Aangeboden aan •fï. fï. Commissarissen door den Directeur ^llfr. Al. t^taighton. ,MALGRÉ LE TORT Wapenspreuk van het geslacht Haighton.) Den 9en Juli 1922 zal het 20 jaar geleden zijn, dat de NV. „De Eerste Nederlandsche Maatschappij tot Verzekering van Risico in Loterijen" werd opgericht. De ontwerper, oprichter en eerste directeur dezer Naamlooze Vennootschap, de Heer Johannes Gerard Haighton, werd den 18en April 1872 te Batavia geboren. Zijn eerste jeugd viel in Indië; later reisde hij met zijn familie eenige malen tusschen Indië en Europa heen en weer. Na de Hoogere Burgerschool te hebben afgeloopen, stond hij voor de beslissende keuze, in welke richting hij zijn leven leiden zou; na eenige aarzelingen werd tot den handel besloten en teneinde zich daarvoor te bekwamen, bezocht hij van 1887 tot 1890 de Nöllische Handelsschule te Osnabrück in Westphalen. In Nederland teruggekeerd bekleedde hij achtereenvolgens twee ondergeschikte betrekkingen en had daarna, negentien jaar oud zijnde, te zamen met een studievriend de vertegenwoordiging te Amsterdam van een machinefabriek. Reeds voor dezen tijd hield hij zich bezig met de embryonale projecten, die na jaar en dag tot de oprichting der vennootschap geleid hebben. Voorhands eischten echter andere, meer oogenblikkelijke belangen zijne attentie. Wel werkte het agentschap met succes, doch door onrechtmatige handelingen van zijn compagnon werd hij gedwongen de zaak op te geven en accepteerde hij wederom eene ondergeschikte positie, ditmaal op een cargadoorskantoor te Rotterdam. In deze periode werkte hij gestadig aan zijne grootsche plannen voor loterij-verzekering. Niet slechts al zijn vrijen tijd, doch ook al het geld, dat hij door erfenis als anderszins verkreeg, werd besteed aan advocaten, notarissen en andere vakmenschen, die hij over zijn plannen raadpleegde. Op grond der ingewonnen adviezen kreeg hij de zekerheid, dat zijn plannen voor verwezenlijking vatbaar waren. In het begin van het jaar 1897 werd een ontwerp van de Statuten der door hem geprojecteerde Maatschappij aan de beoordeeling van een notaris onderworpen. Deze gaf in overweging, om geen stappen tot oprichting der ontworpen Maatschappij te doen, vóórdat aan de Statuten de Koninklijke Bewilliging was gehecht. Op grond van dit advies schreef de Heer Haighton daarop een desbetreffend request aan H. M. de toenmalige Koningin-Weduwe Regentes en legde daarbij het ontwerp der Statuten over. Bij Koninklijk Besluit van 20 November 1897, No. 52 werden deze Statuten goedgekeurd. Met het aldus verkregen resultaat was de Heer Haighton evenwel nog lang niet tevreden, daar hij inmiddels door voortdurend zoo consequent mogelijk in dezelfde richting door te denken en zijne studies voort te zetten, tot de overtuiging was gekomen, dat zijn oorspronkelijk plan voor enorme uitbreiding vatbaar was. Het resultaat van zijn voortgezet" onderzoek is geweest, dat in het ontwerp der toen reeds Koninklijk goedge- J. G. Haighton. — 10 — „Syndicaat-Lotisico" 1 April 1901. Oprichting der Maal schappij. 9 Juli 1902. keurde Statuten, grondige wijzigingen werden aangebracht. Op deze gewijzigde Statuten werd wederom de Koninklijke Bewilliging aangevraagd, welke verleend werd bij Koninklijk Besluit van 12 September 1900, No. 84. Alvorens evenwel met de uitvoering een begin te maken, wilde hij zich eerst de practische kennis van het effectenwezen eigen maken, welke hem te pas zou kunnen komen bij de beleggingen voor zijn op te richten vennootschap. Hij vond plaatsing op een bankierskantoor te 's-Gravenhage en na zich aldaar voldoende kennis te hebben verworven, ging hij 1 April 1901, zonder vooralsnog deze positie op te geven, over tot het vestigen van een syndicaat, dat „Syndicaat-Lotisico" gedoopt werd en hetwelk ten doel had, een onderzoek naar de levensvatbaarheid van het voorgenomen bedrijf in te stellen. Dit Syndicaat was verdeeld in participatiën van f 1000.— ieder. Gedurende de verdere voorbereiding werd nog het „Reserve-Syndicaat-Lotisico" gevormd. Dat de geprojecteerde vennootschap levensvatbaarheid bezat, bleek wel daaruit, dat vele duizendtallen van polissen dadelijk na het oprichten der Vennootschap plaatsing zouden vinden. Alvorens tot de oprichting te kunnen overgaan, moest het geheele risico op de eerste serie van 21.000 nummers gedekt zijn. Zoodra dit doel bereikt was, zou de Vennootschap bij het verloop van de trekkingen eener loterij voor zich zelf in het geheel geen finantieel belang hebben. Haar bedrijf zou dan uitsluitend van administratieven aard zijn en in geen .enkel opzicht het karakter dragen eener particuliere loterij. Het hierboven omschreven doel werd volkomen bereikt door het aannemen van garantiebrieven voor de nog niet tijdens den duur van het Syndicaat voorloopig geplaatste polissen, waartoe eene combinatie van vele personen uit bijna alle oorden van ons land werd gevormd, die gezamenlijk, doch ieder voor zich een klein gedeelte, het geheele risico voor hunne rekening namen. Hetgeen men zich voorgesteld had, tegen het einde van het jaar 1903 te zullen bereiken, werd met vereende krachten reeds in Juli 1902 bereikt, d. i. anderhalf jaar eerder dan de berekening was. Nadat het bewijs van levensvatbaarheid afdoende geleverd was, het geheele risico der eerste serie gedekt, het handelsmerk der Vennootschap wettig gedeponeerd (dato 21 Juni 1902, No. 16734-, Bijlage tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 1 Juli 1902, No. 151), de bestuursleden zich definitief bereid verklaard hadden hunne functie te aanvaarden, de Raad van Commissarissen zich had geconstitueerd en het benoodigde kapitaal geplaatst was en tevens de zekerheid bestond, dat het voorgenomen bedrijf niet van hooger hand bemoeilijkt zou worden, omdat deze kwestie door het verkenen der Koninklijke Bewilliging als geheel opgelost werd beschouwd, werd, nadat vooraf de Statuten nogmaals waren gewijzigd en in dezen nieuwen vorm goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van :- 24 Juni 1902, No. 28, den 9en Juli van dat jaar de Maatschappij opgericht bij acte verleden voor Notaris F. C. P. Boterhoven de Haan te Amsterdam en traden voor de eerste maal als commissarissen op de H.H. Jhr. Mr. J. H. van Reenen (voorzitter), Jhr. Mr. C. A. Elias, Otto P. Koch, F. M. van Panthaleon Baron van Eek, Mr. J. Addink, A. Baron Sloet van Oldruitenborgh, Jhr. H. F. M. J. Verheijen, C. P. J. Verhoesen en W. H. Peters, terwijl de Commissie van Toezicht werd gevormd door de Heeren Jhr. Mr. J. H. van Reenen, Otto P. Koch en W. H. Peters. Op 15 November 1902 werden de beide Syndicaten geheel overeenkomstig de plannen door de nieuwe Vennootschap overgenomen en werd daarvan een notarieel procesverbaal opgemaakt. De liquidatie van het geheele Syndicaat was daarna spoedig afgeloopen. Toch had de jonge Vennootschap met verscheidene moeilijkheden te kampen. Zeer vele personen, die zich voor eene verzekering bij het Syndicaat hadden aangesloten, honoreerden hunne handteekening niet na het passeeren van de Acte van Oprichting. Van deze deelnemers had men n.1. geen gelden in ontvangst genomen, doch zich een- - 11 — voudig tevreden gesteld met hunne handteekening; de eerste betaling moest tegen overgave der definitieve polis geschieden en de uitreiking daarvan kon natuurlijk niet plaats hebben, voordat de Vennootschap opgericht was. Het Syndicaat duurde voor menigeen te lang, terwijl anderen in den loop van het jaar stierven, verhuisden of uit anderen hoofde bedankten. Alle nummers evenwel, welke door het Syndicaat geplaatst waren, doch waarvoor de definitieve polissen niet werden gehonoreerd, waaronder zelfs één contract voor 50 nummers, werden onmiddellijk door nieuwe deelnemers genomen, zoodat hierdoor geen noemenswaardige stagnatie werd veroorzaakt en het risico nimmer ongedekt bleef. Achteraf beschouwd bleek, dat men verstandig gedaan had, de oprichting der Vennootschap niet tot het najaar uit te stellen, gelijk de directeur om verschillende redenen gaarne gewild had, maar de Acte van Oprichting reeds volgens het algemeen verlangen in Juli te passeeren. In het laatst van September en in het begin van October was het stormweer; de troonrede miste hare uitwerking niet. Nadat reeds in de troonrede van 1901 beteugeling der openbare speelzucht was aangekondigd, heette het in de troonrede van 1902 nog onheilspellender, dat een plan tot afschaffing van de Nederlandsche Staatsloterij zou worden ingediend en dat maatregelen getroffen zouden worden tot verscherping van de bestaande wetten op particuliere loterijen. Hier en daar trokken zich opnieuw polishouders terug, terwijl het moeilijker werd, nieuwe deelnemers te vinden. Zeer spoedig kwam eene gunstige verandering in den toestand, de eerste storm was voorbij en het plaatsen der polissen ging weder geheel naar wensch. De eerste zetel der Vennootschap, meer algemeen bekend onder haar telegramadres „Lotisico", was gevestigd in het Bankgebouw aan den Langen Vijverberg No. 2 te 's-Gravenhage. Dit pand is thans afgebroken j ter plaatse verrijst het nieuwe gebouw van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Het maatschappelijk kapitaal bedraagt f 1.000.000.— verdeeld in 500 gewone aandeelen van f 1000.— ieder en 1000 preferente aandeelen van f 500.— ieder; hiervan werden geplaatst en volgestort f 250.000.— gewone en f 125.000.— preferente aandeelen. Alle aandeelen zijn aan toonder en splitsbaar in onder-aandeelen van f 100.—; de aandeelen, genummerd 501 t/m. 1500, zijn preferent voor kapitaal en 4 pCt. dividend per jaar, met dien verstande, dat op de andere aandeelen geen dividend uitgekeerd zal worden, voordat de preferente aandeelen in het geheel zooveel maal 4 pCt. genoten zullen hebben als de Vennootschap jaren bestaat. Oprichters-aandeelen: 10 stuks. Winstaandeelen: 500 stuks. De winstverdeeling is als volgt geregeld. Eerst 4 pCt. cumulatief over de preferente aandeelen. Van het, na aftrek daarvan en van de reserve, overblijvende bedrag ontvangen: houders van gewone aandeelen 50 pCt., houders van preferente aandeelen 20 pCt.; houders van winst-aandeelen 10 pCt.; houders van oprichters-aandeelen 10 pCt.; commissarissen 7 pCt.; directie 3 pCt. De Vennootschap was aangegaan voor den tijd van 29 achtereenvolgende jaren, te rekenen van 9 Juli 1902, behoudens verlenging van dezen termijn, overeenkomstig de voorschriften der Statuten. Volgens Artikel Twee der Statuten, waarop betrekking hebben de Koninklijke Besluiten | van 20 November 1897, No. 52; 12 September 1900, No. 84; 24 Juni 1902, No, 28; 5 Februari 1903, No. 44; 29 Februari 1904, No. 42 en 14 December 1907, No. 112, was het doel der Vennootschap oorspronkelijk tweeledig. Eerstens waarborgde zij haar verzekerden tegen risico van geldelijk verlies op beperkte deelneming aan eene bepaalde binnen- of buitenlandsche loterij en verzekerde kapitaal of rente, waarvan de uitkeering afhankelijk was van het risico, dat op een vooraf vastgesteld nummer der in hare polis aangewezen loterij-onderneming een prijs of premie viel, waarvan de netto opbrengst meer bedroeg dan de oorspronkelijke inkoopswaarde van een lot of onderdeel daarvan. Ten tweede kon de Vennootschap verzekeringen aangaan voor bepaalden tijd, voor Eerste Zetel. Kapitaal. Doel. 13 - inleg geheel of gedeeltelijk te verliezen." Hieruit blijkt duidelijk, dat het bedrijf der Maatschappij, welke bovendien op wettelijke wijze tot stand gekomen was en waarvan de Statuten — waaraan in de practijk strikt gehouden werd — koninklijk goedgekeurd waren, onder de oude wet geen loterij was. Anders werd dit evenwel onder de Loterijwet van 1 Juli 1905, waarvan Artikel Een luidt: „Deze wet verstaat onder loterij elke gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde, mede te dingen naar prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door het lot of eenige andere kansbepaling, waarop zij geenen overwegenden invloed kunnen oefenen." Verschillende rechtsgeleerden van naam verklaarden, daartoe uitgenoodigd zijnde, ronduit dat ook het bedrijf der maatschappij onder dit artikel zou vallen. Professor Mr. D. Simons (de erkende autoriteit op het gebied van strafrecht) te Utrecht deelde echter reeds dadelijk mede, dat de nieuwe' wet in geen geval terugwerkende kracht zou kunnen hebben, zoodat de polissen, welke eenmaal afgesloten waren, onvoorwaardelijk en ongewijzigd gehandhaafd zouden moeten blijven; die polissen vielen beslist buiten de nieuwe wet, maar nieuwe polissen zouden niet uitgegeven mogen worden, tenzij in de wet alsnog eene overgangsbepaling opgenomen werd, waardoor het bedrijf onveranderd voortgezet zou kunnen worden. Door Mr. P. Rink, destijds lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd daarop, op verzoek van den Heer Haighton, een amendement van deze strekking ingediend, welk amendement door de Regeering overgenomen en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen werd. Op uitnoodiging van de Commissarissen van Lotisico werd daarop door eenige leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal naar aanleiding van dit amendement, in de vergadering dezer Kamer op 2 Juni 1905 aan den Minister van Justitie de verklaring ontlokt, dat aan Artikel Tien der loterij-wet 1905 („Op loterijen, daaronder begrepen premieleeningen vallende onder het begrip loterij in den zin dezer wet, die vóór 1 Juli 1905 reeds wettiglijk zijn aangelegd, is deze wet niet van toepassing."), overeenkomstig de aan hem gestelde vragen, de Regeering er zich geheel mede vereenigde, dat daaraan nu de beteekenis moest gehecht worden, dat le onder loterijen en premieleeningen die vóór 1 Juli 1905 reeds wettiglijk zijn aangelegd, moeten worden verstaan die loterijen en premieleeningen, welke vóór dien datum waren aangelegd niet in strijd met eenige wet of op geoorloofde wijze, en 2e dat zij, die loterijen of premieleeningen vóór dien datum wettiglijk hebben aangelegd, kunnen voortgaan met de uitgifte van bewijzen van deelgerechtigheid en met trekkingen, welke het onmiddellijk gevolg zijn van een toen wettiglijk bestaanden werkkring dier loterijen en premieleeningen. Volgens deze verklaring kon de Maatschappij derhalve haar bedrijf zonder schroom of vrees op onveranderde wijze voortzetten, doch tevens was de directie er van overtuigd, dat Lotisico, tengevolge van een of andere afwijkende uitlegging van genoemd artikel, spoedig met de Justitie in aanraking zou komen. Deze veronderstelling werd weldra bewaarheid en de directeur werd gedagvaard | om reeds den 9en November 1905 voor den kantonrechter te verschijnen en bij vonnis w van 23 November d. o. v. veroordeeld tot eene geldboete van honderd gulden, subsidiair 20 dagen hechtenis, uit overweging, dat de bewezen verklaarde feiten behooren te worden gequalificeerd als: „het aandeelen in eene loterij, tot het aanleggen en houden, waarvan de bij de Loterijwet 1905 vereischte toestemming niet is verleend, ter uitdeeling in voorraad hebben en afleveren". De directeur werd in deze zaak bijgestaan door Mr. L. P. Denekamp, advocaat en procureur te 's-Gravenhage. Het spreekt van zelf, dat Lotisico, overtuigd van haar goed recht, dat er geen sprake kon zijn van eene loterij in den zin van de wet van 1905 en voor de uitoe- Loterijwet 1905. Eerste conflict met de ustitie. 9 November 1905. 14 Van alle rechtsvervolging ontslagen. 11 Januari 1906. fening van haar bedrijf dus in geen geval de bij deze wet vereischte toestemming behoefde gevraagd — c.q. verleend — te worden, omdat de Loterijwet 1905 op het bedrijf der Maatschappij niet van toepassing is, zijnde dit bedrijf — een loterij in den zin der nieuwe wet — reeds vóór 1 Juli 1905 wettiglijk aangelegd en derhalve niet in strijd met de Loterijwet 1905, den Substituut-Officier van Justitie verzocht, om de zaak zoo spoedig mogelijk in tweede instantie aanhangig te maken. Half December 1905 werd de Directeur gedagvaard om den 28en December van dat jaar voor de ArrondissementsRechtbank te verschijnen; verdediger was Mr. J. Limburg. Had de Kantonrechter zich vereenigd met de opvatting van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, dat door den directeur een bedrijf werd uitgeoefend, hetwelk met de Loterijwet 1905 in strijd en mitsdien strafbaar was, de Substituut-Officier van Justitie concludeerde tot ontslag van rechtsvervolging, bij welke conclusie zich de rechters in tweede instantie aansloten. Het vonnis van den Kantonrechter werd vernietigd en opnieuw recht doende werd Lotisico op 11 Januari 1906 door de ArrondissementsRechtbank te 's-Gravenhage van alle rechtsvervolging ontslagen, zijnde de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, doch niet strafbaar. Daar de AdvocaatGeneraal geen gebruik maakte van zijn recht om cassatie aan te teekenen, was het een voldongen feit, dat beklaagde van alle rechtsvervolging was ontslagen, het Openbaar Ministerie in de uitspraak van de Arrondissements-Rechtbank berustte en Lotisico dus haar bedrijf op onveranderde wijze kon voortzetten. Reeds gedurende bovenstaand proces met het Openbaar Ministerie werden de voorbereidende maatregelen getroffen om te komen tot den bouw van een nieuw eigen kantoor met directeurswoning. Bij de oprichting der Maatschappij op 9 Juli 1902 had men de beschikking over twee groote kantoorlokalen en een wachtkamer en bestond het personeel uit twee man. De uitbreiding van het bedrijf maakte ook uitbreiding van het vaste kantoorpersoneel noodzakelijk en had men in 1905 dan ook vier kantoorlokalen en een wachtkamer in gebruik. Meerdere ruimte was dringend noodzakelijk en aangezien eene practische uitbreiding van het aantal lokalen niet verkregen kon worden in het gebouw waarin het hoofdkantoor gevestigd was, werd door het bestuur geruimen tijd gezocht naar een geschikt pand in het centrum van de stad of in de buitenwijken. Daar men hierin evenwel niet naar wensch kon slagen, werd in overleg met den directeur besloten een open terrein te koopen en daarop een geheel nieuw kantoorgebouw te doen verrijzen. Het oog viel op een terrein aan het Juliana van Stolbergplein en den 30en September 1905 werd door den Raad van Commissarissen besloten bedoeld terrein aan te koopen en werden de teekeningen goedgekeurd. De directeur, daartoe door den Raad van Commissarissen gemachtigd, onderteekende nog denzelfden dag het koopcontract. De bestekteekeningen werden op 14 December 1905 door het bestuur goedgekeurd en den 16en December d. o. v. werd de aanvrage voor de vergunning aan Burgemeester en Wethouders verzonden. Met het oog op het ambtshalve aanhangig gemaakte bovenomschreven proces werd met het bouwen evenwel geen voortgang gemaakt, teneinde eerst den uitslag van het proces af te wachten. Den 27en Maart 1906 werd door den architect L. A. H. De Wolf, in het Zuid-Hollandsche Koffiehuis in het openbaar aanbesteed: Het maken van een kantoorgebouw met afzonderlijk bovenhuis op het terrein, gelegen aan het Juliana van Stolbergplein hoek Louise de Colignystraat te 's-Gravenhage. Ingekomen waren 21 geldige inschrijvingsbiljetten van aannemers uit verschillende plaatsen van ons land. Laagste inschrijver was de heer C. van Leeuwen Jr. te Rotterdam — 16 — Onder deze Oorkonde staan de handteekeningen van de navolgende belangstellenden : Jkhr. Mr. J. H. VAN REENEN. JAN GAASTRA Bzn. M. SCHOTMAN Mzn. A. Bn. SLOET VAN OLDRUITENBORG H. Jkhr. H. F. M. J. VERHEDEN. W. H. PETERS. J. G. HAIGHTON. C. A. A. HAIGHTON. L. M. HAIGHTON—De Haas. B. PETERS—De Haas. M. W. DER KINDEREN—Kroef. JEANETTE DE HAAS. T. H. DER KINDEREN. Mr. L. P. DENEKAMP. JAN HINGST Azn. C. VAN LEEUWEN Jr., Aannemer. L. A. H. DE WOLF, Architect. C BEVELANDER, Opzichter der Directie. TH. v. d. MEIRACKER, Opzichter van den Aannemer. H. HAFFERT, Teekenaar. A. P. P. ROOVERS, Teekenaar. TH. FLORSCHÜTZ. F. W. BERENBAK. J. SIJES. LOUISE SCHUMACHER. . J. J. CASTELEIN. F. C. CRAUSHAUPT. Juffr. A. A. SCHOLTE. P. E. E. FERRERI. T. C. HAAZER. MARIE VAN DEN BERG. J. H. VERKERK. PH. DE VOS. HENRIETTE VAN LITH. S. J. AAIJ. JAC. KRIJT. L. J. POPELIER. J. H. B. JEURSENT. J. H. NAPEL. M. WIJZENBEEK. G. J. WOLFF. D. TH. v. d. BERG. H. P. MOLEMA. L. J. TULFER. JOH. M. LUYCX. J. C. MARTENS. G. K. VOS. | A. WARK. J. C. DESTRÉE. P. A. JAEGER. M. KELDER. De zilveren troffel waarvan in bovenstaande oorkonde sprake is, een geschenk van den Heer Jan Hingst Azn. te Groningen, draagt op de voorzijde het opschrift: Aangeboden door Jan Hingst Azn., Groningen, en op de achterzijde: Door Coenraad Alfred Augustus Haighton, geboren te Rotterdam, den 26 October 1896, is met dezen Troffel gelegd de Gedenksteen van het Kantoorgebouw van Lotisico te 's-Gravenhage, den 27 Juni 1906. Bij deze gelegenheid stelde de secretaris van den Raad van Commissarissen den directeur als blijvende herinnering aan de steenlegging een gouden penning met toepasselijke inscriptie ter hand; de steenlegger zelf had van den directeur van het bijkantoor te Amsterdam en diens echtgenoote als blijvende herinnering een zilveren horloge met ketting gekregen. De aannemer, die zich verbonden had, het nieuwe kantoorgebouw op 1 October 1906 op te leveren-, was op dien datum met zijn werk nog lang niet gereed. Aangezien het in de bedoeling had gelegen het nieuwe gebouw 1 November d. o. v. te betrekken, was de h,uur van het kantoor aan den. Langen Vijverberg No. 2 tegen dien datum opgezegd. Toen men aan de eigenares van dit gebouw verzocht om het huurcontract nog eenige maanden te verlengen, was aan de verdieping, waarop het kantoor van Lotisico gevestigd was, reeds een andere bestemming gegeven en bleef dus niets anders Over, dan zijn tenten elders op te slaan. 