leeftocht en verversching, of 's Lands Oorlogschepen ter begeleiding, en zoo noodig ter bescherming der Oost Indische schepen. Nu werd de equipage al spoedig na het binnenvallen en, ook de Chirurgijns, ontslagen van den verderen dienst bij de Oost Indische Compagnie. De afrekening der verdiende maandgelden vond daarna te Amsterdam plaats. , Op de medegedeelde, in algemeene trekken geschetste wijze en onder de bovengenoemde omstandigheden, oefendende Chirurgijns op de schepen der Oost Indische Compagnie hunne betrekking uit. Wij hebben gezien, dat die diensten dikwerf moeilijk en zorgvol zullen geweest zijn, terwijl daarentegen de kans om fortuin te maken en eer te behalen, voor die betrekking niet schaars was weggelegd. En het zal wel alleen daaraan toe te schrijven zijn, dat de schepen der Oost Indische Compagnie, in den regel, behoorlijk voorzien waren van geneeskundigen en dat op de verscnillende posten of kantoren in Oost Indië geen gebrek aan geneeskundige hulp was. Die geneeskundige betrekking doet zich dan ook, na het daaromtrent medegedeelde, geheel anders en vrij wat belangrijker voor dan zij zou schijnen tezijn geweest, naar 't geen men gewoonlijk daarvan wel hoorde. Op de schepen waren zij, in verhouding tot de overige Scheeps Officieren behoorlijk bezoldigd; bovendien bestond in Oost Indië voor hen de gelegenheid, van als Opper Chirurgijn op eene der hoofdposten of bij de hospitalen geplaatst te worden en door de uitoefening der civiele praktijk, boven hunne vaste bezoldiging geld te verdienen. Zij werden toegevoegd aan de legers van machtige vorsten op .het vaste land van Indië of aan de hoven van sommige hëerschers geplaatst, waar zij langs verschillende wegen in de gelegenheid waren, hun fortuin te maken. Daar zij, bij geschiktheid daartoe, in Oost Indië ook tot hooge Landsbedieningen geroepen werden, zagen zij zich niet tot dien engeren kring beperkt, waar door dikwijls, vreemd genoeg, geneeskundigen van het bekleeden van sommige ambten en waardigheden uitgesloten worden. Zóó, maar ook zóó alleen, kon op den duur de lust voor eene betrekking gaande blijven, die zonder deze of dergelijke vooruitzichten weinig benijdenswaardigs zou opgeleverd hebben. -375 Nu was er nog eene andere reden die vele Meesters in de Chirurgie destijds noopte in den zeedienst te gaan of hun geluk op de schepen der Oost Indische Compagnie te beproeven. Het was namelijk voor hen eene geschikte leerschool, waar zij vooral chirurgische vaardigheid en over 't algemeen zekeren practischen takt zullen verkregen hebben. En zij, die zich onder de vroeger vermelde moeilijke omstandigheden, in die tijden op de schepen zoo gewoon wisten te behelpen en hunne lijders zoo veel doenlijk met raad en daad bij te staan, dezen zal bij latere uitoefening van de burgerpraktijk, waartoe velen hunner overgingen, ook dien takt niet ontbroken hebben, waardoor het vertrouwen bij de zieken en hunne omstanders krachtig gewonnen of onderhouden werd. ZESDE GEDEELTE. Van 1621 — 1791. Geoctroijeerde West Indische Compagnie. -fi||p«^IJ octrooi van de Staten generaal der Vereenigde Nederlanden, dato 3 Juni 1621, werd „aan eene «j^f^l Maatschappij voor den tijd van 24 jaren het uitsluitend regt toegekend, te negotieeren en te varen op de kusten en landen van Afrika, gelegen tusschen den Keerkring van de Kreeft en de Kaap de Goede Hoop; de landen van Amerika of de West Indiën, beginnende aan het Zuidelijk uiteinde van Terra nova, door de straten van Magellaan, le Maire of andere straten en passages daaromtrent gelegen, tot aan de Straat van Anjan; de Noordzee, de Zuidzee en de eilanden op de eene of andere zijde, mitsgaders op de Australische of Zuider eilanden, rakende in het Oosten de Kaap de Goede Hoop en in 't Westen het Oostelijk einde van Nieuw Guinea." Deze Compagnie ver- • kreeg de macht, contracten met de Vorsten en inwoners dezer landen te sluiten, sterkten te bouwen, Gouverneurs en Generaals te verkiezen, enz. De krijgsmacht te land, tot bescherming van een en ander noodzakelijk, werd door den Staat geleverd en door de Maatschappij onderhouden. Het bestuur was zamengesteld uit 5 kamers: Amsterdam, de Mazè, Zeeland, 't Noorder Kwartier en Stad en lande, die ieder hare bewindhebbers hadden, terwijl 19 directeuren het algemeen beheer voerden. De aanvankelijke bloei der West Indische Compagnie, in de beginne veel meer eene oorlogvoerende dan eene handeldrijvende vereeniging, was groot. Zij rustte toch alleen van 1623 — 1636, niet minder dan 806 schepen uit, meest ten oorlog (waaronder vele zware schepen, voorzien met 40 — 50 stukken ge- 377 schut) en waarop eene bemanning ingescheept was van 67010 matrozen en soldaten. Dat zij de Spanjaarden en Portugeezen geene kleine schade, alleen reeds door het buit maken, veroor zaakte, blijkt uit het groot getal schepen (547), die ter zee door hare eskaders werden genomen, en den grooten buit in de West Indische bezittingen van die natiën bemachtigd, 't welk, alleen gedurende de vermelde 13 jaren, op eene waarde van ruim 118 millioen guldens berekend werd. (1). Zoo deed de West Indische Compagnie zelfs de tochten van hare Schepen uitstrekken langs de geheele Oostkust van Amerika alwaar zij meer bijzonder post vatte in Brazilië, Suriname, op de eilanden Curacao, St. Martin, St. Eustatius, Aruba, Saba, Bonaire, Tabago en op het Noordelijker gelegen NieuwNederland. Doch hiertoe bepaalde zij zich niet. Ook op de kust van Guinea viel zij, in 1637, toen Maurits van Nassau Gouverneur Generaal van Brazilië was, de Portugezen aan en ontnam hun de kolonel Koin het fort St. George del Mina. Tot in de Stille Zuidzee zond zij een eskader van 4 schepen, onder bevel van den dapperen HENDRIK BROUWER, en, na diens overlijden op het eiland Chiloë, onder ELIAS HERCKMANS. Dit handeldrijvend en oorlogvoerend lichaam heeft, met verschillende wijzigingen, bestaan tot het jaar 1791, toen de handel op de West Indiën vrij verklaard werd. De eerste West Indische Compagnie werd ontbonden in 1674; in 1675 werd zij gewijzigd voortgezet, ofschoon reeds vroeger, in 1638, wijziging van het monopolie had plaats gevonden. Hare eerste belangrijke aanval op de vastigheden der Spanjaarden en Portugeezen geschiedde reeds in het jaar 1624, dus kort na de oprichting. Het was de tocht naar Brazilië, meer bepaald naar de Allerheiligen baai, met eene oorlogsmacht van 1600 matrozen, 1700 soldaten en 500 vuurmonden, die op 23 schepen ingescheept waren. De aanslag gelukte boven alle verwachting, niettegenstaande op sommige vaartuigen, zoo als op de Groningen, zich slechts 50 gezonde manschappen 1) Zie hierover: DE LAET, Jaarlijks, verhand von de W. I. Comp. enz. 1644. 378 bevonden, bereids 30 gestorven en nog ruim 100 ziek waren, buiten staat om dienst te doen (1). De geneeskundige dienst werd in Nederland bij de Kamers, op de schepen en aan wal in de buitenlandsche bezittingen der West Indische Compagnie, nagenoeg op denzelfden voet uitgeoefend en bestuurd, als is opgegeven bij de Oost Indische Compagnie. Als algemeene regel gold, dat de Scheeps Chirurgijns een examen moesten afleggen voor de „Examinateurs van de Scheeps Chirurgijns", Doctoren of Chirurgijns, die de verschillende Kamers, voor de geneeskundige zaken ter zijde stonden, 't Waren veelal Doctoren in de geneeskunde, die op een, wel is waar klein vast tractement, maar waaraan zeer vele emolumenten verbonden waren, naar het schijnt, deze betrekking gaarne waarnamen. Soms bestond deze geneeskundige raad uit 2 Doctoren en een Chirurg, en van de Doctoren was menigmalen een zonder tractement, maar met het recht van survivance. De bezoldiging was in 1685,14ducar tons 's jaars; maar bovendien werd voor ieder examen betaald, aan den Doctor / 4.— en den Chirurgijn / 3.—; iedere inspectie der medicijnkist, zoowel bij het aanvaarden der reis als na afloop daarvan, gaf hun / 2.— in 't kort, zij deden eigenlijk niets, zonder daarvoor buitengewoon betaald te worden. De Scheep* Chirurgijns onder den titel van lsten of Opper Chirurgijn, 2den en 3den Chirurgijn of Meester, genoten eene verschillende bezoldiging, naar mate het gemakkelijker of moeilijker viel, die kwaliteiten te engageeren. Soms werd aan de daarmede belaste leden uit den Raad, de vrijheid gegeven „met de Chirurgijns zooveel mogelijk discretelijk te accordeeren, en het tractement te bepalen op eene som, die de Heeren de Chirurgijns in redelijkheid sullen gelieven toe te leggen" (2). De lste Chirurgijn had op een grootschip veelal/30.—36 's maands, de 2de / 20— 24, de 3de / 16—18. Het examen voor den begeerden graad moest afgelegd worden in tegenwoordigheid van een Bewindhebber (3) en niet zelden vonden wij aanteekening van (1) DE LAET, Jaarl. verband, van de W. I. Compagnie. 7de boek pag. 14. (2) Resol. Zeeland. 27 Aug. 1676. (3) Resol. Zeeland. 5 Febr. 1733. de Chirurgijns der slavenschepen, over de slechte kwaliteit en de geringe quantiteit der medegegeven geneesmiddelen, „want weet wel, dat sij daarmede knoeijen" (1).' De in den strijd gekwetste personen werden bij hunne tehuiskomst in de Gasthuizen voor rekening der Compagnie behandeld; het afzetten van een arm en de verdere genezing werd betaald met 12 ponden Vlaamsch. Met verminkten en impotent geraakten werd geaccordeerd en die hun gezicht of een hunner ledematen verloren hadden, kregen daarvoor zekere vergoeding op dezelfde wijze, als bij de Marine en de Oost Indische Compagnie geschiedde. Ofschoon de zeereizen, door de schepen van de West Indische Compagnie ondernomen, over 't algemeen niet van dien langer duur waren als bij de Oost Indische Maatschappij, leden de schepelingen, zij het in mindere mate, toch nog veel van klimaats- en ongunstige scheepsinvloeden en er stierven velen gedurende den overtocht of kort na de aankomst ter plaatse hunner bestemming, 't Scheepsvolk werd echter in den regel ververscht, vooral met oranjeappelen op het eiland St. Antonio, waar een boomgaard van die vruchten was, die goed onderhouden werd. Voor schepen, die toevallig of opzettelijk Siërra Leone aandeden, was daar' goede gelegenheid zich van limoenen te voorzien, welker kwaliteit, zijnde dun van schillen, zeer geroemd werd. Ze kwamen daar dan ook soms in eenen zeer ellendigen toestand aan, want men vermeldt (2) „dat de schepen daar wel 2 maanden hadden gelegen met groote ellende van sieckten en andere tegenspoeden," en „dat het volk ook al seer met het scorbuut en andere sieckten begon gekweld te worden, zoodat goede verversching hier wel noodig was" (3). Later, in het midden der 18de eeuw, gaf DE MONCHY (4) aan, dat „op de West (O 'bid (2) DE LA ET, Jaarl. verhand, van de W. I. Compagnie 2de boek pag 65. (3) Ibid pag. 171. (4) Verhandeling over de oorzaak genez - en voorbehoed, der gewone ziekt, van ons scheepsv, dat naar de W. I. vaart, door Dr. SALOM. DE MONCHY, te vinden in de Verh.d. Maatsch.v. Wetens te Haarlem. Wie dl., 1761. 382 MARKGRAEF, in hoedanigheid van natuurkundige, insgelijks naar Brazilië ging. Het was vooral onder het bestuur van Graaf Maurits, dat voor eene meer doelmatige verpleging der zieken en gewonden gezorgd werd, door het oprichten van hospitalen of ziekenhuizen, en er beter dan vroeger werd voorzien in de behoefte aan geneeskundige hulp. Onder de leiding van piso en markgraef, bouwde men op het eiland Antonio Vaz een observatorium. Beiden'hielden zich bovendien ook met wetenschappelijke onderzoekingen bezig; de eerste schreef eene „historiq naturalis Brasiliae", de laatste eene „historia Brasiliae"; beide geschriften zijn later uitgegeven. Wij hebben reeds vroeger gesproken van de „West Indische Warande", een werk, door Piso en Markgraef samengestéld, met bijvoeging der ■ Medicina Indorum van bontius. Dit boek werd ie Amsterdam, in 1694, uitgegeven, en stelt ons in staat, een blik te werpen, op de volgende, daarin vermelde bijzonderheden, aan Brazilië destijds eigen. Deze uitgestrekte landstreek werd over het algemeen een gezond land genoemd, en behoefde daarin voor geene plaats in Europa te wijken. Dit was intusschen alléén van toepassing op • het Oostelijk gelegen gedeelte, dat zich langs den Atlantischen Oceaan uitstrekt, want, „aan de Peruaansche zijde is het zoo gezond niet, noch van 't water, noch van de lucht." Volksziekten of pest waren in Brazilië onbekend, maar er kwamen wel koortsen voor, vooral synochi, en men zag er ook intermitteerende koortsen, tertianae en andere, die óf regelmatig waren óf bastaardvormen,,die, al is het dat zij exquisiet en enkel zijn, vehementer en rasser eindigen". Zoo werden er ook quartanae waargenomen, waarop niet zelden waterzucht volgde, en kwamen lijders aan ephemera nu en dan onder behandeling. Bij de behandeling der aanhoudendekoortsen waren delnlanders niet spaarzaam met het bloed der patiënten en over 't algemeen was de behandeling zeer ontstekingwerend. Niet alleen nam men den toevlucht tot aderlatingen en scarificatiën der huid, maar er werd ook veelvuldig gebruik gemaakt van de arteriotomie. Verder ruime toediening van koud water en een drank van den wortel van mandioca bereid; ook zure dranken,' —= —- ----- I 385 baden, inwrijvingen en smeersels waren de gewone middelen; vooral trachtte men op de huiduitwaseming te werken; men gaf verder goed voedsel, warm drinken en liet de lijders in eene warme kamer behoorlijk gedekt, verblijven. Er wordt ook als van eene, aan Brazilië eigene, ziekte gesproken van eene aandoening, door de geneeskundigen aldaar stupor of dofheid genoemd, en waaraan de Portugeezen den naam van „Aiz" gaven. De algemeene huidgevoeligheid was hierbij wel verminderd, maar niet geheel verdwenen; in de diepte der ledematen was eene stompe pijnlijkheid met groote zwaarte en soms een kittelend gevoel. Er waren geen convulsiën, noch beving bij; de ledematen werden langer, ten gevolge van in de gewrichten uitgestorte vochten; dit laatste verschijnsel wordt genoemd het verschil te bepalen tusschen dezen stupor en de Oost-Indische beri beri. Wij herinneren ons intusschen, dat Bontius hetzelfde symptoom te Batavia bij beri-beri-lijders waarnam en het is hoogst waarschijnlijk, dat men hier met een vorm van dezelfde ziekte te doen had. In Brazilië was deze stupor overigens zeer slepend, niet doodelijk. Ook tegen deze ziekte werd in 4e eerste plaats eenen goeden leefregel, goede spijs, wijn en, therapeutisch, drooge koppen, inwrijvingen, baden, en zweetdrijvende dranken, waaronder vooral afkooksels van sassafras en sarsaparilla voorkwamen, aanbevolen. Onder den naam van nederzakking van 't zwaardvormig kraakbeen, 't geen de Spanjaarden „spinela" noemden, wordt eene in Brazilië voorkomende ziekte vermeld, waarvan de teekenen in hoofdzaak bestonden in maagpijn, herhaald braken, verloren eetlust en waartegen goeden wijn, aromatica, balsamum copaivae, drooge koppen en. prikkelende pleisters werden aangewend. Catarrhen kwamen veel voor bij pas aangekomenen; leveren miltverstoppingen en waterzucht, bij lijders aan langdurige koortsen. Onder de ziekten van het spijsverteringsorgaan treft meer bijzonder de aandacht, het voorkomen van „cholera" in Brazilië; bij welke ziekte „de pols zwak, de adem belet en de ledematen koud waren; het koud zweet brak uit; groote brand van binnen, omtrent het hart, en daar waren convul- siën bij; wanneer zij binnen de 24 uren niet geholpen werden, moesten zij het met den dood bekopen, door de schielijke uitstorting der krachten, ten gevolge der brakingen en flaauwten." Dysenterie kwam in Brazilië nooit epidemisch voor „waartoe de helderheid der lucht en de frissche doorwaaijende winden veel toebragten"; ze werd gewoonlijk beschouwd van elders te zijn aangebracht door besmetting. In deze ziekte wendde men gene aderlatingen aan; wel rheum en ipecacuanha. De inboorlingen gaven veel zweetdrijvende middelen, daarna pijnstillende; eene pap of emulsie van tapioca, verder elix. magistr. of het opiatum Bontii. Ook een „slurpei", met eenige druppels balsam. copaivae, en eiwit, met katoen in den anus gebracht, of in een clysma geappliceerd. Besmettelijke ziekten nam men overigens ki Brazilië zeldzaam waar; zoo als bij voorbeeld de „vlekkoortsen." De „pest", die op de Spaansche Vloot in 1639 heerschte, had zich aan den wal niet voortgeplant; zeldzaam zag men de kinderpokken in zekere uitgebreidheid heerschen; evenmin werd er schurft, lazerije of oliphantsziekte waargenomen: „nooit niet", zeggen de schrijvers, maar wel roode hond (papula) en ringworm. Als middel om gevrijwaard te blijven van muskietenbeten wordt het inwrijven der onbeschermde deelen met copaivabalsem aangeraden. Uit het bovenstaande blijkt, dat in Brazilië nog al belangrijke ziektevormen voorkwamen, ofschoon die zeker, zoowel in aantal, als in hevigheid en doodelijk uiteindige, in de verte niet waren te vergelijken, met die, welke in Oost —Indië en meer bepaald te Batavia voorkwamen. Maar er werden toch ook nog al eenigen, vooral soldaten, ongeschikt voor de verderen dienst, die bij gelegenheid naar Nederland werden teruggezonden. Zoo zien wij met de Overijssel in 1630, 82 afgekeurde soldaten te huis varen, „om sich daarvan te ontlasten." (1) Wij noemden in te tweede plaats Suriname als de landstreek, waar de West-Indische Compagnie eene belangrijke vestiging bezat. De eerste pogingen van Europeanen om zich neer te zetten in de destijds geheel woeste, met dichte bosschen en uitgestrekte moerassen voorziene landstreek, maar (1) DE LAET, loc. cit, 7de boek, pag. 201. welker schoone rivieren en bijzondere vruchtbaarheid tot bewoning en vestiging uitlokten, werden gedaan door eenige Engelschen, onder den Kapitein MarecHAL, die zich aan eene kreek, de Para genaamd, nederzetten. Dit geschiedde in 1630. Zij troffen er de oorspronkelijke bewoners in een aantal stammen verdeeld, aan, waartoe de Othomacquen, de Guabajas, de Chirocoas, de Warrauers, de Caraiben, en de Arrowakkas behoorden. Deze maakten niet alleen de eerste vestiging der Europeanen zeer moeielijk, maar waren ook nog later, toen de West- Indische Compagnie het land deed besturen, zeer lastige en dreigende naburen. Na de vermelde eerste komst der Engelschen, kwamen er ook, omstreeks 1644, vele Portugeesche Israëlieten uit Brazilië, alwaar deze menschen, zoowel om hunne godsdienst, als om andere redenen, zeer gehaat waren. Zij zetten zich aan den Boven Suriname neder. Een onverhoedsche aanval onder Abraham CRYNSENbracht Suriname, in Februari 1667,onder het gezag der Zeeuwen; bij de vrede van Breda in hetzelfde jaar, werd die volksplanting voor goed aan Nederland afgestaan. Behalve de reeds genoemde inboorlingen en Europeesche bewoners waren er nog negers,—slaven, door wien hoofdzakelijk den arbeid op de suikerplantages moest verricht worden. Reeds waren er uit Brazilië door de Portugeesche Israëlieten medegebracht. Later kwamen er ook enkelen van Curacao, Barbados, enz., met hunne meesters mede; onder het bestuur der Maatschappij werden zij met duizendtallen van de kust van Guinea ingevoerd. De landstreek mocht niet zoo gezond genoemd worden, als wij bereids zagen, dat met Brazilië het geval was. Zij wasschaars bevolkt, en onder die bevolking, die op eenen lagen trap van maatschappelijke ontwikkeling stond, kwamen niet alleen endemische ziekten voor, maar die breidden zich niet zelden tot epidemische toestanden uit. Onder de ziekten, waaraan de Indianen leden, werden gerekend te behooren (1), zeker gebrek in de keel, dat niet nader beschreven wordt; verder borstziekten, persing of roode loop; eene landziekte, die in eene soort van scheurbuik bestond, gepaard met duizelingen en zware hoofdpijn. Dan nog de kinderpokken, die in zeerhevigen graad (1) Beschr. v. Guyan. door Mr. J.J. HARTSINCK. 1770. en groote uitbreiding onder hen heerschten; de jaws, eene als besmettelijk beschouwde en onder hen zeer veel voorkomende huidziekte en nog sommige parasiten. Volgens een algemeen aangenomen gevoelen, zou de lepra onder de oorspronkelijke bewoners van Suriname onbekend zijn geweest; en opmerkelijk is de overeenkomst die men hierin met Brazilië' aantreft, waar van gezegd werd, dat zij er „nooit niet" voorkwam. Lepra was dus destijds geene Amerikaansche endemie. Zoo als gewoonlijk met nederzettingen van Europeanen in moerassige keerkringslanden het geval pleegt te zijn, was de algemeene gezondheidstoestand der bewoners van de zich ontwikkelende stad Paramaribo, alwaar de zetel van het bewind gevestigd werd, menigmaal verre van voldoende. Wel waren reeds onder het krachtig bestuur van den GouverneurGeneraal VAN AERSSEN VAN SOMMELSDIJK (1683—1688) eenige hygiënische verbeteringen in de, de stad omgevende landstreek aangebracht. Men had de bosschen ruimer uitgekapt en er bij het fort Zeelandia eene opening van 300 akkers in gemaakt; voor betere afwatering van kreeken en plassen zorg gedragen (1), en verschillende politiemaatregelen genomen. Het begraven in de kerken was door dezen Gouverneur verboden (2). Van een en ander stelde men zich toekomstig veel nut voor de gezondheid voor en meende aanvankelijk reeds gunstiger toestand verkregen te hebben. Althans de Gouverneur-Generaal VAN SOMMELSDIJK meldde, „dat het sedert veel gesonder geworden was". — Maar die gezonder toestand schijnt, zoo als zulks vooral in keerkringslanden ook elders dikwijls geschiedde, alleen een gunstiger tusschentoestand uitgemaakt, of in ieder geval niet lang aangehouden te hebben; want wij vinden sedert dit tijdstip, voor de gezondheid zeer ongunstige jaren aangeteekend. (1) Brief, aan Direct. 3 Oct. 1686. (2) Brief aan Direct. 10 Jan. 1686.- Later begroef men echter weder in de kerken, want in 1750 kon men eene begraafplaats in de Luthersche kerk koopen voor / 500. (Resol. Oouv. en Rad. 26 Febr. 1750.) Voor de slaven werd toen een kerkhof nabij de stad afgestoken, en ook reeds vroeger schijnen zij buiten Paramaribo begraven te zijn. .389 Zoo schreef van vredenburgh in 1689 aan de Directeuren (1) „sedert de maanden Julij — November heeft het den Heer gelieft, dit land te besoecken met swaare sieckten en groote stierfte; sijnde in die vier maanden meer menschen gestorven, dan in twee andere jaren." Dit herhaalde zich in 1694, toen vooral de nieuwelingen, eenige dagen na de aankomst, hevig ziek werden en zeer velen stierven. van vredenburgh maakt ook van deze sterfte in zijne correspondentie (2) met de Directeuren gewag, zeggende, „dat het den Heere behaagd had tot hem te nemen den eerwaardigen Domine Barbari met sijne huisvrouw en gansche familie, den Kapitein Rabbi, den Commies sandijck, en het meerendeels der manschap, die laatst overgekomen sijn, sijn ook overleden." In April hield die ziekte op. — Hadden de gestellen door een vroeger ongeregeld leven, door excessen of door verdriet reeds geleden, dan was, voor dezen vooral, het klimaat van Suriname in den regel zeer nadeelig; „droevige, luije, droncken menschen sterven te Su. riname haast wel binnen 't jaar," zegt van SOmmelsdijk (3) Hevige ziekten en groote sterfte herhaalden zich in latere jaren meermalen te Paramaribo. Zoo in 1710, toen vele soldaten stierven en wel in de maanden Augustus en September, door den Gouverneur de GoijER„het ongelukkige jaargetijde" genoemd. (4) In eenen brief van den Opper Chirurgijn Dupuy treffen wij eenige bijzonderheden daaromtrent aan. „II se consommé beaucoup de remèdes tous les jours, puisque, depuis le commencement d'Aoüt jusqu'aujourdhui, nous avons eu jusqu'au nombre de 100 malades, dont la plus grande part sont des nouveaux venus, attaqués de fièvre continue avec redoublements ef transport au cerveau, grande soif et séchesse de la langue, le plussouvent avec délire. Je crois que 1'excès qu'ils font de boire de 1'eau de vie de sucre, y contribue beaucoup, principalement dans un climat ctfaud comme celui-ci et cette liqueur enflamme le sang, quand on en boit par excès, comme il se fait ici (1) Brief, dato 26 Nov. 1689.— (2) Brief, 30 Maart 1694. (3) Brief aan Direct, dat 10 Aug. 1685.- (4) Ibid. 21 Sept. 1710 390 tous les jours." (1) Mogelijk, dat de bevolking van Paramaribo, wegens het door Dupuy aangevoerde omtrent het oorzakelijke der ziekte, zeer tegen hem ingenomen was, want volgens het boven aangehaald schrijven van de Goyer. „genoot hij aldaar geenzins het vertrouwen." Ook in 1715 verzwakte de militie op de hoofdplaats zeer door de vele sterfgevallen onder de soldaten. Volgens den Landvoogd van Sommelsdijk waren de meest gewone, onder de volkplanters heerschende ziekten, „de loop, zoowel de roode als de andere; de Iandsieckte, die een soort van winderige opgeblazene watersucht is, de colijck en zweeren aan de beenen" (2). Daarom verzoekt hij, dat men een Chirurgijn uitzende, wiens praktijk voornamelijk in de behandelingen bestond, terwijl hij wenschte dat over de „Iandsieckte," met kundige Doctoren mocht geconsulteerd worden. Bij herhaling verzoekt hij toch ruim voorzien te mogen worden „met loock en orvietan; en ick seeckerlyck hier niet beter en hebbe gevonden, tegens de bilüack ofte colyk, hier seer gemeen synde" (3). Hij geloofde ook, „dat het nuttige middelen waren voor de negers, die quade ende vergiftige slangen hebben gegeten, ofte van deselve gebeten syn, hebbende verscheidene daarmede geholpen" (4). Ook drong hij zeer aan op de toezending van rheum en wormkruid. Of ten tijde van van Sommelsdijk gele koorts al dan niet in de kolonie van Suriname voorkwam, hebben wij uit de ons ten dienste staande stukken niet kunnen opmaken. Ook geeft Fermin, die in 1764 zijn werk (5) over de Surinaamsche ziekten uitgaf, ons geen na'dere inlichting dienaangaande. Wij houden het echter voor zeker, dat wanneer gele koorts, althans gedurende het verblijf van dezen geneesheer aldaar ware voorgekomen, hij die ziekte, welke destijds reeds algemeen onder de geneeskundigen bekend was, en waaraan men in de West- (1) Brief dato 20 Sept. 1710.