INLEIDING TOT DE STUDIE a DER ECONOMIE □ DICTAAT TM COLLEGES GEHOUDEN DOOR Mr. Dr. H. J. TASMAN AAN DE N.-I. BESTUURS-ACADEMIE BEWERKT DOOR G. L. ULJÉE AMBTENAAR B.B. ONDER TOEZICHTTANDENDOCENT DEEL I — 1915 — DRUKKERIJ KORTHUIS — VGRAVENHAGE VOORBERICHT. Bij het volgen van de colleges aan de N. I. B. A. bleek mij weldra, dat er behoefte bestond aan een gedrukt dictaat voor economie, zooals dat voor de beide andere gedoceerde vakken reeds was verschenen. Behalve dat hierdoor voor die vakken het vervelende dictaat schrijven kon worden vermeden en dus aan de voordracht onverdeelde aandacht kon worden gewijd, werd er tevens de gelegenheid door verschaft het gedoceerde thuis nog eens te raadplegen het geen o.a. bij de voorbereiding der verplichte lezingen niet zonder belang is. Daarom vatte ik, aangemoedigd door de ondervonden instemming het voornemen op het door mij aangehouden vrij volledige dictaat in druk beschikbaar te stellen. Di gaf hiervan aan den docent Mr. H. J. Tasman kennis, en vroeg om diens toestemming en steun. Beiden werden mij op de meest bereidwillige wijze verleend; met groot geduld las ZEd. geregeld mijn copie na en stelde mij daardoor in staat een aantal onjuistheden alsnog te rectificeeren. Bx betuig voor een en ander ZEd. hierbij mijn oprechten dank. Een enkel woord omtrent het ontstaan der colleges waarvan dit dictaat de vrucht is, teneinde het afwijkend karakter dier colleges aan te toonen en den omvang der behoefte waarin zij moeten voorzien. De bijzondere economische onderwerpen, waarop de docent het licht moet laten vallen, moeten met de uitoefening van het bestuur verband houden. Hoe veelomvattend nu de werkkring van den Indischen bestuursambtenaar ook zijn moge, de aard der te behandelen onderwerpen is door dien eisch bepaald. Zoo werden o.m. behandeld: financieleer en begrooting; bevolkingsleer en statistiek; Marxisme; handel en handelspolitiek; *) ondernemingsvormen. Nu bleek reeds in de eerste jaren van het bestaan der N. L B. A. „dat de kennis van vele studeerenden niet ver genoeg reikt, om dadelijk met de wetenschappelijke behandeling van een bijzonder economisch onderwerp te beginnen, aangezien dan allerlei storende afwijkingen van de stof zouden moeten worden besproken". ') Daarom werd besloten tot het geven van een inleidend college, omdat „op deze wijze op den in het eerste jaar gelegden grondslag gemakkelijker en vruchtbaarder kon worden voortgebouwd". *) Men verwachte dus niet in dit dictaat een volledige cursus in economie aan te treffen. In afwijking van andere uitgaven op economisch gebied zijn hier weinig definities gegeven; zij hebben slechts een betrekkelijk nut. "Wel werd vaak in herhaling getreden; dit was noodig om bij de studeerenden een goed begrip te ") Bjjl. Staten-Generaal 1909/1910 v.v. iv vormen, en onvermijdelijk wegens den grooten samenhang der verschillende onderwerpen. Door dit een en ander zal ook de stof niet telken jare dezelfde zijn, dit als waarschuwing voor hen die de colleges volgen. Om aan de hierdoor ontstane bezwaren tegemoet te komen, voorzag ik den tekst van kantteekeningen, die in zoo kort mogelijke bewoordingen het daarnevens verhandelde weergeven, terwijl eene uitgebreide inhoudsopgave, waarin die kantteekeningen worden herhaald en een namen- tevens bronnenregister aan het dictaat werden toegevoegd. Het spreekt vanzelf dat een dictaat niet de plaats van een handboek kan innemen. De weergave van de voordracht werd bovendien bemoeielijkt door mijn gemis aan kennis der stenografie, waardoor ik mij verplicht zag, telkenmale, zoo spoedig mogelijk na elk college, terwijl de indruk nog versch was, mijne vaak zeer beknopte aanteekeningen tot een leesbaar geheel uit te werken. De colleges over „inleiding" en „deel I", waarover ik slechts weinig noteerde, omdat ik oorspronkelijk niet over eene uitgave in druk van dit dictaat dacht, liep ik tweemaal. Vandaar zinsneden in dit gedeelte die betrekking hebben op den crisistijd. Dergelijke zinsneden zal men ook aantreffen in het derde en vierde deel, die voor een deel eerst na de groote vacantie van 1914 werden gedoceerd. De Bewebkeb. De bewerker heeft zóó juist uiteengezet, wat men in deze uitgave wél en wat men daarin niet zal vinden, dat ik slechts weinig daaraan heb toe te voegen, voornamelijk ter aanduiding van het aandeel, dat ik aan deze uitgave heb. Ik heb het geheele dictaat, zooals het mij werd ter hand gesteld, doorgelezen, oorspronkelijk met den bewerker enkele punten besproken, doch toen dit te tijdroovend bleek, mij verder bepaald tot het herstellen van onjuistheden of waar dit niet zonder ingrijpende wijzigingen mogelijk was, tot schrapping van enkele passages. Ook uit dien hoofde zal men in de uitgave hier en daar onvolledigheden kunnen aantreffen betreffende zakenpunten, die men in een handboek niet zou mogen missen. Ik mag niet ontkennen dat dientengevolge bij mij eenige twijfel bestaat betreffende het nut dezer uitgave. Tk heb evenwel gemeend deze bezwaren niet te zwaar te moeten laten wegen en mij niet aan de medewerking aan de uitgave in den geschetsten zin te moeten onttrekken. Voor den bewerker, die zich voor de uitgave veel moeite heeft getroost, wensch ik, dat het inderdaad blijken moge, dat hiermede in eene behoefte wordt voorzien. H. J. Tasman. INHOUD. Blad! Inleiding. § 1. Economische- en Vrije Goederen. Ieder mensck heeft behoeften en die behoeften zijn voor het meerendeel niet bevredigd. — Economische en vrije goederen; economische goederen de zoodanige die in voor de behoefte onvoldoend beschikbare hoeveelheid ten dienste staan; andere onderscheidingen. — Staathuishoudkunde de studie van de onderlinge betrekkingen der menschen v. z. v. die gericht zijn op de bevrediging van de behoefte aan goederen (en diensten) 1 § 2. Economisch Motief. Massaal gedrag der menschen; verklaard uit economische normen. — Het economisch motief werkt niet bjj alle individuen en groepen even krachtig. Het werkt niet onbelemmerd; zoo ja, dan is het een egoïstisch motief. — Zoodanige onbelemmerde werking tegenover de natuur is heilzaam, tegenover de menschen niet altijd. — Naarmate het economisch motief zuiverder werkt komen wij van de normen tot economische wetten. — De wet van Gresham en. de zoogenaamde wet van Sohwabe. — Tusschen economische en natuurwetten bestaat geen fundamenteel verschil. Het economisch motief vaak versluierd toch aanwezig 3 § 3. Ontstaan der Economische Wetenschap. De eerste, de geheele economische stof omvattende systematische behandeling geschiedde door de Physiocraten. Theorie van de natuurlijke orde der dingen; laisser faire, laisser passer; absoluut karakter der economische wetten. — Adam Smith én zijne opvolgers; vrijheidsleer; klassieke economie; Manchesterschool; Ricardo, Say Bastiat, Garnier. — Bestaan van absolute en onveranderlijke voor alle menschen in elke maatschappij geldende wetten. — Verzet van de zijde der socialisten en de Historische School. De oudere Historische School, een onverteerde hoop aanteekeningen van een boekhouder; Kael Knies — De nieuwere historische of Oostenrijksche school; Ca el Menger, vonBöhm Bawerck, von Philippovioh, Gide, Marshall, Clark, Pierson — De socialisten. Invloed van het socialisme op de opvatting van de Staatstaak. — De kathedersocialisten 6 Bladz. § 4. Het begrip Economie. De taak der Economie. Definitie van economie. — Meeningsverschillen omtrent de taak der economie. — De economie een geestehjke wetenschap. — De economie houdt zich bezig met de maatschappelijke betrekkingen, niet alleen met de goederen noch alleen met het ruilverkeer. — In stede van te spreken van staathuishoudkunde, spreke men van de leer der volkshuishouding of beter van de economie of sociaal economie .... 10 § 5. Economische Methodes. De inductieve en deductieve methodes bij de economie. — Alle economische verschijnselen of zij in het 1 Oosten of in het "Westen geconstateerd zijn, zijn te verklaren uit het economisch motief; er is hiertusschen alleen uiterlijk, historisch verschil, geen absoluut, principiëel verschil; de economische methodes kan men benutten ter verklaring der verschijnselen in beide hemelstreken. — De luiheid en verkwisting van den Javaan een uitvloeisel van zijn levensomstandigheden; het animisme geen beletsel voor invoering van betere cultuur-methodes evenmin als raseigenschappen voor instelling van een behoorlik credietwezen. — Twee richtingen in de hervormingspolitiek; verschillen waarmede die politiek rekening heeft te houden 13 I. HET WAARDEBEGRIP. HOOPDSTUK L De behoeften. A. Naar de soort. In hoofdzaak is de economische werkzaamheid van den mensch gericht op de bevrediging van zijn behoeften en wel, doch niet uitsluitend door vermeerdering van goederen; soms door opoffering. —De economische betrekkingen tusschen de menschen worden geboren uit materiëele zoowel als immateriëele behoeften. Onjuiste onderscheidingen van Gide, Boschee en Philippovich. De eenige houdbare onderscheiding, die tusschen behoeften met beperkte en die met onbeperkte bevrediging. — Er is een welvaarts tekort in de maatschappij, een tekort niet van constante waarde, maar afhankelijk van den cultuurtoestand van het betrokken volk. — Het bestaan van een welvaarts- Blada. tekort behoeft niet tot arbeidzaamheid te leiden. Het gevoel van zoodanig tekort heeft zich historisch ontwikkeld; het is niet inherent aan de menschelijke natuur. — Opwekking van meer en nieuwe behoeften zonder 'meer, is in eene nieuwe maatschappij niet geweiischt. Rekening moet worden gehouden met den aardder behoeften, en veeleer gestreefd naar matiging'der behoeften en uitbreiding van den kring der "onbevredigde behoeften. — De behoeften zijn afhankelijk van tijd en plaats; dit leidt tot gróote verschillen in de productie. — Onderscheid tusschen tegenwoordige en toekomstige behoeften; voorzorg een kenmerk van beschaving 20 B. Naar hunne bevrediging. Bevrediging der behoeften d.m.v. goederen en diensten. Verschil van beteekenis van het goed uit individueel of uit maatschappelijk oogpunt. — Goederen van de le, 2°, 3° orde; genot- en productiegoederen; historische beteekenis dezer onderscheiding. — Bevrediging der behoeften, a. direct, 6. door middel van ruil van arbeid, van vermogen of goed. De gesloten en do verkeershuishouding; ze staan naast elkaar; maar de laatste wint het meer enmeer. — Vroeger gemaakte onderscheidingen, Von Liszt. — Systeem Hildebrand. — Beste onderscheiding die in gesloten en verkeershuishouding. — De socialistische gemeenschap een gesloten huishouding. — Zoolang de wereld is georganiseerd in verschillende, zelfstandige staten, een ieder met eigen belangen die indrui8chen tegen de belangen der andere staten, zal, zelfs indien ieder dier staten als socialistische gemeenschap is georganiseerd, het winstmotief een rem zijn voor uitbreiding van ieders productie; want dat bepaalt onze houding tegenover het buitenland, niet sympathiën of antipathiën. — Kwetsbare zijden der socialistische gemeenschap die het ontstaan daarvan in de waagschaal stellen. — Voor- en nadeelen van de verkeershuishouding. — Het verkeer brengt ons tot de ware productie, die voor de markt, maar schept tevens het kapitalisme. Verbetering der communicatie, mits op zaakkundige wijze, beweegt tot bevrediging van bestaande doch nog onbevredigde behoeften 24 HOOFDSTUK U. Waarde en rijkdom. De waarde van een goed is de beteekenis die wij er aan hechten, omdat wij ons bewust zijn voor de bevrediging onzer behoeften van de beschikking over dat goed afhankelijk te zijn. Waarde hechten aan een goed is een uiting van gebrek. — Het bewustzijn van afhankelijkheid is in normale gevallen meestal niet waarneembaar; toch is het daarom wel aan- Bladz. i wezig, eu komt het naar voren in abnormale gevallen. — De waardeschatting varieert naar tijd en plaats; ook onder vreemden invloed. — Binnen de groep zijn de begrippen van hooge waarde en rijkdom tegenstellingen; daarbuiten vallen die beprippen ! samen. Binnen de groep wordt rijkdom gemeten aan de ruimte, waarde aan de onvolledigheid der behoeftenbevrediging 32 HOOFDSTUK III. De Grenswaardeleer. Is er één stuk van iedere soort, dan wordt de gewichtigste behoefte het zwaarst gewaardeerd. Het aantal soort-behoeften in eene beschaafde maatschappij is onbeperkt. — Heeft men meerdere eenheden tot bevrediging van elke afzonderlijke behoefte, dan treedt zelfs bij de meest dringende behoeften een oogenblik van verzadiging in. — Afnemende waardeering zoowel naar de soort als hg toenemende hoeveelheid van iedere soort. — De waarde van een stuk uit een hoeveelheid bepaald door de Grenznutzen, de nuttigheid van het laatste toevoegsel. — Hoofd-goed en complementaire goederen vormen een eenheid of I één stuk. — Goederen van hooge beteekenis hebben vaak schijnbare lagere waarde dan die van mindere beteekenis 35 HOOFDSTUK IV. Ruil en ruilwaarde. Ruil geen instinct maar een historisch product. Verschillende stadia van het ruilverkeer. — Als algemeen geldend kan worden aangenomen, dat er geen' ruil plaats heeft, tenzij van weerskanten hooger waarde wordt teruggekregen dan men afstaat. Dit principe is zelfs te handhaven ingeval van misleiding * of dwang. — Misleiding en dwang bij het ruilverkeer niet inherent aan, wel veel voorkomend bij primitieve maatschappijen. Algemeene geneigdheid tot overschatting van tegenwoordige behoeften. — Plicht der overheid, om, wanneer bij de eene partij, gebrek aan inzicht heerscht, overschatting van tegenwoordige behoeften plaats heeft, haar objectieve opvatting in de plaats te stellen van de subjectieve waardeschatting dier partij. Beginsel reeds in het Romeinsch recht 38 HOOFDSTUK V. Prijsvorming. (A. Concurrentieprijzen). Voor den ruil heeft men geen gemeenschappelijke I waardemeter. Theoretisch is dit geen bezwaar. — Op de markt drijft de onderlinge concurrentie de prijzen omhoog of omlaag. De oorspronkelijke individueele waardeschatting, de schatting naar de gebruikswaarde speelt geen rol meer. — Op de markt I heeft men bij de prijsbepaling te doen met een vn Rladz. equatiepunt of een equatielijn; dat is de plaats waar aanbod en vraag in evenwicht zijn. Fractisch belang van de aanwezigheid öf van een equatiepunt öf van een equatielijn. — De uitdrukking „de prijs wordt bepaald door de werking van vraag en aanbod" is een elliptische uitdrukking. Vraag en aanbod geïnfluenceerd door den prijs. — Zuivere werking van het economisch motief noodig, om in de practijk een ruil tot stand te doen komen. Beperkingen daarin . 41 % HOOFDSTUK VI. De Ruilmiddelen. (De Mercantilisten). Wil er ruil van goederen plaats hebben, dan moet er zijn verschil in behoefte zoowel naar de soort als naar de hoeveelheid. — Het ontbreken van geld leidt vaak tot een onvoordeeligen ruil. — Op den voorgrond treden der algemeene ruilgoederen; daarvoor gebezigde voorwerpen. — Het metaal komt op den voorgrond als algemeen waardemeter wegens zijne geschiktheid; deelbaar, duurzaam, gemakkelijk herkenbaar, kostbaar, vervoerbaar. — Langen tijd behoudt het metaal als algemeen waardemeter zijn oude karakter en worden gewicht en gehalte telkenmale geconstateerd. — Het metaal als pasmunt, tot aanvulling van den goederenruil. — Munten, stukjes metaal met gewicht en gehalte gewaarborgd door den Staat en met door dezen gewaarmerkte ongeschondenheid van de afdrukken op de oppervlakte voorkomende. — Laat begrip van de functie van het geld; snoeien; af- en opzetten. — Bezit van geld geïdentificeerd met rijkdom. Ontwikkeling der moderne legers en staten. Ontdekking van Amerika. — Voorstelling der Mercantilisten. Politiek van de gunstige handelsbalans; sedert verlaten, doch niet volkomen. — Invoer voordeeliger dan uitvoer, tenzij men binnenslands onder gunstiger voorwaarden produceert. Niet alles zelf willen voortbrengen. — Bijkste landen, de importlanden. Niet de handels- maar de betalingsbalans geeft de beslissing. — Besparing op de ruilmiddelen door uitgifte van papier met volledige of gedeeltelijke metaaldekking. — Assignaties en chèques. — Clearinghouse. — Giroverkeer 44 HOOFDSTUK VII. Invloed van de productiekosten op den prijs. Wijziging van het waardebegrip tengevolge van den overgang tot verkeershuishouding. Gebruiks- en ruilwaarde. — De toekenning van ruilwaarde geeft aanleiding tot regelmatige productie. — Niet de productiekosten bepalen den prijs, maar de prijs de productiekosten. Wel wordt de prijs door de productiekosten beïnvloed. — De productiekosten zijn geen onveranderlijke grootheid. Zij geven alleen de waardeschatting der ondernemers aan. Slechts eene loonende Bladz. productie prikkelt tot voortzetting hiervan. — Als het aanbod door eene wijziging in de productiekosten niet wordt geïnfluenceerd (zooals bij duurzame goederen) heeft stijging dier kosten geen invloed op den prijs; wèl als er tusschen productiekosten en aanbod geen direct verband is. — Grooter aanpassing, als de productie gemakkelijk kan worden uitgebreid of ingekrompen omdat er weinig kapitaal in de onderneming is vastgelegd. — De aanpassing behoeft niet te geschieden d.m.v. prijsstijging; zij is mogelijk bjj vermindering van den afzet dan wel d.m.v. verhaal op de kosten der productie. — Er is een tendenz tot, maar er zal nimmer komen werkelijk volledige overeenstemming tusschen de productiekosten en den prijs. — De waardeschatting der koopers een eigen, directe, die der verkoopei s een afgeleide, indirecte. — De productie wordt zoover voortgezet als op den duur winst kan worden behaald of als voortzetting van het bedrijf minder verlies oplevert dan staking 52 HOOFDSTUK VIII. De Arbeidswaardeleer. De arbeidswaardetheorie. Mabx. Arbeid, de bron en maatstaf der waarde. — Bezwaren tegen het Marxisme. — Beperking van de theorie tot de goederen die in het kapitalistisch proces betrokken zijn. Onvolledigheid der theorie ook in dat opzicht. — Marx gaf zijn theorie prijs. Hij erkent dat de waarde niet gelgk is aan den prijs en de prijs door de productiekosten, niet door den arbeid wordt bepaald. — Het Marxisme verloochend doch niet verdwenen. Hedendaagsch gevoels-socialisme. — Jn primitieve maatschappijen wordt de waarde gemeten aan de inspanning, is de arbeidmaatstaf, maar niet uitsluitend. — Als het ruilverkeer regel wordt, komt de indirecte arbeid op en later het arbeidsloos inkomen; directe arbeid is dan uitzondering en geschiedt meer uit liefhebberij. — De dingen hebben geen waarde omdat zij arbeid kosten, maar arbeid wordt er aan besteed, omdat zij In onze maatschappij waarde hebben (Pierson) 58 HOOFDSTUK IX. Prijsvorming. (Monopolieprijzen). Het is niet noodzakelijk dat op de markt concurrentie leidt tot de laagst mogelijke prijzen. — Het belang van den monopolist is, zooveel mogelijk voordeel uit zijn productie, dat van het publiek, een zoo ver mogelijk voortgezette productie, om te geraken tot zoo volledig mogelijke behoeftenbevrediging. Die belangen zijn met elkaar in strijd. Zij gaan alleen samen als de productie zonder veel bezwaar kan worden uitgebreid en een ruime afzet verzekerd is. — Weinig natuurlijke, veel wettelijke monopolies. — Waarborgen tegen het misbruiken van een monopolie "vin Bladz. I a. d. m. v. de voorwaarden van de concessie of het octrooi; 6. d. m. v. overheidsbedrijf. — Moeielijkheid, onmogelijkheid zelfs, om voor de concessie voorwaarden te vinden die binden maar niet hinderen, ook niet in de toekomst. Technische en sociale bezwaren 62 HOOFDSTUK X. Invloed van waarde en prijs op de voorziening in de maatschappelijke behoeften. De maatschappelijke consumptie geschiedt onder den invloed van waarde en prijs. Automatische voorziening in de maatschappelijke behoeften. Anarchistische productie. — Geringe prijsstijging bij een elastische, geweldige schommelingen bij een ongevoelige vraag. — Voor de voorziening in de behoefte aan artikelen waarin een duurzame groote vraag bestaat, kunnen wij beschikken over den voorraad van de geheele wereld. Toestand in de middeleeuwen. Hongersnood. — Bezwaren van de huidige behoeftenbevrediging. „Premie inkomen" en „consumer's rent". Geen waarborg dat een ieder het zijne krijgt. — De productie is gericht op winstbejag door den producent, niet op een zoo volledig mogelijke bevrediging naar de soort-behoeften. — Verscherping van de tegenstellingen in de behoeftenbevrediging tengevolge van den invloed van het geld. — Aanvulling van het ruilverkeer noodig öf d. m. v. liefdadigheid öf van de Staatswerkzaamheid. Geen beperking van de Staatswerkzaamheid tot bloote bescherming der rechtsorde. — Geen belastingverhooging maar retributies, vooral in primitieve maatschappijen. — Geen uniforme retributie maar z. v. m. een naar de draagkracht. Dit is echter alleen mogelijk bij duurzame periodieke prestaties. — Voorstelling omtrent de behoeftenbevrediging bij de socialistische gemeenschap. — De socialistische gemeenschap zal in het ruilverkeer met het buitenland onder den invloed van het winstmotief anarchistisch blijven produceeren. Slechts voor de locale voorziening in locale behoeften zou een productieplan mogelijk zijn. — Gevaren als de socialistische gemeenschap als monopolist optreedt. — Steeds minder inperking van het winstmotief. Verdwijnen van de gesloten huishouding 66 II. DE VOORTBRENGING. HOOFDSTUK L De Prodnctievoorwaarden. Produceeren is het doelbewust, met behulp der natuurkrachten, verhoogen van de nuttigheid van een goed. — De prodnctievoorwaarden meerendeels buiten den mensch gelegen. — Toenemende onafhankelijkheid van den mensch van de hem omgevende natuur; grooter bg de nijverheid, minder sterk Bladz. bij den landbouw. — Invloed van maatschappelijke verdragsregels op de productie. Verband tusschen recht en moraal. — Het recht, de moraal, de godsdienst leiden een zelfstandig bestaan; zij houden verband met, maar zijn niet op de economie als fundament opgebouwd, of daaruit voortgekomen. — Overwegende invloed van een vreemd recht op de maatschappelijke structuur. — Invloed van een met autoriteit bekleed individu. — Invloed d. m. v. het recht en d. m. v. wijziging der productie. — Beteekenis van het personenrecht. — Beteekenis van het eigendomsrecht. — De eigendom niet de moeder maar de oudste dochter der maatschappij. — Gemeenschappelijke eigendom niet altijd van ouden oorsprong. — Beteekenis van het erfrecht. — Beteekenis van het verkeersrecht. Voortdurende schommeling tusschen contractsvrijheid en dwingend recht. — Ook de ideeën wereld van grooten invloed op de rechtsregeling en de Staatstaak 75 HOOFDSTUK II. De Klassenstrijd. Is het recht uitsluitend klassenrecht ? Typische uittingen van klassenrecht. — Volgens Mabx is alle geschiedenis klassenstrijd. — Het economisch motief niet het eenige in onze maatschappij. — De tegenstellingen in onze maatschappij niet te typeeren als van bourgeoisie contra proletariaat. — Scheidsrechterlijke positie der Staatsambtenaren. Daarom de Staat geen klassenstaat. — De vraag of het algemeen dan wel het eigenbelang het zal winnen is een kwestie van geestesaanleg. Invloed van propaganda en onderwijs 85 HOOFDSTUK HL De arbeidsverdeeling. De technische arbeidsverdeeling. — De maatschappelijke arbeidsverdeeling. — Beroepssplitsing zoodra van rechtswege, als in economisch en technisch opzicht de mogelijkheid hiervan wordt geboren. De arbeidsvereeniging. — Denkbeeld van combinatie van f abrieksen landbouwarbeid. — Voordeelen der arbeidsverdeeling. — Nadeelen der arbeidsverdeeling. — Behoud van de technische arbeidsverdeeling maar prijs geven van de maatschappelijke bij groote nijverheidsondernemingen. Doel. Voordeelen. — Bij den landbouw geen sterke specialiseering door te drijven. — De internationale arbeidsverdeeling. — Politiek van Chambbrlain. — Het aantal werkers in de maatschappij neemt toe. — De deelname aan de productie van mannen en vrouwen. — Socialistische frase omtrent den nadeeligen invloed van het kapitalisme op gezinsleven en physiek der vrouwelijke arbeiders. — Verhouding tusschen vol-, half- en onproductieven. IX — Verschuiving der bevolking van de direct productieve beroepen (landbouw) naar de indirect productieve (nijverheid", handel). — Bemoeienis der overheid met de productie. — Ontwikkelingsgang van de industrie. — Bij de leiding van het grootbedrijf overwegen commerciëele eischen. Bijzondere eigenschappen van den leider. Betriebsdirektore. Mogelijkheid van omzetting van particulier in overheidsbedrijf. — Gedecentraliseerde fabrieken. — Ontwikkeling van huisvlijt tot huisindustrie. — Het bestaan van loonarbeid bij de huisindustrie bezwaarlijk aan te toonen; waardoor de bescherming dezer categorie van arbeiders wordt verzwaard. — In bepaalde bedrijven krijgt men een organisatie tot gedecentraliseerde fabriek om economische redenen, in lijnrechte tegenstelling met de tendenz van het grootbedrijf. — De verschillende klassen der bevolking. Verschil in verschuiving tusschen die werkzaam in landbouw en handel en die in de nijverheid. — Beweging in Duitschland. — Verschil van beweging binnen de branches der verschillende groepen. — De toename van den middenstand, de bufferklasse, van beteekenis. Verzachting hierdoor van de tegenstelling tusschen de maatschappelijke klassen 88 HOOFDSTUK IV. Productie en productiviteit. — De Physiocraten. Produceeren is het voortbrengen van goederen en het bewijzen van diensten; het laatste steeds meer overwegend. Economisch moet men slechts vragen of er nuttigheid wordt voortgebracht. — Mislukking van het economisch doel op twee wijzen. — Noodzakelijkheid van een productieplan. — Groot belang van onderwijs. — Strijd over het begrip „productief'. De Physiocraten; het „produit net". — Het „produit net" wordt gevonden bij den landbouw zoowel als bij handel en nijverheid; ginds is het meestal wel, hier niet zoo zichtbaar; soms is het ook bij den landbouw schijnbaar afwezig. — In maatschappelijken zin zijn productiekosten slechts kosten van aanschaffing van grondstoffen. — Is de handel niet productief? — Consumeeren is niet alleen het verteren van nieuw goed. — Afname van de relatieve beteekenis der goederenproductie. — Arbeid een noodzakelijk kwaad. Overbezetting in alle bedrijven. — In economischen zin is iets productief, als de totaalsom van nuttigheid daarmede wordt behaald; voor de economische politiek als het voorziet in de bevrediging van ware behoeften . . . 105 HOOFDSTUK V. Ondernemer en. arbeider. Hoe de werkzaamheid van het personeel eener produceerende onderneming in te deelen. — ln het 'üz. I Bladz. raderwerk van de onderneming zoowel als van de maatschappij in haar geheel is de arbeid van den ondernemer het belangrijkst. — Miskenning dier positie. — Positie der arbeiders. Juridische en economische vrijheid van den arbeid.'— Volkomen contractsvrijheid noch mogelijk noch gewenscht. — De door het grootbedrijf veroorzaakte splitsing in ondernemers en arbeiders bron van den klassenstrijd. — Arbeid is werkzaamheid van een levend organisme, den mensch. Langere arbeidsduur geeft niet evenredig grooter prestatie. — Hooger loon meestal niet nadeelig voor den ondernemer; en het kan door gelegenheid tot aankweeking van beter gewoonten tot verhoogde arbeidsprestatie leiden. — Voor de verhooging van arbeidsprestatie zijn niet enkele beslissende oorzaken aan te geven; er zijn er vele en geen hunner primeert. Genomen maatregelen hebben niet altijd terstond zichtbare uitwerking. ! — Waar alleen de productie in het spel is, is er overeenstemming tusschen ondernemer en arbeider; beiden wenschen een hoog rendement. Het is bij de verdeeling van het geproduceerde dat hunne belangen uiteenvallen 111 HOOFDSTUK VI. De bedrijf«concentratie. Sterke tendenz bij de nijverheid van ontwikkeling van klein- tot grootbedrijf. Technische en economische superioriteit van het grootbedrijf. — Uitbreiding van het grootbedrijf zoowel in de breedte als in de diepte. — Niet altijd is in een bepaalde branche het grootbedrijf technisch voordeeliger dan het kleinbedrijf. — Van den aard van een groot-. bedrijf is afhankelijk of het een bedreiging van het kleinbedrijf in die branche zijn zal. — De economische voordeelen van het groot- boven het kleinbedrijf zgn ook door het laatste te verwerven. Evenzoo meer kennis en ontwikkeling bij de leiders. — Van de kleine motoren is voor het kleinbedrijf in zfln strijd met het grootbedrijf S6611 redding te verwachten. — Het grootbedrijf zal in maatschappelijke beteekenis toenemen, maar klein- en middelbedrijf niet verdringen. — Moedig geen Inlandsen kleinbedrijf aan dat zal moeten concurreeren met een Europeesch of Inlandsen grootbedrijf. — Veel minder concentratie in den detailhandel. Voor- en nadeelen van de organisatie tot warenhuis. Het vestigen van filialen. — In den landbouw is de I toestand voor het kleinbedrijf het gunstigst, wegens den aard van het arbeidsproces. Ontbreken van de technische voordeelen van het grootbedrijf. Voordeelen van het klein- boven het grootbedrijf; zuivere toepassing van het eigenbelang daarbij. «— De beste I grens voor splitsing van een groot landgoed is een X Bladz. perceel zóó groot dat de landbouwer er zich en z\jn gezin van kan voeden. — De landbouw moet berusten niet alleen op ervaring maar op door proefnemingen en onderwijs verworven technische kennis. — Ontwikkelingsgang van den landbouw in Europa. Conservatisme van den boer. — Toelichting op voorgaande stellingen. — Hinderpalen voor overbrenging der maatschappelijke productie in handen der socialistische gemeenschap. — De maatschappij ontwikkelt zich hoe langer hoe meer van nationale afgeslotenheid tot wereldverkeer. De industrie ondervindt hierdoor hoe langer hoe meer de bezwaren aan het grootbedrijf verbonden. Deze omstandigheid,'s menschen geaardheid en de bezwaren aan de socialistische organisatie inherent, zijn aan het ontstaan der socialistische gemeenschap niet bevorderlik. — Het Marxisme niet voor verwezenlijking vatbaar wegens de idealistische opvatting van 's menschen aard en de verkeerde strijdwijze. Ook al overwint in den strijd de massa, dan is zij nog ongeschikt voor de organisatie na den strijd. — De Europeesche industrie ontwikkelt zich thans relatief sneller dan de landbouw, omdat Europa in de behoefte aan bestaansmiddelen kan voorzien worden door, maar dan ook in toenemende mate afhankelijk is van de agrarische landen. Het aantal agrarische landen neemt af; zfl vervormen zich tot industriestaat; aldus wordt de ruilvoet steeds ongun- Bladz. stiger. — Indië moet een agrarische staat blijven, geen industriestaat worden. Ook in Europa moet men meer aandach t aan den landbouw gaan wijden. — De overheid bepale zich tot het tegengaan van elke ongezonde ontwikkeling van het grootbedrijf, zonder daarbij de expansie van het klein- en middelbedrijf te belemmeren. — De overheid kan en moet in Indië het klein landbouwbedrijf ontwikkelen, niet alleen omdat dat een toekomst heeft, maar ook omdat in Indië de industrie steeds grootindustrie zou moeten zijn en daardoor de massa der inheemsche bevolking tot afhankelijkheid geraken 119 HOOFDSTUK VH. De bezitsconcentratie. De opstijging in onze maatschappij bepaalt zich tot bevordering der materieele zelfstandigheid. Deze worde dan ook z. v. m. bevorderd. Formeele zelfstandigheid wordt zelden bereikt. Overvulling der vrije beroepen. — De eigengeërfde boer in beter conditie dan de formeel zelfstandige ondernemer van een kleinbedrijf. — Men verwarre nimmer de begrippen bedrijfs- en bezitsconcentratie. — Het verschijnsel der bezitsconcentratie moeiehjk aan te toonen. — De bezitsconcentratie op zichzelf is van groot gewicht 140 NAMEN-, TEVENS BRONREGISTER. A e n g e njê n t. Pesch . . . Leerboek der Sociologie. Bladz. ! Zie 18, B a s t i a t. Harmonies économiques 7, B e b e 1. Die Frau und der Socialismus . . 73, Beccaria Behr, Franz. Die wirthschaftlichen Bedentnng der tecbnischen Entwicklung in der Schuhindustrie B e r n s te i n, E d n a r d. 1. Voraussetzungen des Sozialismns. 2. Der Bevolntionismns in der Groszproduktion 87, B e r v o e t s, Dr. W Besouw Beukelaar, (P.) Blom, van B o e k e, Tropiseh-koloniale Staathuishoudkunde. Böhm Bawerk, von. Zum Abschlusz des Marxschen Systems 9, 40, 57, 68, Bos. 1. Bede, zie Handelingen Staten-Generaal. 2. Vrijzinnige hervormingspolitiek. ... 17, Bourguin. Les systèmes socialistes et 1'évolution economique B ourbons Brants, Victor. La petite industrie contemporaine Brassey, Lord. On work and wages . . . Braun's Archiv. (P.) 11, 19 Brentano. Ueber das Verhaltnisz von Arbeitslohn und Arbeitszeit Bücher, Karl. 1. Entstehung der Volkswirthschaft. 2. Oekonomie und Volkswirthschaft 21, 29, 88, Bijbel. Ezra. Genesis, Samuel Calder, Bichard Cameron Carlyle Caruso Chamberlain 98 Circulaire Directeur Binnenl. Bestuur Ned. Indië. 81 95 81 188v. 127v. 116 61 19 61 123 128 8 123 117 87 117 89 46 138 45 8 59 137 106 ') (P.s.) = proefschrift; (P.) = periodiek. Bladz. Clark, Essentials of political Economy. . . 9, 18 C o h e n. Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde . . 19 Colbertisme 48 Conrad's Juhrbucher. (P.) ...... 19, 123 Darwinisme 7 David, Eduard. Sozialismns und Landwirth- schaft 128 Deen 99 Dictionnaire d'économie politique 18 Dictionnary of political economy 18 Economie Club 7 Economical Journal. (P.) 19 Economische Geografie, (Tijdschrift voor). (P.). . 18 Economist. (P.) 18, 40, 72 Economistes, journal des. (P.) 19 Eeden, Frederik van. Mijn ervaring op sociologisch gebied 136 Edison 83 Elizabeth 4 Embden, van, Darwinisme en Democratie (P-S.) 87 Engels. Communistisch Manifest. . . . 60v. 77 Filips van Leiden 80 Frnin Verspreide Geschriften .... 48, 76, 80 Garnier 8 Gerhard 20 Geuns, van 81 Gide, Charles. I. Zie Bist. 2. Zie Hercken- rath. 3. Principes d'Economie politique. 9, 18, 20, 89, 45, 59, 62 Gids, (P.) 135 Gockinga, Verdeeling van de markgronden van Hollum en Bollum 82 Godwin 78 Goes, Frank van der 86, 118 G o n n a r d, Communaute's payssannes en Croatie et Slavonie 27 Gresham 4, 47 Gijn, van 82 XII Bladz. Handel, Verslag, Nijverheid en Scheepvaart. (P.) . 66 Handwörtenbuch der Staats wissenschaften ... 18 Hardenberg 78 Herckenrath, (Gide) Beginselen der Staathuishoudkunde. 2 De behoeften en hunne bevrediging 19, 21, 23, 24 Hildebrand, G. Die Erschütterung der Industrie herrschaft und des Industrie-terrorismus 133 Hildebrand, R u d o 1 f. Nationaloekonomie der Gegenwart und Zukunft 8, 26 Historische School 8v. Houten, van Mr. S. 1. Staatkundige brief 21-11-1913. 2. Over den invloed der wetgeving op de verdeeling der rijkdommen . . . 83, 91 Indische Gids, (P.) 18 Ingram, History of political economy .... 18 Internationale 13 Jaurès 86 Justinianus 78 Katheder socialisten 10 Kautsky, Earl. 1. Die Agrarf rage. 2. Der Weg zum Macht 73, 128, 133 K a u t z, Die Geschichte der Nationaloekonomie . 18 Kernkamp, 1. Historisch materialistische problemen. 2. Een socialist over onze geschiedenis 79, 87 Eeup & Mührer. Die volkswirthschaftliche Bedeütung von Groszbetrieb und Kleinbetrieb in der Landwirthschaft 129 Eielstra, Proeve van Koloniale Staathuishoudkunde ', 12, 14, 19 Klaroen, (P.) 89 Knies, Karl 8 Kol, van . . . 49, 124 Koloniaal Verslag. (P.) 31, 45 Krupp 92, 121, 129 Kuyper, R. Over de theoretische grondslagen van het Marxisme 61 Landbouw, Verslag der Directie van (P.) . . . 132 Lassalle 15, 115 L a u r, Das Volkswirthschaftliche Einkommen in der Landwirthschaft 127 Leo XTTT 81 L e r o y-B e a u 1 i e u, Traité d'Economie politique 18 L e 8 c u r e, L'économisation dans la metallurgie 122 Liebig 128 Liszt, von, Das Nationalsystem der politischen Oekonomie 26 LloydGeorge 81 Locomotief, (P.) , 117 Loopuit, Jacques 87 Bladz. Louis Philippe 8 Malthus, Essayon population 7, 73 Marshall, Principles of economy 3, 9, 18, 19, 23, 67, 140 Marx (isme), 1. Das Kapital. 2. Zur Kritilkder politischen Oekonomie 7, 16, 18, 58, 77, 86, 102, 115, 116, 131, 133 v. Menger, 1. Irrthümer des Historismus zur Methodologie der Staatswissenschaft. 2. Gruudsatze der Volkswirthschaftslehre 9, 18, 57 Mercantilisten 44 Mill, John Stuart, Principles of political economy 18 Moissan 34 Musée Social, (P.) 27, 88 Napoleon 24, 79, 114 Niermeijer 35 Nouwens 123 Oranjeboek 51 Philippovich, von, Grundrisz der Volkswirthschaftslehre 9, 18, 19, 21, 84 Physiocraten 6, 107 v. Pierson, 1. Verspreide Economische Geschriften. 2. Grondbeginselen der Staathuishoudkunde. 3. Leerboek der Staathuishoudkunde (le en 2e druk) 7, 9, 11, 12, 14, 16, 18, 19, 39, 57, 62, 81, 115, 118 Pizarro, 34 P o h 1 e, Politik und Nationalökonomie .... 12 Polak • 34 Political Science Quarterly, (P.) 19 Q u a c k, De Socialisten 135 Quesnay 6 Bae, Eight hours for work 117 Rees, van, Geschiedenis der Staathuishoudkunde 18 Revue d'économie internationale. (P.) . . . 19, 122 Revue d'économie politique. (P.) 19 R e ij n a ü d, TJne familie, un village, un marché dans le Riff 88 Renne 123 R i c a r d o, Principles of political economy and taxation 7, 18, 115 Rist & Gide, Histoire des doctrines économ iques depuis les physiocrates jusqu'a nos jours . . 18 Rohrbach, Kulturpolitische Grundsatze fürdie Rassen- und Missionsfragen 16, 17 Roodhuizen 23, 96 xni Eoseher, System der Nationaloekonomie Rotterdamsche Courant, Nieuwe, (P.) . . . 18, Sachs. Grundlage der theoretischen Staatswirth- schaft Say, Jean Baptist e. Traité d'Economie politique 7, 9, Schmoller, von. Gruudrisz der Volkswirfh- schaftslehre 8, S c h m i d t. De Roode of de Blauwe Vaan . . Schneider Canet Scholten. (P.s.) Schanhof. Economy of high wages .... S c h u 11 z. Groszbetrieb und Kleinbetrieb . . . S.c hwabe S t. S i m o n. Oeuvres Choisies S m i t h, Adam. Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations. 7,17, 38, 46, 88, S n ij d e r s. Vegetarisme Socialisten(isme). (Zie ook Marx, Kautzky, v. d. Goes, Wibaut, Troelstra, Engels, Bebel, Kuyper enz.) 9, 72, 8B, 94, 112, 118, 188v, Sociale Kroniek (P.) Sociaal Weekblad. (P.). 72, Soerabajasch Handelsblad. (P.) Sollewijn Gelpke S o mb art Sozialistische Monatshefte. (P.) 16, 126, 129, 188, Sozialwissenschaft. Zeitschrift für (P.) .... „ Archiv für, und Sozialgesetz- gebung ■ SprengervanEyk Staathuishoudkunde en Statistiek, Praeadviezen der Vereeniging voor. (P.) 128, Stammler. Wirthschaft und Becht nach der materialistischen Geschichtsauffassung .... Statistisches Jahrbuch (P.) Stein, von Bladz. 20 46 32 18 18 118 121 72 119 129 5 14 109 118 138 116 129 81 127 109 189 19 19 99 124 79 96 78 Talma 28, 101 Tarde. Etudes de psychologie sociale .... 16 Tasman. 1. Afwikkeling van belastingen. (P.s.) 2. De „Wertzuwachssteuer". 3. Inrichting van het Bladz. grondbedrijf. 4. Hervorming van het Inlandsen grondbezit. 6. De economisch sociale beteekenis van het arbeidscontract. . 19, 67, 72, 128, 129, 140 Taylor 90, 117 T e x, d e n. Verkorting van den arbeidsdag (P.s.) 117, 118 Th fin en's Archiv. (P.) 127 Trenb. (Directeur van Landbouw) 69 „ Mr. 1. Logica of zelfverblinding. 2. Over de ontwikkeling van de staathuishoudkunde tot sociaaleconomie. 3. Het wijsgeerig en economisch stelsel van Karl Marx. 4. De economische politiek der middeleeuwsche steden. 5. Klassenstrijd. 6. Moderne grondpolitiek . 11, 18, 84, 87, 129, 181 Troelstra 15. 86 V e n e m a. (P.s.) 72 Veth 15 Verkade 63, 120 Ver rijn Stuart. 1. Economie of politiek. 2. Economische prolegomina 11, 21, 72 Vissering. Het oude en moderne giroverkeer. 51 Vliegen. Het kapitalisme in Nederland . 108, 129 Volk, Het (P.) 126 Volkstelling, Uitkomsten der. (P.) 96 Vragen des Tflds. (P.) . . . . 18, 84, 87, 118, 123 Vries, Hugode 7 Vnnren, van. Eerste maatregelen in pas onderworpen gebied 45 W a g n e r. Lehrbuch der Politischen Oekonomie. Grundlegung 5, 18, 123 W e b e r. 1. Die Objektivitat socialwissenschaftlicher und socialpolitischer Erkentnisse. 2. Grundrisz der Socialoekonomie. 8. Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus 11, 18, 87 Werkeloosheid, Rapport der Staatcommissie voor de 90, 113 Wibaut 86 Wieser, von. Der Natnrliche Wert .... 57 Willbrandt. . . . 128 Zuckerkandl. Zur Theorie des Preises. 57 INLEIDING. § 1. Economische en Vrije Goederen. Ieder mensch heeft behoeften; behoeften van levensonderhond in de eerste plaats, doch ook nog andere behoeftén aan goederen en aan diensten. Vele van die behoeften zijn niet bevredigd. Welke, is afhankelijk van de omstandigheden; doch in het algemeen kan men zeggen dat de meeste behoeften niet bevredigd zijn. Een aantal dezer goederen en diensten tellen wij niet, zooals de lncht die wij inademen, het zonlicht, diensten door leden van de familie elkaar bewezen. Sommige goederen worden zonder inspanning verworven en zijn daarom waardeloos. De meeste diensten worden echter niet vanzelf sprekend bewezen, evenmin als de meeste goederen zonder inspanning worden verkregen. Zelfs goederen als lncht, licht, water, kunnen onder bepaalde omstandigheden niet onder zoodanigen vrijen vorm in het dagelijksch leven in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn. Is voor eene zieke lncht van bijzondere reinheid noodig, dan gaan wij naar een lnchtknnroord en daar betalen wij voor. Evenzoo is het gesteld met een knnr op een badplaats. Tnsschen de goederen *) zonder inspanning verkregen en waardelooze goederen, zijn andere die inspanning, opoffering kosten, maar die, als ze eenmaal betaald zijn, in onbeperkte hoeveelheid beschikbaar zijn. In een huis met waterleiding moet voor het gebruik van water worden betaald, doch is dit gebeurd, dan kan er vrijelijk over worden beschikt. Dan staan wij tegenover dat water als tegenover licht en lucht, en leggen wij ons bij het gebruik geen beperking op. De verplichte invoering van stortbakjes in de W. C. te Rotterdam in 1904 had tengevolge, dat het waterverbruik per hoofd verminderde van 183 Liter tot 99 Liter; een bewijs van de verkwisting waaraan men zich tevoren gewend had. Een ander voorbeeld leveren de telefoonabonnementen. Meestal gevoelt men wanneer men een zuinig, en wanneer men een kwistig gebruik van goederen maken kan. Bij sommige goederen heeft men het gevoel, dat ze goed moeten bewaard worden, omdat ze moeilijk aan te vullen zijn, ingeval er een deel van verloren is gegaan; bij andere niet, daar komt het er Ieder mensch heeft behoeften en die behoeften zijn voor het meerendeel niet bevredigd. ') Onder de uitdrukking goederen, steeds tevens diensten te verstaan. Tenslotte zijn de goederen ook niet te verwerven, zonder dat er diensten worden gepresteerd. 1 2 Economische en vrije goederen. — Economische goederen, de zoodanige die in voor de behoefte onvoldoend beschikbare hoeveelheid ten dienste staan. — Andere onderscheidingen. Staathuishoudkunde de studie van de onderlinge betrekkingen der menschen zoover die gericht zijn op de bevrediging van de behoeften aan goederen (en diensten). niet op aan. Bij de pyramidenbouw zijn duizenden Egyptenaren omgekomen, zonder dat er op gelet werd. Even zoo scheutig was men vroeger met de heerendiensten bij ons. Het fundamenteele in dit alles is, dat men onderscheid maakt tusschen economische en met-economische of vrije goederen. Met de meeste goederen gaat men economisch om. Economische goederen nu zijn die goederen, waarvan wij ons bewust zijn dat zij niet in zoodanige hoeveelheid voor ons beschikbaar zijn, dat ze ons in meerdere mate dan volstrekt noodig is, ten dienste staan. Nu zijn niet alle natuurgaven vrije goederen, evenmin als onder economische goederen alleen die goederen moeten worden verstaan, die door inspanning zijn verworven. Dit is afhankelijk van de rechtsorde, waarin de maatschappij verkeert. ') Sommige natuurgaven behooren tot de economische goederen en omgekeerd. Zoo kan water in overvloed in een bepaalde streek aanwezig zijn, maar toch niet beschikbaar, bijv. omdat de beschikking daarover afhankelijk is gesteld van eene verleende concessie. Oorspronkelijk is het bosch een vrij goed; door het boschreglement wordt het een economisch goed; men kan er niet vrij meer kappen. Soms heeft men bij dergelijke beperkingen de rechtsovertuiging van het volk ernstig gekwetst; vandaar de vele klachten over houtdiefstal op Java. De woeste gronden, die ieder vrij kon bewerken waren eerst vrij goed, maar na de domeinverklaring en de ontginningsordonnancie kregen die woeste gronden economische beteekenis. Nu zijn er overgangen van vrij tot economisch goed. Men heeft niet dadelijk een overgang tot een in hooge mate economisch goed. Zoo heeft men in Amerika in het Westen gronden te koop voor een appel en een ei, terwijl naar het Oosten de grond in waarde stijgt. Onder de vrije goederen treft men verschillende goederen aan, die niet van nature vrij zijn, maar vrij zijn gemaakt. Zoo is kosteloos onderwijs een vrij goed; zoo zijn het de hydranten op openbare wegen. Men heeft daarbij niet het gevoel van afhankelijkheid, het gevoel dat men er zuinig mêe moet omgaan. In dit opzicht zou men kunnen zeggen, dat er voor de geestelijke behoeften van den mensch beter is gezorgd dan voor zijne materieele behoeften. Immers, iemand die een paar talen kent, heeft zich den toegang verschaft tot alle wijsheid die in de in die talen verschenen boeken ligt opgehoopt. Lang zoo gemakkelijk komt dezelfde persoon echter niet aan zijn levensonderhond. Nu wordt een goed, dat kosteloos wordt verschaft veel minder gewaardeerd dan een waarvoor is betaald; vandaar dat het gewenscht is, om voor diensten door de overheid bewezen eenige vergoeding te eischen. Er zijn behoeften, die bevrediging vinden op het terrein van de individueele huishouding, (eten, drinken). Maar de mensch leeft niet als een Roblnson Cbüsöe ; hij staat in allerlei betrekking tot andere menschen. Die onderlinge betrekkingen nu der menschen voorzoover gericht op de bevrediging van behoeften aan goederen en diensten vormen het terrein van de staathuishoudkunde. ») Vandaar dat in de definitie is gesproken van „beschikbaar" en niet van „ter vrije beschikking, of voorhanden". 3 § 2. Het Economisch motief. De handelingen van de menschen zijn niet willekeurig; d. w. z. dat daarop geen staat zou kunnen worden gemaakt. Afgescheiden van de vraag van den vrijen wil of het determinisme, wordt ons gedrag geleid door zekere bepaalde en buiten ons gelegen motieven ,en zijn wij niet absoluut vrij. Wel vindt men individueele afwijkingen, maar het gros der menschen handelt in verband met zijne omgeving. Er is een massaal gedrag naast die individueele afwijkingen en die uitzonderingen bevestigen den regel. Is er misoogst, dan stijgen de prijzen; vreest men voor gebrek aan levensmiddelen, iedereen slaat levensmiddelen in, al zijn er enkelen die dat niet doen; men wordt zuinig, al blijven enkelen op den ouden voet leven. Hoe komen we nu tot eene causale verklaring van die verschijnselen? Is het mogelijk tusschen de economische verschijnselen, zoodanige betrekking, zoodanig verband aan te toonen, dat men uit bekend verschijnsel A kan geraken tot de verHaring van onbekend verschijnsel B? Bestaan er wetten in de staathuishoudkunde evenals in de natuurwetenschappen? In de natuurwetenschappen gebruikt men het woord „wet", als er een onafwijsbaar noodzakelijk verband tusschen eenige verschijnselen aan te wijzen valt. Op het gebied der economie echter kunnen wij niet van wetten spreken, en is het beter, evenals Marshall te spreken van „normen". Het normale massale l) gedrag is er, maar altijd bestaat de mogelijkheid van afwijking en daarom valt niet zoo stellig als bij de natuurwetenschappen aan te geven, hoe er gereageerd zal worden, hoe de verhouding zal zijn tusschen meerder- en minderheden, of er eene enkele uitzondering is, die den regel bevestigt of dat er zooveel uitzonderingen zijn, dat van een regel geen sprake meer is. Gegeven deze omstandigheid en ook het feit dat de economie zich moet bepalen tot het bestudeeren van het gedrag der massa en, dat alle studie der individueele motieven moet zijn uitgesloten, is het niet te ontkennen, dat in alle menschelijke handelingen bijna altijd één groot algemeen motief valt te onderkennen, dat men noemt het economisch motief. Het economisch motief is het streven om met de minst mogelijke inspanning het grootst mogelijke voordeel te behalen. Als van goederen en diensten niet genoeg aanwezig is, om in alle behoeften te voorzien, dwingt het economisch motief ons daarmeê zuinig te zijn en met de minste opoffering het grootst mogelijke voordeel te behalen, m. a. w. de beste keuze te doen van de opoffering, die wij ons moeten getroosten om de meest mogelijke bevrediging te verkrijgen. Omtrent ait economisch motief valt het volgende op te merken: a. Het heeft bij verschillende individuen en volken verschillende kracht. 6. Dit motief werkt niet onbelemmerd. Werkt het economisch motief apart en onbeperkt, dan leidt dit tot onbehoorlijke daden. Onbeperkt werkend is het een egoïstisch motief. Tegenover de Massaal gedrag der menschen verklaard uit economische Het economisch motief werkt niet bij alle individuen en groepen even krachtig. Het werkt niet onbelemmerd ; zoo ja, dan is het een egoïstisch motief. Zoodanige onbelemmerde werking tegen de natuur is heilzaam, tegenover de menschen niet altijd. *) Onder de uitdrukking „massa" hierbij niet steeds te verstaan een groote menigte. Onder zekere omstandigheden kan men ook spreken van het massale gedrag van een kleine groep van personen, bjjv. bankiers. 4 Naarmate het economisch motief zuiverder werkt, komen wij van de normen tot economische wetten. De wet van Gresham en de zoogenaamde wet van Schwabe. natuur nu, levert deze omstandigheid geen bezwaar op, integendeel werkt zij tot heil van het algemeen. De zuinigheid van den fabrikant op zijn grondstof komt hèm zoowel als anderen ten voordeel. Maar anders is het in de betrekkingen tusschen de verschillende menschen ontstaan tengevolge van de noodzakelijkheid tot bevrediging hunner behoeften. Zoo is het bij het leenen van geld niet zonder meer een voordeel, als het economisch motief op de spits gedreven wordt. Evenmin, als de in dienst genomen koelies worden uitgebuit, als de winkelier zijn prijzen verhoogt onder abnormale omstandigheden, enz. Intusschen in zijn werking is dit economisch motief door de moreele overtuiging van de menschen beperkt, zoowel bij de individuen als bij de massa. De maatschappij door hare zeden en gewoonten, zoowel als de Staat door middel van wettelijke voorschriften weten daartegen wel te waken en de werking van het economisch motief tot behoorlijke proporties terug te brengen (vaststelling maximum prijzen levensmiddelen). Nu moet men bij de studie van de werking van het economisch motief altijd voor oogen houden, dat wij daarbij slechts één kant van de zaak zien en dus haar zeer eenzijdig beschouwen. Naarmate het economisch motief meer of minder zuiver werkt, komen wij alsdan tot normen, die al of niet bijna „wetten" zouden genoemd kunnen worden. Er zijn enkele economische normen, die zouden kunnen genoemd worden economische natuurwetten, bijv. de wet van Gresham. Bekend is de muntverzwakking in de middeleeuwen; naast de officieele afzetterij door de koningen had men snoeierij door particulieren. Verstandige vorsten zorgden voor de aanwezigheid van volwaardige munt en den tegengang van het snoeien. Immers de handelaren, zoowel binnenlandsche als buitenlandsche wilden onvolwaardige munt niet altijd accepteeren. Een dier verstandige bestuurders was Elizabeth. Zij verzuimde echter om tegelijk met het in omloop brengen van volwaardige de onvolwaardige munt in te trekken en het gevolg was, dat de nieuwe munt verdween en de oude bleef. Hieruit trok Gresham zijn wet. Deze wet liet zich telkens gelden. In de 19do eeuw is daarvan een voorbeeld de invoering van het bimetallisme. Omstreeks de 50OT jaren was in Frankrijk slechts goud in circulatie, omdat goud minder waard was dan zilver; later was het precies omgekeerd, want na don oorlog van '70 werd door Duitschland en andere landen de vrije aanmunting van zilver geschorst. Toen moest in Frankrijk ook die aanmunting van zilver worden geschorst om den uitvoer van goud tegen te gaan. Een wet is het, want men vindt hierbij het verachijnsel van de onbelemmerde werking van het economisch motief. Er is hier toch een groep van enkele weinige bankiers, met volledig inzicht in den momenteelen toestand en bekend met de voordeelen van den handel in goud; zoolang nu die handel niet wettelijk verboden is, zullen onder de werking van de zucht naar voordeelen direct aan de toevallige omstandigheden beantwoordende maatregelen van die enkele personen uitgaan. In normale gevallen, bij den vrijhandel tusschen twee staten bijv. Holland en Engeland kan voorspeld worden, dat de wisselkoersen niet hooger dan 12.6 en niet lager dan 11.7 zullen zijn, omdat het economisch motief onbelemmerd werkt bij die enkele weinige bankiers die allen in dezelfde richting 5 en op dezelfde wijze werkzaam zijn. Als er veel vorderingen op Engeland zijn, dan is de koers zóó goed, dat men wissels gaat trekken, al zijn er feitelijk geen vorderingen op Engeland. Dan gaat de koers echter dalen en moet er goudzending plaats hebben. (Men drukt dit ook uit door te zeggen, dat beneden het „goudpunt" in normale gevallen de wisselkoers niet kan dalen.) En dit gaat over zoo groote sommen, dat zelfs % cent koersverschil een voordeelig verschil oplevert. De bankier wacht dan ook niet tot de particuliere koopman gebruik maken kan van het voordeelig verschil. Wat wij nu beleven is iets heel abnormaals, n.1. dat de koers op Berlijn 56 Mk. is, normaal is zij 58 a 60 Mk. Dit komt omdat de gouduitvoer uit Duitschland verboden is, dus hierbij is de werking van het economisch motief niet opgeschort, maar onmogelijk gemaakt. Een ander geval waarbij het wettelijk karakter van de noodzakelijkheid niet in die mate aanwezig is, dat zou kunnen gesproken worden van een wet, vindt men bij de zoogenaamde wet van Schwabe. De inhoud daarvan is deze: „als wij nagaan wat verschillende volksklassen van bepaalde volken besteden aan uitgaven voor huur, loonen enz., treft men aan eene groote regelmaat in dien zin, dat hoe hooger inkomen, hoe kleiner het percentage, dat hiervan wordt besteed aan huur." Hier is voor een causaal verband wat te zeggen. In ons klimaat is de woningbehoefte zóó dringend, dat als vanzelf sprekend daaraan een belangrijk deel van het inkomen moet worden besteed. Wordt het inkomen nu grooter, dan is het begrijpelijk, dat er meer daarvan aan minder dringende behoeften kan worden besteed; dus relatief de woningbehoefte minder wordt. Doch wat ziet men uit de cijfers ? Dat die wet in het algemeen wèl opgaat bij vergelijking tusschen de groote en kleine inkomens, maar dat in verschillende landen op verschillende hoogten zich opeens een afwijking vertoont; dat er wel is een zekere regelmaat, maar geen doorloopende regelmaat. Als men dan ook met het economisch motief opereert*) moet men voorzichtig zijn, en er rekening mee houden, dat de resultaten daarmee verkregen in de practijk wijziging ondervinden door andere motieven, die ontleend zijn aan godsdienst, gewoonte, eergevoel, eerzucht, enz. Zie — Waoner, Grundlegung der Politischen Oekonomie. Al is er dus onderscheid tusschen economische en natuurwetten, toch moet men dit onderscheid niet overdrijven, er is geen fundamenteel verschil. De gevallen, waarin het economisch motief zuiver werkt geven ook in de economie aanleiding tot het formuleeren van economische wetten, Het verschil zit vooral hierin, dat in de natuur de voorwaarden voor de ontdekking van de natuurwetten o. a. door middel van proefneming veel gunstiger zijn. Intnsschen, in de practijk is ook niets te zien bijv. van de wetten van den vrijen val en van de zwaartekracht. Waarom? Omdat er tegenwerkende krachten zijn, die de merkbare werking daarvan opheffen. Daarom bestaan echter die wetten toch wel. Zoo is het ook in de economie. Bij gunstige gelegenheden is de werking van het economisch motief zichtbaar, maar in het dagelijksch leven zijn er te veel Tusschen economische en natuurwetten bestaat geen fundamenteel verschil. Het economisch motief, vaak versluierd, toch aanwezig. *) Dit moet men wel doen en men moet daarbij evenals in andere wetenschappen de isoleermethode toepassen, d. i. tijdelijk andere werkingen wegdenken. 