17 - In de eerste helft van November 1906 werd het hoofdkantoor dan ook verplaatst naar het in de onmiddellijke nabijheid van het eigen gebouw gelegen heerenhuis Juliana van Stolberglaan 47, welk perceel een paar dagen nadat het door de Maatschappij was betrokken, in 51 vernummerd werd. In den loop van de maand December 1906 werd door den Raad van Commissarissen besloten om het reserveterrein van 7 Meter breed en ruim 20 Meter diep, liggende aan de Louise de Colignystraat en grenzende aan het eigen kantoorgebouw, onmiddellijk te doen bebouwen en het nieuwe gebouw aan het kantoor te trekken. Op 2 Februari 1907 werd het nieuwe kantoorgebouw door de Maatschappij betrokken, den 28en Februari d. o. v. door den aannemer officieel opgeleverd, en den 21 Maart d. o. v. in tegenwoordigheid van ongeveer 130 personen feestelijk ingewijd. Om niet in herhalingen te treden, constateeren wij slechts, dat op 2 April met den bouw werd begonnen en de aannemer dus precies 10 maanden noodig heeft gehad. Om eenige cijfers te noemen, met betrekking tot het gebouw, diene het navolgende: Er zijn verwerkt 500.000 baksteenen en 27 M3 natuurlijke steen. De fundeering staat op 543 palen. De afstand van het trottoir tot het puntje van den toren bedraagt 20 Meter ; de afstand van het troittoir tot den nok van het dak is 16.25 Meter. Het terrein beslaat eene oppervlakte van 440 M2. De keldervloer ligt M. 1.91 onder de straat. Aan kolommen en binten is verwerkt 24.000 K.G. staal. Merken wij ten slotte nog op, dat bij deze cijfers nog geen rekening is gehouden met de uitbreiding, waartoe in December besloten werd. Ter herinnering aan de inwijding van het statige kantoorgebouw — het symbool van particulier initiatief, werkkracht en taaie volharding — werd den directeur door den Raad van Commissarissen vereerd met eene legpenning van zilver, waarop eenerzijds het kantoorgebouw en anderzijds eene toepasselijke inscriptie staat gegraveerd. Bovendien werd den directeur bij de inwijding van het gebouw op 21 Maart 1907 bij monde van den Heer M. Leverpoll Szn. te Arnhem, namens Inspecteurs, Hoofdagenten en Agenten van Lotisico, een tegeltableau aangeboden, voorstellende het nieuwe gebouw en de symbolen der onderneming. Bij dit aandenken behoort een keurig album, waarin de namen van de schenkers zijn gecalligrafeerd. Uit naam van het geheele kantoorpersoneel bood de directeur van het bijkantoor te Amsterdam zijn chef een bronzen beeld op marmeren voetstuk aan, vergezeld van eene sierlijk gecalligrafeerde oorkonde. Dit beeld stelt voor een arbeider, die fier, flink en forsch een zegetak in de hand houdt. Het beeld draagt eene latijnsche inscriptie, welke in zuiver hollandsch beteekent: „Roem en Fortuin door Werkkracht". Ook van polishouders ontving de directeur nog tal van stoffelijke herinneringen aan de inwijding van het nieuwe gebouw. Op 28 Februari 1907 vierde Lotisico haar eerste lustrum, niettegenstaande de Vennootschap toen nog geen volle 5 jaren bestond, daar, zooals wij zagen, de Acte van Oprichting op 9 Juli 1902 werd gepasseerd. De reden van dit verschil ligt in het feit, dat in de Statuten de bepaling is opgenomen, dat de boekjaren der Vennootschap loopen van primo Maart tot en met ultimo Februari. Op grond van deze bepaling werd het eerste boekjaar per ultimo Februari 1903 afgesloten en had dus slechts over 7 maanden en 22 dagen geloopen. Niet zonder alleszins gerechtvaardigden trots constateerde de directeur bij gelegenheid van dit lustrum wat er alzoo in ongeveer 5 jaar gebeuren kan. Stond hij in den beginne alleen, op dat oogenblik had hij, om zijn eigen woorden te gebruiken, „7 commissarissen boven zich, niet minder dan 7 inspecteurs en ruim vijfmaal 7 andere ambtenaren onder zich, verreweg de" meerderheid van aandeelhouders naast zich rechts en minstens vijftig maal 7 actieve vertegenwoordigers naast zich links, ruim zesduizend maal 7 polishouders vóór zich en. een solied belegd reservekapitaal van bijna twee maal 7 tonnen gouds achter zich." Deze cijfers spraken voor Inwijding kantoorgebouw. 21 Maart 1907. Eerste lustrum. 28 Februari 1907. - 18 — Bebouwing reserveterrein. 2 April 1907. Bij kantoor Amsterdan Bijkantoor Parijs Bijkantoor Stockholr Bijkantoor Brussc zichzelf. In dezen tijd bestond het personeel van het hoofdkantoor, uitgezonderd incasseerders, conciërge, portier en de noodige werksters, uit 24 personen, waaronder 6 dames en reeds lang vóór de oplevering van het nieuwe gebouw was het voor de ingewijden geen geheim meer, dat de nieuwe kantoorlokalen niet voldoende zouden blijken te zijn. Van daar dan ook, dat de Raad van Commissarissen reeds in den loop van de maand December 1906 besloot, om ook het reserve-terrein te doen bebouwen. Den 25en Maart 1907 werd dit werk in het openbaar aanbesteed en in zijne vergadering van 27 Maart 1907 heeft de Raad van Commissarissen besloten, de uitvoering van het uitbreidingsplan te gunnen aan de aannemers B. Wenink en R. van der Meulen te 's-Gravenhage, die op één na de laagste inschrijvers waren. Op 2 April 1907 — dus precies op denzelfden datum waarop voor een jaar met den bouw van het nieuwe kantoor werd aangevangen — werd met den bijbouw begonnen. Den 31en Augustus 1907 was men met het werk gereed en spoedig daarop werd ook dezen nieuwen vleugel door de Maatschappij betrokken. Vanaf het oogenblik, dat de directeur op 28 October 1905 gedagvaard werd om zich wegens overtreding van de Loterijwet 1905, op 9 November 1905 voor den kantonrechter te verantwoorden, was het afsluiten van polissen zoo goed als onmogelijk geworden. Vóórdat de laatste loterij van het vierde boekjaar op 20 November 1905 een aanvang nam, waren er dagen, dat er geen enkele polis-aanvraag binnenkwam. Zoo iets was nog nooit gebeurd. Het groote publiek had natuurlijk gelijk, dat het onder deze omstandigheden niet aan het afsluiten van polissen dacht. Maar niet zoodra was het proces tegen den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie in tweede instantie met vlag en wimpel gewonnen, of het bedrijf begon zich min of meer normaal te ontwikkelen, de bloei nam hand over hand toe en men moest overgaan tot het vestigen van meerdere bijkantoren. t Tot dusverre bezat de Maatschappij slechts een bijkantoor te Amsterdam, Heeren- oracht No. 504, waarvan de leiding vanaf de oprichting was opgedragen aan den Heer N. Elkan, vanaf 1 November 1903 aan den Heer H. W. J. Dutry van Haeften, vanaf 1 Juli 1904 aan den Heer W. C. Haighton en vanaf 1 April 1905 aan den Heer T. H. der Kinderen. In de eerste dagen van Augustus 1905 werd dit bijkantoor overgeplaatst naar het Damrak No. 74-75-76 (Gebouw der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente). Daar het gebrek aan voldoende ruimte zich hoe langer hoe sterker deed gevoelen, werden in Januari 1909 door het bijkantoor, in hetzelfde gebouw, doch eene verdieping lager, beduidend grootere lokalen betrokken, welke aan de straatzijde van het Damrak waren gelegen, doch waarvan de ingang was om den hoek: Beurspassage No. 8. f. Den len Februari 1907 werd te Parijs, Rue de Paradis No. 53, een voorloopig bijkantoor voor Frankrijk gevestigd. Met de leiding van dit bijkantoor werd belast de Heer H. Croiset, terwijl Mr. S. A. van Raalte aldaar als rechtskundig adviseur zou optreden. Dit bijkantoor werd in den loop der maand April 1908 verplaatst naar de Rue de Maubeuge No. 10 en in de eerste dagen van April 1911 naar de Kue de Chateaudun No. 2. n. Onder leiding van den Heer Esjb. E. Gerdin werd in de maand September 1907 een bijkantoor te Stockholm, Birger Jarlsgatan No. 98 gevestigd, met de bedoeling het bedrijf in Zweden, Noorwegen, Denemarken en Finland te gaan populariseeren. Als raadsman in rechtszaken trad voor dit bijkantoor op Mr. Nils Appelbom, lid van de firma Mrs. Lagercrants, Dalen & Appelbom te Stockholm. [|. Ook te Brussel werd in den loop van September 1907 onder leiding van den Heer M. Duparc van Lier een bijkantoor gevestigd aan de Boulevard du Nord No. 104, waarvan als raadsman in rechtszaken optrad Mr. Francois Kerrels, aldaar. Doel van dit bijkantoor was het bedrijf in België en Luxemburg op grooter schaal te populariseeren. - 20 — Bijkantoor 's-Gravenhage Lotisicobond Herbenoeminj Directeur. 8 Juli 1907. hier spreken mocht van ééne onderneming, belichaamd in twee naamlooze vennootschappen. Het groote publiek merkt het onderscheid tusschen beide vennootschappen ternauwernood op en duidt beiden samen aan als „Lotisico," het van den beginne af door den Heer J. G. Haighton gekozen telegram-adres voor de N.V. ,,De Eerste Nederlandsche Maatschappij tot Verzekering van Risico in Loterijen." Zoo spreekt men bijv. nu nog van „Lotisicobriefjes," als men bedoelt de certificaten van premiebewijzen, die behooren bij de groote 2 pCt. premieleening, uitgegeven door de N.V. Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co.", alhoewel het woord „Lotisico" daarop niet te vinden is. Wegens drukke werkzaamheden zag de Heer H. P. Molema zich al spoedig genoodzaakt als directeur van het Administratiekantoor Haighton & Co. af te treden. In zijn plaats werd toen benoemd de Heer Jan Gaastra Bzn., een der commissarissen van Lotisico. Het kantoor van „Haighton & Co." werd 1 September 1907 gevestigd aan het Prins Hendrikplein No. 8 te 's-Gravenhage. " De reden, waarom dit kantoor juist aan de andere zijde der gemeente gevestigd werd, hield verband met de dringende behoefte om het hoofdkantoor van een gedeelte der werkzaamheden te ontlasten. Aan bovengenoemd adres werd tevens het bijkantoor van Lotisico gevestigd, waarvan de Heer Jan Gaastra Bzn. . als directeur optrad. Het hoofdkantoor was nu eerst een hoofdkantoor geworden in den waren zin des woords. De gewijzigde statuten van Lotisico werden bij Koninklijk Besluit van 14 December 1907 No. 112 nogmaals goedgekeurd. Ook aan de organisatie van de vertegenwoordigers van Lotisico werd door den Heer Haighton de noodige aandacht geschonken en zoo benoemde hij op 21 Maart 1907 op initiatief van eenige deelnemers aan de feestelijke inwijding, van het nieuwe kantoorgebouw, eene uit 7 leden bestaande Commissie van Voorbereiding tot stichting van eene vereëniging van inspecteurs, vertegenwoordigers en geëmployeerden van Lotisico. Het was de bedoeling van den directeur, dat deze vereëniging in zijne woning domicilie zou kiezen en dat in die woning alles zou worden besloten en beslecht, wat de vereëniging in het belang der vertegenwoordigers zou meenen te mogen en moeten doen of laten. Bedoelde commissie benoemde in haar eerste vergadering van 28 December 1907 een bestuur van vijf leden. In hare tweede vergadering van 22 Februari 1908 werden de Statuten vastgesteld en verkreeg de nieuwe vereëniging den naam „Lotisicobond. Als doel vermeldt Artikel Twee der Statuten: „Het bevorderen van de zedelijke en stoffelijke belangen harer leden in het algemeen en van Lotisico in het bijzonder." De eerste alp-emeene en tevens constitueerende vergadering van den „Lotisicobond" had plaats op 21 Maart 1908; de bond telde toen reeds 56 leden en vanaf dien datum steeg dit aantal bijna dagelijks. Bij Koninklijk Besluit van 17 October 1908, No. 51 werden de Statuten goedgekeurd; de later gewijzigde Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 13 Juli 1909* No. 52. De vereëniging is aangegaan voor den tijd van 29 jaren, gerekend vanaf 21 Maart 1907. y In de Algemeene Vergadering van Aandeelhouders van 8 Juli 1907 werd de Heer j. G. Haighton met algemeene stemmen voor den tijd van vijf jaren als directeur herbenoemd. In November 1907 viel hem bovendien de eer te beurt te worden benoemd tot lid van de Nederlandsche Kamer van Koophandel te Parijs. In April 1908 werd Mr. L. P. Denekamp te 's-Gravenhage, advocaat en procureur bij den Hoogen Raad der Nederlanden, door de Commissie van Toezicht tot permanent rechtsconsulent benoemd, terwijl in de Algemeene Vergadering van Aandeelhouders van 17 Juli 1909, de Heer W. H. Peters, tot dusverre lid van den Raad van Commissarissen en van de Commissie van Toezicht, met algemeene stemmen tot mede-directeur werd verkozen en zulks, overeenkomstig de bepalingen der Statuten , voor den tijd van vijf jaar. - 21 - De Heer Peters, die in zijne functie van Secretaris van den Raad van Commissarissen gehandhaafd bleef, was reeds in de Algemeene Vergadering van Aandeelhouders van 26 Juni 1903, voorloopig voor den tijd van één jaar, tot plaatsvervangend directeur benoemd. Zooals boven reeds met een enkel woord is gemeld, werd in het laatst.van Juni 1908 te Londen een bijkantoor voor Engeland, Schotland en Ierland geopend onder leiding van den Heer W. Fortuyn Droogleever. Op 1 Juli 1908 trad in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland eene nieuwe wet op Naamlooze Vennootschappen in werking. Deze wet verbiedt elke in het buitenland gevestigde Naamlooze Vennootschap bijkantoren of agentschappen in Engeland, Schotland of Ierland te vestigen, wanneer zij niet officieel ingeschreven is in Somerset House te Londen. Aan deze inschrijving zijn slechts eenvoudige formaliteiten 'verbonden j buitenlandsche ondernemingen moeten hoofdzakelijk slechts bewijzen, dat hun bedrijf wettiglijk uitgeoefend wordt in het land, waarin hun hoofdzetel is gevestigd. Nadat Lotisico aan de gestelde eischen had voldaan, werd haar bedrijf op 28 Augustus 1908 door het hoofdbestuur van Somerset House te Londen officieel ingeschreven. Van dat oogenblik af dateerde haar enorm succes in Engeland, meer speciaal in Londen. In Januari 1910 werd een bedrag van 2% ton in effecten naar Londen gezonden om aldaar gedeponeerd te worden tot meerdere zekerheid voor het nakomen van de verplichtingen jegens polishouders in Engeland en zijn Koloniën; dit waarborgfonds werd gedeponeerd bij de London & South Western Bank Limited. Het recht van uitgifte harer polissen in het Vereenigd Koninkrijk en zijne koloniën werd door Lotisico, ongeveer 2l/2 jaar nadat in Londen een bijkantoor gevestigd was en door dat bijkantoor circa 21.000 polissen waren geplaatst, verkocht aan eene dochteronderneming "The Anglo-Dutch Insurance and Investment Corporation Limited" te Londen, welke maatschappij 1 Maart 1911 in werking trad, nadat door Lotisico, onder goedkeuring van den Board of Trade, een waarborgfonds van twintigduizend pond sterling, zegge ruim tweehonderd veertigduizend gulden, gedeponeerd was bij het Suprème Court Pay Office, Royal Courts of Justice. Het maatschappelijk kapitaal dezer onderneming, waarin de moedermaatschappij voor een bedrag van 6 ton in Hollandsch geld geïnteresseerd was, werd vastgesteld op f 720.000.—. De Heer W. Fortuyn Droogleever, tot dusverre directeur van het bijkantoor te Londen, trad als directeur op, terwijl de Raad van Commissarissen gevormd werd door 2 Engelschen en 3 Nederlanders, als hoedanig van Nederlandsche zijde voor de eerste maal optraden de H.H. A. Baron Sloet van Oldruitenborgh, Dr. H. A. Hoeffelman en J. G. Haighton. Rechtskundig adviseur was de Heer P. F. Rouse, lid van de firma Cruesemann & Rouse te Londen. Het "Certificate of Funds in Court" van deze maatschappij werd verleend te Londen dato lóFebruari 1911 en het "Certificate of Incorporation" mede aldaarden 18enFebruari 1911. Den Heer J. G. Haighton viel op 20 April 1911 de eer te beurt te worden benoemd tot lid van de Incorporated London Chamber of Commerce. In den loop van het jaar 1911 werd door de Regeering in Engeland tegen deze dochteronderneming een proces aanhangig gemaakt. Het resultaat van dit proces is geweest, dat in Engeland het bedrijf niet mocht worden uitgeoefend en in het vonnis stond met nadruk vermeld, dat het incasseeren van premiën en het uitbetalen van prijzen — op straffe eener nieuwe vervolging — beslist verboden was. Voor zoover de polishouders in Engeland zich daartoe bereid hadden verklaard, werden de premiën door de Maatschappij hier te lande geïncasseerd en ook de prijzen uitbetaald. De Engelsche Maatschappij werd vervolgens geliquideerd. Lotisico werd in den loop der maand Juli 1907 onder den naam van „La Première Bijkantoor Londen. „The Anglo-Dutch Insurance and Investment Corporation Limited. 1 Maart 1911. Bijkantoor Parijs. - 22 „Société Anonyme Franco-Néerlandais de Capitalisation." 12 April 1910. Compagnie Néerlandaise d'Assurance contre le Risque des Loteries" voor een bedrag van frcs. 50.000.— als aandeelhoudster ingeschreven in de registers van het „Comptoir National d'Escompte de Paris" en het „Credit Foncier de France", welk bedrag, na verloop van enkele maanden tot frcs. 250.000.— aangegroeid was. Ook in Frankrijk kwam de Maatschappij, nadat zij begonnen was haar bedrijf aldaar uit te oefenen in conflict. De directeur van het bijkantoor werd door den Commissaris van Politie der afdeeling waaronder het bijkantoor ressorteerde, tot een gedwongen conferentie uitgenoodigd. De Commissaris van Politie bracht over zijn bevindingen rapport uit aan den Minister van Justitie en deze verklaarde met bekwamen spoed, dat het bedrijf der Maatschappij geen loterij en mitsdien in Frankrijk niet verboden was; op grond van deze verklaring kon de Maatschappij niet meer over de grenzen worden teruggejaagd en had zij in Frankrijk vasten grond onder de voeten gekregen. De Minister van Arbeid classificeerde daarop het bedrijf. onder „capitalisation." Met de wetenschap, dat het bedrijf volgens de Fransche wet — welke van huis uit en speciaal wat de particuliere loterijen betreft, hoofdzakelijk toch dezelfde is als die, welke Napoleon in Nederland, België en Zweden heeft ingevoerd, - geen „loterij" was, ging de directie natuurlijk niet accoord met de classificatie onder de rubriek van capitalisation, daar deze classificatie een hooge bedrijfsbelasting met zich mede zou brengen. Ten slotte gelukte het de Maatschappij om in den loop van de maand Juni 1908 in Frankrijk officieel te worden erkend, aangeslagen en ingeschreven als Assurantie-Maatschappij onder de rubriek van „Assurances sur la vie et entreprises de capitalisation" en als zoodanig ressorteerende onder het „Ministère du Travail et de la Prévoyance Sociale", afdeeling „Direction de 1'Assurance et de la Prévoyance Sodales". Door deze officieele inschrijving kwam het bedrijf' in Frankrijk onder rechtstreeksche controle van den Staat en was van een proces tegen de regeering daar te lande absoluut geen sprake meer. Op verzoek van den Minister van Arbeid werd in de maand October 1909 een bedrag van ruim frcs. 250.000.— in Fransche fondsen bij de Caisse des Dépots et Consignations te Parijs gedeponeerd. Ten overstaan van den advocaat en notaris André Leroy te Parijs werd aldaar op e 12 April 1911 door den Heer Haighton een tweede dochteronderneming van Lotisico opgericht onder den naam „Société Anonyme Franco-Néerlandaise de Capitalisation". Het maatschappelijk kapitaal bedroeg frcs. 1.250.000.— waarvan frcs. 1.000.000.