- (2) Ibid% (3) Loodvergiftiging uitsluitend als oorzaak voor de colique sèche te Paramaribo, ten tijde van AERSSEN VAN SOMMELSDIJK, aan te nemen, zal wel te gezocht zijn. Zij was dus toen reeds eene endemische ziekte van Guyana.- (4) Brief als voren 17 Oct. 1685. (5) FERMIN, Traité des malad. les plus fréquent, a Surinam etc Maestricht, 1764. 391 Indiën veelal den naam van chocolaadziekte of ziekte van Siam gaf, niet stilzwijgend zoude voorbijgegaan zijn. Ook past van de beschrijving, welke hij van de koortsvormen in Suriname geeft, niet eene op dien der gele koorts. Uit den aard der zaak en volgens den weg door den handel destijds genomen, was het verkeer, door middel van schepen, tusschen Suriname en plaatsen aan de golf van Mexico gelegen, uiterst beperkt. Wel vond enkele malen dergelijke gemeenschap met Curacao plaats, vanwaar ook sommige huisgezinnen met hunne slaven zich naar Suriname begaven om er suikerplantages aan te leggen, doch zulks was zeldzaam. Ook met Barbados was het verkeer even beperkt. De insleping der gele koorts in Suriname werd dus door velé omstandigheden tegengehouden, en misschien is het daaraan toe te schrijven, dat ook in latere tijden die kolonie daarvan zoo lang verschoond bleef. Wanneer echter later te Suriname gele koorts heerschte, kon de aanleidende oorzaak als met den vinger aangewezen worden. Wij hadden ons gevleid, omtrent het eerst voorkomen van de lepra, of zoo ais men die ziekte in Suriname noemde, de boasie, eenige inlichtingen in de besluiten van Gouverneur en Raden, of wel in de briefwisseling van den eerstgenoemden met de Directeuren der Maatschappij in Nederland te zullen aan treffen; dit was echter geenzins het geval. Zoo als men weet wordt algemeen als daadzaak aangenomen, dat de lepra door de slaven uit Afrika naar de nieuwe wereld, bijgevolg ook naar Suriname, werd overgevoerd. Dat er vele zieken onder de ingebrachte negers waren, vonden wij herhaaldelijk bevestigd. Reeds van Sommelsdijk schreef (1) naar Nederland, dat de Calabaarsche slaven in Suriname niet gewild waren, omdat zij veel meer stierven, dan de negers van andere gedeelten van de Westkust van Afrika, ,,en wel meest door het eten van aarde, als anderzins", uit welke mededeeling wij tevens zien, dat onder die negers de geophagie zekere uitgebreidheid had verkregen. Overigens stierven de slaven „veelaan de kinderpokken: róode loopen en andere ordinaire ziekten" (2) (1) Brief aan Direct. 19 Oct. 1685.— (2) Staten der gestorven slaven in 1686. Dat was echter voornamelijk gedurende den overvoer van de Afrikaansche kust naar Suriname op de slavenschepen het geval, waarvan de journalen der schippers van die schepen de treurige bewijzen opleveren. Bij het doorbladeren van dergelijk journaal, ziet men deze ziekte zich dagelijks hoe langer hoe meer onder de levende lading uitbreiden 't geen bij de overvulling (er waren schepen, waarop over de 500 slaven geborgen werden) en bij de daarenboven ondoelmatige zorg om den toestand te verbeteren, geene verwondering kan baren. Aanvankelijk sloot men veelal de eerst aangetasten „in de boeien in de boot om de communicatie te voorkomen", maar wanneer het aantal van die poklijders aanzienlijker werd, richtte men een verblijf in om ze af te zonderen, 't welk met den niet zeer dichterlijken naam van „het pokgat" bestempeld werd; „maakten een pokgat onder den bak," zoo luidt het in de Scheepsjournalen (1). Nu werd de boot bij voorkeur gebruikt om „de schurftigen op te nemen". De meesten van door pokken aangetasten stierven, soms wel 150— 180, alvorens men Suriname bereikte. De voorzorgsmaatregelen op de slavenschepen waren voornamelijk tegen het ontstaan of verder uitbreiden van scheurbuik gericht. Daarom werd ook reeds Annabon op den overtocht aangedaan, waar bij voorbeeld in 1686, de schipper van de Koning Salomo voor 16 gulden, 9000 oranjeappelen, 5000 limoenen, 90 kokosnooten, eenige ananassen 90 hoenders en 2 geiten kocht. Dagelijks kregen de slaven een oranjeappel en een limoen, een rantsoen jenever, en de slavinnen moesten van tijd tot tijd dansen „om door die oefening, den scheurbuik te verdrijven en uit de leden te houden". — De slaven werden verplicht zich eiken dag met zeewater te reinigen, en het tusschendeks schoon te houden, dat bovendien met harpuis en azijn berookt werd. Voor zooveel den scheurbuik aanging, waren de uitkomsten over het algemeen niet ongelukkig. Leden nu de geëmbarkeerde slaven ook bij hunne aan boord komst veel aan „Spaansche pokken", waarvan zij de secundaire of tertiaire vormen bij hunne komst in Suriname medebrachten, volgens van Sommelsdijk was er niet zeer te roemen over de uit Nederland door de Maatschappij uitgezonden bedienden (l) Journ. van het schip . » » Velzen „ „ „ „ „ „ 121 » ,', » » 't Huis te Bijweg,, „ „ „ „ „ 108 ., „ „ „ „ „ Ouderkerk „ „ „ „ „ „ 164 „ „ „ „ ,, 't Huis om „ „ „ „ „ „ 121 „ 1771 „ „ „ „ de Tempel „ „ „ „ „ • „ 109 >> „ » • > „ Vredenlust ,, „ „ „ „ „ 120 „ „ „ „ „ ,, Schaage „ „ „ „ ,, „ 184 „ 1772 „ „ „ „ Zuid Beveland „ „ „ „. „ „ 217 >> :> .. .» >. Renswoude „ „ ,,' „ „ ,, 116 »» „ » „ „ Ouwerkerk „ „ „ „ „ „ 190 „ 1773 „ „ „ „ Europa „ „ „ „ „ „ 150 >. - „ „ „ „ Oostkapel „ „ „ „ „ „ 107 „ „ „ „ „ Blijswijk „ „ „ „ „ „ 135 ,. 1774 „ „ „ „ Willem V. ■ „ „ „ 109 » ii .1 .. .. „ Mars ■ „ „ „ „ „ „ 165 ,i M .. » ., 't Veldhoen „ „ „ „ „ „ 104 Dus op 17 Schepen „ „ „ „ „ „ 2362 Deze typheuze ziekten nu heerschten in den aanvang der reis genoegzaam alleen onder de soldaten, 't geen verklaard wordt uit hunnen zeer verzwakten lichamelijken en zedelijken toe- (1) Ibid. (2) Loc. cit. pag. 134. • " - == 273 stand; daarna werden de matrozen en gewoonlijk eerstlater, op het hoogst der epidemie, de aan boord onder gunstiger verhouding geplaatste personen aangetast, die ook, echter in zeer enkele gevallen, geheel of gedeeltelijk verschoond blevem Deze vermochten wel aanvankelijk weerstand te bieden» doch bleven veelal tegen de toenemende kracht der besmetting niet bestand. Ter voorbehoeding werd weinig gedaan. Wel zien wij in de journalen getrouw melding gemaakt „dat er lucht gepompt" en „dat er kruid gebrand of azijn gesprengd werd"; tegen het groot kwaad — het inschepen van zieke soldaten en matrozen en het naar zee gaan met deze besmettingshaarden,—daartegen werden geen afdoende maatregelen genomen; er werd zelfs zoo weinig op de validiteit der aan boord komenden gelet, dat men op de Padmos, in 1741, 6 schepelingen uit Vlissingen naar zee medenam, wier voeten en beenen tijdens hun vervoer van Texel derwaarts bevroren waren, 't geen eene maand later bij hen nog sommige heelkundige kunstbewerkingen noodzakelijk maakte. Geneeskundig toezicht op de huizen der Volkhouders bestond niet; was dus de ziekte eenmaal aan boord gebracht, dan moest die uitwoeden, daar iedere poging tot isoleeren van de aangetasten ijdel was. Eerst nadat men om zoo te zeggen doorgeziekt was, hield de kracht der epidemie op, dewijl niets haar weerstand bood, maar alles hare verdere ontwikkeling begunstigde. Thans waren echter recidiven en naziekten aan de orde van den dag. De geneeskundige behandeling, tegen deze vreeselijke ramp gericht, was verschUïend volgens de heerschende geneeskundige stelsels en denkbeelden. Het schijnt dat de Geneeskundigen der Oost Indische Compagnie in het laatst der 17de eeuw en geruimen tijd later, zich als een man, zoo goed of kwaad als 't soms uitviel, aan de zijde van le boe Sylvius en zijne jatrochemische school geschaard hadden, en aan den „jagenden," pols als diagnosticum voor het bestaan van koorts, de meeste waarde hechtten, terwijl zij de aanhoudende koortsen toeschreven aan de werking van ziekelijk veranderde gal of lympha op het bloed, en de verschillende ontstekingen, die zij bij de koortsen aannamen, aan te scherpe gal. Evacuantia werden veel gebruikt, waartoe men het beslag der tong tot leid- m draad nam. Ter bevordering der huiduitwaseming diende het antimonium diaphoreticum. Als temperans werd meestal voorgeschreven een poeder uit ocul. cancr., corall. rubr., spermaceti, antim. diaph., cornu cervi usti, sal prunell., flores croci,ensal. absinth. Het pulv. antifebrilis bestond veelal uit contrayerva, met eenige der laatstgenoemde middelen verbonden. Wasschingen met azijn werden herhaaldelijk aangewend; maar het verdient opmerking, dat bij de weinigen, welke eene eenvoudige geneeswijze, met een ruim gebruik van zure dranken, tamarinde en dergl., — verder bij zwakte, wijn toepasten, de uitkomst niet ongunstig was. Van af de jaren 1730 wordt de behandeling door de meeste Opper Chirurgijns gewijzigd. Zij zien nu meer ontstoken bloed en ware ontstekingen bij de febris maligna en haar ook van peripneumoniën vergezeld. Hiertegen en ook om de te snelle beweging van het bloed te beteugelen, werden nu gewoonlijk aderlatingen, soms bij herhaling ingesteld. Ook dezen, onder wie de Opper Chirurgijn van de Borselen, wiens relaas van zijne behandeling der ziekte wij hier uit zijn Journaal overnemen, „gaven verder verkoelende zure dranken, in ruime hoeveelheden om de ziltige stoffen in het bloed en de lympha te precipiteeren, waartoe de aqua communis, met succus limonum aangenaam rins gemaakt, dienst deed. Door deze beide hulpmiddelen, aderlatingen en zure dranken, werd meer vrijheid aan de vaten gegeven tot hunne beweging, dewijl het bloed van zijne overtolligheid ontbloot werd, en door het ruim gebruik van den genoemden leschdrank werd het verkoeld. „Zoo obstructio alvi plaats vond, appliceerde ik (SACKET) enemata refrigerantia en laxantia en continueerde hiermede tot dat er stoelgang ontstond. „Vervolgens trachtte ik op eene zachte wijze, onder het gestadig drinken van gemelden leschdrank, de transpiratie te bevorderen, totdat de crisis ophanden was, hetwelk in den eenen vroeger dan in den anderen voorviel. „Als ik bevond, dat de natuur zich per sudorem trachtte te redden, en ik oordeelde dat dezelve te zwak was, kwam ik haar te hulp; doch liet de lijders, in de warmte zijnde, zeer luchtig liggen. „Zoo zich de crisis per diarrhoeam opdeed en zij den lijder niet te veel verzwakte, liet ik de natuur, als eene voorzigtige leer- - — — =275 meesteres, haar gang gaan; doch te zwak zijnde, kwam ik haar te hulp. Zoo de diarrhoea te sterk was of met al te veel verlies van krachten te lang aanhield, trachtte ik dezelve te matigen; door nu en dan 1 a 2 oneen conserv. rosar. rubr. te doen gebruiken; zoo zulks aan mijn oogmerk niet voldeed, liet ik het conditum No. 43 (ocul. cancr.; corr. rubr., antim. diaph., rob sambuc, theriac Andr., oleum menth.) onder hef drinken van een dik gekookt Aq. hordei cum ras. corn. cervi gebruiken, en zulks met veel vrucht. „Als zich braking met vermindering der toevallen instelde, liet ik die eenigen tijd haar gang gaan en als de materies peecans zich langs dezen weg niet voldoende ontlastte, hielp ik dezelve met eene geringe dosis ipecacuanha, onder het drinken van veel laauw water, bevorderen; doch als de braking te lang aanhield, gaf ik om 't half uur zes druppels van de onder No. 44 voorgeschreven guttulae (Laud. liquid., Spir. nitr. dulc), waarna de braking spoedig ophield. „Bij de lijders, die haemorrhagia narium, met vermindering van koorts, hoofdpijn, benaauwdheid en hitte kregen, liet ik 13 a 14 oneen bloed op deze wijze ontlasten, en wanneer die haemorrhagïe te sterk aanhield, bragt ik eene turunde, die alvorens in acetum of aq. alumin. bevochtigd was, in den neus; sloeg een doek met acetum bevochtigd om den hals en om het scrotum (1). Indien dit vruchteloos was, deed ik eene afleidende aderlating op den voet. „Voor de onverdragelijke hoofdpijn, waarop veeltijds delirium volgde, deed ik, indien de aandrang van het bloed sterk was, eene aderlating op den voet, appliceerde vesicatoria aan de beenen, liet verkoelende clysteeren zetten een en andermaal, naar vereisch van zaken; sloeg verder een doek met acetum om het hoofd en sinapismi aan den binnenkant der dijen en aan de voetzooien. „Als ik aan eene brandende hitte in de ingewanden met braking van geputrifiëerdë stoffen, bitteren smaak in den mond en stinkenden adem, pijn en drukking omtrent den ingang van de maag of in de eene of andere zijde van 't abdomen bespeur- (1) Ook onlangs weder als bloedstelpend middel bij epistaxis aanbevolen Dr. G. F. P. 276 --■ — de, dat de koorts eene maligna was; zoo er dan geen ontsteking in den ventriculus, noch phrenitis, paraphrenitis, deliria, herniae aanwezig waren, of dat ze aan haemoptoë, sterke haemorrhagia narium onderhevig waren, dan liet ik onder het genoegzaam gebruik van laauw water vomeeren met het onder No. 20. opgegevene (Ipecac. en tart. emetic), appliceerde vlijtig verzachtende clysteeren. „Zoo de lijders vervolgens min of meer klaagden over benaauwdheid en drukkingomtrent den ingang van de maag of van de zijde van den buik, liet ik het pulvis sub No. 28 (Jalapp., cremortart., nitrum.) nageven (na de braking) om de uitdijsels (? Dr. G. F. P.) te verzachten, de scherpe stoffen, die veel bedorven ?ijn te ontlasten, en de borst- en buiksingswanden daardoor te verflcnten. „Daar ik geen vomitief durfde geven, gaf ik 's morgens, 2 dagen achtereen, cremor tart. dr. i pro dosi, 't geen doorgaans eenige galachtige ontlastingen veroorzaakte met verligting. „Indien na het vomeeren de koorts aanhield en de ontlasting stinkend bleef en de pis niet rijkelijk ontlast werd, gaf ik om de 2 uren, en wanneer de koorts extra sterk was om 't uur van den drank No. 40 (Decoct. hord., spirit, vitr.). „Zoo de brand en hitte in de ingewanden en den ventriculus zeer hevig was, ging er min of meer ontsteking mede vergezeld, waardoor deze overmatige hitte geboren werd. In dit geval deed ik eene venaesectie en appliceerde cataplasmata ex flor. chamom. met Spir. vini camph. besprengd. „Die niet vomeerden, stortten deze stoffen in de darmen, waardoor deze niet alleen in eene oproerige beweging gebragt wierden, maar doorknaagd zijnde, bloed uitgaven en met ulceraties aangedaan werden en dus, bloed, slijmvlies, etter en eene stinkende, bruine geputrifiëerde stof ontlastten, vergezeld van benaauwdheid, groote dorst, walging en pijn. In dit geval gebruikte ik streelende corroborantia (Decoct. panis cum hord., cern. cervi, laud. opiat., conserv. rosar. rubr.) of een clysteer, verscheidene malen daags (Decoct. chamon. cum oleo lini), dat groote diensten deed. Iftdien onlijdelijke pijn in deze bijna lethale dysenterie de lijders met continueel waken afmartelde, was ik door de groote verzwakking genoodzaakt tot de narcotica over te gaan. 977 „Met dezen buikloop ging meestal een tenesmus vergezeld; hiertegen liet ik een rook van mastix, olibanum, terebinth. venet. of communis in den anus ontfangen. „In dezen hoogdringenden nood en bijna lethale dysenteria heb ik dikwijls met goed succes, om de 5 a 6 uren een dragma Diascordium Fracastori of een grein laudanum opiatum gegeven. Hierdoor de pijn gestilt zijnde, kwam de slaap hetgeen de flaauwe levensgeesten verkwikte en de oproerige beweging der darmen werd er door gestild. „Als de koorts veel verminderde, de tong goed en het lichaam wel gezuiverd was, maar echter alle dagen eene vermaning van koorts ontstond, liet ik het onder No. 3 voor geschreven (Cortex peruv., rob sambuc), drie maal tusschen iederen aanval gebruiken; hierdoor werd de koorts gestuit, en ik continueerde hiermede eenige dagen, of liet het No. 31 (Contraijerva, absinth., ocul. cancr.) of 33 (Cortex peruv., contraijerva, absinth.) naar vereisch gebruiken. „Doordien de werktuigen der spijsverteering in deze ziekte geweldig afgemat of verzwakt werden, zocht ik dezelve wederom te versterken door het gebruik van bittere middelen met wijn, en liet ze vooreerst de scheepsgort met wijn, tamarinde en suiker gebruiken, en zoodra de krachten het toelieten zich, zooveel immers mogelijk, bewegen, dewijl ze anders weder zeer ligt in dezelfde ziekte vervielen, en er waren er nog veel meer die uit de ziekte kwamen en zich aan de zware scheepskost, als vleesch, spek en graauwe erwten telkens te buiten gingen, tot dat zij op 't laatst, door het telkens instorten, hunne krachten ten eenenmale verloren, en in scheurbuik of waterzugt vervielen, en dus door hunne ongeregelde levenswijze den dood op 't laatst ten prooi werden." Wanneer wij nu het medegedeelde omtrent de febris putrida op de schepen der. Oost Indische Compagnie, waartoe wij de gegevens putten uit de geneeskundige scheepsjournalen vergelijken met hetgeen de ervaring der 19de eeuw op dit punt heeft geleerd, dan valt in het oog, dat er vermoedelijk vele abortiefvormen van typhus, dus de lichtere, onder door geloopen hebben, waarbij wel alle verschijnselen van die ziekte aanwezig waren, maar die onder sommige, critisch genoemde verschijnselen, vooral eene vermeerde huiduitwaseming, reeds op den 4den of 7den dag in beterschap overgingen. Hierin is misschien den grond te vinden van het vrij algemeen streven der Scheeps Geneeskundigen om door het instellen van een zweetdrijvende geneeswijze te beproeven dezen uitgang nolens volens te verkrijgen, waarop zij zeker dikwijls schipbreuk zullen geleden hebben. Wij zien er ook zoowel den abdominaaltyphus vergezeld van ademhalingsbezwaren, als den petechiaaltyphus gepaard met leverontsteking heerschen, beiden in epidemischen en eenen door de endemische scheepsinvfoeden teweeg gëbrachten putriden vorm, soms nog gepaard met eene dysenteria typhosa, en alsdan als nagenoeg, doch niet zooals eenige nieuweren aangeven, absoluut lethaal beschouwd. Wij merken verder in sommige gevallen een uiterst snel verloop op, 't geen in zoo verre overeenkomt met de tegenwoordige ervaring, als op den 4den dag de exacerbatiën in den petechiaaltyphus ook nog buitengewoon hevig plegen te zijn, en op deze schepen onder, voor de verpleging hoogst ongunstige omstandigheden, lichtelijk, door een of ander pernicieus toeval, de dood ook nog vroeger kon intreden. En wanneer, volgens schónlein, in Zuid Europa blaasvormige verhevenheden op het exantheem in den typhus petechialis zijn waargenomen, is het opmerkelijk, dat deze bijzonderheid, onder veel hooger temperatuur, in veel belangrijker graad op de schepen werd waargenomen. Ook wordt in gevallen, de als „onware schurft" genoemde nablijvende huidaandoeningen, thans evenmin als toen gemist. Op de vermelde wijze dan behandelde de Opper Chirurgijn van de Borselen 289 lichtere en zwaardere gevallen van febris maligna; daarvan stierven er 29, waaronder eenigen op den 2den en 2 op den 4den dag; bij velen dezer trad echter de dood niet zoo haastig op, en duurde het tot den 20sten of den30stendag der ziekte, alvorens het doodelijk uiteinde intrad. De genezing vond zeer ongelijk plaats van den 4de>', 7den, totden40s,en dag. De scheurbuik was eene andere plaag der zeevarenden, waarmede men vooral op lange zeereizen nagenoeg altijd te kampen had; zoo ook op de schepen der Oost Indische Compagnie. Zij ontstond soms reeds in den aanvang der reis, maar trad gewoonlijk heviger op, nadat men eenigen tijd in zee was geweest, en het hing van het min of meer voorspoedige van den echter 97Q altijd langdurigen tocht af, op welke aardrijkskundige breedte zij zich het hevigst openbaarde. Men leed er gewoonlijk veel aan op lage Noorder- en Zuider Breedten, waartoe misschien de groote vochtigheid van den dampkring en van het schip, tegelijk met eene voortgaande vermindering van de voedingswaarde der scheepsvictualie en van het drinkwater kunnen hebben bijgedragen. Ook waren zij, die reeds aan febris maligna of andere hevige ziekten geleden hadden, en de minder lustigen en arbeidzamen bijzonder voorbeschikt. „Het niet oud, gezouten vleesch en verdere scheepsspijzen, geven goed voedsel aan een werkzaam matroos," zegt de Opper Chirurgijn Sacket in zijn rapport, „en die er aan gewoonis, krijgt er krachten door, en zelden verwekt het dan die ziekten; maar de zwakke magen van luijaards (1), kromhoutsgasten en verzopen ligchamen kunnen die niet verduwen, voornamelijk, als ze door dezen vraatsuchtig worden ingeslokt. Deze overdaad is de oorzaak van leemige zoute acrimonie of rottige cremor; het oplossend kliersap wordt te stomp om de spijzen te ontdoen eri de chylus te veranderen, de maag, door te veel spijzen uitgezet, ja zelfs bovennatuurlijk, kan zijn uitnijpende kracht niet volbrengen na behooren; de chylus wordt te taaij om in de vasa lactea te komen en ingaande, obstrueert zij de glandulae lacteae, en aldus kwam er cacochimii en scorbutus te volgen. Door de gemeenschap met malkander besmette de een den ander, door te eten uit een bak en door het te dicht bij elkander hangen ademden de gezonden continueel de uitademingen der zieken in, 't geen moeielijk voorkomen konde worden, om reden dat er velen zijn die al eenigen tijd aan die ziekte hadden geleden." (1) Hier wordt dus aan de luiheid of traagheid een voorbeschikkenden aanleg tot het verkrijgen van scheurbuik toegeschreven, onder 'welke omstandigheden het gebruik van zoute spijzen — en dit wordt door velen zoo beschouwd — nadeelig zoude worden, en misschien in eenige gevallen met recht; maar het schijnt overigens gewaagd om ook ivoor deze ziekte zich ten allen tijde aan dezelfde oorzaak voor ziektei gevallen op verschillende schepen te willen houden. Hetzelfde pathologisch gevolg werd toch in deze ziekte, zoo als in vele andere verkregen, ! ten gevolge van eene menigte uiteenloopende oorzaken in verschillende 1 evenredigheden werkzaam, zoodat nu eens deze, dan weder gene oorr zaak een overwegenden invloed kon uitoefenen, 290 van Woerden (1). Dit schip, bemand met 275 koppen, zeilde, den 19den Maart 1743, uit Texel naar Ceilon, via de Kaap de Goede Hoop, en kwam den 22sten Julij daaraan volgende in de Simonsbaai aan. Op den 4den Mei, in zee, deden zich de eerste gevallen van febris putrida voor; maar reeds vroeger waren er vele zieken in het schip geweest, waarom men eenige dagen teSt. Jago vertoefde, alwaar de Enkhuizen in geen beteren gezondheidstoestand was aangeland. Bij de komst aan de Kaap de Goede Hoop waren nog 60 zieken onder behandeling en bereids 31 man der equipage bezweken; spoedig na de aankomst stierven in het hospitaal in de Simonsbaai nog 6 lijders. Nu vertrok men den 18den Augustus naar Ceilon, doch ten gevolge van stroomen en tegenwinden maakte het schip eene zoo langdurigen en buiten den koers gelegen reis, dat het eerst den 23sten Februari 1744 te Mocha, nabij Bombay gelegen, arriveerde. Toen waren niet meer dan 6 of 7 manschappen gezond, zoodat een Engelsch Kapitein behulpzaam moest zijn om het Kasteel van Woerden op de reede ten anker te brengen. Eindelijk bereikte men den 13den September 1744 de plaats der bestemming Colombo, volgens een brief van den gezagvoerder, „in een staat welks droefheid en ellende, zoo als die wezenlijk geweest is, niet kon worden uitgedrukt, zijnde 't meeste volk overleden." — Dat de man met dit schrijven niet van overdrijving kon beschuldigd worden, blijkt voldoende uit de omstandigheid, dat op de reis van Holland tot de aankomst te Colombo, van de bemanning, tellende'275 koppen, waarmede uitgezeild was, 240 overleden waren. IJlende koortsen en scheurbuik, de laatste zoowel in den hydropischen als haemorrhagischen vorm, hadden deze sterfte onder het scheepsvolk te weeg gebracht. Ofschoon over het algemeen het gedeelte der Oost Indische reis, tusschen het Moederland en de Kaap de Goede Hoop gelegen, als het noodlottigst werd beschouwd voor de gezondheid en het leven der ingescheepten, gebeurde het niet zelden dat men op den verderen tocht naar Java met dezelfde scheepsrampen te kampen had als vroeger. Uit een staat toch, door de Indische Regeering aangehouden, zien wij, dat van de bemanning (1) Journaal van den Opper Chirurgijn en brieven van den Gezagvoerder. 291 der aldaar in 1766. 1767 en 1768 aangekomene Oost Indische Compagnieschepen stierven: Op de reis Op de reis Aangebrachte van Nederland van de Kaap impotenten naar de Kaap de Goede Hoop (zieken) te de Goede Hoop. naar Batavia. Batavia In het jaar 1766... 368 koppen... 