6 tegenwerkende oorzaken. Zoo heeft men bijv. de wet van de ruil en de prijsvorming. Deze baseert zich op het bestaan van zekere rangorde in de behoeften. Van een nauwkeurig afwegen van de behoeften nu blijkt niet veel in het dagelijksch leven, m. a. w. die prijsbepaling heeft niet elk oogenblik plaats. Komt er echter een uitwendige oorzaak, waardoor de menschen zich voor de vraag gesteld zien, kan ik mij wel deze of gene behoefte veroorloven, dan gaan zij schiften, dan zjjn er bijv. die het rooken afschaffen, minder boeken koopen, enz. De werking van het economisch motief is dus gewoonlijk door andere oorzaken versluierd. Als wij bij de economische normen uitgaan van het economisch motief, moeten wij ons dus bewust blijven, dat dit slechts één zijde van het vraagstuk is. Doch wij hebben de kans dat de resultaten van het onderzoek op die wijze gehouden hoe langer hoe nauwkeuriger worden. Een overwegende werking van het economisch motief nu is in allerlei betrekkingen aan te wijzen o. a. hierin: le. dat de maatschappij zich ontwikkelt in de richting van toenemende ruilhandel; 2e. dat er is een zeer sterke specialiseering der behoeften; een groote maatschappelijke arbeidsverdeeling; 3e. dat er is een sterke ontwikkeling der naamlooze vennootschappen, waardoor wordt bijgedragen tot een sterk verhoogde werking van het economisch motief, en zekere „rücksichtslosigkeit" in de hand gewerkt wordt (o. a. in het wegzenden van een arbeider die gebrekkig is, en tengevolge van het verlies van persoonlijk contact tusschen patroon en arbeider). § 3. Ontstaan der Economische Wetenschap. De eerste, de geheele economische stof omvattende, systematische behandeling geschiedde door de Physiocraten. Theorie van de natuurlijke orde der dingen: Laisser faire,laisser passer ; absoluut karakter der Economische wetten. In de 15de en 16de eeuw vinden wij reeds verhandelingen over economische onderwerpen; ja zelfs in den Romeinschen en Griekschen tijd- Doch voor het begin der economische wetenschap, waarbij getracht wordt een beeld van de maatschappij te krijgen, waarbij eene systematische, de geheele stof omvattende behandeling plaats heeft, moeten wij teruggaan tot de Physiocraten '), de school gesticht door den Franschen geneesheer Quesnay. Zij redeneerden: er is een natuurlijke orde van de dingen door God ingesteld, die is terug te vinden in en valt in acht te nemen door de menschelijke maatschappij. Er kunnen wel dwaze bepalingen door de menschen gemaakt worden, die tegen de natuur tijdelijk ingaan, maar ten slotte volgt alles in de maatschappij zijn natuurlijken loop en de menschen hebben feitelijk alleen de natuurwetten op te sporen en daarnaar te handelen." Uit die opvatting sproot logisch voort de uitdrukking van het „Laisser faire, laisser passer". Deze uitdrukking dankt haar ontstaan aan het streven tot opheffing der tollen in Frankrijk, want Frankrijk moge toen naar buiten een eenheidsstaat zijn geweest, zij was dat niet naar binnen. Uit die opvatting werd ook besloten tot de taak van het Gouvernement. *) Physiocraten zijn aanhangers van de leer der natuurkrachten. 7 Laat de menschen hun gang gaan, was de leus. Het Gouvernement moet alleen maar voor de bescherming der rechtsorde zorgen, voor justitie en politie, maar verder: God kunt ge niet verbeteren. Tracht ge dat laatste te doen, dan bederft ge de heele zaak. Reactie tegen de economische natuurwetten is niet geoorloofd. Een illustratie van die opvatting vindt men in Verspreide economische geschriften, p. 143 van deel H van Piekson. Merkwaardig genoeg ontkent de opvolger en bestrijder van de Physiocraten, Adam Smith, de vader der staathuishoudkunde, het absolute karakter der economische wetten. Hij neemt aan de mogelijkheid en de wenschelijkheid van een optreden der regeering onder zekere omstandigheden. Hij keurt als vrijhandelaar wel af voor den tijd waarin hij leefde, een ingrijpen der regeering bijv. door middel van de „navigation act", maar niet onbepaald en altijd. Daarentegen zoeken Smith's op- en navolgers voor de beteekenis en werking, voor de opvatting en het karakter der economische wetten, meer aansluiting bij de Physiocraten. Zoo Ricabco, Say, Bastiat, zelfs Piekson l8te druk. Zoowel bij de Physiocraten als bij de school van Smith treft men aan een sterk staaltje van de zucht tot opsporing van absolute, voor elke maatschappij geldende wetten. De Physiocraten verbinden hieraan nog een theologische inslag, zoo ook Bastiat ; de anderen niet. Maar alle opvolgers van Smith overschatten de beteekenis der resultaten van hun onderzoek, een jeugdige overmoed, zooals bij alle begin eener nieuwe wetenschap wordt aangetroffen. ') Zie hierover Piekson Verspreide economische geschriften LT p. 130. In 1848 schreef .zelfs een econoom „De arbeidswaardetheorie is compleet." 2) Duidelijk komt deze absolute opvatting uit in de berichten van de Economie Club, een club, die meenende dat men de kennis der economische wetten kan samenvatten als in een boekje met vragen en antwoorden, meende te moeten waken tegen en bestrijden van wat volgens hen als een dwaalleer verkondigd werd. Volgens hen was 't een „Solid Principle" dat de regeering zich onthouden moest van inmenging in het economische leven zijner burgers en zulks op grond daarvan, dat de ellende die er is de, zij het niet altijd aanwijsbare, schuld is van de menschen zelf, die zich bijv. niet aangepast hebben aan hun omgeving. Deze overtuiging vormt ook den grondslag van het Oud-Liberalisme, dat in den strijd om het bestaan zonder meer een factor van vooruitgang ziet, zonder zich rekenschap te geven van de elementen die in dien strijd overwinnen en of de maatschappij altijd gebaat is door die overwinning. In de eerste helft van de 19de eeuw was deze geestesstrooming algemeen en meende men door middel van dergelijk absolutisme tot de kennis van waarnemingen te geraken, overal en altijd, onafhankelijk van de geldende rechtsvormen. Zelfs Malthus en Dabwin ondervonden er den invloed van. Die leer, dat alle ') Ook het Darwinisme werd vroeger de eenige afdoende verklaring geacht voor alle natuurwetenschappelijke verschijnselen, welke overtuiging eerst door de mutatietheorie van De Vkies omtrent de sprongsgewijze ontwikkeling in tegenstelling van de geleidelijke geschokt werd. *) De theorie, dat de waarde wordt gemeten naar den arbeid die er aan besteed wordt; de grondslag van het Marxisme. Adam Smith en zijn opvolgers. — Vrijheidsleer. — Klassieke Economie. — Manchesterschool. — Ricardo, Say, Bastiat, Gar- nier. 8 Bestaan van absolute en onveranderlijke voor alle menscben in elke maatschappij geldende wetten. Verzet van de zijde der socialisten en van de historische school. De oudere historische school; een onverteerde hoop aanteekeningen van een boekhouder; Karl Knies. denkbeelden eenvoudig een gevogl zijn van den heerschenden economischen toestand had zoo de geesten gevangen, dat daarmee a priori de onjuistheid der theorie is bewezen. Na verdrijving der Bourbons in 1830 brak er in Frankrijk een periode van opstanden uit, omdat, zooals altijd, het volk van de politieke revolutie ook een economische revolutie verwacht. Het was in dien tijd dat Louis Philippe ontving een deputatie van Lyonsche zijdewerkers, wier toestand niet rooskleurig was. Op al hunne klachten antwoordde hij onveranderlijk: „ik kan er niets aan doen, ik vind het ellendig, maar kan niet anders dan er over zuchten, wij hebben te doen met „Des lois immuables". Dat was de tijd, dat Carlyle protesteerde tegen zulke opvattingen en de economie noemde de „Dismal Science"; de tijd dat men sprak van een „natuurlijk loon". Deze leer was die der klassieke economie, ook Manchesterschool') (zij trad in Manchester het sterkst op den voorgrond) of vrijheidsleer genoemd. Teekenend voor de opvatting der klassieke economie is hare redeneering omtrent loon, staking enz. die men vindt op vele plaatsen in Plerson l8te druk. Daarbij wordt volkomen genegeerd de wisselwerking, welke weliswaar niet onmiddellijk en in de juiste verhouding altijd werkt, maar niettemin bestaat tusschen het loon en het gepresteerde werk. Die opvatting omtrent de algemeenheid en onveranderlijkheid der economische wetten wordt voornamelijk door de Fransche School verdedigd; door Say niet zoo sterk, maar vooral door Qarnier en Bastiat (Harmonies économiques). Bastiat bijv. wil niet weten van het bestaan van een strijd tusschen arbeider en ondernemer, ondernemer en grondrentetrekker enz. Hij ziet overal harmonie. Aan de Fransche klassieke economie wordt intusschen verweten, dat het haar niet te doen was om de wetenschap te dienen, maar om hare economische opvattingen te verdedigen tegen de socialisten. Er bestond verzet tegen die opvatting van twee zijden, a. de historische school in Duitschland en ö. de socialisten. a. de oudere historische school (Karl Knies en Rudolf Htldebra.nd, Güstav v. Schmoller). 2) De historische school in de economie stelde zich op het zelfde standpunt als de historische rechtsschool. Zij redeneerde: wij hebben te maken met een *) De Duitschers spreken van vrijhandelsschool. Dit is een onjuiste benaming. De vrijhandel is slechts een onderdeel van de leer en zooals wjj zagen was de vader van de leer volstrekt niet onder alle omstandigheden voorstander van vrijhandel. Men kan zeer wel vrijhandelaar zijn en toch geen voorstander van de klassieke economie. *) Dit verzet in navolging van het verzet van de historische rechtsschool. Deze keerde zich tegen de voorstelling van de natuurrechtsschool der 17de en 18de eeuw nl. dat „er was een recht, dat uit de natuur der menschen voortkwam" en dit alleen het passend recht was, waaraan het positieve recht zich diende aan te passen. In het begin der 19*e eeuw zei men echter: het recht is een product van maatschappelijke ontwikkeling. Tusschen het recht hjj verschillende volken bestaat wel overeenkomst, maar het heeft zich verschillend ontwikkeld en wel in overeenstemming met het volkskarakter en niet willekeurig. Er is geen absolute rechtswetenschap voor alle tijden en alle plaatsen, maar er is een Engelsch, een Nederlandsch, een Duitsch recht. 9 eigen „Volkswirthschaft", met een eigen maatschappelijke ontwikkeling der verschillende volken. Daarvan nu moeten wij het eigen karakter en de wetten opsporen. Het allereerste gevolg van deze opvatting was, dat men verklaarde te weinig kennis te hebben van de speciale „Volkswirthschaft" en die kennis dus moest vermeerderen. Daarmee was het begin van het einde dier school aangegeven. De bedoeling was goed; maar de school is bezweken aan de veelheid van het onderzoek. Tot in het minutieuse toch deed zij onderzoek, zonder rekening te houden met het belang van zulk een nauwkeurig onderzoek. De school schreef te veel, maar deed geen poging tot verklaring, tot het ordenen van het materiaal, tot het zoeken van een causaal verband tusschen de verschijnselen om zoo te geraken tot beter inzicht in de economische verhoudingen. Terecht zegt J. B. Say in zijn Traité d'économie politique p. 12: „De kennis van de feiten zonder kennis van het oorzakelijk verband is een onverteerde hoop aanteekeningen van een boekhouder". Op de klassieke economie had men aan te merken, dat zij te snel conclusies trok en die te algemeen maakte. Doch in de verwijten aan die klassieke economie is men niet altijd even billijk. Toegegeven moet worden, dat de Engelsche klassieke economie inderdaad over het geheel te ver ging, doch reeds bij Say vindt men het bewustzijn, dat men met het trekken van conclusies niet te ver moet gaan. Ook daar het besef, dat men voorzichtig moet zijn en niet zonder meer moet generaliseeren. Doch de practijk was anders dan de theorie. In de 19de eeuw kwam er ook verzet tegen de historische school, van de zijde der Oostenrijksche school, die weder huldigde de oude opvatting der klassieke economie, dat theoretisch onderzoek niet mag worden versmaad en dat men wel de fouten dier school moest vermijden, maar langs den weg der klassieke economie toch de meeste resultaten kon bereiken. Zie Cabl Menger. „Irrthümer des Historismus zur Methodologie der Staatswissenschaft". Menger bond den strijd het eerst aan. Hij heeft zijne bezwaren op uitnemende wijze uiteengezet en vooral den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid om te komen tot inzicht in de economische verschijnselen, hetgeen langs den weg der beschrijving niet was te bereiken. Deze school herstelde het wetenschappelijk onderzoek weer in eere. Bleek de klassieke economie te ver te zijn gegaan in hare opvattingen omtrent den absoluten mensch als willoos onderworpen aan de economische wetten, volgens de Oostenrijksche school bestaan zulke natuurwetten niet, omdat tal van factoren ingrijpen in het dageHjksch leven en de economie heeft rekening te houden met menschen die zelf willen handelen, al is die wil niet geheel vrij. Daar personen zooals von Böhm—Bawerk, Philippovich enz. Menger's leerlingen waren, heeft over de geheele wereld deze school gezegevierd. In Engeland is Marshall, in Frankrijk Gide, in Nederland was Pierson, in Amerika Clark een volger van de school. b. Een ander verzet van beteekenis tegen de klassieke economie ging uit van de Socialisten. In den aanvang van het Socialisme *) werd oppositie gevoerd ') Socialisme, hierbij gebruikt als verzamelwoord voor zeer verschillende uitingen, alle met denzelfden grondtoon. De nieuwere historische of Oostenrijkscheschool; Cabl Menger; von Böhm Bawerk ; Philippovich ; Gide; Marshall; Clark; Pierson. De Socialisten. Invloed van het socialisme op de opvatting omtrent de overheidstaak. 2 10 De Kath.ed.ersocialisten. Definitie van Economie. uit zuiver gevoelsoverwegingen, hetgeen leidde tot wonderlijk gemotiveerde redeneeringen. Men kwam op tegen de voorstelling van eene natuurlijke orde van zaken, waartegen de wetgever niets kan doen; tegen wat men nu noemt het kapitalistische karakter van onze maatschappij. Dit is, zei men, slechts een vorm, historisch ontstaan (daarop leggen ze den nadruk) en die door andere vormen zal kunnen worden afgewisseld. Daarom is er geen reden om te proclameeren eeuwige waarheden zooals de klassieke economen doen. En voorts, terwijl de klassieke economie bij voorkeur zich bezig houdt met de productie, houdt het Socialisme in zijne verschillende vormen zich meer bezig met de verdeeling der economische goederen. Volgens het Socialisme is het met die verdeeling naar ethische begrippen niet in den haak. Zelfs waar volgens de bestaande rechtsorde die verdeeling eerlijk plaats heeft, is het feit, dat er zijn bezitters en niet-bezitters een bewijs, dat er zoodanige verdeeling van het maatschappelijk inkomen plaats heeft, dat daarmee groot onrecht geschiedt. Aan die beschouwing nu worden vaak fantastische verhalen vastgeknoopt. Intusschen moet bij het Socialisme de nadruk worden gelegd op de door deze richting gehuldigde meening omtrent het historisch begrensde van deze maatschappij. De critiek van de Socialisten, ook van de gevoelssociahsten heeft er sterk toe bij gedragen om het begrip levendiger te doen worden, dat de Staat een economische taak heeft en zich niet kan bepalen tot bewaking en dergelijken; dat de Staat het economische leven moet leiden en de bezwaren, die dat leven ondervindt, moet verwijderen, uitwassen, als kinderexploitatie moet breidelen, het opkomend geslacht tegen uitbuiting moet beschermen. Zoo is ontstaan een school die, zich stellend op de basis der tegenwoordige maatschappij, den privaten eigendom verdedigt als vooralsnog de eenig mogelijke vorm, maar die toch sterk onder den invloed der socialistische partij stond. Dit zijn de Katheder-socialisten, oorspronkelijk een spotnaam. Het was een groote groep professoren in de economie, die in 1873 bijeenkwam om eene vereeniging voor „Sozialpolitik" te stichten en zoo te geraken tot arbeidswetgeving, verzekering enz. Van hen is groote invloed uitgegaan op de sociale wetgeving. § 4. Het begrip Economie. De taak der Economie. Als gevolg van al die stroomingen is de economie geworden eene wetenschap waarvan het doel en de taak is te omschrijven door de volgende definitie: Economie is de wetenschap, die zich bezighoudt met de beschrijving en verklaring der maatschappelijke betrekkingen voortvloeiend uit het streven der menschen naar behoeftenbevrediging door goederen en diensten en met de opsporing der voorschriften en regels, welke tot de verbetering dier betrekkingen kunnen leiden. Aldus gedefinieerd is dus de taak der staathuishoudkunde tweeledig en kan men onderscheiden: le. Een theoretische economie, die beschrijft en verklaart en 2e. Een practische economie, die bedoelt invoering en wijziging der wetten, 11 de samenleving beheerschend, in verband met de uitkomsten der theoretische economie. Dus is de economische politiek hierin ook opgenomen. Dit is geen algemeen aangenomen standpunt. De minderheid meent, dat de economische politiek niet tot de economie behoort, dat die niet past in het raam der economie; de kwestie bijv. van vrijhandel of bescherming zou er niet in passen. Te dien aanzien moet men 2 opmerkingen maken. le. De economie is ontstaan uit de behoeften der practijk. In oude tijden waren de eerste economische brochures, die welke handelden over handelspolitiek. De economische wetenschap droeg dus van den aanvang af een practisch karakter. 2e. Zie ook Piekson deel I, p. 6. Het maakt weinig verschil of men een bepaalde economische gedragslijn formuleert of slechts den uitslag van zijn onderzoek meedeelt, bijv. of men bimetallist zijnde concludeert, dat de dubbele standaard de beste is, of dat men er aan toevoegt de conclusie, dat de wetgever goed doen zal den dubbelen standaard in te voeren. Professor Verrijn Sttjart, in een opstel „Economie of Politiek" in „De Economist" van 1908 en later, in zijn Intree-rede te Groningen, getiteld „Economische Prologumena" — zie Economist 1907 — verdedigt het standpunt dat de economie als wetenschap zich alleen moet bezighouden met de opsporing van het causaal verband, niet met de politiek, daar deze min of meer subjectief is gekleurd. Hier tegenover betoogt Prof. Treub in zijn „Logica of zelfverblinding" Vragen des Tijas 1907: „In elk wetenschappelijk onderzoek is een groote mate van subjectivisme." Dit gegeven is uitvoeriger behandeld in Max Weber — „Die Objectivitat Socialwissenschaftlicher und Socialpolitischer Erkenntnisse". Braun's Archiv, dl. 19- Inderdaad is het een illusie te denken, dat men bij dat onderzoek kan komen tot resultaten zóó algemeen geldig, dat ieder ze accepteert. Reeds in de keus van het materiaal wordt zulk een subjectieve kleur aan het onderwerp gegeven, dat men alleen mag eischen, dat wie een wetenschappelijk onderwerp behandelt een afgesloten logisch geheel aan zijn lezers voorzet. Het uitgangspunt beslist over dè keuze van het onderwerp en de uitkomst van het onderzoek Ook in het dagelijksch leven geldt dat: „Pour discuter il fant être d'accord"] Men moet beginnen met een gemeenschappelijk uitgangspunt te hebben; zoo menige discussie is vruchteloos, alleen omdat men het niet over de „axioma's" eens is. Prof. Tredb's conclusie is echter onjuist. Het subjectief karakter van de economische wetenschap in engeren zin is geen reden tot uitsluiting van de economische politiek, maar gemotiveerd heeft men die wetenschap met het subjectief karakter niet. Daarin moet men ook niet het verschil zooken; het verschil zoeke men in het groote verschil tusschen de natuurwetenschappen en de geestelijke wetenschappen. De natuurwetenschap beschouwt den mensch uitsluitend als natuurwezen, terwijl de geestelijke wetenschap over den geestelijken mensch en over de betrekkingen der geesten haar onderzoek uitstrekt. Zoo bijv. de Moraal, de Godsdienstwetenschap, die zich niet bepaalt tot de kennisneming van de voorschriften, maar tevens er op nahoudt een ethiek, een zedeleer met afscheiding van goede en slechte zeden en opwekking tot navolging van de goede. Nu kan Meenings-verschillen omtrent de taak der economie. De economie een geestelijke wetenschap. 12 Se economie houdt zich, bezig met de maatschappelijke betrekkingen, niet met de goederen, noch alleen met het ruilverkeer. men wel zeggen dat dit laatste de practische kant van de zaak is. Maar nemen wij dan bijv. de studie der medicijnen, waar op dit punt niemand zal twijfelen; die is niet zonder meer een opsporing, een ziekteleer, maar wordt onderwezen in onverbrekelijk verband met bet genezen van den mensch. Wel zegt L. Pohle, „Politik und National Oekonomie", Zeitschrift für Socialwissenschaft 1910, dat het verkeerd is de politiek in het gebied der wetenschap te betrekken, omdat politiek zoo subjectief gekleurd is. Van wetenschappelijke politiek kan men tenslotte niet spreken. Zooals wij boven opmerkten is het daarom voldoende als men zijn hoorders (lezers) maar duidelijk maakt van welke Glaubensgesetze men uitgaat, daaruit logisch zijn conclusie trekt en vervolgens aantoont hoe men wil dat de resultaten moeten worden toegepast. In tusschen zij men daarbij voorzichtig; men stelle niet de practijk op den voorgrond. Het eerste werk der wetenschap toch is verklaring. h En eenmaal op den slechten weg is het curieus tot welk slecht begrip men kan geraken. Zoo komt in Piekson deel II p. 3 een definitie voor. Piekson bedoelt daarmede: alle mogelijke regels van maatschappelijken en politieken aard; hij beveelt aan zich te onthouden van egoïstische maatregelen, maar ook bijv. van vertering, m.a.w. de „regels" zijn niet te beschouwen als „wettelijke regels". Doch Kielstba in zijn proeve van Koloniale Staathuishoudkunde verstaat verkeerd wat Pierson onder „regels" verstaat. Hij trekt daaruit een geheel verkeerde conclusie en stelt op p. 11 het aanwezig zijn van regels op het tijdstip dat de ethische politiek begint te worden toegepast; hij zegt toch, dat de koloniale staathuishoudkunde staat en valt met het ethisch beginsel. In onze definitie werd op den voorgrond gesteld de beschrijving en verklaring van maatschappelijke betrekkingen. Dit is dus eene afwijking van de vroegere definities, waarin steeds van goederen gesproken wordt. Het komt echter niet op de goederen, maar op de maatschappelijke betrekkingen, die uit de verwerving daarvan voortkomen, aan; niet het feit zelf dat er suiker geproduceerd wordt is van belang voor de economie, maar dat er de bevolking bij betrokken is en het kapitaal. Ook duidt onze uitdrukking een ruimer begrip aan, dan de uitdrukking „ruilverkeer" (waarover Kielsxra). En dit is noodig, want bijv. de belastingheffing, die toch ook hoort bij de economie, is niet uitsluitend uit het ruilverkeer te verklaren, evenmin armenzorg, grondeigendom enz. Hoe zou men de kwestie van de „batige sloten" uit het railverkeer kunnen verklaren? In stede van staathuishoudkunde spreke men van deleer der volkshuishouding of beter van de economie of sociaal economie. Voor deze wetenschap nu is de naam staathuishoudkunde gebruikelijk, maar die naam is ongelukkig gekozen. Wij hebben daarbij toch niet te doen met de huishoudkunde van den staat. Een betere benaming, zij het een niet absoluut juiste, is: „Volkswirthschaftslehre" of „Nationalökonomie" of vertaald „Volkshuishouding", waaruit meer het maatschappelijk karakter van die wetenschap spreekt. Die term is in zooverre niet juist, dat de vorming van volksgemeenschappen betrekkelijk laat geschiedt en zij zelfs thans niet eens overal voltooid is. Niet op de Buitenbezittingen, maar zelfs niet op Java. Ook in Europa was eeuwen lang de stad met omgeving een economisch centrum, dat geheel op zich zelf 13 stond. Aan den anderen kant vond men zelfs in dien tijd bij zeevarende volken reeds vroeg internationaal-economiscbe betrekkingen, betrekkingen dus van wereldhuishouding. Hoe langer hoe meer nu grijpt die wereldhuishouding in en over de volkshuishouding. Het handelsverkeer kan tijdens een oorlog absoluut verboden worden, naar niet op den duur. Hoe langer hoe intensiever worden de internationale betrekkingen. Toch moet men zich die ontwikkeling niet te schematisch, niet te eenvoudig denken. De sociaal-democraten vertellen bijv. dat de mensch is begonnen met de stadsliefde, de liefde voor zijn naaste omgeving; dit werd later vaderlandsliefde, toen de economische betrekkingen ruimer werden en er een begin van statenvorming was, terwijl die relaties nu nog wijder geworden zijn en is ontstaan de „Internationale". Maar die voorstelling is niet juist, want lang vóór de ontwikkeling van den modernen staat zijn er altijd geweest internationaal-economische betrekkingen, die veel sterker waren en dus veel vroeger tot het internationalisme aanleiding gaven. Zoo hing de welvaart van Vlaanderen eeuwenlang af van de goede betrekkingen- met Engeland. Beter is het daarom te spreken van „Sociaal economie". Deze naam is niet nieuw. De Intree-rede van Prof. Tbeub over de ontwikkeling van de staathuishoudkunde tot Sociaal economie, hoewel wat inhoud betreft in veel opzichten juist, draagt een verkeerden titel. § 5. Economische Methodes. Nu kunnen er bij het economisch onderzoek twee methodes worden toegepast, nl. de deductieve en de inductieve methode. De deductieve redeneering gaat aldus: Men werpt een stelling op, en leidt daaruit af de gevolgen. De inductieve redeneering daarentegen gaat uit van feiten en komt daaruit tot een regel, dus is juist het omgekeerde van de eerste methode. *) Bij eene vergelijking nu van die twee methoden moet men niet denken, dat de eerste de abstracte,' de andere de ervaringsmethode is, een tegenstelling, die oppervlakkig voor de hand ligt en niet geheel onjuist is. Maar bij de inductieve redeneering komt men met ervaring alleen niet uit. Men heeft bij beide methodes werkzaamheden van den geest; de feiten op zichzelf kunnen niet leiden tot een conclusie; de feiten moeten geordend en daartusschen verband gezocht worden. Op zichzelf lijkt het juister langs den weg der inductieve methode te werk te gaan, doch helaas ondervindt men in bijna alle gevallen hierbij het bezwaar van de beschikking over een gebrekkig feitenmateriaal. Bovendien blijkt vaak de locale ervaring een heel slechte leermeesteres te zijn. Vaak wordt van die ervaring hoog opgegeven en toch, meestal berust de kennis van den theoreticus op grooter ervaring dan die van den man met zijn locale ervaring. Niet alleen, omdat hij in zich tal van locale ervaringen van anderen heeft verwerkt, maar bovendien omdat de ervaringsmenschen zich vaak geen rekenschap geven van De inductieve en de deductieve methode bij de economie. *) Analyse en synthese, hoewel analoge, zijn niet dezelfde begrippen. 14 hun locale ervaring. En zelfs als zij dat doen is het toch nog zeer moeilijk door middel van de inductieve methode die ervaring te verwerken. Zoo herhaaldelijk blijkt er bij het instellen van een enquête, hoe de gedane vragen niet begrepen worden of zeer afwijkend beantwoord (enquête der Welvaart-Commissie). Proefnemingen als in de natuurwetenschap met uitschakeling van schadelijke factoren zijn onmogelijk of zeer moeilijk en het is een toeval als er bruikbaar materiaal aanwezig is, terwijl de statistieken, die de kennis in cijfers comprimeeren, slechts gebrekkige hulpmiddelen zijn. J) Terecht zegt dan ook Pierson, dat „veel populaire verhalen blijken te zijn voortgekomen uit gebrek aan inductie". Daarom wordt niet gezegd, dat de inductie niet gebruikt kan worden, maar dat gebrek aan feitenmateriaal is bezwaarlijk. Trouwens beide methodes, de deductieve en de inductieve hebben hun bezwaren. Men moet daarom de methode toepassen, die het best past bij de omstandigheden. Men moet beide methoden elkaar laten aanvullen. Zeer juist zegt St. Simon in zijn „Oeuvres choisies" dl. I, „Introduction aux travaux scientifiques du XIX6 siècle": „als de kwestie maar altijd goed gesteld werd, zou er nooit zooveel strijd over wezen". Alle economische verschijnselen of zij in het Oosten of in het Westen zijn geconstateerd, zjjn te verklaren uit het economisch motief. Er is alleen uiterlijk, historisch verschil, geen absoluut, principieel verschil. De economische methodes kan men benutten ter verklaring der verschijnselen in beide hemelstreken. De luiheid en verkwisting van den Javaan een uitvloeisel van zfln levensomstandigheden. — Het animisme geen beletsel voor invoering van beter cultuurmethoden,evenmin als raseigenschappenvoor instelling van een behoorlijk credietwezen. De vraag is wel eens opgeworpen of de methode om de economische handelingen te verklaren uit het economisch motief alleen toepassing kan vinden t.a.v. West-Europa, dan wel of zij ook voor de economische verschijnselen in de koloniën geschikt is. Het is mogelijk, dat er verschil in object is. Inderdaad is er verschil tusschen de economische verschijnselen in Indië en in Europa. Maar zelfs als men dit toegeeft is niet noodzakelijkerwijs die methode van onderzoek onjuist. Evenmin als bij het natuuronderzoek een andere methode wordt toegepast t.a.v. tropische en subtropische objecten. En het is dan ook een onbillijk en van verwarring getuigend verwijt, dat Mr. Ktelstra. op verschillende plaatsen in zijn werk tegenstellingen opsomt tegen de Westersche economie, die weinig steekhoudend zijn te noemen. Men zij voorzichtig met het formuleeren van absolute tegenstellingen tusschen het Oosten en Westen en met het aantoonen van een diepgaand karakterverschil tusschen die gebieden, waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Er zijn verschillen tusschen de karakter-eigenschappen van beider bewoners thans aan te wijzen, maar die verschillen moeten niet overdreven worden. Veeleer geve men zich rekenschap van de vraag: is er verschil in aanleg, dus principieel verschil of heeft men alleen te doen met historische verschillen? Wellicht bevindt het eene volk zich verder op de lijn der ontwikkeling dan het andere. Zoo zegt men dat de Javaan geen behoeften van beteekenis heeft, dat hij werkt juist genoeg tot dat die geringe behoeften bevredigd zijn en dan uitscheidt; en dat, als zijn loon verdubbeld wordt, hij er luier op wordt. In bepaalde streken heeft men wat dit aangaat zeker gelijk. Allereerst zij er echter op gewezen, dat *) De statistiek heeft o. a. het nadeel, dat men zich daarbij houdt aan allerlei uiterlijke kenmerken en voorts dat zij meestal onvolledig is. lö men er bij ons zoo gewoon aan is geworden, geregeld en veel te zien werken, dat het „maandaghonden" als een euvel beschouwd wordt. In Rusland echter wordt juist dezelfde klacht aangeheven als op Java. Een van de voornaamste redenen, dat de Russische industrie niet „concurrenzfahig" wordt geacht, is, dat de fabrikant niet de beschikking heeft over een vaste staf van werklieden. De Rus toch zit nog te veel vast aan zijn dorp en beschouwt het werk in de fabriek meer als een intermezzo. Hij leeft niet alléén van den fabrieks-arbeid en is daardoor niet gedwongen uitsluitend tot loonarbeid. En in het begin van de 19de eeuw werd diezelfde klacht aangeheven in Engeland, dat als de arbeider genoeg verdiend had, hg er uitscheidde, dl. I Mabx. „Das Kapital". In het zoogenaamd „maandaghouden" is echter juist een karakteristieke omkeer merkbaar. Dit is oorspronkelijk een deugd geweest, waarop de werklieden streng letten; men moest niet langer werken dan strikt noodig was voor de behoeften. Oorspronkelijk had men bij de fabrieksarbeiders te doen met personen, die ook als landbouwer werk hadden te verrichten en een inkomen genoten; en die in hun landbouw voldoende steun vonden om niet uitsluitend te zijn. aangewezen op loonarbeid. Daarin is wijziging gekomen door het ontstaan van een klasse van uitsluitend loonarbeiders. Misschien is het verschil in volkskarakter tusschen Oost en West slechts schijnbaar, slechts een verschil in ontwikkeling. Ook heet de Javaan verkwistend, althans niet spaarzaam te zijn, terwijl in Frankrijk in tegenstelling hiermee de boer elke stuiver zoo mogelijk zou overleggen om aldus grondeigendom te verwerven. Maar was dit altijd zoo? G. Tarde, „Etudes de Psychologie Sociale" p. 185 beweert, dat die Fransche boer evenmin zuinig was, maar de Fransche revolutie hem gegeven heeft de politieke en maatschappelijke positie van den zelfstandigen kleinen boer. Zou dit ook niet bij den Javaan mogelijk zijn; zou als hij meer rechtszekerheid krijgt uit hem geen even zuinig landbouwer kunnen groeien? Verder heerscht er op het punt van de toepassing van het credietwezen in Indië een ongemotiveerd pessimisme. Dat credietwezen is- ook in Europa niet uit raseigenschappen ontstaan. De stoot tot alle evolutie wordt in den regel gegeven door buitenstanders. De leiders der socialisten, een Tkoelstka, een Lassalle zijn uit hoogere kringen dan die der proletariërs. Van de beweging van het boerencrediet in Europa zou niets terecht zijn gekomen, als niet de burgemeesters en secretarissen als kassiers waren opgetreden, de pastoors en predikanten erover hadden gepreekt, m.a.w. zij is van bovenaf georganiseerd door buitenstaanders. Onttrokken dezen zich zelfs op dit oogenblik, dan zou de zaak nog spaak loopen. Niets wettigt dus de meening als zou in Indië een georganiseerd credietwezen onmogelijk zijn. Eindelijk wordt het animisme genoemd als beletsel voor de ontwikkeling. Het zou verhinderen beter cultuur-methodes. Intusschen, hebben wij zelf dat animisme reeds overwonnen? Is niet een kleine aanleiding, een tafeldans bijv. voldoende het bijgeloof weer levendig te doen worden? Ook de Grieken en Romeinen kenden toch gunstige en ongunstige dagen, en deze waren geen beletsel voor de klassieke beschaving. Lu „Verspreide economische geschriften" dl. IV bij een recensie over Veth's 16 -Java", vergelijkt Pierson den boer uit de Duitsche mark met den Javaan in de huidige dessa. Als die boer tot nu toe geslapen had, zou hij zich, in de Javaansche dessa verplaatst, daar volkomen thuis gevoelen. Men mag daarom niet aannemen, dat het een hopeloos geval is, het volkskarakter van de Javanen te wijzigen. Veel is er te zeggen voor de meening, dat de Javaan verkeert in een periode van niet zoo ver gevorderde ontwikkeling. Misschien zijn er geweest invloeden die deze ontwikkeling hebben belemmerd. En bovendien een volkskarakter wijzigt zich langzaam en nauw merkbaar, maar het wijzigt zich niettemin. Het is hiermee als met de voorstelling, die de socialisten zich maken van den toekomstigen mensch, als een wezen, dat zich onder alle omstandigheden opofferingsgezind zou betoonen en zij stellen die verandering in de naaste toekomst. Maar dit is niet te verwachten, althans niet binnenkort; vooral niet als men de proletariërs opleidt in den klassenstrijd, in een wantrouwen van alle bedoelingen der andere klassen. Toch is volstrekt niet gezegd, dat daarom die verandering zal uitblijven. Dat het volkskarakter voor wijziging vatbaar is, blijkt uit de volgende voorbeelden: Bij de Javanen speelt thans de zeevaart geen rol van beteekenis; vroeger heetten de Javanen goede zeevaarders. De Joden vindt men nu bij voorkeur in den handel; enkele in de vrije beroepen, terwijl zij in het leger en den landbouw uitzondering zijn. Toch waren eertijds de Joden in de eerste plaats strijders, terwijl de Phoeniciërs door hun handel in de behoeften der Joden voorzagen. En het is treffend, hoe de door de Zionisten uit de steden naar Jeruzalem gezonden Joden landbouwers worden, en daarin slagen, al zijn zij het niet van jongsaf geweest. Hoe gemakkelijk ook hoogstaande geleerden zich hierin kunnen vergissen blijkt uit: Dr. Paul Rohrbach, „Kulturpolitische Grundsatze für die Rassen und Missionsfragen", die betoogt, dat de negers een minderwaardig ras zijn, waarmee ook in de toekomst niets is te beginnen en dat het daarom in het belang van de cultuur is, dat het land ontnomen wordt aan de negers en dezen worden gedwongen tot bebouwing. De door hem voor deze meening aangevoerde argumenten zijn niet krachtig, n.1. I6. de veelwijverij bij de negers belet de economische ontwikkeling, 2e. dat bij de negers de bekeering tot het Christendom slechts schijn is. Die veelwijverij nu was bij de Joden ook bekend, toch een cultuurvolk. 3°. Zelfs in Europa zijn thans nog vele Christenen slechts schijn-Christenen; in allen gevalle waren de Saksers het indertijd ook. Omdat nu de Koloniën vooral voor Duitschland beteekenis hebben als exportland, *) moedigt men er inlandsche cultures aan om aldus onafhankelijk te zijn van andere grondstoffen-produceerende landen. En nu deed men in Kameroen in dezen een aardige ervaring op. Zie „Socialistische Monatshefte" 1913, p. 466 vv. Naast elkaar worden daar gevonden plantagecultuur en inlandsche cultuur. ,) Het belang van Koloniën ligt niet in de kwestie dat zij een belangrijk afzetgebied voor de moederlandsche nijverheid zouden vormen, maar in de levering van grondstoffen ten behoeve van de moederlandsche nijverheid. 17 De eerste floreert niet; de andere is sterk toenemend. Dus een ontwikkeling juist anders dan wat Rohrbach aanbeveelt. Ook een heel ander resultaat dan men zich van Marxistische zijde voorstelt; immers, hier geen tyrannie van het grootbedrijf. *) De hervormingspolitiek kan zich nu in twee richtingen bewegen. 1°. De individuen trachten individueel te ontwikkelen door onderwijs, opvoeding, enz. 2e. Te scheppen gunstiger voorwaarden voor de ontwikkeling door wegneming van belemmeringen, door aansporing, enz. Handelingen Tweede Kamer 1910—1911, p. 254, Dr. Bos Rede. Al zijn nu niet alle verschillen in alle opzichten werkelijke verschillen, ontkend kan niet worden, dat er toch zijn verschillen tusschen de tropen en de gematigde gewesten, waarmede rekening gehouden moet worden. De volgende kunnen, ter illustratie, genoemd worden: le. De invloed van het klimaat. Een feit is, dat de geringere zorgen in een tropisch land invloed hebben op de inspanning en daar arbeid is een middel tot bevrediging van de behoeften, geringer behoeften niet bepaald tot meerderen arbeid prikkelen. 2e. Het verschil in ras tusschen blanken en inlanders, wellicht zelfs tusschen Madoereezen en Soendaneezen, Javanen en Maleiers, enz. 3e. De stand van de techniek; of de industrie als grootbedrijf of als ambacht wordt gedreven; of er is een stand van loonarbeiders, dan wel eene verhouding van meesters tot gezellen. 4e. De organisatie van staat en maatschappij; a. of het ruilverkeer van beteekenis is of niet in de betrokken maatschappij. Bij de huidige kapitalistische maatschappij heeft men bijv. belastingen, in de socialistische maatschappij niet; b. of er is staatsbemoeienis of niet, bijv. met armenzorg, zorg voor ouden van dagen en zieken, enz. 5e. De invloed van recht, godsdienst, moraal, blijkend bijv. uit een renteverbod, uit het rekening houden met heiligendagen bij werkcontracten, enz. enz. Twee richtingen in de hervormingspolitiek — verschillen, waarmee die politiek rekening heeft te houden. Hoe groote verschillen intusschen ook bij de beschrijving der diverse toestanden op den voorgrond mogen komen, meestal heeft men daarbij slechts te doen met verschillen in object, zonder dat de wijze, waarop zij moeten worden verklaard, behoeft te worden veranderd, m. a. w. dezelfde methode kan men voor beiderlei toestanden bezigen. Litteratuur. Het eerste werk, waarin de stof tot een systematisch geheel is verwerkt, kwam uit in 1776, n.1. Adam Smith, „Inquiry into the nature and the causes of the Wealth of Nations". ') Thans is trouwens ook bij de Marxisten het besef doorgedrongen, dat in den landbouw het kleinbedrijf meer bestaanskansen heeft dan het grootbedrijf. 3 18 Een staaltje van klassieke economie vindt men in Ricaedo, „Principles of political economy and taxation". Voorts is van belang John Sttjabt Mill, „Principles of political economy". Van bet begin der 19de eeuw is Jean Baptiste Say, „Traité d'économie politique", terwijl van de oude historische school is Wilhelm Roschee, „System der Nationaloekonomie". Van de tegenwoordige school is het werk van Güstav von Schmolleb, „Grundrisz der Volkswirthschaftslehre". Een heldere en meer volledige uiteenzetting van wat economie is, vindt men in het eerste gedeelte, getiteld „Grundlegung" van Adolph Wagneb's „Lehrbuch der Politischen Oekonomie", terwijl veelbelovend is het onder redactie van Max Webeb uitkomende „Grundrisz der Socialoekonomie". De moderne theoretische economie is de Oostenrijksche school; deze wordt vertegenwoordigd in Duitschland door O Menger, „Grundsatze der Volkswirthschaftslehre", een beknopte heldere uiteenzetting; in Oostenrijk door: E. v. Phllippovich, „Grundrisz der Volkswirthschaftslehre". A. Marshall, „Principles of Economics" voor Engeland. Clark, „Essentials of Political Economics" voor Amerika. Gide, „Principes d'économie politique" (vertaald en van waardevolle aanteekeningen voorzien door Herckenrath) voor Frankrijk. Pierson, „Grondbeginselen" en „Leerboek der staathuishoudkunde". Een typische vertegenwoordiger van de oude Fransche school is: P. Leroy Beaulleu, „Traité d'économie poütique", terwijl de kathoüeke richting wordt vertegenwoordigd door „Lehrbuch der Nationaloekonomie", H. Pesch, gevolgd door Prof. Aengenent in zijn „Leerboek dor Sociologie". Van de Socialisten heeft men: K. Marx, „Das Kapital", gecritiseerd door Prof. Treub in „Het wijsgeerig en economisch systeem van Kabl Marx". Overigens vindt men in de aangehaalde boeken in den regel een uitvoerige litteratuur-opgave. Over de geschiedenis der economie raadplege men Voor Nederland: v. Rees, „Geschiedenis der staathuishoudkunde". Ook Pierson's „Verspreide Geschriften" leveren overzichten o. a. over Italië. Voorts Ingram, „History of political Economy" een zeer beknopt werkje. Kautz, „Die Geschichte der Nationaloekonomie", en vooral Ch. Rist en Ch. Gide, „Histoire des doctrines économiques depuis les Physiocrates jusqu'a nos jours". Als woordenboeken moeten worden vermeld: Vooral voor de litteratuuropgave — „Handwörterbuch der Staatswissenschaften"; dan „Dictionnaire d'économie politique"; en „Dictionnary of political Economy". Van periodieke literatuur vindt men de volgende: I. In Nederland: „De Economist", „Vragen des Tijds", „Indische Gids", „Tijdschrift voor economische Geografie", enz.; 19 II. In Duitschland: „Conrad's Jahrbücher", „Zeitschrift für Socialwissenschaft" (oud liberaal), „Archiv für Soziahvissenschaften und Sozialgesetzgebung", bij verkorting „Braun's Archiv" (Socialistisch); HL In Frankrijk: „Journal des économistes", (liberaal Lekoy Beaulteu) en „Revue d'économie politique", (radicaal Gidb); IV. In Engeland: „Economieal Journal"; V. In Amerika: „Political Science Quarterly"; VI. In België: „Revue d'économie internationale", niet voor eene bepaalde politieke richting. Voor de eerste oriënteering is zeer geschikt: Cohen, „Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde"; dan volgt Herckenrath-Gide, „Beginselen der Staathuishoudkunde" om bij de lezers het critische element te ontwikkelen. Alzoo voorbereid kan men lezen Phillppovich, „Grundrisz der Volkswirthschaftslehre"; dan eerst Piebson's „Leerboek der Staathuishoudkunde", dat als leerboek minder geschikt is. Daarna kan men kennis nemen van Kielstea, „Proeve eener inleiding tot de Koloniale Staathuishoudkunde", gerecenseerd door Mr. Tasman in „de Economist" van 1910, en Boeke, „Tropisch Koloniale Staathuishoudkunde". En ten slotte kan men bestudeeren Marshall, „Principles of Economics". DEEL I. HET WAARDEBEGRIP. HOOFDSTUKL De behoeften. In hoofdzaak is de economische ■werkzaamheid van den mensch gericht op bevrediging van behoeften en wel, doch niet uitsluitend door vermeerdering van goederen, soms door opoffering. De economische betrekkingen tusschen de menschen worden geboren uit materieele zoowel als inmaterieele behoeften. Onjuiste onderscheidingen van Gids, Roscher en Philippovich. De eenige houdbare onderscheiding is die tusschen behoeften met beperkte en die met onbeperkte bevrediging. A. Naar de soort. De mensch heeft behoeften van allerlei aard. Zijn economische werkzaamheid is in hoofdzaak gericht op de bevrediging daarvan d.m.v. het verkrijgen van goederen, dns toename. Doch niet altijd geschiedt die bevrediging door vermeerdering van goederen; soms kan zij alleen plaats hebben tegen opoffering zijnerzijds. Die behoeften nn zijn van materieelen zoowel als immaterieelen aard. Men moet ten dezen geen beperking invoeren, noch wat betreft de behoeften zelf noch wat de bevrediging daarvan aangaat. Zoo spreekt Gide in zijn inleiding over de „zuiver materieele behoeften" als uitmakende het onderwerp der economie, daarbij vergetend, dat godsdienstige en andere onstoffelijke behoeften evenzeer aanleiding kunnen geven tot economische betrekkingen tusschen de menschen. Gide handhaaft die beperking in het vervolg trouwens niet. Een zelfde opmerking betreft Roscheb, die, verwijtend aan de klassieke economie, dat zij geen ethiek erkent, meent op den voorgrond te moeten stellen, dat de economie met „ware" behoeften heeft te maken. Met het al of niet ware van de behoeften heeft de economie als zoodanig intusschen niet te maken. Groot drankmisbruik kan in een land leiden tot ingrijpende maatregelen van overheidswege, maar zoolang er drank geproduceerd wordt, neemt die productie een plaats in de economische productie in. Dit onderscheid is overigens meer van belang voor de economische politiek dan voor de verklarende, beschrijvende economie. En zelfs voor de economische politiek is zij niet altijd van belang. Zoo deed de heer Geehabd in de Kamer de vraag of de Regeering niet zou verbieden het gebruik van graan voor de gistfabricage. De Regeering antwoordde niet thans te willen ingrijpen, omdat dit de werkeloosheid zou vergrooten. En terecht; wel zou op den duur een drankverbod gunstig kunnen werken, maar een staking van de gistfabricage zou als direct gevolg, leiden tot werkloosheid. x) ') Bij de economische politiek gaat men trouwens uit van „Glaubensgezetsze" die niet waar kunnen gemaakt worden. 21 Een ander, Philippovich, spreekt in den aanhef van zijn werk over „Duurzame" bevrediging, maar die duurzaamheid is onmogelijk te voorzien. In al die beschouwingen vindt men de oude opvatting omtrent het overheerschen van de goederenproductie. Wij hebben echter niet te maken alleen met den arbeid voor de productie van goederen, met den aard der arbeidsprestatie. Een dokter en een grondwerker genieten beiden loon al verschilt het arbeidsproduct aanmerkelijk. Wat ons interesseert is, wat is de maatschappelijke beteekenis van den arbeid; welke zijn de maatschappelijke betrekkingen tusschen den arbeider en zijn patroon; hoe komt de kleine ondernemer aan zijne verdiensten? (Zie p. 14). Houden we dit in het oog dan hebben we niet te doen met die beperkingen, met ware, of niet ware, duurzame en niet duurzame behoeften zooals die is uitgewerkt in „De behoeften en hunne bevrediging" van Herckenrath, dat inhoudt eene uitvoerige, doch vrij nuttelooze Massificatie van de behoeften. Wij moeten accepteeren het feit dat er behoeften zijn, doch rekening houde men overigens alleen met het feit, dat er behoeften zijn die beperkte bevrediging en andere, die onbeperkte bevrediging geven. Enkele opmerkingen moeten er echter ten aanzien van die verschillende behoeften worden gemaakt. I. Als regel is de behoefte grooter dan de bevrediging — (asceten zijn uitzondering). Verstandige menschen dringen weliswaar hun onbevredigde behoeften terug en laten zich niet door dat onbevredigd-zijn beheerschen; maar ieder mensch heeft onbevredigde behoeften. De maatschappij verkeert niet in een toestand van overvloed; zij heeft aan alles gebrek. Er is een welvaartstekort, zooals Prof. Stuabt het uitdrukt. Dat tekort heeft geen constante waarde. Primitieve volken (inboorlingen van Australië, enkele Afrikaansche negerstammen) hebben geen behoeften meer, als voorzien is in hun behoefte aan voedsel en kleeding. K. Büoher, in „Entstehung der Volkswirthschaft", heeft een apart stadium daarvoor aangenomen, dat van de „Nahrungsfürsorge", waarin de voedselzorg overweegt. Men vindt bij die volken een wisseling van hongersnood en overvloed, maar in allen gevalle geen reeks van onbevredigde behoeften. Men denke nu niet, dat tengevolge van de aanwezigheid dier onbevredigde behoeften er een zucht bestaat bij alle menschen tot bevrediging. Wij zijn zoo gewoon, te zien in ónze maatschappij, dat men daarvoor hard werkt; er is daar eene hooge waardeering voor arbeidzaamheid. Maar, die karaktertrek is niet eigen aan elke maatschappij. Aan het begin van de ontwikkeling van elke maatschappij staat de afkeer van arbeid, de zucht die af te wentelen voor een groot deel op vrouwen, kinderen en slaven. De man werkt in allen gevalle niet regelmatig. Deze opvatting wordt zelfs bij overigens zeer beschaafde stammen aangetroffen. Niet, dat daarom alle arbeid door slaven geschiedde; er waren bijv. in Athene naast de slavenarbeiders ook vrije ambachtslieden. Toch ondervindt tot in de middeleeuwen de arbeid niet die hooge waardeering. De vrije man dreef daar handel, leende geld, maar deed overigens zelf niets; hij Het werken. Ook thans nog voelt niet iedere volksstam dien druk van het welvaartstekort in die mate als Er is een welvaartstekort in de maatschappij; een tekort niet van constante waarde, maar afhankelijk van den cultuur toestand van het betrokken volk. Het bestaan van een welvaartstekort behoeft niet tot arbeidzaamheid te leiden. Het gevoel van zoodanig tekort heeft zich historisch ontwikkeld. Het is niet inherent aan de menschelijke natuur. 22 Opwekking van meer en nieuwe behoeften zonder meer, om tot verhoogde arbeidzaamheid te prikkelen en daardoor tot hooger ontwikkeling te geraken, is in eene nienwe maatschappij niet gewenscbt. Rekening moet worden gehouden met den aard der behoeften, en veeleer gestreefd worden naar matiging der behoeften en uitbreiding van den kring der onbevredigde behoeften. wij dat doen. In Afrika heeft men wel negerstammen met groote kudden paarden, die niets doen aan fokkerij. Dit is een uiting van schatverzameling evenals de traditioneele kous. Men kent dan echter ook geen duurzaam vermogen. Als men dood is, is het uit, ook met zijn verplichtingen, en het vermogen, waaronder de vrouw, de paarden, het goed, gaat mede in het graf. Later is aan die gewoonte een godsdienstige achtergrond gegeven. Het beginsel van „le mort saisit le vif" had echter nog geen wortel geschoten; het vermogen werd niet beschouwd om het welvaartstekort te temperen. Daarom moet men het gevoel van een welvaartstekort beschouwen als te zijn historisch ontwikkeld en niet inherent aan de menschelijke natuur. Wat allen treft, die de koloniën voor het eerst bezoeken, is het gemis aan kennis van behoeften, waar wij, Westerlingen, nu eenmaal niet buiten kunnen. De personen nu, afkomstig uit een ontwikkelde maatschappij en komende in primitieve omgeving, hebben het steeds over de noodzakelijkheid, de inboorlingen nieuwe behoeften te leeren, want eerst daardoor zou de afzet der vreemde koopwaren verzekerd zijn. (Zijdelings wordt bevestigd door die opmerking het bestaan van een welvaartstekort in de maatschappij.) Inderdaad is de opwekking van nieuwe behoeften, voor Koloniale mogendheden in het eerste stadium van kolonisatie, dat is dat van uitsluitend handel, een noodzakelijke voorwaarde voor het succes der kolonisatie en schroomt men dan zelfs niet gedwongen arbeid op te leggen. Maar dit opwekken zonder meer is geen voordeel. Hier betreden wij het terrein der economische politiek en komen op het goed recht om te onderscheiden tusschen ware en niet-ware behoeften. Dit nu is afhankelijk van den aard der behoeften. Van individueel standpunt is het den koopman onverschillig, wat hij verkoopt; hij geeft er alleen om te weten, waarmee het meest winst wordt behaald, onverschillig het lot van hem aan wie hij de nieuwe behoefte heeft leeren kennen. Maar een bestuur dat aan ethische politiek doet, heeft een andere taak. Welk een ongunstigen invloed heeft de opwekking der behoefte aan vuurwater niet op de Indianen van Noord-Amerika gehad; ze zijn daardoor niet meer, maar juist minder geschikt geworden voor de opname der moderne beschaving. Op de Indische Begrooting figureeren voor belangrijke bedragen het opiumen het zoutmiddel. Het opiummiddel wordt niet als belastingmiddel beschouwd, maar als een monopolie. Onder de monopolies worden op die begrooting trouwens ook andere inkomsten gebracht van geheel afwijkend innerlijk karakter en wier samenhang daarmee alleen in den vorm is gelegen. Zoo het monopolie van den pandhuisdienst (middel om de credietverleening te verbeteren), voorts het zoutmonopolie, feitelijk een belasting in monopolistischen vorm, evenals in Nederland de belasting op alcohol. Aan het zoutmonopolie kleeft nog het groote bezwaar, dat het tegenhoudt een zeer wenschelijke ontwikkeling van de arbeidzaamheid der bevolking. Ook bij het opiummonopolie dient trouwens terdege te worden nagegaan in hoever het gebruik daarvan schadelijk is. Als algemeene regel valt dus niet te stellen: „hoe meer behoeften, hoe grooter de arbeidzaamheid van een volk." Er moet gestreefd worden niet naar de uitbreiding der behoeften in aantal, maar naar verbetering van de kwaliteit van de behoeften. 23 Dit geldt niet alleen voor primitieve volken. Het kenmerk van beschaving is gelegen meer in een matiging der behoeften en uitbreiding van den kring der onbevredigde behoeften, dan in een overmatige bevrediging der behoeften. Ook bij den arbeid ter voorziening in de behoeften is het kenmerk van beschaving niet gelegen in onmatig werk, maar in redelijk werk en matige behoeften. Terecht zegt Marshall: Onze beschaving staat hooger dan die der middeleeuwen, want wij kennen eene voorziening in redelijken zin van matige behoeften. Terwijl in de middeleeuwen onmatigheid bij de feestmalen regel is, vindt men zijn genot thans meer in het voorzetten van exquise spijzen. Ook dus in de wijze van bevrediging der behoeften toont zich de toename der beschaving. De behoeften zijn afhankelijk van tijd en plaats; de voorziening daarin geschiedt dus ook op verschillende wijze; vandaar een steeds wisselende productie. Een belangrijk verschijnsel is daarbij het aanmerkelijk verschil tusschen de tegenwoordige en toekomstige behoeften. De toekomstige behoeften worden door een groot deel der bevolking niet gevoeld en ontwikkelen zich zeer langzaam. Hierin blijkt ook het verschil tusschen beschaafde en primitieve maatschappijen. Bij beschaafde maatschappijen bestaat het begrip van voorzorg; bij de andere gaat het economische leven op in de ontwikkeling van tegenwoordige behoeften. Aan verschillende economische verschijnselen valt die afdaling in beschaving te illustreeren. Zoo is levensverzekering een vorm van voorzorg, *) die zijn oorsprong neemt bij de hoogere klassen, en in den beginne stuit op tegenzin bij de lagere klassen. Alleen vindt men in de volksklasse lange jaren de zorg voor eene goede begrafenis, door zich in te koopen in een begrafenisfonds. Deze behoefte spreekt dus wèl sterk; men wil niet van de armen begraven worden. Waarom stuit de verzekering nu bij die klassen op bezwaren? Dit spruit gedeeltelijk voort uit de moeilijkheid tot regelmatige afzondering van een belangrijke som. Doch niet alleen het denkbeeld van onmacht leidt tot tegenzin, want de ongehuwde arbeider zou het best kunnen doen. Men hoort echter algemeen de stelling: „Wij worden zoo oud niet, waarom zouden wij voor ons pensioen zorgen." En dit is ook gepropageerd in kringen van hen, die beter moesten weten. Zoo heeft, toen er sprake was van de invoering van de talma-wet, de Heer Roodhtjltzen verkondigd: „Wat heeft een doode aan een rijksdaalder", en toch, toen het op de uitvoering van de wet aankwam, bleken er meer dan 200.000 personen van boven de 70 jaar in ons land te zijn, die de ouderdomsrente wel bleken te kunnen gebruiken. Een resultaat dat de theoretici, die de statistieken raadplegen, reeds lang hadden voorzien. *) Zie R. C. Herckenrath, „De behoeften en hunne bevrediging". De behoeftenaajn afhankehjk van tijd en plaats; dit leidt tot groote verschillen in de productie. Onderscheid tusschen tegenwoordige en toekomstige behoeften. — Voorzorg een kenmerk van beschaving. *) Die thans niet meer alleen het primitieve karakter van verzekering bij overlijden draagt, maar ook van gemengde verzekering, pensioensverzekering, enz. J) Hiermee is tevens gedemonstreerd, dat men niet te zeer afgaan moet op de bloote ervaring en de generaliseering van wat men ervaring noemt. (Zie p. 18). 24 B. Naar hunne bevrediging. Bevrediging der behoeften d.m.v. goederen en diensten. Verschil van beteekenis van het goed uit individueel of maatschappelijk oogpunt. Goederen van de 1», 2», 3e orde. Genot- en productiegoederen.Historische beteekenis dezer onderscheiding. De bevrediging der behoeften geschiedt door middel van goederen en diensten. Aan deze onderscheiding houde men vast, al kan men instemmen met de meening, dat men in het algemeen altijd met diensten te doen heeft, (vide Herkenrath.) We hebben echter met het spraakgebruik te maken dat bij goederen steeds denkt aan stoffelijke voorwerpen. Het goed nu heeft een verschillende beteekenis, beschouwd uit individueel of uit maatschappelijk oogpunt. In de privé-huishouding wordt met goed gelijkgesteld het recht op goed; duizend gulden in goud staat voor ons gelijk met een bankbiljet van f 1000.—; het een is werkelijk goed, het ander een recht, (altijd gegeven de soliditeit van den debiteur). Zoo is ook een vordering, een patent, een recht. Voor een groep van menschen, voor een volk, is die toestand anders. Is die schuld uitsluitend in handen van Nederlanders dan is het volk wel armer geworden; is zij in handen van vreemden niet. Na eerst de rentebetaling op de Nederlandsche schuld gestaakt te hebben, tiërceerde Napoleon deze schuld; later werd zij omgezet in N.W.S. en uitgestelde schuld en nog later werden beide schulden saamgesmolten. Als ik f 1000.— a 5 pCt. teleen geef, dan ontstaat tusschen mij en den debiteur eene zoodanige verhouding dat ik aanspraak heb op uitkeering van f 50.— uit het inkomen van den ander en om mijn f 1000.— te gelegener tijd terug te krijgen. Maar wat is dan de rijkdom van de groep? Conclusie; O, want tegenover een vordering mijnerzijds, staat een plicht van de andere partij. Als de Nederlandsche Staat de rente der staatsschuld niet betaalt, *) dan wordt Nederland daardoor niet armer, maar worden zij, die door het bezit van een aandeel in die staatsschuld op uitkeering recht hadden, en die niet kregen, benadeeld, zijn die armer geworden. De Nederlandsche Staat daarentegen is voor een gelijk bedrag rijker geworden; d.w.z. dit is geen ware verrijking, maar geen reeële verarming. Wil men dus het vermogen van een volk kennen, dan moet men bij de individueele vermogens, de goederen, ook de rechten, de staatsschulden voegen. Zijn dit schulden binnen de groep, de natie dan zijn zij geen vermogen; daarbuiten wel. Importlanden hebben een groot (buitenlandsch) effectenbezit, exportlanden zijn arm en schatplichtig. Maar bij vernietiging van zulk een recht op andere volksgemeenschappen of staten; bijv. als Nederlanders zijn houders van Russische staatsschuld, verliest ook het Nederlandsche volk. Tegenover het verlies van rente in onzen kring, staat voor Rusland het voordeel van ophouding van betaling der rente aan andere gemeenschappen. Eene andere onderscheiding is die in de goederen van de le, 2e, 3e, enz. orde. Onder die van de le orde wordt dan gerekend, wat direct voor consumptie geschikt is. Daaraan wordt wel verbonden de tegenstelling van genot-goed, (dat geschikt ') Daargelaten het moreele effect van zulk een maatregel. 