- door de moedermaatschappij werd overgenomen. De Statuten der vennootschap werden gepubliceerd in „Le Droit", Journal des Tribunaux van 24/25 April 1911, No. 95. Als directeur van deze maatschappij trad op de directeur van het bijkantoor te Parijs de Heer H. Croiset. Het lag in de bedoeling de Raad van Commissarissen te laten bestaan uit 9 leden, waarvan 4 Franschen en 5 Nederlanders. Van Nederlandsche zijde traden voor de eerste maal als zoodanig op de H.H. A. Baron Sloet van Oldruitenborgh, Mr. L. P. Denekamp, Dr. H. A. Hoeffelman, C. P. Koene en J. G. Haighton. Rechtsconsulenten waren Mr. Eugène Balliman, Avocat au Conseil d'Etat et a la Cour de Cassation en Mr. S. A. van Raalte, beiden te Parijs. De kantoren der maatschappij waren gevestigd te Parijs, Rue Lafayette No. 57, welk perceel aan de Rue de Chateaudun No. 2 zijn ingang had. Door de Franco-Néerlandaise de Capitalisation werd van de moedermaatschappij voor frcs. 1.000.000.— het recht van uitgifte der polissen in Frankrijk en Koloniën gekocht en zoodra de nieuwe vennootschap dan ook in werking trad, trok Lotisico zich uit genoemde streken terug. Bij Arrêt du Conseil d'Etat, No. 41723 (Séance du 22 Novembre 1918) is komen vast te staan, dat de Maatschappij, of beter gezegd hare dochteronderneming de FrancoNéerlandaise de Capitalisation, haar bedrijf in Frankrijk en Koloniën niet meer mocht voortzetten en wel om geheel andere redenen dan in Nederland. 24 „Svensk- Nederlanska Förlags-Aktiebolaget." Augustus 1911. Bijkantoor Brussel. „Société Générale pour Favoriser le Développement du Commerce et de l'lndustrie en Belgique." Juli 1910. Tweede proces in Nederland. 21 October 1909. dat het bedrijf der Maatschappij loterij en mitsdien verboden was. Vijftig kronen boete. Het spreekt vanzelf dat de advocaat van Lotisico tijdig in hooger beroep kwam. In tweede instantie werd uitgemaakt, dat de eerste rechter gelijk had en de boete van vijftig kronen bleef gehandhaafd. Van overwegingen waarop het vonnis was gebaseerd, wederom hoegenaamd geen sprake. Reeds in het begin van 1909 werd cassatie aangevraagd en eerst in Juni 1910 deed de Hooge Raad uitspraak en stelde de Maatschappij in het ongelijk. Het proces was derhalve in hoogste instantie verloren en bleef er niets anders over, dan uit andere middelen eene keuze te doen om het bijkantoor te Stockholm tot bloei te brengen. De directie besloot, om, evenals midderwijl hier te lande geschied was, in Zweden de nieuwe premie-obligatiën (zie beneden) te introduceeren. Tijdens eene korte vacantie werd door den Heer J. G. Haighton in Augustus 1911 in Zweden een derde dochteronderneming van Lotisico opgericht, onder den naam „Svensk-Nederlandska Förlags-Aktiebolaget". Het volgefourneerd maatschappelijk kapitaal bedroeg 500.000 kronen. Het bijkantoor te Brussel kwam eveneens spoedig met de justitie in aanraking. De directeur van dit kantoor werd gedagvaard om op 23 October 1908 voor den strafrechter te verschijnen. In eerste instantie werd de Maatschappij tot een geringe geldboete veroordeeld. Op 4 October 1909 zou de zaak in tweede instantie worden behandeld, welke behandeling evenwel tot 2 November 1909 werd uitgesteld. Op dien datum vroeg, de Procureur des Konings ten tweede male uitstel en wel tot 10 Januari 1910. Daar in tweede instantie het vonnis, in eerste instantie gewezen, werd bevestigd, werd door de Maatschappij onmiddellijk cassatie aangeteekend. Op 20 Juni 1910 zou de zaak in hoogste instantie behandeld worden, hetgeen echter niet geschiedde, daar de behandeling werd uitgesteld tot 27 Juni 1910. Op dien datum werd het proces in hoogste instantie door Lotisico gewonnen. Onmiddellijk hierop werd door de directie begonnen met het treffen van maatregelen, welke moesten leiden tot het oprichten eener vierde dochteronderneming, de „Société Générale pour Favoriser le Développement du Commerce et de l'lndustrie en Belgique", welke onderneming haar arbeidsveld zou vinden in België, Luxemburg en den Onafhankelijken Congo-Staat. Middelerwijl ging het Lotisico ook in Nederland niet voor den wind. Weliswaar liet de ontwikkeling van het bedrijf niets te wenschen over, doch de Maatschappij werd wederom in proces gewikkeld wegens overtreding der Loterijwet. Boven hebben wij reeds gezien, dat, om het risico op de niet geplaatste polissen te dekken, in den beginne de zoogenaamde garantiebrieven werden uitgegeven. Deze garantiebrieven werkten aldus: de Maatschappij bood aan hen, die daarvoor in aanmerking wilden komen, aan. alles uit te keeren, op dezelfde wijze als bij de polissen geschiedde, op de honderd nummers, welke op zulk een garantiebrief waren vermeld; waartegenover stond, dat de garanten aan de Maatschappij moesten betalen honderd maal drie gulden per jaar. Deze garantiebrieven vielen niet binnen ieders bereik, omdat het gevorderde kapitaal, een storting van driehonderd gulden per jaar, vrij bezwaarlijk was; en zoo kwam men er langzamerhand toe om, inplaats van deze garantiebrieven van honderd nummers, te gaan uitgeven biljetten, die slechts veertig nummers bevatten; en om nog meer personen in de gelegenheid te stellen daarvan gebruik te maken, werden die biljetten van veertig nummers later nog weer vervangen door biljetten van twintig nummers. Behalve deze garantiebiljetten kende Lotisico nog iets anders: clausules en aanhangsels. Clausules bestonden uit vijf of tien nummers, waarvoor dan ook betaald werd minstens vijftien of dertig gulden per jaar. Aanhangsels waren verklaringen van de Maatschappij, dat op een nummer — dit was het „Aanhangsel" — behoorende bij eene bepaalde polis, precies hetzelfde zou betaald worden als wanneer dit het nummer ware van eene polis; waartegenover natuurlijk weder stond, dat de houder van zulk een Aanhangsel van zijn kant — 25 — f 3.— of/" 3.50 aan de Maatschappij moest betalen. Dit systeem dekte steeds en volkomen het risico. Het kwam bij de Maatschappij niet één oogenblik voor, dat zij minder ontving dan zij had uit te keeren, zoodat door dit systeem het gevaar werd ondervangen, dat Lotisico eene loterij zou zijn in eigen boezem. Deze biljetten, z. g. „orderbiljetten", werden dus alleen uitgegeven voor die nummers, waarop het risico nog niet gedekt was. Nam men derhalve alle in ééne serie uitgegeven orderbiljetten bij elkaar, dan vormden deze tezamen niet eene loterij, daar eene loterij niet anders kan zijn dan een complex van loterij-briefjes, zoodanig dat, als men alle biljetten bijeen neemt, men eene volledige loterij heeft. Deze order-biljetten vormden dus geen loterij, daar het bij eene loterij noodzakelijk is, dat alle prijzen vallen op nummers der uitgegeven - - of niet-uitgegeven — loten, terwijl zich bij de orderbiljetten het geval zou kunnen voordoen, dat juist alle prijzen vielen op de uitgegeven polissen en geen enkele prijs viel op de nummers der orderbiljetten, die ter dekking van het risico, in de plaats waren gesteld van de niet-geplaatste, geroyeerde of geamortiseerde polissen. De orderbiljetten waren dus geen aandeelen in eene loterij, doch vormden slechts een onderdeel van den geheelen opzet der onderneming. De overheid zag in het uitgeven dezer orderbiljetten evenwel eene loterij, tot het aanleggen of houden waarvan de bij de wet vereischte toestemming niet was verleend en mitsdien werd de Heer J. G. Haighton door den ambtenaar van het Openbaar Ministerie gedagvaard, om op 21 October 1909 voor den Kantonrechter te verschijnen. Verdediger in deze zaak was Mr. L. P. Denekamp, wiens pleidooi niet alleen zoo helder als kristal, doch ook tot in de uiterste consequentie zaakkundig was. De uitspraak werd bepaald op 4 November 1909, doch er werd slechts een interlocutoir vonnis gewezen en de Kantonrechter gelastte een aanvullend onderzoek; op 13 November 1909 moest beklaagde wederom voor hem verschijnen. Op den daartoe vastgestelden dag — 27 November 1909 — deed de Kantonrechter uitspraak en veroordeelde beklaagde tot honderd gulden boete, subsidiair 10 dagen hechtenis, terzake van „het verkoopen en afleveren van aandeelen in eene loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de Loterijwet 1905 vereischte toestemming niet is verleend." Beklaagde ging 3 December 1909 van dit vonnis in hooger beroep en op 17 Januari 1910 diende de zaak in tweede instantie voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage. De uitspraak werd bepaald op 31 Januari 1910, doch op dien datum werd ook door de Rechtbank slechts een interlocutoir vonnis gewezen, waarin bevolen werd, dat het onderzoek op 14 Februari 1910 zou worden hervat. Den 28en Februari 1910 werd door de Arrondissements-Rechtbank het door den Kantonrechter gewezen vonnis bevestigd, doch werd door de rechters in appèl tevens uitgemaakt, dat het uitgeven der orderbiljetten gèèn strafbaar feit was, indien die orderbiljetten een onderdeel vormden van wettiglijk aangelegde loterijen. Onmiddellijk ging beklaagde van dit vonnis in hooger beroep en op 2 Mei 1910 werd de zaak door den Hoogen Raad behandeld. Op 17 Mei 1910 concludeerde de Advocaat-Generaal tot verwerping van het beroep en den 13en Juni 1910 werd in hoogste instantie uitspraak gedaan, waarbij het beroep werd verworpen (Weekblad van het Recht No. 9057). Lotisico werd dus niet veroordeeld wegens het uitgeven van orderbiljetten, waarover de procedure liep, doch wegens het uitgeven van orderbiljetten, welke niet tot wettiglijk aangelegde loterijen behoorden. In tweede instantie hadden de rechters zich n.1. op het standpunt gesteld, dat de series A, B en C wettiglijk aangelegde loterijen waren, maar | D en volgende series niet en wel omdat met de uitgifte der series A en B der polissen i reeds begonnen was vóór de inwerking-treding van de Loterijwet 1905 en omdat de I verzending van de prospectussen betreffende de garantiebiljetten voor Serie C in April 1905 reeds had plaats gehad, zoodat ten aanzien van de drie series A, B en C gezegd kon worden, dat deze drie loterijen waren aangelegd vóór het inwerking-treden van genoemde Orderbiljetten. De series A, B en C, wettiglijk aangelegde oterijen. 13 Juni 1910. — 26 — Derde proces 1 Juni 1911. Premieleeninj Lotisico. 1 Juli 1911. wet, zoodat ook het uitgeven en verkoopen van de orderbiljetten, die op deze series betrekking hadden, straffeloos mocht geschieden. Risico-dekking door middel van garantiebrieven, aanhangsels, clausules, orderbiljetten en wat dies meer zij, was derhalve in principe wettiglijk erkend en toegelaten. Bovendien had men nu een in rechten uitgevochten monopolie tot exploitatie van de wettiglijk aangelegde loterijen en zoolang men zich binnen de grenzen van dit monopolie zou bewegen, was eene nieuwe vervolging wegéns overtreding der loterijwet beslist uitgesloten. Toch werd, tengevolge van het laatste proces, het polisbedrijf in een al te eng harnas geperst en van nu af aan stond het feitelijk stil. De directeur echter versaagde niet, hij zag naar nieuwe banen uit en vond die ook; voor hem was de afgunst van het lot slechts prikkel tot krachtiger inspanning. De biologische waarheid, dat de nood een prikkel is tot evolutie, bleek ook hier; in de benarde omstandigheden werden nieuwe banen geopend en de werkkring der maatschappij groeide tegen de verdrukking in. Nog op denzelfden dag (13 Juni 1910), waarop door den Hoogen Raad vonnis werd gewezen, werd in de Algemeene Vergadering van Hoofdagenten (Lotisicobond) door den directeur niet alleen een nieuw, doch zelfs een geheel afgewerkt plan eener Premieleening voorgelegd, waarvan de premie-obligaties aan alle wettelijke vereischten voldeden en bijna precies hetzelfde waren als de orderbiljetten. Deze premie-obligaties, groot f 12.50 ieder, droegen eene jaarlijksche rente van 3 pCt, en werden a pari verkrijgbaar gesteld. (Voor verdere bijzonderheden zie men het „Systematisch Overzicht"). Op het oogenblik evenwel, waarop door den Hoogen Raad vonnis gewezen werd, had de Maatschappij reeds — hoofdzakelijk in het buitenland — een groot aantal polissen uit de vierde en vijfde serie geplaatst en dacht het risico op de laatstgenoemde series te mogen dekken door het uitgeven van de bij bovengenoemde premie-obligaties behoorende premiebewijzen. Het resultaat was evenwel eene nieuwe strafrechterlijke vervolging door het Openbaar Ministerie. Op 19 Mei 1911 werden beide directeuren . gedagvaard om op 1 Juni 1911 voor den Kantonrechter te verschijnen. De zitting werd echter verdaagd tot den 3en Juni; den 17en Juni 1911 vond de uitspraak plaats en werd ieder der directeuren afzonderlijk veroordeeld tot honderd gulden boete, subsidiair 10 dagen hechtenis, wegens het uitgeven van bedoelde premie-obligatiën. Tegen dit vonnis gingen beide beklaagden op 24 Juni 1911 in hooger beroep. Op 14 September 1911 werd de zaak door de Arrondissements-Rechtbank in behandeling genomen, waarbij Mr. L. P. Denekamp voor beide beklaagden als verdediger optrad. De rechtbank bevestigde het vonnis van den Kantonrechter in haar uitspraak op 28 September 1911; tegen dit vonnis werd op 30 September 1911 cassatie aangeteekend. Den 27en December 1911 werd deze cassatie ter zake van overtreding der loterijwet door den Hoogen Raad behandeld. Op 8 Januari 1912 nam de Advocaat-Generaal conclusie. Deze conclusie strekte tot verwerping der voorgestelde middelen van cassatie en bevestiging van het door de Arrondissements-Rechtbank gewezen vonnis, zijnde f 100.— boete, subsidiair 10 dagen hechtenis voor iederen beklaagde. De Hooge Raad deed op 5 Februari 1912 uitspraak en verwierp het beroep. Het eindresultaat der derde procedure was, dat de beklaagden deels veroordeeld werden tot eene geldboete en deels ontslagen van alle rechtsvervolging. Het ontslag van alle rechtsvervolging had betrekking op de premiebewijzen, waarvan de nummers tot de eerste, tweede en derde serie behoorden, terwijl de veroordeeling betrekking had op de premiebewijzen, waarvan de nummers tot de vierde en vijfde serie behoorden. I Hangende het laatste proces was door Lotisico de gelegenheid opengesteld tot deelneming aan eene premieleening ten bedrage van 2 millioen 625 duizend gulden, Deze leening, aangegaan voor den tijd van 50 achtereenvolgende jaren, ingaande 1 Juli 1911, was verdeeld in 10 series van 21.000 obligaties, zoodat 10 obligaties onder hetzelfde nummer verkrijgbaar waren. De nummers der obligaties correspondeerden op de Neder- — 27 — landsche Staatsloterij. Alle obligaties droegen eene nominale waarde van twaalf gulden vijftig cent en eene jaarlijksche rente, ingaande 1 Juli 1911, van 3 pCt., met dien verstande, dat de zegelkosten, welke 15 cent per obligatie bedroegen, voor rekening van de deelnemers kwamen. Zij werden a pari uitgegeven en afgelost. Vermeld dient ook te worden, dat de directie in October 1910 een nieuw plan van I amortisatie publiceerde, waaronder verstaan werd uitkeering van het verzekerde kapitaal of terugbetaling van de hoofdsom der gestorte premie. In verband hiermede zijn van • groot belang de drie laatste overwegingen in het eindvonnis van 11 Januari 1906, welke, bijna woordelijk, luiden als volgt: „Overwegende, dat de polishouders hunnen inleg niet geheel of gedeeltelijk „verliezen na eene plaats gehad hebbende Staatsloterij, vermits zij telkens blijven „mededingen naar de uitgeloofde prijzen, totdat hun een maximum bedrag van „tienduizend gulden is uitgekeerd, terwijl zij, ingeval die mededinging — door „liquidatie der Maatschappij, of door wijziging der in artikel 4 van de polisvoorwaarden „genoemde Wet, Koninklijke Besluiten of Usantiën of door schorsing of afschaffing „der Staatsloterij, of door eene opzegging der verzekering vanwege de Maatschappij — „mocht ophouden, hunnen inleg terugerlangen op de wijze en in den vorm als in „voorwaarden van de polis staan vermeld. „Overwegende, dat, waar derhalve de door de ter dagvaarding genoemde „Maatschappij* aangelegde loterijen niet vallen onder de bepalingen van de Wet „van 1814 voornoemd en dus door die wet niet waren verboden, die loterijen „vóór 1 Juli 1905 wettiglijk waren aangelegd en derhalve op haar de loterijwet 1905 „niet van toepassing is. „Overwegende, dat de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten ook „bij geen andere wet of wettige verordening zijn strafbaar gesteld, behoort beklaagde te dier zake van alle rechtsvervolging te worden ontslagen." Hieruit volgt, dat terugbetaling van den inzet — de hoofdsom van honderd gulden per volgestorte polis — slechts in 3 gevallen wordt vereischt, te weten: 1° ingeval van wijziging, schorsing of afschaffing van de Nederlandsche Staatsloterij; 2° ingeval van liquidatie der onderneming; 3° ingeval van opzegging door de onderneming. In het eerste geval heeft de terugbetaling van den inzet plaats in den vorm van obligatiën of deposito-bewijzen en in de beide andere gevallen in contanten. Wanneer en zoolang de drie hierboven genoemde gevallen niet van toepassing verklaard kunnen worden, blijft eene polis van kracht, totdat daarop een maximum bedrag van tienduizend gulden is uitgekeerd. De mogelijkheid, dat dit bedrag in korten tijd op eene polis wordt uitgekeerd, is niet uitgesloten. Het gevolg daarvan zal zijn, dat — door het intrekken van de daarop betrekking hebbende polis — een nummer vacant komt. Een nummer, waarop de daarop betrekking hebbende polis zichzelf langs natuurlijken weg heeft geamortiseerd. Een nummer, waaraan geen verplichting tot uitkeering meer verbonden is. Aangezien zulk een nummer eigendom der Maatschappij wordt, spreekt het vanzelf, dat de daarop vallende prijzen en premiën — boven het maximum bedrag van tienduizend gulden op de ingetrokken polis uitgekeerd — ten bate der Maatschappij komen. Zooals het met één nummer gaat, zoo gaat het met de geheele reeks van 21.000 nummers, welke tezamen eene zelfstandige serie vormen. Hoelang zal het duren, vóórdat eene loterij, bestaande uit eene serie van 21.000 nummers, afgeloopen is, wanneer die loterij blijft bestaan, totdat op elke polis een maximum bedrag van tienduizend gulden is uitgekeerd? Omdat het eene loterij betreft faalt elke berekening. Naar onze bescheiden meening, waartegen door niemand geprotesteerd zal worden, is zulk eene loterij eeuwigdurend. "Man van Amortisatie. October 1910. — 28 — Uit het bovenstaande blijkt afdoende, dat in rechten geen amortisatie langs kunstmatigen weg wordt vereischt, waaruit vanzelf volgt, dat elke polis in werkelijkheid niets anders is dan eene verbintenis op de eeuwigheid. Daar het natuurlijk niet de wensch der directie was om polissen op de eeuwigheid uit te geven, had de directeur reeds zeer spoedig na de oprichting van Lotisico een Plan van Amortisatie opgemaakt, volgens hetwelke, van den aanvang af, telken jare eenige polissen ter amortisatie aangewezen werden. Volgens dit plan werden de nummers van de polissen, welke voor amortisatie in aanmerking kwamen, aangewezen door de officieele trekkingslijst van de Nederlandsche Staatsloterij. Het ligt voor de hand, dat door dezen maatregel, het toppunt van onpartijdigheid werd bereikt, doch het gevolg daarvan was, dat polissen ter amortisatie werden aangewezen, waarvan de eigenaars absoluut geen afstand wenschten te doen, terwijl anderen, die hunne polis — in de meeste gevallen wegens gebrek aan geld — gaarne afgelost zouden gezien hebben, niet tijdig aan de beurt van amortisatie kwamen. Uit dit alles blijkt voldoende, dat afschaffing van het oude Plan van Amortisatie dringend noodzakelijk was. Het nieuwe Plan van Amortisatie berustte op een origineel denkbeeld. Feitelijk was het geen Plan van Amortisatie, doch een Plan van Conversie. Eene conversie, waaraan nooit een einde zou komen. Tegen inlevering, zonder bijstorting, eener volgestorte polis zou de Maatschappij eene obligatie verstrekken, waarvan de nominale waarde eveneens honderd gulden bedroeg. De omgeruilde polis zou niet onder berusting van Lotisico blijven, doch op een anderen naam worden overgeschreven en. weder in circulatie komen. Op deze wijze zou de Maatschappij en hare vertegenwoordigers voortdurend in de gelegenheid zijn polissen uit de wettiglijk aangelegde series te plaatsen, zoowel in eensgevend geld als op afbetaling. De hierboven bedoelde obligatiën luiden aan toonder. Zij dragen geen rente en vallen buiten het bereik van de Loterijwet, omdat aan deze obligaties geen kans op prijzen of premiën is verb.onden. Toestemming tot het uitgeven dezer obligatiën, waartoe de bevoegdheid in Artikel Zes der Statuten is vastgelegd, zou door de Vergadering van Aandeelhouders verleend worden. Uit het Plan van Amortisatie bleek, dat het eerste jaar 3 obligatiën ter amortisatie zouden worden aangewezen, het tweede jaar 6, het derde jaar 9 en zoo vervolgens elk jaar 3 obligatiën meer. Gerekend van het oogenblik van omruiling af, zouden alle obligatiën van honderd gulden binnen den tijd van 120 jaar afgelost zijn met vijfhonderd gulden per stuk. Dit tusschentijds ontworpen en uitgewerkte plan tot verwisseling van volgestorte polissen in obligatiën bracht eene dusdanige vermeerdering van werkzaamheden met zich mede, dat de Commissie van Toezicht in hare vergadering van 5 Augustus 1910 besloot ■ tot benoeming van een Adjunct-Directeur, die zich uitsluitend met genoemde werkzaamheden zou bezighouden en benoemde als zoodanig den Heer Jan Hingst Azn. uit Groningen, tot dusverre inspecteur der Maatschappij voor dendrie noordelijke provinciën. Het amortiseeren van polissen werd gestaakt, toen bij nernaiing aoor na vpa.uaa, Ministerie de normale uitbreiding van het bedrijf werd gestoord. De oprichting van de bijkantoren in het buitenland en later van de dochter-ondernemingen, de uitgifte der premieleeningen en het verwisselen van volgestorte polissen in obligatiën had eene groote uitbreiding van het personeel ten gevolge, waardoor de beschikbare ruimte in het kantoorgebouw alleszins onvoldoende werd en tot uitbreiding Uitbreiding kantoor- moest worden overgegaan. In Januari 1910 had de Maatschappij reeds een complex gebouw. bouwterrein ter oppervlakte van 305 M2 bijgekocht, welk bouwterrein gelegen was aan de Louise de Colignystraat en grensde aan het kantoorgebouw aan het Juliana van Benoeming Adjunct Directeur. 