KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2329 8851 -WERKEN WU 6ABREDER0 1 Het 3nlcidinb en Aanteekeninbenvan ^D?3. AJN.KNI 1TTFX" Dramatische Werken % Boekversierinb van Al bert Ha h n ë^Rö h n gs. —'5.Lvan Looy Amsterdam — Voorwoord. De inleiding op Bredero's werken verschijnt in het eerste der beide deelen, die zijn niet-dramatische poëzie zullen bevatten. Hier worde derhalve volstaan met enkele toelichtingen over de wijze van uitgaaf. . Aan den tekst heb ik, behalve voor den Stommen Ridder en den Molenaer, steeds de oudste drukken ten grondslag gelegd, doch ik heb niet een zuiver diplomatischen afdruk van die uitgaven wenschelijk geacht. Door zich al te angstvallig te houden aan den overgeleverden tekst, bewijst men minder eer aan Bredero dan aan de zetters, soms mag men zeggen aan de letterkast van Van der Plasse. Hoe weinig precies de gedrukte teksten het handschrift weergeven, blijkt reeds hieruit, dat meermalen twee opeenvolgende drukken ten opzichte van de spelling met ae of aa, dt of t, gh of g, k of ck, y of ij voortdurend sterk verschillen, zonder dat nochtans in een van beide een vast stelsel heerscht. Ten aanzien van afwijkingen van een diplomatieken herdruk handelde ik als volgt: Ontwijfelbare drukfouten heb ik stilzwijgend verbeterd, maar ook heb ik slechts aanvankelijk geëerbiedigd de i's die in de oudste drukken hier en daar de ƒ s vervangen. Door vergelijking blijkt, dat deze fs hetzij willekeur van den zetter zijn of tin tekort aan j'a verraden.1 Ze te laten staan had geen bezwaar, waar ze niet voor een stomme e voorkwamen, de indruk mocht echter niet gewekt worden dat Bredero inderdaad oogie voor oogje gebruikte en waar de ƒ s af en toe hersteld moesten worden, leek het logischer ze geregeld te herstellen. Ook van aanvullingen der tooneelaanwijzingen uit andere drukken heb ik geen rekenschap afgelegd en de zeer onregel matige afkortingen van de namen der sprekende personen zijn niet slaafs gevolgd. De enkele aangebrachte veranderingen die op het goed verstaan van den tekst of voor maat of rhythme van eenigen invloed kunnen zijn en waaromtrent meeningsverschil mogelijk is, heb ik telkens genoteerd. Gewoonlijk echter heb ik, wanneer ik een emendatie wenschte voor te stellen, mij er toe bepaald dat in de voetnoten of aanteekeningen te doen en den tekst ongewijzigd af te drukken. Onder de varianten heb ik spellingsverschillen natuurlijk niet opgenomen, en verschillen die neerkomen op het uitstooten of invoegen van 1 Wanneer in de voorrede op sommige stukken doorloopend ü staat in plaats van ij. is dat niet een andere «pelling, maar het beteekent dat de letterkast van het gebruikte type geen y's bevatte. VI VOORWOORD. een toonlooze e, alleen wanneer ik een jongere lezing heb overgenomen of vind dat deze aandacht verdient. In het algemeen zal men goed doen bij de lezing van Bredero met de stomme e's wat vrij om te gaan; menige hortende regel kan daardoor gered worden.1 Met het overnemen van varianten ben ik zeer voorzichtig geweest. Wanneer de jongere lezing, zooals vaak voorkomt, vooral metrisch beter is, beteekent dit nog niet dat de verbetering op het handschrift teruggaat, zij kan zeer wel willekeur van een wijzen corrector zijn.2 Een vrij sterke aanwijzing geven de varianten op Rodderick ende Alphonsus 2078 en 2079, waar de jongere drukken door eens en en weg te laten het jambisch metrum herstellen, zonder er op te letten dat Bredero hier opzettelijk het vrije komische metrum gebruikt. De Rotterdamsche nadrukken en de meeste late drukken komen voor varianten niet in aanmerking. De interpunctie is in Bredero's werken tamelijk stelselloos en krioelt van de fouten. Ik heb mij bepaald tot het verbeteren van blijkbare vergissingen en verder tot het wijzigen van die interpuncties die het goed begrijpen bemoeilijken, waaronder ik ook versta het weglaten van de veelvuldig voorkomende komma's die eenvoudig de caesuur aangeven. In de eerste vellen ben ik wel wat angstvalliger geweest dan later. De lofliederen op Bredero of op een van zijn stukken behooren m.i. in