25 is voor de consumptie) en productie-goed, (dat voor de productie wordt aangewend). Hierbij zijn overgangen; betzelfde goed (suiker) is nu eens productiegoed (bij den banketbakker), dan wêer genotgoed (voor hem die bet consumeert). "Wat een bepaald goed inderdaad is, is niet a priori uit te maken. Het onderscheid in goederen van verschillende orde, is ook van historische beteekenis. Primitieve maatschappijen hebben bij voorkeur goederen van de le orde en die waaruit het goed der le orde gefabriceerd wordt (brood, meel, graan) doch weinig eigenlijk productie-goed. Weinig machines en werktuigen, dus goederen die zelf dienen voor productie en bestemd om andere voor consumptie geschikt te maken. Zij zijn over het geheel gebrekkig geoutilleerd. De werkzaamheid is er veel meer gericht op directe productie. Een typisch verschijnsel in hooger ontwikkelde maatschappijen is de toename van aantal en beteekenis van de goederen van hooger en afname van die van lager orde. *) In de huidige maatschappij worden voornamelijk geleverd producten van indirect productief karakter- (machines). Dit komt, omdat primitieve maatschappijen slechts weinig voorraad van de le soort genotgoed bezitten, en zich dus ook niet de weelde veroorlooven kunnen om maanden te besteden bijv. aan den bouw van machines of werktuigen. Wel wordt er met behulp van machines vlug geproduceerd, maar als men het geheel van het arbeidsproces in aanmerking neemt, als men let niet alleen op den tijd noodig om met behulp van de machine katoen te bewerken waar ook op die vereischt voor den aanmaak der machine, is het arbeidsproces van langen duur. Er is nog een typisch verschil met de toestanden in de middeleeuwen. In ons tegenwoordig belastingstelsel, vinden wij de vermogensbelasting, (waarbij het vermogen als maatstaf dient) en daarnaast een belasting op het inkomen, die een geheel verschillend karakter draagt (wie inkomstenbelasting betaalt, betaalt geen vermogensbelasting). Het vermogen in den vorm van belegging waaruit men een inkomen trekt, is iets van den laatsten tijd omdat de gelegenheid tot belegging zooveel grooter is. (Zie p. 21) De middeleeuwen kennen dat onderscheid niet. Als er oorlogskosten moesten betaald worden, dan werd het zuivere arbeidsinkomen even zwaar belast als bijv. huizenbezit. Men geeft zich daar blijkbaar geen rekenschap van het economisch verschil tusschen die twee. Dit kan worden teruggebracht tot het feit, dat men toen het begrip „vermogen" niet kende. Er was geen staatsschuld; alleen een schuld van den Koning en die was zelfs een strikt persoonlijke schuld van den vorst; de opvolger moest haar uitdrukkelijk erkennen, anders was hg daarvoor niet verbonden. Ook het verschil tusschen staatsschuld en particuliere schuld van den Koning was onbekend. De bevrediging in de behoeften nu, geschiedt op tweeërlei wijze. a. directe bevrediging door productie van goed of het presteeren van diensten; ö. of door ruil van vermogen, van arbeid of goed. Bij iedere bevolkingsgroep vindt men nu nog sporen van directe behoeftenbevrediging in de familiehuishouding. Binnen den kring der familie is geen ruil, '). Lager en hooger niet beschouwd van waardeeringsoogpunt maar wat betreft de daarvoor noodige kortere of langere productie. 4 Bevrediging der behoeften, a. directe, 6. door middel van ruil van arbeid, van vermogen of goed. De gesloten en de verkeershuishouding; ze staan naast elkaar, maar de laatste wint het meer 26 Vroeger gemaakte onderscheidingen.Von Liszt. Systeem Hilde- bband. terwijl men bij personen buiten die groep wel ruilverkeer beeft. Dus treft men in elke maatschappij tweeërlei organisaties aan, een directe en een indirecte. Wat geldt voor de privé-huishouding, geldt ook voor de volkshuishouding. Men kan een stadium van directe en van indirecte productie voor de volkshuishouding onderscheiden. Tegenover elkaar staan de „Hauswirthschaft" en de „Verkehrswirthschaft", de gesloten huishouding en de verkeershuishouding. Dit wil niet zeggen, dat in de eene volkshuishouding heelemeal geen verkeer zou zijn en in de andere weer niets dan verkeer. Er zijn overgangen; die twee huishoudingen vindt men naast elkaar, maar hier is de een meer geprononceerd, ginds de andere. Toch valt er een bepaalde ontwikkeling van de eene huishouding in de andere in de verschillende staten aan te geven; de verkeershuishouding wint het hoe langer hoe meer over de geheele wereld en meer en meer werkt men voor de markt. De onderscheiding in gesloten- en verkeershuishouding is thans de algemeen gebruikelijke. Zij heeft vroegere onderscheidingen vervangen. Fbiedbich von Liszt in „Das National System der Politischen Oekonomie" nam aan vijf stadia, die door de Europeesche volken zouden zijn doorloopen, n.1.: le stadium: Jacht en Visscherij; 2e „ Veeteelt (herdersvolken); 3" „ Landbouw; 4e „ Landbouw en Nijverheid; 5° „ Landbouw, Nijverheid en handel. Al was die poging tot organisatie verdienstelijk en van belang om de aandacht op deze zaak te vestigen, men is teruggekomen van de meening, le. dat het bewijs te leveren was voor zulk een historische opvolging; 2e. terwijl bij verschillende volken bijv. tegelijk aanwezig blijkt te zijn, nijverheid tijdens de ontwikkeling in het 3e stadium van den landbouw; 3e. ook was er weinig typeerends in deze indeeling; het komt bij zulk eene indeeling niet aan op de bedrijven die worden uitgeoefend; er kan in een of andere landbouwstaat primitieve of intensieve landbouw worden uitgeoefend, en er kan veel grooter onderscheid zijn tusschen deze twee onderdeelen van hetzelfde stadium, dan tusschen de andere stadia van Liszt. Ook in het Be stadium vindt men groote verschillen. Men leert door deze onderscheiding het economische leven niet beter begrijpen. Hetzelfde kan worden gezegd van de onderscheidingen van: Hildebrand, Nationaloekonomie der Gegenwart und Zukunft, die meer wetenschappelijk is. Hij neemt aan eene indeeling in Naturalwirthschaft, Geldwirthschaft en Creditwirthschaft. In de Naturalwirthschaft is productie voor eigen behoefte en ruil in natura; ruilhandel in alle opzichten; in de Geldwirthschaft vindt men ruil tegen geld, maar op contante basis, geen crediet; terwijl bij de Creditwirthschaft worden gevonden verschillende vormen van vertrouwen, waarbij prestatie en contra-prestatie uit elkaar vallen. Een voordeel dezer onderscheiding is haar algemeen karakter, haar toepasselijkheid op alle maatschappijen. Echter le er is geen principeel onderscheid tusschen Natural- en Geldwirthschaft, want geld is slechts een algemeen goed en verkoop tegen geld is slechts een eigenaardige ruil. Bij geld denken wij thans 27 gewoonlijk alleen aan onze munt ; oorspronkelijk was het geld echter niet anders dan een ruilvoorwerp, aldus deden dienst vee, thee, schelpjes, gebruiksvoorwerpen dus, die algemeen gangbaar zijn (pecus — vee — pecunia). Ook tusschen de Geld- en Creditwirthschaft is geen principieel onderscheid. Wij zijn nog niet in een stadium, dat het crediet absoluut los zou zijn van het geld. Tijdens de crisis, in het begin van den oorlog was het vertrouwen op het bankpapier geschokt. Bij spanning op de geldmarkt prefereert men contante betaling. Van een individu dat niet credietwaardig wordt geacht, eischt men vooruitbetaling bg eene gedane bestelling. Van algemeene strekking en van meer nut is de onderscheiding in gesloten en verkeershuishouding. De gesloten huishouding is die, waarbij niet voor de markt, maar voor eigen behoeften wordt geproduceerd, zonder dat ruil uitgesloten is. De ruil echter «draagt een toevallig karakter, en heeft alleen plaats ingeval er een voorschot is, dat men kwijt wil zijn. Daarentegen is de verkeershuishouding opgebouwd principieel op het regelmatig produceeren voor anderen, voor de markt. De gesloten huishouding is dus synoniem met directe, de verkeershuishouding met indirecte productie. Het typisch onderscheid zit in het ruilverkeer. De gesloten huishouding kan min of meer uitgebreid zijn; men denkt daarbij niet aan het moderne gezin. De slaven behoorden vroeger ook tot het gezin. Verder vindt men hier en daar families van meer gezinnen, die samen één geheel uitmaken. Zie Gonnakd, Musée Sociale Communautés paysannes en Croatie et Slavonie. Zoo waren in Dalmatië in 1910 op 2J/2 millioen zielen, 430.000 in zadroega's x) vereenigd, waarvan 219 meer dan 30 leden telden. Ruilverkeer kent men daar niet. De uiterlijke toestand bij die zadroega's lijkt echter primitiever dan ze werkelijk is. In veel gevallen hebben die gemeenschappen zich reeds opgelost. Men ziet er in een middel om het pauperisme tegen te gaan, vooral wegens het aandeel in het grondbezit dat de leden hebben, al is het welvaartspeil, het niveau van bevrediging laag. Daarom wordt van overheidswege de ontbinding daarvan tegengewerkt; evenals in Indië bij het communaal bezit. Toch heeft daarbij reeds intern zeer groote splitsing plaats gehad, bijv. in Kedoe. De gesloten huishouding kan ook bij grootere gemeenschappen, n.1. de socialistische bestaan: die het denkbeeld van de productie als winstbedrijf wil opheffen2) en in modernen vorm Hauswitrthschaft is, n.1. productie door en voor de gemeenschap, dus met uitsluiting van de productie voor de markt. De socialistische gemeenschap draagt dus een reactionnair karakter in dien zin, dat de socialisten geen nieuwe schakel invoegen, maar dat hun ideaal reeds achter ons ligt. Zij willen een ouden toestand herstellen, maar in uitgebreiden zin. Het verkeer met het buitenland, ook bij organiek verschillende staten, moet thans plaats hebben langs den weg van het ruilverkeer, tenzij de geheele wereld georganiseerd wordt, als gesloten huishouding. In theorie is het denkbaar, dat er zulk eene groote economische gemeenschap ontstaat. Maar wanneer zal dit Beste onderscheiding die in gesloten en verkeershuishouding. Be socialistische gemeenschap een gesloten huishouding. ') Vereenigingen van gezinnen, onder een gospodar, een soort aartsvader. J) Daargelaten hoe, daar laat men zich niet over uit 28 Zoolang de wereld is georganiseerd in verschillendestaten, een ieder met eigen belangen, die indruischen tegen de belangen van andere staten, zal, zelfs indien ieder dier staten als socialistische gemeenschap is georganiseerd het winstmotief een rem zijn voor uitbreiding van ieders productie, want dat bepaalt onze houding tegenover het buitenland, niet sympathiën of antipathiën. Kwetsbare zaden der socialistische gemeenschap, die het ontstaan daarvan in de waagschaal stellen. in de praktijk het geval zijn? Zelfs is tot dusverre geen enkele staat nog als gesloten huishouding georganiseerd. In dit verband moet de volgende opmerking gemaakt worden. In socialistische geschriften komt vaak voor de bewering: „de tegenwoordige productiewijze is onzinnig. Is het bijv. niet onzinnig, die vernietiging van een deel van de krenten in Griekenland geteeld, om door kunstmatige beperking van het aanbod de prijs daarvan te doen stijgen, die thans, tengevolge van de overproductie sterk is gedaald; dus in het belang van de producenten ?" Andere voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn in den tijd van de V. O. 0. de nagelcultuur; nu in Brazilië de koffievalorisatie. Hiertegenover kan worden opgemerkt, dat binnen den kring der socialistisch georganiseerde gemeenschap inderdaad zal gestreefd worden naar de bevrediging van de behoeften van allen, boven die van enkelen, (eerst brood, dan sieraden). Maar tegenover het buitenland zal dit niet gebeuren: men overproduceert niet voor het buitenland, maar streeft voor het binnenland naar bevrediging van z. v. m. behoeften, ook die aan artikelen van genot, en dit wordt bereikt door beperking der productie. Zoolang n.1. elke socialistische gemeenschap eigen belangen heeft, die indruischen tegen de belangen van andere socialistische gemeenschappen. In dit opzicht is onze tegenwoordige maatschappelijke ontwikkeling niet gunstig voor de toekomst van het Socialisme. Aan die socialistische gemeenschap zijn ongetwijfeld voordeelen verbonden. Maar er zijn kwetsbare punten: allereerst moet gevreesd worden dat de totaalproductie in zulk een organisatie zal verkleind, inplaats van vergroot worden, omdat het winstmotief daarbij is verdwenen. Niet stellig is toch te zeggen, dat binnen den kring dier gemeenschap beter gewerkt zal worden, dat er een meer algemeene bevrediging der behoeften zal plaats hebben, dat minder dringende behoeften niet eerder zullen worden bevredigd, dan dringende behoeften. In de verhouding tot het buitenland zal intusschen het winstmotief blijven bestaan, en zal een rem vormen voor de uitbrêiding der productie. Die invloed mag tijdelijk onderbroken worden, zooals thans door den oorlog. Doch sympathiën en antipathiën hebben geen invloed daarop. Duitschland zegt nu wel, dat het na den oorlog Engeland's waren zal boycotten; men wil zich daar onafhankelijk maken van het buitenland. Maar dit zal evenmin gebeuren als eertijds onze antipathie tegen Engeland in dit opzicht gevolgen had. Tijdens den Boerenoorlog was de stemming in Nederland anti-Engelsch; ook in handelskringen kwamen zelfs bedenkelijke openbare uitingen voor. Toch constateerde de secretaris van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel in zijn jaarverslag na afloop van den oorlog, dat de handelsrelaties met Engeland juist toegenomen waren in dien tijd. Wat toch is het geval ? Als wij niet van de ons antipathieke natie koopen, dan koopen toch onze concurrenten van haar, en die zullen, door goedkooper productie ons dus wel dwingen óók te koopen. Daarom, hoe langer hoe minder zal het mogelijk zijn een huishouding in het leven te roepen, als in de socialistische gemeenschap bedoeld. Hoofdzaak zal steeds meer worden: hoe kunnen wij met het meeste succes concurreeren tegen het buitenland. 29 In de middeleeuwen constateert men wegens het gebrek aan communicatiemiddelen, waardoor bezwaarlijke afvoer van producten, tijden van gebrek en van overvloed naar gelang van den oogst. En in de industrie wordt alleen gemaakt wat besteld wordt. Het geheele economische leven is gebaseerd op het beginsel ieder het zijne te geven. Daardoor hadden de verschillende inwoners vrij gelijke inkomsten; en vergeleken bij thans, waren die inkomsten, ook van de aanzienlijksten minimaal, getuige, dat als een bijzonderheid wordt gemeld, nog in de 14e eeuw, dat de dochter van den koning van Frankrijk 6 linnen hemden bij haar huwelijk meekreeg. Hierin kwam verandering toen de verkeershuishouding voor de gesloten huishouding in de plaats kwam. Die verkeershuishouding is oorzaak van de herhaalde depressies, die zich nu voordoen. Er wordt overgeproduceerd en voor die overproductie moet een afzetgebied gezocht worden in steeds ruimer kring. Dit doet ieder ondernemer op eigen houtje. Het komt er nu op aan of er meer ondernemers optimistisch óf pessimistisch in de schatting vans de behoeften zijn,of, wat te veel geproduceerd wordt, al of niet opheft het te-weinig aan productie. Dit is een tweede kwetsbaar punt van de socialistische gemeenschap. Over een uitgebreid gebied is zulk een organisatie denkbaar, maar binnen dien kring is de schatting van wat men moet produceeren veel moeilijker; terwijl, als er fouten bij gemaakt worden, de gevolgen veel grooter zijn. Als 600 schoenenfabrikanten 1000 paren schoenen te veel maken, zullen 500 andere 1000 paren te weinig voortbrengen en wordt het verschil gedekt. Maar als er alleen één persoon over die geheele productie te oordeelen heeft, dan is de kans zeer groot, dat er of veel te veel of veel te weinig wordt gemaakt. De veiligheidsklep van de vele onderling uiteenloopende schattingen ontbreekt. De maatschappij begint overal met de gesloten huishouding (in het gezin, de familie, de familiegroep) en langzamerhand komt er een element van de verkeershuishouding in; eerst toevalligerwijze, later in den vorm van uitoefening van een bedrijf, zie Büchee, Entstehnng der Volkswirthschaft. Di de oudheid had men groote landgoederen (villae) met slaven bewerkt, typen van de gesloten huishouding, dienend in hoofdzaak tot bevrediging van de behoeften van den landheer. In de middeleeuwen heeft men de Frohnhof (vroenhof) met een heer op een kasteel en omwonende boeren die voor zijn onderhoud moeten zorgen. Ook hier was geen ruilverkeer. Ook was de gesloten huishouding het type van het leven der middeleeuwsche vorsten, die geen vaste residentie hadden, doch heen en weer trokken. Niet uit grilligheid of om weerbarstige vazallen te tuchtigen, maar om do in verschillende deelen van hun rijk, ten hunnen behoeve opgelegde voorraden te verteren. Die voorraden konden wegens de slecht begaanbare of onveilige wegen niet worden aangevoerd, zooals thans. De overgang tot de verkeershuishouding zien wij dagelijks voortschrijden. De gesloten huishouding neemt af, de verkeershuishouding toe. Toch heeft de een de ander nog niet geheel verdrongen. Ze staan naast elkaar. In de privé-huishouding, waarin de gesloten huishouding nog voortleeft, omdat daarbij allerlei wordt gekocht, doch binnen den -kring niet wordt geruild, kan 30 Voor- en nadeelen van de verkeershuishouding. men de ontwikkeling der verkeershuishouding afmeten en demonstreeren. In de privé-huishouding in de Westersche maatschappij toch wordt niet meer gesponnen en geweven aan huis. De wasch is nu bij ons buitenshuis, de inmaak evenzeer, alles omdat men het buitenshuis goedkooper en gemakkelijker kan krijgen. *) Maar ook thans, nu wij in het stadium van de verkeershuishouding verkeeren, is in bepaalde streken de gesloten huishouding van meer beteekenis dan eerstgenoemde, zoo in Nederlandsch Indië. Iets analoogs constateeren wij bij de voorziening in de broodbehoefte. Vroeger werd het eigenverbouwd graan verder thuis bewerkt; later gaat het graan naar den molen, nog later wordt het deeg thuis bereid, maar laat men het bakken bij den bakker; eindelijk koopt men het brood klaar van den bakker. Het boerenbedrijf is jarenlang het type van een gesloten huishouding geweest, waarbij alleen voor sommige zaken hulp van anderen noodig was. Ook daarbij echter is verandering gekomen en wordt een deel van het bedrijf thans buitenshuis uitgeoefend. De boterbereiding geschiedt nu op de boterfabriek. Zelfs heeft die verandering plaats gehad in die mate, dat de physieke voeding op het platte land er door achteruit is gegaan. Bij ons bestaan hiervan geen cijfers, wel in Duitschland. Lu Duitschland nu is tengevolge van de enorme uitbreiding van de steden de vraag naar melk zoo sterk gestegen, dat de eigen melkconsumptie van de boeren is verminderd, en de kindervoeding ten platten lande nu veel minder is, dan zij is geweest. 2) Voor zoover dit zich nu bepaalt tot eene verplaatsing van het platteland naar de stad, kan men niet spreken van beschadiging der volksgezondheid. "Want in de stad is dan toch de verzorging beter, dan zij anders zijn zou. Doch uit het oogpunt der volkshuishouding is het erger, als het buitenland in concurrentie met het binnenland treedt en in sterker mate afnemer wordt van het geproduceerde dan de binnenlandsche bevolking. Zoo is de voorziening in groente in onze groote steden, gelegen nabij de landstreek waar zij wordt geproduceerd volkomen onvoldoende; de beste kwaliteit groente gaat naar het buitenland. Door beter organisatie van het marktwezen kan aan dit euvel veel worden gedaan. Bovendien gaat door het langdurig transport de groente in kwaliteit achteruit, waardoor zij volkomen gelijk wordt aan de groente uit het binnenland. Daarmee dus gaat toch het voordeel van verkoop in het buitenland verloren. De verkeershuishouding kan dus zoowel voor- als nadeel voor eene bepaalde volkshuishouding opleveren. Als in de nu heerschende crisis de uitvoer van levensmiddelen niet ware verboden, zouden wij nu zelf geen voedsel meer hebben. De voordeelen van *) Dit is anders in tijden van crisis, want dan vindt men een sterke opleving van de gesloten huishouding; de inmaak herleeft, de wasch wordt aan huis gedaan, enz. *) Ook op Java wordt de goede rijst verkocht en ingevoerde minderwaardige geconsumeerd. In de 18e en 19e eeuw was het platteland gezonder dan de steden. De steden groeiden niet; de stadsbevolking kon niet uit zichzelf, maar alleen d. m. v. instrooming van het platteland op peil worden gehouden. Eerst in de 19e eeuw begonnen de steden te groeien, uit zichzelf, en een der oorzaken was de betere voeding. 31 den uitvoer zouden nu voor de volkshuishouding in het algemeen nadeel opleveren. *) Een ander nadeelig gevolg van de verkeershuishouding vindt men in de tropen, waar het economisch motief bij het overheerschende ras zoo sterk werkt dat het leidt tot gevaar van benadeeling van de inlandsche bevolking. Die inlandsche bevolking verkeert thans in het stadium van overgang tot de verkeershuishouding ; zij moet nog leeren rekenen, terwijl de overheerschers reeds hebben geleerd te rekenen. Zeer gewenscht is dus ontwikkeling van het inlandsen onderwijs, opdat die bevolking niet de dupe van het verkeer wordt. Het verkeer brengt ons tot de ware productie, nl. die voor de markt. Men produceert niet meer voor de oogenblikkelijke behoefte, maar schept voorraden. Daardoor komt er een wijziging in de constructie der maatschappij. Er ontstaat een ondernemersklasse, die zich belast met de productie en daarnaast eene klasse van arbeiders, die eenmaal arbeider geboren, weinig kans heeft op wijziging, 2) van positie. Met de verkeershuishouding gaat samen het kapitalisme. Niet altijd nu is het bestaan van behoeften noodig om de bevrediging daarvan uit te lokken. (Zie p. 21) Dit is in het algemeen juist, maar wij zien toch ook, dat als tot dusver in een streek geen handel is geweest, de aanleg van verkeerswegen hem doen onstaan. Intusschen moet men daarbij oog houden voor de werking van het economisch motief. Niet élke aanleg van wegen is gemotiveerd. De wijze les door zakenmenschen gegeven, moet men niet uit het oog verliezen. Zoo is bijv. het Suezkanaal nu nog niet geheel voor heen en weer varende schepen ingericht. De Amerikaansche spoorwegen worden in den beginne voorzien van houten bruggen, een lichte bovenbouw enz. wat eerst geleidelijk veranderd wordt. Die verandering lijkt kostbaar, maar zij is beter dan het ineens volmaakt in orde brengen van den spoorweg, want uit de ervaring is gebleken, dat die werkwijze goedkooper is. Zoolang het verkeer zich niet voldoende ontwikkeld heeft, wordt er op die wijze veel meer bespaard. Het Koloniaal Verslag 1912 erkent dat de Grajoeweg te breed is aangelegd voor het te verwachten verkeer. Dit is meer in Indië gebeurd. In den regel heeft mén bij de overheid het juiste besef, dat de aanleg van wegen een wenschelijke ontwikkeling van het verkeer bevordert; maar in de uitvoering wordt vaak gezondigd, omdat men zich geen rekenschap geeft van de verhouding tusschen het voordeel en de kosten van het scheppen van zulk een verkeersmogelijkheid. Daardoor komt men tot eene verkwisting die had kunnen zijn vermeden. Vooral van heerendiensten wordt een kwistig gebruik gemaakt. In de Koloniale Verslagen valt het herhaaldelijk op, dat zoo vaak een Het verkeer brengt ons tot de ware productie, die voor de markt, maar schept tevens het kapitalisme. Verbetering der communicatie, mits op zaakkundige wijze, beweegt tot bevrediging van bestaande, maar nog onbevredigde behoeften. ') Men kan echter dit uitvoerverbod niet blijven handhaven. Een uitvoerverbod, of de onmogelijkheid van uitvoer, op zeker moment werkt prijsdrukkend, omdat op dat oogenblik een zekere voorraad aanwezig is, die afzet moet vinden. Maar als het eene duurzame regeling wordt, dan wordt de productie van de betrokken artikelen ingekrompen, dus beschikt men op den duur toch niet over dezelfde hoeveelheid en blijft de prijs toch niet laag. In Nederland wordt voor 566 millioen waarde aan landbouw-artikelen per jaar geproduceerd, dus per hoofd ruim f 90.— of per gezin f 460.—; bij de meeste gezinnen bereikt de consumptie niet */j van dit bedrag. Waar zou de rest moeten blijven? De productie zou achteruit moeten gaan. *) Typisch verschil met de middeleeuwen, die onbereikbaarheid van een hooger stadium. 32 reeds begonnen werk wordt verlaten. Nu kan dit een gevolg zijn van gebrek aan bestuurscontinuïteit, van wispelturigheid. Doch is dit zoo niet, dan wreekt zich hier de fout in staathuishoudkundig opzicht, dat men teveel op het objectieve middel afgaat zonder berekening van de kosten, dat men de nuttigheid, de gewenschtheid alleen overweegt en niet de kans op eene economische uitvoering in verband met de beschikbare middelen. l) In verband hiermede is de afschaffing der heerendiensten een feit van beteekenis, al mag men heerendiensten zonder meer niet veroordeelen, want in eene primitieve maatschappij passen zij beter dan eene belasting in geld. Men vindt bijv. in Limburg nog gemeentelijke diensten. In de redeneering, dat de inlander zooveel vrijen tijd heeft en de gevorderde heerendiensten de begrooting niet drukken, ligt een groot gevaar; werden die heerendiensten omgezet in geld, menig werk bleef onuitgevoerd. Men moet wel in het oog houden dat publiekrechterlijke lichamen niet beschikken over een eigen inkomen 2) maar belasting heffen, d. i. aan het inkomen der inwoners eene bestemming geven waarbij geen rekening wordt gehouden met hun eigen wil; in Indië in geen enkel opzicht, in Nederland slechts schijnbaar. Elke beschikking nu over geld of diensten der bevolking verhindert haar in het eigen gebruik daarvan; daarom ook moet in de staatshuishouding overwogen worden of de voorgenomen opoffering gewenscht is en of er niet een betere besteding mogelijk is. Die beginselen worden in de staathuishouding te weinig toegepast, hoofdzakelijk omdat die huishouding beschouwd wordt als iets aparts. Zie Emtt, Sachs, „Grondlage der theoretischen Staatswirthschaft. HOOFDSTUK H. Waarde en rijkdom. Wij merkten op, dat het typische voor de verkeershuishouding is, het plaats maken van de directe bevrediging der behoeften, voor het produceeren voor de markt, en het gebruik van het provenu van den verkoop van het geproduceerde tot den inkoop van het ontbrekende. Daardoor komen wij in aanraking met het verschijnsel dat de prijs naast de waarde van belang wordt, dat naast de gebruikswaarde komt de ruilwaarde. Hoe is de vorming van waarde en prijs? Er zijn goederen (diensten) die waarde hebben, de economische goederen en daarnaast zijn er vrije goederen, die geen waarde hebben. De laatsten blijven buiten beschouwing. (Zie pag. 1 en 2.) Waarom heeten die eerstgenoemde goederen economische goederen? Omdat niet zooveel daarvan aanwezig is, dat steeds en overal daarmee de bevrediging onzer behoeften kan worden verkregen. In ons bewustzijn overheerscht daarbij ») Dit is een euvel waaraan men ook in Nederland mank gaat. Het was de grief van Mr. va» Gun, Ud der Defensie-Commissie. *) Da Didië is het nog iets anders vanwege de exploitatie van Gouvernementsbedrijven. Di de middeleeuwen hadden de vorsten inkomsten uit domeingronden, die zü moesten aanvullen met zoogenaamde „beden". ca 33 het gevoel dat wij met die goederen zuinig moeten zijn, want hun verlies is voor ons inderdaad een verlies. Is er in een stad een waterleiding, dan zijn wij volstrekt niet zuinig met water, doch het wordt anders als B. en W. waarschuwen dat er kolen te weinig zijn en wellicht de waterlevering moet worden ingekrompen of ophouden. De waarde hangt dus samen met het bewustzijn van afhankelijkheid. Dus is waarde de beteekenis, die wij aan een goed hechten, omdat wij ons bewust zijn voor de bevrediging onzer behoeften, van de beschikking over het goed afhankelijk te zijn. Men legge den nadruk op „bewustzijn" in deze definitie. Want waarde is principieel subjectief op te vatten, en ligt in den mensch. Zij is niet een eigenschap van het goed, maar afhankelijk van het waardeerend oordeel van den mensch. Niet dat wij altijd dat bewustzijn bezitten en dat wij ons altijd rekenschap geven van dat bewustzijn. (Zie pag. 5). Het economisch motief streeft er naar, met de geringste inspanning het meest mogelijke effect te bereiken en in normale omstandigheden zou het verspilling van kracht en tijd zijn, als wij ons telkens en telkens rekenschap van dit bewustzijn gaven en onze economische goederen gingen waardeeren. Als een werkman ƒ18.— per week verdient, weet hij een vast bedrag noodig te hebben voor voeding, voor huur enz. en de verschillen van week tot week tusschen die bedragen zijn niet groot. Hij gaat nu niet uitrekenen of hij de eene week aan voeding een paar centen meer, aan kleeding wat minder zou kunnen besteden of eerst voor lectuur, later voor kleeding zijn geld zal bestemmen. Hij legt zich neer bij de rangschikking die hij eenmaal heeft gemaakt, vooral, en dit is van niet gering belang, vooral in verband met de gewoonten van zijn kring. Daarom is toch het bewustzijn van afhankelijkheid wel aanwezig. Er is een verschil in de wijze van besteding van het inkomen te bemerken, een andere rangschikking der behoeften, tusschen de verschillende groepen eener bevolking, maar grosso modo *) is er een bepaalde wijze van besteding van het inkomen: le. eerst heeft men de zorg voor wat noodzakelijk is, 2e. dan voor wat niet noodzakelijk is maar men gewend is, en 3e. voor weeldeartikelen. In die rangschikking, in iederen kring gevonden, ligt het gevoel van waardetoekenning aan onze verschillende behoeften. Vooral blijkt dit in tijden van crisis, als massa's menschen niet meer over hunne normale inkomsten kunnen beschikken en dus niet hunne gewone behoeften kunnen bevredigen. Dan heeft er zuivering plaats, d. w. z. men geeft zich rekenschap van zijn verhouding tot de goederen die men kan koopen. Dan worden de tijdschriften afgeschaft, omdat men niet dat afhankelijk gevoel van hun bezit heeft; betrekt men een goedkoopere woning enz. Dus wordt de schaal van behoeften herzien. Men gaat na, wolke behoeften onafwijsbaar bevrediging noodig hebben. Een groote categorie van goederen verliest dan hare waarde; niet, omdat die goederen hunne eigenschappen verloren hebben, maar omdat in het bewustzijn der menschen ten opzichte dier goederen verandering gekomen is. Natuurlijk moeten die goederen nuttig zijn, zekere eigenschappen bezitten om menschelijke behoeften te kunnen bevredigen. Maar die De waarde van een goed ia de beteekenis, die wij er aan hechten omdat wij ons bewust zijn voor de bevrediging onzer behoeften, van de beschikking over dat goed afhankelijk te zijn. — Waarde hechten aan een goed is een uiting van gebrek. Het bewnstzijn van afhankelijkheid is in normale gevallen meestal niet waarneembaar; toch is het daarom wel aanwezig en komt het naar voren in abnormale gevallen. ') Wij hebben met den regel te maken. 5 34 De waardeschatting varieert naar tijd en plaats, ook onder vreemden invloed. Binnen de groep zijn de begrippen van hooge waarde en rijkdom tegenstellingen ; daar buiten vallen die begrippen samen. Binnen de groep wordt rijkdom gemeten aan de ruimte, waarde aan de schaarschte van behoeften-bevrediging. mogelijkheid gegeven, ligt de waardeering daarvan in den mensch en niet in de goederen. Die waardeschatting varieert naar tijd en plaats. Zij is niet bij alle menschen en volken gelijk. Dit blijkt uit het ruilverkeer. Zoo vaak wordt er verteld, dat de negers van Afrika voor kralen en andere prullen bereid zijn ivoor en andere kostbare-zaken in ruil te geven. Maar die negers vinden die kralen niet, het ivoor wèl prullig. Dat wij aan ivoor waarde hechten is geen reden te denken dat zij hetzelfde bewustzijn zouden hebben. Bij alle ruilverkeer behoort ongelijkheid van waardetoemeting te bestaan, anders is ruil niet de moeite waard en is er dus geen ruil. Natuurlijk wijzigt de waardeering bij primitieve volken zich onder onzen invloed, maar wij moeten vermijden onze waardeering in de plaats te stellen van die van andere volken. Wij noemen thans goud het kostbaarst metaal, maar in den tijd der ontdekkingsreizen van Pizarbo en anderen waren de Indianen niet weinig verbaasd, dat de Spanjaarden om goud vroegen en toen ze eenmaal begrepen, hoezeer het hun om dat goud te doen was, brachten zij hen vrijwillig naar de vindplaatsen. Daarom is zulk ruilverkeer niet noodzakelijk berooving of exploitatie. Zulk een nieuwe kolonisatie is buitengewoon voordeelig voor de koloniseerende volken. Wie bij vreemde volken met voor hen nieuwe zaken komt, is bijna zeker groot voordeel te hebben, want zij hechten meestal aan andere voorwerpen waarde dan wij doen en omgekeerd. Zoodra er verandering in de menschen intreedt, komt er ook verandering in de waardeschatting. Drank en tabak worden waardeloos voor den afschaffer. De meeste kwakzalversmiddelen worden hoog betaald, juist, omdat ze niet van de officieele wetenschap komen; doch ze worden waardeloos voor wie overtuigd is van hunne geringe uitwerking. Waarde hechten aan iets, is daaraan behoefte hebben, dus een uiting van gebrek; niet in den zin van armoede, maar van het niet in overvloed aanwezig zijn. Daardoor komen wij op de tegenstelling tusschen de begrippen van waarde en rijkdom. In een bepaalde groep zijn dit tegenstellingen. Een groep is rijker, naarmate het waardegevoel in die groep minder tot zijn recht komt en armer naarmate dat waardegevoel sterker is. Rijkdom is een overvloedige voorziening in de behoeften en daarmede gepaard gaande geringere toekenning van waarde aan het bezit. Dit geldt voor en binnen een bepaalde groep. Tegenover derden, buiten de groep echter, vallen de begrippen van rijkdom en hooge waarde samen. Als tin en diamanten hooge waarde hebben, is het een bewijs dat daaraan groote behoefte is, dus armoede. Als het gelukt op groote schaal kunstmatig diamant te maken, zou de waarde daarvan onmiddellijk dalen, daar de zeldzaamheid vermindert. Op de diamantwerkers hebben indertijd de proeven van Moissan, die voor gebruik geschikte diamanten vervaardigde, zij het tegen hoogen prijs, sterken indruk gemaakt. Een der voorgangers, Henbi Polak gaven zij aanleiding te beweren dat het nu voldoende was, dat was aangetoond de mogelijkheid om kunstmatig diamanten te vervaardigen. Maar nu moest men er maar mee uitscheiden, want men had geen behoefte aan kunstdiamant en bovendien zouden de diamantwerkers dan overbodig worden. 35 Voor de consumenten is prijsstijging in het algemeen een bezwaar, maar als de oorzaak daarvan ligt buiten een bepaald gebied, is het voor den afzet van dat gebied een voordeel. Voor de menschheid in haar geheel, is de hooge tinprijs een nadeel, voor Indië speciaal echter een voordeel. Daarom is het van belang voor een bepaalde groep, te kunnen beschikken over goederen, die voor anderen groote waarde hebben, omdat dan op voordeelige voorwaarden door die groep geruild kan worden. De V. O. c. begreep, dat het voor haar geen voordeel was een overvloed van nagelen te produceeren. Binnen een bepaalde groep wordt de rijkdom gemeten aan ruimte van behoeftenbevrediging, de waarde aan schaarschte van behoeftenbevrediging. HOOFDSTUK LU. De Grenswaardeleer. Bij eene nadere ontleding van de waardeschatting heeft men eerst waardeschatting naar de soort. Stellen wij ons voor, onze behoeften op te stellen in een bepaalde volgorde naar gelang van het gewicht dat wij er aan hechten, door romeinsche cijfers aangegeven; dan zal bijv. voedsel I, kleeding II, enz. zijn. Aldus: i n in rv v vi vn vin lx x 10 98765 4 3 21 Stellen wij ons verder voor, dat ter bevrediging van ieder dier behoeften één stuk aanwezig is en men vraagt aan de betrokken personen: welke waarde kent ge aan die voorwerpen toe, dan zal hij zeggen brood, de meest dringende behoefte, heeft voor mij een waarde van 10, kleeren van 9 enz. ') Als er dan één stuk is van iedere soort, dan zal de gewichtigste behoefte het zwaarst gewaardeerd worden. Als de keus gelaten wordt tusschen een van die 10 stukken van verschillende soort, verwerpt men alle andere en. behoudt I; heeft men de kens, twee stukken van de 10 aan te houden, dan verwerpt men III, IV enz. tot en met x. Die Massificatie houdt zuiver en uitsluitend rekening met het dringende van de behoeften. Komt men echter tot de bevrediging van afzonderlijke behoeften, dan doet men eene andere ervaring op. Zelfs bij de meest dringende behoeften is er een oogenblik van verzadiging; bij de eene behoefte vroeger, bij de andere later. Sommige menschen rooken slechts één, andere tien sigaren per dag, maar het genot van die tien sigaren neemt voor de laatsten steeds meer af; de eerste sigaar smaakt hun het best, het rooken van de andere is ten slotte meer een gevolg van gewoonte. Ditzelfde betreft het gebruik van sterken drank. Daarbij komt zelfs een oogenblik dat men er te veel van kan krijgen. 2) Is er één stok van iedere soort dan wordt de gewichtigste behoefte het zwaarst gewaardeerd. Het aantal soortbehoeften in een beschaafde maatschappij onbeperkt. Heeft men meerdere eenheden tot bevrediging van elke afzonderlijke behoefte, dan treedt zelfs bij de meest dringende behoeften een oogenblik van verzadiging in. ') Individueel kan natuurlijk die waarde verschillen. *) In Vragen des Tijds 1910 p. 163 vertelt Prof. Nikrmeijke, dat toen te Merauké de Papoea's ijzer genoeg hadden verkregen van de handelaren, door aanvoer van kippen en vruchten, zij later geen vivres meer brachten. Hun waardegevoel voor jjzer was dus zóó sterk afgenomen, dat zij daarvoor geen kippen enz. meer wilden afstaan. 36 Op deze wijze langzamerhand uitgaande van dezelfde reeks kan men tot de opstelling van het volgende schema komen: ') i ii in iv v vi vu vin ix x 10 98 7654 3 21 9 8 6 5 4 8 6 5 4 3 4 4 3 2 12 1 1 1 Afnemende waardeering zoowel naar de soort als bij toenemende hoeveelheid van iedere soort. In de horizontale rij vindt men dus een afname in beteekenis van de verschillende soorten; in de verticale rij eene afname in beteekenis aan ieder stuk afzonderlijk gehecht. Bij soort II is het verloop onregelmatig. Bij soort V wordt het eerste Voorwerp op hoogen prijs gesteld, maar geen tweede van dezelfde soort wordt verlangd (bijv. Horloge). In horizontale en verticale richting vindt men dus twee dalingen. In het dagelijksch leven is van de waardeering naar de soort niets te bemerken: de op zichzelf dringende behoefte aan voedsel komt niet tot uitdrukking omdat men daarin gemakkelijk kan voorzien. Wanneer echter een monopolist de bevrediging dier behoefte beheerscht, komt de waardeering naar de soort wèl uit. In normale gevallen heeft men dus alleen met individueele behoeften rekening te houden. Vragen wij nu: Als van soort I 10 stuks aanwezig zijn, waarvan, als er maar een stuk aanwezig ware, de waarde zou zijn 10; hoe groot is dan de waarde van één stuk uit die hoeveelheid? dan kan de waarde van een stuk uit die hoeveelheid niet anders zijn dan 1, het laagste cijfer. Gesteld men moet van soort I, bijv. brood waarvan men er 10 heeft, één stuk of meer afstaan, en men had die brooden naar gelang van de bestemming (brood voor mijzelf, voor het paard, de hond, de kat, enz.) verschillend gewaardeerd, dan zou, ingeval het hoogst gewaardeerde brood werd weggenomen, dat voor mijzelf bestemd, niet gezegd worden: ik kan nu niet eten. Integendeel er zou een opschuiving plaats hebben: brood 9 zou worden brood 10 enz., brood 1 zou worden brood 2 en men krijgt dus niet de waardeering 9—1 maar 10—2. Het eene brood, dat men heeft moeten missen, heeft dus eene waarde van 1. Voor één stuk van die soort wordt dus de waarde gemeten aan de behoefte, die het laatst daarmede bevredigd is. Intusschen trekke men hieruit geen foutieve conclusie. Men concludeert wel eens: als er één stuk van die soort is gewaardeerd op 1 en men heeft de beschikking over 10 stuks, dan zouden die 10 stuks worden gewaardeerd op 10 X 1. Heeft men daarentegen slechts 9 stuks en één stuk wordt op 2 gewaardeerd, dan zouden die 9 stuks op 9 X 2 worden gewaardeerd, dus zou men rijker worden, als men een deel van zijn voorraad opoffert. In deze redeneering zijn echter twee fouten: le. Het begrip van waarde en rijkdom is niet identiek. Zoolang wij verkeeren in het stadium dat er geen ') Overigens vrij willekeurig gekozen, meer als illustratie bedoeld. 37 ruil is, individueel dus, is waarde gelijk rijkdom. *) 2e. Als er een stuk uit de hoeveelheid een waarde van 1 heeft, geldt dit alleen voor dat stuk uit die hoeveelheid op zichzelf genomen, en de bevrediging van eene bepaalde behoefte, maar als van alles afstand gedaan moet worden, kan men niet zeggen, dat er een waarde zou zijn van 10 X 1, maar van 2 + 3 + 4, enz. "Want, die redeneering van waardeering op het laatste stuk, is gegrond op het bestaan van een keus om naar believen de waardeering te verplaatsen op een ander stuk. Maar wil men geen enkele behoefte onbevredigd laten, dan moet alles worden samengeteld. In het dagelijksch leven gaat men niet waardeeren op het laatste stuk, omdat men zich in het normale dagelijksche leven van de meeste voorwerpen, die in ruilverkeer komen, nieuwe voorraden aanschaffen kan. Het laatste stuk wordt genomen, want zoolang er substitutie mogelijk is, is het onverschillig welk artikel weggenomen wordt, omdat de behoefte er aan toch bevredigd wordt. Als het wittebrood echter schaarsch is, zal hij die daarop gesteld is, zich groote uitgaven getroosten om het te bemachtigen. Is die substitutie niet mogelijk, dan ziet men dientengevolge reusachtige verschillen in de waardeschatting. Voorts valt op te merken een afnemende waardeering bij toenemende hoeveelheid, .die zich meedeelt aan ieder stuk en waarvan de hoegrootheid wordt bepaald door de waarde van het minst gewaardeerde goed. Men drukt dit aldus uit: De waarde van een stuk uit een hoeveelheid wordt bepaald door de nuttigheid, die men toekent aan het laatste toevoegsel. Voor de schaal wordt bij soort I die waarde bepaald door 1. Maar er is eenig bezwaar dat woord in het algemeen te gebruiken. Er is niet altijd sprake van een toevoegsel. Er zijn voorbeelden, dat in een behoefte voorzien wordt door één voorwerp, zie V van de schaal. Daarom is beter de uitdrukking der Duitsch-Oostenrijkers „Grenz-Nutzen" te bezigen, waarin hetzelfde idee ligt doch zonder het denkbeeld van toevoegsel en waardoor het ook toepasselijk is op categorie V. De waarde van een stok uib een hoeveelheid bepaald door de G-renznutzen, de nuttigheid van het laatste toevoegsel. Tot dusver was er steeds sprake van één stuk uit een hoeveelheid. Dit is niet overeenkomstig de werkelijkheid. Men denke bij deze beschouwingen niet aan één individueel stuk, maar aan een eenheid. Het kan toch zijn, dat men met één stuk op zichzelf niet uitkomt. Eén rol behangselpapier voor een kamer heeft geen waarde. Zoo kan het zijn, dat er zijn complementaire goederen, waarover men gezamenlijk met het hoofdgoed moet kunnen beschikken, wil men aan een van beide waarde hechten. Equipage houden kan alleen geschieden met rijtuig èn paarden. Een goed geoutilleerde katoenspinnerij is zonder katoen niets waard. Daling in waarde van het complementaire goed kan leiden tot waardedaling van het hoofdgoed, al is er met dit laatste feitelijk niets gebeurd. Dit zijn uitbreidingen en nadere verklaringen van dit schema. Complementaire goederen en hoofdgoed vormen één eenheid of één stuk. ') Eobinson op zjjn eiland moet zoo volledig mogelijk voorzien in zfln behoeften en heeft hij daarvan overvloed, dan kan het hem niet schelen of daar wat van weggenomen wordt. 38 Goederen van hooge beteekenis hebben vaak schijnbaar lagere waarde dan die van minder beteekenis. Het schema kan gebrnikt worden voor een voorloopige verklaring van het verschijnsel, hoe het mogelijk is, dat goederen van hooge beteekenis, omdat ze . dienen tot bevrediging van dringende behoeften, toch kunnen hebben lagere waarde dan die van veel minder beteekenis en dus lager op de schaal staan. Het antwoord hierop is, dat men moet vergelijken de waarde in de schaal gegeven aan het eerste stuk van elke soort. Naar gelang de soort van het goed van lagere orde is, is de waardeering lager. Het is daarmee als met twee reizigers in de woestijn, waarvan de een een beker water heeft om zijn dorst te lesschen, de ander van dorst versmacht en tracht het water in dien beker machtig te worden door den bezitter een parelsnoer aan te bieden. Komt het alleen aan op een ruil van deze twee voorwerpen, zonder dat er iets anders bijkomt, dan zal het parelsnoer geweigerd worden. Doch komen de reizigers in een oase, dan is de bezitter van het water wel geneigd tot ruiling, daar men nu kan beschikken over tallooze bekers water. De groote hoeveelheid, die beschikbaar is voor tal van dringende behoeften, maakt, dat ze minder waardeering vinden. Niet de rangorde van de Romeinsohe cijfers in de schaal dus, maar die van de Arabische zal aangeven de waarde der verschillende behoeften. En de waardedaling der soort-behoeften gaat bij de behoeften van hooger orde veel verder, dan bij die van lager orde. Het is gelukkig, dat aldus de bevrediging onzer meest dringende behoeften niet behoeft te stuiten op hooge waardeering. HOOFDSTUK IV. De ruil en de ruilwaarde. Ruil geen instinct, maar een rp fc dusver wer(j uitsluitend beschouwd de gebruikswaarde onafhankelijk nistoriscn pro- ° ■ ■ . " duet. Verschil- van het ruilverkeer, de individueele waardeschatting. — Door het ruilverkeer hT/^uiWe'rkeer kxijgt het goed ruilwaarde. In eenigszins ontwikkelde Maatschappijen is het ruilverkeer ingeburgerd. Intusschen, men ruilt niet, omdat dit vanzelf uit de menschen voortkomt, uit een soort railinstinct, zooals Smith ten onrechte beweert. Ruil is een historisch product. In primitieve Maatschappijen is er zoo weinig bewustzijn omtrent ruil, dat er gegeven worden geschenken, zonder dat men verwacht tegengeschenken. En het begin van handelsverkeer bestaat in het neerleggen van voorwerpen, die men kwijt wil zijn, op een plaats en afwachten wat men er voor terugkrijgt. Is men tevreden, dan wordt dit herhaald, anders worden de relaties afgebroken. Partijen ontmoeten elkaar hierbij niet; er wordt niet geloofd en geboden. Ruil is een abnormaal verschijnsel; en bij primitieve volken met ontluikend ruilverkeer treft men tal van gebruiken aan, die bewijzen, dat men aan dien ruil bijzondere beteekenis hecht. "Waar ruilverkeer zich ontwikkelt, is de ruil verbonden met tal van feesten enz., die levendig moeten houden het besef van het buitengewone karakter dier railhandeling. Vooral de ruilhandel met vreemde volken had eene bijzondere beteekenis. Lu de Arabische 1001-nacht-vertelhngen is Sindbad de zeeman een avonturier. Bij de Grieken is Mercurius de God van kooplui en dieven. De ruilhandel was niet de normale en regelmatige ruil, zooals 39 wij die kennen sedert de rechtszekerheid is vermeerderd, maar meer een kapen en dieven. Als men wil ruilen tracht men elkaar om den tuin te leiden. Eerst langzamerhand, naarmate de rechtszekerheid toeneemt, is in onze maatschappij de ruilhandel iets heel gewoons en regelmatigs geworden. Zóó gewoon nu echter, dat men zich moeielijk van een anderen toestand een denkbeeld kan maken. Vandaar, dat op het ruilverkeer de klassieke economie is opgebouwd, in een tijd, dat men nog weinig kennis had van de gebruiken van vreemde volken. Van ruil is het typeerende, dat daarbij hooger waarde teruggekregen wordt dan wordt afgestaan en wel door beide partijen. Hij wordt geprovoceerd door beiderzijdsch voordeel. Over en weer moet dit het geval zijn, anders heeft er geen ruil plaats. Dit kan als algemeen geldend aangenomen worden, als de bedoeling is ruilhandel. Het is mogelijk, dat als men iemand iets cadeau wil doen, zonder hem bepaald iets te schenken, bijv. om hem goed te stemmen, dat men hem iets afstaat dat meer waard is dan de contra prestatie. Ook kan er misleiding in het spel zijn of dwang. Doch dit alles is uitzondering. En zelfs in die gevallen wordt toch eigenlijk het ruilprincipe gehandhaafd; dit ziet men gemakkelijk in, mits men zich losmaakt van het denkbeeld, dat waarde is objectief en bedenke dat waarde is subjectief en gelegen in het bewustzijn der menschen. Als iemand bedreigd wordt met den dood als hij zijn beurs niet afgeeft, dan zal hij het behoud van zijn leven hooger op prijs stellend dan dat van zijn beurs, de beurs afgeven om het leven gespaard te zien. Dit principe is van groote beteekenis ter verklaring van het ruilverkeer. De juridische ruil, die van goed tegen goed, bestaat in de huidige maatschappij niet meer, wèl de economische, die met gebruikmaking van een ruilmiddel. En dit leidt tot de nader aangegeven elliptische uitdrukking. "Wij zijn gewoon vast te houden aan de prijzen van de dagelijksche voorwerpen om ons heen. hx normale tijden zijn de prijzen van het brood van den eenen dag, week en maand op de andere gedurende langen tijd stabiel en daardoor is bij ons het bewustzijn doorgedrongen, dat brood = een dubbeltje. Een glas bier kost 1B cent, een kop koffie 16 cent, dus zegt men een glas bier is gelijkwaardig aan een kop koffie (theorie van de equivalentie). En toch is niets minder waar. Het zijn slechts gemak opleverende ezelsbruggetjes van het dagelijksche leven. Men geeft er zich niet dagelijks rekenschap van, (en dit is ook niet gewenscht, want dat zou tijdverspillen zijn, zie p. 33) dat dit ongelijkwaardige ruilvoorwerpen zijn. Maar als men op zeker oogenblik op zijn levenswijs moet bezuinigen, wanneer men overleggen moet of men zich een of andere uitgave kan permitteeren, redeneert men wel degelijk: krijg ik voor die 15 cent die ik uitgeef, meer terug dan ik geef? is dat bier mij meer waard dan de koffie, enz. Gros op p. 199 van zijn „Principes" blijkt hieromtrent eene foutieve opvatting te hebben. Als in diens voorbeeld die vrouw maar 10 koeien waard is, dan geeft die man die koeien niet; de vrouw moet hem meer dan 10 koeien waard zijn. Ook Piekson in zijn „Verspreide Economische Geschriften" in een opstel Als algemeen geldend kan aangenomen worden dat er geen ruil pl aats heeft tenzij van weerskanten hooger waarde wordt teruggekregen dan men afstaat. Dit principe is zelfs te handhaven in geval van misleiding of dwang. 40 Misleiding en dwang bjj het ruilverkeer niet inherent aan primitieve maatschappijen. Algemeene geneigdheid tot overschatting van tegenwoordige behoeften. Plicht van de overheid om wanneer h\j de eene partij gebrek aan inzicht heerscht, overschatting van tegenwoordige behoeften plaats heeft, haar objectieve opvatting in de plaats te stellen van de subjectieve waardeschatting van die partij. Beginsel reeds in het Romeinsche recht. uit de „Economist" van 1889, recenseerende een werk van von Böhm Bawebk, maakt zulk een fout. Als een arbeider van een ondernemer ƒ0.25 voor zijn werk krijgt, dan moet dat werk voor dien ondernemer ƒ0.30 of meer waard zijn, anders neemt deze den arbeider niet in dienst. "Wat het verschil tusschen de wederzijdsche prestaties betreft, kan men zeggen, dat misleiding en dwang overal min of meer voorkomen. Ze zijn niet inherent aan de Indische Maatschappij. Men zegt dit wel en noemt ten bewijze daarvan o. a. het volgende voorbeeld. Een Javaansche boer brengt zijn rijst bij een Chineeschen opkooper en spreekt af, dat hij haar zal betaald krijgen tegen den marktprijs van den volgenden dag. De Chinees gaat den volgenden dag op de markt een anderen, doodvermoeiden koelie zijn rijst van slechter kwaliteit afkoopen en dat noemt de Chinees dan tegenover den boer de marktprijs. Dergelijke toestanden zijn in primitieve maatschappijen echter de normale gang van zaken en zeker zou zoo iets bij den Westlandschen boer niet gelukken, al vindt men ook in Nederland lichtgeloovige boeren genoeg. Maar als een verkwister zijn te verwachten erfdeel van 1 ton aan een woekeraar afstaat tegen 10 mille direct in handen, is zulks even erg als de afstand van grond voor een appel en een ei door een inlander; en in beide gevallen, al is-het ruilprincipe verduisterd, al schijnt het zelfs opgeheven, wordt dit principe niettemin gehandhaafd. "Wel is. het afkeurenswaard, dat tegenwoordige behoeften zoo hoog gewaardeerd worden en geen rekening wordt geÊouden met toekomstige behoeften, maar op het oogenblik, dat het gebeurt, wordt het ruilprincipe gehandhaafd en krijgt hij die ruilt meer terug dan voor hem op dat oogenblik zijn bezit (toekomstige erfenis of grond) waard is. Men moet niet de objectieve beschouwing van den buitenstaander (regeering) in de plaats stellen van de subjectieve van de betrokkenen, bij de beoordeeling van dergelijke handelingen. Toch kan het van groot belang zijn, dat hij, die geroepen is tot de zorg voor de behartiging, zelfs tegen hun zin, van de belangen van hen, die zelf niet goed er voor zorgen kunnen, maatregelen neemt om het ontstaan van misbruiken te voorkomen. Evengoed als ouders tegengaan het verkwanselen door hun minderjarig kind van kostbaar speelgoed tegen prullen, tengevolge van gebrek aan inzicht bij het kind. Overal (niet alleen in Indië) bestaat een zekere geneigdheid tot overschatting van tegenwoordige behoeften. Doch als dit buitengewone proporties aanneemt, moet de regeering, omdat zij heeft te waken voor de duurzame belangen der bevolking, haar objectieve opvatting in de plaats stellen van de subjectieve waardeschatting van den betrokkene. Dit is geoorloofd niet alleen, neen zelfs plicht. Zoo moet gekeerd worden het op groote schaal bestaan van woeker in een land. Het niet overeenstemmen van prestatie en contra-prestatie moge, subjectief genomen, noodig zijn voor het tot stand komen van een ruil, plicht van de overheid is het, toe te zien dat het uiteenloopen dier prestaties niet zulke groote proporties aanneemt, dat daardoor de duurzame belangen van het volk worden geschaad. Het niet overeenstemmen is het feitelijk begrip, het ingrijpen is regeeringsbeginsel. Dit is geen nieuw beginsel. Reeds het Romeinsche recht, dat in principe weinig wil weten van inmenging van overheidswege, het recht van het jus utendi 41 et abutendi, bij den eigendom enz. bet meest individueel gekleurde recht, heeft in later tijd het begrip opgenomen van de laesio enormis (belangrijke benadeeling) als er een te groot verschil tusschen prestatie en contra-prestatie is ontstaan. HOOFDSTUK V. Prijsvorming. (A. Concurrentieprijzen). Als wij nu nagaan, hoe een ruil tot stand komt, dan zien wij dat men daarvoor geen gemeenschappelijke waardemeter, heeft die vast is, onveranderlijk, objectief, algemeen geldend en staande buiten de menschen. Beginnen we met een eenvoudig voorbeeld: ruil tusschen twee personen. A heeft een goed a, B zekere hoeveelheid van goed 6 *) Dan is er bij het ontstaan van ruilverkeer geen gemeenschappelijke waardemeter, waarin van weerszijden het goed kan worden gewaardeerd. De schatting geschiedt steeds in het goed van den ander; t.a.v. zijn eigen goed kan men niet schatten. Men doet niets anders dan vergelijken: A zegt: het goed a is waard 26 en het goed b is gelijk 3a. In geld vinden wij thans een quasi-gemeenschappelijke waardemeter, en wij zijn zoo gewoon de waarde van verschillende artikelen daarin uit te drukken, dat het den schijn heeft, alsof er nu wèl zulk een waardemeter is. Dis is echter slechts schijn, want het is feitelijk onjuist; daarop komen wij later terug. ?) Wie een kistje sigaren heeft gekocht en ineens een tegenzin in rooken krijgt en nu den verkooper aanbiedt het kistje terug te nemen, zal geen succes hebben. Misschien dat de verkooper het doet als hij coulant is, of om andere redenen, in allen gevalle uit overwegingen, vreemd aan den ruil als economisch verschijnsel; maar anders zegt de verkooper: „verkocht, blijft verkocht", ik ben niet genegen mijn winst prijs te geven. In allen gevalle is die waardemeter er niet, als de ruil zich begint te ontwikkelen. Toch geeft dit in theorie geen moeilijkheden. Als we hebben de volgende positie: A schat a=26; B schat 3ö=o. Dan mag men zeggen a wordt geschat =36. Zoo kunnen we dus twee vergelijkingen opstellen nl. ) Stel dat begroot wordt ƒ 10 aan arbeidsloon, ƒ20 aan rente en ƒ10 aan ondernemerswinst, dan komt met ƒ40 schatting de ondernemer op de markt; doch is hij niet zeker dat bedrag te krijgen, wellicht geeft het publiek meer, misschien ook minder. 