5 Augustus 1910. - 30 - KALKBAK. Aangeboden door Jan Hingst Azn. aan den Heer en Mevrouw J. G. Haighton de Haas, ter gelegenheid van en herinnering aan het leggen van den Gedenksteen der groote verbouwing en uitbreiding van Lotisico's Hoofdgebouw door hun zoontje Willem Hendrik, geboren den tienden November 1907. 's-Gravenhage, 30 Mei 1911. De troffel met handvat van ivoor draagt aan de voorzijde de inscriptie: Aangeboden door het personeel van het Hoofdkantoor te 's-Gravenhage en der Bijkantoren Amsterdam, 's-Gravenhage, Londen, Parijs, Brussel, Stockholm. en aan de keerzijde: Door Willem Hendrik Haighton, geboren te 's-Gravenhage, 10 November 1907, is met dezen troffel de Gedenksteen gelegd van de gebouwen ter voltooiing van het Hoofdkantoor van Lotisico te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage, 30 Mei 1911. De Heer W. H. Peters bood, mede namens zijne echtgenoote, den jeugdigen steenlegger een gouden gedenkpenning aan, waarop de schenker zijn monogram heeft laten graveeren, terwijl op de keerzijde vermeld staat: TER HERINNERING AAN DE STEENLEGGING. 30- 5 - Tl. De tweede vleugel van het hoofdkantoor kwam in den loop der maand October 1911 gereed en hierin werden onmiddellijk een paar afdeelingen van het bedrijf ondergebracht. In de Algemeene Vergadering van Aandeelhouders van de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." op 27 October 1911 legde de directeur, de Heer Jan Gaastra Bzn., zijn mandaat neer met ingang van 1 Januari 1912 en werd de Heer J. G. Haighton, gerekend met ingang van dien datum, met algemeene stemmen tot directeur benoemd. De Heer Haighton, die van den aanvang af commissaris van deze vennootschap was geweest, werd als zoodanig vervangen door den Heer W. H. Peters, wien, in verband met deze benoeming, in de Vergadering van Aandeelhouders van Lotisico op 28 November 1911, gerekend van 1 October 1911 af, als directeur van Lotisico eervol ontslag en décharge werd verleend. Op 28 November 1911 werd de Heer W. H. Peters door den Raad van Commissarissen van Lotisico tevens tot secretaris der Vennootschap benoemd, welke betrekking met ingang van 1 December 1911 door hem werd aanvaard. Onmiddellijk na zijn optreden als zoodanig, werd door den nieuwen directeur van het Administratiekantoor Haighton & Co., in overleg met en onder goedkeuring van den nieuwbenoemden commissaris, besloten tot het aangaan eener tweede premie leening. Deze leening, groot 147 millioen gulden, verdeeld in 20 series van 21.000 obligaties aan toonder, van driehonderd vijftig gulden ieder, is aangegaan voor den tijd van 130 achtereenvolgende jaren, ingaande primo Maart 1912 en eindigende ultimo Februari 2042. Van primo Maart 2042 af, worden alle obligaties a pari aflosbaar gesteld. Tijdens den duur der leening wordt een bedrag van 440 millioen 768 duizend 250 gulden aan premiën onder de deelnemers verdeeld, zijnde elk jaar dezelfde som van 169 duizend 526 gulden 25 cent per serie van 21.000 obligaties. Bovendien wordt tijdens den duur der leening een bedrag van 382 millioen 200 duizend gulden aan rente onder de deelnemers verdeeld, zijnde elk jaar 2 pCt. of zeven gulden per obligatie. Artikel 1 sub 3 der Loterijwet 1905 luidt 0.1 woordelijk Tweede Premieleening Haighton & Co. 1 Maart 1912. 31 als volgt: ..Onder loterij in den zin dezer wet wordt niet verstaan de tegen eenen niet hoogeren dan den pari-koers voor het publiek opengestelde premieleening, die eene jaarlijksche rente geeft van ten minste twee ten honderd, en waarvan de premiën voor gezamenlijk gelijke bedragen zijn verdeeld over de jaren, gedurende welke de leening loopt." Hieruit volgt, dat geen „loterij" is eene premieleening, waarvan de obligaties eene jaarlijksche rente van 2 pCt. afwerpen, mits de uitgeloofde premiën elk jaar precies evenveel bedragen en de gelegenheid tot deelneming voor het publiek wordt opengesteld tot den koers van 100 pCt. hoogstens. Door den Hoogen Raad der Nederlanden is beslist, dat meerdere en andere eischen door de rechterlijke macht niet mogen worden gesteld. Aan hoofdsom, premiën en rente wordt in het geheel 960 millioen 968 duizend 250 gulden aan de deelnemers betaald, zijnde gemiddeld ruim tweeduizend driehonderd gulden per obligatie van driehonderd vijftig gulden. Op grond van de voorgenomen uitbreiding van het bedrijf en in verband met de statuaire bepaling, dat het maatschappelijk kapitaal vóór of uiterlijk op 9 Juli 1912 geplaatst en volgestort moest zijn, werd door den Raad van Commissarissen in de vergadering van 31 October 1911 besloten, om, ten behoeve van de houders der door de Vennootschap uitgegeven gewone en preferente aandeelen, kosteloos eene bonus ter dispositie te stellen. Deze bonus bestond uit 1250 volgestorte en aan toonder luidende preferente aandeelen der Vennootschap, dragende eene nominale waarde van éénhonderd gulden ieder en voorzien van alle daarbij behoorende dividendbewijzen met talon; het elfde en elk daarop volgend dividendbewijs te behooren bij de aandeelen, welke als bonus zouden worden verdeeld. Genoemde bonus moest in dier voege worden verdeeld, dat elk drietal bestaande aandeelen — hetzij drie gewone of drie preferente, hetzij twee gewone en één preferent, hetzij één gewoon en twee preferente aandeelen — recht had op één nieuw aandeel. Aandeelhouders, die van deze bonus niet zouden kunnen profïteeren, doordat zij slechts één of twee gewone of preferente aandeelen in hun bezit hadden, zouden een certificaat ontvangen, waaruit zou blijken, dat hun aandeel in de bonus, tegen intrekking van dit certificaat, ten hoofdkantore der vennootschap in contanten betaalbaar zou zijn, nadat de bonus, welke voor hen gezamenlijk was bestemd, in het openbaar zou zijn verkocht en de kooppenningen zouden zijn voldaan. In de boven reeds vermelde Vergadering van Aandeelhouders van Lotisico op 28 November 1911 werd door den directeur het voorstel gedaan, om het maatschappelijk kapitaal der Vennootschap te verminderen met de helft en mitsdien te brengen op vijfhonderd duizend gulden, verdeeld in 2500 gewone en 2500 preferente aandeelen van éénhonderd gulden ieder. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en had tot onmiddellijk gevolg, dat maatregelen getroffen moesten worden, ter zake van de tot dusverre uitgegeven en ter dispositie van belanghebbenden gestelde aandeelen, zijnde nominaal vijfhonderd duizend gulden, verdeeld in 2500 gewone en 2500 preferente aandeelen, en werd derhalve besloten, dat op alle deze aandeelen een stempel moest worden geplaatst, waarvan de redactie luidde, dat op het betreffende aandeel bovengenoemd besluit van toepassing was, waaruit volgde, dat de nominale waarde dier aandeelen van den 28en November 1911 af niet meer bestond en mitsdien uit de boeken der vennootschap verdwenen was. De bovenbedoelde vergadering verleende met algemeene stemmen de directie tevens machtiging tot het aangaan eener obligatie-leening ten laste der Vennootschap. Het doel dezer leening was drieledig: in de eerste plaats zou uit de zuivere winst, voor zoover noodig, een gedeelte afgezonderd worden tot dekking van risico, in de tweede plaats zou daaruit een gedeelte afgezonderd worden tot versterking der bestaande reserves en in de derde plaats zou een gedeelte gebruikt worden tot geleidelijke afwikkeling van de Bonus. 31 October 1911. Voorstel tot vermin dering van het maat schappelijk kapitaal. 28 November 1911 Obligatieleening Lotisico. 1 Maart 1912. — 40 - Vonnissen van Kantonrechters. premiebewijzen stonden, zoodat was aangetoond, dat door de onderhavige certificaten juist zooals de Advocaat-Generaal en de Hooge' Raad der Nederlanden het verlangden origineele documenten werden vertegenwoordigd. Eenige ambtenaren van het Openbaar Ministerie waren evenwel van meening, dat de certificaten van premiebewijzen wèl vielen onder de verbodsbepalingen van Artikel Twee sub 3 der Loterijwet 1905, omdat daaraan eene winkans was verbonden. Deze meening was beslist onjuist, omdat de onderhavige certificaten geen recht gaven op de uitgeloofde premiën, doch uitsluitend op het origineele document. Slechts het meerendeel der Kantonrechters was de meening der betreffende ambtenaren toegedaan en dit was dan ook oorzaak dat zulke uiteenloopende vonnissen werden geveld. Op de vraag of de strookjes papier, welke de politie op 12 Januari 1914 bij de vertegenwoordigers in beslag had genomen, beschouwd moesten worden als certificaten van premiebewijzen of als aandeelen in eene verboden loterij, hebben bijv. de Kantonrechters te Amersfoort, Utrecht, Arnhem, Amsterdam, Groningen, Haarlem, Assen, Rotterdam, Schoonhoven, Hilversum, Terneuzen, Dordrecht en Vianen in hun veroordeelend vonnis geantwoord: „Aandeelen in eene loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de Loterijwet 1905 vereischte toestemming niet is verleend." Daarentegen was de opinie van de Kantonrechters te Hoogeveen en den Helder in hun veroordeelend vonnis: „Certificaten, rechtgevende op de aan oorspronkelijke aandeelen in eene loterij verbonden winkans bij trekkingen." Een der hoofdagenten werd door den Kantonrechter te Schiedam van alle rechtsvervolging ontslagen, omdat: „Het bij dagvaarding omschreven stuk niet is een certificaat als verboden bij Artikel Twee sub 3 der Loterijwet 1905." De Kantonrechter te 's-Gravenhage heeft in zijn vrijsprekend vonnis — zoo principieel als slechts mogelijk is — vastgelegd, dat: „Het onderzoek ter terechtzitting heeft uitgewezen, dat de houders dier strookjes niet mededongen naar prijzen of premiën, tegen betaling van zeker bedrag, doch aan die strookjes het recht ontleenden op oorspronkelijke premiebewijzen, waarop uitkeering van prijs of premie plaats had, zoodat niet, gelijk de dagvaarding stelt, de betaling van een vastgesteld bedrag, doch het bezit van het oorspronkelijk premiebewijs de voorwaarde was, waaraan de deelnemers, om naar geldprijzen mede te dingen, hadden te voldoen." Op grond van eene gewijzigde dagvaarding heeft dezelfde Kantonrechter andere vertegenwoordigers veroordeeld, niettegenstaande in zijn vonnis wordt overwogen: 1. dat de onderwerpelijke strookjes niet zijn aandeelen in eene loterij als ter dagvaarding wordt gesteld te zijn aangelegd en gehouden, daar toch de door het Administratiekantoor Haighton & Co. aangelegde loterij, zooals op grond van de opgave van beklaagde en de verklaring van den getuige Haighton door Ons als bewezen wordt aangenomen, bestaat in de uitgifte der obligaties met de daaraan verbonden premiecoupons, terwijl de onderwerpelijke strookjes uitgegeven zijn door Lotisico, dus een rechtsband scheppen tusschen den houder der strookjes en Lotisico, doch niet tusschen den houder en de Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co., en zij dus staan buiten de door die Naamlooze Vennootschap aangelegde en gehouden loterij; 2. dat de onderwerpelijke strookjes evenmin zijn certificaten, omdat een certificaat het geheele stuk vertegenwoordigt, terwijl dezë strookjes slechts vertegenwoordigen de origineele. premiebewijzen en niet ook de obligaties, waaraan de premie-coupons verbonden zijn. — 41 — Deze beide overwegingen hebben den bedoelden Kantonrechter geleid tot de conclusie, dat het ten laste gelegde feit strafbaar was en dat dit feit moest worden gequalificeerd als: ,,De overtreding van het de deelneming openstellen in eene loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de Loterijwet 1905 vereischte toestemming niet is verleend." Het antwoord van den Kantonrechter te Gouda luidde in zijn veroordeelend vonnis: „Certificaten, rechtgevende op den gedeeltelijken eigendom van een oorspronkelijk aandeel in eene loterij." Een der Kantonrechters te Amsterdam heeft zijne vrijspraak gemotiveerd als volgt: „In werkelijkheid is het ten laste gelegde feit, dat de beklaagde ten verkoop, althans ter uitdeeling, in voorraad had, niet certificaten van loten, maar aandeelen in eene loterij, waartoe geen toestemming was verleend. Dit ten laste gelegde feit is echter door niets bewezen. De stukken ter dagvaarding vermeld zijn niet alleen naar hun inhoud certificaten van loten, maar ook in werkelijkheid, zooals uit de verklaringen van den beklaagde en den gehoorden getuige moet worden aangenomen. De oorspronkelijke stukken zijn door beklaagde overgelegd. Uit den inhoud der certificaten blijkt, dat deze alleen recht geven op inwisseling tegen de oorspronkelijke stukken, die de verbintenis van de aanlegster (Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co.) inhouden, en tegen inlevering waarvan zij volgens beklaagde en getuige uitsluitend betaalt. Dat daartegen niet afdoet, dat, wanneer op het oorspronkelijke stuk een prijs of premie valt, de agent van De Eerste Nederlandsche Maatschappij tot Verzekering van Risico in Loterijen deze, onverplicht, vóórdat inwisseling en betaling door de aanlegster plaats had, het bedrag aan den kooper uitkeert." De reden, waarom de Kantonrechters zulke uiteenloopende vonnissen velden, lag eenvoudig in het feit, dat zij geen richtsnoer hadden. Zoolang de Hooge Raad der Nederlanden geen uitspraak ten principale had gedaan, moesten de lagere rechters op hun eigen kompas vertrouwen. Ook de rechters in hooger beroep gaven op de gestelde vraag zeer verschillende \ antwoorden. * De rechtbanken te Utrecht, Assen, Amsterdam, Arnhem, Rotterdam, Middelburg en ' Haarlem hebben in hun veroordeelend vonnis geantwoord: „Aandeelen in eene loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de wet vereischte toestemming niet is verleend." Het vonnis van den betrokken Kantonrechter bevestigend, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage zich vereenigd met de conclusie, waarop de betreffende vrijspraak, hierboven genoemd, was gebaseerd. De rechtbank te Haarlem heeft in haar veroordeelend vonnis op het subsidiair ten laste gelegde feit geantwoord: „De deelneming in een loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de loterijwet vereischte toestemming niet is verleend, openlijk te bevorderen." In het vonnis der rechtbank te Alkmaar werd het strafbaar verklaarde feit gequalificeerd als: „Certificaten, rechtgevende op de aan oorspronkelijke aandeelen in eene loterij verbonden winkans bij trekkingen." Hetzelfde antwoord werd ook gegeven door het Gerechtshof te Leeuwarden, terwijl het Gerechtshof te Amsterdam in zijn veroordeelend vonnis heeft geantwoord: „Aandeelen in eene loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij de wet vereischte toestemming niet is verleend." De rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde in een veroordeelend vonnis, dat de bekende stukken niet waren aandeelen in eene loterij en evenmin certificaten. Zelfs door den Hoogen Raad der Nederlanden werd tenslotte geen uitspraak ten Tonnissen van Irrondissements- tachtbanken. — 42 — Eervol ontslag J. G. Haighton. 30 Juli 1914. Schorsing Staatsloterij. 6 Augustus 1914. principale gedaan. Van de definitief in rechten uitgevochten zaken werd ongeveer een evengroot gedeelte gewonnen als verloren. Uit de vonnissen in hoogste instantie o. a. op 16 en 30 November 1914 gewezen, was evenwel gebleken, dat uit het certificaat, om inderdaad een certificaat te zijn, moest blijken: h wie de uitgever is, dus naam en adres van den uitgever; 2. de voorwaarde van uitgifte, namelijk de betaling van een bepaald bedrag; 3. de verklaring van den uitgever, dat hij de eigenaar is van het origineel. Bedoelde definitie heeft ons hoogste rechtscollege ook vastgesteld in een arrest, waarbij de uitgever van certificaten van aandeelen in buitenlandsche premieleeningen werd ontslagen van alle rechtsvervolging (Weekblad van het Recht No. 9539). Per circulaire dato 1 Maart 1915 werd aan belanghebbenden mededeeling gedaan, dat vanaf dien datum de certificaten zoodanig waren ingericht, dat zij aan elk der genoemde eischen voldeden. Belanghebbenden dienden er tevens voor te zorgen, dat in den vervolge geen prijzen of premiën werden uitbetaald op vertoon en tegen intrekking van de certificaten, daar uit diverse gewezen vonnissen was gebleken, dat de rechterlijke macht van oordeel was, dat deze certificaten slechts in schijn certificaten waren, maar in werkelijkheid aandeelen in eene loterij, omdat de prijzen en premiën werden uitbetaald tegen intrekking van het certificaat en niet tegen intrekking van het origineele premiebewijs. Voortaan moesten derhalve de certificaten worden ingetrokken tegen uitreiking der origineele premiebewijzen. Uitsluitend op vertoon en tegen intrekking van deze origineele premiebewijzen mochten van nu af aan de verschuldigde uitkeeringen aan het publiek worden voldaan. Een samenloop van. onvoorziene feiten en omstandigheden waren de redenen, die den Heer J. G. Haighton er toe noopten, om met ingang van primo Maart 1915 of zooveel vroeger als door den Raad van Commissarissen zou worden beslist, ontslag te nemen als directeur der Maatschappij. In de Vergadering van Aandeelhouders van 30 Juli 1914 werd hem met algemeene stemmen eervol ontslag verleend. Eenigen tijd nadat dit eervol ontslag was verleend, verzochten verschillende personen — commissarissen, aandeelhouders, hoofdagenten en andere belanghebbenden — den Heer Haighton evenwel, om, onder de buitengewone omstandigheden waarin het bedrijf tengevolge van het uitbreken van den wereldoorlog was komen te verkeeren, in geen geval te denken aan het nemen van afscheid, doch op zijn post te blijven. Dit verzoek werd door den Heer Haighton ingewilligd; vooruitloopende op de feiten, willen wij reeds hier mededeelen, dat hij er zich tenslotte door de commissarissen toe liet bewegen, om eene eventuëele herbenoeming als directeur te aanvaarden. In de Vergadering van Aandeelhouders van 23 Februari 1915 werd hij dan ook voor den tijd van vijf jaren met overgroote meerderheid van stemmen als zoodanig herbenoemd. Nadat het plan der 406de Nederlandsche Staatsloterij door den directeur opgemaakt en door den Minister van Financiën goedgekeurd was, hadden de trekkingen der eerste klasse regelmatig plaats op 27, 28, 29 en. 30 Juli 1914. De trekkingen der tweede klasse zouden een aanvang nemen op 10 Augustus 1914, doch dit is niet geschied, omdat leger en vloot werden gemobiliseerd. In de Nederlandsche Staatscourant van 6 Augustus 1914, No. 182, publiceerde de directeur der Staatsloterij, ingevolge machtiging van den Minister van Financiën, eene proclamatie, waarin werd bekend gemaakt, dat de trekkingen der tweede en volgende klassen tot een nader te bepalen tijdstip waren uitgesteld. Menigeen dacht, dat de periode van stilstand voor de Vennootschap buitengewoon voordeelig zou blijken te zijn, omdat zij geen uitkeeringen behoefde te voldoen en toch in het genot bleef van de rente van het belegde kapitaal. Anderen dachten, dat de Vennootschap de houders van polissen op afbetaling voor onbepaalden tijd van hunne verplichting tot bijstorting zou ontheffen. Weer andere dachten, dat Lotisico niet veel — 43 — omslag zou maken met de houders van polissen op afbetaling, die reeds