199 koppen... 849 koppen. In het jaar 1767... 359 „ 687 „ ^.1208 „ In het jaar 1768... 362 „ 554 „ 917 „ Te zamen 1089 koppen... 1440 koppen... 2974 koppen. Er bezweken dus, gedurende deze 3 jaren, meer schepelingen op de reis van de Kaap de Goede Hoop naar Batavia, dan op het eerste gedeelte van den tocht. En dit was ook in vroegere jaren dikwerf het geval geweest, maar niet algemeen bekend, omdat de wetenschap daarvan zorgvuldig aan het publiek onthouden werd. Te Batavia aangekomen, kwamen de Chirurgijns der schepen onder het onmiddelijk opzicht van eene autoriteit, „het Hoofd der Chirurgie" genaamd, die ook tevens de eerste van de Doctoren was. Hij had in het kasteel zijn gewoon verblijf en was tevens als Doctor belast met den geneeskundigen dienst daarvan, terwijl voor den dienst in die sterkte nog een afzonderlijk Opper Chirurgijn, tevens visitateur van de reede, vermeld wordt. Bij een besluit in het laatst der 17de eeuw genomen (1), waren daar bovendien geplaatst: 2 Chirurgijns, 1 Chirurgijn tevens Onderschrijver, 1 Onder Chirurgijn, 1 jong Chirurgijn, 1 Drogist. Verder waren in de stad, enz. werkzaam: 4 Chirurgijns in 't ambachts- en slavenkwartier, 2 op den onderlegger (?), 3 op 't eiland Onrust; 1 Opperchirurgijn en 2 Onder Chirurgijns voor 't Vierkant tot aan de punt Groningen, die ook tevens op de werf dienst deden; 1 Opper Chirurgijn en 1 Onder Chirurgijn voor de Utrechtsche en Diestpoort: 1 Opper Chirurgijn en 1 Onder Chirurgijn voor de Rotterdamsche poort; 7 Opper- en Onder Chirurgijns voor de buitenposten aan de Oost- en Westzijde; ook waren er 2 Chirurgijns géplaatst bij de kruidmolens (O Dato 15 Maart 1680. 7Q7 en 1 op Tanjongpoera, benevens een 3de inlandsche Chirurgijn voor de buitenwacht aan 't strand. Deze laatsten, de inlandsche Chirurgijns namelijk, werden gewoonlijk (1) onder een vijfjarig verband aangenomen en volgens hunne bekwaamheden tot Onder Chirurgijn geavanceerd, doch verder niet, zijnde daarenboven ook aanbevolen in liet aannemen op de buitenkantoren met eene spaarzame hand te werk te gaan en daarin niet te treden dan bij noodzakelijkheid. Eindelijk waren er Geneeskundigen met den dienst bij de hospitalen belast. Onder deze ziekeninrichtingen noemen wij vooreerst het Binnenhospitaal, gelegen in de stad, tusschen de Diestpoort en de Nieuwe poort, aan de rivier. Dit was de eerste en gedurende langen tijd ook de eenige ziekeninrichting van de hoofdstad, waar alle mindere dienaren der Compagnie verpleegd werden. Nevens dit gebouw stond de woning voor de praktizijns, den apotheker en den administrateur. Er was ook een oppasser, die eenige slaven onder zijn bestuur had, om het gebouw schoon te houden en de zieken op te doen passen. Voorname inwoners, onder den titel van Buitenregenten, hielden toezicht op den dienst; daaronder behoorde gewoonlijk, als Eerste Buitenregent, een Raad van Indië. Het hospitaal was omgeven met een hoogen muur, en van binnen voorzien van een plein met boomen, ingericht tot wandelplaats voor.de zieken. Er was gelegenheid zich in de rivier te baden, 's Morgens en 's avonds deed de krankenbezoeker een gebed, waartoe het luiden van een klokje, dat in het daktorentje hing, het sein gaf, en waarna een lofzang gezongen werd. Zondags deed een voorzanger eene. predicatje, waarbij alle zieken, immers voor zooveel mogelijk, tegenwoordig moesten wezen. Later, toen eene kleine kerk, de Gasthurskerk, naast het hospitaal gebouwd was, werd aldaar godsdienstoefening gehouden. Aanvankelijk bestemd om 300 zieken op te kunnen nemen, werd het later uitgebreid om 600 lijders te kunnen verplegen. Dit getal werd echter meermalen overschreden en tot meer dan 1000 gebracht, zoo als wij nader zien zullen. fen hoewel (2) de overvulling met zieken de bouw van een (O Resol. G. G. en R. v. Indie 7 Dec. 1699. (2) Een notorische fout in het origineel werd door dit gedeelte tot „Buitenhospitaal" vervangen, (v. R.) - ■ ' 293 ander en grooter gasthuis reeds lang urgent deed zijn, werd t^ch eerst in 1743 op last van den Gouverneur Generaal Baron van Imhoff het landgoed van den toen in Japan verblijvenden koopman Sybrand hames, gelegen bij de post Noordwijk, terplaatse waar veel later het Fort Prins Frederik gebouwd zou worden, aangekocht en ingericht als ziekenhuis, waaraan de naam gegeven werd van Buitenhospitaal. Hier konden ruim 1000 patiënten opgenomen worden; naar het schijnt was dit gebouw vooral bestemd voor lichtere gevallen en reconvalescenten. De Binnenregent van dit hospitaal, een Medicinae Doctor, had rang naast den gecommiteerde tot en over de zaken van den inlander of den Sabandhaar (1). Voor de Chineezen werd in het jaar 1640 een Oudemannenen ziekenhuis op de Rhinozerosgracht gesticht. Dit werd onderhouden uit zekere gelden, welke de Chineezen bij huwelijken of begrafenissen en wanneer zij tooneelspeelden, of vuurwerken wilden afsteken, verplicht waren op te brengen. Vele rijke lieden van die natie maakten groote geschenken aan deze inrichting, die beheerd werd door 2 Nederlanders en 2 Chineezen, bijgestaan door een schrijver. Ook wordt nog gewag gemaakt van een Moorsch hospitaal. De geneesmiddelen, zoowel voor de behoefte der hospitalen (2) te Batavia, als voor de schepen en Buitenkantoren, werden (1) Naamboekje van de Indische Regering, enz. voor 't jaar 1784. (2) Volgens „de algemeene Schaff ordre" vastgesteld op den 31sten October 1752, was de ziekenspijs in die inrigtingen als volgt: „Maandag voormiddags: melk, brood met cansie (een soort van boebor) (red.) en gedroogde visch, doch geen Siamsche scharretjes, als er andere te bekomen zijn: namiddags hoenderpoespas: 's avonds:kandeel, bier en brood of bierpap van beschuit, wijn, bier en water, doch met geen rijstmeel vermengd. — Dingsdag voormiddags: melk, brood met cansie en gedroogde visch; namiddags: koebeestenvleesch met patatters; 's avonds: karmenaadjes en gebakken visch. — Woensdag voormiddags: melk, brood met cansie en gedroogde visch; namiddags: hoenders of eenden met pompoenen gestoofd; 's avonds: candeel, bier en brood of bierpap. — Donderdag voormiddags: melk, brood met cansie en gedroogde visch; namiddags: gekookte en gebraden visch met wat azijn en peper bij 't eerstgemelde; 's avonds: kandeel met karbonaadjes. — Vrijdag voormiddags: melk, brood met cansie en 294: verstrekt uit „den Medicinalen winkel", te Batavia binnen de liniën, in de nabijheid van het kasteel ingericht en waarbij waren geplaatst, een Apotheker en een Laborant, belast met het opzicht en het bereiden van de medicamenten. „Toen voor eenige jaren (1) in de stad Batavia eene krankheid ontstond, die geweldig voortwoedde en zoo afschuwelijk en aanklevend was, dat een iegelijk dezelve zocht te mijden als de pest," werd buiten de Diestpoort, bezijden den weg van Anke, een huis ingericht ter opname van alle degenen, die met zoodanige ziekte besmet waren. Dit huis werd het Leprozenhuis genoemd. Later bracht men het over naar het eiland Purmerend, en wij vinden voor dit ziekenhuis in 1783 (2) 3 Buitenregenten en 1 Binnenregent, benevens 2 Inspecteurs der Leprozen- vermeld. Naar de eerste nu der genoemde ziekeninrichtingen, het Binnenhospitaal namelijk, werden de zieke schepelingen, gewoonlijk impotenten genoemd, na hunne aankomst ter reede van Batavia geëvacueerd. Of zij door de verzending naar die ziekeninrichting veel gebaat werden, zullen wij weldra zien. Meermalen toch heerschte in het Binnen- en Buitenhospitaal, vooral echter in het eerstgenoemde, eene zoo belangrijke sterfte, dat de Bewindhebbers in het vaderland er de aandacht op vestigden. Zoo maakten zij o. a. in 1767 (3) in een schrijven aan de Indische Regeering de opmerking, „dat dewijl uit de jongste ontvangene berigten tot ons smertelijk leedwezen vernomen hebben, dat sedert primo Januarij tot ultimo December 1766, gedroogde visch; namiddags: spek met kadjang en hoenderpoespas; 's avonds: bierpap en candeel — Zaturdag voormiddags: melk, brood met cansie en gedroogde visch: namiddags: hoenderpoespas met selderij of andere groenten gekookt; 's avonds: candeel, bier en brood of bierpap. — Zondag voormiddags: melk, brood met cansie en gedroogde visch: namiddags: koebeestenvleesch met radijs gestoofd: 'savonds: karbonaadjes en bierpap. — Bij gebrek aan versche visch in den regentijd zal men gedroogde visch gebruiken; dezelve koken en met olie en azijn verstrekken. " op verlangen der practizijns werden van tijd tot tijd in de deze regeling eenige ondergeschikte wijzigingen gemaakt. (1) Voor 1682. Zie J. NIEUHOFF'S Zee- en Landreizen, enz. pag. 212, waar ook eene afbeeldin gvan het gebouw aangetroffen wordt. (2) Naamboekje enz. ut supra. (3) Missive, dat. 14 Oct. 1767. 3Q* alleen te Batavia in 't hospitaal een ongemeen groot aantal menschen zijn gestorven, en wij niet zonder reden moeten twijfelen, of voor de zieken, die in dat hospitaal komen, wel werd gedragen de noodige zorg, vooral of dezelve wel worden voorzien van goede en deugdzame spijs en verdere benoodigdheden, zoo recommandeeren wij UEd. op het nadrukkelijkst, daaromtrent naauwkeurig onderzoek te doen en met de uiterste vigueur te doen straffen alle degenen, die bevonden zouden mogen worden deel te hebben aan de quade praktijken, die men zegt, dat bijzonder in de bezorging der levensmiddelen en behoeften voor de zieken in dat hospitaal plaats hebben."— Dat die beschuldiging van onvoldoend toezicht op den hospitaal dienst, te Batavia diepen indruk maakte, is licht te verklaren. Nu was zeker de sterfte in het jaar 1766 bijzonder belangrijk geweest, daar alleen in de hospitalen te Batavia 2188 menschen overleden waren, een sterftecijfer dat, sedert 1714 althans, nooit bereikt was, maar in 1767 nog overtroffen zou worden, toen in het Binnen- en Buitenhospitaal 2590 lijders bezweken (1). Van 1714 tot 1732 was de sterfte, op eene uitzondering na ('t jaar 1725 met 1030 dooden), jaarlijks beneden de duizend gebleven, sedert echter steeg zij daar altijd, en soms zeer belangrijk, boven, zoodat in het geheel in 54 jaren, van 1714 — 1768, 67,176 menschen in die ziekeninrichtingen gestorven waren. Nu had, nagenoeg bestendig, toename in de sterfte plaats gevonden, die gemakkelijk overzien wordt, wanneer men dit tijdsverloop van 54 jaren in vijf jaarlijksche tijdperken verdeelt, 't geen de volgende uitkomst geeft: stierven in het Binnen- en Buitenhospitaal te Batavia Van het jaar zieken „ „ „ 1714—1719 „ „ „ 2466 „ „ „ „ 1719—1724 '„ ' „ "iè* „ 3411 „ „ „ „ 1724—1729 „ „ „ 3930 „ „ „ 1729—1734 „ „ „ 3974 „ „ „ „ 1734—1739 „ „, 8286 „ „ „ „ 1739—1744 „ „ „ 5562 „ (3) Handschrift bij de stukken omtrent deze zaak. stierven in het Binnen- en Buitenhospitaal te Batavia Van het jaar 1744—1749 .„ . „ „ 7906 zieken „ „ U 1749—1754 „ „ „ 8701 „ „ „ 1754-1759 „ „ „ 8192 "„ „ „ „ 1759—1764 (1) „ „ „ 6794 „ „ „ 1764—1768 „ „ 7954 Tezamen 67176 uit Nederland aangekomene Compagnie's dienaren. (2) Dat een dergelijk sterftecijfer stof tot nadenken moest geven, is begrijpelijk, te meer, daar bereids zekere stremming in de gewone dienst ontstaan was. RADEMACHER (3) merkt daaromtrent op: „dat. Indië, in de tegenwoordige (1767) omstandigheden (veel ziekte en sterfte) een zeer groot gebrek aan militairen en zeevaart heeft, is al te bekend om er sterk op aan te dringen; dewijl men bij het vertrek der laatste retourvloot, op Batavia en de Buitenposten, niet meer dan 1266 gezonde militairen had, waaronder 890 soldaten, met omtrent 500 zieken, zijnde te zamen 1390 soldaten; uit welk klein getal gezonde manschappen, sedert, de Oostersche Gouvernementen en Java nog moesten voorzien worden. Met de zeevaart is het niet beter gesteld, dewijl op de reede van Batavia voor 24 schepen en 12 barken, niet meer dan 719 gezonde matrozen zijn en 720 in 't hospitaal. Echter kan men niet zeggen, dat er minder volk uit Europa gezonden wordt dan voor dezen." Echter was reeds in vroegere jaren, in 1739 de toenemende ongezondheid van Batavia en de oorzaken van de vele ziekten en belangrijke sterfte onder de uit Nederland op Compagnieschepen in Oost Indië aangekomen dienaren bij het Bestuur (vR Er St3af * origineeI eên 3 wat weI een drukfout moet zijn (2) De totale sterfte van 's Compagnie's dienaren bedroeg van 1714—1767, voor Batavia'alleen, 82,816 menschen. In het geheel waren gedurende dit tijdvak aldaar uit Nederland aangekomen 284,545 personen, en weder naar 't vaderland teruggekeerd 143,577. (Notitie der sedert anno 1714 tot 1767, uit Nederland te Batavia aangekomen, overr leden en gerepatrieerde dienaren; berustende op 's Rijks Archief.) (3) Aanmerkingen over het volk in de hospitalen. (Handschrift berustende op 's Rijks Archief.) 297 ter sprake gebracht. Op nieuw, in 1752, toen mossel Gouverneur Generaal was, werd door de Bewindhebbers aan de Indische Regeering de vraag gesteld „waaraan de ziekten en de sterfte te Batavia menschelijkerwijze schijnen geattribueerd te moeten worden en welke wegen en middelen (onder den zegen des Allerhoogsten) met succes zouden kunnen ingeslagen en gebruikt worden, tot afwending dier plage" (1). Nu verdient het opmerking, dat, terwijl in vroegere jaren, voor 1732, de stad Batavia en hare voorsteden over het algemeen als redelijk gezond beschouwd werden, sedert dien tijd de sterfte aldaar belangrijk was toegenomen en, bij eenen niet veel vermeerderden aanvoer van Compagnie's dienaren uit Europa, het sterfte cijfer in het Binnen-hospitaal2) in 1733 (van 870, zoo als het in 1732 was geweest) tot 1223 klom. Dit nam in de volgende jaren nog toe, toen in 1734, 1735, 1736 en 1737, respectievelijk 1518, 1688, 1616 en 2094 lijders in de genoemde ziekeninrichting bezweken. $rl£ De Gouverneur Generaal mossel meende nu, naar aanleiding van de aanschrijving van de Heeren Meesters, hieromtrent het advies van onderscheidene geneeskundigen te Batavia te moeten inroepen, en ontving dien ten gevolge eenige rapporten, waarvan wij den hoofdinhoud terug vinden in eene verhandeling ter zake van J. P. Paravicini (3), en waaruit wij de volgende bijzonderheden ontleenen: „Een vijand midden onder ons die somtijds alles meent te zullen verslinden, zonder quartier voor dien hij ongenegen is te geven, is de sedert 1732 in'zwang gaande contagieuse ziekte en hare doodelijke gevolgen te dezer plaatse. „Wat hersenen zijn al niet getroubleerd om de grondoorzaak van eene zoo gevaarlijke besmetting en daardoor veroorzaakte subiete sterfte na te vorschen? Wat ijdel hoofdbreken? Doch alles zonder, grond en bijgevolg vruchteloos. ,,Alle middelen, die wij tot nog toe in't werk hebben zien stellen, hebben den loop dezer besmetting geen palen of dijken kunnen zetten, en al 't geen men tot nu toe heeft hooren bijbrengen en allegeeren ter oorzaak van deze kwaal, heeft te voren, (1) Geheime Missive, dato 29 Mart 1753. (2) Er stond: Binnen- en Buitenhospitaal, doch daar dit laatste pas in 1743 gesticht werd, werd deze verandering aangebracht. (v.R.) (3) Manuscript berust op 's Rijks Archief 1753. toen Batavia gezond was, geconsisteerd, en bij gevolg moet er nu iets zijn, daar niemand tot heden niet om gedacht heeft. „Eenigen zeggen, dat deze stad voor haar klimaat al te digt betimmerd is, alzoo, dat de respiratie bezwaarlijk valt en de besmetting in verscheidene schuilhoeken en nauwtens geincarcereerd zijnde, daardoor veroorzaakt wordt. „Anderen en inzonderheid de hedendaagschen, willen, echter maar van hooren zeggen, dat de doorgraving van het jaar 1732, door Zijn Hoog Edelheid Durven geordonneerd, de oorzaak van deze besmetting zou zijn; of geven de schuld aan de lage ligging van deze plaats, zeggende, dat daardoor de vochtigheid en bijgevolg de ziekte veroorzaakt wordt (1). „Andere menschen willen, dat onze lichamen doorgaans meer uit dan inademen ( ? Dr. G. F. P.), of geven de schuld aan de moerassige stranden, grachten of poelen; aan de schrale zeewinden, die met de kwade dampen van gemelde poelen en stranden, stadwaarts waaien; of dat de avondlucht de oorzaak tot dit kwaad uitwerkt. ,,Ook zijn er die •beweren dat de irreguliere, luxurieuseengedebaucheerde levenswijze der Europeanen de wezenlijke oorzaak van de ongemeene sterfte moet zijn. Een veel vreemder gevoelen komt voor den dag met eene physische demonstratie, (1) Nagenoeg alle bij de doorgraving van de Mokervaart tot aan zee gebruikte gravers, moesten zulks met den dood bekoopen zoo als eemge jaren vroeger bij het uitdiepen van de Zuidergracht van het kasteel het geval was geweest. Men nam ook aan, dat het hooge drooge land, vanaf het gebergte z ch tot Tanah-Abang en Weltevreden, een groote halve mijl. boven de stad uitstrekte, vanwaar de stranden gerekend werden te beginnen, als een, in oude tijden, aangespoeld land, van 't welk het landelijkst gedeelte wel vast land geworden was, maar omlaag niets anders was dan modder. Dat was gebleken bij het heien van de fondamenten der Hollandsche kerk en andere gebouwen, in 't midden van de stad gelegen, toen, na het doorboren van de laag aarde, de grootste paal met weinig kracht tot onder in den grond gedreven werd, zonder nog eenige vastigheid te vinden, waaruit afgeleid werd, dat de stranden benoorden het kasteel, en de stad, ten deele nog moeras, bijna enkel van dergelijke modderige bedding samengesteld waren; zoo meende men ook, dat al wat benoorden den Sontarsen en den weg van Angké gelegen was, ook de Mokervaart, aangespoeld en, ten minste van onderen moddergrond was. (Zie Aanmerkingen over Batav. gesteldh. enz.) 299 aan sommige geleerden in Europa ontleend, en die men voor zijne eigen hersenschimmen, als eene goede munt wilde gangbaar maken, niet anders sprekende, dan van de zwaarte.de dikte en de dunte van de lucht en de hitte van de zon, die deze algemeene sterfte zouden veroorzaken. „En eindelijk zullen wij alle deze ongegronde gevoelens, diein stede van naar de oorzaken der besmetting te zoeken, aan den schors en aan de takken daarvan blijft hangen, besluiten, met dat, 't welk zoo gaarne zich wilde doen gelden ten koste. V»n het voornaamste en nuttigste sieraad dezer stad, namelijk de uitroeiing van de tamarinde boomen (1). „Maar ik zegge (zoo gaat Paravicini voort) dat, ofschoon al hetgeen door hen opgenoemd, vastgesteld en gealtegeerd is, veel tot de ongezondheid der stad Batavia contribueert, zij echter aan de ware causa movens nog niet gedacht hebben en dat men van de zoodanigen met recht kan zeggen, dat zij weten, ex omnibus aliquid, ex totis nihil. Doch zeggen is geen bewijs, en wij zullen derhalve om deze geleerden niet te kort te doen of dezelve tegen de gezonde reden tot onzen vijand te maken, zulks fundamenteel en onwedersprekelijk moeten bewijzen en, om dat te doen hebben wij weinig geleerdheid, veel minder moeite van nooden. „Ik vraag maar aan deze stellingmakers of Batavia voor het jaar 1732 niet zoo gezond is geweest als eenige plaats in Oost Indië. Zoo ja, of dan toen der tijd alle deze door hen opgehaalde inconveniënten niet hebben geëxisteerd? Of de sterfte niet subiet in het jaar 1732 als eene pest is gekomen? en of destijds (voor 1732) de avondlucht, de digte betimmering van de stad niet dezelfde is geweest? Of de stad sedert dien tijd lager is komen te liggen? Of de zeewinden nu schraalder zijn dan voor deze? Of' zijn de tamarinde boomen, die men nu voor de gezondheid zoo schadelijk acht, dan sedert 1732 gegroeid? En is Batavia nog niet op de 6 graden 10 minuten Zuider Breedte? En hebben bij gevolg de zonstralen minder of meer kracht dan te vorea? En vervallen derhalve niet alleen alle deze opgeraapte oorzaken, maar inzonderheid die, welke door de hitte zoude (1) De tamarindeboomen waren in 1691 langs de stadsgrachten geplant Zie Aanmerkingen over Batav., getseldh., enz. 301 en op twee uren verder zoo gezond, als het op eenige plaats zijn kan. Of zoude ter plaatse, waar de doorgraving geschied is, maar een wind en niet allerlei winden waaien, die deze besmetting overal, zuid, west, noord, en oost brachten, en die plaats pestificeerden, terwijl Batavia er alleen door aangedaan was? „Ook zouden de uitdampingen dezer doorgraving egaal moeten zijn, en bijgevolg ook de ziekte en de sterfte; maar ter contrarie is waar, dat de ziekte en sterfte de eene tijd minder en de andere tijd meer is geweest en gansch naar iets anders reguleert, waarvan later mentie zal gemaakt worden. „ Hier staat nog aan te merken, dat deze besmetting niet alleen de Europeanen, maar allerlei soort van natiën, Inlanders, Chinezen, Mooren, Javanen, enz. die een goed dieet houden en zoo natuurlijk, als eene natie doen kan, leven; bijgevolg vervalt de stelling van hen, die de ongemeene sterfte aan de debauche willen toeschrijven. In het jaar 1750, in de maanden Februarij en Maart stierven zoowel de Inlanders subiet als vliegen, liggende en zittende, gaande en staande, ja op den passer gezond gekomen zijnde, vielen zij eensklaps dood ter aarde neder even als de Europeanen; zoodat dit kwaad algemeen is en bijgevolg eene algemeene oorzaak moet hebben, die door de algemeene en gealligeerde inconveniënten wordt gefavoriseerd. En ik oordeel, daartoe verzocht zijnde, het van mijnen plicht te zijn, om mijn gevoelen wegens de hoofdoorzaak dezer ellende ook te berde te moeten brengen, en met de rede, de experientie en de gemaakte physische observatie, zooveel 't doenlijk is, te staven, ofschoon dit niet van mijn departement is. ,,Zoo de nieuwe doorgraving, op order van Zijne HoogEdelheid Durven geschied, de wezenlijke oorzaak daarvan was, omdat de sterfte niet daarop, maar te dier tijd begon tewoe den, zoude dat zoo lang niet hebben kunnen duren en de infectie zoude niet alleen in deze stad, maar overal waar deze rivier haren loop heeft, zich hebben geopenbaard. Wat is het dan? Immers leven de menschen wel zoo geregeld als voor dezen, en men ziet dat degenen, die het grootste dieet houden, waardoor zij in deze heete landen door oneindige en gestadige uitwaseming en een ongemeen, zwak, slap en waterachtig voedsel uitermate verzwakt, hunne meeste krachten verspillen, het meeste gevaar loopen. Dit kan het dus ook niet zijn. Wat dan? 302 „Eene andere als de ordinaire damp kring heeft Batavia omgeven en besloten; hoe meer men in het centrum dringt hoe meer besmetting, ziekte en sterfte, en hoe meer men van het centrum naar buiten gaat, hoe minder men een en ander ontwaart. En dit moet* zijn natuurlijke reden hebben, want ofschoon het eene straf des Almogenden is, zoo is echter zeker, dat God de wereld met natuurlijke en voor den mensch begrijpelijke werktuigen kastijdt; al liet Hij eene stad zinken, zoude zulks zonder dat de grond van elkander scheurde en losging, niet geschieden. „Ik zegge dan dat de mousson, tijdens zich de eerste sterfte openbaarde, een keer genomen heeft, en sedert dien tijd min of meer ongeregeld geweest is, en naarmate zich die onregelmatigheid in de moussons openbaarde, de ziekte en sterfte zich ook openbaarden. Als de regenmousson komt ten tijde dat het regenen moet en ook te zijner tijd ophoud; en als de winden waaijen, die volgens den ordinairen loop der moussons waaijen moeten, zal het altijd een goed jaar zijn. In het jaar 1746 heeft het het gansche jaar niet geregent en buitengewoon heet geweest; daarom stierven vele menschen, (1), en de boomen gaven extra veel mangas; de Maleijers zeggen derhalve ook wel: banjak mangga, banjak sakit. De hitte brandt zoodanig de boomen, dat zij op haar tijd in vollen bloei staan, en zoo nu geen regen komt, wordt ieder bloeisel eene mangga, doch zoo het in dien tijd regent, slaat de stortregen het meeste bloeisel van de boomen en geeft bijgevolg weinig mangga's. Als 't in lang niet regent, droogt het aardrijk zoo sterk uit, dat het scheurt en de kwade dampen verheffen zich in de lucht, dan is de stank van het vuile strand, vol van zeekwallen, vischzaden en andere onreinheden, van de nabijzijnde poelen en moerassen, van de verschillende onreinheden en mesthoopen, in de stad en hare grachten onverdraaglijk, inzonderheid die, welke door de menigvuldige vischbazaars, allen opgepropt met eene menigte doode, gezouten, gedroogde en ingelegde visschen, veroorzaakt wordt. „Zoo worden alle deze kwade dampen door de zonomhoogin (1) Hier vergist PARAVICINI zich een jaar, want in 1747 was de sterfte, die echter reeds geruimen tijd aanzienlijk was, ongemeen groot en bedroeg te Batavia in het geheel 2094 Europeanen. = — . —303 de lucht getrokken, en wanneer de avond komt, vallen zij weder op de aarde en besmetten dezelve deswege, dat men door het inademen daarvan benaauwd en kort daarna dooreenefelle koorts aangetast wordt, en somtijds daarvan schielijk sterft. Deze damp, nedergevallen zijnde, vertoont zich horizontaal als een dikke nevel en stinkt als zwavel of verrotte krengen. Dit had voor de sterfte in het jaar 1732 geen plaats, zoo ten opzichte van den regen als ten opzichte van de winden. „Dat dit kwaad in de lucht en den dampkring van Batavia resideert, blijk uit: „lo. dat hoe verder men van Batavia verwijderd