55 in een gestegen vraag naar laadruimte dadelijk te voorzien en het is ook niet raadzaam om direct te voorzien in elke toevallige vraag. Ineens schepen te gaan bouwen als er een buitengewone vraag komt, is riskant, want mogelijk is het volgend jaar dio vraag er niet, als het schip klaar is. Wel is aanbouw van nieuwe schepen onder die omstandigheden niet geheel uitgesloten, maar ze geschiedt op zeer geringe schaal. Er is dus geen direct verband tusschen de productiekosten en de aangeboden scheepsruimte en vandaar dat de prijzen kunnen fluctueeren in veel grooter verhouding dan de productiekosten. Wanneer de productie gemakkelijker uitgebreid of ingekrompen kan worden zonder daarbij veel risico te loopen, dan krijgt men grooter aanpassing tusschen de productiekosten en den prijs. Als in eene onderneming veel vast kapitaal is vastgelegd, dat duurzaam benut wordt en dus ook rendement moet geven, is bijna geen aanpassing mogelijk. Als daarentegen een bakker zijn ovens heeft, hetgeen weinig kost, en verder zijn productiekosten bestaande slechts in den aankoop van meel en dergelijke en uitbetaling van loonen, dan kan er gemakkelijk inkrimping of uitbreiding plaats hebben en die bakker heeft het dan ook in de hand om de productiekosten en prijzen te laten samenvallen. Want als de prijs van het brood niet loonend genoeg is, krimpt hij zijn productie in of scheidt er mee uit, omdat hij weet dat inkrimping de weg is om tot hooge prijzen te komen. Als de productieprijzen gestegen zijn en de ondernemers met hooger waardeschatting in de markt komen, dan is geenszins een noodzakelijk gevolg hiervan, dat de prijs stijgt; mogelijk vindt de aanpassing van productiekosten en prijzen op andere wijze plaats. Dit kan op verschillende wijzen: het kan een gevolg zijn hiervan: I. Dat de gevraagde prijs voldoende is om de productiekosten te dekken en de koopers bereid en in staat zijn die te geven ; bijv. als het geldt de voorziening in de eerste,levensbehoeften, zal de kooper gaarne zijn waardeschatting herzien. II. Als de koopers niet hiertoe bereid zijn, dan trekt bij prijsverhooging een deel der koopers zich terug, dus komt er vermindering van den afzet en daarmede verminderhig van productie. Toen de tabaksbelasting met 40 % werd verhoogd, ontstond er tengevolge van mindere vraag een sterke werkeloosheid in de takaksindustrie. Dit had men voorzien, waarom bij de wet een fonds tot ondersteuning der werkeloozen was gevormd. Dus heeft er wel aanpassing van den prijs aan de productiekosten plaats, maar een aanpassing op een hooger niveau, nadat een deel der ondernemers uit den concurrentiestrijd is verdwenen. HL Eindelijk blijft mogelijk de prijs en ook de productie gelijk, en geschiedt de aanpassing-aldus dat ondernemers, die niet meer aan hunne productie kunnen ten koste leggen, omdat zij geen hooger prijzen kunnen bedingen, een gevraagde loonsverhooging afwijzen, dan wel het nadeelig verschil verhalen op hunne leveranciers van grondstoffen. De rubberprijzen hebben laatstelijk een ongunstige periode doorgemaakt. Ln Malakka zijn daarom door de eigenaars der plantages de loonen verlaagd. Er is in het algemeen een tendenz om de productiekosten en de prijzen met elkaar te doen samenvallen. Hadden wij een stationnaire bevolking, 'met stationnair blijvende behoeften, welke behoeften zii bleef uiten in H«LlMa richting en van jaar tot jaar in gelijke mate, dan zou er een volkomen aan- Grooter aanpassing als de productie gemakkelijk kan worden uitgebreid of ingekrompen, omdat er weinig vast kapitaal in de onderneming gestoken is. De aanpassing behoeft niet te geschieden d. m. v. prijsstijging; zij is mogelijk bij vermindering van den afzet dan wel d. m. v. verhaal op de productie kosten. Er is een tendenz tot, maar er zal nimmer komen werkelijk volledige overeenstemmingtusschen de productiekosten en de prijzen. De waardeschatting der koopers is een eigen, een directe, die van de verkoopers een afgeleide indirecte. 56 passing zijn, dan zonden de ondernemers precies weten waar zij aan toe zijn. Een ideaal aanpassing ook, in dezen zin, dat de prijs inderdaad de productiekosten bepalen zou. Maar, de bevolking breidt zich regelmatig uit, verandert voortdurend van samenstelling (zoo in de verhouding van mannen tot vrouwen als van productieven tot half- of improductieven) terwijl de behoeften niet gelijk blijven bij de verschülende individuen. Er zal dus steeds zijn een onvolledige overeenstemming tusschen de productiekosten en do prijzen, die nauw verband houdt met de vraag, of de aanpassing gemakkelijker is of niet, of men te doen heeft met duurzame of minder duurzame goederen en in hoever de productie al of niet kan worden beperkt. De waardeschatting der koopers is inderdaad een eigen, een directe schatting, die van de verkoopers een afgeleide; niet de directe gebruikswaarde is beslissend, maar een andere schatting, die er niets mee te maken heeft, d. w. z. de productiekosten, waarnaar de verkooper zijn schatting regelt kunnen den kooper niets schelen.1) Daarom worden er in sommige gevallen, zooals men zegt, goederen beneden hunne waarde verkocht, d. w. z. dat als het gewone verloop van zaken is gestoord en de ruilwaarde van het goed in normale tijden is verdwenen, als eenig beslissende voor den verkoop blijft de toegekende gebruikswaarde (zie p. 53). Dan doet zich het verschijnsel voor, dat de gebruikswaarde bijna nihil is en dus iedere ruil, zelfs tegen lage prijzen nog voordeelig is. Het is foutief te spreken van „beneden de waarde"; het ruilprincipe blijft gehandhaafd, alleen wordt er geen gewone maatstaf aangelegd. Een effect zal in gewone omstandigheden op 100% geschat worden en wil men het dan niet voor minder afstaan; maar als de eigenaar dringend behoefte aan geld heeft, dan komt niet in aanmerking, wat hij er normaal voor kan krijgen, maar wat kan hij er nu direct voor krijgen; dan is 80% direct hem meer waard dan 100% normaal. De normale prijs verdwijnt in allen gevalle uit den gezichtskring van beide partijen. Ook kan het gebeuren, dat een verkoop genoemd wordt „boven de waarde" zonder dat dit inderdaad het geval is. Herhaaldelijk wordt op boekenvenduties een boek duurder verkocht, dan het in den winkel geprijsd was, tengevolge van de overdreven voorstelling van de waarde die de kooper zich maakt in de hitte en opwinding van het tegen elkaar opbieden. Ook onder abnormale omstandigheden hebben echter de koopers altijd een eigen waardeschatting. Er is dus voortdurend een afstand tusschen de productiekosten en de prnzen en de afwijking is zoo naar boven als naar beneden. Er is wel een streven naar evenwicht,' maar dat wordt verstoord öf door wijziging in de productie öf in de schatting der koopers. Lu het verslag 1912/13 over HaDdel en Nijverheid en Scheepvaart staat op p. 242 ten aanzien van de jalouziemakerijen vermeld, dat de grondstoffen stijgen in prijs, maar het fabrikaat niet duurder was geworden; ook bij de kerkornamenten werdén de prijzen der fabrikaten gedrukt, doch gingen die der grondstoffen, omhoog. Ten aanzien van de stroocartonfabrieken op p. 290 wordt i) Relatief gesproken; weten de koopers dat de productiekosten algemeen hooger zijn geworden, dan hierzien zij hun waardeschatting wel. B7 vermeld, dat de vraag naar het product zeer groot was, maar in den kostprijs weinig wijziging kwam. Tot dusver is altijd omtrent de ondernemers gezegd, dat zij voldoende prijzen moeten kunnen bedingen om de productie op den duur voort te zetten en dat anders die productie wordt gestaakt. Dit stelt het verband tusschen prijs en productiekosten echter nog te gunstig voor. Als in een onderneming veel vast kapitaal vastgelegd is, dan wordt de productie voortgezet, jaren achtereen, ook al levert zij geen of onvoldoende winst op en dus kan zich dan een prijs handhaven, jarenlang, waardoor de productiekosten niet worden gedekt. Dit kan loonender zijn, dan staking van het bedrijf. Als een naamlooze vennootschap een fabriek heeft opgericht met een vast kapitaal van 1 millioen, terwijl de productie een saldo geeft van 20 mille, dus een uitkeering van 2 pOt. toelaat, (dat is dus geen winst), zal weliswaar niemand anders er aan denken zulk een bedrijf op te zetten en toch de fabriek blijven doorwerken. Want als men staakte, zou de fabriek voor afbraak verkocht bijv. I ton opbrengen en deze ton in effecten belegd slechts ƒ5000.— opleveren. Wel moesten de ondernemers normaal 50 mille krijgen, maar staken ze, dan krijgen ze maar 5 mille. Het gevolg is, dat het kapitaal van 1 millioen zich moet aanpassen en dan zullen de aandeelen bijv. bij eene naamlooze vennootschap dalen tot 35 pCt. Dan is bij de nieuwe aandeelhouders verdwenen het denkbeeld, dat er 1 milüoen in de zaak zit en meonen zij, dat een normale rente wordt behaald. Hier in die koersdaling vindt men tevens de aanpassing tusschen de productiekosten en de prijzen. Als er in het begin een misrekening is geweest, dan wel de oorspronkelijke aanpassing juist was, maar later niet meer, dan vindt op die wijze toch achteraf aanpassing plaats. Doch nooit kan men zeggen, dat, omdat er 1 millioen in de fabriek is vastgelegd, er 50 mille moet gemaakt worden. De belooning van den ondernemer (ondernemerswinst) is wel een bestanddeel van de productiekosten, maar komt niet noodzakelijkerwijs uit zijn productie voort. De ondernemer kan er niet op rekenen die productiekosten voldaan te krijgen. De productie heeft plaats met kans op winst maar ook op verlies; de voorstelling van de socialisten is onjuist, dat de economische productie zou geschieden op zoodanige wijze, dat men het varken aan den eenen kant in de worstmachine heeft te doen, om de worst aan de andere zijde er uit te krijgen. Er is inzicht noodig om de kans op winst niét in verlies te zien verkeeren. Dit is de belangrijke maatschappelijke functie van den ondernemer die niet tot zijn recht komt bij de stelling, dat de productiekosten de prijzen zouden bepalen. Onze stelling moet dus feitelijk luiden: De productie wordt voortgezet tot zoover dat op den duur winst behaald kan worden of voortzetting tot minder verlies leidt dan staking van het bedrijf. I. „Litteratuur" Pierson. H. Dissertatie van Mr. Tasman, De afwikkeling van Belastingen lste Hoofdstuk, Waarde en Prijsleer. HL V. Böhm Bawerk lste deel, „Kapital und Kapitalzinse". LV. Zuckerkandl, „Zur Theorie des Preises". V. Kakl Menger, „Qrundsatze". Von Wieser, „Der Natürliche Wert". 8 De productie wordt zoover voortgezet, als op den duur winst kan worden behaald dan wel voortzetting minder verlies oplevert dan staking van het bedrijf. 58 HOOFDSTUK VHI. De Arbeidswaardeleer. Arbeids waarde theorie-MARX. — Arbeid bron en maatstaf der waarde. Bezwaren tegen het Marxisme. Wij hebben steeds met nadruk op den voorgrond gesteld dat waarde is subjectief. Dit nu wordt ontkend door de arbeidswaarde-theorie, die in den arbeid zoekt de bron en maatstaf van de waarde. Als voorbeeld van die theorie geldt de Marxistische waardeleer, die uitgaat van den arbeid, ') als bron en maatstaf van de waarde. Wordt dit bewezen? Neen. Tegen de bewijsvoering rijzen dadelijk twee bezwaren: I. het bewijs wordt niet geleverd langs directen weg, maar door middel van een redeneering bij uitsluiting. Nu is er bij zulk een redeneering noodig, wil men succes hebben, dat er inderdaad geen andere verklaringsmogelijkheid is. Die wijze van redeneeren is dus altijd gevaarlijk, maar bovendien is het betoog van Marx gebrekkig Hij zegt waarde = prijs. Hebben wij een goed A = B en ƒ5.— waard, een goed C ook = B en ook f 5.— waard en een goed D = B = f 5.— dan kunnen wij zeggen dat A, C en D onderling gelijk zijn. En als dat zoo is, dan moeten ze iets gemeenschappelijks hebben. Dit gemeenschappelijke nu ligt niet in de gebruikswaarde, niet in de physieke, chemische en verdere eigenschappen van het goed, want bijv. schoenen en sigaren zijn onderling niet te vergelijken en het eenige wat dus overblijft is dat het arbeids-producten zijn. Dus ligt in den arbeid het gemeenschappelijke dat oorzaak is van de waarde. Met het betoog, dat het gemeenschappelijke niet kan liggen in de physieke en chemische eigenschappen is men niet klaar; het kan nog in heel wat andere eigenschappen liggen. De arbeid in concreto is ook niet te vergelijken: een bankwerker die wil gaan boeren, staan de handen verkeerd. Nu zegt Marx wel onder den arbeid moet hier worden verstaan niet de arbeid van den timmerman, den schoenmaker enz. in concreto, maar den algemeenen maatschappelijken arbeid in abstracte, die arbeid is het gemeenschappelijke. Maar dan rijst hiertegen de bedenking, dat zulk een redeneering dan evenzeer is toe te passen op de gebruikswaarde, die men ook kan abstraheeren van de behoeften in concreto. Tusschen arbeid in abstracte en behoeften-bevrediging in abstracto is in het algemeen een parellel te trekken. Er is dus geen positief bewijs geleverd dat arbeid de bron der waarde is, en men zou evengoed uit de behoeften als uit den arbeid tot verklaring der waardeverschillen kunnen geraken. Von Böhm Bawerk in „Zum Abschlusz des MARx'schen systems", zegt geestig: „voor het bewijs zijner theorie doet Marx als een goochelaar die zekerheid hebben wil dat er altijd een wit balletje uit de bus zal worden getrokken en er daarom alleen witte in doet. Hij zet zijne redeneering zóó op dat hij de zwarte balletjes elimineert!" H. Dan is er nog een groot bezwaar. Zij lijkt heel aardig de redeneering als A = B, C = B en D = B dan is A = C = D. Dit is inderdaad volkomen onjuist. Omdat men voor een kistje sigaren f 5.— en voor een paar schoenen f 5.— betaalt, ') d.i. den algemeen maatschappelijken, niet den individueelen arbeid. 59 hebben die twee niet onderling precies dezelfde waarde. En dit blijkt reeds uit het enkele feit, dat als er zulk een ruil is tot stand gekomen, de verkooper niet bereid is om het voorwerp terug te nemen, want voor hem is ƒ5.— meer waard dan het verkochte goed. (Zie p. 50) In een warenhuis kan men zoo iets bijv. wel doen, omdat men daar coulant wil zijn in de hoop dat de menschen dan meer geneigd zijn om te koopen, maar niet omdat het den verkooper volmaakt hetzelfde is of men koopt of niet. "Wel is het mogelijk, dat men op een gegeven moment voor verschillende goederen op verschillende markten gelijke prijzen bedingen kan, maar daarom hebben die goederen niet volkomen gelijke waarde, want partijen op die markten zijn niet uit dezelfde personen samengesteld. Alleen zou het kunnen bij personen, die inderdaad tot dezelfde prijsvorming hebben medegewerkt; maar zelfs bij dezen vindt men eene verschillende waardeschatting. Kort uitgedrukt is dit economisch feit, dat de tot stand gekomen ruil voor beide partijen voordeelig is en dat zij zich er daarom aan vast houden, in „eenmaal gekocht blijft gekocht". III. Ook is bij deze theorie een bezwaar: men heeft geen uitgangspunt. Waardoor wordt toch de waarde van den arbeid bepaald ? Door de waarde van de levensmiddelen, die de arbeider noodig heeft voor zich en zijn gezin. Maar waardoor wordt dan de waarde hiervan bepaald? Door den arbeid tot verwerving der levensmiddelen. Zoo komt men steeds weer op anderen arbeid, die verklaring noodig heeft. rV. Wil er van die gelijkstelling, dat A = C = D iets waar zijn, dan mag er wel verschil zijn tusschen verschillende soorten van arbeid, maar moet dezelfde soort arbeid onder gelijke omstandigheden verricht dezelfde resultaten hebben, moet gelijke arbeid gelijke waarde geven, en dat is niet het geval. Als twee boerenarbeiders op twee akkers van ongelijke vruchtbaarheid volmaakt denzelfden arbeid verrichten onder dezelfde omstandigheden, dan is het resultaat toch verschillend. En in verschillende jaren verschilt het nog meer. Gide in zijn „Principes p. 71 geeft een voorbeeld van een slagerij, waar de eene knecht ossenhaas, de andere ossenlapjes snijdt, en toch worden die arbeidsproducten verkocht tegen verschillende prijzen. Dit geldt ook van diensten. In een gezin zal aan de opvoeding der kinderen nagenoeg evenveel worden besteed, met als resultaat, dat de een wordt een Caküso, de ander timmerman, zonder dat van den tijd en de moeite van den besteeden arbeid iets blijkt. Die arbeid waarborgt geen succes. Maar zelfs al ware Marx theorie juist, dan zou de door hem gegeven verklaring onvolledig zijn, want Marx zelf beperkt de theorie uitdrukkelijk tot de „waren", dat is goederen die regelmatig voor de markt worden geproduceerd. Marx zondert dus uit alle goederen, die niet in het kapitalistisch proces zijn betrokken. Hij geeft toe dat er goederen zijn die waarde hebben, ofschoon er geen arbeid aan is besteed en waarbij de waarde voortvloeit uit de zeldzaamheid. Ook wordt geen enkele verklaring door hem gegeven van het ontstaan van de waarde dier goederen. En zelfs op het beperkte gebied waar zijn verklaring toepassing zou kunnen vinden, zijn er verschillende goederen waarbij van den daaraan besteeden arbeid geen sprake is. Zoo worden diamanten verkregen door een arbeidsproces, n.1. ze moeten Beperking van de theorie tot de goederen die in het kapitalistisch proces betrokken zqn. — Onvolledigheid der theorie ook in dat opzicht. 60 Marx geeft z\jn theorie prijs; hij erkent dat de waarde niet is gelijk de prijs en de prijs bepaald wordt door de productiekosten, niet door den arbeid. worden gevonden, maar ze hebben reeds hooge waarde op het oogenblik, dat ze gevonden worden. ') Het vinden echter geschiedt zonder eenige inspanning, dus is er geen verhouding tusschen die arbeidsprestatie en de waarde die de diamanten reeds hebben. Als er wijn is geproduceerd, heeft de producent de keus den jongen wijn te verkoopen, of den wijn eenige jaren oud te doen worden, want na zeker aantaf jaren, afhankelijk van de soort, wordt hij beter en stijgt in prijs, 2) zonder dat daartoe eenige arbeid is verricht. Een derde voorbeeld is de ontwikkeling van de waarde van den grond in groote steden; waar de bevolking toeneemt, stijgen de grondprijzen. Soms is er een buitengewone stijging; zoo ziet men den duingrond in den Haag meer in prijs stijgen, dan gewoon vruchtbaar bouwland, toch gaat ook dit buiten eenigen arbeid om. Groote uitgestrektheden leêg bouwterrein in den Haag, waarop men niets doet, stijgen toch in waarde en evenals bij belegen wijn, wacht men ook bij den grond zijn tijd af. Met deze voorbeelden is de onhoudbaarheid van Marx's theörie voldoende aangetoond en behoeft zij niet nader te worden bestreden. Marx heeft zelf ten slotte die theorie opgegeven. Van zijn hoofdwerk „Das Kapital" is het eerste deel nog bij zijn leven uitgegeven; het tweede en derde deel waren bij zijn dood in voorbereiding. De Marxist Engels vond toen tal van schetsen in de nalatenschap die niet af waren en die hij heeft uitgegeven. Het verschil in stijl is duidelijk zichtbaar. Het derde deel nu is het merkwaardigst. Iedereen wachtte er op en de verwachting was hoog gespannen. Men hoopte er o. m. de verklaring te vinden, waarom in het grootbedrijf steeds meer machines in gebruik komen en op handenarbeid wordt bezuinigd, terwijl niettemin een grooter productie wordt verkregen, niettegenstaande in handenarbeid volgens Marx de bron van waarde en meerwaarde moest worden gezocht. Maar voor de aanhangers van Marx kwam een geweldige teleurstelling. Marx loste het probleem niet alleen niet op, maar gooide zijn theorie over boord, op twee belangrijke punten: lsto gaf hij toe, dat waarde en prijs niet identiek zijn; dat de prijs nu eens hooger, dan lager dan de waarde was. Daarmeê verdween de vergelijking A = B, C = B, D = B, dus A=C = D, want A was nu bijv. *>/ii 0 = 5 en D = 5»/2, dus A niet = C niet = D. 2de de genadestoot; hij gaf toe, dat de prijs niet door den arbeid, maar door de productiekosten, dus door de vergoeding voor arbeid en kapitaal ') Wij nemen aan, dat wij verkeeren in den eersten tijd, dat er diamanten voor het oprapen waren, zonder dat kostbare bergwerken daarvoor te construeeren vielen. ') Het komt altijd bij het arbeidsproces aan op de samenwerking van natnur en mensch. En nu zijn wij geneigd den menscbelijken arbeid daarbij te overschatten, omdat de werking van de natuur minder zichtbaar is, althans bg de meeste industrieën, waar de ondernemer het nagenoeg volkomen in de hand heeft te produceeren en zooveel te produceeren als hijzelfverkiest. Iets anders is het echter in den landbouw; daar hangt veel af van de medewerking der natuur of 's menschen arbeid succes zal hebben; vandaar de intense belangstelling van de planters voor weerberichten. Niet de arbeid van den mensch alleen verleent nuttigheid, maar wel degelijk wordt die verleend ook door de natuur, door krachten buiten den mensch gelegen. 61 wordt bepaald. Er is dus nu geen sprake meer van den aan de goederen besteeden arbeid. Het bankroet dezer theorie werd vervolgens door Engels uitgesproken, die beweerde dat de arbeidswaardeleer gold in een vóórkapitalistische maatschappij. Dit zou ook de meening van Marx zijn volgens hem. Daarmee werd dus het Marxisme verloochend. Doch het is niet verdwenen. Het tegenwoordige socialisme, ook bij de kathedersocialisten is zoozeer een gevoelssocialisme geworden, dat het niets geeft of men de theorie van Makx tegenover socialisten tracht te weerleggen. Niet op wetenschappelijke overtuiging, maar op het vooropstellen van de wenschelijkheid tot behartiging van de belangen van de massa, is thans de socialistische beweging gebaseerd. De massa redeneert: wij hebben het hard; omhelzen wij het socialisme dan zullen wij het beter hebben. En de massa omhelst de leer zonder kritiek, waartoe slechts een pakkende vorm noodig is als d oor Marx er aan gegeven. Welk een taai leven de arbeidswaardeleer heeft, kan wel hieruit blijken, dat zelfs menschen die haar hadden opgegeven, er telkens op terugkomen. De Marxist R. Ktjyper geeft in een polemiek over de theoretische grondslagen van het Marxisme in de „Economist" van 1905 aan professor Van Blom toe, dat die theorie niet is vol te houden. En toch heeft dezelfde Kuyper in de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek in 1913 de Marxistische waardeleer weer geaccepteerd, alsof er niets gebeurd was. Een samenvatting van de bezwaren tegen de Marxistische theorie vindt men in: „Zum Abschlusz des Marxschen Systems" van Von Böhm Bawerk. Er is wel een zekere juistheid in de bewering van Engels gelegen. Wel wordt ook in de primitieve maatschappij naar de regelen der grenswaardeleer de waarde bepaald, maar waar men geen algemeene waardemeter heeft, wordt de waarde gemeten aan de inspanning, die men zich voor de verwerving van een goed getroost, want arbeid is daar de eenige weg om zich dat goed te verwerven, de normale verkrijgingsmodus. D. w. z. de waarde zelf neemt ook in die maatschappij haar oorsprong in het menschelijk bewustzijn, maar de maatstaf voor de waarde is gelegen in den arbeid. Als het eene goed tweemaal zooveel arbeid vereischt als het andere, dan is voor een bepaald persoon dat andere ook tweemaal zooveel waard. Toch vindt men in dien arbeid geen universeele en stabiele waardemeter. Als de eene arbeider lui is, de andere vlijtig, dus de mate van inspanning ongelijk is, en beiden waarde hechten aan een bepaald goed, dan zal toch de waardemaatstaf voor beiden ongelijk zijn, en op een subjectief waardeeringsoordeel berusten. Echter is die toestand niet van blijvenden aard. De arbeid verliest langzamerhand aan beteekenis als maatstaf. Als het ruilverkeer regel wordt, komt er een toenemende splitsing in de maatschappij. De directe arbeid is dan niet meer uitsluitend het middel tot aanschaffing van een goed; maar daarnaast komt een andere factor, de indirecte arbeid; men maakt goederen voor de markt en niet voor directe behoeftenbevrediging. Zoolang het inkomen uitsluitend uit arbeid voortkomt, is er direct verband tusschen de waarde van het goed en den daaraan besteeden arbeid. In den aanvang zal men, alvorens zich een goed aan te schaffen, de beteekenis daarvan afmeten naar den arbeid dien men zich Het Marxisme verloochend, doch niet verdwenen. Hedendaagsch gevoelssocialisme. In primitieve maatsch appijen wordt de waarde gemeten aan de inspanning, is de arbeid de maatstaf, maar niet uitsluitend. Als het ruilverkeer regel wordt, komt de indirecte arbeid op en later het arbeidsloos inkomen. Directe arbeid is daar uitzondering en geschiedt meer uit liefhebberij. 62 De dingen hebben geen waarde omdat zij arbeid kosten, maar arbeid wordt er aan besteed omdat ze in onze maatschappij waarde hebben. CPiebson.) daarvoor moet getroosten en in verband hiermee overwegen, of men er aan beginnen zal. Maar bij een verdere ontwikkeling komt naast een inkomen uit arbeid, ook op het inkomen uit de beschikking over goed dat uit zich zelf een inkomen verschaffen kan n.1. als men is grondeigenaar of kapitalist. Op de goederenmarkt komt dan een nieuw element, dat den arbeid terugdringt. In eene maatschappij waar naast hen, die een inkomen uit arbeid genieten, nog een groep van personen is, die geen arbeid behoeven te verrichten, om toch hunne behoeften te zien bevredigd, geeft de arbeid niet meer den doorslag. Het is onverschillig uit welke bron het inkomen voortkomt, alleen dat inkomen besUst over de vraag van de zijde der koopers. Aan het arbeidsloos inkomen moet daarom groote beteekenis worden gehecht; de ethische beteekenis van den arbeid is thans tot een minimum teruggebracht. Thans is de arbeid om zich een goed te verschaffen teneinde daarmede zijne behoeften te bevredigen nagenoeg uitgesloten. Wel werkt men nog in zijn vrijen tijd, (die overigens thans volstrekt niet ruim wordt toegemeten), maar meer uit liefhebberij. De opmerking van Engels heeft dus betrekking op een tijd, dat van een arbeidsloos inkomen geen sprake is. Niettemin wordt ook in dien tijd wel een arbeidsloos inkomen genoten n.1. door het stamhoofd krachtens zijn machtsrecht. Dus ook daar is arbeid niet de eenige maatstaf voor de waarde. Terecht zegt Pierson in deel I p. 74: „De dingen hebben geen waarde omdat zij arbeid kosten, maar arbeid wordt er aan besteed omdat ze waarde hebben in onze maatschappij." HOOFDSTUK LX. Prijsvorming. — (Monopolieprijzen). Het is niet noodzakelijk dat op de markt concurrentie leidt tot de laagst mogelijke prijzen. Totnogtoe werd door ons besproken de prijsvorming op de markt; de vorming dus der concurrentieprijzen. Maar die maken slechts een deel uit van de prijzen, die gevormd worden. Naast concurrentieprijzen heeft men ook monopolieprijzen, die gevormd worden onder bijzondere omstandigheden. Ten aanzien van de vorming van de concurrentieprijzen hebben wij gezien, dat de productie wordt voortgezet tot op het laagste punt waarop die productie nog loonend is, waarop dus een aantal maar volstrekt niet alle behoeften bevredigd zijn. Niet dat bij die concurrentie de laagst mogelijke prijzen behaald worden. Als wij toch te doen hebben met locale behoeften, die locaal bevredigd worden, ') dan kan een overvloed van producenten soms leiden, niet tot drukking maar, tot stijging van prijzen. Zoo spreekt Gide op. p. 220 over de bakkers in Frankrijk en zegt dat het aantal daarvan buiten eenige redelijke verhouding tot de bevolking staat. Men vindt er 1 op elke 184 bewoners. Dit heeft tengevolge, waar vroeger het bakken van brood voor de consumptie van 1800 menschen een bestaan opleverde voor 1 bakker, thans 1 bakker het hebben moet van 184 menschen. Al die bakkers komen met hun waardeschatting op *) Behoeften zijn altijd locaal, maar de bevrediging is het niet altijd. Goederen aan bederf onderhevig, moeten worden geproduceerd nabij de plaats van consumptie (brood) maar duurzame goederen (tarwe) kunnen van verre worden aangevoerd. 63 de markt en vragen vergoeding van hunne kosten. Daardoor zijn thans de prijzen 40 pCt. boven die, welke normaal konden gevraagd worden, zooals blijkt uit de prijzen der coöperatieve bakkerijen. ') "Wendde men zich dus algemeen in Frankrijk tot de coöperatieve bakkerijen, dan zou men 40 pCt. goedkooper uit zijn. Die overvloed van bakkers moet ook leven, dus stelt den prijs hooger. Ook uit sleur en andere niet-economische overwegingen betalen vaak de menschen willens en wetens meer dan ze behoeven te betalen. Toen Vbbkade's fabriek „de Ruiter" in Zaandam werd opgericht, kon zij in de plaats zelf geen afzet vinden, ook al stelde zij de prijzen van haar product beneden de locaal gebruikelijke. De cliënten bleven hun bakkers getrouw. Toen werd een bezorgersdienst voor de omgeving georganiseerd en aldus een afzet verkregen, waardoor de fabriek kon blijven werken. En langzamerhand kwam toen ook de afzet in Zaandam. Intusschen zijn dit uitzonderingen. Bij de monopolieprijzen heeft in veel gevallen juist het tegenovergestelde plaats van wat bij concurrentieprijzen geschiedt nl. dat de prijzen niet lager worden en de productie niet toeneemt. Stel het geval, dat er van zeker artikel een aantal stuks is en voor een bepaalde hoeveelheid daarvan A bereid is f 10.—, B ƒ9.—, C f8—, D ƒ4.— en E ƒ3.— te geven, terwijl F produceert en kan leveren vijf hoeveelheden a ƒ2 — kosten en ƒ0.50 winst tezamen voor ƒ2.50 dus voor vijf hoeveelheden maakt A ƒ2.50. Als F nu geen vijf, maar slechts drie hoeveelheden produceert, dan kan het gevolg zijn, dat de productiekosten stijgen, dat dus de door hem gemaakte kosten en winst ƒ4— bedragen en hij dus minstens ƒ4.— moet hebben. Als hij drie hoeveelheden ten verkoop heeft, vallen D en E af en is het verschil tusschen ƒ8.— die C wil geven en de ƒ4.— productiekosten van F bijv. stel ƒ6.— dan is F's verdienste 3X2 = f6.—, terwijl in het andere geval ƒ 2.50 met vijf hoeveelheden wordt gemaakt; m.a.w. voor F is het voordeeliger drie hoeveelheden te maken, dan de productie voort te zetten tot hij ook D en E bereikt heeft. Staat F niet alleen, maar komen ook O, H enz. als producenten in de markt, dan is zulk een beperking der productie niet mogelijk, want stel het geval dat A, B en O slechts door F bediend worden, dan zouden G en H toch D en E kunnen bereiken en gelukkig maken; en dit zal ook op den prijs, die door A, B en C in rekening gebracht wordt, drukken. Vroeger was de prijs van rijwielen ƒ300.— het stuk; toen de productie werd uitgebreid, moest men een afzet gaan zoeken onder afnemers die geen ƒ300.— konden betalen en moest dus den prijs verlagen. Als echter F als monopolist produceert, dan overweegt hij wat voor hèm het voordeoligst is en dan zal een zoo volledig mogelijke voorziening in de behoeften van alle zich opdoende klanten voor hèm niet gewenscht zijn. Sedert de electrische centrales bijna overal zijn opgericht, door, of in handen ») Ten aanzien van die 40 pCt. moet worden opgemerkt dat op zichzelf door de coöperatie reeds goedkooper kan worden gewerkt; doch ook al neemt men dit in aanmerking, dan zelfs levert de particuliere bakker nog duurder dan de coöperatie. Voor den monopolist is van belang veel voordeel uit zijn productie, voor het publiek een zoo ver mogelijk voortgezette productie om zoo volledig mogelijke behoeftenbevrediging te krijgen. Die belangen zijn met elkaar in strijd, tenzij de productie zonder veel bezwaar kan worden uitgebreid en een ruime afzet verzekerd is. 64 Weinig natuurlijke, veel wettelijke monopolies^ zijn van de gemeenten, zijn de tarieven laag gesteld om het gebruik van electrisch licht en kracht zoo groot mogelijk te maken. Maar toen er pas centrales werden opgericht, was dit niet de tactiek der electriciteitsmaatschappijen; men durfde zelfs tot 46 cent voor licht te vragen, een ongehoorde prijs. En de directies verzetten zich stelselmatig tegen uitbreiding van het net; wel werden de klanten aangesloten op de bestaande kabels, maar nieuwe kabels werden niet gelegd. Zij overwogen, dat zij ingeval van uitbreiding van het net zouden moeten afdalen tot eene categorie van afnemers, die niet zulke hooge prijzen kon betalen. Bovendien zou die uitbreiding van het bedrijf veel meer inspanning aan de directie kosten, terwijl daar tegenover de uitkomsten der onderneming minder gunstig ja onzeker zouden zijn. Tengevolge van de concurrentie van de gemeenten, die daarop zelf het bedrijf begonnen, is aan die tyrannie een eind gekomen. Noodgedwongen gingen toen ook de particuliere centrales tot uitbreiding over en na eenige overgang werden per saldo resultaten bereikt, nagenoeg even hoog als in het begin vóór de concurrentie begon. Het gevolg van monopolieprijzen is dus, dat het belang van den monopolist in strijd is met het belang der maatschappij in dezen zin, dat de monopolist eischt zooveel mogelijk winst, terwijl de maatschappij eischt een zoo groot mogelijke productie, opdat zooveel mogelijk afnemers worden bereikt. Het gevolg is een slechtere voorziening in de behoeften dan bij concurrentie. Dit behoeft niet het noodzakelijk gevolg te zijn. Als een product nl. gefabriceerd wordt, dat op groote schaal gewaardeerd en waarbij uitbreiding der productie met geringe kosten kan plaats hebben. En dan kan zelfs uitbreiding leiden tot verlaging der productiekosten en zal het gevaar van monopolisatie gering zijn. Omgekeerd zal een particuliere electrische centrale met weinig aansluitingen niet genegen zijn zich de hooge kosten te getroosten van den aanleg van een kabel in de buitenwijken met kans op weinig aansluitingen. Het is dus noodzakelijk waarborgen te vinden tegen de misbruiken, die uit monopolies voortvloeien. Die waarborgen kunnen vaak gegeven worden, want de gevallen waarin een natuurlijk monopolie bestaat, zijn gering. Men vindt het tot op zekere hoogte bij de champagne, bij rijnwijn, vroeger bij radium enz. De meeste monopolies zijn echter de feitelijke monopolies, ontstaan door fusie, vereeniging van ondernemers, waardoor dezen een monopolistische positie innemen. Eigenlijk zijn dit geen monopolies uit hun aard; concurrentie is daarbij niet uitgesloten maar er is om economische reden (verkwisting bijv.) practisch geen concurrentie. *) Ook wordt zij wel van overheidswege opgeheven als wanneer men spreekt van wettelijke monopolies. De medewerking der overheid geschiedt door het geven van concessie of door middel van een octrooi. 2) Door aan de concessie voorwaarden te verbinden, die beoogen de exploitatie van het monopolie in nadeeligen zin te beletten (taxi-tarieven, dienstman-tarieven) kan men ») Vroeger, had men in Engeland tal van spoorwegen tusschen en over dezelfde plaatsen, die aan verschillende maatschappijen behoorden. Deze hebben zich sedert vereenigd. s) Een electrische centrale, die een blok huizen verlicht, is van weinig beteekenis. Zij moet de straat over en dan komt zij op gemeentegrond, waarvoor zij vergunning moet hebben. Die wordt verleend in den vorm van een concessie, waarbij anderen min of meer worden uitgesloten. 65 het gevaar van monopolisatie grootendeels afwenden. De grootste variëteit heerscht op dit gebied. Octrooien worden verleend voor uitvindingen; voorts heeft men fabrieks- en handelsmerken, enz. Soms wordt daarbij ook voor de toekomst gezorgd. Zoo moeten octrooien actief gemaakt worden binnen vijf jaar, enz. Naast de regeling van het verleende monopolie staat de wenschelijkheid om als een gemonopoliseerd bedrijf ten nadeele van de consumenten wordt uitgebuit, zulk een bedrijf in eigen exploitatie te brengen, dus een gemeentelijke centrale, gemeentelijke gasfabriek, enz. te stichten. Daarvoor zijn geen algemeene regels te geven; dat is afhankelijk van de in de verschillende landen heerschende toestanden. Zoo kan het gewenscht zijn eene concessie te verleenen als de gemeente niet over genoeg geld of ambtenaren voor het ondernemen van een eigen bedrijf kan beschikken, doch overigens is in het overheidsbedrijf de eenige mogelijke oplossing te vinden van den strijd tusschen het particulier en het algemeen belang. Nu is het gemakkelijk genoeg een monopolie voor korten tijd, en immer voor intrekking vatbaar, te verleenen, b.v. aan taxicabs en dienstmannen. Doch bij bedrijven als een electrische centrale, die eischen een groot, daarin vastgelegd kapitaal, die voor millioenen aan kabels in de straten hebben liggen, kan men geen concessie voor een paar jaar geven, maar alleen voor 30 of meer jaren. Doet men dit nu, dan loopt men gevaar in de gestipuleerde rechten en verplichtingen geen voldoende waarborgen voor de toekomst te vinden; men kan niet voorzien de ontwikkeling van de toestanden. Men kan alleen op grond van de verkregen ervaring eenige regelen treffen, maar verder gaat het niet. Men kan slechts trachten te begrooten in welke richting zich het bedrijf zal ontwikkelen. Toen er een paardentram was, dacht niemand aan electrificatie van die tram, en toen men de behoefte aan electrificatie ging voelen, verzette zich hiertegen de trammaatschappij, want zij vroeg daarvoor een nieuwe, bezwarende concessie. Daarom is de tram b.v. in Amsterdam door de gemeente genaast. Een behoorlijke afweging van de belangen van beide partijen, is blijkens de opgedane ervaring niet mogelijk. De moeilijkheid zit hem niet in de concessie zelf, maar evenals bij andere burgerrechtelijke contracten van langen duur in een behoorlijke regeling der voorwaarden. De technische kant van het bedrijf kan men niet voorzien. Wil men zich voor nadeel in dat opzicht vrijwaren, dan legt men den concessionaris zulke bezwarende voorwaarden op, dat dit bij wijziging van de toestanden een strop wordt, zoodat de andere partij genoopt is, dan andere voorwaarden te verleenen, garantie, dus financieele waarborg te geven, dat de concessionaris geen nadeel lijdt. Ook met de ontwikkeling van de sociale toestanden kan men geen rekening houden op de wijze als de overheid dit doen kan, indien zij zelf het bedrijf in handen heeft. Als in eene stad de bevolking zich uitbreidt, ontstaat er woningnood ; dan tracht men de bevolking naar buiten te brengen, naar betere woningen, maar die liggen dan aan den rand der stad en maken dus de verplaatsing der bevolking bezwaarlijk. Een oplossing daarvoor is het laten loopen van trams en treinen met werkmans- of lage tarieven. Maar dan is het gevaar voor verslechtering van de financieele resultaten dier onderneming aanwezig, dus zal een eventueele tramconcessionaris niet bereid zijn, zulk een tram aan te leggen, 9 Waarborgen tegen net misbruiken van een monopolie, a. door middel van de concessie of octrooi-voorwaarden en 6. m.v. overheidsbedrijf. Moeilijkheid, onmogelijkheidzelfs om voor de concessie voorwaarden te vinden die ibinden maar niet hinderen, ook niet in de toekomst. — Technische en sociale bezwaren. 66 tenzij onder garantie van zekere winst. Als de gemeente geen lust heeft in of niet kan geven zulk een garantie, zal dus een sociaal betere toestand daar niet in het leven geroepen kunnen worden. HOOFDSTUK X. Invloed van waarde en prys op de voorziening in de maatschappelijke behoeften. De maatschappelijke consumptie geschiedt onder den invloed van waarde en prijs. — Automatische wijze van voorziening in de maatschappelijke behoeften. — Productie anarchistisch. Geringe prijsstijging bij een elastische, geweldige schommelingen big een ongevoelige vraag. Door waarde en prgs wordt een groot deel van het maatschappelijk leven beheerscht. Onder den invloed daarvan geschiedt de consumptie zonder dat men er zich rekenschap van geeft. De voorziening in de maatschappelijke behoeften nu geschiedt automatisch, zonder een vast plan. Men kan het noemen een anarchistische productie. Er wordt niet voor een bepaald gebied begroot hoeveel daarvoor noodig is en in verband daarmede de productie bepaald. Dit wordt geïllustreerd door de wijze waarop de voorziening in de behoeften van New-York geschiedt. De groote massa's levensmiddelen, die er benoodigd zijn (b.v. in 1909 312 millioen K.ö. rundvleesch, 100 millioen K.Gh kalfsvleesch enz.) komen daar van dag tot dag, van week tot week van zelf en geregeld aan. Van de meeste artikelen bestaat in de stad geen voorraad. Maar die aanvulling geschiedt zonder vast plan, door tal van menschen, ieder zooals hij denkt dat noodig is, alles onder den invloed van waarde en prijsvorming zonder andere stimulans. Als de prijs voldoende is, komt er toevoer; is de prijs hoog dan komt er toevloed,' is zij laag, dan vermindert de aanvoer. Wel zijn er goederen en diensten aan te wijzen, waarin voorzien wordt naar een vast plan, zooals bij het van overheidswege gegeven onderwijs, maar voor het overgroote deel van de goederen en diensten, geschiedt de voorziening door iederen producent volgens eigen verkiezing. Er vestigen zich b.v. doktoren in een stad in de hoop, dat zij er practijk zullen krijgen; blijken er te veel doktoren, dan verdwijnt een deel hunner. Als er storingen zijn, dan wordt, door de werking van vraag en aanbod het evenwicht wêer -hersteld. Als er misoogst is, waardoor onvermijdelijk hongersnood zou ontstaan bij gelijkblijvende consumptie, stijgt de prijs en wordt de consumptie beperkt; er verdwijnen consumenten en zoo strekt de zooveel geringere voorraad dus toch nog voor het gansche jaar. Als men van jaar tot jaar de verschillen in de behoeften-voorziening nagaat, moet men erkennen, dat die verschillen in het vrije verkeer langs den weg der prijsvorming zooal niet geheel, voor een overgroot deel worden hersteld en dat dus de voorziening in de behoeften vrij goed plaats heeft. Naar gelang nu van de belangrijkheid van het artikel zien wij dan ook de prgs sterk of minder sterk stijgen. Als de vraag elastisch is, dat is, als een prijsverhooging onmiddellgk uitwerking heeft, is er weinig wijziging, maar als de vraag niet gevoelig is, dan ziet men veel grooter schommelingen, omdat het zooveel langer duurt voor de verhooging inwerkt. Zöo zullen de menschen op de noodzakelgke levensbehoeften, die van de l9te orde, niet gaan bezuinigen, maar op de weelde-artikelen wel; vandaar dat de schommelingen het sterkst zijn juist in de weelde-artikelen. Gebleken is ook bij de bestaande crisis, dat in 67 de bedrijven ter voortbrenging van artikelen voor dagelijksche consumptie niet zooveel werkeloosheid heerscht als in andere bedrijven. Als de onbelemmerde *) werking van vraag en aanbod verzekerd is bij dergelijke artikelen, waarin een duurzame groote vraag bestaat, dan zien wij, dat wij thans niet meer in afgesloten gemeenschappen leven, maar kunnen beschikken over den voorraad van de geheele wereld om in onze behoeften te voorzien. In de middeleeuwen waren de verschillende rijken op hunne eigen productie aangewezen; thans zijn nagenoeg alle landen van Europa importlanden geworden. Dit bestond niet in de middeleeuwen tengevolge van de beperkte communicatie. Een regelmatige en voldoende aanvoer van de benoodigde artikelen was niet mogelijk. Thans vindt men dien toestand van een, tengevolge van gebrek aan communicatiemiddelen te veel geconcentreerd lokaal aanbod, nog in Britsch-Indië; daarom komt daar nog hongersnood voor. Vandaar ook het verschijnsel in de middeleeuwen van prijsverschillen, die wij ons thans niet meer kunnen voorstellen. Zoo was in Engeland in 1335 de prijs van de tarwe 10 shilling per bushel (schepel) en in 1336 £ 10. Dat men thans door de verbeterde communicatie over meer tarwe kan beschikken 2) blijkt uit de volgende prijzen: In 1898 werd in ons land voor zekere hoeveelheid Amerikaansche tarwe betaald ƒ 204.78 en in 1899 ƒ 186.13. In de periode 1898—1912 was de laagste prijs (1900) ƒ 183.69 en de hoogste prijs (1909) ƒ272.50. Nog in 1866 moesten, tengevolge van den Amerikaanschen oorlog, de textielfabrieken in Lancashire worden stilgezet wegens gebrek aan katoen, dat toen vooral uit Amerika kwam. Intusschen, al verloopt de voorziening thans onder den invloed van waarde en prijsvorming vrij goed, toch zijn aan deze wijze van voorziening schaduwzijden verbonden. Het eerste groote, onvermijdelijke bezwaar, een gevolg van het feit, dat de prijsvorming plaats heeft door concurrentie op de markt is, dat een zeer ongelijk voordeel uit de ruil voortspruit en zij, die op de markt het zwakst zijn, het minste voordeel hebben. Door die wijze van prgsvorming heeft toch op den prijs een beslissenden invloed de waardeschatting van dien kooper en verkooper, die bet dichtst bij het equatiepunt (-lijn) staan, zoodat noch het aanbod van de andere verkoopers, noch de vraag van de andere koopers daarop van invloed is. Als de prijs ƒ5.— wordt, omdat de kooper A nabij het equatiepunt met ƒ5.— genoegen neemt, heeft de verkooper B, die met ƒ4.— genoegen neemt, een extra voordeel van ƒ1.—. En de koopers omgekeerd profiteeren evenzeer. Dat is het „premie inkomen" van den verkooper en de „consumer's rent" (Marshall) van den verbruiker. Hierin is een bron van groote ongelijkheid gelegen. De voorziening in de behoeften geschiedt dus niet naar de draagkracht der individuen. Er zijn menschen, die niet genoeg hebben om van te leven en anderen die na voorziening in hunne behoeften nog kunnen overhouden. Het vrije spel van waarde en prijs (zonder ingrijpen van den staat) brengt die ongelijkheid mede. Daarom is 'dit Voor de voorziening in de behoefte aan artikelen waarin een duurzame groote vraag bestaat, kunnen wij beschikken over den voorraad van de geheele wereld. Toestand in de middeleeuwen. Hongersnood. Bezwaren verbonden aan de huidige wijze van voorziening in de behoeften. Premie inkomen en consumer's rent. Geen waarborg dat een ieder het zijne krijgt. ') Onbelemmerd, dat is niet verhinderd door regeerings-maatregelen als nu tijdens de crisis. *) Al zijn de prijsschommelingen nog vrij groot. 68 De productie is gericht op winstbejag door den producent, niet op een zoo volledig mogelijke bevrediging naar de soort-behoeften. niet zonder meer te veroordeelen, want er is vaak een prikkel tot vooruitgang in gelegen. Een tweede bezwaar is, dat die wijze van prijsvorming niet waarborgt, dat een ieder van een of ander artikel genoeg krijgt. Als A voor het eene artikel ƒ10.—, voor een ander ƒ9.— en voor een derde ƒ8.— wil geven en B ƒ8,— en ƒ6.— voor de beide andere artikelen, en er zijn maar 2 hoeveelheden disponibel, dan krijgt A de twee hoeveelheden en B niets. Immers de prijs zal op de markt gaan boven ƒ8.— en onder ƒ9.—. Op zichzelf is er tegen dien uitslag geen bezwaar, het is niet altijd noodig, dat B een voordeel moet hebben boven A. Maar stellen wij eens onze oude reeks op en nemen wij in een bepaalde maatschappij deze casuspositie aan: (Brood voor eigen voeding) (voor huisdieren) (voor vogels) A. ƒ10.— ƒ 9.— ƒ 8.— B. „ 7.— 4 5.— „ 4.— dat A het eerste artikel van de l8te soort op ƒ 10.— schat en de eerste behoefte van de 2de soort op ƒ9.—, voorts een luxe behoefte'op ƒ8.—, terwijl B die artikelen schat op ƒ 7.—, ƒ 5.— en ƒ 4. Nemen wij nu aan, dat C in staat is in die behoeften te voorzien maar slechts heeft drie hoeveelheden. Dan is het resultaat, dat A strijken gaat met 3 hoeveelheden, omdat de prijs komt te staan tusscnen ƒ7.— en ƒ8.—. A kan dan bevredigen een behoefte van de 3de soort, terwijl B zelfs in een van de l8te soort niet kan voorzien. Dit nu komt herhaaldelijk voor; er zijn in onze maatschappij tal van menschen die geen voedsel genoeg, en anderen die overvloed van kleeren hebben. Personen met een hooge waardeschatting doch minder dringende behoefte komen in het bezit van een goed instede van anderen met een lage schatting maar dringender behoefte. Nemen wij nu hetzelfde voorbeeld en veronderstellen wij dat met romeinsche cijfers aangegeven worden verschillende behoeften van verschillende rangorde, bijv. I = voedsel, II = kleedingbehoefte, enz., dan zien wij dat de richting der productie tengevolge dezer waardeschatting niet geleid wordt in de richting van de voorziening naar de soort behoeften, maar dat in een behoefte van lageren rang eerder wordt voorzien, dan in een van hoogeren rang. In de gedachte socialistische gemeenschap zou voor de voorziening in de behoeften van de l8te soort in allen gevalle eerst worden gezorgd en zoo vervolgens, met andere woorden, de richting der productie zou geschieden eerst in de verticale lijn, kolomsgewijs (in het voorbeeld) en eerst daarna in de horizontale lijn, als een voldoende hoeveelheid van de belangrijker soort aanwezig is. Lu onze maatschappij gebeurt dit niet. Men zet de productie in de l8te groep niet zoover voort als wenscbelijk en mogelijk is. Eerst als de productie voldoende winst oplevert voor den producent, als het voordeelig is om vier hoeveelheden te produceeren, gaat men voor B produceeren; later voor C en voor D, dus voor volgende consumenten. Er zijn enkele weinige menschen, die er een auto op na kunnen houden, terwijl er zeer velen zijn, die zelfs geen eten genoeg hebben. Tengevolge van de vrije waarde- en prijsvorming is dus de productie gericht, niet, op wat het noodigst is, maar op wat het voordeeligst is. Niet het dringende van de behoefte in haar algemeenheid is beslissend. Dit moet erkend worden, 69 zelfs door den meest verwoeden voorstander der huidige maatschappelijke organisatie. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden vindt men hiervan een voorbeeld. Als niet door uitvoerverboden door de regeering de uitvoer van allerlei artikelen werd belet, zou thans op groote schaal blijken, dat aangezien Duitschland voor vele artikelen bereid is meer te geven,, dan tal van Nederlanders kunnen betalen, wij hier niets zouden kunnen houden. Een toepassing van de waarheid, dat de individueele ondernemer (niet uit egoïsme, maar als gevolg van de maatschappelijke organisatie) afzet zoekt, waar die voor hem het voordeeligst is. Lu de Koloniën is een deel van den arbeid bestemd tot bevrediging van de behoeften van den Europeaan, niet van den Inlander. Nu behoeft dit op zichzelf geen bezwaar te zijn, mits de vergoeding die de Inlandsche bevolking krijgt voldoende is om haar schadeloos te stellen. Uit de richting die de exploitatie der Koloniën neemt, waarbij bij de bevolkingsgroepen geen bevrediging naar de soort-behoeften plaats heeft, waarbij bij de cultures (de overheid ging hierin tijdens het cultuurstelsel zelfs voor) aan winstbejag de belangen der Lnlandsche bevolking werden opgeofferd, kan de plicht der overheid worden afgeleid. Zij is deze, te waken dat aan het overheerschte ras een zoodanig minimum van behoeftenbevrediging is gegarandeerd, dat zelfs bij een wegvallen der Europeesche werkzaamheid, de Inlandsche bevolking geen nadeel ondervindt. De overheid moet hiertoe medewerken o. m. door uitbreiding van het onderricht. Die algemeen onvoldoende behoeftenbevrediging is dè grief tegen de tegenwoordige maatschappelijke organisatie ;• maar alleen van hen, die daarvoor iets voelen. Meent iemand dat zijn nevenmensch hem niets aangaat, dat het niet erg is dat er groote rijkdom naast groote armoede is, dan is men voor zulk een gevoel onvatbaar. Men moet dus zekere ethische aanleg hebben om dit bezwaar te voelen; anders kan men er niet over discussieeren. Gelukkig is dat gevoel bij de meerderheid der bevolking wel aanwezig. Tot dusver hebben wij onze voorstelling algemeen gehouden, dat als A voor een artikel van de lste orde 10, voor een 2de 9 enz. geven wil, en B 8, 6 enz. er ongelijke behoeftenbevrediging daardoor ontstaat. Maar wij moeten ook nog den invloed van het geld beschouwen. Dat vergroot nl. het bezwaar nog. Als de toestand deze is, dat wij hebben A en B, die een bepaald goed schatten in volgorde: A het lste artikel 10, 9, 8, 7 en B 8'/2, 6, 4 en 3, dat A gehuwd, B ongehuwd is. Als er nu 4 artikelen aanwezig zijn, zou op zichzelf de verdeeling aldus zijn, dat A krijgt 3 artikelen (lBto, 2de en 4de art.), B krijgt 1 artikel (3de). Dit is een bevredigende toestand, die rekening houdt met de omstandigheid, dat het wenschelijk is, dat de gehuwde A het eerst en best voorzien wordt. Maar als die A een onvermogend ambtenaar is, met een groot huishouden dus groote uitgaven, terwijl B ongehuwd en vermogend is en dat dientengevolge B zijn geld 3 maal zoo laag schat als A, dan zou de verhouding 8V2 enz. in geldswaarde uitgedrukt voor B worden B 2bJ/2, 18, 12, 9, en dus inplaats dat A 3 hoeveelheden krijgt (10, 9 en 7) hij slechts 1 (10) krijgen', terwijl B zou krijgen 3 artikelen (25 V2, 18, 12) (Zie pag. 35 v.). Lu een boekje van den oud-directeur van Landbouw Tbeub (niet in den handel) op pag. 15 wordt omtrent de fokkerij in de Preanger, waarbij de Verscherping van de tegenstellingen in de behoeftenbevrediging tengevolge van den invloed van het geld. 70 Aanvulling van Let ruilverkeer noodig, óf d. m.v. liefdadigheid öf d. m. v. de werkzaamheid van den Staat. Geen beperking van de Staatswerkzaamheid tot bloote bescherming der rechtsorde. regeering dekhengsten ter beschikking van de bevolking stelde vermeld, dat een goede hengst in den regel wordt uitgevoerd en niet voor verbetering van het ras wordt behouden. Daardoor is het doel van de regeering niet bereikt. Dit komt door het optreden van opkoopers van Europeeschen en Chineeschen landaard, die er een lagere waardeering op na houden, dan de Inlander, niet om daardoor op zichzelf in een hooger behoefte te kunnen voorzien, maar omdat de vreemdeling meer geven kan _ dan de Inlander, zijn koopkracht is grooter. Wellicht zou, als het verbod van verkoop van gronden van Inlanders werd opgeheven, de Inlandsche eigendom verdwijnen, omdat de Europeaan meer voor dien grond kan geven en de waardeering bij hem dus lager is, dan bij don Inlander. Erkent men, dat dit bezwaren zijn, dan is het noodzakelijk dat aanvulling van het ruilverkeer plaats heeft, eenerzijds door middel van liefdadigheid, anderzijds door de werkzaamheid van den staat. Daarin nu ligt de principieele rechtvaardiging van de staatswerkzaamheid. De staat toch kan zich dan niet beperken tot de bescherming van de rechtsorde ') maar moet ingrijpen en kan daarbij het bezit niet onaangetast laten. Het komt n.1. duidelijk uit in ons laatste voorbeeld, hoe weinig een maatschappij, waarin een vrije prijsvorming plaats heeft, waarborgt dat een ieder plukt de vruchten van zijn arbeid en daarin ook wordt beschermd. De bescherming wordt toch verleend niet alleen aan hen die arbeiden, maar ook aan de vermogenden, hen die niet arbeiden maar bezitten. Dit moet ook zeker in het belang van de rechtszekerheid; maar aldus wordt bij de concurrentie de ongelijkheid verscherpt. De staat moet verder ook goederen en diensten verschaffen, die anders niet algemeen bereikbaar zouden zijn. Natuurlijk alleen v.z.v. dit wenschelijk is, want de staat behoeft niet te zorgen dat ieder maar krijgt wat hij hebben wil; alleen dus als de vrije prijsvorming een grooter of kleiner deel der behoeften onbevredigd laat, die de overheid meent dat noodzakelijk dienen te worden bevredigd. Zelfs dan behoeft men echter nog niet tot overheidsbedrijf over te gaan. Als men overtuigd is dat de particulier een bedrijf beter exploiteeert dan de overheid en het niet entameert wegens het ontbreken of wegens onvoldoendheid der verdiensten, dan kan zulks aanlokkelijk gemaakt worden door het verleenen van een subsidie. Hierover later (zie p. ). Welke prijspohtiek moet de overheid dan voeren? Zij moet daarbij uitgaan van het beginsel te voorzien in de behoeften van die personen, die de kostende prijs van het geleverde niet kunnen betalen. Als het belang van de hygiëne het wenschelijk doet zijn dat de bevolking in een bepaalde streek zuiver drinkwater gebruikt, zal men bij de tariefbepaling voor het gebruik van dat water niet kunnen vasthouden aan het beginsel, dat alleen de kostende prijs mag worden in rekening gebracht, want dan zal een deel van de bewoners dat water niet gebruiken. Als men denkt dat het verschaffen van onderwijs een zaak van algemeen belang is, als de overtuiging is doorgedrongen dat alle groepen der bevolking er van pröfiteeren moeten, dan zal een eerste vereischte zijn, dat niet de kostprijs gevraagd wordt, zooals in i) Dat niemand last heeft van onrechtmatige daden van andere leden der rechtsgemeenschap. 71 beginsel bij de vrije prijsvorming, want dan weet men vooruit dat slechts een klein deel der menschen er van gebruik maken zal. Hoe moet de aanvulling door den staat van de gebreken der vrije prijsvorming dan geschieden? Dit kan geschieden door middel van verstrekking vanaf gratis verstrekking tot verstrekking tegen zoo goed als de kostende prijs, maar altijd een lagere dan de marktprijs. Gratis verstrekking is daarbij niet uitgesloten (water uit hydranten); als het te behartigen belang zoo groot is, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken, dan moet gratis verstrekt worden, want alleen deze waarborgt een algemeen gebruik. Principieel is gratisverstrekking niet af te keuren; zij is niet altijd te verwerpen. Maar ondubbelzinnig moet vaststaan de noodzakelijkheid van de gratis-verstrekking; want zij is in het algemeen niet gewenscht. Waarom? 1°. zij leidt tot verkwisting en gemis aan waardeering: waardeering is toch het gevoel er behoefte aan te hebben. 2°. als de staat kosteloos diensten verschaft, is dit heel aangenaam voor de individuen, maar de staat moet zich zelf kosten daarvoor getroosten. De staat kan die diensten evenmin als particulieren zonder eenige opoffering verschaffen. Ter bestrijding van de kosten kan nu de staat een retributie heffen, een contraprestatie vragen voor een bewezen dienst óf hij kan het gratis doen, maar moet dan de belasting verhoogen. Maar oplegging van belasting staat gelijk met het geven aan het particulier inkomen der ingezetenen van een bestemming, die niet door henzelf wordt bepaald. Vooral voor een primitieve gemeensehap als de Indische is daarin een bezwaar gelegen. Waar toch het begrip van belastingplicht nog niet op groote waardeering berust, zelfs in onze meer ontwikkelde maatschappij, daar moet dat gebrek aak waardeering nog wel sterker zijn in een primitieve maatschappij. Daarom moet men daar de ingezetenen niet meer dan noodig is dwingen tot bijdragen, op de aanwending waarvan zij geen invloed kunnen uitoefenen. Integendeel moet men bij hen den indruk vestigen, dat ze wat krijgen voor wat ze afgeven; daarom moet door middel van retributie worden gevraagd, hetgeen verband houdt met de bewezen diensten en zoo min mogelijk belasting worden geëischt. Nu is er ten aanzien van die heffing van een retributie het volgende op te merken. Retributies worden meestal uniform geheven, behoudens een enkele uitzondering, dat aan onvermogenden gratis-verstrekking geschiedt. Dit nu is principieel onjuist. De gevallen waarin winstbejag doel van de staatsexploitatie is, ter zijde gelaten (tin) miskent men daarbij het feit, dat de overheid juist op grond van de gebreken in de vrije prijsvorming tot uitoefening van een bedrijf (gas, electriciteit, water) overgaat. Men geeft staatsonderwijs, omdat men niet verzekerd is dat de kosten daarvan voldoende gedekt worden door de opbrengst der schoolgelden. Maar dan is het onjuist een uniform tarief te vragen, dat immers ongelijke voordeelen aan de verschillende bevoordeelden bezorgt? Hoe laag dat uniforme tarief gesteld moge zijn, toch is het principieel een bezwaar. Het ruilprincipe kan bij de tariefbepaling gehandhaafd blijven, anders wordt de bevolking afgeschrikt om gebruik te maken van het beschikbaar gestelde; doch onnoodig is ook het bevoordeelen van enkele leden. De oplossing van de moeilijkheid kan worden gezocht in de opstelling van een tarief, dat rekening houdt Geen belastingverhoogingmaarretributie, vooral in primitieve maatschappijen. Geen uniforme retributie, maar een voor zooveel mogelijk naar de draagkracht. Dit is echter alleen mogelijk bij duurzame periodieke prestaties. 