een groot gedeelte der verschuldigde premie hadden voldaan, doch door de tijdsomstandigheden niet in staat zouden zijn om geregeld aan hunne verplichtingen te voldoen. Uit hetgeen hieronder volgt blijkt, dat alles geheel anders geloopen is, dan menigeen heeft gedacht. De trekkingen van de Nederlandsche Staatsloterij waren blijkens de bovenaangehaalde publicatie voor onbepaalden tijd uitgesteld. Het bedrijf van Lotisico stond zoo goed als stil, maar de kosten gingen door. Stilzwijgend en automatisch trad dus nu in werking Artikel Vier der Polisvoorwaarden, luidende: „Ingeval van wijziging der hierboven bedoelde Wet (d.i. de Wet van 23 Juli 1885, Staatsblad No. 142), Koninklijke Besluiten (d.z. de Koninklijke Besluiten van 14 December 1885, Staatsblad No. 256 en van 10 Januari 1886, Staatsblad No. 1) of usantiën, alsmede in geval van schorsing of afschaffing der daarop betrekking hebbende loterij, eindigt deze verzekering stilzwijgend op den dag, waarop die wijziging, schorsing of afschaffing in werking treedt of een aanvang neemt en wordt deze polis alsdan geconverteert in eene obligatie of een deposito-bewijs ten laste der Vennootschap." Deze bepaling was in de Polisvoorwaarden opgenomen om te voorkomen, dat de Vennootschap, in een geval als het onderhavige, geen uitkeeringen zou behoeven te voldoen en toch de rente van het belegde kapitaal zou blijven genieten. Op grond van bovengenoemd artikel werd, op iniatief van den directeur van Lotisico door de Commissie van Toezicht in hare vergadering van 13 Augustus 1914 besloten tot plaatsing eener advertentie in 22 verschillende hier te lande verschijnende dagbladen, alsmede in 1 weekblad. In deze advertentie, die tusschen 19 en 21 Augustus 1914 in de couranten verscheen, werd medegedeeld, dat, nu de Nederlandsche Staatsloterij was geschorst en de bestaande usantiën waren gewijzigd, Artikel Vier der voorwaarden van verzekering in werking Was getreden, zoodat alle polissen ter conversie waren aangewezen. Met de inlevering ter conversie waren belast de Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co. en de Bank voor Handel en Nijverheid te 's-Gravenhage. Houders van die polissen, welke niet binnen den tijd van één jaar, gerekend vanaf de hierboven bedoelde aankondiging per advertentie, ter conversie zouden zijn aangeboden, zouden, overeenkomstig Artikel Negen der voorwaarden van verzekering, elke aanspraak op schadeloosstelling onherroepelijk hebben verbeurd. In de plaats van volgestorte polissen kwamen, conform Artikel Vijf-en-dertig der reeds meergenoemde voorwaarden, obligaties ten laste der Vennootschap ter waarde van nominaal éénhonderd gulden, rentende 3 % per jaar en luidende aan toonder. In de plaats van niet-volgestorte polissen kwamen, conform Artikel Zes-en-dertig dezer voorwaarden, deposito-bewijzen op naam, ten beloope der gedane stortingen. In hare vergadering van 13 Augustus 1914 had de Commissie van Toezicht tevens besloten, dat de rente op de bovenbedoelde obligaties en deposito-bewijzen gerekend zou worden te zijn ingegaan op 1 Augustus 1914, zoodat de eerste halfjaarlijksche coupon op de obligaties zou verschijnen op 31 Januari 1915. Artikel Zes der Polisvoorwaarden bepaalde bovendien, dat de Vennootschap verplicht was om spoedigst mogelijk, doch in elk geval binnen den tijd van drie maanden, nadat het haar gebleken zou zijn, dat de bepalingen van Artikel Vier van toepassing waren, den belanghebbenden daarvan schriftelijk kennis te geven. Met het verzenden dezer kennisgevingen in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche taal, waarvan de tekst in de vergadering van de Commissie van Toezicht van 13 Augustus 1914 eveneens vastgesteld was, werd een aanvang gemaakt op 21 Augustus 1914. Bovengenoemde door de Commissie van Toezicht met betrekking tot de conversie genomen besluiten, werden door den Raad van Commissarissen in zijne vergadering van 18 Augustus 1914 met algemeene stemmen goedgekeurd. Ingevolge Artikel Veertig der Polisvoorwaarden was de Vennootschap verplicht voor de Conversie. 13 Augustus 1914. — 45 - betaling der garantie-premie bleef voldoen, konden haar deze nummers niet afgenomen worden en werden de wettiglijk aangelegde series niet geliquideerd, hetgeen ongetwijfeld wel het geval zou zijn geweest, zoo de Maatschappij het gebruik van deze 625 polissen niet had afgestaan. De rechterlijke macht toch beschouwde, gelijk wij in het voorafgaande reeds gezien hebben, elke serie van 21.000 nummers als eene loterij op zichzelf. Wanneer dus eene serie bestaan zou hebben uit 21.000 polissen en alle polissen zouden geconverteerd zijn, dan zou eene wettiglijk aangelegde loterij verdwenen zijn, doch dit was in dit geval onmogelijk. De nummers betrekking hebbende op bedoelde 625 polissen, bleven dus bestaan en konden, overeenkomstig het meergemelde vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage dato 28 Februari 1910, worden geplaatst op polissen, garantiebrieven, aanhangsels, clausules, orderbilletten en wat dies meer zij. In de Nederlandsche Staatscourant van 4 September 1914, No. 207, werd door den directeur der Nederlandsche Staatsloterij geadverteerd, dat de Minister van Financiën hem had gemachtigd tot voortzetting der uitgestelde trekkingen. Volgens deze advertentie zou de eerste trekking der tweede klasse op 14 September 1914 en de laatste trekking der vijfde klasse op 20 November van dat jaar worden gehouden. Daar aldus geschiedde, had de schorsing der Nederlandsche Staatsloterij slechts 35 dagen geduurd. Waar de oorlogstoestand aanleiding was tot de schorsing, is het wel zeer opmerkelijk, dat de trekkingen hervat werden tijdens de groote veldslagen aan onze grenzen. Sommige personen waren, evenals later de rechters, van meening, dat in het onderhavige geval het uitstellen van de trekkingen niet hetzelfde was als schorsing der betreffende loterij. Zij plaatsten zich op het standpunt, dat het uitstellen van de trekking niet beteekende eene tijdelijke opheffing van het instituut als zoodanig. Immers, eene loterij, welke niet was gewijzigd of afgeschaft en toch niet functionneerde, was volgens de begrippen van het bestuur van Lotisico geschorst. Andere personen meenden, gelijk later ook de rechters, dat het uitstellen of schorsen van de trekkingen der Nederlandsche Staatsloterij geen verandering bracht in de bestaande usantiën. Ook deze categorie van belanghebbenden had in de oogen van de bestuursleden beslist ongelijk, daar deze, in aanmerking genomen, dat gedurende eene lange reeks van jaren (zelfs in 1870) de trekkingen waren gehouden volgens het vooraf vastgestelde plan, het vanzelf sprekend achtten, dat eene verandering van dat plan niets anders beteekende dan afwijking van de bestaande usantiën. Het feit, dat de trekkingen, na een buitengewonen stilstand van 35 dagen, op 14 September 1914 hervat werden, was voor hen geen argument tot wegcijfering van het andere feit, dat de trekkingen der 4 laatste klassen niet werden gehouden op de oorspronkelijk vastgestelde data. Van regeeringswege werd eene poging gedaan om de aangekondigde conversie op te heffen. Uit den mond van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernam de directeur in den namiddag van 11 September 1914, dat de Minister van Justitie van oordeel was, dat het handhaven der conversie in strijd zou zijn met het door den Minister van Financiën genomen besluit tot hervatting der uitgestelde trekking. De directeur gaf hierop ten antwoord, dat hij zich gaarne aan het ministerieele oordeel zou hebben onderworpen, indien nog geen advertenties waren geplaatst en nog geen kennisgevingen aan polishouders waren verzonden, doch verklaarde zich onmiddellijk bereid tot medewerking bij het zoeken naar een uitweg, welke de polishouders, die prefereerden in het bezit te blijven van de winkans op hunne polis, zou kunnen bevredigen. De Heer Haighton had daarop een onderhoud met den rechtsconsulent van Lotisico en als resultaat van dit onderhoud werd onder dato 14 September 1914 aan genoemden Procureur-Generaal eene uitvoerige memorie gezonden, waarin het standpunt van Lotisico, benevens een voor polishouders bevredigend geachte uitweg, werden aangegeven. In zijn antwoord, gedateerd 28 September 1914, berichtte de Procureur-Generaal, den inhoud Voortzetting van de uitgestelde trekkingen der Nederlandsche Staatsloterij. 4 September 1914. Poging tot opheffing der aangekondigde conversie. 11 September 1914. — 49 - Midden in de woelige tijden van processen en conversie viel het 12l/2 jarig bestaan der vennootschap (9 Januari 1915). Het personeel van het hoofdkantoor bood bij die gelegenheid aan den ontwerper van Lotisico een bronzen plaque aan, voorstellende zijn beeltenis, omringd door toepasselijke inscripties. De omstandigheden waarin het bedrijf der Maatschappij tengevolge van alle bovenomschreven oorzaken was komen te verkeeren, hadden aanleiding gegeven tot het nemen van ingrijpende maatregelen ter zake van bezuiniging op groote schaal. Was reeds den inspecteurs der Vennootschap per 31 Januari 1914 hunne betrekking opgezegd, met ingang van 1 Maart 1915 werd noodgedwongen aan een deel van het personeel — waaronder de adjunct-directeur en de directeur van het bijkantoor te Amsterdam — eervol ontslag verleend, terwijl het salaris van het andere deel verminderd werd. In verschillende locale dagbladen van 26 en 27 Februari 1915 werd gepubliceerd, dat het bijkantoor te Amsterdam, (hetwelk sinds 1 Mei 1913 van de Beurspassage No. 8 naar het Frederiksplein No. 3 verplaatst was), per 1 Maart 1915 zou worden overgebracht naar het hoofdkantoor Juliana van Stolbergplein No. 11 te 's-Gravenhage. Met weinig woorden veel gezegd. Deze korte kennisgeving toch beteekende de opheffing van het laatste bijkantoor der Vennootschap, Alle werkzaamheden werden voortaan door het hoofdkantoor verricht. Ook in ander opzicht werden ingrijpende maatregelen ter bezuiniging genomen. Het frontgedeelte van het bovenhuis, hetwelk vroeger door den directeur werd bewoond, werd met ingang van "1 Juli 1916 tot kantoor der Maatschappij ingericht. Dit bovenhuis vormt met de kantoren, welke de Maatschappij voor dien datum in gebruik had, één geheel. Deze verandering beteekende eene aanzienlijke vermindering van allerlei kosten, terwijl de beschikbare ruimte toch voldoende was voor het in de voorafgaande jaren steeds kleiner geworden personeel. In de overgangsperiode werd de eerste Vergadering van Aandeelhouders, welke vóór het besluit tot verhuizen reeds opgeroepen was en — vanwege de ruimte — gelukkig niet druk bezocht werd, in het nieuwe kantoor gehouden op 27 Juni 1916. De volgende vergaderingen — ook die van den Lotisicobond en de Haagsche Vereëniging van Hoofd-Agenten — moesten van nu af aan echter buitenshuis gehouden worden. Het benedenhuis en het achterste gedeelte van het bovenhuis werd met ingang van 15 Juni 1916 en met inbegrip van een deel van den inventaris, voor den tijd van ruim drie jaar verhuurd aan den Staat der Nederlanden, Departement van Waterstaat. In deze ruimten werden gevestigd de bureelen van de Afdeeling Handelsstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hetwelk ressorteerde onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Na de ministerieele mistasting van 9 Mei 1912 was, gelijk wij elders reeds opmerkten, het aantal royementen — speciaal onder de polissen, waarop slechts een klein gedeelte van de verschuldigde premie was voldaan — onrustbarend toegenomen, totdat hieraan ten slotte een einde werd gemaakt door het besluit tot converteering van alle polissen in obligatiën en deposito-bewijzen. Nadat de uitgeschreven conversie door ons hoogste college op 5 November 1915 onwettig was verklaard, moesten de polissen op afbetaling opnieuw bij duizendtallen geroyeerd worden, omdat de houders daarvan beslist weigerden de premiebetaling voort te zetten. Op den laatsten dag van het vijftiende boekjaar (28 Februari 1917) stond men voor het voldongen feit, dat de soliede basis van voorheén wankelende was. Toen nu de conversie afgeloopen en de administratie zoo goed als bijgewerkt was, bleek het, dat de Maatschappij, tengevolge van de vele royementen, de beschikking had over een zeer groot aantal (n.1. 22.593) nummers uit de wettiglijk aangelegde series. Deze nummers 12' 2 jarig bestaan. 9 Januari 1915. Ontslag personeel. 1 Maart 1915. Opheffing bijkantoor Amsterdam. 1 Maart 1915. Kantoorgebouw verhuurd. 15 Juni 1916. De soliede basis der Maatschappij bedreigd. 28 Februari 1917. 50 - „Aanhangsels." 31 Maart 1917. „Kettingloterij, Benoeming Adjunc Directeur. 27 Februari 1917. leverden niets op, zoodat de balans tusschen ontvangst en uitgaaf verbroken was. Het bezit van zulk een groot aantal nummers kon voordeelig, doch ook nadeelig zijn. Voordeelig, wanneer daarop de hoofdprijzen en premiën vielen. Nadeelig, wanneer de hoofdprijzen en premiën vielen op de nummers in circulatie. Het nadeel leverde voor de Maatschappij het gevaar op, dat zij de uitkeeringen zou moeten voldoen uit het kapitaal van belanghebbenden, waardoor dit geleidelijk zou worden ingeteerd en na verloop van korteren of langeren tijd grootendeels weggesmolten zou zijn. De nadeelen, welke voor de Maatschappij uit het bezit van een groot aantal nummers zouden kunnen voortvloeien, zouden evenwel niet voor belanghebbenden bestaan, zoo deze, ieder voor zich, slechts enkele nummers voor hunne rekening wilden nemen. Voor de Maatschappij was het nadeel en voordeel, aan het bezit van een groot aantal nummers verbonden, onbeperkt. Voor de deelnemers daarentegen was het nadeel beperkt en het voordeel onbeperkt. Uitbreiding van de bestaande relaties was in dien tijd echter vrijwel uitgesloten, aangezien de volgestorte polissen dagelijks verhandeld werden voor 25 pCt. van de hoofdsom der daarop betaalde premie, waardoor het onmogelijk was om nieuwe polissen in circulatie te brengen tot den koers van 100 pCt. Enkele polissen op afbetaling te plaatsen kon geen zoden aan den dijk zetten. Teneinde nu haar risico zoo spoedig mogelijk wederom gedekt te krijgen en geen loterij in eigen boezem te moeten spelen, was het wenschelijk, dat de nummers, waarover de Maatschappij de beschikking had, genomen zouden worden — ware het slechts tijdelijk — door hen, die in het bezit van één of meerdere polissen waren. Om dit doel met bekwamen spoed te bereiken, werd een ieder, die in de registers der Maatschappij als polishouder ingeschreven stond, per rondschrijven van 31 Maart 1917 uitgenoodigd tot deelneming aan een nieuw plan van uitgifte. Volgens dit nieuwe plan zou aan elke polis een „aanhangsel", waarop twee nummers vermeld stonden, worden gehecht. De daarvoor te betalen premie bedroeg twee gulden per nummer, zegge vier gulden per loterij of twaalf gulden per jaar. Het aanhangsel-contract werd aangegaan voor den tijd van één jaar, welk tijdvak drie loterijen omvat. Na afloop van dien tijd kon het contract door elke partij worden opgezegd en liep dan onmiddellijk af. De twee nummers van het aanhangsel correspondeerden op de Nederlandsche Staatsloterij en de uitkeeringen daarop zouden berekend worden en geschieden als die op de polissen. Door de aanneming van dit voorstel genoten de deelnemers 2 extra kansen, terwijl het risico der Maatschappij wederom volkomen gedekt was en deze daardoor weer spoedig op de soliede basis van voorheen gebracht werd. Toch deed zich ook hier wederom eene groote moeilijkheid voor, doordat zich onder de polishouders duizenden personen bevonden, die vijf, tien, twintig, dertig en zelfs méér polissen op hun naam hadden staan, doch wier financieele draagkracht het met den besten wil niet veroorloofde, om aan elke polis een aanhangsel te hechten en daarvoor jaarlijks zes gulden per nummer te betalen. Alhoewel men trachtte ook door onderhandsche dekking van het risico, het gevaar zooveel mogelijk af te wentelen, bleef de Maatschappij toch nóg geruimen tijd op een vulkaan dansen. Tot laatst genoemde maatregelen behoorde o. a. het uitgeven van z.g. „Kleine Garantiebrieven" (zie: „Systematisch Overzicht"). Ook met de belangen van hen, wier polis geroyeerd was, werd rekening gehouden en wel door het instellen van de „Kettingloterij". Nadere gegevens over deze loterij zijn eveneens in het „Systematisch Overzicht" te vinden alwaar tevens uiteengezet zal . worden, op welke wijze de directie het mogelijk maakte, om ook de bovengenoemde „Aanhangsels" van de polissen in herverzekering op te doen nemen, t- Niet onvermeld mag blijven, dat aan den Heer J. C. Destrée, tot dusverre Chef de Bureau, in de vergadering van den Raad van Commissarissen van 27 Februari 1917 de titel van Adjunct-Directeur verleend werd. 51 - De dag van het derde lustrum, 9 Juli 1917, is niet onopgemerkt voorbijgegaan. Vele mondelinge felicitaties, bloemstukken, telegrammen, brieven en kaartjes hebben herinnerd aan het feit, dat op dezen dag - vijftien jaar geleden — de Vennootschap opgericht werd. .. Het in werking treden van de Zegelwet 1917 bracht voorde Maatschappij natuurlijk weder nieuwe beslommeringen mede. Het systeem van deze wet is, dat gezegeld moeten worden alle stukken, welke vermeld zijn in Artikel 23. Dit artikel vermeldt elf met name genoemde stukken, en in nummer twaalf: „Alle andere niet elders in deze wet genoemde stukken, opgemaakt tot bewijs van privaatrechterlijke overeenkomsten, handelingen, verbintenissen en verklaringen". Hieruit vloeit voort, dat elk stuk, waaraan eventueel rechten kunnen ontleend worden, moet worden gezegeld. De toepassing' van de Zegelwet 1917 op de stukken, die dóór de Maatschappij werden gebruikt, leidde tot het navolgende: t De certificaten van premiebewijzen en de premiebewijzen zelve waren vrij van zegel daar zij, als niet onderteekende stukken, geen bewijs opleverden. Dat dit de bedoeling van den wetgever was, blijkt wel uit Artikel 13, hetwelk luidt: „Voor de toepassing dezer wet worden stukken, welke voorzien zijn van een paraaf, het facsimile van een handteekening of paraaf, of den afdruk van een naam- of paraafstempel, als onderteekende stukken beschouwd". 2. Polissen, garantiebrieven, aanhangsels, clausules, moesten gezegeld worden met een zegel naar de oppervlakte van het papier. 3. De kaarten, waarop medegedeeld werd, dat het opgegeven nummer herverzekerd was tijdens de trekkingen der eerste vier klassen, en de briefkaarten, waarin een nieuw nummer als gereserveerd werd opgegeven, waren vrij van zegel, indien de handteekening van den directeur er niet onder stond. De gelegenheid tot zegeling van polissen naar het oude tarief — mits zij bleven staan op naam van hen, die, volgens de registers der Maatschappij, vóór 1 Juni 1917 de eigenaars of eigenaressen waren — was opengesteld tot en met 30 November 1917. De kosten bedroegen alsdan één gulden vijftig cent per stuk. Van 1 December 1917 af konden de ongezegeld gebleven polissen slechts gezegeld worden tegen betaling van twee gulden vijftig cent per stuk, namelijk twee gulder zegelrecht en vijftig cent overschrijvingskosten. In verband met het in Artikel 98 lid 6 der Zegelwet 1917 bepaalde, werd dooi den directeur van Lotisico dato 28 Juli 1917 een request aan den Minister van Financier gezonden, waarin verzocht werd, om te bepalen, dat, naar analogie van het bepaaldt omtrent de levensverzekeringspolissen, na betaling van een afkoopsom van drieduizenc gulden binnen den gestelden termijn, aan den daartoe aangewezen ambtenaar, alle doo! hem in zijne hoedanigheid van directeur van de N. V. „De Eerste Nederlandsche Maat schappij tot Verzekering van Risico in Loterijen" tot 1 Juni 1917 op ongezegeld papie; geteekende en uitgegeven aandeelen in eene loterij, voor zoover die behoorden tot d( wettiglijk aangelegde series, geacht zouden worden behoorlijk gezegeld te zijn. In zijn antwoord, gedateerd 29 Augustus 1917, werd door den Minister op di request afwijzend beslist. Het zegelrecht moest door de houders der polissen betaald worden, gelijk bleel uit den slotzin van elke polis, luidende als volgt: „Aldus gedaan te goeder trouw ei aangenomen om, indien de verzekerde het verlangt of het mocht noodig zijn, deze poli voor rekening van hem of haar, die als verzekerde wordt beschouwd, op zegel te doei overteekenen". Door de Maatschappij werden sinds dien geene uitkeeringen meer voldaan op pc lissen, welke niet van rijkszegel voorzien waren. Derde lustrum. 9 Juli 1917 Zegelwet 1917. 