is, des te minder men van de Bataviaansche inconveniënten dienaangaande ontwaart; „2o. dat hoe meer men Batavia nadert, des te meer ontdekt men onreine lucht en stank; „3o. hoe meer het te Batavia waait, des te gezonder is het, want de wind blaast de kwade lucht, stank en dampen uit de stad, en dat het buiten de stad, alwaar ruimer doorstraling van wind en lucht is, oneindig gezonder is als binnen, komt door dat de winden in de gemelde ruimte meer spelens hebbende, ook beter in staat zijn de kwade lucht te verwaaien en te verdunnen. Integendeel werd opgemerkt, dat wanneer te Batavia eene zware sterfte heerscht, het doodstil en bijgevolg heet is< Hetzelfde wordt van Amboina, Banda, Ternate, Bengalen, enz., door onderscheidene geloofwaardige menschen berichten bevestigd; doch het is niet de hitte die de lijders zoo onverwachts en subiet doet sterven maar de kalmte van de lucht, die niet in staat is de dampen te verdunnen of te verdrijven. Toen in het jaar 1750 die zware en subiete sterfte regeerde, is het den ganschen tijd doodstil en bijgevolg onverdragelijk heet geweest, ja dit jaar hebben wij dezelfde kalmte met hare doodelijke gevolgen moeten ondergaan, doch ten prijs van de goedheid Gods heeft zulks maar eenige dagen geduurd. Die eenige opmerkingen gewoon is te maken, zal door de experientie wel hebben ontwaard, dat de meeste menschen in het kenteren der moussons naar de andere wereld verhuizen, omdat in den tijd van de kentering, het eene jaar wat vroeger en het andere wat later de wind, welke placht te waaien, gaat liggen, en voor de andere wind, die de nieuwe moussons veroorzaakt, plaats maakt. eene andere oorzaak moest worden toegeschreven? Wat in zulke gevallen gedaan moest worden?" Verschil in opvatting omtrent eenige ondergeschikte punten maakte, dat sommigen der gecommitteerden een afzonderlijk rapport uitbrachten, terwijl weder anderen dit gezamenlijk deden. In het verslag, door de Put, Spenold, Volle en DAT uitgebracht, wordt ten eenenmale ontkend, dat de voeding der zieken te wenschen zou overlaten, maar daarentegen de moraliteit der Binnen Regenten geprezen, in het bijzonder ook de werkzaamheid van den Eersten Buiten Regent, het lid van den Raad van Indië, de klerk, om eenen behoorlijken gang van zaken te verzekeren. Alleen wenschten deze berichtgevers eenige uitbreiding in de gebouwen, ten einde de buitengewoon vele, door de schepen aangebrachte zieken, (die in de rapporten en ook elders gewoonlijk , de ellendigen" genoemd worden) beter en ruimer te huisvesten. Overigens wees men op bijna eenparige getuigenis van de Scheeps Opper Chirurgijns, dat de verpleging in 't Kaapsche hospitaal veel te wenschen overliet, en besmettelijke ziekten van daar aan boord ingesleept werden. Dr. Maas vond de schafting goed als ze met oordeel gegeven werd; vestigde de aandacht op 't gevaarlijk gebruik'van besmette bultzakken, die hij even als de kleederen van aan besmettelijke ziekten geleden hebbenden wilde verbranden; had overigens geene kwade praktijken ontdekt, maar klaagde over de bekrompenheid der hospitalen, zoo als het Binnenhospitaal dat, geschikt voor 600 zieken, er menigmalen 1400 opnam (1), waardoor te veel zieken in een vertrek, en alle soorten van ziekte door elkander lagen; in de vertrekken die te bedompt waren, (1) In het jaar 1766 bedroeg het cijfer der gezamenlijke verpleegden in dit gebouw 244,517 of gemiddeld 679 koppen daags; in Augustus van dat jaar werden er echter dagelijks over de 900 in verpleegd. In 1767 had men 267,520 verpleegdagen, gemiddeld 743 koppen daags; toen werden in de maand Juli en Augustus dagelijks over de 1100 koppen verzorgd. In 1768 leverde de maand Augustus op nieuw de meeste zieken, namelijk over de 1000 koppen daags; ook in 1769 bedroeg dit cijfer in de maand Augustus 1656, tegen ruim 900 in de maand Mei. In dezelfde verhouding nam ook gedurende de maanden Juli en Augustus gewoonlijk de sterfte toe. 312 heerschte een onverdragelijken stank, uit de balies die hier en daar stonden; over 't algemeen schreef hij de oorzaak der groote sterfte „als in het Binnenhospitaal zelf gelegen toe", behalve dat de schepen menigmalen reeds nagenoeg dooden, aan besmettelijke ziekten laboreerenden, evacueerden, veroorzaakt door vele aan het-schip eigene of andere ongunstige toestanden, ook door 't op den bodem daarvan stilstaand water, enz. Als middelen ter voorziening stelt ook hij voor: ruimere hospitalen, afzondering der besmettelijke zieken en der uitwendige patiënten; slechts twee rijen kooien in de vertrekken te plaatsen; herhaalde zuivering der balies, reinigen en berooken van de vertrekken met azijn, salpeter, buskruid enz.; vernietigen van besmette fournituren; beter toezicht, vooral des nachts, op de koortslijders, „wier ziekten, wanneer zij zonder eenige verkwikking blijven, menigmalen doodelijk worden"; eindelijk de zorg voor kundige geneesheeren, „waarom 't ook noodzakelijk is om zulke lieden daar meer en meer toe te encourageren, dat er gezorgd wordt voor een ordentelijk bestaan, daar zij integendeel, nu zij zich door 't gering inkomen van zulke aanzienlijke posten, genoodzaakt zien van daar zich zoo niet op toe te leggen, maar naar andere middelen en wegen zich gedrongen vinden om op eene ordentlijke wijze aan 't brood te komen." Dr. Kriel haalde de zaak van verder op en beschuldigde de aanneming van zieken en gebrekkigen voor de Oost Indische scheeps- en andere diensten, de bedriegerijen van de Gezagvoerders, die de rantsoenen beknibbelen en het overblijvende verkochten (1) en de onkunde van de Scheeps Geneeskundigen, als de eerste, aanleidende oorzaken tot de belangrijke sterfte, waaraan de nieuw aangekomen te Batavia bloot stonden. Overigenz wilde hij verbetering in de inrichting van het Binnenhotaald is. Mestal in eens elfden geest als de bovenvermelden, rappor- (1) Wanneer wij ons herinneren, dat volgens de getuigenis van DE GRAAFF, de scheepskost zoowel qualitatief als quantitatief voldoende was, schijnt in den loop der tijden, hierin eene groote verandering ten nadeele te hebben plaats gevonden; de gegrondheid der klachten over kwade praktijken met het scheepsrantsoen zou ook blijken uit de order, door de Indische Regeering dieaangaande aan de Opper Chirurgijns gegeven, zoo als wij nader zien zullen. ——313 teerden de overige geneeskundigen, ofschoon de gevoelens zeer verschillen omtrent hetgeen het Kaapsche hospitaal ten laste werd gelegd. Sommigen spraken deze ziekeninrichting van alle schuld geheel vrij of lieten haar alleen als eene zeer verwijderde oorzaak voor de vele, te Batavia aankomende zieken gelden. RADEMACHER(l) daarentegen, die, ofschoon niet tot de Commissie behoorende, zijne, denkbeelden aangaande een en ander in geschrift mededeelde, zegt zeer bepaald: „het tweede en grootste punt, namelijk de vernieuwing van 't hospitaal aan de Kaap en 't verbeteren van 't Bataviaansche, is van de allereerste noodzakelijkheid, dewijl alle middelen, die men op de schepen aanwendt, niet suffiecent zijn, indien hiervoor niet gezorgd wordt. Het hospitaal aan de Kaap is een gebouw, dat reeds voor 30 jaren is afgekeurd, waarin de zieken geen het minste gemak hebben, liggende alleen op houten britsen, daar zij met hunne (n. b.) verrotte scheepskleederen inkomen en weder uitgaan, en dus is 't eene onvermijdelijke noodzakelijkheid om een nieuw hospitaal te bouwen (2). Ook nog door anderen, waaronder sommige Bewindhebbers, werd het Kaapsch hospitaal, „als vrij contagieus" beschouwd. Ten einde de zekerheid te verkrijgen, dat in den stadsapotheek te Batavia en in dien van 't hospitaal, deugdzame genees- (1) Loc. cit., aanmerk, over 't volk, enz. (2) Voor den hospitalier of schaftbaas (de tegenwoordige administrateur) wilde RADEMACHER de volgende order vastgesteld hebben namelijk: „1°. Zoodra een zieke in het hospitaal gebragt wordt, zal hij terstond in het voorportaal uitgekleed en voorzien worden van een schoonen broek, hemd en een paar kousen, om daarvoor op zijne rekening belast te worden, terwijl het goed, dat hij uittrekt, terstond moet gewasschen worden en vervolgens aan hem teruggegeven; 2°. de kooijen zullen met goede matrassen en twee kussens voorzien zijn en alle 14 dagen van lakens en sloopen verschoond worden; 3o. de kisten en kooigoederen van degenen die in 't hospitaal komen, zullen niet in de zalen bij de zieken geplaatst worden, maar in eene aparte kamer gesteld, totdat zij weder vertrekken en intusschen onder 't opzicht van een der bedienden, die voor het vervreemden der goederen instaat, geplaatst worden: 4o. Wanneer een zieke meer dan eene maand in het hospitaal gelegen heeft, zal hij bij zijn vertrek een hemd, broek en een paar kousen krijgen, om daarvoor op zijne rekening belast te worden; de Doctoren zullen 2 malen daags niet alleen de zieken visiteeren en de 314 = middelen, fn voldoende voorraad voorhanden waren, benoemde de Hooge Regeering van Indië eene Commissie van onderzoek, als leden daarvan fungeerden, 't Hoofd der Chirurgie de Put en de Doctoren Kriel, Spenolt en Hoffman, wier rapport (1) een gunstig getuigenis omtrent een en ander gaf. En omdat er klachten gerezen waren, dat de gezonde en de zieke schepelingen ter reede Batavia niet behoorlijk behandeld werden, werd de Kommandeur Equipagemeester gelast hierover te berichten, die te kennen gaf (2), „dat op alle schepen, als hier ter reede arriveeren, van hunne zeilen, 't zij 't blinde of het kruiszeil, eene tent over den kuil moeten halen, tot soulaas voor 't volk; dat naauwkeurig acht moet gegeven worden, dat de orders gehouden worden omtrent de zieken, dat zij behoorlijk naar 't Admiraalschip gebragt worden; dat de schuit, waarmede „die ellendigen" van hunne schepen worden afgehaald, altoos wel voorzien is van eene goede tent en van zeildoeksche kleppen; dat alle morgen een goed vaartuig van gemak, geschikt wordt om de geciteerde „ellendigen" naar 't hospitaal te doen transporteeren, en wel zoo vroeg, dat zij weinig of geen nadeel van de zon hebben; dat behoorlijk zorg wordt gedragen, dat het gemeene volk het hun toegelegde rantsoen op zijnen tijd bekome; dat de gemeene Europeërs, zooveel mogelijk is, worden gemenageerd, en niet in penetrante hitte, in de tusschenpoozing van land- en zeewind, te veel boven in de takken werken, of wel buiten boord, zulks maar laten, totdat de koele zeewind medicijnen ordonneereh, maar telkens een hunner prestnt zijn bij het uitdeelen der medicijnen: 6o. wanneer de klok luidt om te elen, zal een der Doctoren, op zijne beurt het eten visiteeren en zorg dragen, dat het den zieken behoorlijk toegediend worde, mitsgaders, dat de schaftbaas de schaftlijst observeert, tenzij de Doctoren in sommige ziekten dezelve gevaarlijk oordeelen, wanneer het aan hun zal staan den schaftbaas voor te schrijven, wat hij den zieken te eten moet geven," enz. Wij kunnen uit hetgeen hij wilde, dat in de hospitalen verbeterd zou worden en bij gevolg toen aldaar veel te wenschen zal hebben overgelaten, eenigermate de vele leemten opmaken, die in den hospitaaldienst bestonden. Hierdoor wordt het gunstig oordeel omtrent de verpleging in het hospitaal te Batavia, door de geneesheeren, belast met het onderzoek, medegedeeld, veel gewijzigd. (1) 18 Oct. 1768. (2) Rapport dat. 7 Oct. 1768/ 315 wat doorgestaan heeft; dat men in 't lossen en laden goede orders op zijn tijd moet houden; als, te beginnen 's morgens met den dag en 's avonds met het eindigen van den zeiven uit te scheiden; dat het volk mede behoorlijken tijd wordt gegeven om te schaffen, en wel ten principaalste op den middag." Volgens dit rapport zou het dus ter reede aan zorg voor de schepelingen niet ontbroken hebben, doch er schijnen vele uitzonderingen daarop plaats gevonden te hebben, dewijl toch rademacher (1) aanhaalt, „dat door de vele zieken 't volk van het eene schip op het andere moest overgaan, nimmer rusthacfen zoodanig afgemoord werd, dat men bij 't lossen en laden van 't retourschip Asla, tot 36 zieken daags daarvan in't hospitaal gekregen heeft." Over het algemeen, dit valt al aanstonds in het oog, kon van die enquête, op dergelijke wijze ingesteld, weinig goede uitkomsten verwacht worden. Wanneer toch de Hooge Regeering van Indië in de aanschrijving aan hare dienaren zelve voorop stelde, „dat hoezeer men zich ook verzekerd mag houden van eene goede en wel gereguleerde economie in de voorz. hospitalen" enz., dan valt de mogelijkheid licht in het oog, dat er destijdszekere moeielijkheid voor sommigen kon ontstaan, dit gevoelen te weerspreken, vooral ook, daar een Raad van Indië, als Buitenregent met het toezicht belast, bij de zaak betrokken was, 't geen met enkelen der experts mede het geval was. De Gouverneur Generaal en de Raad van Indië, zich thans voldoende ingelicht achtende, namen al dadelijk een maatregel, waarbij aan de Geneeskundigen der schepen eenen last gegeven werd, die als ordonnantie uitgevaardigd, (2) aldus luidde: „De eerste Geneeskundige, op eenen Bodem bescheiden, wordt niet alleen gelast om, gelijk het zijn pligtallezins medebrengt, de uiterste zorg en oplettendheid te betrachten wegens al het geen dat tot herstel der onder zijne verantwoording komende zieken strekken kan, en zulks ook inzonderheid, om een behoorlijk gebruik te maken van de spijs en drank, voor de equipage in het gemeen en de zieken in het bijzonder medegegeven wordende, zich deswegen naar vereisch adresseerende aan den (O Loc. cit. (2) Dato 1 Nov. 1768. 324 = Wij merkten bereids (1) op, dat de Hooge Regeering te Batavia, doordrongen van het groote belang der zaak, vele maatregelen nam, ter verbetering van den hygiënischen toestand der hoofdplaats, die bereids eene wereldberuchtheid had verkregen wegens het moorddadige van haar klimaat. Zij maakte daar van in een schrijven aan de Vergadering der Zeventienen breedvoerig verslag,'en deed daarbij eenige voorstellen, die in Nederland moesten bekrachtigd worden en waartoe vooral die behoorden, welke door den Opper Chirurgijn Dekker waren ingediend. Nagenoeg een jaar later werd dan (2) ook een en ander in de Vergadering der Bewindhebbers ter tafelgebracht, en nu besloten, de verschillende Kamers uit te noodigen, haar gevoelen mede te deelen, niet alleen omtrent de voorgedragen tractementsvermeerdering voor de vijf praktizijns van de hospitalen te Batavia; maar ook over de verstrekking van het drinkwater op de schepen, de plaatsing van een Onder Chirurgijn in de bovenrol op de uitgaande schepen, de voorstellen van Dekker, enz. Op deze zaken werden ook gehoord, Dr. Paulus de Wind en de Examinatoren der Scheeps Chirurgijns Nahuijs en Ruurhoff. Nadat dan daarover nog vrij wat overwogen en geschreven was, besloot men (3), den Gouverneur generaal aan te schrijven, of hij (zooals Dekker, onder andere en vrij wat belangrijkere zaken, had aanbevolen) de noodige hoeveelheid geconfijte gember aan de uitgaande schepen te verstrekken, kon bezorgen; een Onder Chirurgijn in de bovenrol der schepen naar Oost Indië te zenden, mits zich daartoe geschikte sujetten voordeden; de Scheeps Overheden uit te noodigen „bij het afscheid nemen of andere bequame gelegenheid" met wat ruimer hand water te verstrekken, en dit verlangen ook, door marginale aanteekeningen, op de zeilorders bekend te stellen. Men betoogde ook aan de Scheeps Overheden de noodzakelijkheid, om de zieken onder het halfdek te plaatsen. Omtrent de vermeerdering der inkomsten van de Geneeskundigen der hospitalen te Batavia „vielen bij de Vergadering eenige bedenkelijkheden, waarom deze zaak gerenvoijeerd werd (1) Bij missive 21 Oct. 1768. (2) Resol. der Zevent. 13 Oct 1769. 4 (3) Resol. der Zevent. 17 Maart 1770. naar 't Haagsch besoigne". Er werd verder bepaald, aan de Kaap de Goede Hoop een nieuw hospitaal te bouwen (1) en geen bezwaar gemaakt een grooteren voorraad kina in de medicijnkist der schepen te verstrekken, een maatregel, waarop door verschillende raadgevers aangedrongen was. Er waren zelfs in de vergadering, die er geen bezwaar in vonden, eene hoeveelheid van 150 ponden kinabast aan de grootere schepen mede te geven. Een beter toezicht op de kleeding werd door de Bewindhebbers wel noodzakelijk, maar aan vele moeilijkheden onderhevig geoordeeld. Toch gaf men aan de Schippers der uitvarende schepen de order, zorg te dragen, dat de kleeding en het kooigoed van de manschappen, die aan de Kaap de Goede Hoop moesten verblijven, ter zelfder tijd ontscheept werden; en dat, wanneer de Schippers van genoemde plaats de reis naar Indië vervolgden, de noodige attentie gebruikt werd, dat het volk, 't geen zij aldaar aan boord kregen, van de noodige kleeding en kooigoederen voorzien was en te verhinderen, dat het zich door die goederen te verkoopen, daarvan beroofde. Maar aan de hoofdzaken, en waarop eigenlijk alles aankwam: zee kiezen met eene gezonde bemanning, behoorlijk toezicht op de verstrekking der rantsoenen, strenge zorg en afdoende maatregelen voor goede kleeding en wat dies meer zij, waarop, zoowel in openbare geschriften als in officieele adviezen, vooral ook door Dekker (2), zoo ernstig aangedrongen was, daarin werden geene afdoende verbeteringen aangebracht (3). Na al het mede gedeelde schijnt het overigens niet gewaagd, tof het besluit te komen, dat zoowel in Nederland als aan de Kaap de Goede (1) Men begon daarmede in 1771; eerst in 1779 was het gebouw zoo ver voltooid, dat er zieken in konden worden opgenomen. De kosten bedroegen in 1781 ƒ 361,608 — 3 st. — 8 p. — (Zie Missive van de Hooge Regering aan de Zeventienen, dato 31 Dec. 1777 en 29 Dec. 1781.) (2) Zijne memorie had eigenlijk geen ander gevolg, dan dat men de bovenvermelde maatregelen tot vermeerdering van het rantsoen water nam. (Resol. der Kamer Amst. 15 Maart 1769.) (3) Dat de vele misbruiken, op de schepen der Compagnie in zwang gekomen, van algemeene bekendheid waren, is ons voldoende uit vele geraadpleegde geschriften gebleken. Zoo lazen wij o.a- jn eene bekroon- 326 Hoop en te Batavia, maar vooral op de schepen, eene ongeoorloofde, vergedreven zucht tot eigen voordeel en winstbejag hoofdzakelijk in het spel was. Ofschoon de sterfte op de uitgaande schepen, op de reis van Nederland naar de Kaap de Goede Hoop, in eenige volgende jaren eene aanmerkelijke vermindering onderging (1), want er stierven in 1778 en 1779, op 20 derwaarts bestemde schepen, slechts 86 menschen, bleef zij toch in dè hospitalen te Batavia nog vele jaren op eene ontzachelijke wijze aanhouden. Wij hebben althans kunnen nasporen, dat aldaar in 1771 zijn bezweken 2316 verpleegden; „ 1772 „ „ 2305 „ 1781 „ „ 1085 m 1786 „ „ 1431 „ 1791 „ „ 2063 „ 1794 „ „ 1449 en „ 1795 „ „ 1727 terwijl de mindere of meerdere sterfte altijd in verhouding stond tot den minderen of meerderen aanvoer van schepelingen uit de verhandeling: „de schippers der Compagnieschepen onthouden of verminderen somtijds het gewoon randsoen van het volk en de zieken, om daarvan te Batavia of elders zoo veel te ruimer beurs te kunnen maken. Dit behoef ik door geen voorbeelden te bewijzen, dewijl het bij alle zeevarenden te veel bekend is om er aan te kunnen twijfelen." En op eene andere plaats: „indien men de geruchten mag gelooven, dan moeten de Volkhouders hun volk aanhelpen, door iets van de op handen krijgende maandgelden des volks te laten vallen; ja men wil zelfs verzekeren, dat de Volkhouders wel eens aan sommige gequalificeerden van de eene of andere Kamer, al vrij wat van de op de hand krijgende maandgelden van hunne manschap moeten missen, wiHen ze, dat hun volk bij de O. I. Compagnie dienst zal krijgen; maar dat zij dan ook voor het vrije en losse volk geprefereerd worden, schoon dan zalk volk er juist niet gunstig uit mogt zien. (Verhand, van D. W. SCHUURMAN bekroond door 't Bataafsch genootschap te Rotterdam in 1776, opgenomen in de" Verhandelingen van dit Genootschap, 3de dl. 1776. (1) Zie, Bertgte rakende de gezondheid van't Volk (Handschrift, voorhanden op het Rijksarchief.). 327 het vaderland (1). Eerst in 1799 bespeuren wij hierin eene aanmerkelijke verbetering, toen het sterftecijfer tot 167, — en m 1800, toen het tot 213 daalde. Nu waren te Batavia in 1794en 1798 twee maatregelen genomen, die onmisbaar op den algemeenen gezondheidstoestand eenen gunstigen invloed moesten uitoefenen. Men had namelijk ter reede van Batavia een schip tot hospitaal ingericht, terwijl de instructie, vpor den daarop dienenden Opper Chirurgijn vastgesteld (2), hem geheel verantwoordelijk stelde voor den dienst en het beheer der verpleegd wordende zieken. De verstrekking der rantsoenen geschiedde er op dezelfde wijze als in het Bui-, tenhospitaal; de restanten daarvan (economie) kwamen ten zifnen bate, waarvoor hij contanten, berekend tegen den inkoopprijs, ontving. Voor de levering der geneesmiddelen, die hem uit de medicinale winkel te Batavia tegen den prijs, daarvoor door de Compagnie betaald, verstrekt werden, kon hij 9 stuivers voor iederen zieke dagelijks in rekening brengen. Zijne bezoldiging bedroeg ƒ 50 's maands. Hij werd iri rang gelijkgesteld met een Opper Chirurgijn der hoofdposten, en kwam, na 3 jaren dienst op het hospitaalschip, bij voorkeur voor eene benoeming op een der Hoofdposten in aanmerking. Een dekeffkier, met rang van Onder Luitenant ter zee, was belast het schip schoon te houden „en des noods een anker te laten toegaan, zullende hij voor het overige geene de minste verantwoording hebben en dus aan den Opper Chirurgijn gesubordineerd zijn." Deze moest eenmaal 's jaars in de Vergadering der Hooge Regeering met eede verklaren; dat hij in zijne dienst gemoedelijk en naar zijne beste kennis te werk was gegaan. Door dezen maatregel werd al vast evervulling der hospitalen zooveel mogelijk voorkomen en de kans (1) Geheimhouding omtrent den waren stand der zaken bracht ook hier zoo als gewoonlijk het geval is, onberekenbare nadeelen te weeg. Bovendien werd het daarmede beoogde doel toch niet bereikt; er was althans in 1774 genoeg van de groote sterfte op de schepen en te Batavia uitgelekt, om het scheepsvolk af te schrikken bij de Compagnie dienst te nemen. (Zie de vermelde bekroonde Verhandeling van D. w. SCHUURMAN-) (2) Instructie voor den Opper Chirurgijn, bescheiden op het ter reede van Batavia liggend hospitaalschip, vastgesteld bij Resol. van den Gouv. Gen. en Raden van Indië, 10 Junij 1794. tot uitbreiding van besmettelijke ziekten begrensd. De andere door ons bedoelde, niet minder gewichtige bepaling, bestond in een besluit van Commissarissen-Generaal (1), waarbij „berust werd in eene provisioneele dispositie van de Hooge Regering, ter zake van den aanleg van een nieuw kerkhof op Tanahbang en alsnu het begraven van lijken in de kerken te interdiceeren en nog maar alleen te permitteeren op de kerkhoven." Weldra werd de nieuwe begraafplaats uitsluitend gebezigd, waardoor eene groote bron van ongezondheid was opgeheven (2). Onder de verdere, overigens minder belangrijke maatregelen, destijds te Batavia genomen, kunnen ook gerekend worden (3) de verstrekking aan ieder bataillon en aan de dragonderlijfwacht van een halven legger arak, op bittere kruiden getrokken, en de officieële uitgave van een Kort berigt voor de Zeevarenden der kleine vaart, op wat wijze de gezondheid te bewaren, dat ter algemeene kennis werd gebracht. Hierin kwamen echter slechts onbeteekenende raadgevingen tegen sommige ziekten en overigens eene beknopte geneesmiddelleer voor. Het geeft echter het bewijs dat er waren, die zich bij voortduring met de zaak en het beramen van middelen tot het welzijn en de gezondheid van de dienaren der Compagnie, bezig hielden (4), zij het ook aanvan- (1) Resol. 