72 met de draagkracht. Men kan daarbij wel niet individueel te werk gaan, maar een tarief, dat zooveel mogelijk met de draagkracht rekening houdt, kan toch wel gevonden worden. In Indië zijn daarvan tal van voorbeelden, bijv. schoolgelden, waterleiding van Semarang, enz. Intusschen, dit kan alleen toepassing vinden bij duurzame periodieke prestaties, die slechts in los verband staan tot het bewijzen van den dienst (onderwijs). Bij een tram bijv. is het niet mogelijk, want na het tramritje is de band tusschen partgen verbroken. Zoo is het ook met het postzegeltarief. Hierbij is een andere regeling practisch onmogelijk, al is het uniformtarief betrekkelijk veel duurder en men kan aan de zuiverheid van het tarief niet andere belangen gaan opofferen. Maar principieel moet niet uniformiteit, maar retributie naar draagkracht nagestreefd worden,1) want de Staat treedt op als corrector van de onvolkomenheden der prijsvorming die bij vrije concurrentie normaal leiden tot één uniformprijs, de marktprijs. Zie hierover de polemiek van Mr. Tasman en Mr. Stuart in Sociaal Weekblad 26/1 en 14/2 1907, in Nos. 10, 18 en 21 van 1908 en 1910 en in de Economist van Januari, April en Mei 1908. Voorts dissertaties Mr". Scholten & Venema. Een van de zeer onvolledige toepassingen van het beginsel is het lage tarief dat de Haagsche gasfabriek aan minvermogenden in rekening brengt. Gebleken is nl., dat die bevoordeelden op groote schaal het gas laag inkochten en duur verkochten. Ook kocht onlangs de regeering maïs, tarwe enz. op groote schaal in en stelde het ter beschikking van de landbouwcoöperaties. Dit was op zichzelf niet onjuist, maar de coöperaties profiteerden van de lage prijzen en ontzagen zich niet die artikelen duur te verkoopen, zoodat de regeering genoodzaakt was daartegen maatregelen te nemen. Voorstelling omtrent de behoeftenbevredigingbij de socialistische gemeenschap. Tegenover de bezwaren verbonden aan onze huidige maatschappelijke organisatie, hoort men regelmatig van de zijde der socialisten verkondigen als zou men in een socialistische gemeenschap van al die bezwaren geen last hebben. Daar zou de bevrediging der levensbehoeften geschieden vóór die der weeldeartikelen enz. Dit is toe te geven in dezen zin, dat inderdaad zulks het doel zal zijn bij de opmaking van het productieplan in die gemeenschap. Inderdaad zal deze gemeenschap de bevrediging van de soortbehoeften als leidend beginsel aannemen. Maar daarbij stuit men op deze moeilijkheid, dat men wel kan zeggen, dat de behoefte aan kleeding, voedsel, woning eerder bevredigd moet worden, dan die aan sigaren, maar daarmee is niet beantwoord de vraag van de hoegrootheid dier behoeften. Een voor de onderlinge waardeering van de hoeveelheid heeft men aan de verdeeling van de soort-behoeften niet veel. Immers zelfs bij de bevrediging van de meest dringende behoeften komt er een moment, dat het niet gewenscht is met die bevrediging voort te gaan, maar eerst minder dringende behoeften ') Bij de tinexploitatie treedt de Staat zuiver commercieel op en kan zich bepalen tot een uniformtarief; bij de boschexploitatie moet hij tevens voor de kleine consumenten goedkoop hout beschikbaar stellen. il 73 te bevredigen. Als men een zekere hoeveelheid eten heeft, moet men gaan denken aan Meeding enz. Nu is het groote bezwaar bij de socialistische gemeenschap, dat zij mist den maatstaf, die, al is zij gebrekkig, althans wel gevonden wordt bij de vrije productie. De bereidwilligheid van de consumenten om meer of minder te betalen, bepaalt zooals wij zagen in de huidige maatschappij de productie. In de socialistische gemeenschap nu waar iedere individueele arbeid gelijkwaardig is, waar geproduceerd wordt naar de behoefte, niet naar de winst, en wel door een centraal orgaan, waar wordt betaald met arbeids-bons, berekend naar den arbeidstijd, mist men dien maatstaf. Maar dan is een noodzakelijke voorwaarde voor het behoorlijk functionneeren van zulk een gemeenschap, dat men voor den arbeid een maatstaf heeft. Door goede boekhouding zou men nu wel kunnen geraken tot een gemiddelde over eenige jaren; maar omdat er voor de consumenten geen rem bestaat, zouden dezen steeds blijven vragen en dus de productie aldoor onevenredig blijven aan de consumptie. Tenzij zooals men zich wel voorstelt tijdens de socialistische gemeenschap zóó gemakkelijk zal kunnen worden geproduceerd, dat hetgeen moeite geeft! De meeste socialisten zijn onverwoestbare optimisten, die hopen dat de productie zóó geweldig zal worden opgevoerd als de socialistische gemeenschap daar is, dat er geen welvaartstekort meer zal zijn; dat er voor iedereen onbeperkte behoeftenbevrediging zal zijn. Als dit ideaal bereikt wordt, dan komt het er niet op aan om een maatstaf als boven omschreven er op na te houden, en dan is er ook geen sprake van verkwisting. Maar dit optimisme is langzamerhand bekoeld. Godwin. de tegenstander van Malthus was zoo naïef te meenen, dat men met V2 "-ur arbeid per dag zou uitkomen; Bebel achtte 3 uur noodig en Kautskt verklaarde, dat men den eersten tijd na de door de socialisten verbeide revolutie zal moeten werken zooals thans. Nu zou in de socialistische organisatie arbeidsplicht kunnen worden opgelegd. Maar dan mist men den prikkel van het eigenbelang, dat juist den band legt tusschen belooning en werklust als gevolg daarvan dat men zelf de vruchten van zijn arbeid plukt. En het is eene illusie te meenen, dat men bij die organisatie zou kunnen rekenen op een hooge, altruïstische plichtsopvatting. Men kan dus gerust zeggen, dat de socialistische gemeenschap vooralsnog een fantasie is. Niet dat zij onwerkelijk zou moeten blijven, maar in dezen zin, dat een begin er zelfs nog niet mee gemaakt is. Er komt bij, dat het ruilverkeer met het buitenland moeilijk anders geschieden kan, zelfs in een socialistische gemeenschap dan onder de werking van het winstmotief. De geheele wereld als één socialistische gemeenschap georganiseerd is nog niet denkbaar. Voor het oogenbbk houdt men nog vast aan de nationale organisaties. (Zie p. 28.) In de verschillende staten nu, al zijn ze ieder voor zich als zulk een gemeenschap georganiseerd, zal leven het denkbeeld, voor elke gemeenschap het meest mogelijke voordeel te behalen. Brazilië zal niets voelen voor uitbreiding zijner koffieproductie ten behoeve van andere gemeenschappen, omdat de koffieprijs dan zeer laag zal dalen. Neen, juist de hoogst mogelijke prijzen zal men zien te bedingen, bij den uitvoer van een product. En zonder geweld is evenmin door de eene socialistische gemeenschap van de andere een 10 De socialistische gemeenschap zal in het ruilverkeer met het buitenland onder den invloed van het winstmotief ageeren, anarchistisch blijven produceeren; slechts voor de locale voorziening in de locale behoeften zou een productieplan mogelijk zijn. 74 Gevaren als de socialistische gemeenschap als monopolist optreedt. Steeds minder inperking van het winstmotief. Verdwijnen van de gesloten huishouding. zoover doorgevoerde productie te verkrijgen, dat in beide gemeenschappen alle behoeften ruimschoots zullen kunnen worden bevredigd, evenmin als dit in onze kapitalistische maatschappij mogelijk is. Evenmin zal men dan zonder geweld kunnen geraken tot afname in geval van overproductie tegen gelijkblijvende prijzen, tenzij door aanpassing te zoeken in den vorm van inkrimping der productie en overgang van een deel der producenten in een andere bedrijfstak. Voor het verkeer met het buitenland zal het bezwaar van de huidige anarchistische productie dus blijven bestaan. De voorstelling, die de socialisten zich maken is ten deele waar, voor zoover men inderdaad met een volkomen gesloten huishouding te doen heeft n.1. met een locale voorziening in locale behoeften. Daarvoor kan een redelijk plan van productie opgezet worden; slechts bestaat de vrees, dat waar bij de voorziening in de behoeften niet met den prijs wordt rekening gehouden, de productie regelmatig lager zal zijn. Tegenover het buitenland echter volgt de socialistische gemeenschap het voorbeeld van den monopolist. En in sterker mate dan thans ligt daarin een gevaar voor volledige behoeftenvoorziening. Thans is de toestand, dat in iedere staat afzonderlijk de productie van de meeste artikelen ook gelaten is aan het persoonlijk initiatief van de met elkaar concurreerende ondernemers, die daarbij niet gebonden zijn door nationale overwegingen. Engeland kan gemakkelijk bepalen, dat het in neutrale landen geen artikelen van doorvoer naar Duitschland zal toelaten. Een deel der importeurs in die neutrale landen zal in verband daarmee niet invoeren; maar een grooter deel redeneert: het gaat mij niet aan waar mijn invoer heengaat; onverschillig of door die handelwijze de neutraüteit van zijn land in gevaar komt. Als wij hebben een organisatie met een productie in één hand, dan is er geen plaats meer voor dergelijke afwijkingen. Doch als men nagaat de pogingen, die de oorlogvoerenden aanwenden, om elkaar afbreuk te doen, en hoe daaronder personen lijden, die er niets mee te maken hebben, zal men toegeven, dat wanneer zooals in de socialistische gemeenschap de productie in één hand zijn zal, de gevolgen van zulk een politiek dan nog veel erger zijn zullen. Neen, op den duur zal er hoe langer hoe minder inperking van het winstmotief zijn, want hoe langer hoe meer verdwijnt de gesloten huishouding. Geen land ter wereld dat, als geheel beschouwd, ten aanzien van andere landen nog het type van de gesloten buishouding kan genoemd worden. Alle landen zijn thans betrokken in het wereld-verkeer. Vóór den oorlog zei men, dat bijv. Zwitserland, omringd als het is door oorlogvoerende staten, zeer veel nadeel lijden zou, maar Amerika niet. En toch is Amerika niet minder^getroffen. Het tegenwoordige wereldverkeer is een kwestie van uitwisseling van[ goederen. Men betaalt niet met geld maar mèt goederen. En nu zegt men wel, dat Amerika in zoo gunstige conditie verkeert, omdat het alles zelf kan produceeren, maar wat het produceert moet het ook kunnen verkoopen. a DEEL H. DE VOORTBRENGING. HOOFDSTUK I. De prodnctievoorwaarden. Zooals wij zagen brengt het verkeer ons tot de ware productie. Zie pag. 31 Die productie is afhankelijk le van den mensch zelf en 2e van de voorwaarden waaronder zij geschiedt. Men versta nu onder productie niet alleen het voortbrengen van goederen in den zin van het vervaardigen alleen van nieuwe goederen. Als in een streek een volk van visscherij leeft, is dat óók productie, maar daarbij wordt niets nieuws gemaakt. Produceeren is voortbrengen, tevoorschijnbrengen en daardoor verhoogen van de nuttigheid. Dit geschiedt dns allereerst tengevolge van een vast doel, dat men wil bereiken, met gebruikmaking van de meerdere of mindere kennis die men heeft van de krachten der natuur. Niettemin is de productie zelve afhankelijk van de omstandigheden waaronder dit in zijn werk moet gaan. Er is geen arbeid zonder meer, op zichzelf, maar alleen in combinatie met andere stoffen en diensten. De prodnctievoorwaarden zijn meerendeels buiten den mensch gelegen en zelfs bij verschillende menschen en volken verschillend van karakter. De productievoorwaarden staan in betrekking tot de natunr en wel: le. tot bet land. Voorkomen, oppervlakte enz. geven een ander karakter aan de productie; afgesloten landen zijn anders dan die aan zee gelegen; 2e. met het klimaat. Dit is van groote beteekenis; 3e. met den regenval, droogte, sneeuw of ijs en wind; zij geven een bepaalde richting aan de productie, want zij bepalen de stoffen die geproduceerd worden, enz.; 4e. met het inwendige van de aarde. Holland's nijverheid is laat ontwikkeld, de Engelsche vroeg, wegens niet of wel aanwezig zijn van steenkool en ijzer; 5e. tot de vruchtbaarheid; aanwezigheid van oasen in de woestijn; vischrijkdom der zeeën en rivieren. Zoekt men naar de streken die vroeg ontwikkeld zijn, dan vindt men het eerst de vruchtbare streken (Egypte, Eufraat, Keulen enz.). Niettemin mag men hier niet generaliseeren; er zijn streken niet in een vruchtbaar land gelegen die niettemin werden ontgonnen, echter niet op economische gronden, zooals Berlijn Produceeren is het met behulp van de natuur doelbewust verhoogen van de nuttigheid van een goed. De productievoorwaardenmeerendeels.buiten den mensch gelegen. 76 Toenemende onafhankelijkheidvan den mensch van de hem omgevende natuur; grooter bij de nijverheid, minder sterk bij den landbouw. Invloed van maatschappelijke verdragsregels op de productie. — Verband tusschen recht en moraal. dat op zand, Amsterdam dat op drassige grond aan een binnenzee is gebouwd. Maar dit zijn uitzonderingen. Meestal zijn voor den bouw van dergelijke steden economisch uitwendige omstandigheden beslissend. Zie Fbxon's verspreide geschriften. 6e. niet alleen de uit- en inwendige structuur maar ook de omvang van een land is van belang voor de productie, of het n.1. in zichzelf al of niet alles vindt voor zijne behoeften zooals Amerika en Nederland. Wij in Nederland behoeven vrijhandel omdat wij ons zeiven niet genoeg kunnen zijn. Men beschouwe echter den mensch niet los van zijne omgeving. Er is een zekere wisselwerking tusschen den mensch en zijne omgeving. In de economische ontwikkeling vindt men dit kenmerkende, dat de mensch hoe langer hoe meer zijn omgeving beïnvloedt in plaats van omgekeerd. Wat oorspronkelijk den doorslag geeft, de uitwendige omstandigheden waaronder de productie oorspronkelijk geschiedt, wordt langzamerhand van minder beteekenis. Oorspronkelijk werd onvruchtbare grond niet bewerkt (tijd van jagers en visschers); thans verbetert men slechte gronden (afgraven, bebosschen, bemesten, kanaliseeren, draineeren, irrigeeren) en is de mensch veel minder afhankelijk van de mindere of meerdere vruchtbaarheid. Het ruilverkeer stelt in staat aan te brengen wat plaatselijk ontbreekt. Zoo is de nijverheid in Nederland thans mogelijk door beter verkeer (aanvoer van steenkool en ijzer). Daarnaast bevordert de ontwikkeling der wetenschap de toenemende onafhankelijkheid van den mensch. Vroeger was b.v. bietensuiker onbekend. Dat men in sommige streken zoo laat met de uitoefening eener industrie aanving, doch deze eenmaal begonnen, zoo snel tot ontwikkeling kwam is een gevolg van de toenemden onafhankelijkheid van den mensch van de natuur. Nu is hierbij een typisch onderscheid tusschen de nijverheid en den landbouw. De eerste beheerschen wij, zoodra wij de natuurkrachten kennen; bij den landbouw benaderen wij slechts onze productie, zijn wij afhankelijk van het weer. Echter, hoe langer hoe meer wordt de mensch meester van de natnur. Vroeger werd kleigrond de vruchtbare bij uitstek genoemd, doch tengevolge de ontwikkeling van de landbouwtechniek, is thans de zandgrond zeer in waarde gestegen en in sommige streken voor bepaalde vruchten niet minderwaardiger dan de kleigrond. Ook maatschappelijke factoren zijn van invloed op de productie. De mensch leeft niet op zichzelf en neemt niet als enkeling deel aan de productie, maar als deel van de maatschappij, met anderen samen, op wie hij steunt, zonder wier medewerking hij niets vermag. De maatschappij nu wordt beheerscht door zeden en gewoonten, dat zijn maatschappelijke verdragsregelen, en die regels zijn ook voor de productie van belang. In dit verband moeten wij hier spreken van recht en zede of moraal. De gewone voorstelling dat recht is een verzameling voorschriften mèt sanctie, de moraal een dito zónder sanctie, is onjuist. Wel is juist dat het staatsgezag sanctie (wettelijke sanctie) verleent aan bepaalde voorschriften en die onthoudt aan andere. Zoo noemt de wet speelschulden eene natuurlijke verbintenis waaraan zij elk rechtsgevolg onthoudt; toch worden zij het promptst en best betaald anders weet men zeker uit den kring zijner bekenden te worden 77 gebannen. Zoo is het ook met het dnel. Het hangt er daarbij maar van af hoe gevoelig men is voor maatschappelijke afkeuring, door welke afkeuring de maatschappij het bestaan van dergelijke voorschriften sanctionneert. Het is niet anders gesteld met de meerdere of mindere gewilligheid waarmede men zich buigt onder de rechtsvoorschriften; öf men doet dit uit vrees voor straf öf uit innerlijke overtuiging die natuurlijk zooveel hooger staat. De inbreuken op recht en moraal zijn trouwens analoog. Soms is er onmiddellijk verband en overgang tusschen recht en moraal, bijv. de verpleging van de zieke dienstbode was vroeger een moreele en is eerst onlangs een rechtsplicht geworden. Voorts is thans een overeenkomst in strijd met de goede zeden nietig. Het recht was oorspronkelijk gewoonterecht, niet beschreven recht, terwijl thans juist het beschreven recht de overhand neemt. Heeft mi het recht een zelfstandig bestaan of niet en is het al of niet van invloed op de economie ? Daar is de school van het historisch materalisme die het zelfstandig bestaan van het recht ontkent; maar in het algemeen de ideologie, onze religieuse, moreele, esthetische en rechtsbegrippen beschouwt als afspiegeling van den economischen ondergrond. Vol gens deze bestaat er tusschen recht en economie verband niet alleen maar is er afhankelijkheid van het recht ten opzichte van de economie als van den bovenbouw ten aanzien van het fundament. Marx en Fr. Enghls: Communistisch manifest, Marx „Zur Kritik der Politischen Oekonomie" en „das Kapital", zeggen: Er gaat van het recht geen zelfstandige werking uit die ook de productiewijze beïnvloedt. Lu hoever is deze voorstelling juist? Engels: „bedingt" dus niet slechts wederzijdsche invloed maar afhankelijkheid. Wij moeten dus nagaan, niet alleen of er is verband, daar komt het niet op aan, maar of er is afhankelijkheid. Is het recht een product van die economische productiewijze, zoodat goede kennis van de laatste ook tot vorming van recht zou leiden? Hiertegen is het volgende op te merken. le. Een formeele bedenking. Te spreken van juridische en politieke „Ueberbau" is onjuist. Het recht is niet een later bijgekomen stuk als de bovenbouw van een brug. Een georganiseerde maatschappij zonder recht is ondenkbaar. De rechtsverhoudingen zijn inherent aan het begin der maatschappij. Spreken wij bijv. over de beschikking over een bepaalde zaak, dan is dit een machtsverhouding doch tevens een rechtsverhouding tegenover anderen, evenals men bij een overeenkomst een rechtsverhouding en een machtsverhouding heeft. 2e. Een moterieele bedenking. Het recht is niet afhankelijk van de productiewijze. Bij gelijke productiewijze geraakt men toch vaak tot andere gevolgen. Ln West-Europa is overal geweest het leenstelsel en thans vindt men er een kapitalistische ontwikkeling. Nu was in de organisatie der West-Europeesche maatschappij in de middeleeuwen volmaakte overeenstemming. Hoe uitte zich nu de maatschappeüjke ontwikkeling in den politieken bovenbouw? Men geraakte Het recht, de moraal, de godsdienst, ieiden een zelfstandig bestaan ; zij honden verband met maar zijn nietopgebonwd op dan wel voortgekomen uit de eco- 78 Overwegende invloed van een vreemd rechtop de maatschappelijke structuur. respectievelijk in Frankrijk tot het absoluut koningschap, in Engeland tot het parlementaire stelsel, in Duitschland kreeg men een uiteenvallen in staatjes. Even teekenend is het verschil in ontwikkeling van het materieel privaatrecht. In Engeland had men handhaving van het eerstgeboorterecht, in Frankrijk gelijke verdeeling van de erfenissen, in Duitschland werd het majoraatserfrecht bij den adel gehandhaafd. Hiermede in verband staan karakteristieke verschillen in de ontwikkeling van den grondeigendom. Hier heeft men dus een zelfstandige werking van het recht, die influenceerde op de economische productiewijze. Een ander voorbeeld is het verdwijnen van de lijfeigenschap in Europa. Aan lijfeigenen die ter kruistocht wilden, mocht dit door hun heer niet worden belet; zelfs verwierven zij zich daardoor de vrijheid. De groote behoefte aan landbouwers ter kolonisatie van de op de Slaven veroverde gebieden noopte voorts in Pruisen de Duitsche orde, derwaarts Hollanders en Vlamingen te lokken, en zij kwamen in zoo grooten getale dat men er thans nog spreekt van Hollandisch-Flemische Dörfer. Deze kolonisten zouden zijn en blijven vrije boeren. Terwijl nu elders in Europa de groote behoefte aan het bestaan van een vrijen boerenstand leidde tot algeheele opheffing van de lijfeigenschap, hadden in Pruisen buiten het genoemde gebied bijzondere omstandigheden als de aanwezigheid van groot grondbezit, juist tengevolge het behoud van de lijfeigenschap, waarvan de afschaffing eerst door Von Stein en Haedenberg werd doorgedreven. Al wordt het bestaan van een verband dus niet weersproken, niettemin wordt daarmede niet erkend dat het recht uitsluitend gevolg is van de.economische verhoudingen. Het recht staat dus niet geheel op zichzelf, het houdt verband met de economische ontwikkeling der samenleving, maar is daaruit niet voortgekomen. In de rechts- en economische geschiedenis is van groote beteekenis de „receptie van het Romeinsche recht". Dat recepieeren was niet een bloot aannemen op een gegeven oogenblik van het vreemde recht maar 't is een euphemisme voor „opleggen" aan een volk met geheel andere opvattingen. Het door Jüstinianus gecodificeerde Romeinsche recht scheen dood voor de Germanen, voor wie een onvolledig volksrecht gold. In de middeleeuwen kwam in Italië de rechtsstudie weer tot bloei daar men te Bologna in de bibliotheek „ontdekte" het „corpus juris" van Jüstinianus. Daar en te Parijs nu kwamen veel studenten tezamen die er leerden het recht van Jüstinianus en dit, zeker veel vollediger recht daarop naar eigen land overbrachten. Zij zagen in dat recht dat paste bij een economisch veel meer ontwikkelde maatschappij „het recht". Men vond er toch een antwoord in op tal van vragen die in het eigen volksrecht onbeslist waren gebleven. *) Men koos daarom voor de beslissing van in eigen kring voorkomende rechtsvragen als van het Romeinsche recht. Zoo heeft langzamerhand het Romeinsche recht, behoudens zekere resten, het volksrecht nagenoeg in gansch West-Europa verdrongen. Hier wint dus een Romeinsch individueel recht het van het Germaansche ') In verband met de omstandigheid dat in het Bom. recht de beslissingen van de jurisconsulten wier advies in voorkomende gevallen gevraagd werd, in het recht werden overgenomen. 79 communistische recht omdat dit geen bij de economische organisatie passende rechtszorg had. *) Een ander voorbeeld is het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Dit verbod was vóór de 19do eeuw onbekend. Qui fait 1'enfant doit le nourrir, gold zoo in Frankrijk als in Nederland. Dë verandering had plaats via het Fransche recht. Oorspronkelijk is die wijziging van het recht alleen terug te brengen tot Napoleon, die zich intens bemoeide met de wetgeving. Hij decreteerde : „La société n'a pas d'intérêt que les batards seront reconnus". Niettemin is deze regel ook bij ons zoo ingegroeid in het rechtsdenken, dat de opheffing van die onbillijke en onrechtvaardige bepaling slechts met groote moeite plaats heeft gemaakt voor de oorspronkelijke Oud-Hollandsche opvatting. Dit is een voorbeeld van den invloed van het individu, als dit met zekere autoriteit is bekleed. Stammlee Wirthschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung. Kernkamp „Vragen des Tijds" 1902,2e dl. Historisch Materialistische problemen. Heeft dus het recht, de moraal, de godsdienst een zelfstandig bestaan, of zijn ze de bovenbouw die zich wijzigt naar den ondergrond ? Neen het recht is een zelfstandig iets. Is het recht een zelfstandig iets dan kan men invloed uitoefenen op de economische vorming van de maatschappij, en behoeft men niet te wachten tot de maatschappij zichzelf vervormt. Men kan daartoe tweeërlei wegen volgen: zoowel direct door middel van wetgeving, als indirect door middel van wijziging van de prodnctievoorwaarden Invloed van een met autoriteit bekleed individu. Invloed d. m. v. het recht en d.m. v. de productie. Dit brengt ons op het terrein van de adat en de wijzigingen daarvan. Men behoeft niet tegenover de adat passief te zijn, en bij alle voorzichtigheid behoeft men toch ook niet bang te zijn aan de adat te raken. Men heeft principieel het recht, en zelfs kan het wenschelijk zijn, om via het recht de economische ontwikkeling van een land te verhaasten door wijziging te brengen in de productieverhoudingen. Niet dat men moet opdringen een niet passend recht, maar men zij niet al te voorzichtig, want als het waar is dat op een bepaald oogenblik het recht niet past bij een bepaalden economischen toestand, kan ook de economische ontwikkeling het recht ver vooruit zijn. Het gewoonterecht past zich meestal beter aan, aan de economische verhoudingen, maar zelfs daarbij is het mogelijk dat het zich niet snel genoeg wijzigt. Dat uit gewoonte ontstane recht heeft zekere conservatieve sleur, omdat er voor wijziging daarvan eene nieuwe toepassing van eenigen duur moet zijn. Is een maatschappij tot dusver levende in de rustige rust van het gewoonterecht en er vindt tengevolge van een ingrijpen van een overheerscher dan wel van drukker verkeer met vreemdelingen snelle ontwikkeling op economisch gebied plaats, dan is het zeer goed mogelijk dat een rechtshervorming schijnbaar zeer l) Princeps legibus absolutus est. De keizer die de wet geeft is absoluut vorst en staat boven de onderdanen; deze doctrine beheerschte ten slotte het recht. 80 Beteekenis van het personenrecht. Beteekenis van het eigendomsrecht. ingrijpend, feitelijk slechts is een erkenning van een bestaande economische vervorming. Door weinig verkeer van Engeland met het vasteland onderging dit ook op politiek gebied een geheel andere ontwikkeling. Fktjin's verspreide geschriften, Eilips van Leiden, Type van een docter juris. Welke is nu de beteekenis van het recht voor de economische ontwikkeling van een land? Personenrecht. Een belangrijk verschil in de economische organisatie is het gevolg van de instelling van kasten en het bestaan van standen. Dit influenceert b.v. op de meerdere of mindere vrijheid van beroep; op de mogelijkheid dat een tekort uit andere beroepsklassen zal worden aangevuld; op de omstandigheid of men in zijn beroep geboren moet zijn dan wel of er uitwisseling van beroepen mogelijk is; en zoo ja eene vrije of een zeer beperkte; of bepaalde vakken in een slechten naam staan en daarom moeielijk worden aangevuld; of er dientengevolge geen egalisatie plaats heeft en of er daardoor groot verschil is in inkomen enz. Zoo bestonden er tot de 18e eeuw privileges voor de standen, zooals geestelijkheid en adel, evenals men thans in Indië nog vrijdom van belastingen voor bepaalde groepen van ingezetenen heeft gehandhaafd. Van groot belang is ook de vraag of er is vrijheid van beweging dan wel lijfeigenschap of aanhoorigheid. De grootgrondbezitters hebben thans een zwaren strijd in Oost-Pruisen te voeren omdat de arbeiders van hun bezittingen wegtrekken. Er is n.1. emigratie op groote schaal van het Oosten naar het Westen, niet zoozeer naar Amerika, maar meer transmigratie naar West-Duitschland; zoowel om de betere loonen in de nijverheid in het Westen, als ook omdat men zich niet meer wil onderwerpen aan de hondscbe behandeling in het Oosten, de slechte woningtoestanden enz. Dit is de „Landflucht". Zij leidde tot een import van Russen, Galiciërs, Polen enz. voor het binnenhalen van den oogst. De jonkers loopen echter gevaar dat Rusland en Oostenrijk die emigratie te eenigertijd verbieden. Evenals Engeland omstreeks 1830 een verbod van emigratie uitvaardigde voor de textielarbeiders, zoo wil Rusland verbieden emigratie van landarbeiders. (Oostenrijk heeft het reeds gedaan in 1914). De grootgrondbezitters zouden thans gaarne den ouden toestand van aanhoorigheid terug willen hebben.') De planters op Java zouden evenzoo gaarne het recht willen hebben van de poenale sanctie op het niet nakomen der arbeidsprestatie. Zakenrecht. Ook het eigendomsrecht heeft in belangrijke mate den invloed der rechtsregels ondervonden. Hierbij moet gewezen worden op de tegenstelling tusschen Romeinsch en Germaansch recht. Waar het eerste in principe uitgaat van het meest volstrekte jus utendi et abutendi (om gebruik en misbruik te maken) zooals de Engelschen doen bij de inrichting van hertenparken, gaat het tweede i) Daar het grootgrondbezit nn niet veel voordeeliger is dan het kleinbezit, begint het laatste in Oost-Pruisen het andere te verdringen. 81 veel meer uit van het denkbeeld, dat men eigenlijk rentmeester is ten bate van de gemeenschap en dat het individueel eigendomsrecht door onteigening op zij gezet kan worden; de grond weggenomen van hem, die daarvan geen gebruik of die er misbruik van maakt. Gaat het denkbeeld van Lloyd Geobgxe door, van gedwongen onteigening ten behoeve der gemeente van woeste gronden welke zij naderhand weder kan uitgeven, dan krijgt men in Engeland een andere structuur van grondbezit en grondbedrijf. Er staan nu scherp tweeërlei opvattingen tegenover elkaar; de eerste, dat het individueel eigendomsrecht in de natuur van de zaak is gelegen, in het natuurrecht is gegrond; en een andere, die het individueele eigendomsrecht alleen erkent v. z. v. het belang van de maatschappij dit medebrengt. Aengenent beweert in zijn Leerboek der Sociologie in navolging van Paus Leo XIII dat het individueel eigendomsrecht van zelfsprekend is, want voor het levensonderhoud is noodig de beschikking over goederen en over het recht op arbeid. Dit is niet voldoende gemotiveerd; want: le. Men kent toestanden waarin het individueel eigendomsrecht onbekend is. Daarin ligt tevens de weerlegging van het eerste argument dat het individueel eigendomsrecht in het natuurrecht zou zijn gegrond. Wel is noodig de mogelijkheid van beschikking over zékere eigendommen, (b.v. brood) dus over gebruiksgoederen, die ook verbruikt worden. Maar voor andere goederen is dit niet noodig. Zoo bijv. behoeft men geen huis in eigendom te hebben, want men kan het huren en bijv. kan men bestaan zonder den eigendom te hebben van de productiegoederen. 2e. Grondt men het recht op den arbeid, dan moet er worden gelet op het feit dat het bezit van vermogen iemand vaak een inkomen verschaft, zonder dat hij er iets voor te doen heeft bijv. door de mstelling van het erfrecht. Ook voor het eigendomsrecht is de voorstelling van Beccabia het zuiverst (Piebsok II p. 88) dat „De eigendom is niet de moeder maar de oudste dochter der maatschappij^'. Soer. Sbl. 22/7 1910. Vak Geuns contra 2f. B. Ct. 16/11 1910. Er is ook verschil in economische organisatie als men onderscheidt, naast het privaat en individueel eigendomsrecht, dat waarbij de gemeenschap in verschillenden vorm eigenaresse is en alleen gebruiksrechten verleent. Lu de 196 eeuw heeft zich in Europa de meening gevestigd, dat gewenscht is de overbrenging van den pubheken eigendom in handen van privé personen en dat communistische vormen niet gewenscht zijn. Zoo had in 1848 dit beginsel dat gelukkig niet overal toepassing vond, bij ons tengevolge, dat al onze domeinen moesten worden verkocht. *) In 1886 werd uitgevaardigd de Markenwet waarbij een markgerechtigde zelfs tegen den zin van de meerderheid, ontbinding kon vragen van communaal bezit, en die aanleiding werd, dat veel deelgereöhtigden hun weideplaatsen zijn kwijt geraakt. Onze marken nu waren vrijwel De eigendom is niet de moeder maar de ondste dochter der maatschappij. ') De verkoop van het publiek domein geschiedde o.a. om de Staatsschuld af te betalen. 11 82 Gem eenschappelijke eigendom is niet altijd van onden oorsprong. Beteekenis van het erfrecht. onvruchtbare grond. Waar het bouwland al lang in privaateigendom werd bezeten, was de andere grond gemeene weide. Toch had men op Ameland nog tot ± 1850 een jaarlijksche verdeeling van de markgronden van Hollum en Bollum op Groot-Ameland. Zie Mr. Gockinga 1904, „De markgronden van Hollum en Bollum". Hier vindt men dus in een Westersche maatschappij toestanden terug als in de Javaansche dessa. Men heeft, zooals gezegd, de toepassing van dit beginsel door een toeval *) niet overal (hier noch in Duitschland) doorgezet. Enkele gemeenten trekken dientengevolge thans nog zeer belangrijke inkomsten uit de domeinen. Zoo heeft men in Duitschland dividend-gemeenten, zonder belasting, waar de inwoners zelfs nog wat geld van de gemeente toekrijgen. Voorts had Kampen door het Kampereiland, vroeger geen stedelijke belasting, evenzoo is het gesteld met Deurne (veenderijen Noord-Brabant). Men begreep toen nog niet het verschil tusschen exploitatie van gemeentegrond in het landbouwbedrijf, die beter in handen van particulieren is, en als bouwterrein, waarbij men steeds de beschikking moet houden over de noodige terreinen voor stadsuitbreiding. Als toen de liberale ideeën niet overheerschend waren geworden, waarbij men terugtreden van den staat orakelde, dan zou de economische toestand van vele gemeenten thans beter zijn. De leer heeft hierbij tot de economische verandering geleid en niet omgekeerd. Men meende vroeger algemeen dat het communaal bezit van ouden datum was. Langzamerhand komt men hierop terug; want wat beschouwd werd als een overblijfsel van vroegere gemeenschappelijke eigendom is gebleken van veel moderner oorsprong te zijn. Een zoo'n voorbeeld is de Russische mir (commun. bezit) waar het dorp eigenaar is van den grond en deze periodiek verdeelt. De mir is gebleken te dateeren uit de 16e eeuw en een uitvloeisel te zijn van de collectieve belastingplicht ter zake van de grondbelasting aan het dorp opgelegd. Vermoedelijk heeft zich op Java ook zulk een proces afgespeeld; men heeft daarover weinig gegevens, maar misschien heeft het cultuurstelsel op gelijke wijze gewerkt, ten einde den last van het stelsel niet te doen drukken op enkele grondeigenaars. Waar men den intensieven landbouw invoert en regelmatig doet optreden, is het gevolg, langzamerhand en door natuurlijke oorzaken: oplossing van het communaal bezit eerst in een met vaste aandeelen, maar later geheel in individueel bezit. Niettemin kan er kunstmatige conversie zijn. (St. 1885—102.) Als ander voorbeeld van ingrijpen door den wetgever heeft men het verbod in St. 1875—179. Wanneer dit verbod er niet was, ter zake van vervreemding van gebruiksrecht door inlanders aan niet-inlanders, zegt men dat er geen inlander meer een stukje grond zou hebben. Hoe dan ook, er mag aangenomen worden, dat een groot deel van den grond in handen van vreemden zou geraken en dit zon op den economischen toestand van de dessa van grooten invloed zijn. Een andèr punt van groote beteekenis voor de economische organisatie is >) Dit was geen wijs beleid, maar de omstandigheid dat voor den verkoop geen gelegenheid was. 83 het Erfrecht, dat overbrengt op de daartoe bevoegden, den eigendom door anderen verzameld en breekt met het principe dat eigendom alleen berust op arbeid. Voor de inrichting van grootbedrijven, waartoe steeds meer neiging bestaat, is een groot vermogen noodig. De positie nu van hen die krachtens erfrecht een groot vermogen bezitten, is een zeer overwegende en daardoor wordt op de positie van hen die betaalden arbeid verrichten zeer geïnfluenceerd. Aan het beginsel „the right man on the right place" is hierdoor een groote deuk gegeven. Slechts weinigen kunnen zich zooveel vertrouwen verschaffen, dat ze als Edison er boven op komen. Daartegenover kunnen nu zelfs middelmaat-menschen in het bezit van een vermogen, een van de eerste plaatsen in de maatschappij bereiken. Ook de bijzondere organisatie van het erfrecht is van beteekenis, o. m. ter bepaling hoe ver men het recht tot erven zal uitstrekken. Oorspronkelijk heerscht de toestand, dat het vermogen familiegoed blijft; langzamerhand voelen de individuen zich in het huisgezin meer zelfstandig, men gaat zich meer verwant voelen aan een kleineren kring en gaat dus het gevoel van verwantschap met verder afstaande leden verloren. Daarmede verdwijnt tevens meer en meer het begrip van familievermogen, en nu is het wel opmerkelijk, dat ons huidige erfrecht, waarbij geërfd wordt met inbegrip van den 12en graad, nog onveranderd is gebleven, want met de moderne zienswijze is het niet meer in overeenstemming; het is verouderd. Inkorting van het erfrecht in dien zin en uitbreiding van het erfrecht der echtgenooten, ware veel beter. Daarnaast en daarvoor wordt verdedigd een staatserfrecht met een legitieme portie van den staat, uit iederen boedel; gemotiveerd als de andere legitieme porties. Men zegt: De verwerving van een erfenis geschiedt thans in een familieverband, dat zich steeds meer beperkt. En thans is de productie der geërfde goederen niet goed meer denkbaar dan met behulp van den staat, (politie, wegen) niet als vroeger, toen zij in hoofdzaak een gevolg was van de werkzaamheid der familie. Daarom zou het billijk zijn dat de staat in de plaats komt van het deel der familie waarmee het feitelijk verband heeft opgehouden te bestaan. De tegenstanders beweren dat daarvoor geen reden is, omdat er is een successiebelasting. Dit is onjuist, want tusschen staatserfrecht en successiebelasting bestaan eenige typeerende verschillen; het staatserfrecht bedoelt een erven van een deel van den boedel tezamen met de andere erfgenamen, dus betreft de verhouding tot den erflater, terwijl de successiebelasting de erfgnamen treft; en voorts, de successiebelasting houdt rekening met den graad van bloedverwantschap, terwijl dit niet het geval zijn zou bij het staatserfrecht. Voorts is er wel reden tot het heffen van progressieve successiebelasting en niet tot instelling van progressief staatserfrecht. Verkeersrecht. In beginsel schommelt het verkeersrecht regelmatig tusschen min of meer contractsvrijheid en dwingend recht. Er zijn tijden dat de overheid zich terugtrekt en de contractsvrijheid grooter wordt, en andere dat de overheid meent te moeten ingrijpen. Het is een fout van Mr. S. van Houten in zijn staatkundigen brief van 21 November 1913, om te beweren, dat het privaatrecht slechts zou bedoelen regelen te treffen, waar de partijen het niet doen. Neen er is altijd een stuk dwingend recht geweest dat niet gemaakt is in het vrije Beteekenis van het verkeersrecht. Voortdurende schommeling tusschen contractsvrijheid en dwingend recht. 84 Ook de ideeënwereld van grooten invloed op de rechtsregeling en de staatstaak. believen van partijen; absolute contractsvrijheid is er nooit geweest. Zoo heeft men bepalingen, die een actie ontzeggen bijv. bij spel en weddenschap; enz. Deze vindt men zelfs in tijden dat de contractsvrijheid weer meer werd gehuldigd. Er zijn zoo van die periodes (zie boven) die eeuwen duren. Zie p. 82 v. In de middeleeuwen werden bijv. door de Regeering allerlei belangen geregeld wier regeling thans niet meer onder de werkzaamheden van den Staat worden gerekend. Het streven der middeleeuwsche steden had de bedoeling aan de ingezetenen een goede nering (Nahrung) te verschaffen desnoods ten koste van den boer en vreemdeling, opdat alle poorters z.v.m. konden deelnemen aan die winstgevende beroepen. Vandaar uitgewerkte bepalingen op het gildewezen, als verbod van werken bij kunstlicht, beperking van het aantal leerlingen bij één patroon enz. Binnen de stad werd dus concurrentie tegengegaan. Tbeub — Economische Politiek van de middeleeuwsche steden. „Vragen des Tgds" 1899, H. Het heele economische leven was dus gebonden aan van overheidswege gestelde regelen. Niet dat daarom alle bepalingen van overheidswege waren geregeld, dat het was een gedwongen regeling. Sommige regelingen zijn het gevolg geweest van de economische productie zelf hoewel zij gelijken op een regeling van boven af. Bijv. bij den landbouw in de middeleeuwen had men minntieuse regelen t.a.v. begin en eind van het bebouwen der velden (de Flurzwang). Dit vloeit uit den aard der zaak voort, want de individueel gebruikte terreinen worden na den oogst communaal weideterrein. Dat streven der middeleeuwen werd geruimen tijd voortgezet. Met het eind der 18e en begin der 19e eeuw kwam er een andere periode, toen het beginsel van individueele vrijheid geproclameerd werd. De overheid treedt nu terug op allerlei gebied. Niet dat daarom haar bemoeienis geheel is verdwenen: zoo had men in Engeland vrij vroeg een zeer ontwikkelde bescherming der arbeiders. Toch vertoont de 19" eeuw het beeld der contractsvrijheid; het dwingend recht had daarbij het karakter van een uitzonderingsbepaling. Hier vindt met het bewijs dat ook de ideeën der wetenschap op de rechtsregeling van grooten invloed kunnen zijn. Niet de economische ontwikkeling, maar de ideeënwereld der 19e eeuw is de oorzaak van wijziging in de opvatting omtrent den staatstaak geweest. Dit duurde hier langer, daar minder lang. Maar tusschen 1860 en 1880 begint zich weer een omkeer in de denkbeelden te vertoonen en begrijpt men dat de werking van het eigenbelang (het economisch motief) niet onbeteugeld mag worden gelaten, omdat dit voor de maatschappij verderfelijk is. Zoo kantten zich de legerautoriteiten tegen het werk door kinderen daar dit onder meer van invloed was op de lengte der lotelingen. Men komt tot de conclusie evenals Phtllipovioh dl. H pag. 140, dat „Das Prinzip der Gèwerbefreiheit bedeutet dar nach nicht absolute individuelle Freiheit sondern nur individuelle Freiheit innerhalb der Staatlich anerkannten Grenzen". 85 HOOFDSTUK H. De Klassenstrijd. Is het recht nu uitsluitend klassenrecht of niet; recht dat is opgelegd en afgekondigd door de heerschende klasse ? En is die tyrannie noodzakelijk ? Heeft de andere klasse slechts d.m.v. strijd kans zich aan die tyrannie te ontworstelen ? Het kan niet geloochend worden, dat het recht voor een belangrijk deel klassenrecht is. Dat kan moeielijk anders. In het koloniale recht vindt men de duidelijkste sporen van het verschijnsel, dat, wie de macht heeft zijn wil oplegt en doorzet ook tegen het belang der overheerschten in; als bijv. bij het cultuurstelsel en de batigslotpolitiek. Wat daar blijkt, heeft men ook op het gebied van de nationale rechtsregeling. Het omgekeerde zou eer verwondering baren, dat de machthebbenden hun macht niet zouden hebben gebruikt. Da Nederland bijv. duurde het tot 1872, (in Frankrijk tot 1864, in Engeland tot 1825, in Duitschland tot 1867) voordat het coalitieverbod opgeheven werd, d.i. het verbod van vereeniging van meer dan twintig personen tenzij van overheidswege goedgekeurd, om door gezamenlijke actie een bepaald economisch doel te bereiken, bijv. om den prijs van levensmiddelen te verhoogen. De arbeiders hadden van dat verbod meer last, want voor de patroons was het gemakkelijk zich te verstaan zonder daaraan publiciteit te geven, terwijl het moeielijk is een groep werklieden te organiseeren zonder daaraan publiciteit te verleenen. De overtreding was lichter gepleegd door de patroons dan door de werklieden, dus de laatsten ondervónden veel meer nadeel. Dit is een typische uiting van klassenrecht. Een ander voorbeeld, nu verdwenen uit de Nederlandsche wetgeving, is de dienstbodenregeling (1639 B. W.). Bij geschil over de vraag of loon was betaald, of niet, werd de meester op zijn woord geloofd, zelfs de meest onbetrouwbare patroon. Ook bij de berechting van strafzaken is er zonder twijfel berechting van misdrijven aan te wijzen, waarbij een element van klassenjustitie op den voorgrond kwam, omdat de rechters uit een bepaalde klasse afkomstig zijn, dus ook de vooroordeelen daarvan bezitten. Zoo heeft Duitschland een aparte wetgeving tegen de socialisten gekend, omdat het schieten op den Keizer aan de S.D.A.P. toegeschreven werd. Er wordt ook aan den anderen kant gezondigd. De Eng. trade disputes act van 1906 huldigt het beginsel: geen vakvereeniging als zoodanig is aansprakelijk voor de handelingen door haar vertegenwoordigers gepleegd. De aanleiding tot de uitvaardiging van deze wet vormde een spoorwegstaking in Wales. De spoorwegmaatschappij sprak de vakvereeniging aan tot schadevergoeding en de rechter veroordeelde het bestuur der vakvereeniging. Dit veroorzaakte groote opschudding; men eischte dat wat men „recht" dacht te zijn, in de „wet" zou worden opgenomen n.1. de met-aansprakelijkheid der vakvereeniging. In het oorspronkelijk ontwerp dezer wet nu werd slechts bepaald, dat het bestuur niét verbonden zou zijn door de individueele actie harer leden. — Hiertegen kwam verzet van de parlementaire labourparty. De regeering nam toen zelf het initiatief tot wijziging van de wet als boven aangegeven; dus gaf zij daarmede een Is het recht uitsluitend klassenrecht? Typische uitingen van klassenrecht. 86 Volgens Marx is alle geschiedenis klassenstrijd. Het economisch motief niet het eenige in onze maatschappij. De tegenstellingen in onze maatschappij kunnen niet getypeerd worden als bourgeoisie contra proletariaat. volkomen vrijbrief aan de bestuurders. — Men is immers aansprakelijk voor zijn eigen daden, maar ook voor die bij mandaat door anderen verricht. Zulk een regeling is dus niet anders dan eene uiting van klassenbewustzijn in tegenovergestelden zin. Bij ons vindt men een dergelijke opvatting, dat wie de macht heeft, zijn wil doorvoert. Zoo is 1 Mei in Zaandam een feestdag. Dit is ook een uiting van klassenbewustzijn. Klassenopvattingen zijn nu eenmaal aan iedere klasse inherent en iedere klasse gaat er zich aan te buiten. Daaruit leidt Marx af, dat alle geschiedenis is klassenstrijd; patriciërs strijden tegen plebejers; adel tegen boeren en burgers; burgers tegen boeren; de bourgeois tegen het proletariaat; de Hoekschen tegen de Kabeljauwschen enz. Daarmede is echter niet beslist dat alle recht is klassenrecht en dat men dit alleen door klassenstrijd moet veranderen. Het economisch motief is niet het eenige in onze maatschappij; door andere overwegingen, door moraal, zeden en zedelijkheid, godsdienstige aard enz. wordt het beperkt in zijne werking; ook zijn er gemeenschappelijke belangen die den klassenstrijd uitsluiten en samenwerking mogelijk maken. Nu is de vraag, wat in den loop der tijden het zal winnen: het eigenbelang van het individu (of van de groep), öf het algemeen belang van alle saamhoorigen. Het laatste is geen utopie. In de rechtsvormen treft het, dat verschillende bepalingen met den klassenstempel, op initiatief van de heerschende klasse verdwijnen, bijv. het coalitieverbod dat in Engeland met zijn oude aristocratische parlement in 1825 '), in Frankrijk in 1864, in Duitschland in 1867, in Nederland in 1872 is verdwenen, vóór dat er sprake was van het bestaan van een arbeiderspartij. Nu is het gebruikelijk, maar onjuist de tegenstellingen in onze maatschappij eenvoudig voor te stellen als van bourgeoisie contra proletariaat. De zaak is niet zoo eenvoudig: noch de samenstelling in iedere klasse noch de gemeenschappelijke belangen in iedere klasse kan men hierdoor typeeren. Er zijn klassebewuste arbeiders maar daar tegenover andere die de tegenstelling niet voelen2), omdat zij, godsdienstig, een andere overtuiging hebben. Zoo zoeken de Christelijke arbeiders de behartiging van de belangen zoowel van patroon als arbeiders. Ook internationaal vindt men die tegenstellingen verdrongen bijv. in Oostenrijk waar de socialistische Czechen weigeren samen te werken met de socialistische Duitschers; en in Amerika zijn de arbeiders de grootste tegenstanders van de Japansche en Chineesche immigratie. De geschiedenis heeft overal bewezen, dat die tegenstelling tusschen overheerschers en overheerschten, niet zoo eenvoudig is en typisch is het verschijnsel, dat nooit een strijd door de overheerschten werd gevoerd, of de leiders waren uit de overheerschende klassen overgekomen. Zooals Troelstra, Wibaut, van der Goes, Jaurès, die toch zeker niet kunnen beschuldigd worden van daarbij het oog te hebben gehad op eigenbelang. Zij hebben geen (proletariërs) klassebèwustzijn, maar ') Men had in Engeland eerst in 1832 in de steden uitgebreider kiesrecht. *) Dit wordt hun wel kwalijk genomen door de klassearbeiders. 87 werden gedreven door overwegingen van moreelen aard; dus had men bij hen overheersching van andere motieven dan het economisch motief. Dit aangenomen zijnde, is het een vraag van opvoeding, dus van propaganda of men het ideaal dat het algemeen belang van alle saamhoorigen het ten slotte zal winnen, zal bereiken; en hangt het alleen maar af van den wil om tot bereiking van het ideaal mede te werken (ethische politiek). De positie van de ambtenaarsgroep in onze maatschappij maakt haar min of meer tot scheidsrechter in zulke zaken. De economische strijd wordt toch uit den aard der zaak in hoofdzaak gevoerd tusschen ondernemers en arbeiders; het is een strijd die onmiddellijk gaat over de verdeeling van het product. Vele naïeven toch onder de arbeiders meenen dat de winst der onderneming hun toekomt. De bij den strijd niet onmiddellijk betrokkenen nu zijn de klassen die vormen de publieke opinie, wier oordeel ook gewicht in de schaal legt, en de balans houdt. Zoo is bijv. de sympathie van het publiek noodig voor het slagen eener werkstaking. Het tegengaan van uitingen van klassenmacht is in Indië zonder twijfel het werk der ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur. En eene dergelijke positie wordt ingenomen door vele ambtenaren in de moderne maatschappij; daarom is de tegenwoordige staat geen klassenstaat. In Indië heeft men de arbeidsinspectie als een reactie van overheidswege tegen de uitbuiting van den arbeider. Het besprokene vindt zijn motiveering in de zelfstandige positie van de ideeën in de maatschappij en de zelfstandige uiting daarvan. Men heeft daarbij te doen met het subjectief element, als in elke wetenschap; met de vraag, of men geneigd is in die richting mede te gaan en als men niet is overtuigd, dan is dat een gevolg van geestesaanleg en niet van gebrekkige ontwikkeling. Zoo is ook het historisch materialisme een denkrichting. Het komt er op aan wat men beschouwt als blijvende kracht in de maatschappij. Men zal anders staan tegenover vragen van godsdienst, wetenschap enz. als men die beschouwt in verband met de economische belangen bijv. van de eigen partij. Dit te demonstreeren kan onnoodig geacht worden, omdat aan al die uitingen van den geest een zelfstandige werkzaamheid móet worden toegekend. Wat een verschil in levensopvatting is er niet tusschen Zuid en Noord-Nederland; in het Noorden heeft men Zondagsheiliging, terwijl in het Zuiden bgv. vergaderingen juist op Zondag worden gehouden. Dit bewijst den invloed van de godsdienstige opvattingen ook op het economische leven. In dien zin kan men wel degelijk van Protestantsche en niet-Protestantsche naties spreken. (Zie ook p. 11). Zie: le. Tbeub Vragen des tijds 1908 (aanvulling en uitbreiding van zgn wijsgeerig stelsel. Kabel Mabx) klassenstrijd. 2". Ed. Bebnstein Voraussetzungen des socialismus. 3e. Vragen des tijds 1903. Een socialist over onze geschiedenis (Kernkamp contra Looputt). 4e. En voor de algemeene stelling die hieraan ten grondslag ligt: Van Embden dissertatie Darwinisme en democratie. 5e. Zeer aanbevelenswaard voorts Weber. Die Protestantische Ethik und der Goist des Kapitalismus. (Bbauns Archiv 1905). Scheidsrechterlijke positie der rijksambtenaren. De Staat geen klassenstaat. De vraag of het algemeen dan wel het individueel belang het winnen zal een kwestie van geestesaanleg. Invloed van propaganda en onderwijs. 88 HOOFDSTUK DJ. De arbeidsverdeeling. De technische arbeidsverdeeling. De maatschappelijke arbeidsverdeeling. Beroepssplitsing zoodra de mogelijkheid hiervan geboren wordt, zoo van rechtswege als in economisch en technisch opzicht. Een belangrijk verschijnsel in de maatschappelijke productie is de arbeidsverdeeling. Reeds Adam Smith heeft hierop in den aanvang van zijn boek gewezen en als een sedert klassiek voorbeeld genoemd de speldenfabricage. De arbeidsverdeeling is een typisch bewijs van den vooruitgang in de techniek als gevolg waarvan thans de machine vele bewerkingen, vroeger door menschenhand verricht, heeft overgenomen. Zij verdeelt het arbeidsproces in onderdeelen, waarbij het werkstuk ter bewerking wordt gegeven telkens aan een andere groep van arbeiders; en deze splitsing gaat steeds verder en in alle industrieën. Zoo vermeldt Fbanz Behk „Die wirthschafthche Bedeutung der technischen Entwicklung in der Schuhindustrie'' in 1886 in de schoenenfabricage in Amerika 64 verschillende bewerkingen en in 1908 reeds 96 bewerkingen. Die arbeidsverdeeling heeft tot besparing en verbetering van het product geleid. Naast deze technische arbeidsverdeeling is van veel meer maatschappelijk belang (Bücher) de maatschappelijke arbeidsverdeeling. Wat men in het klein in een arbeidsproces vindt, wordt in de beroepsscheiding in de maatschappij gevonden in het groot; de scheiding in landbouw, handel enz. Met de toeneming van de bevolking en met den vooruitgang van de techniek ontstaan nieuwe beroepen, die zich losmaken van het oorspronkelijk beroep en zelfstandig gaan optreden. Vervaardigde één smid, één timmerman oorspronkelijk alle ijzer-, alle houtwerk, thans vindt men een aparte kachelsmid, rijwielhersteller, schrijnwerker, meubelmaker, zelfs tafelmaker. Ook heeft men specialiteiten in de vrije beroepen als oordokter enz. Dit geschiedt zoodra de kans daartoe bestaat, d. i. in de eerste plaats men het wettelijk recht daartoe krijgt; bij het kastenwezen was deze specialisatie toch onmogelijk; 2e. de economische mogelijkheid daartoe bestaat, d. i. de totale bevolking in zekere streek groot genoeg is om als specialiteit genoeg te verdienen en waar 36. de technische mogelijkheid reeds zou kunnen aanwezig zgn, al geeft deze nimmer den doorslag. In een maatschappij, in den toestand van een gesloten huishouding is van eene sterke splitsing der beroepen geen sprake. Dit is te vervolgen aan een stadje, Zana geheeten, in Algiers gelegen, met eene^ bevolking van 3000 inwoners, dat is beschreven door Commandant Reijnaüd in het „Musóe Social" van October 1910 onder den titel: „Une familie, un village, un marché dans le Riff — Mémoires et Documents." Daartegenover blijkt echter uit de in de middeleeuwen hier en daar gehouden beroepstellingen dat er in Weenen in 1468 100 beroepen waren, in Frankfurt in de 14e eeuw 148. Nu werden in 1895 bij de nieuwe telling ruim 10000 beroepen in geheel Duitschland aangetroffen. (Natuurlijk niet alle afzonderhjke beroepen, dikwijls wordt meer dan één naam voor één beroep gebruikt.) Zie hierover Bücheb, Oekonomie und Volkswirthschaft. 89 Naast de arbeidsverdeeling moet men echter ook oog hebben, volgens Bücheb, voor de arbeidsvereem^m^r, de combinatie van arbeid, waarbij men het volgende kan opmerken: A. één persoon die verschillende soorten van arbeid verricht, omdat ieder afzonderlijk werk niet genoeg oplevert om daaruit een behoorhjk bestaan te vinden. *) Zoo zijn de winkels op het platteland kleine warenhuizen; is de barbier tevens kleermaker; öf B. meerdere personen die één soort arbeid verrichten als bij heiwerk, het transporteeren van zware lasten, of wegens de gezelligheid als bij de spinavonden in Drenthe. In de eerstgenoemde richting, zij het met andere motieven verdedigd, gaat het streven om den fabrieksarbeid met den landbouwarbeid weer te combineeren. Vroeger was de klacht van de fabrikanten, tfet als de arbeiders vijf dagen gewerkt hadden ze den zesden dag rustten. Deze klacht is verstomd, nu het hoofdwerk van de arbeiders niet meer de landbouw is, doch zg uitsluitend fabrieksarbeiders zijn geworden. Thans zegt men dat, als er nu eenige arbeid slecht betaald wordt, dan kan combinatie met een landbouwbedrijf op kleine schaal een middel tot vergrooting van het inkomen der familie zijn; want bij het landbouwbedripT.wordt geen continuarbeid vereischt, zij kan in den vrgen tijd en zelfs door vrouwen en kinderen verricht worden. Daarom wordt die combinatie gepropageerd. Ook echter nog om andere redenen. Onder de nadoelen der arbeidsverdeeling is n.1. óók opgegeven de eentonigheid van het werk, en nu zou door landarbeid afwisseling in de dagelijksche werkzaamheden komen. 