5 l'5~' — 66 — Leening 1921/22 A. 1 Mei 1921. Leening 1921/22 B. 1 September 1921. Leening 1921/22 C. 1 Januari 1922. Leening 1922/23 A. 1 Mei 1922. middellijke controle van de toeschouwers, die, van uit de voor hen gereserveerde ruimte, een onbelemmerd gezicht op de raderen hebben. Aangezien slechts de prijzen worden getrokken, zijn de nummers der obligatiën, welke niet zijn uitgeloot, nieten. Zooals boven reeds met een enkel woord gememoreerd, werd door de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." te 's-Gravenhage eene leening, de z.g. „Leening 1921/22 A" aangegaan ten laste van de N.V. „Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie en Administratie van Onroerende Goederen" te 's-Gravenhage en wel per 1 Mei 1921. Deze leening, eveneens aangegaan voor den tijd van 180 achtereenvolgende jaren, was groot ƒ* 5.000.000.— en verdeeld in duizend series, elk bestaande uit duizend obligatiën a f 5.—. De uitgifte geschiedde tegen den parikoers; de obligatiën droegen 3 pCt. jaarlijksche rente. Van elk vijftal obligaties lootte er één uit. Aangezien slechts met premiën aflosbare obligaties werden uitgeloot, waren de niet getrokken nummers als nieten te beschouwen, met dien verstande evenwel, dat deze altijd 3 pCt. rente blijven afwerpen. De met eene premie uitgelote obligaties zijn niét afgelost, de houders daarvan behouden dus hunne stukken en trekken de rente daarvan. Aangemoedigd door het werkelijk schitterend succes van de premieleening 1921/22 A, werd besloten tot eene tweede emissie, de 3 pCt. premieleening 1921/22 B, eveneens verdeeld ïn 1000 series van 1000 obligatiën a f 5.—, uit te geven tegen den koers van 100 pCt. en verder op geheel gelijke voorwaarden als voor de leening 1921/22 A waren vastgesteld. Deze emissie geschiedde per 1 September 1921. Per 2 Januari 1922 werd door de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." begonnen met de uitgifte van de 3 pCt. premieleening 1921/22 C, ten laste van de NV. „Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie en Administratie van Onroerende Goederen". Deze leening, die op geheel gelijke voorwaarden als de vorigen uitgegeven werd, was eveneens f 5.000.000.— groot en verdeeld in 1000 series van 1000 obligatiën. De 3 pCt. premieleening 1922/23 A, eveneens verdeeld in 1000 series van 1000 obligatiën a f 5.—, werd per 1 Mei 1922 door de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." ten laste van de N.V. „Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie en Administratie van Onroerende Goederen" uitgegeven. Bij alle bovengenoemde leeningen werd de eigen trekking toegepast. In de laatste maand van het twintigste boekjaar, dat, naar bekend, per ultimo Februari 1922 eindigde, werd de gedelegeerde commissaris, de Heer W. H. Peters, aangegrepen door eene ongesteldheid, die, alhoewel hierdoor geen levensgevaar ontstond, toch zulk een ernstig karakter droeg, dat hij gedurende eenige weken verhinderd was zijne functie waar te nemen, hetgeen ten kantore belangrijke stagnatie in de administratieve werkzaamheden veroorzaakte. Onverschillig voor den laster, dien openlijke en bedekte vijanden, hetzij uit concurrentienijd, hetzij uit persoonlijke wraakneming, steeds weer rondstrooien en na eene langjarige ziekte volkomen hersteld van de wonden, in de normale ontwikkeling van het bedrijf geslagen door de inwerkingtreding van de Loterijwet 1905, gaat Lotisico aldus opnieuw eene schitterende toekomst tegemoet „Malgrè le Tort". 's-Gravenhage, Mei 1922. | J; VURTHEIM Gzn. — 39 — kracht was verklaard, vanwege de Regeering eene regelmatige campagne gevoerd tegen de verschillende loterij-ondernemingen. Ging het in den aanvang tegen de aanleggers dier z. g. loterij-ondernemingen, toen dat niet ging, nam men den kleinen man, n. 1. de verkoopers, de, als er tenminste van schuldigen moet worden gesproken, minst schuldigen. Zooals gebleken is, werd door den eenen rechter een veroordeelend vonnis uitgesproken, terwijl de andere rechter de beklaagden vrijsprak. Dit ging zoolang tot de Regeering meende sterker te moeten ingrijpen. Op bevel van den Minister van Justitie werd in alle gemeenten van ons land op , 12 Januari 1914, klokslag 2 uur in den middag, door de politie een inval gedaan in alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kon worden, dat eene overtreding van de Loterijwet 1905 werd gepleegd. In het bevel van den Minister van Justitie werd de bijzondere aandacht der politie gevestigd op Lotisico, Tijdgeest, Witte Kruis, Fortuna, Prinses Juliana en Zonder Baatzucht. Hetzelfde bevel hield in dat de politie beslag moest leggen en ter inbeslagneming de uitlevering moest vorderen van al hetgeen zou kunnen dienen tot bewijs van al hetgeen redelijkerwijs zou kunnen worden bestemd te zijn geweest of gediend te hebben tot het plegen eener overtreding van bovengenoemde wet. Behoudens enkele bespottelijk overdreven gevallen, heeft de politie de bevelen van den Minister van Justitie ontegenzeggelijk zéér nauwgezet uitgevoerd. Immers, in de hoofdkantoren van bovengenoemde ondernemingen — alleen het hoofdkantoor van Lotisico uitgezonderd — zijn allerlei voorwerpen, waaronder boeken en bescheiden, in beslag genomen en naar de griffie van het betrokken Kantongerecht getransporteerd. Met de administratie der bijkantoren werd op precies dezelfde wijze gehandeld. Bij de hoofdagenten en agenten werden niet alleen de wisselbriefjes voor de vijfde klasse in beslag genomen, doch ook hunne reclame-borden en registers. Op sommige plaatsen was de politie omstreeks 6 uur in den middag nog druk bezig met het transporteeren van groote stapels prospectussen, formulieren, trekkingslijsten, circulaires en waardeloos geworden papieren van allerlei aard. De verwarring, welke dit optreden der politie veroorzaakte, is onbeschrijfelijk, doch het was een geluk, dat over het algemeen het groote publiek de particuliere ondernemingen wélgezind was. Bij verschillende vertegenwoordigers heeft de politie wèl weggesleept, doch géén proces-verbaal opgemaakt. Het aantal zaken tegen vertegenwoordigers van Lotisico, direct of indirect voortgesproten uit den inval van 12 Januari 1914 bleef beperkt tot 121. De rechtskwestie, welke aan deze processen ten grondslag lag, was de juiste beantwoording der schijnbaar zéér eenvoudige vraag: Zijn de onderhavige certificaten van premiebewijzen inderdaad „certificaten" of in werkelijkheid „aandeelen" in eene loterij? Zou het in rechten vast komen te staan, dat de certificaten van premiebewijzen inderdaad „certificaten" waren en geen „aandeelen" in eene loterij, dan zou het gemakkelijk te bewijzen zijn, dat daarop de verbodsbepalingen van Artikel Twee sub 3 der Loterijwet 1905 niet van toepassing konden zijn en evenmin eenige andere wet of wettige verordening. Het bestuur van Lotisico had de overtuiging, dat het eindvonnis gunstig voor de beklaagden uitvallen moest, omdat de Advocaat-Generaal in eene andere zaak geconcludeerd had tot ontslag van rechtsvervolging op grond van het feit, dat een „certificaat" nooit kan zijn een „aandeel" in eene loterij. Deze conclusie had de Hooge Raad der Nederlanden als correct aangenomen en in zijn vonnis van 3 November 1913 (Weekblad van het Recht van 12 November 1913, No. 9539) stond, dat een document alleen dan een certificaat in den zin der Loterijwet 1905 is, indien door dat document een origineel stuk wordt vertegenwoordigd. De Advocaat van Lotisico had in rechten bewezen, dat achter de certificaten, welke de politie in beslag genomen had, inderdaad origineele ,Grof Geschut." 12 Januari 1914. 48 Proces Verbaarsschott. „Tweede Storm." Mei 1916. Loterijwet 1915 niet van toepassing op polissen uit de wettiglijk aangelegde series. 22 December 1916. gulden per maand. Aan de verplichting tot uitbetaling der opgeeischte bedragen werd voetstoots en zonder eenig voorbehoud voldaan. Naar aanleiding van bovenbedoelde persberichten stroomden de polishouders uit alle oorden van ons land in het kantoorgebouw samen voor het terughalen hunner ter conversie ingeleverde polissen, voor het incasseeren der hun toekomende uitkeeringen, voor het betalen der achterstallige premiën en voor het inwinnen van inlichtingen over onderwerpen van allerlei aard. De drukte aan de kas werd dagelijks grooter, zoodat men zich tenslotte genoodzaakt zag, de bezoekers van een volgnummer te voorzien. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat op één dag — niettegenstaande na 12 uur 's middags niemand meer toegelaten werd, die geen volgnummer had — méér dan 500 belanghebbenden werden bediend. Onder de hierboven omschreven bedrijven nam ook de toegezonden correspondentie reusachtige afmetingen aan. Het grootste aantal aangeteekende brieven — de oogst van één enkelen dag — bedroeg 1198. De postwissels stroomden zóó overvloedig binnen, dat het betrokken bijkantoor der posterijen geen kans heeft gezien de uitbetaling bij te houden, zoodat naar het hoofdkantoor werd verwezen. Ten hoofdkantore betaalde men eenvoudig het opgegeven bedrag uit, onder beding, dat eventueele verschillen later zouden worden verrekend. Van eene systematische terugzending van de ter conversie ingeleverde polissen kon onder de hierboven omschreven omstandigheden eerst sprake zijn, nadat uit den chaos van correspondentie en geld een toestand van orde en regel geschapen was. Nu de exceptie van „spel en weddingschap", gelijk wij boven reeds zagen, ambtshalve opgeworpen was; wenschte de Maatschappij die kwestie te onderwerpen aan het oordeel van ons hoogste rechtscollege. Om dit doel te bereiken, liet zij zich door een prijswinnaar dagvaarden tot verschijning voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde zich te hooren veroordeelen tot betaling van het door hem gereclameerde bedrag, verhoogd met de wettelijke rente en de kosten van het geding. Nadat de eerste instantie hem op 15 Februari 1916 in zijne vordering niet-ontvankelijk had verklaard en hem tot betaling der proceskosten had veroordeeld, ging eischer in hooger beroep, doch dit heeft hem niet gebaat, omdat de rechters in hooger beroep, het bestreden vonnis hebben bevestigd op 1 Mei 1916. Toen kwam de tweede uitbarsting, doch deze was lang niet zoo hevig als de eerste. De groote pers heeft in de daartoe aangewezen rubriek mededeeling gedaan van de feiten, doch overigens van het gebeurde geen nota genomen. Van de kleine pers heeft slechts de redactie van één weekblad de lastercampagne voortgezet en het genoegen gesmaakt, dat brokstukken van een harer hoofdartikelen door verschillende dagbladen en andere couranten — zonder of zonder noemenswaardig commentaar — zijn overgenomen. De tegenpartij in de hierboven bedoelde procedure voorzag zich in cassatie en de zaak diende op 26 October 1916 voor den Hoogen Raad der Nederlanden. De PrdcureurGeneraal concludeerde op 9 November 1916 tot vernietiging van het in deze zaak gewezen arrest en toewijzing der oorspronkelijke vordering. Op 22 December 1916 heeft de Hooge Raad der Nederlanden het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de vordering ontvankelijk verklaard (Nederlandsche Jurisprudentie 1917, pag. 87). Na tien jaar geprocedeerd te hebben, was eindelijk eene beslissing ten principale op papier gebracht en door de betreffende leden van den Hoogen Raad der Nederlanden geteekend. Het stond derhalve toen onherroepelijk vast, dat de polissen en de daarop betrekking hebbende kanspapieren behoorden tot eene wettiglijk aangelegde loterij, zoodat daarop de Loterijwet 1905 niet van toepassing kon worden verklaard. De polissen, behoorende tot de wettiglijk aangelegde series, waren dus aandeelen in eene loterij, doch leverden niettemin eene rechtsgeldige vordering op. — 53 — van de feiten overbodig heeft geacht, omdat hare overwegingen ten aanzien van het recht o.a. luidden, dat gedaagde wel is waar geen beroep had gedaan op de omstandigheid, dat Artikel 1825 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van een schuld uit spel geen rechtsvordering toestaat, doch de rechter desalniettemin op grond van dit wetsvoorschrift de ingestelde vordering niet ontvankelijk moest verklaren, nu uit de gestelde feiten onmiskenbaar was gebleken, dat zij voortsproot uit spel. Hier deed de Rechtbank dus ambtshalve een beroep op „Spel en Weddingschap". Tegen dit vonnis werd door de tegenpartij hooger beroep aangeteekend en de Maatschappij gedagvaard om op 6 December 1915 bij procureur te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De tegenpartij vroeg en verkreeg op dien datum 4 weken aanhouding, zoodat haar rechtsconsulent tot 3 Januari 1916 tijd had voor het indienen zijner Memorie van Grieven. Op 3 Januari 1916 heeft de procureur van de tegenpartij evenwel uitstel gevraagd en verkregen tot 17 Januari 1916. Op dezen "datum heeft hij opnieuw uitstel gevraagd en verkregen tot 31 Januari 1916. Vervolgens heeft hij nog enkele malen uitstel gevraagd en gekregen en wel respectievelijk tot 14 Februari, 28 Februari, 6 Maart, 20 Maart en 27 Maart 1916, op welken laatsten datum hij geconcludeerd heeft. Voor het indienen zijner Conclusie van Antwoord vroeg en verkreeg de rechtsconsulent der Maatschappij tijd tot 1 Mei 1916. Alsdan vroeg en verkreeg hij echter uitstel tot 15 Mei 1916, op welken datum hij geconcludeerd heeft. Nadat de procureurs van partijen recht op de stukken hadden gevraagd, werd de uitspraak van het Gerechtshof bepaald op 12 Juni 1916. Het Gerechtshof deed evenwel niet op 12, doch op 19 Juni 1916 uitspraak en bevestigde het vonnis der Arrondissements-Rechtbank, waarbij eischeres ambtshalve niet-ontvankelijk werd verklaard in hare vordering en veroordeeld tot betaling der proceskosten. De tegenpartij voorzag zich in cassatie en op 13 October 1916 concludeerde de Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden tot verwerping van het beroep. Op 24 November 1916 deed ons hoogste rechtscollege uitspraak en verwierp het beroep in cassatie. Het beroep van eischeres werd niet ontvankelijk verklaard, omdat het gericht was tegen eene beslissing, welke in cassatie onaantastbaar was. De advocaat van de tegenpartij gaf den strijd evenwel niet op en liet de Maatschappij op 8 Maart 1917 dagvaarden om op 13 Maart 1917 bij procureur te verschijnen vöor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde zich te hooren veroordeelen tot betaling van het door zijne cliënte gevorderde bedrag en de kosten van het geding. Blijkbaar ging het hem aan het hart, dat de Hooge Raad der Nederlanden op 22 December 1916 een anderen prijswinner diens vordering had toegewezen en de Maatschappij in de kosten had veroordeeld. Op 13 Maart 1917 heeft Mr. L. P. Denekamp zich voor de Maatschappij gesteld. Zijne Conclusie van Antwoord werd ingediend op 27 Maart 1917. Hierop heeft de advocaat der tegenpartij gerepliceerd op 1 Mei 1917. De advocaat van Lotisico heeft gedupliceerd op 15 Mei 1917. Op dezen datum hebben de advocaten van partijen recht op de stukken gevraagd, zoodat in eersten aanleg niet gepleit werd. In haar vonnis van 12 Juni 1917 verklaarde de Arrondissements-Rechtbank eischeres niet ontvankelijk in haar vordering en veroordeelde haar tot betaling van de kosten, overwegende o.m., dat de tusschen partijen bestaande overeenkomst berustte op'eene „ongeoorloofde oorzaak" en mitsdien het bestaan in rechten van deze overeenkomst niet werd erkend. De tegenpartij ging van dit vonnis in hooger beroep en de Maatschappij werd gedagvaard, om op 10 September 1917 voor het Gerechtshof te's-Gravenhage te verschijnen. De advocaat van de tegenpartij vroeg en verkreeg op dien datum uitstel tot 24 Sep- Tweede Proces Frappart. — 54 - Reorganisatie van hel Bedrijf. 1918. tember 1917, op welken laatstgenoemden datum hij geconcludeerd heeft van Lotisico heeft op 1 October 1917 geconcludeerd. Aangezien de rechtsconsulenten van partijen afstand hadden gedaan van hun recht tot pleiten, heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage, rechtdoende op de in het geding gebrachte stukken, eischeres op 5- November 1917 nogmaals niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de kosten van het hooger beroep. De tegenpartij voorzag zich in cassatie en de Maatschappij werd gedagvaard om op 7 December 1917 voor den Hoogen Raad der Nederlanden te verschijnen. Nadat Mr. L. P. Denekamp zich voor de Maatschappij gesteld had, vroeg en verkreeg hij voor het indienen zijner Conclusie van Antwoord tijd tot 21 December 1917. Op dezen datum heeft hij geconcludeerd. Nadat partijen recht op de stukken hadden gevraagd, concludeerde de AdvocaatGeneraal bij den Hoogen Raad der Nederlanden op 4 Januari 1918 tot verwerping van het beroep der tegenpartij. Bij arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden,' uitgesproken 15 Februari 1918 werd het beroep van eischeres verworpen en werd zij veroordeeld in de kosten op de cassatie gevallen. (Weekblad van het Recht No. 10250). In bedoelde arrest werd o.m. overwogen, dat de transactie in kwestie bestond uit het koopen en verkoopen van een aandeel in eene door Lotisico niet vóór 1 Juli 1905 aangelegde en gehouden loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de vereischte toestemming niet was verleend, welke verkoopen was verboden en strafbaar gesteld bij de Loterijwet 1905 en derhalve eene handeling was, die streed tegen de goede zeden, zoodat de oorzaak van de overeenkomst ongeoorloofd was. Niettegenstaande mejuffrouw Marine Frappart - door ons hoogste rechtscollege nietontvankelijk was verklaard in hare vordering tot betaling van een prijs, omdat deze gebaseerd was op eene ongeoorloofde oorzaak, heeft de directie van Lotisico, tegen kwitantie gedateerd 19 Maart 1918, het gereclameerde bedrag volledig met haren rechtsgeleerden raadsman verrekend en zulks geheel in overeenstemming met hetgeen daaromtrent door Mr. L. P. Denekamp op 1 October 1917 aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn antwoord was medegedeeld. Lotisico was dus voor het navolgende geval komen te staan. In zijn arrest van 22 December 1916 had de Hooge Raad der Nederlanden beslist, dat de door haar uitgegeven polissen waren te beschouwen als aandeelen in eene loterij. Hieruit volgde, dat de overeenkomsten, welke Lotisico polissen noemde, vielen onder de verbodsbepalingen der Loterijwet 1905. Eene overeenkomst, welke gebaseerd is op eene bij de wet verboden handeling,, heeft eene ongeoorloofde oorzaak. Artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat uit overeenkomsten met ongeoorloofde oorzaak geen rechtsvordering kan voortspruiten. Dit stond in het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 15 Februari 1918. Uit het bovenstaande volgt, dat het bedrijf van Lotisico zoowel van een strafrechterlijk als van een burgerrechterlijk standpunt beschouwd en beoordeeld moest worden. Strafrechterlijk kon Lotisico haar bedrijf naar eigen verkiezing uitoefenen, mits zij de grens van 63.000 nummers, verdeeld over 3 series van 21.000 nummers, niet overschreed. Burgerrechterlijk was Lotisico niet verplicht tot uitbetaling der uitgeloofde prijzen en premiën, omdat de door haar uitgegeven polissen eene ongeoorloofde oorzaak hadden. De bovenbedoelde reorganisatie van het bedrijf der Maatschappij, waarvan de bijzonderheden door den Raad van Commissarissen waren goedgekeurd, kwam neer op het navolgende: I. Polissen, behoorende tot de series, welke na 1 Juli 1905 waren aangelegd, werden overgebracht naar de series, welke vóór 1 Juli 1905 waren aangelegd. Nummers uit de niet-wettiglijk aangelegde series werden dus overgeboekt in de wettiglijk aangelegde 55 series voor zoover dezelfde nummers natuurlijk in die series beschikbaar waren. Houders van polissen uit de niet-wettiglijk aangelegde series, waarvan de nummers niet in de wettiglijk aangelegde series' beschikbaar waren, dienden hunne polissen in te leveren en konden alsdan, tegen betaling van twee gulden zegelrecht per polis, onder andere nummers nieuwe polissen uit de wettiglijk aangelegde series bekomen. Aan polissen uit de series D en E was geen kans meer verbonden. II. Vanaf 29 Juli 1918 werden geen uitkeeringen meer voldaan op polissen, waarvan de desbetreffende nummers niet in herverzekering waren opgenomen, tenzij aan die polissen aanhangsels waren gehecht. Genoemde maatregelen waren noodig geworden om een einde te maken aan de ontwrichting van het bedrijf als gevolg van het herhaald optreden der Justitie, waardoor vele personen hun polissen hadden laten royeeren en dientengevolge het risico der Maatschappij sinds jaren ongedekt geloopen had. Immers, nadat op grond van het plan van reorganisatie de polissen uit de niet-wettiglijk aangelegde series D en E naar de drie wettiglijk aangelegde series A. B. en C. zouden zijn overgebracht, zouden van de 63.000 nummers, waaruit deze drie wettiglijk aangelegde series waren samengesteld, slechts 41.538 nummers geplaatst zijn, waaruit volgde dat 21.462 nummers (dus meer dan 1/3 gedeelte) niet op polissen waren geplaatst. Van deze 21.462 nummers waren op 28 Februari 1918 voor den duur van één of méér loterijen geplaatst op of gereserveerd voor aanhangsels, garantiebrieven, obligaties en kettingloterij tezamen 8.520 nummers, terwijl in de laatste loterij van het toen afgeloopen boekjaar uit hoofde van herverzekering en kettingloterij aan ruilnummers 1.528 nummers waren noodig geweest. Het totaal (10.048) dezer nummers vertegenwoordigde dus nog niet de helft van hetgeen tot dekking van het risico werd vereischt. Het spreekt vanzelf, dat de directie, in opdracht van de Commissie van Toezicht, zich verbond, om tegen belanghebbenden, die het plan van reorganisatie vrijwillig steunden, nimmer een beroep te doen op het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 15 Februari 1918. Zij, die het plan van reorganisatie niét wilden steunen, hetzij door niet-omruiling hunner polissen, hetzij door het niet-aanhechten van aanhangsels of het niet in herverzekering doen opnemen hunner polissen, namen geen deel meer aan de trekkingen der loterij en konden dus geen betaling verlangen, wanneer op het nummer hunner polis eene prijs of premie viel. Zij konden zich daarbij-niet op de gesloten overeenkomst beroepen, daar deze overeenkomst, blijkens het meergenoemde arrest van den Hoogen Raad van 15 Februari 1918, gebaseerd was op eene ongeoorloofde oorzaak en hun eisch derhalve niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Sommige ingewijden waren van meening, dat bedoeld arrest van den Hoogen Raad uitsluitend gold voor de polissen, behoorende tot die series, welke na de invoering der Loterijwet 1905 waren aangelegd en Lotisico derhalve niet het recht had, om, steunende op de ongeoorloofde oorzaak der overeenkomst, uitbetaling van gevallen prijzen of premies te weigeren op polissen, behoorende tol de drie wettiglijk aangelegde series, doch niel voorzien van aanhangsels of in herverzekering opgenomen. Om het hierboven omschreven verschil van meening tot klaarheid te brengen, wa< het noodzakelijk een nieuw proces uit te lokken, door een prijswinner de uitbetaling var het door hem gereclameerde bedrag te weigeren, met dien verstande, dat hij onmiddellijl na afloop van dit proces — ook, wanneer de eindbeslissing in zijn nadeel mocht uit vallen — in het bezit zou komen van het. betreffende bedrag plus rente en kosten. Den 10en Juli 1918 werd met den bezitter van eene polis uit Serie A, op het numme waarvan in de 417e Staatsloterij de prijs van f 100.000.