10 Febr. 1798. (2) Wij vonden nog aangeteekend en deelen het als curiosum mede, dat in 1724, op het Hollandsch kerkhof te Batavia, de afgezette arm van den Opper Chirurgijn G. Rube begraven werd, waarvoor de onkosten, tellende als een lijk, met een Rijksdaalder betaald werden. Zie Kerkrek. over 1724.) (3) Resol. van Gouv. Gen. en Raden 27 Mei 1794. (4) Bij andere zeevarende natiën, zoo als de Denen, Zweden, Franschen en Engelschen, schijnt het in de 18de eeuw met de algemeene gezondheid op de schepen intusschen gunstiger te zijn geweest, dan bij de Nederlanders. Als redenen daarvan worden aangegeven, dat men bij deze eene betere keus van 't scheepsvolk, dat grootendeels uit landgenooten bestond, kon maken; terwijl op de Hollandsche schepen alle natiën van Europa vertegenwoordigd waren en zeer dikwijls door menschen, die vroeger nooit een schip gezien hadden. Dit had groot verschil in leefwijze ten gevolge en begunstigde weinig het gezellig verkeer aan boord. Ook werd het beter scheepsbestuur, door eigen landaard gevoerd, bij eerstgenoemden hierbij zeer op den voorgrond gesteld, en nam men aan, dat er minder misbruiken gepleegd werden. (Zie de meermalen aangehaalde Verhandeling van D. W. SCHUURMAN). =329 kelijk met eene weinig bevredigende uitkomst. Het waren dan ook slechts de eerste pogingen tot hygiënische verbeteringen, die altijd en overal moeilijk waren en slechts te'verkrijgen zijn door vast te houden aan het „homo res sacra homini." Wij gaan nu, na deze uitwijding, waartoe wij van zelve gebracht werden, over tot de beschouwing der diensten, die aan de Chirurgijns der O. I. Compagnie, na hunne komst te Batavia, werden opgedragen. Soms kwamen zij met een „voorschrijven" aldaar aan, dat is, zij werden bijzonder aanbevolen, en de zoodanigen plaatste men dan te Batavia, of op den eenen of anderen hoofdpost, alwaar, langs verschillende wegen, de gelegenheid open stond, hunne vaste inkomsten aanmerkelijk te vermeerderen. Over het algemeen echter werden de geneeskundige betrekkingen aan den wal door de Opper Chirurgijns bekleed, die eenen zekeren tijd op de schepen in Indië, de zoogenaamde kustof kleine vaart medegemaakt of overigens de Compagnie vele jaren goed gediend hadden. Zoo vonden wij bijvoorbeeld den vroegeren Scheeps-Opper Chirurgijn E. Lombart in 1783 vermeld als Stads Chirurgijn te Batavia, welk ambt men voor eene winstgevende betrekking hield. Er was echter voor de Opper Chirurgijns ruimschoots gelegenheid om aan den wal geplaatst te worden. Behalve toch de Geneeskundigen, voor de hospitalen en de hoofdposten te Batavia benoodigd, bezat de Compagnie op haar uitgestrekt gebied in Oost Indië vele nederzettingen, waarbij de uitoefening van den geneeskundigen dienst aan Opper Chirurgijns was opgedragen. In de nabijheid van Batavia treffen wij als zoodanig aan de eilanden Purmerend en Onrust, waar, op het eerstgenoemde, zoo als wij bereids zagen, het Leprozenhuis was opgericht (1), terwijl het laatstgenoemde, als reparatiewerf, zeer bevolkt en toen ook als buitengewoon ongezond beschouwd werd. Verder werd een Opper Chirurgijn geplaatst op Banda, Amboina, Ternate, Makassar, Malakka, (O De verplaatsing van de lepreuzen uit het Lazarushuis buiten de Diestpoort (gesticht in 1664 en 1665) naar het eiland Purmerend, geschiedde in het jaar 1679, „toen door de toeneming der cultuur in de ommelanden en frequentatiè der menschen en rivieren daaromtrent, zulks ook voor 't gemeen bekommerlijk en besmettelijk werd aangezien. Aldaar werd toen een spatieus, vierkant gebouw tot een lazarushuis ingerigt, waarin tot nu toe (1710), doorgaans een aantal zoo Europee- 330 Negapataam, Colombo en aan de Kaap de Goede Hoop, op elk dezer plaatsen één voor het kasteel en één voor het hospitaal. Ook waren er nog, en gewoonlijk slechts één, op Timor, te Soerabaya, Semarang, Bantam, Palembang, Jaffenapatnam, Gale, Matura, Tutocorijn, Trincomale, te Hooglij, Surate, bij het kommandement van Malabar, enz. Anderen bleven voorloopig op de schepen, waarmede zij waren uitgekomen, of werden op vaartuigen overgeplaatst, die in de Indische Zeeën oorlog voerden en handel dreven. Op die tochten werden zij bij expeditiën ook wel aan den wal gedetacheerd, zoo als, onder vele anderen, met de Graaff (1) gebeurde, toen hij den tocht van Rijklof van Goens, Opper Admiraal van de Nederlandsche Vloot, die van Ceylon naar de kust van Malabar stevende, mede maakte. Daartoe waren 25 schepen, waarop 27 kompagniën landsoldaten ingescheept waren, aangewezen. Nicolaas Henry Darlicour fungeerde bij deze expeditie als chef van den geneeskundigen dienst, „die in den naam en ordre van den Veldheer, alle de Opper- en Onder Chirurgijns van de Oorlogsvloot plaatste daar 't hem beliefde en noodig dagt, en die stricte ordre had, de visite op alle de schepen te doen en de Chirurgijnskisten en overige middelen, die nootsaekelijk dienden in tijd van noot, bij alle de Chirurgijns der schepen te visiteeren; dit alles met belofte van avancement aan haer, die behoorlijk quamen te comporteeren en met verseekering van departement en straffen aan de nalatige." — Ook deden zij wel dienst bij de legers van Indische Vorsten, en, zoo als Schouten (2) mededeelt, bij het leger van den Grooten Mogol, die, wanneer zijne troepen tegen den vijand te velde trokken, doorgaans een of meerdere Chirurgijns van de O. I. Compagnie verlangde, om de zieken en gekwetsten te behan- sche als Inlandsche bedroefde menschen en kinderen gealimenteerd worden en de Baas van Onrust mede een van de Buiten Regenten is. Er ging, na 1688, in alle kerkeifeen derde zakje rond ten behoeve van die ziekeninrigtingj welke verrijkt werd door vele donatiën en legaten, vooral van Inlandsche Christenen." (Rapp. Gouv. Gen. aan Bewindhebbers, van het jaar 1710.) (1) Loc. cit. pag. 185. (2) W. SCHOUTEN, Reistogt naar en door O. I. Amst. 1740- 2de afd. pag. 113. — 331 delen. schouten (l)zegt, dat zelfs de voornaamste Mooren in hunne bekwaamheden volkomen vertrouwen stelden. Hij voegt er bij, „dat overigens de Bengaalsche Medicijnmeesters in de kunst der anatomie of ontleding van het menschelijk ligchaam niet zeer geoefend waren, maar dat hunne ongefondeerde wetenschap louter steunde op ondervinding, die in hunne geschreven boeken van tijd tot tijd genoteerd, vermeerderd en zoo te met klaarder aan den dag gekomen is, schoeijende alzoo een iegelijk, zoowel vrouwen als mannen, jongen en ouden, zwakken en Sterken, alle gezamelijk op eene leest." Zoo verzocht ook de Koning van Golconda in 1651, aan de Indische regeering een bekwaam wondheeler, om hem van dienst te zijn bij gelegenheid van ziekte of verwonding zoo als bevorens Jacob Dekker aan hem toegevoegd was geweest. Toen werd de Opperwohdheeler en Onderkoopman Pieter de Lange derwaarts gezonden, die er, ten hove zeer goed gezien zijnde, met eene korte afwezigheid, tot 1654 bleef. Na hem was dirk tjerks in dezelfde betrekking werkzaam, wien een bekwaam kruidkundige ter zijde gesteld was. (2) De Opper Chirurgijns der Oost Indische Compagnie werden door de Hooge Regeering in Indië ook wel tot administratieve en andere betrekkingen geroepen, en het is inderdaad verrassend te zien, dat, althans hierin, zekere onbekrompenheid schijnt geheerscht te hebben. Want de Indische Regeering schijnt ingezien te hebben, dat hare Geneeskundigen, door de veelzijdige kennis die hunne betrekking van zelf van hen vergde, niet ongeschikt waren om, even als anderen — die dikwerf alle voorbereidende oefening van oordeel, kennis van zaken en eene bepaalde opleiding in de eene of andere richting misten—betrekkingen te bekleeden, waaraan administratieve en uitvoerende macht verbonden waren. Zoo zien wijden Chirurgijn Jan van Rietbeek eerst benoemd tot Gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, daarna van Malakka en later nog de betrekking van lsten Secretaris bij de Hooge Indische Regeering bekleeden. Gilmer in 1692 Landvoogd van Malakka en in 1696 Buitengewoon Raad van Indië. PlETER Roozelaar regeerde in 1700 de Mo- (1) Loc. cit. 3de boek, pag. 113. (2) VALENTYN, Beschrijv. v. Groot. Djava, enz. 1726, 332 luksche eilanden, was in 1706 Landvoogd van Malakka en werd eveneens bevorderd tot Buitengewoon Raad van Indië. Gerard van tol werd, nadat hij Bevelhebber van Gale was geweest, Landvoogd van Makasser en in 1707 Opperkoopman van het Kasteel te Batavia. johannes Heertenberg voerde in 1716 het bevel op de Kust van Malabar, werd in 1723 Gouverneur van Ceylon en klom mede tot den rang van Extraordinair Raad van Indië op. magnus wichelman trad als Bestuurder van de Compagnie in Perzië op, nadat hij in 1701 het gezag op Malabar had gevoerd. KORNELis Lardijn was in 1711 Opperkoopman in Japan; abraham boudens in 1692 Bevelhebber van Sumatra's Westkust; Walraven de Lelij in 1709 Koopman en Opperhoofd van Palembang; Pieter de Lange, Opperkoopman en Secunde op de Kust van Coromandel, werd in 1666 benoemd tot Hoofd van Masulipatnam; frederik Twijffel, Koopman en Hoofd op Honimoa „en meer anderen", zegt Valentyn, (1) „die wij voorbijgaan." Onder de, door dezen schrijver niet genoemde Chirurgijns, die zich in eene andere, zij het ook nederige betrekking begaven, moet ook vermeld worden, johannes wogma, die van Matelief de vergunning kreeg, zich als Onderwijzer van de kinderen der Inlanders, op Amboina te vestigen. (2) Nu moge het waar zijn, dat het bekleeden van dergelijke, aan de uitoefening der genees- en heelkunde vreemde betrekkingen, niet van een zeker medisch „feu sacré" getuigde; het staat echter vast, dat die Geneeskundigen zich er den zekeren en mogelijk minder moeilijken weg tot eer en fortuin door baanden, en dat van hunne mindere geschiktheid voor de, door hen bekleede bedieningen, niet gebleken is. Maar er waren ook in dienst der Oost Indische Compagnie uitstekende Geneeskundigen, wier namen nog heden met eerbied genoemd worden, omdat zij door het bekend maken van geschriften in hun vak nuttig waren voor de wetenschappen; wien dus in de beoefening daarvan lust en ijver niet ontzegd kon worden, ofschoon zij ook somwijlen in niet geneeskundige betrekkingen geplaatst waren. Onder dezen willen (1) VALENTYN, loc. cit. (2) DE JONGE, loc. cit. 3de dl. pag. 53. zuiver bloed, terwijl er gewoonlijk geringere of ook wel in het geheel geene „excoriatio intestinorum" mede gepaard ging. De bloedige ontlastingen werden veroorzaakt door eenen verzwakten toestand der lever; of dewijl de scherpte van het bloed de mondjes der aderen ontsloot; en ook wel omdat een te rijke „cruor" in de darmscheilsvaten regurgiteerde; deze laatste werd als de minst gevaarlijke en dikwijls meer schrik dan schade veroorzakende, beschouwd. Kon men scherpte des bloeds als oorzaak aannemen, dan kwamen koude zaden te pas, als van komkommers, kalabassen, pompoenen en watermeloenen, waaruit emulsiën en poedersgemaakt werden. Verder „ad peccantis humoris revulsionem," bloedige koppen op de lendenen, enz, terwijl de vroegere reeds vermelde, op de urineafscheiding werkende middelen, bij de spijs, met suiker bereid, gevoegd moesten worden. Bij volbloedigheid echter werd dadelijk adergelaten, doch altijd de krachten wel gadegeslagen, voor welke ernstige waarschuwing Bontius, de volgende reden aangeeft, namelijk: „quiain his regionibus propter aëris ambientis calorem et evaporationem spirituum assiduam, homines praesertim aegri, fiunt debilissimi," eene opmerking die, ware zij, ook na Bontius, als algemeene waarheid oordeelkundig toegepast, het leven van duizenden zou gespaard hebben. Daarom ging hij dan ook slechts in den hoogsten nood tot algemeene bloedontlastingen over, omdat de verzwakte lichamen die niet goed konden verdragen. Hierop maakten echter de Javanen en Portugeezen eene uitzondering, bij wien men, casu quo, ruime aderlatingen kon bewerkstelligen. „Expertus, credite, loquor," voegt hij er bij. Doch altijd moest in den nood, en als een plechtanker, tot het extractum croci, waarvan wij de bereiding opgaven, de toevlucht genomen worden. Het vijfde hoofdstuk bespreekt den tenesmus, door Bontius, en meer andere schrijvers der 17de eeuw, als eene afzonderlijke ziekte in hunne geschriften besproken. De Nederlanders noemden tenesmus „den druiploop." De ziekte werd meer gevreesd dan de dysenterie, zoowel om hare hevige en lastige verschijnselen, als omdat de dood er gewoonlijk op volgde, wanneer zij oorspronkelijk in het intestjnum rectum optrad. Maar ontstond de tenesmus na dysenterie, dan was zijne genezing veel lichter. Bontius, zegt, dat tenesmus was: eene verzwering van het 348 rectum, gepaard met pijnlijke en gedurige pogingen tot stoelgang, waardoor niets werd ontlast als wat slijm met eenige druppels bloed en ten laatste etter. Overviel de tenesmus zwangere vrouwen, dan volgde bijna altijd abortus of partus praematurus. Ook veroorzaakte hij procidentia ani en haemorrhoides; bij langen duur echter ontstond, zooals de schrijver dikwijls zag gebeuren, waterzucht, uittering en, na een wreed lijden, een pijnlijke dood. Vermits echter de ziekte alleen het intestinum rectum aandeed, bestonden de voornaamste middelen-tot hare genezing in lavementen, omslagen en zitbaden, bereid uit verzachtende en detergeerende kruiden. Daartoe brengt Bontius daun lontas en lagondi, bismalva en abutali met bijvoeging van senten cumini, anisi, foeniculi, enz. Was nu de verzwering door deze of dergelijke middelen gezuiverd en de pijn wat verminderd, dan beveelt hij adstringeerende middelen aan, en zoo veel te meer, wanneer procidentia recti bestond. Hij zegt overigens niet uit te willen wijden over andere geneesmiddelen, die in deze ziekte nuttig en in het vaderland bekend waren, doch beklaagt zich, dat zoowel de ziekte, waardoor hij zelf aangetast was, als de Javanen die de sterkte van alle kanten omsingeld hadden, beletselen waren voor zijne verdere riasporingen in de bosschen van Java, naar de vele edele geneeskrachtige gewassen, die er groeiden. Ondertusschen wil hij dit vijfde hoofdstuk eindigen met de gulden spreuk van C. Celsus (lib. IV, cap. XVI): „cum in omni fluore ventris, turn in hoe praecipue (de tenesmo loquitur) necessarium est, non quoties libet desidere, sed quoties necesse est, ut haec ipsa mora in consuetudinem ferendi oneris intestina deducat." • Wij zijn nu tot het zesde hoofdstuk, en daarmede, tot eene daarin besprokene ziekte genaderd, die sedert eene wereldbekendheid en beruchtheid heeft verkregen: de cholera, die destijds ^p Java „praeter jam dicta alvi profluvia etiam hic familiariter aegros infestabat." Zoo meldde Bontius ook, gelijk wij reeds zagen, in 1631 aan zijnen broeder, dat zijne vrouw door eene vehemente cholera in den Heere gerust was, welke- ziekte „hier zoo regneert als de pest ten onzent;" „regneert" zegt hij, waaruit men mag besluiten dat cholera toen reeds in zekere uitbreiding op Java voorkwam en de epidemie van 1821 niet de "< r" 1 • 349 eerste op dat eiland was, zoo als sommigen aannemen. Dit blijkt overigens nog nader, zooals wij zagen, uit den brief van den Chirurgijn en Chef Asmus aan den Chirurgijn majoor SAnqer. Meestal stierven deze zieken en was het verloop der ziekte zeer haastig, binnen 24 uren of nog spoediger, onder hevige pijnen en krampen. De oorzaak van dien snellen dood was volgens onzen schrijver daarin gelegen, dat de natuurlijke en levendmakende geesten, op eens en overvloedig, door de aanhoudende brakingen en ontlastingen uitgeworpen werden, en bovendien het hart „per faetidos halitus" verzwakt werd. Indien de ziekte echter langer dan 24 uren duurde, was er veel hoop op genezing. De pols was zeer zwak, de ademhaling moeilijk; de leden waren uitwendig koud; inwendig kwelde groote hitte met onlijdelijken dorst; er was slapeloosheid, groote onrust; zoo hierbij een koud en stinkend zweet kwam, was het zeker, dat de dood nabij was. Bontius vindt het in deze ziekte plichtmatig om den „acerrimus humor", met zoo veel geweld en onstuimigheid gaande gemaakt, te bedaren en te verzachten: „quod fieri poterit maxime per adstringentia medicamenta, ac ventriculum et intestina corroborantia, et simul modico frigore, materiae morbeficaerefrenantia." Onder die middelen rangschikt hij syrupus van billinbing; ook deze vruchten met suiker en safraan geconfijt; eene dergelijke uitwerking had siroop uit versche limoenen bereid. Meer bijzonder wijst hij aan, eene op Java groeiende soort van basterd myrobalanum, een geneesmiddel, niet alleen dienstig in de cholera, maar ook in allerlei soorten van overtolligen buikloop, wanneer het verbonden werd met gebrand hertshoorn, bezoarsteen, rasura cornu rhinocerotis of bereide paarlen. Het zevende hoofdstuk draagt tot opschrift: de effectibus liepatis visceris nobilis: ac primum de ejiis obstructione, ac inflammatione. Bontius vangt hier aan met de bemerking, dat geen der ingewanden, de darmen alleen uitgezonderd, meer op Java door ziekten gekweld werd, dan delever. Onder de oorzaken daarvan stelt hij vooral het drinken van arak „potus iste maledictus arac" verder in het algemeen eene slechte leefwijze. Hij onderscheidt de verstopping der lever van de ontsteking van dit ingewand, die als opvolgende ziekte ontstond, wanneer de verstopping lang aanhield. Bij het bespreken der geneeswijze 350 van de verstopping der lever waarschuwt Bontius voor te heete geneesmiddelen in het begin der kuur, om door deze middelen, zooals hij zegt, geen olie in tiet vuur te werpen. Hij beveelt dus aan, middelen, die matig warm zijn, zacht oplossen, en de ziektestof verdunnen. Daar onder brengt hij de carminantia, zooals semen anisi, foeniculi, cuminis en den wortel van zeker specerijachtig gras, dat den reuk heeft van nagelbloemen, waarbij nog calamus aromaticus gevoegd werd. De ziektestof dus voor bereid zijnde, moest door een purgans, niet op eenmaal, maar nu en dan, ontlast worden en hiertoe waren dienstig, tamarinde en cassia, met poeder van terpentijn, vooraf naar de kunst gekookt. Mocht men deze middelen iets willen versterken, dan kon er wat rheum bijgevoegd worden. Werd men echter gewaar dat er ontsteking bestond, 't welk men herkende door het toenemen van de koorts en de pijn, dan prijst Bontius aan, dadelijk ruim bloed te ontlasten echter „pro viribus aegri." Verder verkoelende spijzen, siroopen en conserven, en als uitwendig middel op de hypochondria, voornamelijk ter rechterzijde, eene zalf, door de Inlanders „borborry" genaamd, bestaande uit curcuma, sandelhout, kamfer, kokosnoot- of rozenolie. Ook nog olie uit de bloemen van een boom, op Javasampaga genoemd en, bij hevige pijn, het extractum „aureum" croci, dewijl er rust door verkregen en de ziektestof door den afgang, de urineafscheiding en het zweet werd uitgedreven. Alleen door dit middel „ausim affirmare" zegt Bontius, had hij vele zieken genezen. In het achtste hoofdstuk gaat hij voort te handelen: de apostemate hepatis ac ejus cura unica (1), eene gevolgziekte, wanneer de leverontsteking niet goed genezen was, of hardnekkig aan de (1) „Ejus cura unica." Ofschoon sedert BONTIUS de meeste geneeskundigen als regel aannamen, aan den pus der leverabcessen, indien het eenigzins mogelijk was, uitgang te verschaffen, en tot in de laatste tijden, in beginsel, aan de door hem aangegeven wijze door velen de voorkeur gegeven werd; waren er anderen, die door gelukkige uitkomsten tot eene snellere handelwijze overgingen en niet schroomden deze etterverzamelingen met het mes of den troiquart te openen. De laatste methode telt zelfs thans vele voorstanders, wier aantal nog steeds toeneemt. Zoo aarzelt CAMERON (the Lancet, 1862) niet, wanneer hij een leverabces constateert, of met eenige zekerheid vermoedt, de ontlasting van den etter met een troiquart te beproeven. In die gevallen, waarbij de punctie geene etteraanzameling ontmoette, had zulks niet behandeling weerstand had geboden. Leverabcessen, in de eigen zelfstandigheid der lever gezeteld, beschouwt hij ongeneeslijk; daarom zal hij over deze dan ook niet uitweiden. Maar indien de etter zich bevond tusschen het parenchyma en het omhulsel der lever, was de eenige kans voor het behoud van den lijder gelegen in het openen van het abces. Om dit te bewerkstelligen werd den raad gegeven, vooreerst hetcauterium poten- alleen geene ongunstige gevolgen, maar scheen het zelfs, dat het orgaan in omvang afnam. Volgens hem is het gevaar aan deze kunstbewerking verbonden, oneindig geringer, dan dat, waaraan de lijder blootgesteld wordt, als men aan het abces den tijd geeft geheel de lever te vernielen, alvorens het aan de oppervlakte te voorschijn treedt en de hectische, koortsen de krachten gesloopt hebben. Volgens FRERICHS (zie diens werk over de leverziekten) moet men, zoo spoedig het abces zich naar de oppervlakte richt, dadelijk uitgang aan den etter verleenen. Gewoonlijk is de etteraanzameling reeds belangrijk, wanneer de fluctuatie waarneembaar wordt; en naar mate de evacuatie wordt verschoven neemt het gevaar toe van uitstorting in de buikholte, uitgestrekte ontaarding van de lever of wordt eene kyste met stevige en harde wanden gevormd, die moeilijk cicatriseert. Ook moet men volgens hem niet altijd de fluctuatie afwachten, noch het ontstaan van oedeem der buikbekleedselen, dewijl deze verschijnselen, vooral in de tusschenribbige ruimten, wel eens zeer laat kunnen optreden- hier is het voldoende, dat de valsche ribben naar buiten gedrongen en de tusschenribbige ruimten verdwenen zijn, dat men gerechtigd is tot de operatie over te gaan. Bij die kunstbewerking moet men uitstorting van pus in de buikholte volstrekt onmogelijk maken, aan welke indicatie meer bijzonder zal voldaan worden wanneer men de handelwijze van BEGIN en van RÉCAMIER navolgt. SAINT-VEL (Traité d. malad. d. rég. intertrop. Paris. 1868. pag. 240) wil echter eenige wijzigingen brengen in deze door FRERICHS aanbevolen geneeswijze van leverabcessen; hij voert aan, dat eene meer afwachtende methode hier aan minder groot en voorai met zoo dadelijk gevaar bloot stelt, dan eene»te vroegtijdige opening. Wanneer ook al het bepaald gevoel van vochtgolving de noodzakelijk plaats gevonden vorming van aanhechtingen van het buikvlies te kennen geeft, de oedemateuze zwelling van ettervorming te kennen en is dit oedeem geen bewijs, dat die aanhechtingen bereids hebben plaats gevonden. De onbewegelijkheid van het gezwel in de verschillende houdingen welke de fijder aanneemt, en het onderzoek met een troiquart explorateur, geven eenige meerdere, maar geene volstrekte zekerheid voor de diagnose. Volgens SAINT-VEL is men dan alleen gerechtigd met de bistouri in het gezwej te dringen en eene voldoende opening ter ontlasting van den etter te maken, wanneer alle redenen aanwezig zijn, om tot die aanhech- tiale op de leverstreek in dier voege aan te wenden, dat de brandkorst alleen de buikspieren doorboorde, zonder het buikvlies aan te doen. Daarna moest met het lancet eene kleine opening in het peritonaeum gemaakt worden, waarin men een uitgehold, zilveren instrument bracht, zoo als de steensnijders gewoon waren te gebruiken, waarop de wond voldoende verwijd werd. Nu kwam het vlies dat de lever omgeeft, dadelijk te voorschijn, zeer gespannen door de vuile, daaronder verborgen stof. Wanneer ook dit vlies doorgestoken was, vloeide er eene tirigen te kunnen besluiten. Wanneer ook al de opening van het ab,ces door middel van cauterisatie eene zekere methode is, eischt zij voorzeker veel tijd, voordat het beoogde doel bereikt is en is zij niet in alle gevallen toe te passen. Er zijn omstandigheden, waarin de meer snelle voortgang der verschijnselen een sneller ingrijpen met de bistourie noodzakelijk maakt. Ook in de Société médico-chirurgicale d'Alexandrie (Gazette des hopitaux civils et militaires, No. 17, 1868) werd de vraag gesteld, of de behandeling der levérabcessen moet bestaan in hunne punctie met een troiquart, zooals men de kysten van den eierstok behandelt, zonder eerst de aanhechting van de beantwoordende oppervlakte van het peritonaeum beproefd te hebben. Deze methode telde vele voorstanders, maar voor alles moest bewezen worden, dat de punctie van de lever onder die omstandigheden, niet opgevolgd werd door peracute peritonitis en ontstekingsverschijnselen van het verwonde orgaan. Eene groote reeks nu van proefnemingen op konijnen, honden, koeien, enz., leerde, dat men bij deze dieren met een troiquart de lever kon doorboren, zonder dat eenig goed uitgedrukt ziekteverschijnsel optrad. De leverwond sloot zich, even als de uitwendige wond, terstond, en er bleef aan oe oppervlakte van het orgaan nauwelijks een lijnvorming lidteeken na, wanneer men die dieren weinig dagen later opende. Er ontstond overigens geene de minste suppuratieve peritonitis, zelfs niet, wanneer men eene soort van seton door de lever haalde. In dit geval vormden zich slechts om den draad etterhaarden in de levert die zich nagenoeg verhielden als de spontane leverabcessen. De uitkomsten van deze proefnemingen waren belangrijk, want zij kwamen overeen met de feiten, bij den mensch waargenomen. Engelsche geneesheeren in Oost Indië hadden het onschadelijke van de punctie der lever vermeld; de negers van den Soudan en van Gabon zijn gewoon de leverabcessen met een scherp mes te openen; verschillende geneesheeren te Alexandrië hadden wonden van de lever spoedig zien genezen; en op grond van een en ander meende de Société te kunnen aannemen: „dat de punctie van de lever niet onmiddelijk door zware toevallen wordt opgevolgd." Men herinnere zich hierbij, dat volgens sanieuze stof uit gelijkende op bloederig water, waarin vleesch gewasschen is: hoe minder die stof stonk, des te meer hoop was er voor de genezing. Eindelijk werd de wond gezuiverd met matig „afvagende" en opdroogende middelen, en voorts „a perito chirurgo," gecureerd door de aanwending van vieeschmakende geneesmiddelen. Ondertusschen werd het gebruik van purgeerende dranken of andere purgatiën geheel vermeden en alleen versterkende middelen gegeven. Ook verkoelende stroopen en conserven, waardoor de lever versterkt werd. Maar wanneer de RAMIREZ, de Mexikaansche Hoogleeraar XIMENES en zijne leerlingen dikwerf de punctie der lever verricht hebben, die altijd onschadelijk in hare gevolgen was. Ook heeft men in de Parijsche hospitalen meermalen zieken