2) Een en ander staat in verband met het streven naar decentralisatie in de ngverheid en het terugbrengen van deze naar het platteland tengevolge van betere techniek, electrische krachtsoverbrenging enz. Het denkbeeld vond echter nog geen toepassing in het groot. Zie de „Beukelaar" 1911 n°. 58 en 60, en de „Klaroen" October en November 1911, waarin een aardig voorbeeld gegeven is van een Dominee. Naast onmiskenbare voordeelen zijn er nadeelen aan de arbeidsverdeeling verbonden. Voordeelen zijn: I. Beter aanpassing van den arbeider aan het werk. H. Oeen tijdverlies door den overgang tot ander werk. Hl. Ook physiologisch krijgt men betore aanpassing aan het werk.3) IV. Het arbeidsproduct komt in ruimere of betere mate ter beschikking van het publiek. V. De maatschappij in haar geheel profiteert er bg, dat de leertijd voor een onderdeel van het beroep korter is dan die tot vorming van een volledig ambachtsman. VI. Er komt betere organisatie van het totale arbeidsproces; het werk kan De arbeidsvereeniging. Denkbeeld van combinatie van fabrieks- en landarbeid. Voordeelen van de arbeidsverdeeling. ') Arbeidssplitsing is slechts daar te verwachten, waar men een bestaan kan vinden in ieder der gesplitste beroepen. ") Het is de vraag of dit zoo zijn zon. *) Soms kan men het aan het aan het uiterlijk zien bijv. bij kleermakers. 12 90 Nadeelen van de arbeidsverdeeling. worden geregeld naar de bekwaamheid van het individu en men kan de werkzaamheden beter in elkaar laten grijpen. Bij een kleine drukkerij bijv. heeft ieder persoon meerdere werkzaamheden te verrichten en eischt dus hoogere betaling; niet alleen geschoold werk wordt daarbij geëischt, doch ook ongeschoold werk door denzelfden persoon te verrichten. VII. Voor de maatschappij heeft zulk eene verdeeling het voordeel, dat door het uitsshakelen van speciale deelen van het arbeidsproces „prikkelend" gewerkt wordt op de techniek* die deelen van het proces overneemt. Men vindt nergens een automaat, die het geheele werk drijft, maar wèl zijn vele stukken van het proces overgenomen door de machine. Ten dezen kan men vergelijken het bedrijf van drukker 15 jaar geleden en thans. Als in een bedrijf arbeidsverdeeling is toegepast, is er voor de machine die een deel van het proces overneemt gelegenheid gegeven om in zulk een bedrijf te worden gebezigd. Hiertegenover staan nadeelen: I. Tegenover den korten leertijd staat: onvoldoende opleiding, bruikbaarheid alleen voor een bepaald onderdeel. Ingeval van werkeloosheid of slapte in het bedrijf, hetzij dat de arbeider onnoodig is geworden door zijne vervanging door een machine, of dat de menschen de behoefte aan een bepaald arbeidsproduct niet meer voelen enz. wordt het grootste nadeel ondervonden door hen, die alleen voor een speciaal onderdeel zijn opgeleid. De werkeloosheid is een der grootste nadeelen van de huidige maatschappij. Zij oefent op de getroffenen een ontzenuwenden invloed uit. die terugwerkt op de maatschappij. Beter Opleiding, waardoor de arbeider langer kan werken, ook buiten zijn onderdeel, komt dus ten goede aan de maatschappij, door middel van vermindering der werkeloosheid. Aan bekwame arbeiders is steeds behoefte; zij zijn hun geld waard; ze kunnen altijd geplaatst worden (Rapport Commissie "Werkeloosheid). Daarom moet worden aangedrongen op vakopleiding. Onvoldoend opgeleide arbeiders zijn alleen in tijden van drukte hun geld waard. H. Van een verstrekkende specialisatie is het TAYLOB-systeem in Amerika een voorbeeld. Die specialisatie is een kwestie van de ondernemers die geld willen verdienen, doch philantropisch werkt zij niet. De geschoolde arbeider krijgt bij dit stelsel door die specialiseering. ook meer verdiensten en wordt het eigenbelang van den werkman aan dat van den ondernemer gekoppeld. Hier komt dus het individueel belang van den geschoolden werkman in conflict met het belang van de werkklasse als geheel. De ondernemer ondervindt geen bezwaar van de gebrekkige vooropleiding zijner arbeiders, tenzij nu en dan, hier en daar, waar slechts over onvoldoend geschoolde krachten kan worden beschikt; zijn deze er echter, dan is het den ondernemer onverschilhg, wat er met de mindere werklieden gebeurt; zelfs heeft die toestand nog het voordeel, dat wegens hun onvoldoende vooropleiding de ondernemer die ongeschoolde krachten minder heeft te betalen. TTT. De behoefte aan ongeschoolde arbeid voor de meeste werkzaamheden leidde tot vrouwen- en kinderarbeid. Het opkomen van de machinale fabricatie is een tijdperk van grenzelooze uitbuiting van vrouwen en kinderen geweest. In Engeland werden door de 91 armbesturen troepen kinderen (zelfs van 6 jaar) verkocht aan de meestbiedende ondernemers; en die kinderen werden zelfs naar Schotland gevoerd in eene vreemde omgeving, waar zij moesten werken onder toezicht van opzichters gewapend met een zweep. Evenzoo ging het in Nederland, waar het zelfs tot 1874 duurde, alvorens de kinderwetten tot stand kwamen. Intusschen hebben die wetten nu reeds o.a. dit gunstige gevolg gehad, dat de misvorming het z.g. fabrieksbeen thans is verdwenen. De leiding der productie is, bedenke men, opgedragen aan een bepaalde groep van personen die geleid worden door hun eigenbelang dat niet noodzakelijk met het algemeen belang samenvalt. Er is altijd een groote kloof tusschen het individueel en het algemeen belang geweest. Zij vond de meest cynische uiting in het in het midden der 19e eeuw geboren gezegde: „Dien pour nous tous, chacun pour soi". De taak van den wetgever is nu, te trachten, met behond van de voordeelen, de nadeelen der technische arbeidsverdeeling tegen te gaan o. m. door het eigenbelang in zijne uitingen z. v. m. te temperen. Gelukkig leert de ervaring dat de ondernemer heel wat verdragen kan. Vanaf 1876 mocht men geen kinderen beneden 12 jaar meer laten werken. Toen werd algemeen de klacht aangeheven, dat de industrie niet meer zon ku nnen bestaan. Dit is gebleken onjuist te zijn. Thans is zelfs het eenstemmig oordeel der fabrikanten dat de Wet Van Houten een zegen is geweest. Er is een ernstig gevaar gelegen in het verzet door de industrie tegen de bescherming van den arbeider, waar misbruik gebleken is, en dat verzet slechts loos alarm bleek te zijn. Dat gevaar is, dat als de industrie te eenigertijd met gegronde bezwaren komt, de Wetgever zal zeggen: „Het zal wel weer loos alarm zijn." IV. Een ander nadeel is, de eentonigheid van het werk. Men zegt, de arbeider is de slaaf van de machine; hij heeft geen „Schaffensfreude". Dit is tot op zekere hoogte waar, maar wordt sterk overdreven. Het geldt niet van iedere arbeidsverdeeling, maar is afhankelijk van den aard van het werk. Men kan zich voorstellen dat de fabricatie van den kop van de speld en van de heele speld even eentonig is; dit is echter niet het geval bij den aanmaak van een deel en van een geheel meubel. Omgekeerd zou men kunnen zeggen: De machine is de slaaf van den werkman, want zij moet met intelligentie behandeld worden; bovendien neemt de machine het minder prettige werk over. V. Een algemeen nadeel is dat de arbeidsverdeeling vergroot de anarchie in de productie. Lu onze maatschappij is het een toeval als voorzien wordt in alle geopenbaarde behoeften. Waar toch niet op bestelling gewerkt wordt, is het moeilijk voor de ondernemers om de verhouding tusschen consumptie en productie te peilen. Zulk eene arbeidsverdeeling vergroot de moeielijkheden van het overzicht en daarmee de kans op niet-overeenstemming tusschen consumptie en productie dus op werkeloosheid. ËbIé Daarom is er thans een reactie ingetreden. Groote ondernemingen specialiseeren zich niet verder, maar werken in de breedte. Ze behouden wel de technische arbeidsverdeeling maar zetten de maat- Behoud van de technische arbeidsverdeelingmaar prijsgeven van de maatschappelijke bij groote nijverheidsondernemingen. — Doel. — Voordeelen. 92 Geen specialiseering sterk door te drijven bij den landbouw. schappelijke arbeidsverdeeling niet verder voort, veeleer beperken zij deze. Vroeger waren de mijnen apart, de hoogovens apart, de staalfabrieken apart. Thans is er eene merkwaardige verschuiving en opheffing van die splitsing. De hoogovens koopen mijnen en combineeren zich met staalwerken. Waarvan die beweging uitgaat is onverschillig; het eindproduct het bewerkte staal wordt thans langzamerhand in gecombineerde ondernemingen vervaardigd, waarin het geheele proces vereenigd is (Knupp-Steeltrust). Niet alleen wordt daardoor een goedkooper productie verkregen: men kan toch het ijzererts en andere grondstoffen voor den kostprijs in rekening brengen ') en daarmede het staalbedrijf zeer voordeelig maken. Maar bovendien verdient men in totaal zooveel extra, dat de mindere winst en het verlies worden gecompenseerd. Zoo heeft het Rijnsch Westfaalsch Kolensyndicaat de heele kolenhandel van West-Duitschland gemonopoliseerd. Over de daarbij aangesloten mijnen wordt de productie verdeeld. Nu is daar onderscheid tusschen Reine Zechen d.i. zuivere mijnen en Hütten Zechen d.z. mijnen met hoogovens. En er is steeds strijd wie het grootste aandeel bij de verdeeling der productie zal krijgen. Bij de laatste verdeeling werd door de Hüttenzeche die een deel van hun productie zelf consumeeren doorgedreven dat niet het aandeel van de mijn boven het aandeel hun toebedeeld zou worden in rekening gebracht, maar alleen wat als kolen op de markt kwam. Daardoor zou een voorsprong aan de Hutten gegeven worden. Het syndicaat staat dan ook zeer wankel. Niet de meerdere winst maar veeleer het beter inzicht in den gang van het bedrijf en de meerdere zekerheid van het bedrijf-doen die combinatie steeds meer optreden. Niet alleen wordt de afzet van het product er door v*rgroot, maar ook de omvang van den afzet wordt verbreed. Ln de practijk is hiervan de noodzakelijkheid gebleken. Is er slapte in de nijverheid dan vertoont die zich niet in alle onderdeelen gelijkmatig. Er worden bijv. minder machines maar veel rails gevraagd; maakt men nu machines èn rails dan kan men bij slapte in de eene branche, de andere branche uitbreiden dus de gevolgen van werkeloosheid verminderen. Bij specialiseering van het bedrijf kan men zoo iets niet, omdat de daarvoor geschikte machines en werklieden niet beschikbaar zijn. Op één terrein kan de arbeidsverdeeling niet sterk worden toegepast n.1. de landbouw. Deze laat haar niet toe, want de landbouw kan niet zoo worden gespecialiseerd. (Zie p. 75.) In de nijverheid, als het wereldverkeer geschapen is en de afzet verzekerd, kan men practisch doen wat men wil; daar heeft men de natuurkrachten voldoende in de hand. Men kan „Teilarbeite" invoeren: bijv. bij een drukkerij één aparte drukker en zetter aanstellen en ze hebben ieder den geheelen dag werk, dus kan men hunne speciale bekwaamheden het geheele jaar door benutten. Maar als men bij de veeteelt voor de melkerij een aparte melkmeid er bij nam, die niets anders deed dan melken, zou zij maar een paar uur per dag werk hebben. Evenzoo zou het zijn met aparte landarbeiders in den landbouw. *) Vroeger bij den inkoop van ruw jjzer had men aan de hoogovens ook de door dezen te behalen winst te vergoeden. 93 Er zijn zekere tijden, dat men in den landbouw niets heeft te doen; is er gezaaid, dan moet men afwachten. Men vindt er afwisseling van rust en werk; ook in de tropen, hoewel de perioden daar korter zijn. Voor een gespecialiseerd arbeider is bij den landbouw slechts weinig werk; daarom moet men daar gecombineerd werk hebben en dat is economisch het voordeeligst. Bij de tabaksteelt is apart laten fermenteeren van de tabak, aparte landarbeid, apart rooien enz. niet mogelijk. In den landbouw heeft men te doen met eën organische, levende stof, waarbij de mensch afhankelijk is van de invloeden der natuur, die nog niet onder zijn wil zijn gebracht, terwijl men bij de nijverheid te doen heeft met doode stof. Een schoenenfabrikant die nu eens slecht en dan weer goed schoeisel levert, verstaat zijn vak niet. In den landbouw echter kan de mensch hoogstens de bestaande gunstige invloeden versterken en de inwerking van ongunstige invloeden wat afwenden. Hier heeft dus het groot-bedrijf niet zulk een grooten voorsprong boven het Mem-bedrijf, terwijl men bij het groot-bedrijf in de industrie door middel van arbeidsverdeeling een geschikte opvolging en aaneenschakeling van werkzaamheden van geschoold en niet-geschoold personeel heeft, waardoor een voorsprong op het klein-bedrgf wordt bereikt. Er wordt nog vaak gesproken van eene internationale arbeidsverdeeling. Men bedoelt daarmede dat er landen zijn die door hun eigenaardige ligging en bodemgesteldheid zijn aangewezen op de levering van bepaalde producten, van bepaalde grondstoffen die elders gemist worden. Men bezigt dien naam (zij het ten onrechte) voor de uitwisseling van producten tusschen landen die voornamelijk grondstoffen en directe consumptiemiddelen produceeren en gefabriceerde stoffen invoeren, en die waar het omgekeerde geschiedt. In dit verband spreekt men van landbouwstaten contra nijverheidsstaten en uitwisseling van landbouwproducten en nijverheidsproducten. Als voorbeeld kan men nemen de tropen en Europa. Dit verschijnsel vormde den grondslag van de politiek van Chambeblain, die deze arbeidsverdeeling wenschte te bevorderen tusschen Engeland en zijn koloniën door middel van fiscale maatregelen. Hij wilde slechts een bestaande toestand kunstmatig bevorderen; de koloniën zouden voorkeur verleenen aan het moederland en omgekeerd. Zooals gewoonlijk met zulke plannen, ze lokten de menschen deels aan, deels niet. Ln Engeland rees oppositie tegen het belasten der ingevoerde grondstoffen want men wilde de eigen nijverheid niét benadeelen en in de koloniën was oppositie tegen vrijlating van de Britsche nijverheidsproducten, want men wilde daar zelf nijverheid trachten te ontwikkelen. Alleen bleken de koloniën bereid tot het verleenen van voorkeurrechten, b.v. een reductie van V3 der invoerrechten; dit in Australië. Dit was niet wat Chambeklain wilde. Bovendien, voordat men die reductie toestond, had men in Australië eerst het invoerrecht verhoogd (van 15 tot 25 %), dus den invoer in de kolonie nog verzwaard. Dientengevolge had slechts een onbeteekenende toename van den invoer van die minder belaste goederen plaats. Hoe staat het nu met de voorziening in de behoefte aan arbeiders der verschillende groepen? Moeten er velen werken om slechts enkelen in het leven te houden? Of is de deelneming aan de productie grooter? Internationale arbeidsverdeeling. Politiek van Chamberlain. 94 Het aantal werkers in de maatschappij neemt toe. De deelname aan de productie van mannen en vrouwen. Socialistische frase omtrent den nadeeligen invloed van het kapitalisme op het gezinsleven en het physiek der vrouwelijke arbeiders. De deelneming aan de productie is grooter. Er komen niet steeds meer kapitalisten en renteniers in verhouding tot de geheele bevolking. Integendeel het aantal werkers neemt toe. Zoo had men in Duitschland in 1882 41.92% ) '. -.^nr- ai f van de inwoners die een 1895 42.71 % ) . , 1907 45.52% ) b^P uitoefende d. i. in 25 jaren 4 % van de bevolking meer deelname aan de productie. Hetzelfde blijkt uit de beroepsstatistiek bij ons. Daar waren de volgende percentages t.w. in 1889 36.7%; in 1899 37.7%; in 1907 38.6%; berekend naar de verhouding der geheele bevolking waaronder ook kinderen en vrouwen. De vrouwenarbeid is weliswaar toegenomen, maar er had toch ook stijging van den mannenarbeid plaats. Zoo had men in een of ander beroep in: 1889 mannen 58.3 % vrouwen 15.5 % 1899 „ 59.1% „ 16.8% 1907 „ 59.4% „ 18.3% Hieruit blijkt dat er geen verdringing van de mannen door de vrouwen heeft plaats gehad. Bij de mannen heeft men het merkwaardige verschijnsel, dat het aantal gehuwde arbeiders afneemt, terwijl bij de vrouwen een onregelmatige beweging wordt waargenomen. Gehuwde mannen 92.4 %, ongeh. 38.4 %, geh. vrouwen 9.76 %, ongeh. 19.23 % „ 91.75%, i 40.04 7», i „ 9.57%, „ 21.50 °/0 „ 91.20%. S 40.09 7,, „ „ 10.64 7,, „ 23.417, Hieruit blijkt dat het werk voor de gehuwde vrouw in hoofdzaak nog op het terrein der huishouding is gelegen. Behalve in Ierland, waar het gedaald is en in Oostenrijk, is overal het percentage van de mannen dat een beroep uitoefent, gestegen. Ierland is feitelijk geen uitzondering, want het verkeert in een bijzondere positie. De bevolking is daar tot 1841 gestegen, daarna achteruitgegegaan als gevolg van de emigratie, voornamelijk van de mannen van middelbaren leeftijd, terwijl Oostenrijk onbetrouwbare cijfers geeft. Zie p. Met den vrouwenarbeid is het anders; daarbij vindt men typische verschijnselen. Terwijl in Oostenrijk 47.3 % der vrouwen medewerkt, is het percentage 14.3 % voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In Amerika werkt de vrouw weinig mêe, maar geeft geld uit; ook in den landbouw heeft men van haar daar weinig medewerking. Lu Oostenrijk 'zijn het daarentegen juist de vrouwen, die in dit landbouwland krachtig medewerken. In Engeland had afname plaats van 26.8 % in tot 24.8 % in 1901. Nu wordt in socialistische geschriften betoogd, dat er toeneming van vrouwenarbeid is in de kapitaüstische maatschappij. Dit is onjuist; allereerst is de maatschappelijke vrouwenarbeid reeds vroeger opgekomen (Kloosters) maar met het kapitaal is opgekomen en gegroeid speciaal de vrouwelijke fabrieksarbeid. Als in'een land de industrieele arbeid toeneemt moet ook de vrouwenarbeid toenemen; het sterkst is dit als een landbouwstaat industriestaat wordt. En zelfs dan is dit vaak een uitvloeisel van genomen beschermende maatregelen en niet van zuiver ontwikkeling. In bereids geïndustrialiseerde landen (Engeland, 95 Schotland) is trouwens de vrouwenarbeid achteruit gegaan. Intusschen wordt die toename beschouwd als de tendenz van het kapitaal en dus (Bebel, „Die Frau und der Sozialismus") van de bestaande maatschappij. Men zegt: er is geen plaats meer voor het gezin, want de vrouw werkt buitenshuis en de kinderopvoeding geschiedt niet meer in huis. In hoeverre vindt men die ontwikkeling t. z. van den vrouwelijken arbeid buitenshuis in onze Maatschappij reeds doorgezet? Eén factor werkt er zeker in die richting: er is een streven in de middelklasse tot meer beroepsarbeid van de vrouw, omdat veel meisjes geen plaats meer vinden in het huishouden, ook tengevolge van haar drang naar ontwikkeling. De cijfers omstreeks 1910 en 1900 toonden: in Italië, Engeland, Schotland, Oostenrijk, Ierland achteruitgang, in Frankrijk en andere landen vooruitgang in vrouwenarbeid. Er is hiervoor een verklaring te geven, zij het geen algemeene en die niet voor elk land afzonderlijk behoeft op te gaan, n.1. dat de toeneming gepaard gaat met de individueele ontwikkeling. Dus de stelling der socialisten gaat niet op. Do socialisten zeggen wel, het kapitalisme verwoest het gezin, en het physiek van de arbeidster en in het algemeen beweren zij: „alles wat nadeelig is, is gevolg van het kapitalisme, al het andere niet". Maar dat is een phrase; zij vergeten o. m. dat de arbeidersvereniging eerst ontstaan is, tengevolge van het ontstaan van het grootbedrijf en dat die vereenigingen daar niet buiten staan. Het ingrijpen van den wetgever tot tegengang van de nadeelen uit het grootbedrijf is ook een gevolg van de ontwikkeling der industrie. Neemt men nu het percentage de bevolking van boven de 12 jaar *) in een beroep werkzaam dan is de toename aldus: 51.47 % in 1889, 52.68 % in 1899, 53.8 % in 1909. De gepensionneerden, die in een beroep zijn geweest vormen daarbij een klein aantal, nl. resp.: 5000, 7000 en 12000 op de 6.000.000 der bevolking. Nu is er een ongunstige factor, die, als zij- zich doorzet, de toekomst bedreigt, n.1. de samenstelling van het deel der bevolking dat volprodnctief is, ondervindt belangrijke wijziging. Noemt men de personen tusschen 20 en 54 jaar volprodnctief in hun beroep die van 15 tot 20 jaar en van 55—64 jaar halfproductief, en de jongere en oudere generatie onproductief dan ziet men het volgende: improductief halfproductief volprodnctief (tot 15 en boven 64 jaren) (15—20 jaren en 55—64 jaren) (20—54 jaren) Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen 1849 38.6 % 37.6 % 15.52 •/. 16.12 % 45.88 "/„ 46.22 % 1879 40.64 % 40.48% 16.43% 16.45% 42.92 % 42.98% 1909 40.76 % 40.33% 15.97% 15.92% 43.26 % 43.75 % Hierbij valt op te merken dat er in de laatste 10 jaren vooral meer verschuiving in de richting van toeneming van de productieve klasse plaats had. Men ziet een toename van het aantal personen die nog niet en niet meer Verhouding tusschen vol-, half en onproductieven. ') Boven de 12 jaar is kinderarbeid toegelaten. 96 Verschuiving der bevolking van de direct productieve bedrijven (landbouw) naar de indirect productieve (nijverheid, handel). productief zijn, in de eerste periode maar toename van de productieve klasse in de tweede periode; dus de verschuiving werkte niet in de verkeerde richting. Nu is de vraag hoeveel kinderen hierbij waren en hoe het was met de sterfte. De sterfte nu nam regelmatig af, dus zijn de hoogere leeftijdsklassen sterker bezet. Het is een populaire dwaling wat door het Kamerlid Roodhuizen (zie p. 23) verkondigd wordt in de volgende bewoordingen: „wat heeft een "doode aan een rijksdaalder?" — om daarmede te motiveeren de nutteloosheid van de invaliditeitswet voor zeventig-jarigen. Nu is bij de eerste uitkeering gebleken dat er 100.000 en meer reclamanten voor een pensioen waren. Vaak is dit ook het motief waarom individuen zich niet voor een pensioen willen verzekeren; men meent niet zoolang meer te zullen, leven. En toch ziet men tusschen de jaren 1849 en 1909 het aantal menschen boven 64 jaar toegenomen bij de mannen van 4.26 °/o tot 5.74 °/o, bij de vrouwen van 5.21 °/o tot 6.49 °/0. Hierdoor is tevens verklaard de vroeger aangegeven, oorspronkelijk negatieve, later positieve verschuiving in de productieve klassen. Daarnaast vindt men afnemende kindergeboorte. Daardoor is de samenstelling der bevolking veranderd; is de laagste klasse minder bezet, de productieve klasse is het te sterker. Hieruit blijkt dat het onderhoud van de totale bevolking dus relatief gemakkelijker gaat; een gezin van twee kinderen is gemakkelijker te onderhouden dan een gezin van tien kinderen. De kinderbeperking is de compensatie voor het onderhoud der nonvaleurs n.1. van de ouden van dagen. Zie hiervoor Uitkomsten der Volkstelling, Inleiding 1909 en het Statistisches Jahrbuch. Graan wij nu de verschillende beroepen na, dan zien we het volgende: Het aantal menschen in den landbouw werkzaam, gaat niet overal achteruit (in enkele landen wel) maar wel gaat de relatieve beteekenis van het boerenbedrijf overal achteruit. Er bestaan groote onderlinge verschillen tusschen de landbouw- en de industriestaten; zoo was in 1900 in Hongarije 71 °/oi in Engeland 10 % van de bevolking werkzaam in den landbouw. Voorts in de industrie in Hongarije 12.6 °/oi m Engeland 48 °/o, m den handel in Hongarije 4.2 °/o> in Schotland 21.5 %• ') Deze cijfers geven de maxima en minima in die landen. Bijna overal vindt men een toenemende beteekenis van handel en verkeer. Europa voedt zich grootendeels zelf niet meer; wel zijn er Europeesche landen die nog exporteeren als: Hongarije, Roemenië en Rusland. Leerzame cijfers ter weerlegging van vele populaire doch verkeerde opvattingen zijn nu de volgende: Van iedere 100 inwoners die een beroep uitoefenen waren 32.7 in Nederland, 37.5 in Duitschland in den landbouw werkzaam in 1899, terwijl dit in 1909 ± 30.8 in Nederland en 35.2 in Duitschland was. Ons land gold als typisch landbouwland, Duitschland is het veeleer. Dj. dezelfde periode waren die percentages in ItaUë van 51.7 op 59.4 ') Men vindt vaak in dergelijke gevallen grooter verschillen in Europa zelf dan tusschen Nederland en Indië. Op Java was bijna in 1905 70 pCt. der bevolking werkzaam in den landbouw. 97 gestegen en in Engeland 10.4 op 8.8 gedaald. De Vereenigde Staten van NoordAmerika zijn geen landbouwstaat meer, maar staan toch nog op het niveau van Duitschland. De arbeidsverdeeling is dus zóó ongelijk, dat men kan spreken van agrarische en industrieele Staten. Deze cijfers zijn belangrijk voor den hnidigen toestand, maar vooral ook om aan te toonen het karakter van de verschuiving. Voor gansch Europa bijna zonder uitzondering vindt men een algemeene verplaatsing van den landbouw, dus van de onmiddellijke voorziening in de behoeften van de bevolking van het land, naar industrie, handel en verkeer. Meer en meer geschiedt de voeding met behulp van geïmporteerd voedsel. Evenals in de individueele huishouding wordt ook in de vokshuishouding steeds meer geproduceerd voor anderen en geschiedt de inkoop van de behoeften op de*" open markt. Daardoor ontstaat steeds grooter afhankelijkheid van ieder land op zichzelf van de productie van andere landen. Ook hierbij ziet men dus een doordringen van de indirecte productiemethode. Nu zijn er gehouden in Duitschland in 1882, 1895 en 1907 beroeps- en bedrgfstellingen (aparte tellingen) en vond men van de personen: a. levende van den landbouw; de boerenstand in ruimere beteekenis: 1882 1895 1907 19 millioen 18.5 millioen 17.5 millioen 42 % van de bevolking. 35 70 28 % b. van handel en verkeer: 4.5 millioen bijna 6 millioen 8 millioen io 7, li 7» 13 7. c. van nijverheid: 16 millioen 20 millioen 26 millioen 35 7. 39 V, 42 7. Hier vindt men dus niet alleen relatieve, maar ook absolute afname van de landbouwgroep (50 70); buitengewone vermeerdering van de nijverheidsgroep en geringe vermeerdering van die van handel en verkeer. Die cijfers waren voor Frankrijk: a. Landbouw 437'o 36 °/0 32% 6. Handel en verkeer 8 % 10 % 11 % c. Ngverheid 33 % 36 % 37 % ]J Voor Nederland in 1889, 1899 en 1909: a. Landbouw 31.77% 29.73 % 27.26% b. Handel en verkeer 16.29 % 16.57 % 18.51 % c. Ngverheid 32.13% 33.62 % 34.12% Voor een Staat die afgezworen heeft het denkbeeld dat de Regeering zich met het economische leven niet te bemoeien heeft, zooals overal reeds geschiedt, zijn dergelijke cijfers van groot belang. De taak der overheid toch bestaat niet alleen in de zorg voor orde en rust, de handhaving van een goede politie en justitie, maar ook in de bevordering der economische ontwikkeling. Wanneer ') De wijziging der cijfers is deels een gevolg van de vermindering van het kindertal. 18 98 Ontwikkelingsgang van de industrie. men nu ziet dat de bevolking hoe langer hoe meer afhankelijk wordt van de grondstoffen uit het buitenland, dus de bestaansmiddelen van eene bevolking afhankelijk zijn van den afzet van nijverheidsproducten in het buitenland, dan wordt de bevordering van den export eene zaak van beteekenis en krijgt daarmede de vraag of er bescherming van den inheemschen landbouw zal moeten zijn of niet veel meer belang. Zoo is Duitschland begonnen met landbouwprotectie. Niettemin doet zich daar nu de vraag voor of men in het belang van de export der nijverheidsartikelen, niet de invoerrechten op granen enz. zal opheffen of verminderen; omdat zij het belang van de nijverheid schaden. Men behoeft daartoe niet principieel de politieke basis te veranderen, aan te tasten het bestaande beginsel van protectie of van vrijhandel. In de practijk van het politieke leven zijn er natuurlijk nog allerlei nevenbelangen, bijv. partijbelangen tengevolge van de indeeling der kiesdistricten enz. enz., waarmede bij de beantwoording van die vraag rekening moet gehouden worden. *) Het gevolg van bovengenoemde verschuiving is geweest een eigenaardige ontwikkeling, in het bijzonder van de industrie, en wel voorloopig eene ontwikkeling in de richting van het grootbedrijf. Weliswaar zijn er nog vele kleine ondernemingen met een kleine hoeveelheid arbeiders, maar hoe langer hoe meer komt er opeenhooping van productie in reuzenondernemingen (trusts vindt men ook in Europa o. a. de A. E. GL die werkt met 77000 man). In zulke grootbedrijven is een andere organisatie van het werk noodzakelijk, waarbij de ondernemer leidt maar niet medewerkt. Er komt dus scheiding tusschen ondernemers en arbeiders, en daarvan is het gevolg, de maatschappelijke kloof tusschen de ondernemersgroep en de arbeidersgroep, welke van belangrijke gevolgen is voor de maatschappij in haar geheel. Dit is een gevolg van de ontwikkeling van eeuwen. I. Oorapronkelijk had men de gesloten huishouding en daarbij is geen sprake van scheiding tusschen ondernemer en arbeider. H. Als die huishouding nog overweegt, maar men begint te produceeren voor de markt, d. i. verricht arbeid in de ledige uren, zooals nog in Noorwegen en Rusland plaats heeft, ontstaat de huisvlijt. TTT. Het derde stadium is dat van loonwerk, het zich verhuren bij anderen, het zoeken van tijdelijke bezigheden die niet het gansche leven vullen, maar slechts een deel daarvan zooals bijv. in Rusland, waar men na afloop van het werk naar het dorp terugkeert. Daarbij geschiedt de productie echter nog voor de onmiddellijke behoefte der personen. Een voorbeeld bij ons is de huisnaaister. IV. Uit het loonwerk, het geregeld werken voor anderen, ontwikkelen zich de ambachten, dus het werken op bestelling. Doch nog is de arbeid hierbij getypeerd door de levering van de grondstoffen door de producenten zelve. Daarbij wordt niet gewerkt voor de markt doch is de arbeider geheel afhankelijk van de bestellingen. *) De toename der bevolking van 38 op 66 millioen, is voornamelijk een gevolg van den groei der groote steden en deze steden hebben in Duitschland thans naar verhouding een te kleine vertegenwoordiging in den Rijksdag. 99 V. Bij de combinatie van handel en bedrijf als bij den marchand-tailleur *) krijgt men een ander stadium van ontwikkeling van het bedrijf; dan komen de commercieele kwaliteiten van den ondernemer meer op den voorgrond en krijgt men scheiding tusschen het technische en het handelselement. Er komt een aparte coupeur naast den handelsman, de patroon. De marchand-tailleur wacht nog de bestellingen der clientèle af, al laat hij deze een keus doen uit de door hem in voorraad gehouden stoffen. VI. Eindelijk komt het grootbedrijf, waarbij niet meer op bestelling gewerkt wordt, maar voor de open markt; waarbij het aankomt op het vinden van een afzet. En dan wordt de techniek naar de tweede plaats verdrongen en komen de commercieele kwaliteiten het succes der onderneming beheerschen. Van groot belang is dan de keus van den leider der onderneming; deze wordt in eene andere richting gedrongen en de mogelijkheid hierdoor verzwaard om eventueel bij omzetting van een particulier bedrijf in een overheidsbedrijf hiervoor een leider te vinden. Deze overgang is toch alleen mogelijk als in dat bedrijf de commercieele eischen niet den doorslag geven. De eigenschappen van den leider tóch moeten in strijd komen met de eischen die men een goed ambtenaar stelt; de leider moet meer vrijheid van handelen hebben. Hiermee is beantwoord de vraag of alle productiemiddelen veilig zijn in de handen van ambtenaren. Men ziet voorts hoe langer hoe meer de leiding van groote ondernemingen in handen komen van hen die nooit in dat bedrijf zelf werkzaam geweest zijn, v.n.1. veel juristen, in het algemeen menschen met organiseerend talent, algemeene kennis van economische verschijnselen enz. als een Spbengeb van Eyk bezat. Zoo komt het bijv. bij de textielindustrie in hoofdzaak aan op kennis van economische toestanden, en de beoordeeling van de aanwijzingen omtrent verlevendiging of verslapping van de markt. Voor de verbetering echter van het bedrijf zelf is een andere geestesgesteldheid noodig en menschen met die geestesgesteldheid kan men betrekkehjk gemakkelijk vinden. Beter is het voor die kant van het bedrijf een aparte persoon te hebben. Vandaar bijv. aanstelling van Betriebsdirektore bij groote ondernemingen. Indertijd heeft de heer Deen ter zake van de Djambiconcessies een voorstel gedaan dat geheel verkeerd is; het voorstel n.1. de winning der petroleum te geven aan particulieren en den staat als verkooper van het gewonnene te doen optreden. "Wil men die splitsing maken dan is juist het omgekeerde aangewezen; de technische zijde van het bedrijf toch kan zonder eenig bezwaar door den staat worden overgenomen; de verkoop van het product echter niet. Onder de grootbedrijven treft men aan fabrieken die men ten onrechte noemt gedecentraliseerde fabrieken. In tegenstelling met de gecentraliseerde fabriek, d. i. een fabrieksgebouw waarin werktuigen opgesteld zijn en behandeld worden door meer of minder arbeiders, noemt men gedecentraliseerd, wat feitelijk geen fabriek is. Het is een vorm van grootbedrijf waarbij de arbeiders niet Commercieele eischen "overwegen bij de leiding in het grootbedrijf. — Bijzondere eigenschappen van den leider. — Betriebsdirektore. — Mogelijkheid van overgang tot overheidsbedrijf. Over gedecentraliseerde fabrieken. ') De marchand tailleur is zoowel lakenhandelaar als kleermaker. De technische kant van het kleerenmaken wordt met de zuiver commercieele kant van den lakenhandelaar gecombineerd. 100 Ontwikkeling van de huisvlijt tot huisindustrie. Het bestaan van loonarbeid bij de huisindustrie bezwaarlijk aan te toonen; bescherming van deze categorie van arbeiders moeielijk. werken in werkplaatsen ingericht door den ondernemer, maar feitelijk huisindustrie op groote schaal. Een voorbeeld van deze wijze van bedrijf vormen de wevers. Hierbij is dus feitelijk de ondernemer geen fabrikant, maar koopman. De naam is daarom nog onjuist, omdat alles wat de fabriek kenmerkt hierbij ontbreekt, b.v. de werktuigen behooren aan de werklieden zeiven. Doch in uiterlijken vorm bestaat er geen verschil tusschen hem die voor zich en hem die voor anderen werkt. Die huisindustrie was van groote beteekenis in het verleden; zij is deels aan het afsterven doch heeft deels nieuwe beteekenis gekregen. Daarom is het wenschelijk ook deze te berschermen door middel van goede maatregelen waartoe een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tusschen beide soorten van bedrijf. De oude huisindustrie is een overblijfsel van de oude huisvlijt. De landbouwers werkten daarbij voor eigen rekening in hun vrijen tijd; het product ventten zij zelf of lieten het venten. In het begin zijn ze tevens ondernemers. Dit verandert hier en daar. Een winkelier koopt ze hun product af. In dit geval, als het verband tusschen producent en consument is verdwenen, krijgt men eene wijziging in alle bedrijven. Werd oorspronkelijk gearbeid uitsluitend in het belang van den producent, als de winkelier de taak van den verkoop overgenomen heeft, is dit wel in den beginne een voordeel, want de producent kan nu aan zijn arbeid blijven, dus door die ononderbroken arbeid wordt meer gepresteerd; maar in veel gevallen wijzigt zich dit later in zijn nadeel door het verlies van het contact met den consument en zijn afhankelijkheid van den tusschenpersoon en zoo vermindert langzamerhand de onafhankelijkheid van den producent. Dan wordt het werken, oorspronkelijk voor eigen rekening en naar eigen verkiezing, een werken voor den winkelier. Langzaamaan wordt dan geopenbaard, hoe de producent in dienst komt van den ondernemer, die het werk opgeeft en betaalt, als ware de arbeider een gewoon fabrieksarbeider. Hiermêe is de loonarbeid ontstaan. Nu is het vaak moeielijk uit te maken in hoever die economische verhouding van loonarbeid is vervuld; juridisch is zij niet steeds aan te toonen. De loonarbeid is toch typeerend voor de verhouding van den ondernemer tot den arbeider. Elke arbeidsovereenkomst nu heeft een tweezijdig karakter: het loon eenerzijds staat tegenover de arbeidsprestatie anderzijds. Dit loonsysteem nu wordt niet toegepast in elk huisbedrijf. Vaak heeft de huisindustrie uiterlijk nog dezen vorm, dat de ondernemer de grondstof verkoopt aan den arbeider en van dezen het afgewerkte product koopt, (zooals b.v. het geval is bij de spinners), dus de uiterlijke schijn bewaard blijft, dat de arbeider nog zelfstandig is, een zelfstandige kleine ondernemer met alleen verschil in den omvang van het bedrijf. Inderdaad is hij echter niet ondernemer; hij produceert niet wat hem in zijn hoofd komt, maar is afhankelijk van de verstrekking eener opdracht en er heerscht werkeloosheid als hij geen opdracht krijgt. Dit is een groot bezwaar bij het beramen van maatregelen in het belang dezer klasse van werklieden. Vaak weet men niet of een bepaald werkman valt 101 onder de beoogde wettelijke regeling en zijn geval aan de wettelijke omschrijving voldoet. Zoo wordt b.v. in de arbeidswet als loonarbeid omschreven: „arbeid laten verrichten". Pe huisindustrie voldoet hieraan oppervlakkig niet en de arbeidsinspectie heeft geen tijd om individueele gevallen uit te pluizen. Zoo stelt "bij de arbeidsverzekering Minister Talma in zijn wetsvoorstel speciaal den loonarbeider tegenover den kleinen industrieel én toch staat economisch de laatste er vaak niet beter voor, eer slechter, dan de eerste. Vooral bij de vroegere huisindustrie, waarbij het karakter van zelfstandige onderneming inderdaad aanwezig is geweest, is het moeielijk uit te maken of er van een zelfstandig ondernemerschap al of niet iets is overgebleven. Anders is het bij de moderne huisindustrie: daar vindt men inderdaad eené oplossing tot den vorm van een gecentraliseerde fabriek. Een typisch voorbeeld is dó kleedingnqverheid. Ondernemers, die oorspronkelijk een centrale werkplaats hadden,-hebben deze opgegeven en zijn toch in dat vak ondernemers gebleven niet alleen, maar hebben nog hun zaken uitgebreid. Zij hielden de arbeiders in dienst, maar het werk werd in huis gegeven, vandaar de benaming gedecentraliseerde fabriek. De organisatie van het bedrijf is dus veranderd, maar de toestand der arbeiders bleef onveranderd. Waarom kreeg men die beweging in tegenovergestelden zin, waar toch anders algemeen en overal juist uitbreiding van fabrieken plaats heeft? De redenen zijn van economischen aard. Kenmerkend toch voor de organisatie van een groote fabriek is, dat de ondernemer er een groot kapitaal in vastlegt. Als hij nu dat kapitaal heeft geleend, moet hij, voordat hijzelf winst heeft, in-verdienen, behalve de kosten der grondstoffen, loonen, enz., nog rente en aflossing van de leening. Is er in zulk een bedrijf slapte, dan blijven die vaste lasten op zijn bedrijf drukken en komt hij voor het dilemma te staan: voortzetten der productie of stoppen. Bij een fabriek dus, die een groot vast kapitaal vertegenwoordigt (hetzij door middel van eene leening verkregen of uit eigen vermogen, want dan doet zich toch ook de vraag voor, of het niet voordeeliger zou zijn, dat kapitaal te beleggen in effecten), zal de productie worden voortgezet ook als geen winst wordt behaald, omdat staking van het bedrijf minder voordeelig is dan voortzetting daarvan. Als de ondernemer echter zelf geen geld in zijn bedrijf steekt, maar de uitoefening daarvan over meerdere personen verdeeld heeft, die zelf voor de door hen gebezigde werktuigen aansprakelijk zijn, kan de ondernemer zijn productie onmiddellijk aanpassen aan de bestelling. Dan kan hij te juister tijd de productie stop zetten; hij verdient dan wel minder, dan wanneer er gewone afzet zou zijn, maar ook loopt hij minder risico. Dus kan hij naar believen het bedrijf uitzetten of inkrimpen en de risico bij deze huisindustrie is bij de arbeiders. Keeren wij thans terug naar de beroepstelling. (Zie p. 97). Als men t. a. v. de verschillende beroepen de navolgende onderscheidingen maakt: cl. voor eigen rekening als hoofd; b. als hoofd voor rekening van anderen; c. op en toezichthoudend en kantoorpersoneel; d. arbeiders: In bepaalde bedrijven krijgt men een organisatie tot gedecentraliseerdefabriek om economische redenen in lijnrechte tegenstelling met de tendenz van het grootbedrijf. De verschillende klassen der bevolking. Verschil in' verschuiving tusschen die werkzaam in landbouw en handel en die in de nijverheid. 102 Beweging in Duitschland. dan vindt men in Nederland werkzaam in den landbouw: A. B. C. D. 1889 153936 30.25 % 2638 0.50 % 496 0.10% 363210 69.15% 1899 179343 31.36 % 2783 0.49% 2849 0.50% 386967 67.65% 1909 232777 37.76% 3539 0.57% 4596 0.75 % 375483 60.90% In den landbouw vindt dus niet plaats wat door de Marxisten wordt beweerd, nl. afname van het aantal ondernemers en toename van het proletariaat, integendeel:. er wordt in den landbouw juist geklaagd over gebrek aan arbeiders, waarvan velen naar de steden verhuizen. Voor de ngverheid treft men een andere beweging aan, nl.: toeneming van groep A. maar deze wordt ver overtroffen door de groepen C. en D. A. B. O. D. 1889 149000 28.13 % 2580 0.49% 7000 1.46 % 371000 69.92% 1899 162000 25.12 % 3300 0.51% 28000 2.79 % 462000 71.58% 1909 163000 20.95 % 5400 0.70 % 32000 4.13 % 580000 74.22 % Zooals men ziet, neemt in de nijverheid het proletariaat toe en de ondernemersklasse af. Numeriek staan er zelfs vier arbeiders tegenover één ondernemer. De groep C. neemt het belangrijkst toe, ook in den landbouw, en dit is daarom van zoo groot belang omdat die groep een tusschenpositie inneemt, tusschen arbeiders en ondernemers die de kracht van groep D. in groote mate breekt. Ook bij handel en verkeer vindt men toename van de zelfstandige groep A. A. B. C. D. 1889 125000 12000 17000 104000 1899 148000 8000 46000 115000 1909 164000 13000 62000 169000 In ons land is die beweging niet zoo geaccentueerd als in het buitenland; in den landbouw is het anders, maar in alle de bedrijven vindt men toeneming nog van het aantal zelfstandigen al is de toeneming in groep D. verreweg sterker. Ziet men nu naar Duitschland, dan vindt men eene beweging in gelijke richting, maar sterker, met zeer afwijkende cijfers. In Duitschland maakt men niet zulk eene indeeling in de statistiek als bij ons, maar daar is A. onze groep A. en B. B. „ „ O C. „ „ D. In Duitschland had men in 1882 2.288000 personen ) 1895 2.568000 „ } in den landbouw 1907 2.500000 „ ) werkzaam, dus krijgt de landbouw voor Duitschland verminderde beteekenis. Dit is niet het gevolg van opslokking van kleine ondernemingen door grootere; integendeel, het grootbedrijf vermindert en gaat over in kleinbedrijf. Dus dan moet de landbouw zelf voor de productie minder beteekenis krijgen. Dat blijkt ook zoo te zijn, want de boeren in de omgeving der steden verkoopen hun gronden veel als bouwgrond. In 1882 had men 6.882000 ) „ 1895 „ „ 5.627000 / arbeiders in het landbouwbedrijf. „ 1907 „ „ 7.283000 103 Hier komt een bezwaar van de statistiek aan den dag, waar echter niet veel tegen te doen is. De laatste cijfers zijn vermoedelijk het meest betrouwbaar, maar daardoor wordt vergelijking met vorige cijfers lastig. De opgaven der vorige jaren zijn vermoedelijk onvolledig ten aanzien van de vrouwelijke (nietvaste) arbeiders. In het landbouwbedrijf waren in: 1895 3.239000 mannen en 2.288000 vrouwen werkzaam. 1907 3.028000 „ „ 4.254000 * „ Dit stemt weliswaar overeen met de klachten der grootgrondbezitters over het gebrek aan mannelijke landarbeiders, en met de vervorming van het grootbedrijf; maar zulk een toename van vrouwen in een zoo korte periode is toch niet aan te nemen als gevolg van de genoemde factoren. Da de nijverheid vindt men een zeer sterke beweging: Er waren in 1882 2.210000 34.41 % „ | g 1895 2.061000 in groep A. 24.90% | g 1907 1.997000 17.56% ( werkzaam. „ „ „ 1882 4.096000 64% „ „ „ 1895 5.955000 in groep O. 71 % „ „ „ 1907 8.593000 75% Dus de groep der zelfstandigen (patroons) is tot de halve beteekenis gereduceerd in 25 jaren. Dat cijfer wordt nog nadeeliger beinvloed omdat onder die zelfstandigen nog voorkomen, personen die feitelijk niet zelstandig zijn. Zoo is in de huisindustrie moeielijk aan te geven, of men te doen heeft met een patroon of met een huisarbeider. Zoo vindt men bij de klompenmakers in Noord-Brabant allerlei systemen met kleine overgangen tusschen de drie vormen. Let men dus op den economischen, niet op den juridischen kant van het vraagstuk, dan zijn er vermoedelijk nog veel minder zelfstandigen. Ln Duitschland gaat zoowel het relatieve als het absolute cijfer der zelfstandigen naar omlaag. *) Voorloopig werden alleen cijfers aangegeven van deze drie groote groepen landbouw, nijverheid, en handel en verkeer, maar de beweging binnen die hoofdgroepen vertoont zich niet op gelijke wijze; in enkele branches neemt zelfs het aantal zelfstandigen meer toe dan dat der onzelfstandigen, maar deze toename vertoont zich alleen in de kleinere bedrijven, als die der vleeschhouwers, niet in de groote die meer van belang zijn voor het volk in zijn geheel. Ln de groep: Handel en verkeer vindt men de volgende beweging: A. B. 0. 1882 701000 44.67% 141000 9.20 % 722000 46.13% 1895 843000 36.07 % 261000 11.23% 1233000 52.70% 1907 1012000 29.1 % 505000 14.65% 1959000 56.35% Verschil van beweging binnen de branches der verschillende groepen. *) Als in den strijd tusschen arbeid en kapitaal, zooals Vliegen in zijn „Kapitalisme in Nederland" beweert, alleen het aantal beslissend ware, zon de overwinning zijn aan de zijde der arbeiders, en zij zouden de ondernemers verdringen. Het aantal ondernemers toch, neemt steeds af. Die opvatting is echter te eenvoudig en miskent de taak van den ondernemer. 104 Van belang is de toename van den middenstand, de Bufferklasse. Verzachting hierdoor van de tegenstelling tusschen de verschillende klassen. Recapitulatie: De groep A. is dus overal in relatieve beteekenis afgenomen, in den landbouw op kleine schaal, in de nijverheid zeer sterk. De groep B. (de nieuwe middenstand), is daarentegen in alle takken toegenomen, voornamelijk in de ngverheid. Dit is een punt van gewicht voor de verhouding der bevolkingsklassen. De economische en sociale positie van den middenstand is tusschen de punt van de pyramide, de ondernemers, en de basis, de arbeiders. Daardoor wordt verhinderd de splitsing onzer maatschappij in twee elkaar vijandige klassen. (Zie p. 87). De middenstand toch vormt een bufferklasse, die vast is aan beide hoofdklassen. Bij den strijd van onze dagen is dit een der meest belangrijke zaken die, gepaard als zij gaat met deze verandering, ligt buiten de financiëele positie der betrokken personen. In de grootbedrijven heeft over het geheel de arbeider het beter dan de arbeider en de zelfstandige patroon in het kleinbedrijf; zoowel wat betreft het loon als de werktijd. Niettegenstaande de betere vooruitzichten van den loonarbeider zijn de kleine patroons volstrekt niet gesteld op het verrichten van loonarbeid, maar blijven integendeel aan hunne, zij het slechtere positie vasthouden en zij zien er niet alleen naar waar zij het meest kunnen verdienen, in overeenstemming met het gezegde „van brood alleen kan men niet. leven". Hierin vindt men een principieel onderscheid tusschen de oudste middeleeuwen') voordat de gilden bepaalde corporaties geworden waren, en den tegenwoordigen tijd. In de oudste middeleeuwen kon men er op rekenen op te klimmen van leerling tot gezel, van gezel tot meester en daar men bovendien slechts weinig kapitaal behoefde,2) was er niets tegen die opklimming en dientengevolge geen groote tegenstelling tusschen de verschillende graden. In den tegenwoordigen tijd echter, is, weliswaar niet in alle bedrijven, (niet bijv. in den landbouw, noch in alle nijverheidsbedrfjven als van kapper, slager, enz. maar overigens wel), alle opklimming absoluut uitgesloten. Dat een scheepsbouwer eigenaar van een scheepswerf wordt, is eene uitzondering, een gevolg van buitengewone bekwaamheid, energie en geluk. Wie in de arbeidersklasse is geboren, heeft groote moeite zich daarboven te verheffen. Daarmee wordt een sterke knauw gegeven aan het verlangen der individuen naar zelfstandigheid. In de psyche van den arbeid komt een niet te onderschatten element: het gevoel, dat men geen of bijna geen kans heeft uit dien toestand van inferieuriteit te geraken, speelt in de tegenwoordige arbeiderswereld een groote rol, en verklaart grootendeels de stemming die er onder de arbeiders heerscht. Daarom is het van groote beteekenis, dat, al is dan ook de opperste zelfstandigheid, het staan aan het hoofd van een bedrijf slechts voor enkelen bereikbaar, niettemin de mogelijkheid aanwezig is, tot het bereiken van een tusschenpositie een betere positie dan die van arbeider, nl. als opzichter, baas, ingenieur, boekhouder enz. Voor die bedrijven toch moet bij de vorming der grootbedrqven. steeds meer plaats gemaakt worden. Daardoor wordt de tegenstelling tusschen de maatschappelijke klassen verzacht. ') Met deze periode wordt vergeleken omdat men ook toen de moderne strijdmiddelen als posten, vervolging van onderkruipers, boycot enz. kende. 2) Later kwamen de kostbare maaltijden, dure opname in de corporatie enz. hierop belemmerend werken. 105 HOOFDSTUK IV. Productie en Productiviteit. — De Physiocraten. Onder het begrip van produceeren moet, zagen wij vroeger, (zie p. 75) behalve de eigenlijke goederenproductie, ook het bewijzen van diensten verstaan worden. Hieraan moet men indachtig zijn, omdat geen improductieve klassen zijn die, welke verteeren wat de anderen produceeren. Eene maatschappij, die over de eerste moeilijkheden van de zorg voor de voeding enz. harer leden heen is, heeft meer behoefte aan het bewijzen van diensten, dan aan goederenproductie. Bovendien, zoolang de Staat toch op zijne diensten prijs stelt, bewijst de officier, de ambtenaar, nuttige diensten. Voorts kan men toch ook meer of minder schadelijke goederenproductie] onderscheiden, bijv. productie van drank, opium, tabak, enz. Men moettoch immer uiteenhouden het ethische oordeel over en de economische beschouwing van die dienstprestatie, of goederenproductie. Stelt men zich op die verschillende standpunten, dan komt men tot verschillende resultaten. Economisch heeft men te vragen: wordt er nuttigheid geproduceerd, is men bereid voor het geproduceerde iets op. te offeren, en wordt daarvoor iets opgeofferd ? Men wachte zich voor verwarring tengevolge van het aanleggen van een objectieve maatstaf. Daardoor krijgt men een onjuist inzicht in vele maatregelen. Neemt men aan, dat, omdat er nuttigheid verwacht wordt, ook wordt geproduceerd, dan moet men oog hebben voor twee dingen. Het doel, nuttigheid te produceeren of te vergrooten kan mislukken in tweeerlei opzicht: 1°. in technisch opzicht, als een gietstuk, als de oogst van het land mislukt enz.; en 2°. in economisch opzicht, dat er wel een gewaardeerde dienst bewezen wordt, maar de opofferingen in verband met het resultaat meer schade opleveren dan voordeel. Om die beide klippen te vermijden, is het daarom van beteekenis, met welken opzet een productie begonnen wordt, meer dan de wijze van uitvoering, want deze kan men later nog verbeteren; evenals bij den bouw van een huis een foutieve teekening kan leiden tot onbruikbaarheid. In de onderlinge waardeering dus van de positie der verschillende personen die deelnemen aan de productie, komt de eerste plaats toe aan hem, die zich er mede belast, de ondernemer van een groot of een klein-bedrijf; omdat een ongelukkige keuze van ondernemer tot schromelijke gevolgen kan leiden. Daarom komt het in de eerste plaats aan op de bekwaamheid van den ondernemer, ook als deze zelf in zijn bedrijf de handen uit den mouw steekt, want een plan van productie moet er zijn ook bij iederen kleinen ondernemer. Niet, dat dit plan op 1 Januari van het jaar moet worden opgemaakt, de ervaring doet er daarbij veel toe af, maar een fout van de meeste kleine bedrijven, hoe eenvoudig dan ook, is, dat daarbij een productieplan ontbreekt. Een winkelier, die zich rekenschap van den omvang zijner behoeften geeft, zal « allerlei voordeelen hiervan hebben. Meestal is hij echter het slachtoffer van commisvoyageurs, die hem aanprijzen wat hij niet noodig heeft. De kleine winkelier leeft verder „op de la", zonder geld op zij te leggen als restitutie van betaalde kosten en daarnaast als winst ter bestrqding der onkosten. Het lot, van vele kleine winkeliers is daarom, dat zij failleeren of het opgeven moeten. 14 Produceeren is het voortbrengen van goederen en bewijzen van diensten. Het laatste overwegend. Economisch vrage men immer of er nuttigheid wordt voortgebracht. Mislukking van het economisch doel op twee wijzen. Noodzakelijkheid van een productieplan. 106 Groot belang van onderwijs. Zelfs een schoenlapper, die toch overigens geheel afhankelijk is van zijn clientèle, is in staat voor zijn bestellingen een productieplan te maken. Meestal wordt dit echter nagelaten en daardoor raken de kleinbedrijven in de benauwdheid. Dit is eveneens een van de opzichten waarin zij bij het grootbedrijf achter staan. Hieruit blijkt het groote belang van onderwijs en hoe dit ook uit economisch oogpunt als productieve uitgave is te beschouwen. Zoo begrijpt Amerika het op de Filippijnen, waar sedert 1908 voor eene bevolking van 8.000.000 zielen 10 a 15 jaren lang 2 a 3.000.000 Dollars uitsluitend voor onderwijs beschikbaar is gesteld (dat is in verhouding tot Java 30.000.000). Ln Duitschland had men sedert 1717 voor Pruissen leerplicht. Daarentegen werd in 1825 in Sardinië het verbod van lezen en schrijven uitgevaardigd, voor wie niet minstens 1500 lire bezat. Aan die democratische opvatting in Duitschland en daartegenover aan de aristocratische opvatting omtrent de noodzakelijkheid van onderwijs in Sardinië is mede toe te schrijven dat hier de economische ontwikkeling zoo verschillend is. Italië is alleen in een klein deel, n.1. dat om Milaan gelegen, ontwikkeld; over het geheel vindt men daar de grootste industrieele ontwikkeling, maar ook beter onderwijs. In de circulaire van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, d.d. 2 Aug. 1911 n°. 12630 werd aanbevolen Dessascholen op te richten in wijden kring om de Gouvernementsscholen, een kring, zoo wijd, dat de bevolking eigenlijk geen gelègenheid had naar de Gouvernementsschool te gaan; prefereerde de bevolking dan toch Gouvernementsonderwijs, dan moest men verschil in schoolgeld maken en als men desondanks dat onderwijs bleef prefereeren, dan eerst kon gedacht worden aan de oprichting van nieuwe Gouvernementsscholen in die streek; wie het niet kon betalen, moest van het Gouvernementsonderwijs verre gehouden worden. Dit is nu even reactionnair als het verbod in Sardinië. Men blijkt op het Departement van Binnenlandsch Bestuur niet overtuigd te zijn van het groote belang van uitbreiding van het onderwijs; men legt te veel nadruk op de kosten en denkt niet aan de groote economische voordeelen die er ongetwijfeld ten slotte uit zullen voortvloeien. Een zeker minimum van onderwijs, een zekere geestesdispo'sitie is noodig, voordat de bevolking bijv. het nut van demonstratievelden kan begrijpen. Dit ziet men bijv. bij den landbouw in Nederland: het jongere geslacht heeft daar den stoot tot verbetering gegeven, tot de moderne bewerkingswijze; de oudere boeren wilden van de nieuwigheden die door de landbouwleeraren werden aanbevolen, niets weten. Lu dit verband zou men kunnen vragen of ook de Javaan en zijn landbouw al of niet voor hoogere ontwikkeling vatbaar zijn? De suikerfabrikanten willen algemeen geen suikerriet van de bevolking opkoopen, omdat dit minderwaardig is, en leggen zich daarom bij voorkeur op de eigen teelt daarvan toe. Nu vindt men deze minderwaardigheid van het inlandsche product niet bij alle cultures, niet bijv. bij de tabakscultuur, l) die zonder twijfel veel gemakkelijker is; daar wil men wel de producten van het Lnlandsch bedrijf. Wat geschiedt daar toch? De Lulandsche verhuurder staat zijn grond af aan den Europeeschen ') Everirnin bij de bietsuikercultrrar. 107 huurder en toch plant de verhuurder zelf de tabak, zij het met zaad van den huurder en volgens diens instructies. Terwijl bij de suikercultuur de risico, bijv. bij brand, voor den ondernemer is, is bij de tabakscultuur de risico voor den verhuurder van den grond. Er was eertijds strijd, een strijd nu vrijwel uitgestreden, over den omvang van het begrip productief. Die strijd, die langen tijd de economische wetenschap heeft beheerscht, blijft zelfs thans in de gedachten van de meesten rondspoken. De Physiocraten hadden een eigenaardige opvatting van het woord productief. Door hen werd op den voorgrond gesteld, dat alleen de landbouw opleverde een „produit net"; de boer leefde van de opbrengst van zijn land, de arbeiders kregen hun loon, en was het een pachthoeve dan kwam in den vorm van pacht de rest aan den landheer. En er was dus nog een overschot. De andere takken van bedrijf waren volgens hen steriel, omdat men daar leefde, zónder dat er een overschot was. Daaruit trokken zij de conclusie dat het „produit net" de bron moest zijn, waaruit de belastingen moesten gevonden worden en dus den niet-landbouwers geen belasting kon worden opgelegd; dat als die andere menschen gebruiksbelasting moesten betalen, dit ten slotte toch op de landbouwers zou drukken, doordat die anderen hoogere prijzen voor hun producten zouden vragen aan den landbouwer, (afwentelingsproces). Dus de Staat moest zich volgens hen alleen tevreden stellen met de grondbelasting (impöt unique). Een tijdlang is door dit idee de praktijk beheerscht geworden. Eén Physiocraat trachtte het in praktijk te brengen n.1. de toenmaals regeerende markgraaf van Baden, maar of hij ten slotte do juistheid zijner denkbeelden niet volkomen vertrouwde, of dat hij een niet te. radicale proef wou nemen, hij voerde een grondbelasting alléén in drie kleine dorpjes in, en daar is de proef schitterend mislukt. Die dorpjes profiteerden toch bijv. niet van de opheffing van de accijnzen die in hun gebied gepaard ging met de invoering der grondbelasting, omdat die accijnzen elders bleven bestaan en dus de prijzen toch opzetten. Daarnaast hadden de dorpelingen een hooge grondbelasting te betalen. Ook was onder het belastingstelsel der Fransche revolutie eene grondbelasting van 20 % begrepen, waarvan de opbrengst het hoofdbestanddeel van de financiën der Republiek (240 millioen francs) uitmaakte. Sedert is de grondbelasting in Frankrijk een geregelde belasting geworden, die werd gelegd op het „produit net", thans genoemd „belastbare opbrengst", maar daarnaast werden invoerrechten, zegel- en registratierechten gehandhaafd. Een halve poging dus toch nog om het denkbeeld der Physiocraten te verwezenlijken. Dat de Physiocraten geraakten tot zoodanige buitensporige waardeering van den landbouw, is zeer begrijpelijk. De landbouw bekleedt eene bijzondere positie; zij is de noodzakelijke voorwaarde waarop de maatschappij voor haar bestaan is aangewezen, want zij geeft de levensmiddelen en de grondstoffen voor menige industrie. Daarom ook nog bekleedt zij een bijzondere positie, omdat bij den landbouw beter te bemerken valt, hoe de mensch voor zijn bestaan daarvan afhankelijk is. (Hat der Bauer Geld, so hat die ganze Welt). De goede uitkomsten van het landbouwbedrijf zijn van meer beteekenis voor de volkswelvaart dan van welke andere industrie ook. Ook vertoont de landbouw een „einheitlicher Bild"; zü is Strijd over het begrip „productief". — De Physiocraten. — Het ' „produit net". 