— gevallen was, overeengekomen dat deze tegen de Maatschappij eene rechtsvordering zou instellen en tot in hoogst, instantie vervolgen, waarbij hem gegarandeerd werd, dat hem, onafhankelijk van de ii Verplichte herverzekering. 29 Juli 1918. „Ongeoorloofde Oorzaak". i - Proces Kley. — 56 — Proces Langen kamp. Processen tegen vertegenwoordigers te Rotterdam. hoogste instantie te vellen uitspraak, het gevorderde bedrag met de rente a 5 % van den dag van de onderteekening der dading tot aan den dag der voldoening met alle op den rechtstrijd gevallen kosten, zou worden uitbetaald. Tengevolge van deze overeenkomst werd de Maatschappij op 21 September 1918 gedagvaard om op 1 October 1918 voor de Arrondissements-Rechtbank (Eerste Kamer) te 's-Gravenhage te verschijnen, teneinde zich te hooren veroordeelen tot betaling van het geeischte bedrag en de kosten van het rechtsgeding. Op 1 October 1918 stelde Mr. L. P. Denekamp zich voor de Maatschappij. Voor het indienen zijner Conclusie van Antwoord vroeg en verkreeg hij tijd tot 5 November 1918. Voor het indienen zijner Conclusie van Repliek vroeg en verkreeg de rechtsconsulent der tegenpartij 14 dagen tijd. Vervolgens vroeg en verkreeg hij nog enkele malen uitstel en wel respectievelijk tot 3 December 1918, 17 December 1918, 31 December 1918, en 7 Januari 1919, op welken laatstgenoemden datum hij zijne Conclusie van Repliek heeft ingediend. De rechtsconsulent der Maatschappij vroeg en verkreeg voor het indienen zijner Conclusie van Dupliek tijd tot 21 Januari 1919. Op dezen datum vroeg en verkreeg hij uitstel tot 4 Februari 1919. Nadat de rechtsconsulent der tegenpartij recht op de stukken had gevraagd, bepaalde de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage de uitspraak op 11 Maart 1919. In haar op dien datum gewezen vonnis, verklaarde zij de ingestelde vordering niet-ontvankelijk en veroordeelde eischer in de kosten van het geding, hierbij o.m. overwegende, dat eischer zich niet met vrucht kon beroepen op de door hem gestelde overeenkomst en in zijne daarop steunende vordering niet ontvangen kon worden, omdat de overeenkomst, : zooals deze tusschen partijen vaststond, in het jaar 1902 was aangegaan en toenmaals nog gold de wet van 22 Juli 1814 (Staatsblad No. 86), volgens Artikel Een waarvan eene • particuliere loterij als de onderhavige was verboden en het nemen van een lot in zoodanige loterij opleverde het medewerken aan en mogelijk maken van die loterij en mitsdien eene overeenkomst, waarbij dergelijk lot genomen werd, eene oorzaak had, die bij de wet verboden was. Het vonnis, dat dus in eerste instantie door de Maatschappij gewonnen werd, was gewezen overeenkomstig de conclusie van haar procureur. In een tweede, tegen Lotisico aanhangig gemaakt proces, werd de Maatschappij echter op 10 Februari 1921 door de Arrondissements-Rechtbank (doch eene andere Kamer, n. 1. de Tweede Kamer) te 's-Gravenhage veroordeeld tot betaling van het geeischte bedrag en de kosten van het rechtsgeding. Beide bovengenoemde zaken zijn nog hangende, zoodat men benieuwd mag zijn, hoe de Hooge Raad ten slotte zal beslissen. Middelerwijl waren een zestal vertegenwoordigers der Maatschappij te Rotterdam wederom met de Justitie in aanraking gekomen. Zij werden gedagvaard om op 10 Juli 1917 voor den Kantonrechter aldaar te verschijnen, daar hun ten laste werd gelegd, dat zij de Loterijwet 1905 hadden overtreden door het uitgeven van certificaten van premiebewijzen van het Administratiekantoor Haighton & Co. Op 17 Juli 1917 veroordeelde de Kantonrechter de beklaagden tot voorwaardelijke hechtenis van 7 dagen per hoofd, met een proeftijd van één jaar. In eene zijner overwegingen verklaarde deze rechter, die blijkbaar het vonnis van de Rotterdamsche Rechtbank van 18 Juni 1914 tot leiddraad had genomen, dat de strooken papier, welke door beklaagden „certificaten" werden genoemd, gèèn certificaten waren, doch moesten worden beschouwd als een soort van „volgbriefjes", omdat de houders daarvan steeds onmiddellijk bij den betrokken beklaagde de oorspronkelijke premiebewijzen konden ontvangen. Op grond hiervan bestond z.i. tusschen deze strooken papier en de premiebewijzen feitelijk — 62 — Reorganisatie van het polisbedrijf. Juli 1921. Eenmalige Poliskansloten. Doorloopende Loten. n.1. meerdere malen voor, dat een polishouder een ruilnummer ontving, hetwelk na afloop der Ve klasse bleek uitgevallen te zijn en dan natuurlijk volgens het „opschuifsysteem" vervangen werd door een remplaceerend nummer — boven 21.000.—, dat voor het eerste in de plaats trad. Was dit plaatsvervangend nummer nu eerst in de Ve klasse uitgeloot, dan was alles volmaakt in orde, doch zoo het in een der binnenklassen was uitgekomen, dan had de persoon in questie feitelijk weinig of niets aan zijne herverzekering gehad. Het geval kon zich voordoen, dat het remplaceerend ruilnummer (d.w.z. het „plaatsvervangend" of „opschuifnummer", dat voor het niet-uitgelote ruilnummer in de plaats trad), nog eerder uitgeloot bleek te zijn, dan het polisnummer zelf, hetgeen natuurlijk al zeer teleurstellend werkte. Het is wel overbodig op te merken, dat deze onaangename toestand geheel buiten schuld der Maatschappij ontstaan is, daar zij het uitsluitend gevolg was van de wijziging der Staatsloterij. Dit nam evenWel niet weg, dat de Maatschappij het hare plicht achtte, de belangen van polishouders ten beste te behartigen, reden waarom zij dan ook uitzag naar een middel om aan het bestaande euvel tegemoet te komen zonder daarvoor andere nadeelen te moeten ondervinden. Bedoeld middel werd gevonden in eene tweeledige wijziging der reorganisatie van het polisbedrijf. De eerste wijziging bestond in de afschaffing der „Aanhangsels" en de lanceering van een nieuw soort stukken „Eenmalige Poliskansloten" genaamd. Deze eenmalige poliskans-loten, die voor het eerst met de 427e Staatsloterij, dus in Juli 1921, onder het publiek kwamen, kostten evenveel als een aanhangselnummer (hetwelk, naar bekend, uit twee nummers bestond) en gaf precies dezelfde kans, doch luidde aan toonder en behoorde niet, gelijk de aanhangsels, bij eene bepaalde polis, zoodat deze stukken voor polishouders bovendien het voordeel medebrachten, dat zij, in tegenstelling met de aanhangsels, verhandelbaar waren. De andere wijziging kwam neer op eene geleidelijke afschaffing der verplichte herverzekering en berustte op de emissie van een nieuw soort stukken „Doorloopende Loten" genaamd. In de laatste jaren, voorafgaande aan deze wijziging in het plan van reorganisatie, werd de Maatschappij overstelpt met klachten van polishouders, die haar verweten, dat het bezit van eene Lotisico-polis niet aangenaam meer was. Deze klachten beperkten zich in hoofdzaak tot een drietal grieven, n.1. le de polissen, waarvan de hoofdsom toch honderd gulden bedroeg, brachten bij verkoop slechts ongeveer twintig gulden per stuk op; 2e sinds November 1917 moesten alle polissen van Rijkszegel voorzien zijn en 3e was het polisbedrijf sinds 1 Juli 1918 gereorganiseerd, hetgeen inhield, dat de polis niet medespeelde, tenzij deze voor de betreffende loterij was herverzekerd. Hier kwam bovendien nog bij het onaangename gevolg, tengevolge van de wijzigingen in het trekkingsplan der Staatsloterij (gelijk wij in het voorafgaande reeds gezien hebben), dat de polishouder, die meende met zijn ruilnummer nog mede te spelen, in werkelijkheid in het geheel niet medespeelde, zoodat zijn kans op verdere ruilnummers vanzelf verkeken was. Niet evenwel zijn kans op een prijs, aangezien, zooals bekend, na afloop der loterij zijn niet-uitgeloot ruilnummer opschoof en naast een nummer boven 21.000 kwam te staan. Was nu op dit laatste nummer geen prijs gevallen, zoo was dit dubbel onaangenaam indien bleek, dat het verstrekte ruilnummer reeds in de eerste klasse met eigen geld was uitgeloot. In dit geval was de geheele herverzekering eigenlijk nietig geweest. Wat wel het onaangenaamste trof, was het feit, dat de nadeelige gevolgen van de wijziging der Staatsloterij juist in het bijzonder neerkwamen op die polishouders, welke het plan van reorganisatie steunden. Derhalve stelde de Maatschappij polishouders gaarne in de gelegenheid hunne polis gratis tegen een Doorloopend Lot om te ruilen. Deze Doorloopende Loten van Lotisico geven precies dezelfde kans als eene polis; zij zijn ook groot f 100.— (de hoofdsom van bijna alle polissen bedraagt f 100.—, dit zijn de - 65 — afloop van het conversie-tijdperk was het bedrijf geleidelijk meer en meer opgebloeid, hetgeen vanzelf uitbreiding der administratie en als gevolg, uitbreiding van personeel medebracht. Toen nu met het lanceeren der z.g. Leeningen 1920 der N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." een geheel nieuwen tak van exploitatie met eigen personeel werd geschapen, zou er voor deze bijzondere afdeeling geen lokaal beschikbaar zijn geweest, zoo de Handelsstatistiek niet heengegaan was. Op 1 November 1920 werden reeds een tweetal vertrekken door de afdeeling „Obligatiebedrijf" in gebruik genomen en thans heeft de Maatschappij al hare oude kantoren weer betrokken. Per 1 December 1920 werden door de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." te 's-Gravenhage twee obligatieleeningen, de z.g. „Leeningen 1920/21" aangegaan, beide evenals de vorige leeningen, voor den tijd van 180 achtereenvolgende jaren. Deze rentelooze leening was eveneens groot f 2.500.000.— en verdeeld in 1000 series van 1000 obligatiën a f 2.50. De uitgifte geschiedde tot den koers van 94 pCt., zoodat ook hier voor eene obligatie nominaal groot f 2.50, slechts f 2.35 betaald behoefde te worden. De obligatiën dragen geen rente, doch zullen, na verloop van den termijn van 180 jaren, met f 10.— aflosbaar gesteld worden. De premieleening was groot f 150.000.—, verdeeld in 1000 series van 1000 obligatiën a f 0.15 en rentende 3% pCt. 's-jaars. De uitgifte geschiedde a pari; na verloop van den termijn van 180 jaren zullen alle niet tevoren uitgelote obligatiën a pari aflosbaar gesteld worden. De series waren doorloopend genummerd van 1 tot en met 1000, welke nummers in rood op de stukken gedrukt stonden. De obligatiën waren doorloopend genummerd van 1 tot en met 1000, welke nummers in zwart op de stukken gedrukt stonden. De trekking van deze en volgende leeningen met eigen trekking werden en worden bewerkstelligd door middel van zes raderen. Drie daarvan dragen elk op hun velg in rood de arabische cijfers 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9; de drie overige dragen elk op hun velg dezelfde cijfers in zwart. De velg van ieder rad is ook hier omgeven door een kap. Van de drie raderen, op welker velgen roode cijfers staan, draagt één op zijn kap het romeinsche cijfer I, een tweede evenzoo II en het laatste III; deze cijfers in rood. Van de drie raderen, op welker velgen zwarte cijfers staan, draagt één op zijn kap het romeinsche cijfer I, een tweede evenzoo II en het laatste III; deze cijfers in zwart. De kleur der velgen en kappen is wit. Om een serienummer te trekken, worden de drie raderen met roode nummers snel rondgedraaid en deze wijzen, wanneer zij tot stilstand gekomen zijn, tezamen een getal aan, dat het nummer der uitgelote serie is. Om een obligatienummer te trekken, worden de drie raderen met zwarte nummers snel rondgedraaid en deze wijzen, wanneer zij tot stilstand gekomen zijn, tezamen een getal aan, dat het nummer der uitgelote obligatie is. Doet het geval zich voor, dat een reeds uitgeloot serie-of obligatienummer wederom gevormd wordt, dan is de laatste trekking ongeldig en wordt overgedaan. De cijfercombinatie 000 stelt 1000 voor. Bij de trekking worden de zes raderen, tot eene batterij vereenigd, zoodanig opgesteld, dat een toeschouwer, die met het gelaat naar hen toegewend staat, geheel links ziet het rad met roode cü".^ gemerkt I, rechts daarvan het rad met roode cijfers gemerkt II, rechts daarvan het rad met roode cijfers gemerkt III, rechts daarvan het rad met zwarte cijfers gemerkt I, rechts daarvan het rad met zwarte cijfers gemerkt II en eindelijk geheel rechts het rad met zwarte cijfers gemerkt III. De trekkingen vinden plaats in eene voor het publiek toegankelijke zaal, onder on- Leeningen 1920/21. 1 December 1920. 0 Geschenk van HISTORISCH OVERZICHT 1902-1922 ONTWERPER, OPRICHTER EN EERSTE DIRECTEUR VAN LOTISICO. GEB. BATAVIA 18 APRIL 1872. OVERL. 's-GRAVENHA'GE 27 MEI 1919. HISTORISCH OVERZICHT, ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan VAN DE Naamlooze ^Vennootschap „De Eerste Nederlandsche Maatschappij TOT Verzekering van Risico in Loterijen" OP 9 JULI 1922, DOOR J. J. VURTHEIM Gzn. (NIET IN DEN HANDEL). N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE DRUKKERIJ v/h. J. VURTHEIM & ZOON. ROTTERDAM. 1922. — 12 — Eerste bestaansjaren. Loterijwet 1814. levenslang of voor onbepaalden tijd, en zulks volgens de door haar vastgestelde voorwaarden en tarieven, met of zonder terugbetaling der gestorte premie of premiën. Hoe men zich de uitvoering van dit artikel dacht, zal door den tegenwoordigen directeur, den Heer Alfr. A. Haighton, in een uitvoerig „Systematisch Overzicht van de Werkwijzen en Uitgiften van Lotisico," nader worden uiteengezet. Volstaan wij hier slechts met te vermelden, dat, toen de Heer J. G. Haighton zijn Maatschappij ontwierp, het niet zijne bedoeling was, dat deze slechts het risico der Staatsloterij zou verzekeren, doch ook dat van andere. De naam der Vennootschap zegt dit reeds: daarin toch staat „Loterijen," en had de Vennootschap hare werkkring vrij kunnen ontplooien, dan zou zulks ook ongetwijfeld zijn geschied. Volgens het project zouden de stukken met betrekking op de Staatsloterij op den duur nog slechts eene afdeeling van het bedrijf gevormd hebben en wel de eerste afdeeling, die in exploitatie was genomen; vandaar dat op de door de Vennootschap uitgegeven polissen te lezen staat „Afdeeling I." Het behoeft geen betoog, dat de eerste bestaansjaren der jeugdige Vennootschap voor haar directeur jaren van rusteloozen arbeid waren. Hij richtte de zoo samengestelde administratie van het bedrijf in en organiseerde een geregeld corps vertegenwoordigers. Een ontzaglijke correspondentie werd onder zijn persoonlijke leiding gevoerd. Sinds Januari 1903 redigeerde hij geheel alleen een maandblad dat gevuld, en goed gevuld moest worden. In het eerste nummer van dit maandblad, dat bij wijze van proef de wereld werd ingezonden, komt van zijn hand een „Inleiding" voor, waarin hij te kennen geeft, wat met de uitgifte beoogd werd; tevens deelde hij daarin mede, dat sedert het passeeren der Acte van Oprichting reeds meer dan 7000 nieuwe polissen waren uitgegeven. Tusschen al deze werkzaamheden door, vergden ontelbare, soms onbelangrijke, détailquesties zijn aandacht. De arbeid werd bekroond: de werkkring der maatschappij breidde zich uit, resultaten werden geoogst en grooten bloei scheen het bedrijf te wachten. Algemeen werd de groote werkkracht van den directeur dan ook ten zeerste gewaardeerd en ter herinnering aan de eerste Algemeene Vergadering van Aandeelhouders op 26 Juni 1903 werden hem door een der Commissarissen een penning met ketting en een oorkonde aangeboden. Aangezien de Statuten, zooals die op het oogenblik van oprichting luidden, niet naar den zin van sommige leden van den Raad van Commissarissen waren, werden zij opnieuw geheel herzien. De gewijzigde Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1903, No. 44. Reeds 2 jaar na het passeeren der Acte van Oprichting stond men voor het feit, dat de eerste serie polissen van 21.000 nummers geheel geplaatst was en de tweede serie werd aangebroken, terwijl het risico op de nog niet geplaatste polissen dezer serie ook weder door Garantiebrieven gedekt moest worden. In verband met de loterijplannen van het toenmalige Kabinet werden nogmaals eenige wijzigingen in de Statuten gebracht, welke werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 29 Februari 1904, No. 42. Opgericht onder vigueur van de Loterij-wet van 22 Juli 1814, (Staatsblad No. 86), kon het bedrijf der Maatschappij niet als eene loterij worden beschouwd. Onder deze wet was het houden van loterijen wel verboden, doch niet strafbaar gesteld, zooals blijkt uit het arrest van den Hoogen Raad van 25 Januari 1897, welk arrest werd opgenomen in het Weekblad van het Recht onder No. 6922. De wet van 1814 gaf geen definitie van hetgeen onder loterij moest worden volstaan en had men zich dienaangaande te houden aan de jurisprudentie van den Hoogen Raad, door welken opvolgens in verschillende arresten (zie o. a. Weekblad van het Recht No. 1262, 2073 en 3524) werd aangenomen, dat onder „loterij" moest worden verstaan eene „zoodanige operatie, waarbij hij, die er deel in neemt, de kans erlangt om prijzen of premiën te trekken of om zijnen — 15 — met f 53.434.—, aan wien het werk dan ook door den Raad van Commissarissen in zijne voltallige vergadering van 28 Maart 1906 gegund werd, terwijl het door den architect opgemaakte proces-verbaal van de plaats gehad hebbende publieke aanbesteding, alsmede het bestek en alle tot dusverre in teekening gebrachte plannen den 30 Maart d. o. v. door den Directeur van Lotisico en den aannemer met zijn borgen geteekend werden; den 2en April werd met den bouw begonnen. Reeds den 27en Juni 1906 kon door den tegenwoordigen directeur onder groote | feestelijkheid de gedenksteen gelegd worden, waarin met vergulden letters gebeiteld staat: Eerste steenlegging. 