een uitgave van zijn werken niet thuis. Wat de verklarende aanteekeningen betreft, had ik op mijn voorgangers al dadelijk voor, dat het Nederlandsch en het Middelnederlandsch Woordenboek thans zooveel verder gevorderd zijn. Enkele woorden en regels blijven niettemin duister, maar ik durf zeggen dat hun aantal gering is. Steeds heb ik er naar gestreefd de gevoelswaarde van elke uitdrukking zooveel mogelijk te benaderen en sommige zijn alleen verklaard om te doen uitkomen dat de nuance niet dezelfde is als tegenwoordig. De juiste waardeering van alle nuancen krijgt men echter alleen door veel lectuur. Zekere moeilijkheid gaven woorden die veel voorkomen en die men niet telkens opnieuw kan annoteeren, maar die altijd weer dreigen misverstaan te worden, zooals stracks en sinnelijckheyt. Ze zijn van tijd tot tijd opnieuw verklaard. Alle overbodige geleerdheid heb ik zorgvuldig vermeden. De volgorde der stukken is niet volkomen chronologisch: ik heb ' Enkele voorbeelden in de aanteekeningen op Rodd. en de Alph. ' Dit geldt niet voor de wijzigingen in den druk van 1638 van den Stommen Ridder. VOORWOORD. vn gemeend de Palmerijn-drama's evenals de kluchten bijeen te moeten voegen, terwijl ik de fragmenten achteraan plaatste. Voor de historische volgorde zie men de inleiding. Tusschen mijn beschouwing van Bredero en de wijze van illustreeren van zijn dramatische werken heeft men tegenstrijdigheid bespeurd. Ik acht mij hiertegenover verplicht mede te deelen, dat de verantwoordelijkheid voor het besluit tot illustreeren op den uitgever rust. J. A. N. KNUTTEL. INHOUD. Bladz. Voorwoord V Rodderick ende Alphonsus 1 Griane 97 Stommen Ridder 193 Kluchten 273 Aanteekeningen 349 RODDERICK ENDE ALPHONSUS '/] 0 G. A. BREDERO Treurspel van Rodderick ende Alphonsus AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY MCMXVIII Den edelen, erentfesten, hoogh-geleerden wel-wysen, seer voorsienighen Heere: mijnen Heere D. Huyghe de Groot, eerst Raadt en Pensionaris der stadt Rotterdam. Myn Heere, Onse ghelaurierden Poët, en wel waardigen Drossart van Muyden, Pieter Cornelisz. Hooft, seydt yewers in zijn Princelijck en lieflijck Spel van Granida aldus: Hoe wel een Edel hert van uytghenomen sinnen, AU' Edel herten vroom en deughdsaam moet beminnen: Soo heeft nochtans natuur ghehecht aan ons ghemoet, Een treek die verre deen voor d'ander kiesen doet. En dat mijns achtens meest door diender yet Goddelijcx in s'menschen ingewanten is, dat de verkiesinghe veroorsaackt, beneffens dat soo baart ghelijckheydt van sinnen en zeden een onderlinghe vruntschap, het welcke ick inde ondervindeliickheydt bespeure: Want het schiint of de geliick-ghesinde zielen gemengschap en gemeynschap hebben gehadt, al eer sy haar inde aartsche herbergen begaven, en dat sy daar over, wanneer sy den anderen hier ter Werelt in dese vervalb're' lichamen gemoeten, de hemelsche kennisse en ommegang met nieuwe vruntschap weder soecken te vernuwen. Hoe swaarliick; maar hoe heughliick ist, eender te treffen onder so veel duysenden, daar wij eenige geliickheyt des gemoets inne vinden? Voorwaar onder de salicheden der tydeliicke dingen en is voor het sterffeliicke geslacht een warachtigh en ghetrouw vrunt de minste niet. Datter yet krachtighs in ons verborghen is, 'twelck sekere voor, en meer genegentheyt tot d'een ofa d'ander in ons werekt; heb ick selfs (indient my gheoorloft is te segghen) in miin selven ende anderen bemerct: Want eer ick den roem-ruchtigen Griecschen ende Latiinschen Leer-meester Daniël Heyns, en den vermaarden en warachtigen Gheschicht-schryver Peter Schryver, myne vrunden, oyt sagh, of kon, heb ick haar gemint en ghelieft; en sy Ueden hebben my wel gewilt, eer ick oyt voor haar verscheen, door't heymeliick verstandt der sprakeloose geesten: daar ick my niet verwaandeliick in verhovaardighe; maar daar ick my innerliick dapper 1 Daarover, daarom. — 2 Voor, versta: voor-genegentheyt. 