108 Het produit net vindt men bij landbouw zoowel als bij handel en nijverheid. — Het is bij den landbouw meestal wel, bij de andere bedrijven niet zóó zichtbaar; soms is het ook bij den landbouw schijnbaar afwezig. In maatschappelijken zin zijn productiekosten alleen kosten van aanschaffing van grondstoffen. meer een gesloten geheel en de uitkomsten daarvan in verschillende streken van het land verschillen niet zoo zeer als bij handel en industrie. Is er in de eene tak van handel slapte, de andere takken van handel gaan ongestoord met produceeren voort (bijv. de voorziening in de dagelijksche behoeften). Evenzoo is het-gesteld met de nijverheid; nu eens heerscht er in de eene, dan in de andere tak slapte maar niet in de nijverheid in haar geheel, (slapte in het bouwbedrijf veroorzaakt geen slapte in de machinefabricage). Maar in den landbouw vooral als hij eenzijdig gedreven wordt, zooals de rijstcultuur op Java, is slapte van algemeenen invloed. Niettemin is de voorstelling van het netto overschot alleen daarbij niet juist; 1°. omdat men daarbij uitgaat van eene onjuiste opvatting omtrent de productiekosten; 2°. omdat een netto overschot ook in handel en nijverheid aangetroffen worden. sub. 1°. De loonen van de arbeiders in dienst van den boer en het eigen inkomen van den boer kunnen niet als onkosten beschouwd worden. Wel beschouwt de boer individueel die loonen als productiekosten en maakt het voor hem geen verschil of hij het geld daaraan uitgeeft of aan grondstoffen enz., maar voor de maatschappij in haar geheel is er een belangrijk onderscheid. Als de uitkomst der productie in zeker bedrijf is f 240.000 en hij rekent( of: a. f 100.000 (grondstoffen) f 10.000 (loon) ƒ 40.000 (winst) „ 6. | 80.000 „ „ 12.000 | „ 40.000 „ „ c. „ 120.000 „ „ 8.000 „ „ 40.000 „ dan maakt het van het standpunt van den individueelen ondernemer geen verschil of hij 1 ton, 80 mille of 120 mille aan grondstoffen betaalt of 10 mille, 12 mille of 8 mille aan loon betaalt, als die sommen, bijeen niet meer dan f 200.000 zijn. Maar van het standpunt der maatschappij en van de arbeiders is de positie 5. de voordeeligste en beste, want van de totaal-productie wordt alleen f 80.000 als onkosten verbruikt. Productiekosten in maatschappelijken zin zijn alleen de kosten van aanschaffing van de grondstoffen. (Zie pag. 52). Loonsverhooging nu kan zijn een middel van maatschappelijken vooruitgang naast vooruitgang van de betrokken arbeiders. Als de arbeiders in de positie a. verkeeren en zij slagen er in, door middel van werkstaking, of minnelijk overleg, het loon op te voeren tot de positie 6., dan zal de ondernemer overwegen, dat het zou gaan drukken op zijn winst als de kosten der grondstoffen gelijk blijven. In veel gevallen is het nu mogelijk gebleken onder den prikkel van die loonsverhooging, die een bedreiging vormde voor den ondernemer, om door middel van reorganisatie van het bedrijf, betere arbeidsverdeeling, nieuwe machines enz. te voorkomen dat minder winst behaald wordt. Dit is niet altijd het geval; meestal wel, want de meeste bedrijven zijn niet goed ingericht. In maatschappelijken zin is er dan besparing gekomen, want de maatschappelijke productie vereischt minder kosten bij overigens gelijke productie, welke besparing ten goede komt aan de menschen, hetzij aan de arbeiders alleen of aan dezen en den ondernemer. Wel hoort men vaak beweren dat zulk eene actie zou kunnen leiden tot sluiting van fabrieken, maar de ervaring heeft geleerd dat de industrieel onder deze omstandigheden niet gauw het bijltje er bij neerleggen zal. (Zie vroeger pag. 91 Kinderwetten). 109 Evenals bij de ngverheid is bij den landbouw een „produit net" mogelijk zonder dat men het ziet, nl. als de boer geen pachter, maar grondeigenaar is. De pacht zit dan in de totaal-opbrengst begrepen. Evenzoo is het bij handel en ngverheid. Die leveren niet bloot een bestaan op, maar er is verschil tusschen de verschillende ondernemers. Er is voor die ondernemers een minimum noodig om van te leven dat vaak niet hooger is, dan dat vereischt voor de arbeiders, maar soms is de opbrengst dier bedrijven grooter. Veel tabaks- en olieondernemingen zijn mislukt omdat de reëele waarde (de inbreng) verre beneden het gestorte kapitaal was. Nemen wij echter aan dat daarbij de reëele waarde niet hooger was dan het maatschappelijk kapitaal dan brengen de meeste niet meer dan 5% op; maar er zijn er ook die geregeld 50 % en meer opbrengen dus meer dan de normale rente. Dit blijkt naar buiten doordat bij naamlooze vennootschappen de waarde der aandeelen niet 100% blijft, maar die meerdere rente gekapitaliseerd wordt en de koers dientengevolge wordt opgezet tot 200 % of meer. Aldus is voor het gewone publiek de rente verdoezeld, en wordt op zulke hooge basis de normale rente weer behaald. Men gaat daarbij dus uit van de normale rente en verkapitaliseert deze, zóódat men een hooger beurswaarde van het aandeel krijgt. Ook omdat door de fiscus rekening gehouden wordt met de overwinst. *) Adam Smith bij zijn bestrijding van de leer der Physiocraten is de eerste geweest die er op gewezen heeft, dat er in dezen geen sprake van een alleenstaan van den landbouw was, maar zij gelijk stond met handel en ngverheid. In de wetenschap heeft de meening der Physiocraten dan ook afgedaan. Maar eene andere opvatting is gebleven, dat, als de landbouw moet gelijkgesteld worden aan handel en ngverheid, ter zake van het produit net, dat dan ook alleen landbouw en nijverheid productieve bedrijven zijn, omdat alleen zij goederen voortbrengen. Men ging uit van de stelling: wat goederen voortbrengt, is productief. Is dat echter werkelijk het eenige productieve bedrijf ? Gaat men van deze stelling uit, dan zou men den handel als improductief moeten beschouwen (Prof. Sombabt, 1899 in den Verein für Sozialpolitik noemde handel een noodzakelijk kwaad en de werkzaamheid der handelaren alleen distributie). Principieel is deze beschouwing onjuist, maar ook feitelijk is zij niet in orde. De handel is wel degelijk een bedrijf dat bijdraagt tot vermeerdering van de maatschappelijke goederen. Letten wij op de winkeliersbedrijven (een belangrijk deel van den handel), de kleinhandel alleen, die distribueert uitsluitend onder de klanten. Maar de groothandel die het goed importeert, bepaalt zich daartoe niet, zij brengt wel degelijk iets bij. Deed zij dit niet, dan zouden evenals in de middeleeuwen, der bevolking vele producten onthouden worden. Trouwens bij de takken van bedrijf die zonder twijfel van wie ook, onder de productieve gerangschikt worden, vindt men geen andere werkzaamheid dan dezelfde die men ook wat bij den detailhandel aantreft. De winkelier brengt bevrediging van de behoefte in de onmiddellgke nabij- *) Om de enorme winsten zoowel voor de begeerigheid van den fiscus als voor de afgunst van het publiek te beveiligen, is een ander middel: kapitaalvergrooting, met toekenning van één nieuw aandeel aan bezitters van een zeker aantal oude dito. Is de handel niet productief ? 110 Consumeeren is niet alleen net verteren van nieuw goed. Afname van de relatieve beteekenis der goederenproductie. Arbeid een noodzakelijk kwaad. Overbezetting in alle bedrijven. heid van den consument; de handel brengt gecentraliseerd geproduceerde goederen, gedecentraliseerd onder het bereik der consumenten (sigaren enz.). — De goederen worden dus van de plaats waar ze niet onder het bereik van den consument zijn, verplaatst naar een waar dit wel het geval is. De hoeveelheid is bij die manipulatie niet vermeerderd. Bij de verzamelingsnijverheid echter, als de mijnbouw, heeft men feitelijk ook niets anders dan een verplaatsen van goederen. Weliswaar is bijv. petroleum raffinage iets anders dan verplaatsing, maar iets dergelijks vindt men ook bij den kruidenier die koffie brandt. De mijnbouw verplaatst een reeds voorhanden goed; de vischvangst evenzoo. Aan het begrip „consumptie" kan men niet verbinden de stelling, dat men daarbij te maken moet hebben met het voor den dag brengen van een nieuw goed. Hetgeen handel en nijverheid gemeenschappelijk verbindt is de werkzaamheid tot het geven van grooter nuttigheid aan een aanwezig goed, m. a. w. de grootere nuttigheid die daarbij verkregen wordt, is beslissend. In de daarvoor te bewijzen diensten zit het criterium. (Zie p. 75). Daarom mag men zich bij deze beschouwing niet beperken tot de eigenlijke goederenproductie. In onze moderne maatschappij is zelfs de relatieve beteekenis van de goederenproductie van geringer waarde. Als men de samenstelling en verdeeling over verschillende groepen der bevolking nagaat, ziet men, dat steeds minder personeel zich met de goederenproductie bezighoudt; en het is een kenmerk van beschaving en ontwikkeling, dat het aantal niet aan de goederenproductie gebonden diensten steeds toeneemt (vrije beroepen). Hieruit blijkt dat onze maatschappij met minder personeel toe kan om in die behoefte aan goederen te voorzien. De absolute beteekenis der goederenproductie neemt weliswaar niet af; integendeel, maar die productie gebeurt meer en meer met machines. Nu zegt men wel, als de winkeliers werkzaam waren in de directe goederenproductie zou er meer geproduceerd worden, terwijl ze nu feitelijk een deel van den dag vaak niets te doen hebben. In verschillende handelstakken is inderdaad overbezetting van winkeliers (10 jaar geleden in Weenen op iedere 20 gezinnen 1 zaak in levensmiddelen). Die overbezetting levert gevaren op. De groote concurrentie daaruit ontstaan, heeft individueel onvoldoend inkomen ten gevolge, dwingt de winkeliers tot het nemen van betrekkelijk hooge winsten door opjagen van de prijzen. Coöperatie zou hier beter zijn. Maar ook in de productieve bedrijven heeft men overbezetting, de bakkers bijv. in Parijs, waardoor de hooge prijs van het brood aldaar wordt verklaard. Men zou hier kunnen spreken van „ein notwendiges Uebel". Ook in andere takken van bedrijf kan men echter spreken van zoodanig „notwendiges Uebel"; waren er minder boeren, dan waren er meer handen beschikbaar voor andere bedrijven. De fabrikatie van allerlei goederen brengt het onafwijsbaar nadeel mee dat er zooveel handen voor noodig zijn. In het kort er zou geen productie noodig moeten zijn; het zou niet noodig moeten zijn dat men er voor werkte; alles zou a la luilekkerland in voldoende hoeveelheid in natura aanwezig moeten zijn. *) i) Men kan den moreelen invloed van zulk een toestand in het midden laten. 111 Men heeft slechts als criterium aan te leggen; wordt de totaalsom van nuttigheid, in den zin van geschiktheid voor de behoefte behaald of niet, om daarmee te kunnen bepalen of iets productief is of niet. Voor de zuivere economie is het onverschillig of er opium of brood geproduceerd wordt. Maar voor de economische politiek moet men aan het woord „productief" een beperkter beteekenis hechten; beter is het daarbij die uitdrukking niet te gebruiken, maar te spreken van de bevrediging van ware behoeften in den zin van wat niet in strijd is met de toekomstige belangen van de gemeenschap (Roscheb, zie p. 20). De Regeering moet toch nagaan of het wenschelijk is om allerlei opkomende behoeften (aan diensten of goederen) te bevredigen. Zij moet bijv. ingrijpen in het economische leven door instelling van een pandhuis, door drankverbod enz. In econom ischen zin ia iets productief als de totaalsom van nuttigheid daarmede wordt behaald ; voor de economische politiek als het voorziet in de bevrediging van ware behoeften. HOOFDSTUK V. Ondernemer en arbeider. Zooals gezegd (zie p. 29) beweegt zich de ontwikkeling der maatschappij nog in de richting der verkeershuishouding. Dientengevolge doet zich het verschijnsel voor van het ontstaan van ondernemingen, die niet voor de directe behoefte, maar voor de markt werken. Die productie nu is in drieën te splitsen: le. opstellen, leiding, 2e. toezicht op de uitvoering en 3e. de uitvoering, de eigenlijke arbeid. Bij kleine bedrijven is dit alles in één hand vereenigd. "Worden de ondernemingen grooter, dan is er splitsing. Lu het middelbedrijf, als zeker aantal arbeiders in dienst van den ondernemer is, neemt de ondernemer de algemeene leiding en het toezicht op zich, maar doet niet aan het mechanische werk meer mede. "Wordt de onderneming nog grooter, dan is het toezicht aan een nieuwen schakel opgedragen en blijft de ondernemer alleen leider. Bij al die werken kan men een geestelijk en een physiek element onderscheiden ; zoowel bij de ondernemers als bij de arbeiders. Al zijn er overgangen, toch is er onderscheid tusschen de werkzaamheden van den leider en die van de arbeiders. Ook onder de arbeiders vindt men zulk onderscheid en wel in geschoolde arbeiders en ongeschoolde. Gezamenlijk zijn ze allen onmisbaar, zoo arbeiders als ondernemers, geschoolde en ongeschoolde arbeiders. "Wiens arbeid echter is het meest beteekenend? Zie p. 105. Altijd die van den leider; die komt altijd op de eerste plaats: le. omdat van een behoorlijke opzet van het productieplan de uitkomst der productie zeer afhankelijk is; 2e. omdat de mechanische arbeid in veel opzichten te vervangen is door machines. De machine nu kan den ondernemer, op wiens denkarbeid het aankomt, echter niet vervangen. Door het aanbrengen van een automatische stookinrichting kan men den arbeid van den stoker uitschakelen, doch zelfs bij invoering van machines is uitschakeling van alle menschelijke tusschenkomst niet mogelijk. Als toch de stoker wordt uitgeschakeld, heeft men nog een tremmer noodig om de kolen aan te voeren. Bij uitbreiding van het bedrijf wordt de beteekenis van den ondernemer telkens en telkens grooter. Hoe de werkzaamheid van het personeel eener produceerende onderneming in te deelen. In het raderwerk zoowel van de individueele onderneming als van de maatschappij is de arbeid van den ondernemer het meest beteekenend. Miskenning van diens positie. 112 Belang van het bezit van koloniën. In dezen heerscht in socialistische kringen een gansch andere opvatting en doet men het voorkomen of het proletariaat het bewegende deel van het maatschappelijk raderwerk zon zijn. En wel, omdat het proletariaat bijv. door middel van werkstaking in staat is, de maatschappelijke machine tot stilstand te brengen. Doch zelfs een kind kan een machine laten stilstaan, haar zelfs laten uiteenspatten door er een kiezelsteentje tusschen te stoppen; daarom is dat kind geen belangrijk element voor de werkzaamheid dier machine, evenmin dus daarom het proletariaat bij de productie. — Niet de stilstand der maatschappelijke productie, maar juist het regelmatig functionneeren is van het meeste belang en daarom is het werk van den ondernemer van meer belang dan dat zijner ondergeschikten. Waar men nu hoe langer hoe meer komt tot de wereldhuishouding met aanvoer van grondstoffen van groote afstanden, wordt de beteekenis van het werk van den ondernemer steeds grooter. Hij toch moet zorgen, voor eene behoorlijke vervulling der behoeften en daarmede wordt zijn taak een gansch andere. Thans overweegt daarin het commercieele element, het zich op de hoogte houden van de eischen van het bedrijf. In verband hiermede moet er op worden gewezen, dat het bezit en de verkrijging van Koloniën van steeds grooter belang wordt. De periode van uitbuiting der Kolonie is thans voorbij. Thans krijgt de Kolonie beteekenis als het gebied waaruit de vaderlandsche industrie haar grondstoffen betrekt. Duitschland dat laat is gaan koloniseeren, toont dit duidelijk in zijn koloniale politiek. Door ernstige bevordering van de katoenteelt in zijne Koloniën, streeft het naar onafhankelijkheid van Amerika. Ook bevordert het den aanplant van aardnoten. En dit is zeer begrijpelijk. Hoe langer hoe meer worden volken als het Duitsche, dat sterk in zielental toeneemt, afhankelijk van de opbrengst der Koloniën. En ook voor den afzet der productie van de moederlandsche industrie ontstaat toenemende afhankelijkheid. Dit laatste moet men echter niet overdrijven. De Imperialisten hechten allen overdreven belang aan den uitvoer en miskennen het belang van den invoer. Gewoonlijk wordt het door hen voorgesteld alsof het veroveren van Koloniën ten behoeve van de verovering van markten voor de industrie noodig zou zijn. Dit is overdreven. Want als men nagaat de ontwikkeling van handel en verkeer der verschillende landen, dan ziet men, dat het verkeer tusschen industriestaten overweegt bij het vorkeer van het moederland met de Koloniën, dat betrekkelijk zeer gering is; ook in de jaarlijksche toeneming is er zeer groot verschil bij beiden. Dus is voor den afzet van de moederlandsche producten het verkeer tusschen industriestaten onderling veel belangrijker. De beteekenis ligt veel meer in de mogelijkheid tot ontwikkeling der moederlandsche industrie, door de beschikking over de grondstoffen die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling der Inlandsche ngverheid. Met het voorgaande is geen apologie voor de huidige ondernemers geleverd, evenmin wordt verdedigd de meerdere of mindere billijkheid van hun grooter inkomen. Gewezen werd alleen op de „op den voorgrond tredende" en onmisbare positie van de ondernemers. Dit is van beteekenis bij de ondernemerscoöperaties van werklieden. De 113 Bouwersbond te Amsterdam is 10 jaar geleden bezweken, tengevolge van de miskenning der ondernemingsfunctie. Er was daar onder de arbeiders één persoon als leider gesteld, op de plaats van den ondernemer in het particuliere bouwvak. Hij zat op zijn bureau en metselde niet mee. Nu bestond er afgunst van de mechanisch werkende collega's. Voorts werd die leider even hoog betaald als een gewone arbeider en die leider zelf vond dat hij in zijn positie meer kon eischen. Hij ging in het particuliere bouwvak en slaagde schitterend. Toen alles was mislnkt, werd eerst door de arbeiders begrepen hoe schromelijk deze geestelijke functie door hen was onderschat. Niet dat nu alle zoogenaamde geestelijk© arbeid hooger getarifieerd moet worden. De mechanische arbeid van den ambachtsman moet vaak hooger dan die even mechanische van den klerk getarifieerd worden. Ook hierbij is onderwijs, al kan daarvan ontwikkeling van de moreele krachten van een volk niet bepaald verwacht worden, een der noodzakelijke voorwaarden van maatschappelijken vooruitgang. De ontwikkeling tot grootbedrijf brengt mede, dat men heeft naast de ondernemers, arbeiders. Dit behoeven geen vrije arbeiders te zijn, het kunnen ook slaven, pandelingen, contractkoelies, zijn. Men moet niet te veel hechten aan het juridisch begrip van vrijen arbeid. Thans, in onze Westersche maatschappij verhuurt de arbeider zijn dienst en krijgt zeker loon en verder heeft de ondernemer niets met hem te maken. Maar men houde het oog op de economische afhankelijkheid van den arbeider; die blijft niettemin bestaan. Hét loven en bieden op een vrije markt over iemands werkkracht is in de grootbedrijven vrijwel uitgeschakeld, omdat de ondernemer practisch geen individueele overeenkomst kan sluiten met de zich aanbiedende arbeider. Er is een fabrieksreglement waarbij zijn vastgesteld een zeker aantal werkuren, een bepaalde hygiënische inrichting van de fabriek enz. Daaraan heeft de arbeider zich te onderwerpen als hij wil komen werken. Eerst als blijkt dat men met de bestaande regeling niet tot een contract komt, dan zal er verandering in het reglement moeten komen. Eerst bij een krachtige ontwikkeling van het vakvereenigingswezen zal men weer meer tot vrijheid van den arbeid kunnen geraken. Zelfs bij de bestaande formeele vrijheid van den arbeid heerschen er toestanden, die van slavernij niet verschillen, alleen zorgt de ondernemer niet voor het onderhoud van den arbeider. Rapport Staatscommissie "Werkeloosheid. Zoo hebben alle glasfabrikanten in Nederland een contract, dat zij een fabrieksarbeider alleen zullen aannemen, als hij bij een der andere aangesloten fabrikanten op behoorlijke wijze is ontslagen. Dus is er geen vrijheid van indiensttreden voor den arbeider. Als er slapte is, dan is men overeengekomen, geen ontslag te verleenen, dus is de arbeider verhinderd elders in dienst te treden; niettemin krijgen de niet ontslagen arbeiders in dien tijd geen loon. Zoo is den arbeiders alleen de keus gelaten, om alsdan het geheele vak van glasblazer te verlaten. Hierin vindt de ondernemer ook een middel om de vakorganisatie'te breidelen. Deze tyrannie is nog te hatelijker omdat de binnenlandsche markt door de Nederlandsche glasindustrie wegens aansluiting aan een Kartoll geheel beheerscht wordt. 15 De positie der arbeiders. Juridische en economische vrijheid van den arbeid. 114 Volkomen contractsvrijheidniet mogelijk noch gewenscht. In den scheepsbouw wordt bij slapte aan unskilled labour wel ontslag verleend, maar omdat de skilied labour (wegens de moeielijke en langdurige opleiding) moeielijk te krijgen is, wordt deze in dienst gehouden, maar dan ook betaald. Let men dus niet op de juridische figuur maar op de economische positie, dan is de toestand van den arbeider thans dikwijls nog erger dan slavernij, want de slaaf heeft nog recht op behoorlijk onderhoud, de arbeider niet. Nu kan er van volkomen contractsvrijheid nooit sprake zijn; zij kan, noch is ooit toegelaten. Het typeerende voor de verhouding als bij de glasfabrieken is, dat niettegenstaande een formeele gelijkheid (d. i. voor de wet) inderdaad de partijen niet aan elkaar gelijk zijn. Tegenover het dienstbodenpersoneel is thans de werkgever de maatschappelijk zwakkere, maar bij de industrie is het de arbeider. Volkomen vrijheid is ook niet gewenscht. In de middeleeuwen en de 14e, 15e en 16e eeuw was er zeer strenge reglementeering van het bedrijf (leertijd, werktijden enz.). De Fransche revolutie heeft hiervan opruiming gehouden. Toen volgde er een periode van scherp individualisme, een individualisme zóó scherp, dat alle pogingen tot vakvorming door de Regeering met wantrouwen beschouwd werden. Zelfs had men in 1791 in Frankrijk een wet, die verbood dat een president van een vergadering werd benoemd en in het algemeen dat vaste personen werden aangewezen om over de beweerde gemeenschappelijke belangen van een groep personen te beraadslagen. (Zie p. 85.) De nawerking hiervan vindt men in de Code Pénal in het verbod tot vorming van een vereeniging van meer dan 20 personen, die niet van overheidswege is goedgekeurd. Napoleon liet niet toe combinaties die zich stelden tusschen den Staat en het individu. Hiervan heeft men de wrange vruchten geplukt. Het sterk doorgedreven individualisme valt juist in den tijd van groote industrieele ontdekkingen (stoommachines, spinmachine enz.). Vooral de arbeiders nu verloren hierdoor den grooten steun dien ze hadden in den gildentijd. Het gildewezen toch belette wel de opkomst van het grootbedrijf, belemmerde de vrijheid van beweging der ondernemers; maar daartegenover hadden de arbeiders toen bepalingen die noodig geacht werden betreffende behoorlijk loon, arbeidstijd enz., welke bepalingen zij niet behoefden af te dwingen zooals thans door middel van staking. De Wetgever hief deze beperkingen van de ondernemers in hun nu onbeperkt recht tot uitbuiting van de arbeiders op en, hoewel dit niet bedoeld was tegen de arbeiders, belette hij tevens de vorming van vakvereenigingen, die het eenige middel waren van repressie. De Wetgever verbood hetzelfde wel aan de patroons, n.1. om zich te vereenigen, maar er is een kenmerkend onderscheid tusschen die vereenigingen en die der arbeiders en wel, dat die vereenigingen gemakkelijker kunnen plaats hebben zonder dat het karakter van de vereeniging naar buiten blijkt, terwijl dit bij de arbeiders onmogelijk is; voorts werden ook de arbeiders zwaarder gestraft. Hier kreeg men nu de proef op de som t. a. van de wenschelijkheid, partijen in het contracteeren volkomen vrij te laten. De moderne fabrieken zijn het graf geweest van veel vrouwen en kinderen en hebben ook op de gezondheid van veel mannen nadeelig ingewerkt; een slachting van duizenden werd aangericht 115 door ondernemers die, ook door de concurrentie, gedreven werden tot een verre van zachtzinnige behandeling; (armbesturen, die zorgden voor landarbeiders, zie p. 91). Die toestand kon niet blijven voortduren. De eerste arbeidswetgeving kreeg men in Engeland in 1803 ') ten aanzien van de textielindustrie. Niet onmogelijk is het, dat die arbeidswetgeving omdat zij de krachten der arbeiders spaarde, mede een van de redenen is geweest dat de Engelsche industrie zoo tientallen van jaren supérieur is geweest aan die van het vasteland, waar men eerst in de zeventiger jaren met zulk een wetgeving begon. Een splitsing als bij de grootbedrijven in ondernemers en arbeiders moet tot hevigen strijd aanleiding geven en daarmede heeft het denkbeeld van den klassenstrijd dieper wortel geschoten (zie p. 85 v.). Dit is nog bevorderd door de economische wetenschap zooals die zich heeft ontwikkeld in de 19e eeuw. En Lassalle èn Marx, de eerste openlijker, staan bij hun beschouwingen op den bodem van de orthodoxe economie. Lassalle legt er den nadruk op, dat wat hij wil, niets anders is dan wat de klassieke economen, als Ricardo e. a. geleerd hadden. En ten aanzien van de verhouding van de arbeiders en ondernemers is voor die stelling veel te zeggen. Bij de oude economen vindt men een betoog over de vorming van kapitaalrente en loon, dat uiterst eenvoudig is (zij het ook niet juist). Zij zeggen: „Er is een natuurlijke stand voor de rente, het loon en de ondernemerswinst." Dit is een natuurwet; wordt hierop inbreuk gemaakt door bijv. het afdwingen van hooger loon door de arbeiders of omgekeerd door het behalen van hoogere winsten door de ondernemers, dan oefent dit altijd een nadeeligen invloed uit op de andere partij, (uitgewerkt in de eerste druk Pierson). De oude economie gaf wel toe, dat het wel eens mogelijk was bijv. loonsverhooging te krijgen als de industrie buitengewoon voordeelig werd gedreven. Maar dit was eene uitzondering die den regel bevestigde, en zij meende dat die loonsverhooging alsdan toch vroeger of later gekomen zou zijn. Bij een dergelijke opvatting was het geen wonder dat de verhouding tusschen ondernemers en arbeiders een vijandige was. Loonsverhooging kon daarbij alleen plaats hebben, ten koste van des ondernemers winst en omgekeerd. Het maatschappelijk inkomen werd vergeleken met een koek, waarvan ieder een grooter of kleiner deel kreeg; kreeg de een een grooter deel, dan werd het deel van den ander minder. Hierin is de theorie van den klassenstrijd gelegen; iedereen in de maatschappij had in verband met zijn positie dien strijd te voeren. Zelfs was er een Engelsch econoom die verkondigde: „Elk verzet tegen verkorting van den arbeidsduur door de ondernemers is gerechtvaardigd, omdat het voor den arbeid op het laatste uur aankomt". Hij redeneerde n.1. aldus: in de beginoren werkt de arbeider voor zichzelf (voor zijn loon n.1.) en eerst in het laatste uur vöor den ondernemer en die zou dus bij verkorting van den arbeidsduur nadeel lijden. Bron van den klassenstrijd is de door het grootbedrijf veroorzaakte splitsing in ondernemers en arbeiders. ') W*j in Nederland geven gewoonlijk algemeene wetten betreffende het gansche terrein van den arbeid. De Engelschen volgen een andere methode: Bij uitzondering heeft men daar een wetgeving voor het geheele land. Daarnaast vindt men een systeem van reglementeering der afzonderlijke bedrijven, waaraan eerst langzamerhand uitbreiding gegeven wordt. Eerst daarna wordt een algemeene arbeidswetgeving gemaakt. 116 Arbeid is werkzaamheid van een levend organisme, een mensch. Langer arbeidsduur geeft niet evenredig grooter prestatie. Makx in zijn meerwaardeleer verkondigde in andere termen hetzelfde. Intnsschen heeft men later erkend dat deze stelling onjuist was. In het feit dat arbeid werkzaamheid is van den levenden mensch moet gezocht worden het verband tusschen arbeidsduur en loon ter eenre en arbeidsprestatie ter andere zijde, in dezen zin n.1. dat langere arbeidsduur niet geeft evenredig grooter prestatie en lager loon niet altijd voordeelig is voor den ondernemer. Ten aanzien van de arbeidsduur is dit van vrij algemeene beteekenis en gaat ook op voor Indie. Wordt er op taak gewerkt, dan wordt ook daar in korter tijd meer afgemaakt; beeft dus opvoering van arbeidsprestatie plaats. De ervaring is opgedaan, door ondernemers zonder dat zij dit opzettelijk bedoeld hebben, dat bijv. als er slapte in het bedrijf is en de arbeidsduur verkort wordt om geen ontslag te behoeven te verleenen, hiermee niet werd bereikt vermindering van productie, integendeel, er kwam juist overproductie. Ook al wordt er geen hooger arbeidsprestatie bereikt, dan zijn er toch verschillende compensaties, als besparing op licht, verwarmingskosten enz. waardoor de totale nitkomst van de verkorting van den arbeidsduur voor den ondernemer voordeelig uitvalt. Waar bijv. winkelsluiting ingevoerd is, werd geconstateerd, dat in het laatste uur de kosten verbonden aan het openhouden van den winkel niet goedgemaakt werden. Daarentegen hebben de Gas- en Electriciteitsfabrieken juist nadeel geleden van de winkelsluiting. Deze stelling gaat niet altijd op. In sommige bedrijven, als koffiehuizen en restaurants, zullen de kelners niet harder werken bij verkorting van den arbeidsduur, wegens de eigenaardige toestanden die daarbij heerschen; doch dit is een uitzondering. Bij het onderwijs daarentegen wil men volle uren tot */2 of % uren terugbrengen om door middel van de tusschengelegen pauze's de werklust te verhoogen. Begrijperlijkerwijs zijn de ondernemers huiverig om proeven te nemen in die richting want: 1* ontbreekt bij vele ondernemers het inzicht, dat zij die proeven kunnen nemen, en vele ondernemers hebben door hun drukke werk noch tijd noch lust om zich van sociale vraagstukken op de hoogte te houden en 2° kost het inspanning om een verandering in het bedrijf aan te brengen; terwijl, is eenmaal een verkorting van den arbeidsduur aangebracht, dan kan men niet meer terug. Er zijn echter ondernemers die in dezen proeven nemen. Blijkens het centraal verslag der arbeidsinspectie 1911 (afl. 10 en 11 jaargang 1912 Sociale Kroniek) heeft een mijnheer Van Besouw in Goirle (Noord-Brabant) proeven genomen met een arbeidsdag van 10 uur tot 87j, l^j^ en 6 uur teruggebracht, met verschillende groepen van arbeiders gedurende eenige maanden. Natuurlijk zorgde hij daarbij dat geen nadeel werd geleden. Hij kwam tot de conclusie, dat bij 7% uur werkdag de productie het hoogst was, ruim 50°/0 hooger dan bij 10 uur. *) Voorts bleek o.m. dat jongere werklieden zich aan de nieuwe regeling beter aanpasten dan oudere, enz. ') Voor de goede organisatie van een bedrijf kan bet van belang zijn bijv. na te gaan wat gepresteerd wordt in elk uur apart, maar dat is een kwestie van den ondernemer. Dit wordt in Amerika goed begrepen en vindt ook langzamerhand in Europa ingang. Zeer geraffineerd 117 Litteratuur Mr. den Tex — Verkorting van den arbeidsdag (P. S.). • John Bae — Eight hours for work. L. Bbentano — TJeber das Verhatnisz von Arbeitslohn u Arbeitszeit. De vermeerdering der productie door middel van verkorting van arbeidsduur is een algemeen verschijnsel, d. w. z. niet overal en altijd doet het zich voor, maar in bepaalde bedrgven, omdat het samenhangt met physische eigenschappen. DJ. Dj hooger loon een nadeel voor de ondernemers? Hierop is geen algemeen antwoord te geven. Wel kan gewezen worden op merkwaardige verschijnselen als gevolg van de toekenning van hooger loon. — Lord Bkassey, een aannemer van spoorwegen, betoogt in zijn werk „On work & wages" op grond van zgn ervaring, dat de hoogst beloonde arbeid de grootste prestatie tengevolge heeft en dus ten slotte het goedkoopst is. — In Amerika worden de hoogste loonen betaald; toch zgn bgv. in de schoenenfabricage de productiekosten per paar schoenen lager dan in Europa, niet alleen wegens de invoering van beter machines, maar ook omdat de werklui meer produceeren daar zij in betere conditie verkeeren. Die meerdere prestatie wordt in verband gebracht met de betere voeding. — La de „Locomotief" stond eens de opmerking dat de Soendanees sterker dan de Javaan was, omdat hij meer visch en vleesch gebruikt; dit werd niet nader gemotiveerd, zoodat wg helaas hierop niet verder kunnen ingaan. Evenzoo schijnt de Engelschman, die meer vleesch nuttigt, tegenover den bewoner van het vasteland, wiens dieet in hoofdzaak nit aardappelen bestaat, meer werk te kunnen leveren. Intusschen leidt hooger loon niet noodzakelgkerwgs tot hooger prestatie. 1°. Ls dit afhankelijk van de vraag of men bij hooger loon geneigd is om evenveel te produceeren. Bij den Javaan, beweert men algemeen, dat de prikkel tot arbeid vermindert als men hem meer dan een noodzakelijk minimum loon toekent. Dit is te veel gegeneraliseerd; er begint ook op Java differentiatie te komen; er zgn langzamerhand steeds meer menschen, die los raken van hun grond, waardoor ook in de loonen wegens veranderde omstandigheden verandering moet komen. Men mag niet vooropstellen als dogma: de Javaan is tevreden met een minimnm; op tal van plaatsen, onder bepaalde omstandigheden blijft dit echter een uitzondering. 2°. Is het hiervan afhankelijk, hoe dat hooger inkomen wordt besteed; wordt het besteed in opium, dan is eer verslapping te verwachten. Zooals gezegd geen algemeen antwoord is op deze vraag, noch algemeene maatregelen zgn naar aanleiding hiervan, mogelijk. De ervaring is in het algemeen niet ongunstig ten aanzien van de besteding van het inkomen bij toekenning van een hooger loon en korter arbeidstijd. Niet dat er daarom geen menschen zgn, die als zg hooger loon genieten, Hooger loon meestal niet nadeel ig voor den ondernemer; het kan door het verschaffen van de gelegenheid tot aankweeking van betere gewoonten tot verhoogde arbeidsprestatie leiden. hebben de proeven tot verhooging der productie bij het TAYioasysteem plaats, waarbij zelfs de gevoeligheid der vingertoppen wordt beproefd. Het komt er ten slotte maar op aan of de aan die proeven verbonden kosten geen bezwaar zijn om ze te nemen. Maar met de totale productie, die wij hier slechts op het oog hebben, heeft dit niets te maken. 118 Er zijn niet enkele beslissende oorzaken aan te geven voor verhooging van arbeidsprestatie.Er zijn er vele; geen hunner primeert. De genomen maatregelen hebben niet altijd terstond zichtbare uitwerking. bijv. niet meer drinken. Van der Goes betoogt weliswaar, dat het drankmisbruik is geen oorzaak, maar gevolg van den lagen loonstandaard; dat juist het tekort aan voedsel tot drinken brengt, de ongezellige woning den man er toe brengt haar te ontvluchten en zijn heil in de verlichte kroeg te zoeken. Andere socialisten, o.a. Schmidt in zijn brochure „De Roode of de Blauwe Vaan" toont aan dat hiertusschen geen uitsluitend verband is, dat het drankmisbruik ook een gevolg is van de individueele neiging, afhankelijk van de menschelijke beslissing en men niet de schuld daarvan alleen op de maatschappij kan werpen. Bij de toekenning van loon intusschen heeft men niet met physieke raseigenschappen te maken, maar met geestelijke eigenschappen. Nu zijn er voorbeelden dat verhooging van kracht niet het gevolg is van hooger loon, maar Den Tex in zijne dissertatie en latere onderzoekingen is in het algemeen van gevoelen, dat verkorting van den arbeidsduur en hooger loon leidt tot beter gewoonten dus tot verhooging van kracht. Mits, men niet verslapt in zgn prestatie, maar zich inderdaad wil blijven verzekeren van de bevrediging van nieuw opgekomen onbevredigde behoeften. Nu wordt wel als bezwaar genoemd, dat van die verbetering van gewoonten verhooging van kracht niet te verwachten is, zich althans niet dadelijk openbaart maar eerst na generaties? (Piekson). Naar aanleiding hiervan doet zich de vraag op of er ooit proeven met verbeterde voeding zijn genomen ? Niet op groote schaal; dit zou niet wel mogelijk zgn met het oog op de vrije beschikking van den arbeider over zijn loon; alhoewel in verwijderde streken de aannemer meestal cantines inricht voor de grondwerkers. In „Vragen des Tijds" 1893 — beschrijft Snijders in een opstel Vegetarisme — een proefneming van een Engelsch spoorwegaannemer in Frankrijk; die begon Fransche werklui in zijn dienst te nemen en toen opmerkte welk een verschil in arbeidsprestatie er bestaat tusschen verschillende klassen en volkeren. Zij voldeden hem in geenen deele. Toen heeft hij ze op Engelsche wijze gevoed en geconstateerd, dat er direct een sterke verhooging van arbeidsprestatie het gevolg van is geweest. Wat is nu voor die verhooging van arbeidsprestatie primeerend, de individueele wijziging der psychische eigenschappen in den loop der tijden ontwikkeld of die van de uiterlijke levensomstandigheden van het individu ? Beide zijden moet men beschouwen. De actie tegen drankmisbruik is ongetwijfeld van invloed geweest; het rijwiel, de sport enz.; voorts het verbod van den Wetgever tot uitbetaling van loonen in kroegen. Beslissende oorzaken kan men niet aangeven; er zgn vele factoren die beslissen. Dit mag echter niet weerhouden van het nemen van maatregelen waarvan men in deze richting gunstige resultaten verwacht. Men wake voor de conservatieve stemming, die met het klimmen der jaren zich van de meeste menschen meester maakt, die in nieuwigheden niets goeds kunnen zien, vaak alleen omdat men geen direct resultaat ziet. Dit werkt deprimeerend èn het belemmert de uitvoering van veel verbeteringen. Zoo hebben de woninginspectrices de ervaring opgedaan, dat het geven van een goede woning vanzelf direct een goeden invloed heeft op de levensgewoonten van de betrokken personen; iets wat men voorheen nimmer zou hebben willen 119 toegeven. Een reden te meer dus om te denken dat ook hooger loon wel de gunstige gevolgen in voorkomende omstandigheden zou kunnen hebben, die de voorstanders zich daarvan denken. Uit het voorgaande kan men tévens concludeeren, dat er is gedeeltelijke overeenstemming tusschen ondernemers en arbeiders ten aanzien van de kwestie van hoog loon en korte arbeidsduur en in het algemeen waar alleen de productie in het spel is en het niet gaat om het geproduceerde. Dat gemeenschappelijk belang is, dat het eindproduct zoo hoog mogelijk zijn moet en gestreefd moet worden naar weinig arbeid bij hoog rendement. Hiermee in verband staat de volgende opmerking van Schönhof in zijn „Economy of high wages", dat hooge loonen geen nadeel voor ondernemers zijn en voorts, dat het gewenscht zijn kan dat de overheid optreedt, door: I. af en toe, of periodiek den toestand van de nijverheid na te gaan en af en toe enquêtes te organiseeren voor een minutieus onderzoek van de verschillende bedrijven, om daarop de best georganiseerde bedrijven als voorbeeld voor het publiek te stellen en daarmee andere ondernemers aan te sporen tot navolging; dus om langs vredelievenden weg verbetering aan te brengen, of H. te breken het verzet van die enkelen, die uit sleur, onkunde, „men wil niet gedwongen worden", concnrrentievrees enz. zeer ten nadeele van henzelf en van het geheel weigeren proeven te nemen of veranderingen aan te brengen. Het voordeel dat de arbeidswetgeving in het leven roept is, dat als men tot hooger loon dwingt, beter organisatie van het bedrijf volgt, waardoor de maatschappelijke productiekosten minder worden. Intusschen op het oogenblik dat het gaat over de verdeeling van het geproduceerde vallen de belangen der verschillende groepen uiteen. Waar alleen de productie in het spel is, is er overeenstemmingtusschen ondernemer en arbeider; beiden wenschen een hoog rendement; doch bij de verdeeling van het geproduceerde vallen hunne belangen uiteen. HOOFDSTUK VI. Over Bedrijfsconcentratie. Zooals we gezien hebben ontwikkelt zich het kleinbedrijf langzamerhand tot grootbedrijf. Die tendenz vinden wij in den landbouw, de industrie en den handel. Om haar aan te toonen moeten wij gebruik maken van de statistiek. Welke statistieke kenmerken moet men daarbij dan echter bezigen? Wegens de groote verscheidenheid van overgangen is het moeielijk een scherpe grens tusschen groot- en kleinbedrijf aan te geven. Bij den scheepsbouw, de machinenijverheid enz. apart zou dit nog eenigszins gemakkelijk vallen, doch voor verschillende bedrijven binnen zeker ressort heeft men verschillende territoriale grenzen. Zoo is in een bankierszaak een personeel van 20 bedienden groot te noemen, in een fabriek echter geenszins. Bij een opneming als in Duitschland driemaal achtereen heeft plaats gehad, geeft de statistiek den toestand niet precies weer; die cijfers zijn bovendien niet in allen deele juist. Maar voor de beantwoording van deze vraag is dit niet zoo bezwaarlijk; wij behoeven geen absolute cijfers, doch moeten wel voor ons doel kennen de beweging in die verschillende cijfers uitgedrukt. Nu heeft men in Duitschland de bedrijven onderscheiden naar het aantal 120 Sterke tendenz bij de nijverheid van ontwikkeling van kleintot grootbedrijf. Technische en economische superioriteit van het grootbedrijf. arbeiders in kleinbedrijvèn met niet meer dan 5 arbeiders, middelbedrijven met 6 tot 50 arbeiders en grootbedrijven met meer dan 50 arbeiders. Voor een bepaald land is zulk eene indeeling nog wel bruikbaar. Maar deze onderscheiding wordt geheel zwevend voor de internationale statistieken wegens de in elk land verachillend aangenomen onderscheidingen. Zoo noemt men in Frankrijk grootbedrijf reeds een bedrijf met 40 arbeiders. De internationale statistieken moet men daarom immer voorzichtig gebruiken. Nu blijkt dat ten dezen groot verschil tusschen handel, nijverheid en landbouw bestaat. Tn de nijverheid is de tendenz van het grootbedrijf het sterkst, de oorzaken zijn: ') L Door den aard van het bedrijf is de arbeidsverdeeling met het meeste succes door te voeren en het meest voordeelig en is ook het gebruik van machines het gemakkelijkst en voordeeligst. Het kleinbedrijf laat geen behoorlijke arbeidsverdeeling toe. (In een kleine drukkerij vindt men drukker en zetter in één persoon vereenigd.) Het grootbedrijf kan ook sterke specialiseering van machines aanwenden (ponsmachine, schaafmachine enz.) omdat er steeds werk voor is. Technisch is het grootbedrijf in het voordeel boven bet kleinbedrijf, want men kan machines aanwenden en de arbeidsverdeeling zoover doordrijven als eenigszins mogelijk door de toepassing van stukloon. 2) Dit technisch overwicht is echter niet altijd voldoende om superioriteit over het kleinbedrijf te geven; deze is alleen mogelijk als ook economisch een bepaalde afzet aan het grootbedrijf is verzekerd. Een bakkerij kan soms wegens voldoende afzet als grootbedrijf gedreven worden, maar op een dorp is zij als kleinbedrijf economischer; een timmerman vindt er een bestaan, een meubelfabriek niet. Er moet dus een economische basis zgn voor een technisch volkomen inrichting. Daarom vinden we grootbedrijven bij voorkeur in de groote plaatsen. Dit gaat niet altijd op; de plaats van vestiging van een grootbedrijf kan ook wel eens een kleine plaats zijn, maar in den regel is het noodig in verband met den grooteren afzet een groote stad te kiezen. Toen Veekade's bakkerij in Zaandam werd opgericht werd geannonceerd prijsverlaging van het brood, maar het publiek bleef weg; het bleef trouw aan zgn oude bakkers en de fabriek had het eerste jaar een nadeelig saldo te boeken, want in Zaandam was geen voldoende afzet van het product te vinden; *) Hoe sterk de concentratie van klein- tot grootbedrijf in sommige bedrijven is, blijkt wef hieruit, dat in Pruisen van 1865—1907 de productie van steenkool is gestegen van 18'/2 millioen ton tot 134 millioen ton, terwijl het aantal werklieden steeg van 89.000 tot ruim 500.000, daarentegen het aantal bedrijven van 409 op 268 terugging. In 1900 werd in Pruisen bijna 71 rnillioen H.L. bier gebrouwen, in 1907 bijna 74 millioen HL., dus 4 pCt. toename. In hetzelfde tijdvak nam de productie der „Schultheisz"brouwerij met 45 pCt. toe, nl. van 849.000 tot 1.239.000 HL. ") Wel heet stukloon in den volksmond „het loon waarbij je je kapot werkt". Hierin is een kerri van waarheid gelegen want: 1°. soms bepaalt de ondernemer het stukloon naar de prestatie niet van een normaal, maar van een buitengewoon goed arbeider; 2°. ook vindt men wel de gewoonte om het stukloon te verlagen, indien er blijkt dat een werkstuk in 40 inplaats van in 50 werkuren gereed kan worden gemaakt. 121 het ging zelfs zoover dat er werd gedacht over liquidatie. Toen werd een uitweg gezocht: een der firmanten organiseerde een dienst van broodverkoopers in de omliggende plaatsen enz. en zoo is er een afzet verkregen, en zoo is de prijsverlaging gekomen óók in Zaandam, omdat daarna niéuwe bewoners, die niet moreel aan hun oude leverancier gebonden waren, afnemer werden. (Zie p. 63). Het is juist de sterke toeneming der bevolking, die maakt dat locale afzet gevonden kan worden in een zeer beperkt gebied. Alleen de 19e eeuw is het tijdperk van de toenemende bevolking: In het begin dier eeuw had Den Haag 35000 inwoners, Amsterdam 200.000 inwoners, Rotterdam nog beneden 100.000 inwoners. Maar vooral Duitschland toont in die periode zulk een groote aanwas van de bevolking zijner steden; zoo was Düsseldorf geen 5000 zielen sterk, Wiesbaden 4000, Essen 3000, enz. Thans vindt men in Duitschland 48 steden met boven de 100.000 inwoners en in 1816 waren er alleen in Berlijn boven de 100.000 inwoners. De bevolking heeft vanaf de middeleeuwen tot de 19e eeuw stilgestaan; een tijdelijke aanwas werd steeds weer tenietgedaan, hetzij door een of andere epidemie als de pest of door oorlogen die gevoerd werden enz. Bij zulk een toestand vindt het grootbedrijf geen ontwikkelingsbodem; eerst in de 19e eeuw was dit mogelijk in verband met den buitengewoon snellen bevolkingsaanwas. En het bezwaar van beperkte locale omzet werd door verbetering der communicatiemiddelen tevens in dien tijd opgeheven. II. Voorts is typisch in de ontwikkeling van het grootbedrijf, dat die ontwikkeling niet alleen in de diepte, maar ook in de breedte plaats hééft; niet alleen door opvoer van de productie van een bepaald artikel, maar ook door uitbreiding in de breedte, door samenvoeging van meerdere bedrijven, waardoor voordeelen worden verkregen over de kleinbedrijven. (Zie p. 92.) Om die ontwikkeling in de breedte te illustreeren, neme men ondernemingen ars Krüpp, Schneideb enz. Kbupp begint als een klein geschutfabriekje en thans is geschut nog wel het eindproduct der onderneming, maar daarnaast is bij het bedrijf ook getrokken de fabricage van staal, noodig voor de verdere bewerking; voorts mijnarbeid, scheepswerven enz. en daardoor kreeg de firma een sterke verhooging harer Concurrenzfahigkeit. Door die assimilatie werdt weeërlei voordeel bereikt: le. technisch voordeel; deskundigen zeggen toch dat de bewerking van het staal op deze wijze, in de directe nabijheid, door voorkoming van afkoeling bij het transport de kwaliteit daarvan verhoogt. Voorts worden bij de bewerking der ijzerertsen de brandbare gassen, die bij de hoogovens vroeger geloosd werden, thans gebruikt tot opwekking van stoom voor de onderneming en worden daardoor de productiekosten der onderneming verminderd. 2e. Economisch voordeel: De mogelijkheid wordt geschapen, ten aanzien van een bepaald product de geassimileerde onderneming te beschouwen als een economisch onderdeel van de groote onderneming en daarmede besparing van de individueele onkosten te doen intreden. Moest Kbupp staal en steenkolen koopen, dan betaalde hij ook de ondernemerswinst van den verkooper; brengt hij dit een en ander zelf voort, dan kan hij ') om concurrenten er onder te Uitbreiding van bet grootbedrijf zoowel in de breedte als in de diepte. ') Daargelaten dat zulks feitehjk niet om die reden geschiedt. 16 122 Niet altijd bezit in een bepaalde branche bet grootbedrijf technische voordeelen boven bet kleinbedrijf. Van den aard van bet grootbedrijf is het afhankelijk of het voor het kleinbedrijf in die branche al of niet eene bedreiging zijn zal. De economische voordeelen, die het groot- bij het kleinbedrijf vergeleken, bezit, kan ook dit laatste verwerven.— Evenzoo de meerdere kennis en ontwikkeling bij de leiders. brengen, zich tevreden stellen met een gewone remuneratie van de onkosten der geassimileerde onderneming; dus met lager eindprijzen in den strijd mededingen. Daardoor worden toch de onkosten der eigenlijke fabricage niet getroffen, wordt in het eigenlijke bedrijf toch dezelfde winst gemaakt, niettegenstaande de lagere prijzen van het eindproduct. De zaak bevordert hiermee hare onafhankelijkheid van de Kartellen en Syndicaten die de Concurrenzfahigkeit van zulke ondernemingen sterk beïnvloeden. J) Om dezelfde reden, n.1. om zich onafhankelijk te maken van het Rijnsche kolensyndicaat, hebben Duitsche staalfabrikanten steenkolenmijnen gekocht. Litteratuur. L'Economisation dans la Metallurgie. J. Lesotjbb. „Revue Ec. Intern." Aug. 1909. In de arbeidsverdeeling en het gebruik van machines bezit het grootbedrijf vele voordeelen boven het kleinbedrijf. Maar niet altijd zijn die technische voordeelen aanwezig. le. Er zijn grootbedrijven die van het kleinbedrijf alleen verschillen in omvang, niet in organisatie, ri.1. die bedrijven waarin de handenarbeid hoofdzaak is en gebruik van machines niet op groote schaal mogelijk is, bijv. in een kapperswinkel, in hét bouwvak, enz. 2e. Voorts eischt een zeker aantal bedrijven speciale bekwaamheid, waardoor grootbedrijf uitgesloten is, bijv. een orthopaedische schoenmaker; maatzaken, waar het op individueele aanpassing aankomt, enz. 3e. Is het kleinbedrijf niet tot ondergang gedoemd, omdat het grootbedrijf zelf oorzaak is van het ontstaan van zekere takken van kleinbedrijf. Het gasen electrisch bedrijf, gedreven als grootbedrijf, riep in het leven vele kleinbedrijven als die van gasfitter, levering en aanleg van gas- en waterleiding, de rijwielfabriek, het bedrijf van rijwielhersteller, enz. Ten dien aanzien valt het navolgende te constateeren: I. Er is een grootbedrijf van het begin af als grootbedrijf georganiseerd, dat niet van kleinbedrijf verworden is, en met het kleinbedrijf niets te maken heeft; zoo zijn de jutespinnerij en juteweverij nooit een kleinbedrijf geweest. Evenmin een spoorweg. 2) H. Vindt men kleinbedrijven naast grootbedrijven waar het grootbedrijf oorzaak is van het kleinbedrijf. HL Heeft men grootbedrijven die zich hebben ontwikkeld uit kleinbedrijven als bijv. de textielnijverheid. De beide eerste categoriën vormen voor het kleinbedrijf geen gevaar, het gevaar zit in de laatste categorie, waar klein- en grootbedrijf naast elkander staan en er ontwikkeling is van klein- tot grootbedrijf. Met het grootbedrijf gaan nog andere omstandigheden gepaard, waardoor het in den concurrentiestrijd op het kleinbedrijf een voorsprong heeft. Aan het begrip van grootbedrijf is noodzakelijk verbonden de beschikking over een groot kapitaal, waardoor economische voordeelen worden verkregen, o. a. van te kunnen inkoopen op! groote schaal en het kunnen bedingen van rabatten en lage ') Dit is de hoofdreden van zoodanige assimilatie. ") Wel de gewone spinnerij en weverij die uit klein- tot grootbedrijf is opgegroeid. 123 vrachten bij vervoer. Dat groote kapitaal is niet altijd vastgelegd en verschaft e gelegenheid tot het gebruik maken van koopjes, contante betaling enz. Een en ander voordeelen die met de technische inrichting van het grootbedrijf niets te maken hebben, maar de concurrentiestrijd voor de kleinbedrijven zwaar maken. Kunnen technische voordeelen door de kleinbedrijven niet verkregen worden, toch wel tot zekere hoogte economische voordeelen, door middel van coöperatie. Tegen dit laatste verzet zich de inrichting der kleinbedrijven niet. Voorts is op het oogenblik het grootbedrijf in het voordeel ten aanzien van de opleiding der toekomstige leiders. De opvolgers van de leiders der grootbedrijven toch krijgen door opvoeding en opleiding een voorsprong boven de a.s. leiders in.de kleinbedrijven. Dit is echter niet inherent aan het wezen van die grootbedrijven. In den landbouw neemt reeds de Staat het onderwijs zeer ter hand; en als nu het technisch onderwijs óók bevorderd wordt, valt ook dit verschil weg. — (Zie „Vragen des Tijds" 1906. Maken wij de balans in den concurrentiestrijd tusschen de groot- en kleinbedrijven op, dan zien wij aan de grootbedrijven drie voordeelen verbonden: 1. betere kennis en ontwikkeling bij de leiders; 2. de economische voordeelen verbonden aan het bezit van een groot vermogen en 3. technische voordeelen. Volgens Mr. Tasman kan men aannemen, dat als er technische voordeelen hij een bepaald grootbedrijf aanwezig zijn, het kleinbedrijf in die industrie ten doode gedoemd is; de handwever kan niet zoo vlug, zoo fijn en zoo goedkoop werken als de weefmachine. Men heeft een tijdlang gedacht, dat de electromotor een revolutie in de industrie zou hebben bewerkt; deze motor toch is tot zekere hoogte de ideaalmachine voor kleinbedrijven; zij is altijd te gebruiken, ■ en dan met vol effect, enz. Doch ook de grootbedrijven hebben van den electromotor geprofiteerd, want een electrische installatie is voor de grootbedrijven om gelijke redenen even aanbevelenswaardig als voor de kleinbedrijven en het grootbedrijf kan bovendien relatief veel goedkooper van de electrische beweegkracht gebruik maken, omdat daarbij wel is stijging in de aanschaffingskosten van een grootere electrische motor, maar niet in de verhouding dat een motor van 5 Pk. vijfmaal zoo duur zou zgn als een van 1 Pk. Van de electrische motor kan dus geen redding worden verwacht voor den middenstander en inderdaad is gebleken, dat wie zich er van bedient, daardoor alléén in den concurrentiestrg'd binnen het betrokken kleinbedrijf sterker komt te staan, dat de energieke het wint van zijn meer behoudende concurrenten in eigen omgeving, maar dat zoodanig kleinbedrgf niet sterker staat tegenover het grootbedrijf. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aanschaffing van andere kleine machines. U Wagneb, Grundlegung, dl. 1, p. 823 enz. 2. Wtllbrandt, Conrads Jahrbücher 1904. 3. Viotor Brants, La petite industrie contemporaine. 4. Praeadviezen Staathuishoudkunde en Statistiek 1907. — Tasman, Bos, Noüwens en Reijne. Men kan dus zeggen, het grootbedrgf zal het over het geheel winnen, en in maatschappelijke beteekenis toenemen, maar de kleine en middelbedrijven Van de kleine motoren is voor het kleinbedrijf geen redding te verwachten in den strijd met het grootbedrijf. Het grootbedrijf zal in maatschappelijke beteekenis toenemen, maar het klein- en middenbedrijf niet verdringen. 