27 Juni 1906. GEDENKSTEEN GELEGD DOOR C. A. A. HAIGHTON OUD 9 JAAR OP 27 JUNI 1906 Vooraf was eerst door hem een looden koker, waarin zich een perkamenten oorkonde bevond, in den muur gemetseld. Bedoelde oorkonde, geschreven met sierlijke oudhollandsche letters, luidt: Oorkonde. >ns voortdurende uitbreiding van zaken besloot net (Bestuur van Joerste QTederlandscke (TTTaatsckappi/ tot (verzekering van (Tlisico m (£ote rif en " de gekuurde kantoorlokalen van ket (Bankgebouw Zt-ange (■ Vijverberg no. 2 te verlaten, daar deze niet meer aan de eiscken voldeden. (• (Joorts werd besloten om op ket terrein, gelegen (juliana van jtolbergplein koek iLouise de Tooligngstraat te s-l^ravenkage, een eigen gebouw te stickten. (In verband daarmede werd aan den arckitect . van ((£eeuwen (Jr. te ((Botterdam voor de som van drie~en~viiftig~duizend vierkonderd vier~en~dertig gulden. (Den daarop volgenden dag werd ter vergadering van Toommissarissen besloten, ket werk te gunnen aan bovengenoemden aannemer. (De werkzaamkeden werden direct daarop met bekwamen spoed aangevangen, zoodat ket werk op dit tijdstip zoover gevorderd is, dat de kardsteenen borstwering gesteld 'is en werd op keden de gedenksteen gelegd door C(o. (Jl. (($. (jYaigkton, oud 9 jaar, zoon van den directeur der (7/laatsckappij 'EBotisico, in tegenwoordigkeid van de ondergeteekenden. (De zilveren trojfel, die daarbij gebruikt werd, is welwillend aangeboden door den (sfeer (fan (Jfingst (Jlzn. te kroningen, (Jnspecteur der (Jfïaatsckappij ((£otisico. 's-l^ravenkage, 27 (juni 1906. — 19 — In het laatst van Juni 1908 werd ook te Londen, Wellington Chambers, 46 Cannonstreet, London E. C, een bijkantoor voor Engeland, Schotland en Ierland geopend, hetwelk onder leiding kwam van den Heer W. Fortuyn Droogleever. De beide hoofdagentschappen te Medan voor het eiland Sumatra en te Java voor de overige eilanden, werden in den loop van de maand September 1907 vereenigd, zoodat alle Oost-Indische koloniën onder één bestuur gebracht waren. Onder leiding van den Heer H. S. Wentink werd een bijkantoor in de Societeitsstraat te Soerabaya gevestigd. Ook besloot de Raad van Commissarissen in zijne vergadering van 29 April 1908 tot het vestigen van een bijkantoor in de hoofdstad der republiek Mexico. Het bedrijf van Lotisico werd thans door middel van hare bijkantoren en hoofdagenten over de geheele wereld uitgeoefend. Zoo werd bijv. met den Heer Edouard Misrachi te Saloniki een arra/igement gemaakt voor het plaatsen van polissen in Turkije, Griekenland, Bulgarije, Rumenië, Servië en Egypte en had de Maatschappij o. a. vertegenwoordigers te Kaapstad, Antwerpen, Curacaó, San José (Costa Rica), Brisbane (Australië), Davos-Platz (Zwitserland), Shanghai, Abo (Finland), Calcutta, alsmede op het eiland Madagaskar. Het spreekt vanzelf, dat, nu de zaken zich dermate bleven uitbreiden, het eigen kantoorgebouw, niettegenstaande het bijtrekken van den nieuwen vleugel, spoedig weer te klein bleek te zijn en men moest overgaan tot vestigen van een bijkantoor te 's-Gravenhage. Doch ook andere oorzaken maakten dit bijkantoor gewenscht. In den loop van de maand April 1907 had de directeur eene nieuwe Naamlooze Vennootschap opgericht onder den titel van „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." te 's-Gravenhage, waarvan de Acte van Oprichting werd gepasseerd op 17 April 1907 voor Notaris W. S. A. van Eek te 's-Gravenhage en gepubliceerd in een der bijvoegsels tot de Nederlandsche Staatscourant van 11 Mei 1907, No. 111. Tot den werkkring dezer nieuwe onderneming, waarvan de Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 6 April 1907, No. 57, behoort volgens Artikel Twee dezer Statuten o. m. het uitgeven van premieleeningen, welke voldoen aan de vereischten door de wet gesteld. De wet eischt, dat de obligatiën eener premieleening eene jaarlijksche rente van 3 pCt. dragen en dat het publiek in de gelegenheid moet worden gesteld om a pari aan de leening deel te nemen. Het maatschappelijk kapitaal bedraagt f 125.000.—, verdeeld in 25 aandeelen van f 5.000.— ieder, waarvan bij de oprichting 5 aandeelen waren geplaatst, waarop 10 pCt. werd gestort. Oprichtersaandeelen 5 stuks, elk 1 pCt. der winst. Voor de eerste maal trad de directeur van Lotisico als commissaris en een der administrateurs, de Heer H. P. Molema, als directeur op. De vennootschap was aangegaan voor den tijd van 99 achtereenvolgende jaren, behoudens verlenging van dezen termijn, overeenkomstig de voorschriften der statuten, Op grond van hare bevoegdheid werd door deze laatste vennootschap in Juli 1907 eene premieleening van 5 ton geprojecteerd. Deze premieleening is verdeeld in 4 series van V/i ton ieder en elke serie is verdeeld in 1250 obligatiën van f 100.— ieder, luidende aan toonder. Slechts de helft van de eerste serie — dus 625 obligatiën werden uitgegeven. Als trustee dezer premieleening trad op Mr. L. P. Denekamp, advocaat en procureur bij den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's-Gravenhage. Het onderpand van dit gedeelte der leening bestond uit 625 preferente en 625 gewone aandeelen van f 100.— ieder, voorts uit 250 winst-aandeelen en 2 oprichters-aandeelen van Lotisico. Voor nadere bijzonderheden betreffende deze premieleening zie men het „Systematisch Overzicht van de Werkwijzen en Uitgiften van Lotisico" van de hand van den Heer Alfr. A. Haighton. De kansnummers van de obligaties behoorden tot het polisbedrijf; een der gevallen dat het bedrijf der beide Vennootschappen zóó nauw ineengevlochten was en zij steeds in zóó vastverbonden samenwerking optraden, dat men Bijkantoor Londen. Bijkantoor Soerabaya. Vertegenwoordiging in het buitenland. N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." 17 April 1907. Premieleening Haighton & Co. Juli 1907. — 23 — De voornaamste bijzonderheid in bovengenoemd Arrêt is wel, dat er niet in wordt aangevoerd de questie of de polissen der Maatschappij al dan niet loterij en als zoodanig ja dan neen wettig geoorloofd zijn in Frankrijk en Koloniën. De Cortseil d'Etat beperkte zich tot de vraag, of de Maatschappij wel volgens de voorschriften der Fransche wet voldaan had aan de eischen van inschrijving en te deponeeren waarborgen, aan ondernemingen van hare soort gesteld. Blijkens het stuk heeft de Ministre du Travail et de la Prévoyance Sociale, onder wiens departement deze zaak ressorteerde, zich op hetzelfde standpunt geplaatst. Het bezwaar van Minister en Raad tegen het bedrijf der Maatschappij was eigenlijk slechts een questie van vorm: er waren bepaalde formaliteiten verzuimd. Van „loterij" is in het stuk geen sprake. Het in den loop der maand September 1907 opgerichte bijkantoor te Stockholm kwam dra in moeilijkheden met de overheid. Aangezien de Maatschappij haar bedrijf in Zweden niet mocht uitoefenen, alvorens de Inspecteur van het Verzekeringswezen zijne toestemming daartoe gegeven had, werden de tot het verkrijgen van deze toestemming benoodigde notarieele acten door bemiddeling van den Zweedschen rechtsconsulent aan den hierboven bedoelden Inspecteur ter hand gesteld, welke beloofde zijne decisie zoo spoedig mogelijk te zullen bekend maken. Inmiddels had de Maatschappij bij de Rijksbank te Stockholm de wettelijk vastgestelde waarborgsom van 50.000 kronen in prima effecten gedeponeerd. Eenige weken nadat de vereischte stukken waren ingediend, deelde bedoelde Inspecteur mede, geen verlof tot uitoefening van het bedrijf in Zweden te kunnen verkenen. Kort na het vallen van dit besluit zond de Maatschappij aan Z. M. den Koning van Zweden een request, waarin verzocht werd, het besluit van den Inspecteur te vernietigen en alsnog toestemming te willen verkenen tot het uitoefenen van haar bedrijf in Zweden. In een eigenhandig onderteekend schrijven gaf de Koning op hoffelijke wijze te kennen, dat in het besluit van den Inspecteur voor het Verzekeringswezen geen wijziging kon worden gebracht. Wat langs administratieven weg niet bereikt was kunnen worden, moest nu getracht worden langs juridischen weg te bereiken. Overtuigd van haar goed recht, dat haar bedrijf wel degelijk onder hunne wet op verzekeringen viel, althans beslist niet in strijd was met hunne wet op loterijen, besloot de Maatschappij de autoriteiten in Zweden te dwingen zich met de zaak te gaan bemoeien en ging zij derhalve eenvoudig door met het plaatsen van advertentiën, het aanstellen van agenten en het verspreiden van prospectussen ; er werd propaganda gemaakt en er werden polissen geplaatst. Wat men verwacht had, geschiedde. Mondeling en telefonisch werden door de politie allerlei inlichtingen gevraagd en zij overtuigde zich van het feit, dat er polissen in circulatie waren gebracht. Op 7 April 1908, des namiddags om 5 uur kwam de dagvaarding, waarin stond dat de directeur van het bijkantoor den volgenden morgen om 11 uur voor de PolitieRechtbank moest verschijnen. Hij vroeg evenwel om aanhouding van de behandeling dezer zaak, „omdat hij in den afgeloopen nacht geen gelegenheid tot voorbereiding eener behoorlijke verdediging gehad had." Zijn verzoek was geheel overbodig, want de Politie-Rechtbank was reeds tot de conclusie gekomen, dat de zaak veel te ingewikkeld was om door haar berecht te worden. Zij had besloten om de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te verwijzen. Daarop werd de directeur van het bijkantoor gedagvaard om op 29 April 1908 voor de Arrondissements-Rechtbank te verschijnen. Op verzoek van den Zweedschen rechtsconsulent werd de behandeling dezer zaak evenwel tot 27 Mei 1908 uitgesteld. Op dezen datum vroeg de ambtenaar van het Openbaar Ministerie uitstel der behandeling omdat hijzelf nog niet wist volgens welk artikel hij de Maatschappij vervolgen zou. De zaak zou op 1 Juli 1908 opnieuw voorkomen, doch werd toen wederom verdaagd, ditmaal tot 13 Augustus 1908. Op 21 October 1908 deed de rechtbank uitspraak; zonder opgave van motieven werd verklaard, Bijkantoor Stockholm. — 29 — Stolbergplein. De architect van het kantoorgebouw, de Heer L. A. H. de Wolf, maakte een plan tot uitbreiding, hetwelk door Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage werd goedgekeurd. Het werk, waarvan de aanbesteding heeft plaats gehad op 14 Februari 1911 werd gegund aan de Heeren P. de Wit en J. F. de Kleermaeker te ' s-Gravenhage. Den 30en Mei 1911 werd door het jongste zoontje van den Heer Haighton den gedenksteen gelegd, in welken zwart marmeren steen met gulden letters gegrift staat: Steenlegging. 30 Mei 1911. GEDENKSTEEN gelegd door W. H. HAIGHTON. oud 3 jaar 30 19-^-11 Tevens werd een looden koker met oorkonde ingemetseld, welke oorkonde, in sierlijk rondschrift op perkament geschreven, luidt als volgt: (yp keden, den 30. Qflei 1911, werd deze gedenksteen ingemetseld door Qaj. Qt. (Jfaigkton, oud 3 jaar, als aandenken aan den bij- en opbouw van ket kantoorgebouw J | £ J J' JHR. Mr. C. A. ELI AS •> OTTO P. KOCH * F. M. VAN PANTHALEON BARON VAN ECK . ❖ ❖ Mr. J. ADDINK . * * X A. BARON SLOET VAN OLDRUITENBORGH . * •> ❖ * X jL x X *. * * * * * * * * * * JHR. H. F. M. J. VERHEIJEN ❖ ♦ •:• ❖ * * ❖ ❖ * C. P. J. VERHOESEN ❖ ❖ ❖ * * * * ~W. H. PETERS ^ * X * x f * x X * * * * * * * * M. A. N. BARON MULERT TOT DE LEEMCULE * ❖ JAN GAASTRA Bzn * * * * * •:• •:• ❖ * ❖ ❖ ❖ ❖ A. DIKS Rzn 7~f * * * * * ï~~ï * ï * J ï ^ J M. SCHOTMAN Mzn •> * * * X *■ ~C P. KOENE ^ * x * x x X X * * Y Dr. H. A. HOEFFELMAN . . **•>•>.:• •:• •:• •> ❖ ❖ •:• ❖ X X X X X X X Mr. L. P. DENEKAMP . . . * .:. :• ❖ * .> .:. .> * * ❖ L. J. POPELIER I * * .:. ,:. .:. x x x ' j | ■ * * * D. J. BOOM ............. . * * ❖ ❖ •:• * ❖ ❖ ❖ ❖ ❖ G. H. KLOSSER **•>*.:.* J L*—— : : Mr. J. LAST * * M. MERENS * ❖ Commissaris. ... Tevens lid van de Commissie van Toezicht. X. Voorzitter van den Raad van Commissarissen en van de Commissie van Toezicht. x.'ln den loop van het jaar vervangen. — 63 - polissen van het z.g. „Tarief No. 7"; buitendien is een klein aantal polissen „Tarief No. 8" geplaatst, welker hoofdsom f 50.— bedroeg. De verschillende bedragen, die volgens de supplementen A tot en met E betaald worden, zijn vergoeding van rente en administratiekosten zie Art. 18, 19, 20 en 21 der Polisvoorwaarden) en geven precies dezelfde uitkeeringen in precies dezelfde gevallen en tot precies hetzelfde totaal van f 10.000.—, zijn vrij van de verplichte herverzekering, zoodat men met een doorloopend lot, zonder eenige bijbetaling, altijd deelneemt aan de trekkingen der Staatsloterij. Bovendien luiden deze stukken aan toonder, dus niet op naam zooals de polissen, tengevolge waarvan alle moeite en kosten van overschrijving en overteekening vervallen. Eindelijk wordt het op deze stukken verschuldigde zegelrecht door de Maatschappij gedragen, zoodat het Rijkszegel niet door belanghebbende betaald behoeft te worden en tenslotte mag men verwachten, dat deze gemakkelijk (immers zonder eenige formaliteit of kosten) verhandelbare stukken veel hooger zullen gaan noteeren dan de moeilijk te verhandelen polissen en dus bij verkoop veel meer dan ongeveer twintig gulden zullen opbrengen. Dezen omruil van polissen tegen doorloopende loten, waarmede in October 1921 begonnen werd, bijzonder pousseeren doet de Maatschappij niet, aangezien die omruil geen geld in kas brengt, maar wel kosten (voor drukwerk, zegel en porti) op hare schouders laadt en haar — last not least - de voordeden van de reorganisatie doet derven. Zij meende slechts aan de polishouders, die haar steunden toen het noodig was, verplicht te zijn, om, toen het mogelijk was, voor hun een uitweg te openen uit de, soms bezwarende, verplichtingen, hen door het plan van reorganisatie opgelegd. Doch ook nog op andere wijzen stelde Lotisico hare polishouders in de gelegenheid zich desgewenscht van hun bezit te ontdoen en wel in de eerste plaats door deel te nemen aan eene z.g. „Vrijwillige Conversie." Behalve de boven reeds genoemde, zagen vele polishouders ook nog een bezwaar in den onbeperkten duur der polissen, daar zij veel liever eene flinke kans ineens zouden genieten, dan van loterij op loterij in gestadige spanning te moeten wachten. Met het oog hierop werd gezocht naar een systeem om ook aan de bezwaren van deze categorie van klagers tegemoet te komen en dit systeem werd gevonden in de „Vrijwillige Conversie". Deze conversie bestond hierin, dat voor polishouders de gelegenheid werd opengesteld, om hun polis om te wisselen tegen bons, op elk waarvan een kansnummer werd geplaatst naar keuze van den belanghebbende en welke uitgeloot werden te beginnen met de eerste Staatsloterij, welke begon te trekken nadat de polis in questie op de beschreven wijze omgeruild was. Daar de bons, welke verstrekt werden, geldig waren in de eerste drie loterijen, welker aanvang viel na de ontvangst van de polis, diende de belanghebbende zijn op te geven kansnummers te doen volgen door een romeinsche I, II of III. De nummers gevolgd door I golden dan in de eerstvolgende loterij, welke aanving na de ontvangst der polis en zoo vervolgens. Op iedere bon werd f 100.— uitbetaald, indien op het nummer in de betreffende Staatsloterij een prijs van nominaal f 1000.— of hooger viel. Polissen volgens Tarief No. 7 werden geconverteerd in 50, polissen volgens Tarief No. 8 in 25 van zulke bons. De conversie was wettig geoorloofd, daar de Hooge Raad in zijn reeds eerder aangehaald arrest van 22 Juni 1908 (Weekblad van het Recht No. 8734) heeft beslist, dat het aanleggen van eene loterij ,,in besloten kring" niet strafbaar is en deze conversiebons niet voor het publiek, doch slechts voor polishouders verkrijgbaar waren. Bedoelde conversiebons, met de uitgifte waarvan in Juli 1920 begonnen werd, luidden dan ook op naam en waren strikt persoonlijk. Eene tweede gelegenheid om polissen in te ruilen, werd in Mei 1921 gebodendoor de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." te 's-Gravenhage. Gelijk wij beneden nader zullen zien, had deze Vennootschap eene leening 1921/22 A aangegaan, ten laste van de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie en Admini- Vrijwillige Conversie. Juli 1920. Omruiling polissen tegen premie-obligaties. 64 - Leeningen 1920. 1 September 1920. F p Eigen trekking. E 6 [ Naar de oude kantoren terug. 1 November 1920. stratie van Onroerende Goederen" te 's-Gravenhage en bood nu aan, vijf obligaties der meergenoemde leening in ruil toe te zenden aan dengene, die haar eene volgestorte polis van Lotisico deed toekomen. Per 1 September 1920 werden door de N.V. „Maatschappij tot Exploitatie van het Administratiekantoor Haighton & Co." te 's-Gravenhage twee obligatieleeningen, de z.g. „Leeningen 1920", aangegaan, beide voor den tijd van 180 achtereenvolgende jaren. De eerste was eene rentelooze leening, de tweede eene premieleening. De rentelooze leening was groot f 2.500.000.— en verdeeld in honderd series, ieder bestaande uit 10.000 obligatiën a f 2.50. De koers van uitgifte bedroeg 94 pCt., zoodat voor eene obligatie nominaal groot f 2.50, slechts f 2.35 behoefde betaald te worden. Zooals de naam aangeeft, droegen deze obligatiën geen rente, doch werden afgelost met f 10.— per stuk of 400 pCt. De premieleening was groot f 15.000.000.— en bestond eveneens uit honderd series, die achtereenvolgens aan den markt zouden komen. Voorloopig werd slechts uitgegeven Serie I groot f 150.000.— verdeeld in honderd reeksen ieder van 10.000 obligatiën a f 0.15. Deze uitgifte geschiedde a pari; de premie-obligaties droegen eene jaarlijksche rente van 3Y3 pCt. De uitloting dezer premie-obligaties nam een aanvang op 1 November 1920. Met deze uitloting werden door het concern nieuwe banen ingeslagen en wel hierom, omdat de uitloting dezer obligaties niet geschiedde volgens aanwijzing der Staatsloterij, doch volgens die van eene trekking, die de Maatschappij zelve organiseerde. Bedoelde trekking werd bewerkstelligd door middel van zeven raderen. Twee daarvan droegen elk op hun velg de letters A, B, C, D, E, F, G, H, I en J, vier der andere evenzoo de cijfers 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 en een de cijfers 0, 1, 0, 1,0, 1, 0, 1, 0, 1. De raderen waren naast elkander opgesteld en wel zoodanig, dat een toeschouwer, die met het gelaat naar hen toegewend stond, het laatstgenoemde rad links van zich zag, dan de vier andere raderen met cijfers en vervolgens de twee met letters op hun velg. In de kap van ieder rad was een venster uitgespaard ter grootte van elk der velgcijfers. De raderen konden zich licht om hunne assen bewegen, zoodat zij, op de juiste wijze in gang gezet, snel draaiden. Op de as van ieder rad was een tandwiel bevestigd, waarin een pal zoodanig kon grijpen, dat de beweging niet belet werd, doch het rad genoodzaakt was, dusdanig te stoppen, dat altijd een geheel cijfer voor het venster in de kap verscheen. Bedoeld grijpen van den pal in het tandrad trad op, wanneer deze uit zijn hoogsten stand, waarin hij vastgezet kon worden, werd losgelaten. Om een nummer te trekken, werden alle raderen snel rondgedraaid en vervolgens de pallen losgelaten, waarna de raderen aan zichzelf overgelaten bleven. Tot stilstand gekomen, wezen zij tezamen een getal en twee letters aan; het getal was het nummer der uitgelote obligatie; de letters gaven de reeks aan, waartoe deze behoorde.. Zooals wij in het voorafgaande reeds hebben opgemerkt, werd het benedenhuis e»n het achterste gedeelte van het bovenhuis van het hoofdkantoor met ingang van 15 Juni 1916 en met inbegrip van een deel van den inventaris, voor den tijd van ruim drie jaar verhuurd aan den Staat der Nederlanden, Departement van Waterstaat. In deze ruimten werden toen gevestigd de bureelen van de Afdeeling Handelsstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hetwelk ressorteerde onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Het frontgedeelte van het bovenhuis, hetwel1- vroeger door den directeur werd bewoond, werd met ingang van 1 Juli 1916 tot kantoor tL. Maatschappij ingericht. De oorspronkelijke drie jaar huur werden er echter vier en een vierde en eerst op 1 October 1920 werd het gebouw door het Bureau voor de Statistiek ontruimd. Geen oogenblik te vroeg, daar de beschikbare ruimte sinds ongeveer twee jaar maar nauwelijks voldoende meer was en binnenkort beslist onvoldoende dreigde te worden. Immers, na I