gezien, wier lever ongestraft met een troiquart gewond werd, bij gelegenheid dal men de thoracenthesis wilde bewerkstelligen. Het schijnt dus inderdaad, dat wonden van de lever niet zoo gevaarlijk zijn als men eenige jaren geleden geloofde. Aangenomen nu, dat de punctie van de lever nagenoeg onschadelijk is, welke is dan hare werkzaamheid tegen abcessen van dit orgaan? De Société medico-chirurgicale te" Alexandrië heeft hieromtrent eene soort van enquête ingesteld; beurtelings heeft ieder harer leden de resultaten van zijne persoonlijke ondervinding bekend gemaakt, waarvan de volgende cijfers de statistiek opleveren: Op een getal van 82 operahen van groote en kleine leverabcessen kwamen 21 genezingen voor. Van deze abcessen waren er 22 grooter dan een vuist, waarvan er 7 genazen. Van de andere zijde herstelden van de 81 leyerabcessen, die men aan zich zeiven overliet, slechts 14, die zich voor het meerendeel in de long geopend hadden. Het praktisch besluit is dus geheel ten voordeele der operatie. Dezelfde onderzoekingen hebben verder doen zien, dat de kunstbewerking zoo spoedig mogelijk moet verricht worden, om de meeste kansen voor de herstelling te hebben. Men moet de abcessen zich niet laten vergrooten, maar er spoedig eene punctie in doen, al zijn zij ook diep gelegen. Verscheidene leden plaatsten, na de invoering van den, troiquart, eene draineerbuis in den etterzak, ten einde den uitvloed van pus te bevorderen, en lieten die buis er gedurende dagen en weken in verblijven. Gewoonlijk ontstond na de kunstbewerking buikloop, die dikwijls eenige maanden aatihield, in de gevallen die in genezing eindigden. Men dacht er te Alexandrië niet aan om aanhechtingen te verkrijgen, op de plaats waar de opening moest geschieden. Men verwierp dus het gebruik der caustica, en behalve dat sommigen eerst de diagnose zieke zeer zwak was, zoo als bijna altijd het geval was, diende men den bezoarsteen niet te sparen. „ Haec paucissima de hepatis apostemate, quia cura non verbis, sed agili chirurgi experti manu et prudentis medici ingenio peragenda est. Jam ad hydropem, freqüentissimum in his locis malum deveniendum est"; met welke woorden het negende hoofdstuk, de hydrope, familiarissima in Indiis morbi, begint. Zoo als alle Geleerden weten, zegt Bontius, ontstaat deze ziekte uit eene „frigida hepatis intemperie," die dikwijls uit eene langdurige verstopping haren oorsprong neemt en waardoor de bloedmaking bedorven wordt, want „hepar est sanguinis officina." Hij onderscheidt verder drie soorten van waterzucht: anasarca, ascites en, vreemd genoeg voor eenen zoo kundigen opmerker tympaniies. Ook andere geneeskundigen van dien tijd namen dezelfde verdeeling aan. Het meest zieke deel was echter bijna altijd de lever. De schrijver treedt hier niet in eenebreedvoerige opgave der verschijnselen, daar hij zich niet voorneemt geneeskundigen te vormen, maar eenen die het bereids is te onderwijzen, wat hij op Java in de praktijk noodig heeft te weten. In het algemeen merkt hij op, dat de waterzucht op Java lichter te genezen was dan in het Nederlandsch klimaat, en waarschuwt er voor, om bij het stellen der prognosis, eene ziekte veor doodelijk te verklaren, die soms korten tijd daarna, en tot groote bespotting voor den geneeskundige, door de vrouwen, of liever door de natuur genezen wordt, indien de lijder slechts goeden regel in het gebruik van spijs en drank hield. De voornaamste curatie bestond overigens in de voorbereiding, vervolgens in de verwijdering van de ziektestof; verder in het wegnemen van de overblijfselen der ziekte; eindelijk in het verbeteren van de „intemperies," die de lever overvallen had. Op den voorgrond werd verzekerden door eene punctie met den troiquart explorateur, handelden zij zo£ ais men bij de thoracenthesis pleegt te doen. Daarin komen zij met de Mexikaansche praktijk overeen, maar zij nemen niet als plaats d'élection de tusschenribbige ruimten aan, wanneer men de punctie lager kan verrichten, zoo als XIMENES en zijne leerlingen doen. Zij hebben ook geen vrees voor zijdelingsche adhaesien. De buikwanden-zijn te beweeglijk om het terugtreden der lever te belemmeren, wanneer de.zak cicatriseert. Wij meenden ons hier deze uitweiding, naar aanleiding van BONTIUS gezegde „ejus cura unica", te mogen veroorloven. = • ~ -—^35fj gesteld, goed voedsel, inzonderheid gezode kippen, waarbij men acht moest geven de soort te kiezen, die zwart van vleesch waren, omdat door de Inlanders, ten gevolge van eene lange ondervinding, bevonden was, dat deze de kracht van een waterloozend geneesmiddel bezaten. In dit kippennat werd senten ioe- niculi en wortels van major aan, basilicum mcichoreum gekookt, die op Java in overvloed groeiden. Tot hetzelfde doel en op dezelfde wijze werd ook geitenvleesch gebruikt. Onder de geneesmiddelen echter was niets zoo dienstig, als een afkooksel van china, sarsaparilla, met curcuma, duivelsbeet en scabiosa, „quarum herbarum vires muliëres Malaicae obstetrices usque ad irrisionem extollient." Niet minder dienstig werd een afkooksel van guajac geroemd. Wanneer nu aldus de ziektestof voorbereid was, moest men beproeven haar uit te drijven door sterke purgantia, „vehementioribus.catharticis," zegt hij; wij zien hier bijgevolg in Bontius den voorlooper van de geneeswijze, zoo vele jaren later, door le Roy tegen hydrops aanbevolen. Als zoodanig purgans werd gegeven, eene verbinding van gutta gamba, aloes en gummum ammoniacum; ook wel het uitgedampte sap van komkommers, elaterium genoemd, 20 grein en meer, „non sine magno successu aegris." Hij maakt hier nog in 't voorbijgaan gewag van de doorboring van den navel ter ontlasting van het water, en eindigt met de aanbeveling van, tot nakuur (behalve de gewone zweetmiddelen, als antidota, theriac, mithridaat, enz.) verder de lijders nog eenige dagen een dun afkooksel van china, guajac en sarsaparilla te doen gebruiken. Tiende hoofdstuk: de idero in Indiis. Bontius zal hier niet spreken van de geelzucht die als verschijnsel voorkomt bij onstekingsabces of scirrhus der lever, wanneer hij nagenoeg altijd doodelijk is, maar van den idiopathischen icterus, ontstaande uit verstopping van de galblaas, „waardoor de gal weder naar , de lever terugkeert en, aldaar met het bloed vermengd, door de slagaderen en de aderen door het lichaam gevoerd en nedergezet wordt." Van deze ziekte nu onderscheidde hij twee vormen; eene goedaardige, binnen korten tijd in genezing eindigende, waaraan o. a. geleden hadden Justus HEURNius en Abraham de roy, „quibus amicissime simul ac familiariter utor," die na het gebruiken van eenigesudorifica en restaurentia spoedig genazen. De andere vorm echter, die langer duurde, ver- 356 ' eischte tot hare genezing zorg, vermits hrer de verstopping belangrijker was, ja soms in dien graad, dat er ijlhoofdigheid, zelfs volkomen waanzin uit ontstond, omdat de gal „per metastasin" tot in de herzenen was opgestegen. Wanneer deze geelzucht verzuimd werd, had zij onvermijdelijk waterzucht ten gevolge, en men moest haar met dezelfde middelen bestrijden, als bij de obstructio hepatis aangegeven waren. De Inlanders meenden echter, dat het vleesch van vogeltjes die zij „clorides" noemden, door eene eigene en verborgene kracht tegen deze dienstig was. Na het verplicht zweeten moest de ziektestof naar buiten gejaagd worden en daartoe rekende bontius vooral dienstig een electuarium, dat hem door zijn broeder zaliger, Rein ier bontius, in leven Hoogleeraar in de Geneeskunde te Leijden, Oppergeneesheer van Maurits, Prins van Oranje, was aanbevolen, 't Was zeer samengesteld en bestond uit: folia sennae, polipodium, semina anisi et foeniculi, helleborus niger, myrobalana, guajac, sarsaparilla, cassia, tamarinde, pulvis sennae, rheum, scammonium en suiker. En opdat men door het gemis van sommige dezer ingrediënten niet in het ongereede zou geraken, wijst hij hunne surrogaten aan, die op Java gevonden werden. Ook keurt hij nog nuttig, het toedienen van zweetdrijvende en de urineafscheiding bevorderende middelen, tegelijk met carminantia. In het elfde hoofdstuk beschrijft Bontius de atrophia seu extabescentia quadam, Indicis regionibus familiari, ab obstructione viscerum, praesertim mesenterii orta, er bij opmerkende, dat zij gemeenlijk gepaard ging met wolfshonger, en dat er zich nog lienteria bij kon voegen. Wij willen overigens over dit hoofdstuk en het volgende twaalfde, de quibusdam pulmonum vitiis, quae hic grqssantur; ac primum, de haemoptosi, seu sanguinis sputo et phtisi, seu ulcere pulmonum, niet breedvoeriger uitweiden, omtrent dit laatste alleen, met het oog op het woord „grassantur", opmerkende, dat destijds phthisis pulmonum in Oost Indië niet ongewoon schijnt geweest te zijn. Ook hier deed het extractum croci wonderen. Zoo vermelden wij ook van het dertiende hoofdstuk, de empyemate, alleen, dat de genezing voornamelijk door ontlasting van den pus door een brandmiddel geschiedde; en gaan nu over tot het veertiende hoofdstuk, 't welk handelt, de febribus in Indiis. Bontius onderscheidt in Oost Indië drieërlei soort van koortsen: lo. koortsen, die uit andere ziekten ontstaan en daarom symptomatische genoemd werden; 2o. continueele koortsen en, zoo als bijna altijd het geval was, 3o. rotkoortsen. Opmerkelijk is zijne verklaring, dat hij zich niet herinnerde, op Java ooit koortsen gezien te hebben, die eenen vasten loop hielden, met eene intermissie of apyrexie, met uitzondering van een of twee vierdendaagsche koortsen, met de zieken uit het vaderland over gebracht te Batavia zeer ellendig in waterzucht vervallen en daarna met den dood geëindigd. Men trof dan ook te Batavia meestal dwalende koortsen aan, die zonder orde en regel waren, „voor welke benamingen te geven, men het verstand van Oedipus zou behoeven." Nochthans wil hij niet ontkennen dat men er wel eenige derdendaagsche koortsen zag, maar die waren zoo weinige, dat men hier, volgens hem, met recht kon zeggen, dat ééne bonte kraai geen kouden winter maakt. De schijver zal niet handelen over de symptomatische koortsen, dewijl hare genezing met die der ziekte, waaraan zij gebonden waren, in verband stond. Alleen wil hij opmerken, dat over het algemeen aangenomen kon worden, dat ziekten, waarbij zich later koorts voegde, te Batavia gevaarlijker waren, dan ziekten, waarin van den beginne af aan koorts voorkwam. In dit hoofdstuk echter spreekt hij over de aanhoudende koortsen, die te Batavia met zoodanige hevigheid de menschen overvielen, dat zij even als van den bliksem geslagen, rede en verstand verloren en dikwijls in weinige dagen, ja somwijlen in weinige uren, onder aanhoudende ijlingen, uit het leven gerukt werden. De verschijnselen waren slapeloosheid, braking van slijm, en voornamelijk van groene of koperkleurige gal; uitwendig zijn de lijders koud en beven. Inwendig versmachten zij van hitte en dorst. Daarnu deze koorts eene species was van densynochus putridus, waarbij het bloed, zoowel door zijne hoeveelheid als hoedanigheid, kon er niet aan getwijfeld worden, dat de van ouds beroemde middelen, de aderlating endepurgantia, noodzakelijk waren voor hare genezing, 't Zou echter de vraag kunnen geweest zijn, welke van beiden, de aderlating of de purgantia, vooraf diende te gaan, waarover Bontius echter geene schooldisputen wil voeren, maar aanbeveelt, eerst de zieken zacht te purgeeren, 358 ■ =: waarna men veilig, zelfs bij herhaling, bloed kon ontlasten. Men bestreek verder het geheele lichaam met borboryzalf, als verkoelend middel; was er slapeloosheid of ijling, dan moest men voorzichtig devenafrontalis openen en daarna den slaap trachten te bevorderen, vooral door het extractum croci, „quod in his regionibus nunquam satis laudabitur." De dwalende koortsen werden op dezelfde wijze behandeld, als de op gezettetijden terugkomende, 't geen, daar het bekend genoeg was uit de schriften van anderen, geoordeeld werd niet in deze korte verhandeling te moeten worden opgenomen. Zij, die de eilanden Solor en Timor bevoeren om sandelhout te hakken, werden door koortsen aangedaan die zekere eigenaardigheden bezaten, en aan deze ziekten wijdt Bontius zijnvy/tiende hoofdstuk, onderhet opschrift, defebribusquibusdam,quas Incolae vocant Tymorenses, in Indiis peculiaribus; „quaslncolae vocant Tymorenses", zegt hij, als of hij de onderscheiding naar de plaats, waar die koortsen voorkwam, niet zoo zeer van belang acht. Deze koortsen brachten, wanneer zij als continuae optraden, waanzin en ijlhoofdigheid te weeg; remitteerden zij echter, (nam remittit se aliquando haecfebris, sed intermittitur nunquam) dan duurde de exacerbatie gewoonlijk nagenoeg vier uren en voerden de zieken zeer belachelijke handelingen uit, (misschien trad hier de vorm van febris delirans op), de handwerken nabootsende die zij, gezond zijnde, uitoefenden en alles uitbazuinende, zoowel het goede als het kwade, 't geen zij in hun leven bedreven hadden; zoodat de omstanders zich niet konden bedwingen te lachen. Bovendien kwelde hen nog hondshonger en zij zwelgden alles in, wat men hen voorhield. Deze koortsen ontstonden uit verschillende oorzaken, onder welke de reuk van het versch gekapte sandelhout vooral gerekend werd, daar het ook volgens het oordeel van de inwoners, voornamelijk uit den bast, iets vergiftigends, dat een vijand der hersenen was, uitwasemde. Hier kwam nog eene nevelachtige gesteldheid van den dampkring bij, want de woonplaatsen der inboorlingen waren op de hoogste bergen gebouwd, alwaar het mistte en regende en somwijlen zoo vinnig koud kon zijn als in Holland. Verder het overdadig gebruik van vruchten en de schielijke verandering van klimaat, wanneer de schepelingen van het koude gebergte = 359 afdaalden naar hetstrand, waar de overgroote hitte de lichamen verbrandde. De medicatie dezer koortsen bestond in zachte porgantia, nadat vooraf een clysma was geappHceerd; spoedig aderlaten bij volbloedige personen die hunne krachten nog bezaten; koppen in den nek, tusschen de schouderbladen en aan het hoofd, nadat het hoofdhaar afgeschoren was. De inboorlingen brandden de slagaderen in den slaap van het hoofd met eene gloeiende plaat, of met brandende lont, en deden zulks met een ongeloofeMjk voordeel; ditzelfde deden zij ook bij alle langdurige hoofdpijnen. De ziektestof werd verder gevoegelijk verwijderd door het electuarium van zijnen broeder, en de ondervinding had Bontius geleerd, dat braakmiddelen dienstig konden zijn. Indien de zieke in het geheel niet kon slapen (waardoor het ijlen toenam), moesten verdoovende geneesmiddelen, waartoe het meer gemeld extractum croci behoorde, gegeven worden. Verder eindigde de kuur met zweetdrijvende en de urineafscheiding bevorderende middelen, ook wel „tegengiften", ais den bezoarsteen, enz. Die naar Amboina, Banda en de Moluksche eilanden voeren, werden dikwijls gekweld met zwakte van het gezicht, ja met volkomen blindheid, die echter niet altijd bleef voortduren, maar door verandering van kient of gezonder spijs en drank dikwijls beterde of verdween. Deze ziekte maakt het onderwerp uit van het zeventiende hoofdstuk, onder het opschrift: de coecitate, ac debilitate visus, quae navigantibus Amboynam, ac Moluccas versus, ac in circumjacentibus fretis accidit. De inwoners noemden als de oorzaak der ziekte, het eten van warme rijst, en daarom plachten de Nederlandsche schippers, op straf, hunne matrozen het eten van warme rijst te verbieden. Bontius zoekt het intusschen dieper en veronderstelt, dat de rijst, op vochtige moerassige plaatsen groeiende, daaruit iets ziltigs en mufs tot zich trok, dat, warm genuttigd zijnde, dieper doordrong, dan wanneer de rijst koud werd gegeten. Want, volgens hem, bezwaarde zelf* de reuk van ongekookte rijst het hoofd en maakte slaperig. De gewone behandeling, waardoor hij velen tot hunne vroegere gezondheid had teruggebracht, bestond ia purgantia, sternutatoria en aderlatingen. Maar het hoofdgeneesmid- del, een specificum, 't welk hij om die reden het laatst opgeeft, is de olie of traan van haaienlever, op de oogleden gewreven. Ten slotte waarschuwt hij, dat alhoewel deze blindheid dikwijls beterde, zij soms veronachtzaamd zijnde, in ware blindheid overging: „quorum exempla hic passim obvia sunt". Nadat bontius alzoo de op Java meest en eigenaardig voorkomende ziekten beschreven had, handelt hij in een afzonderlijk gedeelte, „de externis quibusdamcorporisaffectibusin Indiis", en allereerst, in het zeventiende hoofdstuk, de herpetis, seu impetiginis Indicae specie, quam Incolae, ,Courap" indigetant, eene benaming, die zij aan alle schurftachtige huiduitslagen gaven. Het mocht ons overigens niet gelukken, uit zijne beschrijving iets belangrijks omtrent dezen herpes of deze impetigo op te kunnen maken, als dat zij met hevig jeuken gepaard gingen, 't geen tot krabben en verwonden der opperhuid aanleiding gaf. Zoo lang iemand aldus „besmet" was, werd hij zelden door eene zwaardere ziekte aangetast. Men mocht echter de zaak niet verzuimen, daar de ziekte kon overgaan in lepra arabica of 't geen nog veel erger was, in olifantsziekte. De kuur bestond vooreerst in het toedienen van purgantia en uitwendige middelen, waaronder eene zwakke oplossing van mercurius sublimatus corrosivus genoemd wordt, gepaard met matig en goed voedsel. De huidziekte, aan niemand onzer onbekend en roode hond genoemd, wordt in het achttiende hoofdstuk beschreven. Bontius merkt op, dat C. Celsus haar papula en Plinius sudamina noemde, en dat zij op Java zoo algemeen was, dat hij tot nu toe niemand aldaar gekend had, die van deze lastige ziekte bevrijd was gebleven, evenmin als van de beten der diertjes, welke de Portugezen muskieten noemden. Deze plaag kwelde meer bijzonder hen, die pas in het land waren gekomen, waarom men spottenderwijze die lijders „orang baro" (baroe) noemde; die er lang gewoond hadden noemden zich zeiven „orang lamme" (lama). Het beste middel om de lastige jeukte te bedaren, bestond in wasschingen met azijn en water, met bijvoeging van salpeter of sal prunellae, waarbij men ook nog versch limoensap kon doen. Vooral moest men zich van purgantia onthouden, opdat er geene dysenterie ver- 362 bus jam dictis non paruralucisafferunt" Daar lezen wij, onder meerderen, een geval van doodelijk afgeloopen opisthothonus, bij eenen soldaat, die, dronken zijnde, den nacht slapende onder den blooten hemel had doorgebracht. Hij stierf, onder hevige krampen, op den vierden dag der ziekte. bontius, die de oorzaak van eene zoo kwaadaardige ziekte wilde onderzoeken, deed met Andreas Duraeus, „Nosocomii Batavici chirurgus expertissimus," de lijkopening, waarbij zij de „vitalia," zooals het hart, de lever, de maag en de milt, normaal bevonden. Daarom veronderstelden zij, dat de ziekte dieper gezeteld was, 't geen ook het geval bleek te zijn, en vonden de herzenboezems geheel gevuld met eene stof, op eierdooiers gelijkende, welke zij aannamen, dat den oorsprong der zenuwen incumbeerende, een dergelijk hevig lijden in de lager gelegen deelen had opgewekt. Ook waren de aderen der herzenvliezen gevuld met donker zwart bloed. Het schijnt, dat ook soms de Gouverneur Generaal last gaf, lijkopeningen te doen; in de derde waarneming toch lezen wij, dat „ex mandato Domini Generaüs, ego (Bontius,) et Magister Adamus, arcis Bataviae Chirurgus, aperuimus aliquot cadavera ex dysenteria mortuorum;" waartoe behoorde het lijk van een soldaat, bezweken aan de epidemische dysenterie, die onder de bezetting van het kasteel te Batavia hevig woedde, toen die sterkte in 1628 door de Javanen ingesloten was. Zij vonden de intestina belangrijk gezwollen en derzelver inwendig bekleedsel geheel als afgeschoren, „plane abrasum." De galblaas was „quod maximum in eo mirum erat," opgevuld en uitgezet „hu more lento, ac viscido, alboque instar pultis ex amylo, quem nostrae mulierculae stijfsel vocant Bilis autem ne quidem vestigium relictum erat." Een ander ziektegeval, maar dat genas, had betrekking tot een schepeling, wiens hoofd op de reede van Batavia tusschen de sloep en het schip zoodanig gekneusd was, „ut totum cranium communitum crederetur." In het hospitaal gebracht zijnde, „cranium in multa fragmenta," wij nemen hier liefst weder den eenvoudigen tekst over, ,^ommuHitiva apparuit; hinc cum aliquot particulas exemissemus, reliquam curam, (ut in tali casu decit) agressi sumus. Ille porro haesit inter nostras circiter sex menses, quo tempore totum illud os, quod circumscribitur sutura lambdoidea, per fragmenta exemptum — 363 est, pauco supra illud foramen, cui inseritur prima cervicisvertebra, dentiformis dicta. Ille quidem, optime sanus, Novembr. mense patriam repetiit, apposita posteriori capitis parti, semi galea argentea, ei, in eum finem donata a Domine Generali koen, ut cerebrum ab ictibus externis tueretur." — Bij eenen, aan langdurige ziekten geleden hebbenden soldaat, vonden zij „jecur tam varii coloris, luridi, pallidi, flavi ac viridis, ut miraculo nobis spectantibus esset," terwijl er verder in dit lijk vele overblijfsels van slepende darm- en buikvliesontsteking, enz. aangetroffen werden, waaruit hij aanleiding vindt tot de ontboezeming: „videant benigni lectores, num miram sit difficiles hic esse curationes." Verder vermeldt Bontius eene autopsie, waarin zij de vena cava gevuld vonden met eene vettige, mergachtige stof; ook nog de ziektegeschiedenis van den Gouverneur Generaal Koen, den 19den September 1629 aan een catarrhus suffocativus, na een ziek zijn van 10 dagen, bezweken. Koen was reeds sedert eenigen tijd lijdende geweest alvorens hij onder geneeskundige behandeling ging, en had den raad van Bontius, om zich beter in acht te nemen, in den wind geslagen, voorspellenderwijze zeggende: „Imperatórem stantem mori oportere." Demethodus medendi eindigt met eenige opmerkingen over epidemische en besmettelijke Indische ziekten, zoo als de epidemische dysenterie, de febris ardens en de kwaadaardige zweren. Hij putte de gegevens daartoe uit een getal van 6000 lijders, aangetast door deze verwoestende ziekten, die onder de bezetting en de bewoners van het kasteel van Batavia hevig heerschten, gedurende de belegering in 1628. Voor de belegerden was de toestand toen allerbedenkelijkst. De gesneuvelden werden in de rivier geworpen, waardoor het water in hooge mate stonk en bedierf. Lijken van door den honger of andere oorzaken bezwekenen, lagen onbegraven in kreupelhout als anderzins, 't geen de lucht infecteerde. Ook beproefde de Javanen het rivierwater te vergiftigen door in de rivier, bovenstrooms van het kasteel, eenige duizend korven, gevuld met wortels van serpentaria te plaatsen, opdat het afstroomend water, door zich van hare bestanddeelen meester te maken, voor de belegerden schadelijk zoude worden. Verder was er gebrek aan leeftocht in 't kasteel. Geen wonder, dat hevige ziekten en vele sterfgevallen, meer dan de wapenen der 364 Javanen, het reeds betrekkelijk klein getal Nederlandsche strijders beduidend deden verminderen. Wij zagen reeds dat Bontius in de opdracht van zijne Animadversiones aan zijnen broeder, het voornemen kenbaar maakte van hem in het volgende jaar eene beschrijving der op Java groeiende planten, enz. the te zenden. Hij had zich daarmede reeds eenigen tijd bezig gehouden en schreef in 1631 (1), „dat hij voor dit jaar aan de Heeren Meesters zijne exotica zoude gestuurd hebben, na 't leven met figuren afgeteekend, waartoe hij, met toestemming van Mijnheer den Generaal, gebruikt had Aoriaan minten, den zoon van anneke Schrevels. " Onder deze exotica was ook begrepen eene beschrijving der Oost Indische dieren. Het schijnt echter, dat deze beide verhandelingen, toen hij stierf, nog niet ingediend waren, althans in de eerste uitgaven zijner werken (2) zijn zij niet opgenomen. Men vermeldt echter (3), dat zij in handen van Willem Piso gekomen, door dezen met aanmerkingen en bijvoegsels zijn uitgegeven onder den titel: de Indiae utriusque re naturali et medicina, libr. XIV. Amstel. 