124 Moedig geen Inlandsen kleinbedrijf aan dat met Europeesch of Inlandsch grootbedrijf moet concurreeren. Veel minder concentratie in den detailhandel. Voor- en nadeelen van de w aren huisorganisatie. Het vestigen van filialen. zullen niet worden verdrongen; wel zullen daarvan nieuwe ontstaan. Er is maar een relatieve concentratie. Passen wij dit toe op Nederl. Indië. Er is een streven om in Nederl. Indië te vestigen een grootindustrie en, als dat niet mogelijk blijkt, om althans door aanmoediging de kleinindustrie te bevorderen. Toch moet men daarbij voorzichtig zijn en geen Inlandsche industrie aankweeken, die zou moeten concurreeren met bestaande Inlandsche of Europeesche grootbedrijven, want dan leggen ze het af. Van Regeeringswege kan men hoogstens bestaande industriën steunen, maar men kweeke geen nieuwe aan. Veel gunstiger is de toestand bij de inlandsche kunstindustrie, die staat echter uit haar aard, haar natuur, sterker. Van Kol in zijn praeadvies voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek wil in Indië van regeeringswege grootindustrie vestigen. Dit is om economische redenen ongewenscht. Want, niet voor de industrie, maar voor de landbouwindustrie is Nederl. Indië het geschiktst; de landbouw moet in de eerste plaats aangemoedigd worden; niet de eigenlijke industrie bevorderd. Ook nog om andere redenen: waar de tendenz van de grootindustrie is vorming van een proletariaat, zal dit in Indië ook niet uitblijven. Men zal daar een proletariaat krijgen, dat lange jaren veel minder weerstandsvermogen zal toonen dan het proletariaat in Europeesche omgeving en dat is niet gewenscht voor de inlandsche maatschappij. Is in de industrie de concentratie onbetwistbaar aan te wijzen, (behoudens enkele uitzonderingen), in den grooten en kleinen detailhandel bestaat zij ook, maar is zij lang niet zoo sterk. Biedt een grootbedrijf in den detailhandel even gunstige voorwaarden als een grootbedrijf in de industrie? De technische voordeelen van de industrieele grootbedrgven zgn hier ondergeschikt, want er is geen toepassing van machines of arbeidsverdeeling op groote schaal. Een warenhuis kost per M2. minder aan exploitatie dan een kleine winkel, omdat men beter benuttiging van ruimte, beter circulatie enz. heeft, maar overigens is er geen groot verschil, en is een warenhuis te vergelijken met een naast elkaar zetten van vele kleine winkels, waaraan dientengevolge geen buitengewoon voordeel wegens arbeidsverdeeling is verbonden. De voordeelen in dit grootbedrijf zgn speciaal van economischen aard, zooals de mogelijkheid van voordeeliger inkoop, het bedingen van rabatten enz. wegens het groote kapitaal dat men daarbij bezigt. Een ander voordeel is, dat de cliënt tijd bespaart, omdat hij vermijdt het gaan van de eene naar de andere winkel, daar hij hier alles bijeen vindt. Maar hiertegenover staat het nadeel van centralisatie der onderneming op een enkel punt van de stad, liefst in het centrum van die stad. Wat is nu juist het voordeel van het kleine bedrijf in den detailhandel? De detailhandel dient tot bevrediging van de behoeften van menschen in een bepaalden kring om den winkel heen. Tegenover het voordeel van centrahseering bij het warenhuis staan de groote afstanden en dus de kosten van vervoer die de consumenten zich moeten getroosten om zich naar het warenhuis te begeven. Daarom kunnen kleine winkeliers goedkooper leveren; in den concurrentiestrijd ligt in die omstandigheid voor de kleine winkeliers een sterke steun. Het vestigen van filialen is daarom een hulde aan de wijze waarop in de locale distributie-behoefte wordt voorzien door den localen winkelier. Echter is 125 er alleen economisch, geen technisch voordeel verbonden aan het drijven van een zaak met filialen boven die van een kleinen winkelier. Door coöperatie van de kleine winkeliers kunnen deze ook die economische voordeelen van het grootbedrijf deelachtig worden. Zoo heeft men in de kruideniersbranche de coöperatie „Eendracht maakt macht" te Amsterdam. Een ander verschil met de wijze van ontwikkeling van de kleinindustrie tot grootbedrijf is de volgende: Een industrieele onderneming kan betrekkelijk gemakkelijk uitgebreid worden als er een afzet aanwezig is, al moet die afzet ook opgespoord worden. Technisch behoeft daartoe niet veel in de fabriek te worden veranderd. Zooiets kan een warenhuis echter niet; het kan niet den afzet van bepaalde artikelen verdubbelen bijv. omdat in een bepaalde omgeving de afzet daarvan beperkt is; dus moet het uitbreiding zoeken in de breedte, in de veelheid van artikelen; niet in de diepte. Aan deze uitbreiding in de breedte is verbonden het bezwaar dat de leider niet de noodige warenkennis van zoo velerhande artikelen heeft. Hij zal zich moeten verlaten op zijn chefs de rayon en heeft het bedrijf niet geheel meer in de hand. Wat is voorts het geheim van de warenhuisorganisatie? Men tracht door grooten afzet met kleine winst de clientèle te trekken; dit nu kan alleen bij massa-artikelen geschieden, dus artikelen van middelmatige, niet van fijnere kwaliteit, want die vinden geen afzet. Een artikel met groote keus van fijnere en grovere hoedanigheid kan men alleen in den vakhandel vinden, in de speciale branches. Intusschen, dit geldt maar tot zekere hoogte. Lu de wereldsteden wordt de keus ook ten aanzien van de fijnere kwaliteiten bevredigd, want men vindt daarvoor ginds genoeg afnemers. Daar is ook in dit opzicht de economische basis voor het warenhuis gegeven. Er is dus een grens aan de uitbreiding der warenhuizen, een grens die verschuift met de toeneming der bevolking, maar een grens die blijft bestaan omdat de detailhandel bestemd is tot bevrediging van locale behoeften. Ln den landbouw is de toestand voor de kleinbedrijven het gunstigst. 1°. Wegens het groote verschil in arbeids-proces tusschen het landbouwen het industriebedrijf, een tegenstelling uit te drukken met organisch contra mechanisch. In de industrie verwerkt men doode stof, waarmede men doet wat men wil; de natuur is soms weerbarstig in de industrie; een stoomketel kan springen, een as breken; maar een goed industrieel heeft de productie in de hand. Het groote terrein van de wetenschappelijke ontdekkingen is juist de industrie geweest. ') Iets anders is het bij den landbouw, de veefokkerij enz. Met welke spanning worden niet gevolgd de weerberichten van Deli, waarvan de tabaksoogst afhankelijk is ? Men kan toch het plantje of zaad zekere ontwikkelingsvoorwaarden geven, maar daarnaast heeft men een organisch proces, waaraan de mensch niets doen kan; men kan het onkruid wieden, maar niet den regen tegengaan. Dit geldt ook voor den arbeid. Waar in de industrie toezicht kan worden ontbeerd door middel van de toepassing van stukloon, is dit in den landbouw In den landbouw de toestand van het kleinbedrijf het gunstigst wegens den aard van het arbeidsproces. — Gemis van de technische voordeelen van het grootbedrijf. — Voordeelen daarbij van het kleinboven het grootbedrijf. — Zuivere toepassing van het eigenbelang. *) De ondernemers die de leiding van de productie hebben, en dus veelzijdig ontwikkeld zouden moeten zijn, zijn meestal zeer gewone menschen, die vaak in den dagelijkschen gang van zaken te veel te doen hebben om den tijd te vinden om zich te ontwikkelen. 126 niet mogelijk. Waar een arbeider een drachtige koe voor landbouwarbeid gebruikt, en die koe een miskraam krijgt, kan die arbeider hiervoor niet aansprakelijk gesteld worden omdat er geen oorzakelijk verband nadrukkelijk kan worden aangetoond, en de miskraam ook een gevolg van iets anders zou kunnen zijn. Als op een veld het onkruid geweldig opkomt, kan men zonder goed opzicht de arbeiders niet voor het slechte wieden aansprakelijk stellen, want daar is evenmin een oorzakelijk verband aan te wijzen. Bij de industrie controleert de arbeider in zijn werkstuk zichzelf, in den landbouw is opzicht van vreemden over den arbeid noodzakelijk. Men kan in den landbouw een arbeidersgroep niet precies indeelen naar de verschillende werkjes die op een bepaald oogenblik tegelijk verricht moeten worden. Er is daar geen continnarbeid voor één arbeider in een bepaalde richting mogelijk. Zie p. 89. Er zijn vaak en groote rusttijden. Wil men een volledige arbeidsprestatie, dan moet men zorgen voor een behoorlijke opvolging van verschillende werkjes, waarvoor de arbeider dan echter weer veel algemeener ontwikkeld moet zgn dan bij de industrie het geval behoeft te zijn voor den gewonen arbeider. Dus arbeidsverdeeling is niet mogelijk. 2°. Ook in het landbouwbedrijf is het gebruik van machines mogelijk en worden ze gebruikt; maar ze zgn duur, niet zoo zeer in kosten van aanschaffing, maar in het gebruik. In Het Vólk van 7 Februari 1912 komt voor eene beschrijving van een ploegmachine, met 60 ploegen die in 10 minuten tijd 1 bunder grond omploegt met 3 man. Technisch is dit een mooie prestatie, maar alleen mogelijk op buitengewoon uitgestrekt vlak land. Wat staat er echter tegenover dit voordeel van ploegen in zoo korten tijd? Men moet over het gansche jaar de machine betalen, terwijl deze slechts enkele dagen gebruikt wordt. De machine is in den landbouw daarom meer hulp wegens het bezwaar om arbeidskrachten te krijgen, dan een economisch voordeel. Soms is het gebruik van machines voordeelig, maar dat is niet een noodzakelijk gevolg van het grootbedrijf, en men kan dit bezwaar beperken door coöperatie en kan door aaneensluiting van veel kleine boeren zelfs het gebruik van zulk een machine economischer maken. De coöperatie ook in dat opzicht neemt dan ook sterk toe. De 2 voordeelen in technisch opzicht in de industrie aan de grootbedrijven verbonden, ontbreken dus in den landbouw. Hiertegenover heeft men het groote nadeel, dat, waar wij te doen hebben met levende dieren, levende organismen, vreemde arbeid veel minder goed is dan arbeid van den betrokken boer zelf en zijn familie. Als in den zomer het hooi te velde staat, en er regen dreigt, dan kan de kleine boer het dadelijk gaan maaien en binnenhalen; maar bij fcet grootbedrijf, b.v. in Pruisen, duurt het ook wegens de groote afstanden, uren voor het hooi binnen is. Over de tegenstelling tusschen vreemden en eigen arbeid. Zie „Socialistische Monatsthefte" 12/3 1914. *) ') Vroeger betrok het Pruisische Leger zijn paarden van de paardenfokkerijen. Die paardenfokkerijen fokten vroeger hun eigen paarden, thans koopen zij de veulens op van de boeren omdat er te veel in het grootbedrijf stierven. 127 In het klein landbouwbedrijf vindt men eene zuivere toepassing van het eigenbelang; de boer en zijn familie voelen er voor zichzelf te moeten werken. Daardoor komt daar het kleinbedrijf beter tot zijn recht dan het grootbedrijf. Het is economischer en voordeeliger, ook voor de maatschappij in haar geheel. In Thünen's Archiv. 1907 komt Dr. Latjr in zijn artikel „Das Volkswirthschaftliche Einkommen in der Landwirthschaft" tot de conclusie dat per H.A. de bedrijven van: tot 2 H.A. 2—5 H.A. 5—10 H.A. 10—30 H.A. 30 H.A. en meer opleveren 629 frs. 508 frs. ,is«j 413 frs. 393 frs. 365 frs. per H.A., d.i. dus in regelmatig afdalende reeks. Uit de kleinbedrijven komen dus meer voedingsmiddelen te voorschijn dan uit de grootbedrijven en van de kleinbedrijven kunnen meer menschen bestaan. Inderdaad waar ergens grootbedrijf is geweest in den vorm van een groot landgoed, en nog is, en waar dat grootbedrijf langzamerhand vervangen wordt door kleinbedrijf, ziet men de hoeveelheid die opgeleverd wordt aan vee, melk, graan enz. grooter worden en dat meer menschen leven en kunnen leven op zoo'n verdeeld groot landgoed dan op het oorspronkelijke. Zoo werd een goed van 6100 HA. bij Stralsund in 14 Rentegüter (van nog vrij aanzienlijke grootte) verdeeld en telde men daarop: vóór de verdeeling 556, daarna 852 paarden; „ „ „ 1239, „ 3824 koeien; n n n 1113, „ 3739 varkens. Bij eene telling in 1907 voor Duitschland werden aangetroffen: op goederen van 2—5 H.A. ruim 73 stuks vee en ruim 47 koeien, en " " n ""O „ „22„„„n5n waaruit blijkt dat men op de kleine goederen meer vee kan onderhouden. Voorts vindt men op de Bauerngüter (boerdergen) in Oost-Pruisen per K.M.2 70 a 80 menschen en op de groote landgoederen tusschen de 8 en 17. Zouden die landgoederen worden verdeeld, dan zouden daar zeker meer menschen kunnen worden vastgehouden en geen afstrooming als thans naar de ngverheid plaats vinden. (Zie p. 80). Van hoeveel belang die splitsing in kleinbedrijven voor de volkshuishouding is, kan men hieruit opmaken, dat Europa thans meerendeels zijn voedingsmiddelen importeert. Hoe minder dus een land van het buitenland afhankelijk is, hoe beter. (Zie p. 112 en ). De beste grens voor een verdeeling is, dat men perceelen krijgt uit elk waarvan een familie kan bestaan; als het land niet zooveel oplevert, (Ierland, Java) dan is het beter niet te splitsen. Hieruit kan men een practische conclusie trekken. Ten aanzien van de rijstcultuur op Java beweert de heer Sollewun Gelpke dat in de Javaansche rijstbouw weinig te verbeteren is, omdat zij niet achterstaat bij de grootcultuur in de Povlakte (Italië). Deze vergelijking gaat mank. Als het kleinbedrijf supérieur is aan het grootbedrijf in den landbouw zooals indertijd het eerst bij de veefokkerij bleek, later bij den graanbouw enz., dan kan men zulk eene conclusie niet trekken. Niettemin hemele men toch ook den Javaanschen landbouw niet op zoo als in „De cultuur van Padi" van W. Bervoets. Integendeel, uit dat geschrift De beste grens voor de verdeeling van een groot landgoed is een perceel zoo groot, dat de landbouwer zich en zijn gezin daarvan kan voeden. 128 De landbouw moet berusten niet alleen op ervaring maar op door proefnemingen en onderwijs verworven technische kennis. Ontwikkelingsgang van den landbouw in Europa. — Conservatisme van den boer. blijkt, dat het met die op ervaring gebaseerde, voor verbetering niet vatbare cultuur, van den Javaan niet zoo buitengewoon gesteld is; zoo wordt er o.m. door Bervoets zelf gerept van schjainplanten hetgeen volgens hem niet aanbevelenswaardig is. Door de ervaring kan een landbouwersnatie veel hebben geleerd; onze heele beschaving berust op ervaring; doch in die ervaring zit niets meer dan wat op onmiddellijke waarneming berust; als men geen kunstmest kent, dan kan men tot het gebruik daarvan niet zoo maar uit ervaring geraken, daarvoor zijn proeven noodig. Zaadselectie enz., moet men leeren. Niettemin behoeft men niet te wanhopen aan*het op hooger peil brengen van den landbouw van den Inlander. Op Java is gelukkig de meerderheid van het kleinbedrijf gebleken onder voor dat kleinbedrijf ongunstige omstandigheden; juist de technische kennis die niet op een ervaring van eeuwen berust, juist die ontbreekt toch daar. Vergelijken wij de opbrengst van den landbouw in de middeleeuwen met die der 18e eeuw, dan blijkt er nagenoeg van geen toename van productie ') ja zelfs van volkomen stilstand in Europa. Doch op het einde van de 18° eeuw kwam. eerst in Engeland, de toepassing van den wisselbouw enz. en zoo komt men eerst tot rationeele cultuur, die langzamerhand algemeen wordt. In de 19° eeuw volgt dan het begin van de beoefening van den wetenschappelijken landbouw. (Liebig) 2) Toen die verbeteringen werden ingevoerd, was oorspronkelijk het kleinbedrgf in ongunstiger conditie tegenover het grootbedrijf, niet, omdat er technische bezwaren waren, maar omdat de kleine boeren tegen verbetering opzagen. Doch, toen er coöperatie plaats had, (typisch genoeg weer door tusschenkomst van personen die buiten het boerenbedrnf stonden), kunstmest in het groot werd aangekocht, proefstations opgericht werden enz., toen is gebleken, dat de algemeene opinie omtrent de behoudzucht van den boer ongegrond is, want het jongere boerengeslacht (niet de ouderen) bleek niet conservatief van aard te zijn, maar met merkwaardig élan de nieuwere techniek aan te nemen, zooals bhjkt o.a. uit het ingebruiknemen van zandgronden voor boerderijen. Dit geeft moed ook voor de toekomst van den landbouw op Java. Ook al is de opnemingskracht van den Javaan geringer en zal men er langer over moeten doen; het is geen hopeloos werk te trachten hem tot beter cultuurwgze te brengen. Maar men moet niet te gauw wanhopen en in allen gevalle nooit generaliseeren; wèl moet men de locale beweegredenen nagaan, die in den weg staan bij het aanbrengen van zulke verbeteringen. (Zie p. 16). Litteratuur Karl Kautskij „Die Agrarfrage" (orthodox Marxisme). Ed. Davto „Socialismus und Landwirthschaft" (revisionist; moderne Socialist). M. Boürguin. „Les systèmes socialistes et 1'évolution économique". ') Wel is er meer grond in gebruik genomen, maar de landbouw is technisch niet verbeterd. «Sïi» *■) De stilstand in de techniek van den landbouw is zeer waarschijnlijk niet het gevolg van stilstand in de bevolking. Waar niet genoeg te. eten is, daar is geen bevolkingsoverschot, al is de bevolking nog zoo vruchtbaar. Physiologisch is er geen gelegenheid tot vermenigvuldiging der bevolking. 129 Treüb. „Wijsgeerig Economisch stelsel van Karl Marx". Vliegen. „Het Kapitalisme in Nederland". („Sociaal Weekblad" 1907, 9 en 16 Februari. Kritiek van Mr. Tasman). Artikelen van Arthur Schultz „GroszbetriebundKleinbetrieb". „Socialistische Monatshefte" laatste 4, 5 jaren. (Nieuwste). Drs. Keup und Mührer „die Volkswirthschaftliche Bedeutung von Groszbetrieb und Kleinbetrieb in der Landwirthschaft". Als toelichting op het voorgaande nemen wij de bedrijfstellingen van Duitschland omdat die het meest volledig zijn en het verst teruggaan. In 1882) 1895 en 1907 zijn daar beroeps- en bedrijfstellingen gehouden, terwijl wij in Nederland en Indië op meer beperkte schaal bepaalden ons uitsluitend tot beroepstellingen. Het verschil tusschen beiden is, dat men bij de beroepstelling vraagt alleen naar beroep, en positie in het' beroep, dus naar de verdeeling in de bekende groepen A, B, C en D; terwijl de bedrijf stelling ook beoogt aan te geven hoeveel arbeiders, administrateurs en andere personen in verschillende ondernemingen werkzaam zijn. In Duitschland is voor het kleinbedrijf als grens 5 arbeiders aangenomen, voor de middelbedrijven van 6—50 arbeiders en voor de grootbedrijven meer dan 50 arbeiders. Nu zijn weliswaar de uitkomsten der tellingen, vooral van de eerste niet geheel volledig; vooral de grootbedrijven komen niet geheel tot hun recht want de groote Staatsbedrijven (als Post enz.) zijn er buiten gebleven en voorts i» in 1882 geen rekening gehouden met het verschijnsel van de uitbreiding der groote ondernemingen zoowel in de breedte als in de diepte. (Krupp). Zoo zijn Krupp in Essen en Krupp in Magdeburg als aparte bedrijven behandeld, terwijl ze bijeenhooren. Dit is van beteekenis, want in 1895 werden er geteld 255 ondernemingen met meer dan 1000 arbeiders, terwijl als men de bedoelde samenvoeging toepast, dan krijgt men 296 ondernemingen met meer dan 1000 arbeiders en neemt daartegenover het aantal arbeiders met 100.000 toe. Omgekeerd, als men die indeeling op kleinbedrgven toepast, dan vermindert het aantal dier kleinbedrijven van 1.220000 ondernemingen tot 1.140000 ondernemingen, omdat de andere onder de middelbedrijven moeten gegroepeerd worden. Bij de tellingen werden de volgende groepen onderscheiden, t.w.: Groep I. Tuinbouw, *) veefokkerij en visscherij; „ H. Industrie, mijnbouw en bouwvak; „ IH. Handel en verkeer, hotel- en caféwezen; terwijl de landbouw afzonderlijk is behandeld. Toelichting op voorgaande stellingen. Nu vond men in: Groep I Membedrijven middelbedrijven grootbedrijven in 1882 30.673 1.183 30 n 1895 39.698 2.571 52 » 1907 49.200 3.970 146 •) Men beschouwde den tuinbouw als meer commercieel industrieel van karakter dan den landbouw. 17 130 Groep II in 1882 2.175.857 85.001 9.481 „ 1895 1.989.572 139.459 17.941 „ 1907 1.870.261 187.074 29.033 Groep III in 1882 676.238 26.531 463 „ 1895 905.453 49.271 960 „ 1907 1.204.737 76.386 2.828 Nemen wij deze groepen bijeen dan ziet men bet volgende: in 1882 2.882.768 112.715 9.974 „ 1895 2.934.723 191.301 18.593 „ 1907 3.124.198 267.430 32.007 In percenten uitgedrukt is de gewijzigde verhouding beter zichtbaar: Groep I kleinbedrijven middelbedrijven grootbedrijven in 1882 96.2 3.7 0.1 „ 1895 93.8 6.1 0.1 „ 1907 92.3 7.4 0.3 Groep II in 1882 95.8 3.8 0.4 „ 1895 92.7 6.6 0.8 „ 1907 89.6 9.0 1.4 Groep ILI in 1882 96.1 3.8 0.1 „ 1896 94.7 5.2 0.1 „ 1907 93.8 6.0 0.2 Dus blijkt van absolute achteruitgang alleen bij groep II de eigenlijke industrie; maar overigens is er in alle drie de groepen toename. Niettemin de groep kleinbedrijf neemt in beteekenis af, al is het aantal ondernemingen daarbij nog steeds overwegend. Het aantal ondernemingen is niet beslissend echter voor de beteekenis van het bedrijf, d. i. ten aanzien van de maatschappelijke productie, wèl voor de overweging van de vraag of later in een socialistische gemeenschap eventueel onteigening kan plaats hebben, omdat het uit den aard der zaak gemakkehjker is een klein aantal grootondernemers uit te koopen, dan vele kleine ondernemers. Voor de maatschappelijke productie is echter wèl van beteekenis, hoe de verdeeling van het aantal personen is. Houdt men dit voor oogen, dan blijkt overwegend te zijn juist het grootbedrijf. In percenten uitgedrukt ziet men dan: Groep I kleinbedrgven middelbedrqven grootbedrijven in 1882 76.3 16.9 6.8 u 1895 68.0 25.1 6.9 „ 1907 62.5 26.5 11.0 131 Groep II in 1882 55.1 18.7 26.2 „ 1895 39.9 23.8 36.3 „ 1907 29.5 25.0 45.5 Groep III in 1882 75.7 20.2 4.1 „ 1895 69.2 24.3 6.0 „ 1907 61.6 26.6 11.8 Samengevat: in 1882 59.1 18.9 22.0 „ 1895 46.5 23.9 25.4 „ 1907 37.3 25.4 37.3 De relatieve beteekenis in alle drie groepen is dus voor de kleinbedrijven verminderd en bij de grootbedrijven in 1907 zelfs met 50 °/o vermeerderd, m. a. w. er is sterke concentratie. Echter een relatieve concentratie: alle bedrijven, behalve de „alleingetriebe" d. i. die ondernemingen waarbij absoluut geen arbeiders geëmployeerd zijn, verminderen absoluut, maar alle andere nemen in aantal toe. Die beweging is niet uniform; in de bouwvakken handhaaft zich bijv. het kleinbedrijf en neemt dit zelfs toe; doch in den mijnbouw is er ten aanzien van de kleinbedrijven absoluut afname. "W aar de voorwaarden in de industrie het gunstigst zgn, neemt daar de concentratie het sterkst toe. De industrie bevestigt daarmee de concentratietheorie van het Marxisme. In mindere mate, vindt men een gelijke tendenz in de beide andere groepen, allereerst in groep m, maar ook in I. Inderdaad, als de concentratie zoover gevorderd is, dat ten slotte de nationale productie alleen in handen zal zgn van enkele magnaten, dan zal de tijd gekomen kunnen zijn om die enkele magnaten te onteigenen. Mr. Treur nu in zgn wgsgeerig economisch stelsel van Karl Marx wijst er op, dat niet alleen het aantal grootbedrijven, maar ook dat der middelbedrijven toeneemt, en dus er geen gevaar is dat er alleen grootbedrijven zullen overblijven. Dit is zoo, maar, alhoewel de feitelijke basis juist is, is het argument niet juist, allereerst omdat het grootbedrijf sterker toeneemt dan het middelbedrijf en voorts, omdat de toeneming van de middelbedrijven volkomen past in de concentratie-theorie, die toch aanneemt, niet dat alleen de grootbedrijven kunnen toenemen, maar dat grootere bedrijven beter kans zullen opleveren dan kleinere, en de laatste zullen verdwijnen, en dat ontwikkeling van de middelbedrijven de noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan der grootbedrijven. Regelmatig verliest dan ook het kleinbedrijf aan het middelbedrijf, maar dit weêr aan het grootbedrijf. Op den duur zullen in den concurrentiestrijd *) de grootbedrijven de eenige bestaanbare bedrijven zijn, wanneer de maatschappg zich ontwikkelt zooals, zg nu doet; tenzij, bij ingrijpen van overheidswege, als, tengevolge van handelingen I) Niet natuurlijk waar het betreft klembedrijven, die uit de grootbedrijven zijn voortgekomen en daarnaast bestaan, noch die op wier gebied het grootbedrijf zich niet beweegt. 132 van de ondernemers zeiven, in dien ontwikkelingsgang verandering wordt gebracht. Ten aanzien van de statistiek van den landbouw moet gerekend worden met tweeërlei groepeering, n.1. met 1°. het aantal bedrijven met het aantal personen daarin werkzaam, en 2°. de hoeveelheid grond door hen in gebruik genomen. "Wel gaat de Duitsche statistiek nog verder, maar wij zullen aannemen de volgende groepen van arbeiders, n.1. die bewerken: tot2H.A. van 2—5H.A. van 5—20 H.A. van 20—100H.A. 100 H.A. en meerJ) I H DJ IV V Wij vinden dan dat werkzaam zijn in die groepen: i n ni iv v in 1882 3.061.831 ondernemers2) 981.407 926.605 281.510 24.991 „ 1895 3.235.169 „ 1016.239 989.701 281.734 25.057 „ 1907 3.378.509 „ 1006.277 1065.539 262.191 23.566 In % uitgedrukt: in 1882 58.03 18.60 17.56 5.34 0.47 1895 58.22 18.29 17.97 5.07 0.45 " 1907 58.90 17.54 18.58 4.57 0.41 Voor de beteekenis van het bedrijf is ook van belang de hoeveelheid land die in gebruik is genomen. Zij bedroeg: in 1882 1.825.938H.A. 3.190.203H.A. 9.158.398H.A. 7.908.170H.A. 7.786.263H.A. „ 1895 1.807.870 „ 3.285.720 „ 9.720.935 „ 9.868.367 „ 7.829.007 „ „ 1907 1.731.311 „ 3.304.878 „ 10.421.564 „ 9.322.103 „ 7.055.018 „ Tn °/0 uitgedrukt: in 1882 5.73 10.01 28.74 31.09 24.43 „ 1895 5.56 10.11 29.90 30.35 24.08 „ 1907 5.44 10.38 32.74 29.28 22.16 Dit verschijnsel doet zich zoowat overal voor, zoowel in Amerika, Engeland, Frankrijk als elders, dat het familieboerenbedrijf blijkbaar de beste levenskansen heeft. Sedert een paar jaar hebben we ook cijfers voor Nederland (zie verslag over den landbouw 1912). Daarbij heeft men een eenigszins andere indeeling, n.1. in de volgende groepen van arbeiders, die bewerken: i n DJ IV V VI 1—5 HA. 5—10 HA. 10—20H.A. 20—50 HA. 50—100 HA. 100 en meer HA. 3) In % is nu sedert 1888 waar te nemen in de le groep een toename van 47 °/0 a 77 77 77 77 ax 77 Re 2.7 - ° 77 77 77 77 77 48 „ B 7, 7, 0-1 77 5e „ „ afname „ 8 „ bijna 6° „ „ „ 0.5 „ ') B—20 H.A. is de groep van het familiebedrijf. J) D. w. z. hoofden van bedrijven. *) In ons land is de tuinbouw bij de kleine bedrijven overwegend en wordt ook de landbouw intensiever gedreven dan in Duitschland; vandaar die andere indeeling. 200 HA. is in Argentinië nog kleinbedrijf te noemen, bij ons is het grootbedrijf. 133 Wat is nu de beteekenis der ontwikkeling? Wij dienen die te beschouwen in tweeërlei opzicht. Allereerst in algemeen politieken zin, omdat daardoor licht verspreid wordt over de al of niet juistheid van de stellingen van het Marxisme. le. Diens voorspellingen hebben in de industrie gelijk gekregen, maar niet in den landbouw; daar bestaat die concentratie niet, maar heeft het kleinbedrijf beter kans. Het Marxisme vindt dan ook den krachtigsten steun in de stedende boerenstand daarentegen voelt niets voor een overname van het bedrijf door de socialistische gemeenschap. Het aantal bedrijven, zelfs in de industrie is overigens thans in aantal nog zoo overweldigend groot, dat niet gedacht kan worden aan overbrenging daarvan in handen van de socialistische gemeenschap, als aanbevolen wordt door Karl Kautsky in „Der Weg zum Macht". Men wil daarom de kleinbedrijven laten voortbestaan en alleen de grootbedrijven overnemen en dan wachten tot de kleinbedrijven zich aanmelden tot overname. Men stelt zich dan voor, de kapitalistische productie te vervangen door een productie door en voor de gemeenschap, uitsluitend voor de behoeften van die gemeenschap. Hoe men zich die verhouding tusschen de kapitalistische kleinbedrijven en de socialistische grootbedrijven op de punten van aanraking die zij ongetwijfeld zullen hébben, moet denken, is een zaak die niet nader wordt uitgewerkt. 2e. Zal de ontwikkeling naar de grootbedrijven en de verdere concentratie ongestoord haar gang gaan ? Zullen die groote ondernemingen zich nog verder uitbreiden? Ook bij de socialisten toch zijn er stemmen opgegaan die in twijfel trekken of dit gewenscht en mogelijk is. Riohard Calder in de „Soc. Monatshefte" 1909 uit o. a. twijfel of niet groote ondernemingen als de Norddeutsche Lloyd niet al te groot zijn geworden, waardoor zij niet meer door den ondernemer zijn te beheerschen, zoodat, wegens het overlaten van de zaken aan ondergeschikt personeel, de productiviteit daarvan tegenover kleinere grootbedrijven in gevaar komt. Ter zake heeft men echter nog geen gegevens. Als echter werkelijk blijkt dat zij in den concurrentiestrijd niet bestand zijn tegen minder groote grootbedrijven, dan heeft men in de industrie hetzelfde verschijnsel als in den handel bij het warenhuis. Zie p. 124. 3e. Bij die ontwikkeling tot grootbedrijf komt de beteekenis van de technische leiding op den achtergrond, en wordt de commercieele leiding d. i. de zorg voor den afzet van het product *) van meer belang. Bernstein. „Revisionismus und Programmrevision in der Groszproduktion" Soc. Monatshefte 1909. En nu is het bezit van commercieele kwaliteiten in den ondernemer niet overeen te brengen met de functie van ambtenaar van de socialistische gemeenschap, welke rol de ondernemers dan zullen innemen. Bernstein zegt, niet geheel ten onrechte: „Ambtelijke regeüngen hebben geen soepelheid". Een ambtenaar dekt zich gaarne, loopt niet graag gevaar. De ambtenaar mist de kwaliteit om van de vaak dageüjksche fluctuaties van de markt gebruik te maken. Die werkzaamheid brengt een verantwoordelijkheid mede voor het Hinderpalen voor de overbrenging der maatschappelijke productie in handen der socialistische gemeenschap. ') Vroeger was de techniek de hoofdzaak bij de Kundeproduktion. 134 De maatschappij ontwikkelt zich hoe langer hoe meer van nationale afgeslotenheid tot wereldverkeer. De industrie ondervindt hierdoor hoe langer hoe meer de bezwaren van het grootbedrijf.' Deze omstandig heid, het menschelijk karakter en de bezwaren inherent aan de socialistische organisatie zijn niet bevorderlijk aan het ontstaan der socialistische gemeenschap. geval het verkeerd loopt, die niet in den normalen gedachtengang van den ambtenaar gelegen is. Geen ernstig socialist zou er thans over kunnen denken de textiel-industrie van Lancashire, juist vanwege de speciale vereisehten die dit bedrijf stelt, in handen van de socialistische gemeenschap te geven; want dit zou er de ruïne van worden. Als dit nu juist is, dan is het een allerbedenkelijkst feit voor het socialisme. De socialistische schrijvers beroepen zich toch gewoonlijk op die concentratie in de industrie, juist als zou dit een teeken zijn dat de socialistische gemeenschap nadert. "Wat is nu het typische in de tegenwoordige ontwikkeling der maatschappij? Dat hoe langer hoe meer het wereldverkeer een integreerend deel wordt van de volkshuishouding. De nationale afgeslotenheid weliswaar reeds vroeg afgebroken bij de zeevarende volken, maar die zoo typeerend is voor de middeleeuwen, is aan het verdwijnen. Zoo vindt de textiel-nijverheid van Nederland thans meer afzet in het buitenland, terwijl zij daarvoor vroeger uitsluitend op Java aangewezen was. Zoo is het ook met de suiker van Java. Zoowel in grondstoffen als in fabrikaten is er toenemende uitbreiding van het gebruik in het wereldverkeer, zoodat in steeds grooter kring afzet daarvoor moet gezocht worden. En de klein- en middelbedrijven ontwikkelen zich tot grootbedrijven alléén, als daarmee gepaard gaat de afzet over oen grooter gebied. Dan zullen de bezwaren van het grootbedrijf zich bij een steeds grooter aantal bedrijven doen gevoelen als deze niet meer kunnen volstaan met een locale afzet. Dit ziet men bij de zuivelfabricage. Vroeger werd de boter door den boer zelf bereid en door hemzelf op de markt verkocht; waar orgens coöperatie intreedt, gaat de fabricage over op den znivelfabrikant; die fabrikanten sluiten zich aaneen, zij hebben een gezamenlijk verkoopkantoor; het gevolg is een begin van uitvoer, waardoor de binnenlandsche prijzen verhoogd worden. Vaak vindt men bij de boterfabrieken geen neiging om een bestaande, vaste, verzekerde afzet bijv. in Londen in de waagschaal te stellen door er een locale afzet bij te zoeken. Ook de commercieele leiding wordt voor veel bedrijven van meer beteekenis ; de technische leiding komt op den achtergrond. Als nu die commercieele leiding minder geschikt geacht wordt in handen van ambtenaren van de gemeenschap, dan zal ook hierdoor het ontstaan van de socialistische gemeenschap steeds bezwaarlijker worden. (Zie p. 72) "Wel wordt één conditie door Bebnstbin gemaakt, maar die is utopisch. Hij zegt: Zoolang de volkshuishouding is een volkshuishouding en men dus concurrentie heeft van nationale gemeenschappen zal het gevaar blijven bestaan als boven aangegeven; maar als eenmaal de wereldhuishouding is ontstaan, zal die concurrentie ophouden. Dan zal een zoo volmaakt mogelijke technische leiding voldoende zijn. Lu theorie is dit juist. Maar kan men zich zulk een internationale productie denken, gedreven uit één wereldmiddelpunt over zoovele millioenen menschen ? daargelaten nog de nationale tegenstellingen, die er tusschen hen bestaan als bijv. tusschen Franschen en Engelschen? Da allen gevalle ligt zulk een organisatie in een veel te verre toekomst; er zou daarvoor een buitengewone organisatie noodig zgn, die wg ons nu nog niet kunnen voorstellen. 135 In de socialistische litteratuur wordt gewoonlijk de positie van den ondernemer onderschat. De praktijk leert dan ook het volgende: le. In het genoemde artikel van Bernstein wordt beschreven de ervaring die men heeft opgedaan in Lodz (Polen) waar veel textielnijverheid is met Duitsche en Joodsche ondernemers. Toen nu in Rusland, eenige jaren her, ©ene revolutionaire beweging ontstond, hebben die ondernemers aan de arbeiders aangeboden de ondernemingen over te nemen. Dit nu is op niets uitgeloopen, en dientengevolge zijn de fabrieken in handen van de ondernemers gebleven. 2e. In ons eigen land deed men een gelijke ervaring op, n.1. Frederik van Eeden te Walden. (Zie „Gids" 1907). Zijn ervaring was, dat van behoorlijke productie geen sprake kan zijn, als er geen leider aan het hoofd staat met autocratisch gezag, die volstrekt gehoorzaamd wordt. Het vertrouwen op humanitaire gevoelens, op de algemeene solidariteit enz. leidt tot niets. Het ernstige euvel: dat op den voorgrond gesteld wordt door de bestrijders van het socialisme en met breed gebaar afgezwaaid wordt door de socialisten, is hier duidelijk aan den dag gekomen. Ieder lid der kolonie het het op den ander aankomen en niemand was genegen op behoorlijke wijze voor de gemeenschap zich in te spannen. Nu zou men kunnen zeggen: Zulk een oase in de maatschappelijke woestijn werkt onder ongunstige omstandigheden, omdat het lastig is voor een gemeenschap te werken, als om den werker heen alles op eigenbelang uit is. Maar zelfs bij het broodbakken in die Kolonie t©n behoeve van het eigen gezin dus waar geen aanraking met de buitenwereld was, werd hetzelfde euvel geconstateerd. In het kort, de aard, de psyche van de menschen zon anders moeten worden. Als reeds op zulk een klein gebied als Walden blijkt dat men niet op 's menschen arbeidslust kan vertrouwen, zal dit bezwaar nog sterker worden als er geproduceerd wordt in het groot; want daar toch, waar minder activiteit van het individu veel minder ernstige gevolgen zal hebben, is de verleiding om minder te werken nog grooter. Er zijn voorbeelden van solidariteitsgevoel als door Van Eeden gedroomd, maar die berusten op andere dan economische gronden. Er zijn bijv. in Amerika communistische Koloniën die zeer goed gaan, maar in die Koloniën (zie Qüack „De Socialisten") is het een godsdienstige band, die de natuurlijke zelfzucht onderdrukt, evenals bij de Monnikorden in de middeleeuwen en thans. Meestal na het 2e of 3e geslacht is die band losser geworden; als de geestdriftige leiders zijn gestorven, dan komt de natuurlijke neiging der menschen weer voor den dag, eindigen de Koloniën in den regel met realisatie van de verworven voordeelen. Dit is nu een bezwaar inherent aan het Marxistisch-Socialisme, waardoor het niet tot verwezenlijking zal komen. Als het aankomt op de innerlijke geneigdheid der menschen, dan is de socialistische gemeenschap een ongunstig proefveld. Bovendien ook de taktiek der socialisten is verkeerd. Als men den klassenstrijd beschouwt als een middel om één klasse op den voorgrond te stellen, en het verkregen succes beschouwt als een teeken van vooruitgang, dan kweekt men Het Marxisme niet voor verwezenlijking vatbaar wegens de idealistische opvatting omtrent 's menschen karakter en wegens de verkeerde strijdwijze. Niet altijd overwint de massa in den strijd, en al ware dit het gevaL zij is ongeschikt voor de organisatie na den strijd. 136 De Europeesche industrie ontwikkelt zich thans relatief sneller dan de landbouw, want Europa kan in de behoefte aan bestaansmiddelen voorzien worden door, maar is dan ook in toenemende mate afhankelijk van de agrarische landen. Het aantal landbouwstatenneemt echter meer en meer af; zij vervormen zich tot industriestaten, waardoor de ruilvoet gedurig ongunstiger wordt. juist individualisme, zij het ook groepsindividualisme. Door het op den voorgrond stellen van de belangen van het individu toch, en door de gemeenschap te beschouwen als een hulpmiddel om een betere positie voor het individu te krijgen, ageert het socialisme. Het drijft de tegenstellingen in de maatschappij op den spits; en men verheugt zich hierin en hoopt daardoor het socialistische ideaal eerder te bereiken. Wellicht leidt die strijd zelfs tot een revolutie. En dan zal het blijken een illusie te zijn dat men na die revolutie ineens zal komen tot de geluksstaat waarop men hoopt. Nu is het een feit, er is een wijziging in het menschelijk karakter ingetreden ; wij denken anders dan onze voorvaderen; maar uit de geschiedenis blijkt, dat die vooruitgang betrekkelijk gering is, en er bij ons meer een uiterlijk, dan een intrinsiek verschil is. (Vredespaleis contra Mexicaansche oorlog). De strijdtactiek van het socialisme is dus ongeschikt om de socialistische gemeenschap te doen geboren worden. Nu beweert men wel, dat in den klassenstrijd het groote getal overwinnen zal, maar hiertegenover moet men twee dingen opmerken: le. In den strijd is niet altijd het aantal beslissend, vooral omdat het hier niet is een strijd van man tegen man. 2e. Maar laat dit zoo zijn voor de uitkomst van den strijd misschien niet voor wat daarna komt, voor de organisatie na den strijd. Dan zal de massa niet het meest geschikte element voor die organisatie leveren. Bepalen we ons thans meer tot de naaste toekomst. De beteekenis van de industrieele ontwikkeling wordt thans nog geaccentueerd door het feit, dat de relatieve beteekenis daarvan voor de industrie grooter is dan voor den landbouw. Toch is te verwachten dat er in afzienbare tijd wijziging in die richting zal komen. Die industrieele ontwikkeling zal, al kan worden toegegeven dat de techniek zich wel zal blijven ontwikkelen, in relatieve beteekenis tot den landbouw van rol moeten veranderen. Thans is in Europa zulk een industrieele ontwikkeling slechts mogelijk omdat er agrarische d. i. industrieel achterlijke Staten zijn, die hunnerzijds zorgen voor de noodige bestaansmiddelen van de industriestaten. Rusland, Roemenië, Hongarije, soms Frankrijk in een gunstig jaar, kunnen zich zelf onderhouden; alle andere landen zijn importlanden dus afhankelijk van het buitenland. Engeland is het verst en importeert rnim 3/4 zijner behoeften; doch ook Nederland voert heel wat in. En dit verschn'nsel neemt met groote snelheid steeds grooter proporties aan. In de 19e eeuw hebben er in dat opzicht groote transformaties plaats gehad. Duitschland was in de eerste helft der 19e eeuw een sterk exportland; toen heerschte daar vrijhandel ten bate van de agrariërs. Intusschen Duitschland en Oostenrijk zijn sedert lang importlanden geworden. Evenals de Vereenigde Staten van Amerika zal echter ook Rusland op den duur in zijn eigen behoeften moeten voorzien. Nu dekken wij onze behoeften aan bestaansmiddelen met wat wij krijgen uit landen die een overschot hebben. Ook in dat opzicht nu levert de alleszins merkwaardigè ontwikkeling der industrie een ongunstig vooruitzicht voor de toekomst. Men heeft 30 jaar geleden, in Europa het algemeen verschn'nsel waargenomen, van een groote landbouwcrisis als gevolg van den aanleg der groote 137 transcontinentale spoorwegen in de Vereenigde Staten, want het graan uit West-Amerika kon toen op de Europeesche markt door lagere prijzen concurreeren met het Europeesche. Die crisis is de oorzaak geweest dat de vrijhandelspolitiek die vorderingen maakte in Frankrijk en Duitschland, vervangen werd door een sterk protectionistische. Intusschen die crisis is gaan luwen na slechts enkele jaren. Thans heeft men geen concurrentie meer van Amerikaansch graan met Europeesch graan te vreezen. Amerika met zijn groote toename van bevolking heeft zijn eigen graan noodig en alleen in zeer gunstige jaren is er uitvoer; zelfs heeft het al de import uit Canada voor zijn bestaan noodig; dus staat het thans op het niveau van Frankrijk. ') Binnen enkele jaren zal Amerika ook een importland zijn. Maar nu gaan Argentinië en andere landen voorzien in de behoeften van Europa, dus heeft men zich in de naaste toekomst niet ongerust te maken. Toch zal Argentinië weldra eveneens wegvallen als Agrarstaat. Dit betreft niet alleen de directe bestaansmiddelen (graan enz.) maar tal van andere artikelen; ook de nijverheid in Europa is in grondstoffen afhankelijk van de productie in de zoogenaamde agrarische landen. Zonder van wereldschokkende gebeurtenissen te spreken, zooals in den oorlog tusschen N. en Z. in Amerika, toen geen katoenuitvoer uit Amerika plaats had en daardoor de Europeesche textielnijverheid werd verlamd, is dit zichtbaar ook in gewone omstandigheden, bijv. in Duitschland, waar, als geen grondstoffen worden ingevoerd, de industrie met lamheid geslagen is. Terwijl Europa nu in toenemende mate afhankelijk is en wordt van de agrarische landen, ontwikkelt zich in die agrarische landen zelf een ander, voor Europa bedenkelijk verschijnsel. In het wereldverkeer betaalt men niet met geld maar met goederen en vorderingen enz.; maar wil men de betalingsbalans kunnen vereffenen, dan moet het buitenland onze industriëele goederen in betaling willen ontvangen. En nu is in toenemende mate in agrarische landen het streven ontstaan daar zelf ook de industrie tot ontwikkeling te brengen. Daarom heeft het plan van Chambeklain (zie pag. 93) bg de Engelsche koloniën grooten bijval gevonden in één opzicht, n.1. voor zoover betreft de voorkeurrechten voor koloniale producten, maar niet in de industriëele afdeeling. Zooals toen gezegd, heeft men, alvorens een voorkeurrecht te geven aan de Engelsche producten^ het geheele invoertarief verhoogd. In de praktijk is dus daar geen bescherming van beteekenis van de Britsche ngverheid tegenover de inheemsche ngverheid, wel natuurlijk tegenover de buitenlandsche. Is dit het geval, dan wordt de ruilvoet tusschen die beide soorten landen slechter; hebben wij in Nederland en ook in Europa hoe langer hoe meer behoefte aan de productie der agrarische landen vanwege de toename onzer bevolking *) wij moeten daarentegen steeds hooger prgzen betalen voor onze eerste ') Waar dank zij zgn stationnaire bevolking de opbrengst van het land kan voorzien inde behoeften van de bevolking. *) Bü ons 80 a 90000 per jaar. Duitschland 800.000 a .900.000. Geen achteruitgang der bevolking, niettegenstaande den achteruitgang der geboorten; over 15 jaar. 80 miljoen inwoners in Duitschland. 18 138 Indië moet een agrarische staat bhjven, geen industriestaatworden. Ook in Europa moet men meer aandacht aan den landbouw gaan wijden. De overheid bepale zich tot tegengang van elke ongezonde ontwikkeling van het grootbedrijf zonder daarbij de expansie van klein en middelbedrijf te belemmeren. levensbehoeften, terwijl het buitenland in steeds afnemende mate behoefte heeft aan de producten onzer industrie. Het gevolg is, dat Europa concessie moet geven door toe te stemmen in een daling van prijzen zijner industrieele producten. De meeste menschen klagen over de duurte, maar geven zich geen rekenschap van de oorzaken. Die nu zijn eene uiting van het voorgaande verschijnsel. Dit is van groot belang voor de practische politiek. Daarom moeten we oppassen de ontwikkeling van Indië niet te sturen in de industrieele richting, zie p. 124- Immers de industrie is niet aan bepaalde streken gebonden; de landbouw wel; deze kan als tropische landbouw alleen in de tropen gedreven worden; de andere kan ook gedreven worden daar, waar de grondstoffen niet in de nabijheid gevonden worden, al hebben landen waar dit wel het geval is, natuurlijk een voorsprong. Zoo worden in Nederland met Duitsch staal de Duitsche rijnaken gebouwd; is in Nederland de grootste chocolade-industrie van de wereld, alhoewel Ecuador de meeste cacao levert, en vindt men in Engeland de grootste katoennijverheid. Indien er slechts bekwame leiders en werklui in het land aanwezig zijn kan men, omdat er door allerlei middelen als trustvorming, protectionistische maatregelen enz. zoo gemakkelijk aan allerlei bezwaren kan worden tegemoetgekomen, een zoodanige industrie daar vestigen en ontwikkelen. Behalve bij den houtaanvoer, vormt de vracht der aan te voeren grondstoffen slechts een zeer ondergeschikt deel van de bezwaren, waaraan overigens de vestiging en ontwikkeling van een of andere industrie onderhevig is. Ook in Europa moet de zorg voor den landbouw grooter worden en versterking dus van het kleinbedrijf in den landbouw plaats hebben om zoo meer lieden in den landbouw te betrekken en daardoor ook meer voedingsmiddelen binnenslands te krijgen. Dit wordt betoogd in: O. Hildebrand, Die Erschütterung der Industrieherrschaft und des Industrieterrorismus. Hildebrand zegt ook nog, dat de socialisten wel moeten bedenken, dat de heilstaat niet kan bereikt worden door eene uitbreiding van de industrie, maar dat het vormen van een „Grundlage" in de maatschappij in den landbouw, ook voor de socialisten van het grootste belang is. ') Wat moet de Staat tegenover het verschijnsel van de ontwikkeling der grootbedrijven doen? Men behoeft zich niet te bepalen tot het vroegere voorschrift om dit verschijnsel alleen te constateeren en te erkennen. Wèl mag de Staat met het natuurlijk verloop der zaken in de maatschappij niet te kras in botsing komen, de daarvoor gevorderde energie zou nutteloos besteed zijn; maar daarom mag hij toch ook wel een ongezonde ontwikkeling van die maatschappij tegengaan. Al vroeg zijn er pogingen gedaan om te reageeren tegen het grootbedrijf. Zoo werd in 1822 bij den Rijksdag het plan aanhangig gemaakt tot verbod van oprichting van maatschappijen van meer dan f 50000 kapitaal. Zoo kent men in Duitschland de Warenhaussteuer, eene belasting op den omzet, niet op *) Door het voeren van den klassenstrijd zal men overwinnen en is de overwinning bereikt dan is er geen klasse meer. Dat is het beginsel van het socialisme en als men dit niet aanhangt, is men feitelijk geen socialist meer. Daarom is Hildebrand het niet meer. 139 de winst; den Eilialensteuer, op het vestigen van filialen enz.' Oostenrijk nam maatregelen om het ambacht te beschermen tegen de concurrentie van het grootbedrijf (1883 en 1907) zelfs met verwaarloozing van het groote belang der commercieele leiding. Doch de nadeelen van dit optreden springen in het oog. Het stelsel van de Meisterprüfung in Oostenrijk bijv. miskent de wenschelijkheid der ontwikkeling van de commercieele leiding en geeft aanleiding tot hinderlijke concurrentie in het kleinbedrijf zelf. Herhaaldelijk is bijv. door de vereeniging van glazenmakerspatroons geprotesteerd tegen de vervaardiging door de meubelmakers van buffetten met ingezette ruitjes, omdat ze daarvoor geen bevoegdheid zouden hebben. Komt er eenmaal ontwikkeling in de breedte bij eenig vak dan komt men telkens op het terrein van een aangrenzend vak en krijgt men conflicten; en daardoor wordt de expansie van het kleinbedrijf gehinderd, terwijl het juist is die expansie die het grootbedrijf zoo sterk maakt. Wat moet nu de Staat voor Indië doen? We hebben gezien dat hetkleinbedrgf in den landbouw de gunstigste voorwaarde vindt; vermoedelijk is aan den landbouw en speciaal het kleinbedrijf in den landbouw de toekomst. Nu is het weliswaar onmogelijk om in een land als Engeland, waar de landbouw zulk een ondergeschikte rol speelt, verandering te brengen in den bestaanden toestand, doch Indië verkeert thans nog in het stadium van agrarische ontwikkeling. Daar heeft men dus het klein landbouwbedrijf op een hooger peil te brengen en dit is volstrekt niet onmogelijk. Nog een paar argumenten niet van zuiver economischen aard kunnen hiervoor worden aangevoerd: le. Bevordert men in Indië de industrie in plaats van den landbouw, dan moet men rekening houden met vorengenoemde ontwikkelingstendenz en zal er een grootindustrie moeten vestigen, omdat voor tal van bedrgven deze de onbetwiste heerscheres is. Van een eigenHjke inlandsche grootindustrie zal geen sprake zgn in de naaste toekomst; het zal dus een Europeesche zijn, d.w.z. een onder leiding van een niet-inlander en waarbij de massa der inlanders slechts arbeider zal kunnen zijn. Nu is de positie van den arbeider wel beter vaak, dan die van den zelfstandigen kleinen patroon; maar het verlies van zelfstandigheid van den arbeider is op de ontwikkeling der maatschappij van ongunstigen invloed. De afhankelgke positie van den arbeider geeft aanleiding tot tegenstrgdigheid van belangen, en die afhankelijkheid is niet benijdenswaardig. Als er zooveel door die verandering van onafhankelijk patroon tot afhankelijk arbeider zou worden gewonnen, dat men gerust de formeele zelfstandigheid kan prijs geven, omdat de materieele zelfstandigheid van den arbeider zooveel meer voordeel aanbiedt, zou het wat anders zijn; maar dat is niet het geval. Nu zegt men wel dat de pogingen om den inlandschen landbouw technisch te verbeteren zoo weinig succes hebben gehad o.m. omdat die landbouw gebukt gaat onder den druk van het animisme en om andere bezwaren van niet-economischen aard. (Zie p. 14 en 128). Maar dit mag men toch niet overdrijven. Doen wg daartoe een beroep op de ervaring opgedaan in zake de ontwikkeling van den landbouw in Afrika. In de Duitsche Koloniën is met succes getracht negers "te brengen tot de toepassing van moderne landbouwmethoden in de palm- en katoencultuur. Men heeft daartoe wandelleeraars aangesteld, voornamelijk in Togo, en voorts in Kameroen; en proef- en demonstratievelden aangelegd. Zie „Socialistische De Staat kan en moet in Indië het klein landbouwbedrijf ontwikkelen en niet de industrie. Deze zal daar steeds grootindustrie moeten zgn en de massa der inheemsche bevolking tot afhankelijkheidbrengen. Ook heeft het kleinlandbouwbedrijfeen toekomst. 140 Monatshefte" 1913 p. 466 v.v. En de negers, die men tot dusver als volkomen onvatbaar voor Europeesche cultuurdenkbeelden had beschouwd, waarom men er reeds over dacht hun hun gronden te ontnemen, om ze te geven aan de Europeesche ondernemers, bleken volkomen in staat in vrije cultuur allerlei producten voor de Europeesche markt te teelen. Dit was vooral merkwaardig omdat de cultuur voor de Europeesche markt op de plantages met contractarbeiders in de nabijheid, dus met dwangcultuur, mislukte. HOOFDSTUK VH. De bezitsconcentratie. De opstijging in onze maatschappij bepaalt zich tot bevordering der materieele zelfstandigheid; doch deze worde dan ook naar behooren bevorderd. Formeele zei f standigheid wordt zelden bereikt. — Overvnlling der vrije beroepen. De eigen-geërfde boer in beter conditie dan de formeel zelfstandige ondernemer van een kleinbedrijf. Zooals wij zagen, zal de grootindustrie niet het geheele terrein der industrie gaan bestrijken; er blijft nog wat plaats over voor de kleinindustrie, ziep. 131. Intusschen is het gevolg van de industrieele ontwikkeling en van de voordeelen van het grootbedrijf boven het kleinbedrijf, dat voor de ontwikkeling van de leden der arbeidersklasse tot zelfstandige ondernemers weinig kans bestaat. In den Gildentijd, al werden toen niet alle knechts later patroons, stond toch in de eerste tijden, voor ieder gezel de weg open om meester te worden. In onzen tijd is dit niet het geval; de opstijging gaat haar gang in zoover, dat de materieele zelfstandigheid beter wordt, maar de formeele zelfstandigheid wordt niet bereikt. Makshall zegt wel, dat de werkman die er in slaagt te toonen leiderskwaliteiten te bezitten gemakkelijk geld zal kunnen krijgen. Maar juist dat aan te toonen is bezwaarlijk; in allen gevalle veel moeilijker dan voor hem die vermogen heeft bijv. van zijn ouders. De voorsprong die het vermogen geeft, is dan ook buitengewoon groot. De groote neiging in alle kringen van den middenstand om zijne kinderen ambtenaar te laten worden, te laten vervullen de vrije beroepen, is een aanwijzing dat men dit daar inziet. Men klaagt over overvulling in die beroepen. Doch volgens Mr. Tasman is dit vermoedelijk een gevolg van het streven naar een zelfstandige positie, zonder daartoe het bezit van vermogen te behoeven. Als dus het lot van een groot deel der bevolking is, te blijven in een formeel afhankelijke positie, dan is het gewenscht zooveel mogelijk materieele zelfstandigheid te verwerven; dan moet worden gezorgd, dat de arbeiders een rechtspositie krijgen, dat zij door verzekering enz. niet aan de willekeur der ondernemers willoos overgeleverd zgn, zoodat hun afhankelijke positie niet leidt tot uitbuiting. Ln dien geest is men dan ook in Lndië zelfs reeds door middel der arbeidswetgeving werkzaam. Intusschen die formeele zelfstandigheid is in werkelijkheid niet zoo benijdenswaard. Natuurlijk is zij vooral afhankelijk van de kansen die men heeft in de kleinbedrijven. Vergelijkt men den toestand van den kleinen winkelier met dien van den winkelbediende bijv. van „Eigen Hulp". De eerste is de slaaf van het publiek zooals blijkt in plaatsen waar geen winkelsluiting is, waar zg bijv. gedwongen zijn hun winkel tot elf uur open te houden; hij is een slaaf in erger mate dan de ander die alleen zijn instructie maar heeft op te volgen, maar 141 verder vrij is. In zoover is de positie van den eigen geërfden boer ') er heel wat beter aan toe, zij is, van dit standpunt bezien zelfs benijdenswaardig. Nu moet men het begrip bedrijfsconcentratie scherp scheiden van dat van bezitsconcentratie. Dit zgn begrippen die men wel eens dooreengooit. De bedrijfsconcentratie is de uitbreiding in omvang van de bedrijven die in de maatschappelijke productie voorzien terwijl het begrip bezitsconcentratie is, dat het bezit van de productiemiddelen in enkele handen komt en wordt uitgedrukt met: „De rijken worden hoe langer hoe rijker, de armen hoe langer hoe armer." Vaak zegt men dat de bedrijfsconcentratie leidt tot de bezitsconcentratie. Maar dit is onjuist; die twee gaan niet noodzakelijkerwijs gepaard. Zoo is een groote fabriek meestal georganiseerd als naamlooze vennootschap. Nu kunnen de aandeelen dier vennootschap in enkele handen zijn, dus dan heeft men bezitsconcentratie; maar het andere geval is ook mogelijk, dat er vele aandeelhouders zgn, terwijl de technische inrichting der fabriek toch niet verandert. Ook kan in beide gevallen bezit van aandeelen naar bezitsconcentratie toe zoowel als Van deze afleiden. Een groot landgoed is tot dusver bewerkt als groot boerenbedrijf (Engeland). De eigenaar nu kan eigenaar blijven en toch met het grootbedrijf ophouden en d. m. v. pachtboerderijen, komen tot kleinbedrijf. De bedrijfsconcentratie neemt hierbij af, terwijl de bezitsconcentratie blijft. Voor beide verschijnselen moet men aparte bewijzen aanvoeren; ze loopen niet paralel. Voor het bestaan van bezitsconcentratie is het bewijs moeielijk te leveren, omdat men daartoe niet genoeg gegevens heeft. Het meest gebruikte middel is de belastingstatistiek. Toch toont deze leemten die geen afdoende conclusie toelaten; le omdat er zeker bedrag vrijgelaten is om practische redenen zooals bezwaren aan de inning verbonden en met het oog op de draagkracht der belastingplichtigen ; 2e geeft zij betrekkelijk niet volkomen betrouwbare gegevens zoo wat schatting als opgave betreft; 3e over langdurige perioden vergeleken, wordt door haar geen rekening gehouden met de wijziging in de waarde van het geld; zonder dat iemand inderdaad rijker is geworden, zal toch bij vermeerdering van 10 °/0 in de waarde van het geld, do waarde van zgn vermogen zgn toegenomen, maar daarentegen óók de prijzen der artikelen, die hij met dat vermogen kan koopen, zgn gestegen; 4e let zij er niet op of de rentestandaard gedaald of gestegen is, wat van belang is voor de kapitalisatie van de schuldvorderingen. Zelfs als er eene regelmatige opstijging is van alle klassen tegelijk, dan zal dit in deze statistiek uitkomen op deze wijze, dat de groep der rijksten het meest is toegenomen. Neemt men de volgende belastinggroepen aan: I II III IV V 10000 20000 50000 100000 1 müjoen Men verwarre nimmer de begrippen bedrijfsen bezitsconcentratie. Het verschijnsel der bezitsconcentratie is zeer moeilijk aan te wijzen. *) D.i. den boer met eigen grond, eigen erf. 142 De bezitsconcentratie op zichzelf is van groot gewicht. dan zal bij vermeerdering van het vermogen met 10 % de helft bijv. van de eerste groep naar de tweede groep gaan, de tweede groep verliest aan de derde, maar krijgt van de eerste enz. Dus zelfs bij gelijkmatige toeneming van vermogen van alle groepen der bevolking zal de laatste groep het meest toenemen en komt men tot de conclusie van bezitsconcentratie. Hieruit blijkt, dat een zekere bezitsconcentratie wel is aan te toonen in de statistische cijfers, maar niet de toeneming van die concentratie. Ten bewijze hiervan kan gelden dat bij sommige naamlooze vennootschappen als de Javasche en de Nederlandsche Bank een verspreiding van aandeelen over een toenemend aantal individuen aan te toonen valt. De bezitsconcentratie op zichzelf is een punt van gewicht. Een van de redenen van de verbittering in den strijd van Ierland tegen Engeland is de groote concentratie van het grondbezit in Ierland in handen van niet-Ieren. Men vindt daar 744 eigenaren met ruim 2000 H A. grondeigendom per persoon en 5700 met van 2000—200 H.A.. dus ruim 6400 eigenaren die gezamenlijk bijna 90 % van de totale oppervlakte van Ierland in bezit hebben. Deze toestand is de oorzaak der ellende in Ierland; de reden waarom tal van landwetten zijn uitgevaardigd waardoor nu na 30 jaar het groot grondbezit moet verdwijnen en de Iersche pachters langzamerhand zeiven grondeigenaar worden tengevolge van de vorming van een eigen-geërfden boerenstand. In Roemenië is het evenzoo gesteld; 1j2 % van het totaal aantal eigenaren bezit daar 50 °/0 van het land, zoodat de boeren in een toestand van lijfeigenschap verkeeren.