6 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. in verblyde, vermits hare beleefde zielen my wat deels in haar gunste gunnen; van welcke eerwaardighmakinghe ick oock herteliick bedanck den zeer geleerde ende grootgheestige Rutgertsius, Raats-Heer des Konincks van Sweden, ende voornameliick u miin Heere! die om u hooghe wetenschap ende van Godt begaafde wiisheydt te recht den naam van HuygodeGroote voert. O cieraat der NederlandersI O Kroon-dragher der wel-spreeckenheydt! Die om usesthien Iaaren wierdt medegenomen tot een pronck in Vranckriick, van de voortreffeliickste Ghesanten der Machtighe Heeren Staten; alwaar ghy u woordt doende voor dien Grooten Koningh Hendrick so hoogh-1 vliegent en sowel, dat de Vorsteliicke mont riep, Siet daar het wonder van Hollantl O waarachtige spreuck 1 En waardigh van so Heldtachtigen Prins ghesproken te worden. O Groote ManI Hoe goedt en hoe gunstigh was my 'tgheluck doe 'tmy troonde tot u lijff*lijcke tegenwoordigheyt, doen u wyse mond mijn borst stroockte met lieffelijcke ende hoogh-verwonder-waardige woorden? So haast en sagh ick niet het blickeren en blakeren van u heldere glase vensteren van u Gheest, of ick bekende met eerbiedigheydt de grootheydt en waardigheydt van u edele Ziel, die uyt Godt geboren is, om te overtreffen alle Volcken ende Tongen, van wiens gheleertheydt haar ontsetten en verbasen met erkenningh de verstandighste van onse eeuwe. O gheluckigh, over-luckigh Rotterdam, die met sulcken blinckenden Dy amant meught brommen: Maar noch gheluckiger zijnse die u2 daghehjcksgheselschap moghen ghenieten; ja die in u dienst haar leven moghen endighen. Teghen miin danck (waarde Heere!) moet ick miin penne bedwinghen, ende de stomme spelen, uyt vreese van de nydighe; en oock soo ben ick meer als wel verseeckert dat ghy niet en ziit gedient met lof, of lief-koseryen: Daaromme soo bid ick u endeling dat ghy miin groote vrymoedigheydt, en dit miin Wedu-pennincxken int goede nemen wilt; dat is, (het Treur-spel van Rodderick en Alphonsus) soo verre my dit na wensch mach geschien, soo sal ick my grootehicks aan tgheluck verbonden achten, en u miin Heere een eeuwighe danckbaarheyt schuldigh blyven, het welck ick vertrouw dat my van u deughdeliicke beleeftheyt niet en sal gheweygert worden, verhopende dat ghy met miin feylen vriendehick leven, ende den Duytschen altemets wat toegheven sult, op dit geloof sal ick den dagh over miin spel laten gaan, denckende dattet onder u geleyde vrij en veyÜgh 1 Doende, lees dede? — 2 Brommen met, roemen op. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 7 wandelen en wesen sal. Hier mede wü ick U.E. bevelen inde ghenadighe beschenninghe vanden onsterffehicken Godt, die wil U.K. verleenen 'tgheen U.E. tot Salicheyt mach strecken, gheUick U.E. van herten wenscht Uwen onderdanighen Dienaar ende Vrundt, G. A. BREDERO. Voor-reden aan de Liefhebbers der Nederlandsche Rijm-kunst. So verscheyden (waarde Leser) als alle Menschen verschelen inde wterlijcke gedaante des aanschijns en des lichaams, alsoo verschillen sy oock innerlijck inde ghemoeden en sinlijckheden: Dat dit waar is blijckt klaarlijck aan de sonderlinghe veranderinghe der ghenegentheden, een yeg'lijck heeftet syne; daar hij natuurlijck toe ghetrocken en bewoghen is. Ick en ben niet van sin u hier te vertellen de besonderheden van dien, maar wel, dat ick u vrymoedigh wil belyden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poësye hebbe verkoren, ende alle 'tsins alsulcke Ghesellen ghesocht en bemindt, die my hier in ghelijck waren, om met haar in plaats van andere ongheoorloftheden te onderhan-1 delen, waar in ick waarlijck soo gheluckigh ben gheweest, dat ick tot tegenwoordigh toe der bester gheselschappe hebbe ghenoten, so wel van kunstigh en sin-rijck rymen, als van treff'lijckheydt van staat. Nu dan alsoo ick vermerckte en ooghenschijnlijck sagh, dat eenyeghelijck2 hem 'tselfde ten alderhooghsten bevlytighde, soo heb ick stilswyghent dit spel by der handt genomen, doch met sulcken achterdencken dat3 dit mijn ontydigh kindt niet voldraghen en soude werden; vermits my vele saacken afschrickten, dies ick bevreest was dat het in sijn draghen sterven soude, doch 'tis buyten mijn