1658, cum figur., waar het 5de boek de historia animalium behandelt en het 6de de historia plantarum Indiae Orientalium. Het schijnt echter uit de zoo even vermelde aanhaling uit zijnen brief te blijken, dat deze verhandelingen door Bontius voltooid en de afbeeldingen geteekend waren; in dit gevoelen worden wij versterkt door de omstandigheid, dat de schilder Minten in het voorjaar van 1631 repatrieerde, vermoedelijk eerst na het voleindigen van (1) Brief aan zijnen broeder, berust, op 's Rijks archief. (2) De eerste uitgave der werken van BONTIUS vond plaats te Leiden, in 1642, bij FRANCISCUS HAPPIUS, in 12°., onder den titel: de Medicina Indorum, lib. IV, bevattende de door ons bereids behandelde geschriften. Daarna volgde eene uitgave in 4°. in 1718. Te Parijs waren deze vier boeken in 1645 en 1646 uitgegeven, waar zij ook in 1706 verschenen, gezamenlijk met de verhandeling van PROSPER ALBINUS, de Medicina Aegyptiorom, waarvan eene Hollanasche vertaling, te Amsterdam in 1694 uitkwam. Met uitzondering van het boek 't welk handelt, de observationibus e cadaveribus, komen zij ook voor in de Oost en West Indische Warande, docr JACOBUS BONTIUS, GULIELMUS PISO en GEORGIUS MARKORAEF, Doctores in de Medicijnen, op welk werk wij later terugkomen. (3) Biograph. woordenb. door v. d. AA. en volgg. die afbeeldingen. Zij worden als de eerste en zeer belangrijke bijdragen voor de natuurlijke geschiedenis dier landstreken beschouwd. Noemden wij dan in den aanvang van onze mededeelingen over bontius hem „eenen merkwaardigen man,"—na de bewijzen van zijnen rusteloozen ijver geleverd te hebben, gelooven wij die uitspraak ten volle te hebben gestaafd. Noch ontmoedigd door de vele moeielijkheden, destijds uit den aard der zaak aan het verblijf in het soms zeer benarde kasteel van Batavia verbonden, noch teruggehouden door de drukke bezigheden, welke de uitoefening der geneeskunde en van het ambt van Fiskaal dagelijks hem oplegden, betrad hij moedig het ruime, in die tijden voor die landstreken volstrekt onbekende veld van natuur- en geneeskundige nasporingen. Dat hij met zijn tijd moest woekeren om de resultaten zijner onderzoekingen të. boek te kunnen stellen, blijkt genoeg daaruit, dat hij den nacht er toe moest bezigen, „nocte a curis aliquantum vacuus," schreef hij. Hij drükte zelfs zijn leedwezen uit van niet meer te kunnen doen, omdat hij daarin verhinderd werd door zijne ziekten en de belegering van het kasteel door de Javaansche legermacht. Was hij aldus, gedurende een slechts kortstondig verblijf, als natuuronderzoeker en geneeskundige werkzaam en nuttig voor de wetenschap, hij gaf tevens als 't Hoofd der Chirurgie het eerst en een uitstekend, ook navolgenswaardig voorbeeld voor zijne onderhoorigen en latere ambtgenooten, van de wijze waarop zij den tijd van hun verblijf in de keerkringsgewesten en elders konden en behoorden te gebruiken. Zoo zouden de beschikbare ledige uren, voor henzelven en voor de wetenschap vruchtbaar gemaakt kunnen worden. Bontius, wien de keerkringsverveling door dit alles onbekend zal zijn gebleven, behoort dan ook zeker niet tot die ongetrouwe knechten, waarvan, na hem, van Meekeren sprak die namelijk hunne talenten begroeven, hij ging integendeel zijnen weg zonder vrees voor aanmerkingen of beoordeelingen, die overigens, ter zake gemaakt, zijnen onbekrompen geest zeker niet ongevallig zouden geweest zijn. Reeds herhaaldelijk maakten wij melding van Nicolaus de graaff, den onvermoeiden Scheeps Chirurgijn, die zoowel in dienst van den Staat (bij de Oorlogsmarine) als van de Oost Indische Compagnie, een aantal zeereizen maakte, waarvan eene uitvoerige beschrijvinginhetlichtverscheen.(l)Hij was geboortig van Alkmaar, waar hij zijne leerjaren in de Chirurgie, bij Ysbrand Coppier „uitdiende", en deed in 1639 zijne eerste zeereis naar Oost Indië. Tot het jaar 1687 maakte hij 16 zeereizen, zoo wel naar Oost Indië als naar Brazilië, de Middellandsche Zee, Groenland, de Oostzee. Portugal, enz. Hij was er bij tegenwoordig toen, in een gevecht tegen de Engelschen in de Middellandsche Zee, op den 20sten December 1664, „de Commandant van Brakel, in 't eerst van 't gevecht, 't been dicht aan zijn lijf werd afgeschoten, daar hij van nederviel en niet meer opstond". In 1666 woonde hij, als Opper Chirurgijn geëmbarkeerd op het Oorlogschip de Hollandsche Tuin, de zeeslagen bij tegen de Engelschen en had, bij die gelegenheden, zijn zoon als Onder Chirurgijn onder zijne bevelen, 't Was bij een dier gevechten, op den 11 den September namelijk, „dat een vonk van eene prop of kardoes in de Generaal de Ruyter zijn keel gevlogen is, door welke hij groote benaauwdheid en ongemak hadde; zoodat de Luitenant Admiraal Aart van Nes 't opperbevel over de Vloot werd aanbevolen, tot tijd en wijle de heer de Ruyter aan de betere hand was"—Hij had toen bereids met het smaldeel van dien Vlootvoogd in 1659 zich bij de Vloot van Obdam in de Oostzee gevoegd en de krijgsverrichtingen tegen de Zweden bijgewoond. In Oost-Indië nam hij in zijne betrekking een ruim deel, zoo wel ter zee als aan land, in den oorlog tegen de Portugeezen en Inlandsche Vorsten. Hij maakte ook eene landreis door een gedeelte van Bengalen, naar het schijnt met den geheimen last, sommige steden en plaatsen op te nemen, waardoor hij, als spion in hechtenis genomen, veel ongemak, ja zelfs groot gevaar voor zijn leven onderging. Hij beroemde er zich op, dat hij in Oost Indië 7 Gouverneurs Generaal gekend had, van van diemen af tot Kamphuizen toe. Behalve de genoemde groote zeeslagen (1) Reijsen van nicolaas de graaff naar de 4 gedeelten des werelds, enz. zoo verschrikkelijk, dat zij meest allen, die dit ongeval troffen, in 30, 40 of immers het meerendeel in 50 of 60 uren jammerlijk wegnam. De pestkolen en builen, ja het peperkoorn zag men aan de ligchamen der kranken, als in eene volle pest ten voorschijn komen."- In korten tijd stierven ongeveer 30 menschen, waaronder verscheidene Scheeps Officieren; de reis was buitendien ook niet voorspoedig, omdat men door schrale winden op de Kust van Sumatra verviel, waardoor de eerst in October Batavia bereikt werd. Schouten bleef nu in Oost Indië tot den 24sten December 1664, toen hij de terugreis naar het vaderland aannam. Gedurende die jaren bezocht hij niet alleen de verschillende in den Indischen Archipel gelegen eilanden, maar ook Bengalen, de Kust van Coromandei, de Kusten aan de Roode Zee, enz. Wel kan ook van hem gezegd worden: qui mores hominum multorum vidit et urbes. De door hem gegevene uitvoerige mededeelingen omtrent de bezochte plaatsen, behelzende de zeden en gewoonten der volken, hunne geschiedenis regeeringsvorm, staatkundige verwikkelingen, enz getuigen van eenen uitgebreiden lust tot onderzoek, scherp opmerkingsvermogen en nauwgezet te boek stellen van het ondervondene. Dit alles geschiedde onder drukke dienstbezigheden, ook tijdens de belegering en verovering van Coulan •Cranganor, de bestorming-van Cochin in 1661 en 1662 en' den aanval der Engelschen op de, in de haven van Bergen in Noorwegen liggende retourvloot, in 1665. Wij willen hiermede onze meer bijzondere beschouwing over de Chirurgijns der Oost Indische Compagnie eindigen ofschoon de stof niet uitgeput is. Wij zouden toch nog kunnen spreken over sommige, niet minder voortreffelijken onder hen, zoo als Anoreas Cleijer, Raad van Indië en Opperhoofd der Chirurgijns, die in het laatst der 17de eeuw leefde; - en uitvoeriger melding maken van zijne geleerde briefwisseling met den kundigen Rumphius, den Brandenburgschen geneesheer Scheffer, en anderen, over ge nees- en kruidkundige onderwerpen (1). Ook zouden wij (1) Zie MICH.BERNARD.VALENTINI, Adrifodina medica etc cum Ind,a hterata seu d.ssert. epist. a viris celeberr. RUMPHIO, DE kunnen gewagen van Willem ten Rhijne, (1) die, omstreeks denzelfden tijd in deze richting werkzaam, als Geneesheer en Raad van Justitie in dienst der Oost Indische Compagnie, eene beschrijving van de Kaap de Goede Hoop maakte (2) terwijl Wij niet zouden mogen vergeten, mannen zooals Blankaardt, Lombard, hussem en vele anderen, zie zich door hunne geschriften gunstig onderscheidden en zich in de burgerpraktijk begaven, na gedurende eenigen tijd de Oost Indische Compagnie gediend te hebben, Een en ander echter zou ons te uitvoerig doen worden. Het medegedeelde zij genoeg om te bewijzen, dat het min gunstig oordeel, door de Wind over de Scheeps Chirurgijns der Oost Indische Compagnie geveld, niet in zoo algemeenen zin mocht gesteld worden. De in Oost Indië onder de Schepelingen op de Compagnie schepen meest voorkomende ziekten, verschilden, wat haren aard aanging, weinig van die, welke nu nog op onze Oorlogsvaartuigen onder behandeling komen, en het is opmerkings waardig, dat de equipages, wanneer zij zich ook tegenwoordig onder overeenkomstige omstandigheden bevinden, door de- JAGER.cleyero, TEN RHYNE, etc; edrt. secund. Giess. et Francofurti, 1722, alwaar CLEYER (pag. 576) „Batavia Novae Consul et SocInd. Oriënt, protomedicus" genoemd wordt. (1) TEN RHIJNEboodzichmetnog4MedIcInaeDoctores,ln Januari 1673 aan, om, in dienst der O. f. Compagnie, naar Japan te gaan als Medicinae Doctor. Aan hem echter werd de voorkeur gegeven, omdat bij „onderzogt door de voornaamste Medicijns te Amsterdam en daarenboven ongehuwd was"; hij (resol. 6 Febr. 1673, kamer Amst.) werd dan ook aangenomen, om als doctor in de medicijnen naar Batavia te gaan, ten einde zich aldaar ter beschikking van den Gouverneur Generaal en Raden van Indië te stellen, op eene bezoldiging van ƒ 60 's maands en rantsoen als Koopman. Daarenboven werd hem de tweede ptaats aan boord en de tweede stem in den scheepsraad toegekend, een en ander ónder voorwaarde „dat hij gedurende zijn aanwezen alhier (te Amsterdam) zich sal hebben te oefenen en af teleeren de kunst en weteschap van 't glasblazen, in allen gevalle zoo ver, als hij tot zijne chimie mogt noodig hebben." Hij vertrok daarna, in April 1673, met de Ternate naar Oost Indië. (2) WILHELMI TEN RHYNE, Daventr., Ampliss, Societ. Indiae ord. medic. et a Consiliis Justitiae, Schediasm. de promont. Bonae Spei, etc. Schafhaus. 1686. 370 zelfde ziekten, echter in mindere uitbreiding, worden aangedaan. Hierop maakt misschien hemeralopie, die bij ons weinig of niet gezien wordt, de eenige uitzondering. Al vast betaalden zij reeds spoedig na hunne aankomst in Oost Indië, den tol aan de veelal op het eiland Onrust heerschende zware koortsen, wanneer de schepen aan de aldaar gevestigde timmerwerf moesten repareeren. Nu wajj> de individueele vatbaarheid der schepelingen voor de ziektemakende invloeden van dat eiland en van zijne omgeving, door de gedurende de reis geledene ziekten als anderzins, niet weinig toegenomen. Zulks werd dan ook aldaar menigmalen „doodelijk ondervonden" (1). En geen wonder, wanneer men de meestal onbeteekenende, niet zelden schadelijke geneeswijze in aanmerking neemt, waarmede men, volgens de destijds heerschende geneeskundige begrippen, tegen de hevige koortsen op Onrust te velde trok. Het waren dan ook zeker alleen de zeer sterke gestellen, die tegen een en ander bestand bleven. Nu schenen zoowel in vroegere jaren, als nog heden, de schadelijke invloeden van Onrust of van zijne omgeving, soms gedurende eenigen tijd zekeren stilstand in hunne ontwikkeling te onder vinden, en zulks dikwerf op tijdstippen, wanneer de overige uitwendige momenten, volgens onze begrippen, zeer het ontstaan van paludair miasma moesten bevorderlijk wezen. Dan is het, zoo als men zegt, „gezond" op Onrust, 't geen wij dikwerf, zoowel als het tegenovergestelde, bijgewoond hebben. De verklaring van deze onbetwistbare daadzaak moet nog gegeven worden, eene omstandigheid, die niet pleit voor onze juiste kennis van de naaste oorzaak der moeraskoortsen op dat eiland. Op de eilanden in de Java Zee en de Moluksche wateren, meer bijzonder op Ternate en Banda, heerschten van tijd tot tijd gevaarlijke ziekten in epidemische verbreiding, waarvan ook de ter reede liggende schepelingen niet verschoond bleven. Ook hier en op Amboina wisselden gezonder tijden met tijden van ziekte en sterfte op eene in het oogloopende wijze af. Zoo schrijft de Gouverneur van Ternate Padtbrugge, (1) Gedrukt verslag van den Gouv. Gen. MOSSEL, gevoegd bij de resol. d. Ind. Reg. dato 14 Sept. 1753. — —373 ,,dat het geheele jaar niets noemenswaardig gestorven was, behalve die in de attacque gesneuveld of door verouderde ziekten overleden zijn; hoewel- de kinderpokjes al vrij wat in zwang gaan en veel slaven wegrukken. Of nu op deze pokjes, gelijk in Amboina, heete koortsen zullen volgen, moeten wij, met geduld afwachten, zullende on¬ derwijlen niet nagelaten worden, alle wenscheüjke hulpmiddelen tot onderhouding der gezondheid te werk te stellen, enz." Dit was dus een gezond tijdperk, waaraan een ander, toen, „van geweldige sterfte onder 't volk" gesproken werd, was voorafgegaan (1). Op langdurige kruistochten leden de matrozen ook veel aan waterzucht, dysenterie en beri beri. Hieromtrent deelt Schouten (2) "als volgt mede: „gingen weder naar zee en kruisten zoo lang over en weder, tot van zware stormwinden besprongen werden. Onze makker (het andere schip) zette het toen naar Cayelle; kregen eindelijk veel zieken van 't water, scheurbuik, berbery\en roode loop, welke langs hoe meer de overhand namen,'.zoodat wij ons genoodzaakt vonden na Cayelle de verversching, die wij van nooden hadden, te gaan zoeken." AVtj Aan heelkundige gevallen was op de schepen over het algemeen geen gebrek. Behalve de ruime gelegenheid, reeds door de scheepsbezigheden veroorzaakt, tot het bekomen van uitwendige beleedigingen, leverden de gevechten met de Portugeezen en met de Inlanders, zoowel op zee als te land, vele gewonden op. De Chirurgijns der Oost Indische Compagnie hadden bij die gelegenheden dikwerf de handen vol: „Somma, hadden genoeg te doen", zegt Schouten (3), om alle dees arme menschen behoorlijk waar te nemen en wel te bezorgen; alles diende nu met eene gezwinde vaardigheid en goede verzeekertheid te geschieden. In welke bezigheid, dat wij den geheelen nacht, en nog drie geheele etmalen bovendien, zonder rusten of slapen doorbragten; want konden alle de gekwetsten, die omtrent honderd en veertig in getal beliepen, (volgens onze gissinge) niet helpen of moesten gedurig (1) Brief Gouvern. van Tem. aan de Ind. Reg. April 1678. (2) Loc. cit. pag. 66. (3) Loc. cit. pag. 207. m nacht en dag bezig zijn. Ons hospitaal 't weHc gedurende de belegering in hef open veld gemaakt was, viel te klein; de helft van de gekwetsten kon naauwelijks plaats krijgen de andere lagen in het veld en moesten veel koude en ongemak uitstaan. Doch- wij van stonden aan daarin voorsiende, kregen een van de grootste hoofdkerken van Cranganor (de ingenomen plaats) tot wooning voor ons en het gekwetste volk, waarheen dezelve van stonden aan door de Ceylonsche Lascaryns werden gedragen, of kunnende gaan, heenwandelden. Wij lieten ook zooveel kadels of legersteden der Portugezen in Cranganor opzoeken, als hier noodzakelijk waren, waarop wij de gekwetsten in lange rijen neffens elkander, ordentelijk kwamen te voegen. Doch was de kerk, alhoewel ruim en groot, ons nog te klein, maar namen de menigvuldige vertrekken en cellen te baat. Stelden ook Hollandsche koks en bootsgezellen tot ziekenvaers te werk, om dees arme lijders in haar ongelegenheid te accommodeeren. Maakten onze chirurgijnswinkel en apotheek voor 't altaar, daar de Portugaelsche priesters de mis plagten te doen. Somma, stelden alle doenlijke middelen te werk, om onze gewonde patriotten wel te doen en, zooveel mogelijk, wederom in hunne vorige gezondheid te herstellen. Kregen ook nog twee Chirurgijns tot onser hulp: want konden het aldus nacht en dag niet langer gaande houden." Voor de gekwetsten en zieken werd ook 2 malen 's weeks eene predicatie gedaan door een Predikant, die de expeditie vergezelde, en dagelijks, des morgens en 's avonds het gebed. Wanneer nu de vastgestelde tijd van hun verblijf in Oost Indië verstreken was en de Chirurgijns der Compagnie wenschten „verlost" te worden, ondernamen zij de reis naar het Vaderland, in 't algemeen onder gunstiger omstandigheden, dan bij de uitreis hadden plaats gevonden. De spaarzamer bemande schepen boden aan de nu met het scheepsleven vertrouwd geworden Compagnie's dienaren een behoorlijker en zeker een gezonder verblijf aan. Het scheepsvolk sliep onder het halfdek. In plaats van zoo als op de uitreis, natte masten, rondhouten en veel nat hout in te laden, was de lading nu droog; de levensmiddelen, tusschen deks geplaatst, (op de uitreis werden zij in het ruim geborgen) bleven veel beter voor bederf gevrijwaard. De opvarenden waren bovendien de sterken en geharden, die, vooral toen nog in Oost indië groote winsten te behalen waren, met eene welgevulde beurs en de voorspiegeling der na de tehuiskomst te verwachten genoegens van allerlei aard, de reis met moed en vreugde aanvaarden. Gewoonlijk namen eenige schepen, 6, 8, of meer, de retourvloot genaamd, gezamenlijk den tocht naar het Vaderland aan; zij waren dan onder het bevel van een Admiraal, veelal een te huis varend lid der Hooge Regeering, of een hoog geplaatst Oost Indisch ambtenaar. Dit geschiedde veelal in 't laatst van November; zij ankerden dan nog een korten tijd voor Bantam, waar de brieven voor de Heeren Majors werden ontvangen. Gewoonlijk ging zes weken later nog zoodanige scheepsdivisie naar Patria. Over het algemeen waren de retourreizen, in het bijzonder wat den gezondheidstoestand van het scheepsvolk aangaat, om de zoo even aangegeven omstandigheden gelukkiger dan de uitreizen, ofschoon slepende dysenteriën en leverziekten, ook waterzucht en soms scheurbuik, nog menigeen deed bezwijken en destrMkrachten op de Vloot aanmerkelijk verminderden. Zoo kwam in 1664 „de retourvloot zeer laat en als onmagtig door de vele zieken en dooden, in het Vaderland aan" (1). Op de terugreis even als op de reis naar Oost Indië, werd de Kaap de Goede Hoop aangedaan, om het scheepsvolk te ververschen, drinkwater in te nemen, de schepen te repareeren en de achterblijvende vaartuigen in te wachten. Hierdoor werd het verblijf aldaar soms vrij wat gerekt, met het voordeel, dat er gelegenheid ontstond door het gunstige klimaat van Afri'ka's Zuidpunt, de verzwakte gestellen te versterken. Van daar werd verder de zeetocht op de gewone wijze voortgezet, en, gewoonlijk niet door het kanaal, maar benoorden Schotland om, de Noordzee ingestevend. Het kroos in de zoogenaamde Krooszee werd dikwijls met peper en zout, in de plaats van kappers, gegeten; men kende er buitendien steen- en waterafdrijvende eigenschappen aan toe, even als aan de hersens van haaien, die tegen blaassteenen aangeprezen werden (2). In de nabijheid (1) SCHOUTEN, Loc. cit. pag. 190 3de boek. (2) NIEUHOFF, Land- en Zeer. pag. 4 en 5. t =379 de onkundigen, die afgewezen waren. Eens werd „een Onder Chirurgijn voor niet aangenomen, alleen om zijne moeder van hem te ontlasten" (1). Dat was zeker goedkoop. Zij moesten den artikelbrief bezweeren, en die hierin bezwaar maakten, werden terstond ontslagen. Voor zooveel de geneeskundigen aanging, bevatte de artikelbrief, in artikel 42: „de Chirurgijns sullen hun uiterste best doen om de zieken en gekwetsten in de dienst van de Compagny te cureeren en dat alleen voor de gage die zij verdienen, zonder dezulke daarvoor iets te geven of te eischen of te nemen, anders als van vroegere ziekten en kwetsuren buiten scheepsdienst gekregen; daarvan zij betaling zullen ontvangen, ter discretie van den Scheepsraad. En zal voorts een iegelijk in de scheepsrol, zich tot adsistentie van de zieken en gekwetsten en tot het reinigen van de schepen laten gebruiken, en tot voorkoming van stank en vuiligheid, zal niemand zijn gevoeg doen, noch zijn water loozen, dan ter plaatse daartoe geordineerd." De geneesmiddelen werden door de verschillende Kamers, waaraan de uitrusting der schepen werd opgedragen, geleverd en in de medicijnkisten die door de Chirurgijns aangekocht en „gestoffeerd" moesten worden, geborgen. Voor dat „stoffeeren" kregen zij 2 maanden gagement. Ook waren nog emolumenten verbonden aan den overvoer van bedienden en militairen van de Maatschappij, namelijk, 30 stujvers voor ieder levend ter bestemming aangebracht persoon. De soort en de hoeveelheid der geneesmiddelen werden op aanwijzing van de Examinateurs vastgesteld. Niet zelden rezen klachten over de slechte hoedanigheid der ingrediënten, vooral van de geneesmiddelen welke naar de West Indische koloniën gezonden werden. De Gouverneur Generaal van Suriname, van Aerssen van Sommelsdijk drukt zich zelfs niet jelden zeer hevig uit over de leveranciers, waardoor de Directeuren in Nederland bedrogenschenenteworden. „Alle de apothekers," zegt hij, „zijn bedriegers en die van de Edele West Indische Compagnie, sijnde hare bedienden, naar mijn geloove geenzins de minste" (1). Daarentegen nam de genoemde Landvoogd niet zoo gereedelijk de klachten aan van (1) Resol. Zeeland. 8 Aug. 1675. (2) Brief aan Direct. 10 Januari 1686. I = =381 Indische schepen, ontstekingsziekten zeer zeldzaam waren, ! even als variolae, maar dat scheurbuik op zee veel voorkwam; verder ook eenvoudige rot- of dergelijke kwaadaardige koortsen, uit de eersten in het ligchaam voortgebragt, of van buiten door besmetting aangebragt." Het laatste zal, ten gevolge van het destijds zoo algemeen heerschen van typhus exanthematicus en andere typhusvormen onder het zeevolk der Marine en van de Oost Indische Compagnie', niet zelden het geval zijn geweest. Er heerscht echter te veel verwarring van begrippen in het werk van de monchy—de schrijver had persoonlijk geen zeereizen gemaakt — om er ons langer mede bezig te kunnen houden. Daarom vermelden wij er alleen nog van, dat hij ziekten, zooals roode loop, bord, gele koorts, chocolaad of koffijziekte, galkoorts enz., niet als ontstekingsziekten beschouwde, en de Monchy haalt bij deze gelegenheid Huxham aan, die van sydenham getuigde, „dat wanneer deze niet alle koortsen, zelfs de pest, als zuivere ontstekingsziekten had behandeld, zijne praktijk in 't algemeen volkomener en meer navolgbaar zoude zijn geweest Er waren buiten twijfel koortsen, waarin iets meer dan het lancet, bier en een zuiverend middel noodig zijn" (1). Dit nut intusschen kan de verhandeling van de Monchy gehad hebben, dat ze namelijk eenigen paal en perk stelde aan het schadelijk bloedonttrekken, destijds bij de meeste koortsaandoeningen in warme gewesten en op de schepen vooral, zeer gebruikelijk. Beschouwen wij nu verder de landstreken, waar de West Indische Compagnie zich meer bepaald vestigde, Brazilië, Suriname en de kust van Guinea, eenigzins nader. Zoo als wij reeds opmerkten, was de eerste groote en welgeslaagde tocht door de West Indische Compagniè bevolen, naar de Allerheiligenbaai in Brazilië geweest, en onder de vele veroveringen had men zich later ook van het Recief nabij Olinda meester gemaakt. Door het opdragen van het bestuur deroverwonnen gewesten aan den Graaf Joan Maurits van nassau, kwam daar allengs meer orde en regel in, werd Mauritsstad gebouwd en een gasthuis ingericht. Dr. Willem Piso vergezelde dien Landvoogd als geneesheer, terwijl Dr. Georgius (1) Essay on Fevers bij I. HUXHAM. Lond. 1757, pag. 100. = =383 met limoensap toebereid, werden warm genomen. Was er slapeloosheid, dan werden slaapverwekkende smeersels op de huid ingewreven, waarbij eene lijmachtigestof gebruikt werd, afkomstig van eene carduus soort, die aan het strand groeide. Voor koppen gebruikten zij hoornen van stieren of koeien, van behoorlijke grootte gemaakt en gepolijst, waarvan een uiteinde breed, het andere echter smal was met een klein gaatje. „Zij wendden deze koppen aan door ze, zonder vuur of water op de huid te zetten en met den mond luchtledig te maken." Zelden maakten zij gebruik van bloedzuigers, die in Brazilië overigens kleiner van stuk waren dan in Europa. De scarrificatie der huid deden zij met doornen van zekere boomen of met den tand van een visch (lamik of potshoofd genoemd), waarna zij het gescarrificeerde deel met warm water afwaschten en zoodoende wel eenige ponden bloed konden afnemen. Om de pijn, door deze kunstbewerking veroorzaakt, te verzachten of te voorkomen, wreven zij het lid of sloegen het met de hand tot het bijna ongevoelig was; na de operatie bestreken zij het met pijnstillende en verzachtende balsems. Verder waren zij zeer nauwkeurig op het dieet hunner zieken en lieten dikwijls op gezette uren spijzen gebruiken. Van de twee uitersten: gebrek aan of een te overvloedig gebruik van spijs rekenden zij het laatst het minst nadeelig. Zij lieten veel verkoelende conserven gebruiken, zelden purgeeren en dan nog slechts alleen met tamarinde: appliceerden altijd een clysma, voor dat zij bloed onttrokken. Bij ijlende koortsen maakten zij veel gebruik van de arteriotpmie. Er kwamen.ook nog al oogziekten voor, voornamelijk onder de soldaten en onder diegenen „waar het schraal omkomt". Onder dezen „zijn er eenige, kunnen niet sien als de sonne ondergaet, omdat sy te weinigh licht ontfangen, voornamentlyk als het volle maan is en de anderen zyn blind als des ochtends de dageraet sal aankomen, synde het eerste nyctalopie en de het laatste hemeralopia bij de Grieken genoemd, dewelcke, soo daer eene ware hooftpyn by komt en niet bytyds met bequame middelen werd geholpen, soo is er vrees, dat sy blind worden. „De nyctalopia geneest van zelf allenskens; bij andere werd die in zes weken, ja wel in zooveel maanden eerst hersteld en komt niet selden wederom. Beiden hebben zij eene uiterlijke1 eh \inwendige oorsaacke die haar voedt. De arme lieden en gemeene soldaten eten veel bedorven vleesch en andere zoute, kost; daarenboven drinken zij water uit poelen,slechten wijnen brandewijn. De repercussie der sterke zon verblindt en verzwakt de oogen." Voedingsstoornissen, geholpen door aan de luchtgesteldheid eigen omstandigheden, werden dus toen reeds aangenomen de voornaamste oorzaken te zijn voor de genoemde stoornissen in het gezichtsvermogen, waaromtrent later soms de eenzijdigste gevoelens geuit zijn en die ook wel door anderen, als epidemische ziekte, geheel ontkend zijn. Naar aanleiding nu der voor het ontstaan der ziekte aangenomen schadelijke momenten, werd ook de geneeswijze der nycta- en hemeralopia in Brazilië door de Inlanders ondernomen en „aldus gelukkig genezen en gebeterd." Vooreerst verboden zij het gebruik van alle spijs, „die lang in de broodkamers bewaard gebleven, ransch en schimmelig geworden was"; in plaats van zoodanig onvoldoend of den eetlust wegnemend voedsel, lieten zij versche spijs gebruiken. Ook moesten de lijders zich van de hitte onthouden, bijgevolg zich niet aan de inwerking der hevige zonstralen blootstellen. Achter de ooren en aan de slapen werd eene slagader geopend, bloedzuigers en koppen werden in den nek geplaatst. Verder gebruikte men nog kruiden-mutsjes op het hoofd, gaf nies- en kaauwmiddelen, enz. Het is dus niet te ontkennen, dat de behandeling dezer •ziektetoestanden, in Brazilië, zij het ook toevalligerwijze, op meer rationeelen grondslag rustte, dan wij gezien hebben, dat in Oost Indië geschiedde bij dezelfde oogaandoeningen, welke meer bijzonder de zeevarenden overviel, die naar de Moluksche eilanden voeren. Klem of kramp werd in Brazilië eene ziekte genoemd, waardoor de lijders plotseling en op eenmaal zoo onbeweeglijkt werden „als een steenen beeld." Wij verstaan daaronder tetanus, waardoor in Brazilië vooral de zoodanigen aangetast werden, die, ofschoon slechts licht gekwetst, des daags zich buitengewoon verhitten, en zich niet wachten voor de koude van den nacht. Ook leden, aan land, vreemde personen er bij voorkeur aan, die eene slechte voeding hadden of aan scheurbuik leden. Aderlatingen, prikkelende clysmata, zweetdrijvende middelen, 394 de lepra niet met name genoemd wordt. Er staat toch: „dat wij sedert eenigen tijd en wel bereids verscheidene jaren hebben geremarkeert, en bevonden, dat verscheidene inwoners hier aan Paramaribo en ingezetenen in de rivieren, kunnen goedvinden eenige derzelve slaven, zoo negers als Indianen, hier present of uit de rivieren, komen af te zenden, langs de straten van Paramaribo te laten wandelen en aan de paden van veel passage permitteeren te rusten; welke slaven dikwijls considerabel besmet zijn met djaws en andere seeren en gebreken, die contagieus en besmettelijk zijn" enz. In 1761 werd bij placcaat door den Gouverneur-Generaal CROMMELIN noodzakelijk geacht, op nieuw het verbod tegen het vrije verkeer van besmette slaven te herhalen, echter nu (volgens LANDRÉ) (I) met invoeging van het woord „boazie." Eenige jaren later schijnt het aantal van lepreuzen, of van personen die aangezien werden door lepra besmet te zijn, in het oogloopend toegenomen te zijn, niettegenstaande, volgens Landré (2) de.visitatie van nieuw aangebrachte negers uitsluitend aan een medicinae doctor en den Chirurgijn Majoor opgedragen was. Men meende nu ook de ziekte bij kleurlingen en eenige blanken waar te nemen. Zoo droegen de Curatoren van de Wees- en Onbeheerde Boedelkamer voor (3) „om alle de kleederen van den overleden Chirurgijn Majoor Heijsler, die volgens verklaring van den Med. en hospitaal doctor Schilling reeds sedert lange jaren suspect is geweest van verborgen lepra boasie" te vernietigen door verbranding. Wat echter de uitdrukking suspect zijn van verborgen lepra of boasie te beteekenen kon hebben, is niet recht duidelijk geworden. Alleen kon zoodoende het aantal vermeende lepreuzen onbeperkt groot worden. Wel weten wij, dat Schilling, die eene verhandeling (4) over de lepra schreef, buitengewoon sterk voor de besmettelijkheid dier ziekte ijverde en zich overigens met het voorstellen van deze prophylaxie aan de wet van mozes hield (5); (1) De besmettelijkheid der lepra Arabum, enz. Acad. Proefschr. Utrecht, 1867. (2) Loc. cit — (3) Regist. d. ordin. not., gehouden bij den Gouyern. en Raden, enz. (4) SCHILLING, De lepra commentationes 1778. (5) Levitic, cap. XIII en XIV. = 395 volgens Schilling kon zelfs iemand, die slechts aan eene enkele macula leed, en overigens zeer gezond was, een onbepaald getal gezonde personen besmetten, en bij dezen den dood te weeg brengen, terwijl de oorspronkelijke zieke-zelf gezond kon worden, of althans de ziekte bij hem stationnair blijven. ferm in (1) is niet zoo bepaald in zijne uitdrukkingen omtrent de besmettelijkheid der lepra. Sprekende over de afzondering in de bosschen, van lepreuze slaven, merkt hij op: „cela prouve du moins, que si ce mal n'est pas contagieux, on le repute tel." Hij ontkent ook niet, dat vergissing in de diagnose licht mogelijk was, als hij zegt: „on se trompe assez souvent sur les vrais symptomes de cette maladie; parcequ'ils ont quelque ressemblance avec les taches du ringworm." Wij weten intusschen, dat de nieuwere onderzoekingen daaromtrent geheel andere, en gelukkig, vrij wat humaner denkbeelden hebben doen ontstaan, en de oorsprong dier ziekte veel beter als spontaan of door erfelijken invloed kan verklaard worden; ofschoon niet ontkend mag worden, dat sommige maatregelen door de besmettingstheorië aan de hand gedaan, zeer veel, maar op andere gronden, tot beteugeling van de uitbreiding der lepra hebben bijgedragen. Er werd, nog in het tijdvak waarover wij ons hier voornamen te handelen, te Suriname een placaat uitgevaardigd, waarbij niet alleen maatregelen tegen het overbrengen der besmetting genomen en de gelegenheid opengesteld werd, de van lepra verdachte slaven, door tusschenkomst van het te Paramaribo gevestigd Collegium medicum te doen onderzoeken, maar waarin ook van het in gereedheid brengen van eene afzonderingsplaats aan de rivier van Saramaca gewag wordt gemaakt, waar de besmette slaven, vrije Mulatten en negers, afgezonderd en voor hun onderhoud en verzorging de noodige voorzieningen genomen waren. Blanke, onder dezelfde omstandigheden verkeerende ingezetenen, werden gelast, wanneer de ziekte bij hen geconstateerd was, zich buiten de stad van Paramaribo te begeven, en zich daar van allen omgang met andere personen, voor zóóver die tot hunne onvermijdelijke bezorging niet noodig was, af te zonderen. Ook tegen den invoer van besmette (1) Loco citat. 396 negers werden bij dit Placaat voorzorgen genomen en alle ingebrachte lepreuzen naar Braamspunt teruggevoerd, ten einde bij het vertrek van den Schipper, die ze had aangebracht, weder uit de kolonie verwijderd te kunnen worden, tenzij deze voor hun verder onderhoud borg stelde. Ook onder de boschnegerstammen, die sedert eene eeuw in onafhankelijkheid geleefd hebben, beweert men, dat de lepra sterk zou heerschen (1), en volgens Hostmann kwam die ziekte in 1840 nog onder de Aucaner boschnegers voor. De zeer beperkte kring, waaronder de reproductie van deze menschen plaats vindt, kan dit feit alleszins verklaren. Treft men in de officieele brieven en resolutiën weinig omtrent de lepra aan, zij zwijgen geheel en al over de Elephantiasis Arabum, waarvan ook niet door Fermin gewag wordt gemaakt. Velen meenen dan ook op goede gronden te kunnen aannemen, dat deze aandoening zich eerst na 1799 te Suriname zou voorgedaan hebben, toen door de in bezit name der Engelschen vele met het „roosbeen" behebte slaven van Barbados naar Suriname werden overgevoerd. BODSCHlED,die van 1790 tot 1793 in de toen nog Hollandsche volksplanting Essequibo practiseerde, nam aldaar eenige gevallen van het „roosbeen" waar (2). „Die ziekte is hier niet endemisch," zegt hij, „want, volgens de oudste berigten, werd er nooit een inwoner door aangetast; zelfs geen hier gekomen vroeger bewoner van Barbados, wanneer hij er niet reeds in Barbados aan geleden had; zij, die de ziekte medebrengen, worden zelfs hier beter." Intusschen zou, volgens Brassac (3), Schilling in zijne bestrijding der ziekte sommige verschijnselen van de lepra en van de elephantiasis der Arabieren, met elkander verward hebben, en hieruit zou dus schijnen, dat de laatste ziekte reeds voor de komst der Engelschen in Suriname voorkwam: „Schilling," zegt brassac, „signalant quelquefois un développement anormal de ces organes, nous parait avoir confondu 1'éléphantiasis des Grecs, avec L' éléphantiasis des Arabes, confusion, du reste, faite par ce médecin, dans sa des- (1) LANDRE, loc. cit. (2> bodschied, Medicinische und Chirurgische Bemerkungen über das KUma, etc. von Rio Essiquebo, 1796. (3) Les elephantiasis, in Arch. d. med. hav. 1866, no. 4. 397 cription générale des deux maladies." Zij schijnt zich overigens, volgens Landré (1) thans meer bijzonder in de stad Paramaribo en omstreken voor te doen, in de divisiën, op de plantages, zeer zeldzaam te zijn, en eene zoo belangrijke uitbreiding verkregen te hebben, dat er bijna geen huis en erf gevonden worden, waar niet min of meer uitgedrukte exemplaren van die aandoening zouden voorkomen. Door eenigen als eene besmettelijke of mededeelbare ziekte beschouwd, kennen anderen haar deze eigenschap geenzins toe. Onder dezen telt men DUCHASsaing (2) die haar gedurende zijn verblijf in West-Indië meermalen waarnam. Zoo veel echter is zeker, dat de meeste der redenen, welke voor de besmettelijkheid dezer aandoeningen worden aangevoerd, even goed, zoo niet met meer klem, haar spontaan ontstaan of erfelijkheid zouden kunnen doen staven. Ten einde dan aan de meestal vele zieken te Suriname geneeskundige verzorging te verleenen, stelde de West-Indische Compagnie er geneesheeren aan, en wel bij voorkeur diegenen, die vroeger op hare schepen gediend hadden. Het algemeen toezicht op de uitoefening van de geneeskunde, de aanvrage voor verwisseling of aanvulling van het personeel, voor geneesmiddelen enz., ging uit van den Landvoogd, vermoedelijk daarin bijgestaan door zijnen lijfmedicus, waaronder wij Medicinae Doctoren aantreffen. Nu waren er anderen, onder den titel van Opper Chirurgijn belast met de behandeling van de militie en de slaven van de Compagnie. Zoo was er een Chirurgijn voor de blanken en de slaven op het kasteel, tegen ƒ 100.— 's maands aangenomen. Er waren ook nog geneeskundigen, die zich, als vrij man, in Suriname neder zetten; van hen werd echter gevergd dat zij, in de kolonie komende, nader examen aflegden, alvorens te practiseeren (3), dan wel de bewijzen van hun vroeger afgelegd examen produceerden (4). En bij al hunne zorg om zoo veel mogelijk suiker te doen fabriceeren, bemoeiden de Bestuurders der West-Indische Compagnie zich van tijd tot tijd er toch mede, tevens wetenschappelijke onderzoekin- (1) Zie, West-Indië, bijdragen tot de kennis, enz. 2de dl- (2) In Archv. génér. de medic Oct. Décembr. 1854; Janv. 1855. (3) Resol G. en R. 9 Mei 1743. - (4) Ibid. 14 Mei 1766. gen te doen geschieden. Zoo zonden zij, in 1735, tot dit doel Dr. Auger uit, als Doctor en Botanist, die vergezeld werd door een tuinman (1). Eenigen dezer geneeskundigen bezaten, naar gelang der diensten welke zij bewezen, sommige privilegiën, bestaande in vrijstelling van de betaling van sommige rechten, belastingen, enz. Zoo was aan de behandeling van de Diaconie armen, vrijdom van belasting op de natte waren en op paarden en rijtuigen verbonden (2). Het schijnt overigens, dat ze van zekere militaire of schutterlijke diensten niet vrijgesteld waren, want men treft aan, het verzoek van den accoucheur Anarie, om als hij de wacht moest hebben en in zijne verloskundige functie gerequireerd werd, zich te mogen verwijderen (3). Op tochten, binnenlands, tegen de boschnegers, werden van de civiele Chirurgijns een of meerderen gehuurd, gedeeltelijk voor rekening van de Compagnie, gedeeltelijk voor die. van 't land. Er wordt verder ook hier en daar gewag gemaakt van eene vroedvrouw en, zelf reeds in 1686, van Apothekers, die zich te Paramaribo gevestigd hadden. Over 't algemeen schijnt de uitoefening der geneeskunde te Paramaribo destijds een goed bestaan opgeleverd te hebben: Daartoe droeg ook bij de behandeling der slaven van particulieren, waarvan echter de rekeningen wel eens zeer hoog liepen en nota bene, „de waarde dikwijls te boven gingen," 't geen mén trachtte te voorkomen door vast te stellen, dat de slaven niet langer dan 2 maanden onder de kuur mochten gehouden worden en, zonder ze genezen te hebben, niet meer in rekening mocht gebracht worden dan eene ordinaire kuur; en ook voor de quarantaine kuur (?) niet meer dan ƒ 80 gesteld kon worden. In 1749, op den 8 sten Mei, werd een Collegium medicum aangesteld, en wel op het initiatief van de Medicinae Doctoren, Herbertde Singe, Pot en de BU3SIE. Deze traden voor de belangen der inwoners op, dewijl er vele klachten gerezen waren, zoo wegens de slechte kwaliteit der medicamenten, als de buitengewoon hooge prijzen, die daarvoor (1) Ibid. 27 Jan. 1735. - (2) Ibid. 21 Mei 1744. (3) Resol. G. en B. 14 Dec 1775. door de apothekers in rekening gebracht werden. In het dienaangaande door deze Doctoren tot het hof van politie te Suriname gericht verzoekschrift, werd aangedrongen, dat daarin voorzien mocht worden, waarna tot de oprichting van het bedoeld Collegium medicum besloten en de drie genoemde Geneeskundigen tot leden daarvan benoemd werden. Zij moesten zorg dragen, dat de apothekers geen bedorven kruiden of medicijpen leverden, en hadden volmacht, van tijd tot tijd, in het bijzijn van een lid van het hof, de apotheken te visiteeren, werden bedorven geneesmiddelen aangetroffen, dan moesten zij zorgen dat ze vernietigd werden, terwijl ten opzichte van de prijzen goedgevonden werd, die te stellen op den voet van den Leidschen taks, doch met twee kapitalen winst, wel minder, doch niet hooger. Bij overtreding dezer bepalingen was, voor de eerste maal, de straf, zes weken den winkel te moeten sluiteH; voor de tweede maal echter kon de zaak, naar exigentie, arbitrair afgedaan worden. Reeds in 1686 (1) was door de zorg van van SOMMELSDIJK een provisioneel gasthuis ingericht; hij liet namelijk een particulier huis goed met planken bekleeden en verder inrichten, en droeg de oppassing der zieken op aan 2 negerinnen en eene Indiaansche vrouw. Reeds vroeger had hij bij Directeuren op de nuttigheid der oprichting van een dergelijk gesticht gewezen. Later, in 1694, kocht men het huis van den Raad fiskaal Munnix tot hetzelfde doel voor 92000 ponden suiker. Er werden nu ook Regenten en een Secretaris van 't gasthuis aangesteld (2), en gaande weg verschillende andere verbeteringen in de inrichting en het bestuur daarvan aangebracht. Omtrent de vastigheden der Maatschappij te Demerary en Essequebo valt uit een geneeskundig oogpunt bijzonder weinig aan te teekenen. Het scheen er over 't algemeen gezonder te zijn dan in Suriname, soms waren er zelfs zoo weinig zieken „dat de toegezonden ververschingen voor 't hospitaal de Demerary geheel overbodig waren en verdeeld werden (3) onder <1> Brief aan Direct 3Oct. 1686- <2) Brief aan Direct. 9 Maart. 1694. (3) Brief van Gouvern. 14 Oct. 1776. — 401 d'EImina, te Cormanteyn, te Acra, enz. Ook had zij eene loge op Fida en er waren gewoonlijk drie van hare schepen gestationneerd. De tege'nwoordige ongezondheid van de meeste dier kustplaatsen is algemeen bekend; daarmede was het ook in vroegere dagen niet beter gesteld, 't geen vooral blijkt uit de door de Directeurs-generaal geregeld ingezonden sterfte staten van overleden Europeanen. Er was dan ook veelal op de eene of andere buitenpost behoefte aan geneeskundig personeel, soms zelfs zoo belangrijk, dat zoo als in 1710, 12 Chirurgijns werden aangevraagd, omdat er ook van hun zeer velen gestorven waren. Omdat ook toen de verschillende garnizoenen veel door ziekte hadden geleden, verzocht men eene versterking van 150 militairen uit Nederland. Aan de Chirurgijns der West-Indische Compagnie was ter Kuste, behalve hunne gewone dienst, eene niet minder drukke taak opgedragen, namelijk het visiteeren der gekochte slaven, 't geen gewoonlijk door een Opper Chirurgijn moest geschieden. Want de Onder Chirurgijns werden door de autoriteiten met den inkoop der Negers belast, „beschouwd als jonge borsten die er geen routine noch verstand van hadden, en soms tot werkelijk nadeel van de Edele Compagnie waren geweest." Wij merkten zoo even op, dat ook in vroegere dagen ziekte en sterfte, vooral te Elmina, belangrijk waren geweest. Daartoe werkte dan ook alles mede, zoowel de antecedenten van velen der ambtenaren en overige compagnie's bedienden, voor dat zij de kust bewoonden, als de plaatselijke deprimerende omstandigheden. Wat de climatologie der kust van Guinea aangaat, vinden wij bij de Maree (1), die met Bosman (2) vrij goed overeenkomt, dat in de maanden September, toch wel voornamelijk October, November, December, Januari en Februari de drooge tijd of zoogenaamde zomer was,omdat de hitte als dan het sterkst was, en de andere zes maanden niet zoo warm waren. In Maart en somtijds ook eerst in April, begonnen de travados (zware buien), opkomende in het (1) Reièen op, en beschrijv. van de Goudkust, enz. 1818. (2) Voyage de Guinée, contenant une descript. etc. Utrecht 1705. 403 in de menschelijke lichamen verwerkte, zij zeer bevorderend voor de gezondheid was. Want men beweerde, dat zij, die aan loop en koortsen sukkelden, in den harmitaan-tijd herstelden; en zij, die door koortsen verzwakt waren en dreigden uit te teeren, zonder hulp van den geneesheer als herleefden; dat die wind den voortgang van de besmetting stuitte, de pokken deed verdwijnen niet alleen, maar üjdere aan de genoemde ziekten in dien tijd gezond werden. Het kwam echter de Marrée onaanneembaar voor, die tegenstrijdige kracht van den harmitaan op ziekte aan te nenien, daar hij overigens den onaangenaamsten invloed en de ongunstigste uitwerkselen op al wat in gezondheid leefde uitoefende; hij zag er dan ook nimmer eenige weldadige werking van in ziekten. Van den aanvang van den regentijd tot September, was het ongezondste tijdvak van het jaar, dat niet alleen vele Europeanen en vooral diegenen, welke, het langst in het klimaat hadden doorgebracht, maar ook zeer vele negers in het graf rukte. Men had het zelfs voor een spreekwoord aangenomen, dat hij, die de maand September overleefde, wederom verlenging van een jaar levens had bekomen. Nu schijnt verder hoogst zelden onder de blanke dienaren der Maatschappij, de zoo wenschelijke overeenstemming de gemoederen beheerscht te hebben, maar integendeel haat en nijd schering en inslag geweest te zijn. Ja, de omstandigheden waren er in 't algemeen zoo ellendig, dat de Directeur-Generaal in 1708 aan de Bewindhebbers schreef, „dat als de hemel van papier en de oceaan van inkt was, zou het nog onmogelijk zijn uit te drukken, zoo als het 'effective is" (1). Intusschen valt bij nader onderzoek in het oog, dat de bemanning van de langs de Kust gestationneerde sehepen op verre na niet zoo veel te lijden had van de ongezondheid van het klimaat, als de soldaten en burger ambtenaren, die op de vastigheden aan den wal geplaatst waren. Er was ook veel minder sterfte onder hen, zoo als uit de sterfte lijsten, die zeer nauwkeurig aangehouden werden, voldoende blijkt. (1) Brieven, enz. van de Kust van Guinea, 1703 en 1704. 404 Die sterfte nu heerschtè" niet alleen onder de Europeanen, maar ook onder de negerslaven, en wij vinden bij herhaling gewag gemaakt, „dat wel 200 weggestorven waren tot groot nadeel voor de Edele Compagnie". Het meest stierven de zoogenoemde bovenkust slaven, die omstreeks Kaap Lahoe dQor Engelsche en Fransche handelaars vrij goedkoop werden gekocht. Maar ook het verblijf of magazijn der slaven te Elmina bracht veel tot die sterfte toe; „want wij hebben ondervonden, dat het slavengat, hier aan Elmina, zeer ongezond is, en dat de menschen, doordien er geen ruimte genoeg is, op dé bloote steenen en onder den blooten hemel moeten liggen, 't welk de meesten doet creveeren" (1). Over het algemeen werd de nieuw aangekomene door de zoogenoemde landziekte, de Hollanders noemden ze baarse ziekte en de Engelschen seasoning, aangetast, die ook door anderen, vreemd genoeg, voor eene acclimatatiekoofts werd aangezien. Want ofschoon zij verschillend in graad was, stierven er toch velen aan. De geneeskundigen noemden haar eene febris biliosa, en, wanneer zij in hoogen graad optrad, eene febris biliosa putrida. Die naam wordt door eenigen nog aangehouden voor deze endemische remitteerende moeraskoortsen, die ter Kust van Guinea veelal eene bilieuze geaardheid schijnen aan te nemen. Verder was er de „roode hond", eene wezenlijke plaag en reeds van oude tijden dagteekent de onjuiste opvatting dat, als die uitslagziekte plotseling verdween, er eene of andere belangrijke ziekte te wachten was. Ook hierin werden oorzaak en gevolg schromelijk verward. Verder heerschten: tusschenpoozende koortsen van allerlei rythmus en aard, waaronder soms hevige perniciosae; dysenterie, persing, (zoo als toen algemeen de localisatie van het dysenterisch proces in het intestinum rectum genoemd werd); ringworm door velen destijds voor besmettelijk gehouden; syphilis, soms in hevige vormen. De ziekte waaraan de meeste Europeanen leden en welke dikwerf tot bedenkelijke gevolgen aanleiding gaf, was de vergrooting en verharding van de milt, veelal „koek" en door deNegers „embasser" genoemd. Deze milt aandoening ontstond gewoonlijk na langdurige koortsen, en werd verondersteld ge- (1) Brieven, enz. over 't jaar 1710. nezen te kunnen worden door aftreksels van den wortel van eenen boom, embotta geheeten. De Negers leden, behalve aan de zoo even genoemde ziekten, meer bijzonder aan pokziekte, die de slaven, zoo als wij bereids zagen, op de slavenschepen insleepten. De inboorlingen beschouwden de kinderpokken als zeer besmettelijk en te Acra begroef men de daaraan overledenen, tegen de gewoonte, buiten het dorp. De Guineesche worm tastte de Negers gewoonlijk meer in den droogen tijd aan; velen dachten de oorzaak der aanwezigheid in het menschelijk lichaam van dezen parasiet, te vinden in het gebruik van slecht, vuil water. Melaatsheid behoorde, met de zoogenaamde olifantsmelaatsheid, tot de verschrikkelijkste ziekten der Negers, terwijl ook velen gezegd werden te lijden aan een „vergroot scrotum" (1). Dat men met kracht van geneesmiddelen tegen deze ziekten te velde trok, blijkt uit de vele petitiën om medicamenten en „omdat men hier in een jaar voor 200 blanken meer geneesmiddelen noodig heeft, dan voor 3000 in Europa. Want men verteert hier ongemerkt naar ziel en ligchaam" (2). Dat er althans tegenwoordig uitzonderingen op die regel voorkomen, leert ons de ondervinding. Onder de aangevraagde geneesmiddelen komen bijzonder groote hoeveelheden mercurius dulcis voor, vermoedelijk om tegen syphilis te doen gemedinenis verbruiken. Eene zoodanige antisyphilitische kuur kwam waarschijnlijk den lijders vrij kostbaar te staan, dewijl de Directeur-Generaal in 1704 (3) schreef dat hij „de medicamenten aan de zieken en zuchtigen, volgens de usance, om niet zal geven maar de besmetten dubbel zal laten betalen". De filaria oorzaakte onder de soldaten veel last en dikwerf belangrijke verzweringen. (1) Volgens DE MARREE (Loc. cit. 2de dl. bijlagen, pag 15) zou op Elmina. tijdens zijn verblijf ook de gele koorts geheerscht hebben die zoo veel verwoesting onder zijne mede Ambtenaren aldaar had aangericht. - Hij zelf werd door die ziekte op Acra aangetast. - Er wordt nu wel in de oude oorkonden herhaaldelijk van besmettelijke koorsten en ziekten gesproken, maar iedere nadere aanwijzing, om daarin gele koorts te kunnen herkennen, wordt er in gemist. - (2) Brief Direct Gen 17Ö3 (3) Brief Direct. Gen. 1703. - (4) Resol. Kamer Zeeland dato, 20 Nov. 1769. De bezoldiging der aan den wal te Elmina en op de overige forten geplaatste Chirurgijns, was over't algemeen zeer goed; ter genoemde hoofdplaats bedroeg zij / 100 's maands (4) behalve de vele voordeden; wamt ieder, en bij gevolg ook de Chirurgijns, dreef handel zoo veel hij kon, ofschoon 't verboden was. Na den vastgestelden tijd ter Kust gebleven te zijn, repatrieerden zij en werden vervolgens bij voorkeur, indien zij dit wenschten, op eene der bezittingen in de WestIndiën geplaatst En hiermede beschouwen wij de taak volbracht, die wij ons bij het verzamelen en bekendmaken dezer geschied kundige nasporingen opgelegd hebben. Wij zouden nu ten slotte, ia verband met het tegenwoordige en toekomende, nog eenige opmerkingen en gevolgtrekkingen kunnen maken, die wij echter, ook ter vermijding van herhalingen, veilig en liever aan het doorzicht van onze lezers kunnen en willen overlaten. Genoeg, dat die onderzoekingen er ons opnieuw toe brachten, den meesten eerbied en achting voor eene zaak te koesteren, die, zoo vele voorbeelden van nederige werkzaamheid, oordeelkundige voortvarendheid en edele standvastigheid deed kennen.