hope sulcks gheworden, als ghy in't lesen en 'taanmercken bevinden sult: 'tis mijn maniere niet mijn eyghen werck te prysen, isset saacke dattet u bebaaght, 'tsal my van herten lief zijn, doch wil ick wel dat ghy hier gheen beter om versuymt; daar zijn veel Waardigher en Heyligher Schriften. Dit waarschuw ick een yeder, dat ick u dit voor gheen waarheydt aansmeren en wil, want het is wt een fabuleus versiert boeck genomen: Maar ist4 saacke dat de Gheest hem eens wil verlustighen in dit mijn kleyn Lust-hofje ghy sulter niet onbehoorlijcx inne vinden, wel verstaande, als ghy wilt overlegghen dattet voor de Ghemeente en 'tslechte Volck ghespeelt is, die'meestendeel meer met boefachtighe potteryen, als5 met gheestighe Poeteryen zijn vermaackt. Ten anderen, soo ghy wilt aansien dat Dienstknechts en Maartens anders spreecken als de Edele6 1 Andere ongheoorloftheden, andere, ongeoorloofde dingen. — 2Ooghenschijnlijck, duidelijk. — 3 Achterdenken, wantrouwende bijgedachte. — * Versiert, verzonnen, verdicht. — 'Boefachtighe potteryen, snaaksche schelmerijen. — 6 Maartens, dienstmeiden. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 9 Heeren en groote Joffrouwen: En soo daar yets inde raseryen van Rodderick teghens dc billickheyt werdt ghesproken, denckt dat het dulheyt is die hem daartoe aanporden, en niet des maackers sin, die hem garen souw wt sulcke verwarringhen houden, 't Is my genoegh dat ick altemets een vaarsje mach dichten: Het loon dat ick voor dese mynen lustigen arbeydt hebbe ghenoten, dat wensch ick dat Godt gheve myne vyanden en achterklappers in het werck dat sy voortbrengen sullen. Leest dit met sulcken lust alst van my is gheschreven, het sal u onghetwijffelt een aanghename soeticheyt aanbrengen, het welck u wenscht ende gunt U alder Dienaer G. A. Bredero. Inhoudt van't Treur-spel van Rodderick en Alphonsus. Int eerste deel werdt ghehandelt devrientschap van twee Edellingen, Rodderick en Alphonsus, die alleleens gesint zijnde, verheven op1 Elijsabeth, de Nichte des Konincks Ferdinando, waarvan sy den eenen grondigh heft, ende den anderen hertelijck haat: Alphonsus dit vermerckende, soeckt heul aan sijn Minnemaat, die hem 'tselvighe in aller billicheydt weyghert ende af-slaat; waar door sy die Vrunden waren, doodelijcke vyanden scheyden. Ten tweeden, na des Konincks reden en voorslagh op d'aankomste der Mooren, neemt Rodderick een onbekende Knecht, en sendt hem looslijck aan Elijsabeth met sekere Brief, die sy ontfanght inde volle vergadering, waar in sy haar (soo 'tschijnt) dapper ontstelt, daar op haar den Brief-dichter neder set en troost, waar na sy alleen zijnde, met groot vernoegen den selfde leest. Onder anderen wert haar noch een bestelt van Alphonso, die sy (schier onghelesen) stucken scheurt. Ten derden, na de overwinninghe des Conincks over de Mooren, verschijnt in droeflijcken ghelaat den moedigen Rod'rick, die sich beklaaght hoe dat twee Spaansche Edellieden hem inde hitte vanden Slagh geweldelijck hadden berooft sijn ghevangen Moorsche Kapiteyn. De Koning op 'tversoeck vanden aanklagher, wijst het oordeel aan den wtkomst van den Tournoy: Waar van Elijsabeth bedroeft zijnde, 'snachts jammerlijck klaaght. Rodderick werdt bykans verslaghen, doch van den vermomden Alphonsus mannelijc öntset en winnen de prijs daar toe gestelt. Int vierde: Rod'rick ghewont legghende, werdt daagh'lijcx vertroost van sijn Lief: Alphonsus dit bespeurende, verbreekt mismoedelijck, met een sijn Vrunt. De Ghelievers versoecken oorlof aan den Koningh, om haar trouwdagh by haar Ouderen te volvoeren, 'twelck haar werdt vergunt, ondertusschen werdt daar ghebootschapt de ghevanghenis van Alphonsus, die Rodderick voor sijn Moor verwisselt en verlost. Int vijfde wordt Elijsabeth, die haar wat verlustighde, ghegrepen en ghevanghen ghevoert van ses Moorsche Roovers, doch wort eyndelingh ontset vanden dwalenden Alphonsus, die haar daar nae met grooter droef heydt aanboodt sijn bloedigh Swaart, op datse hem, als 1 Alleleens, geheel gelijk. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 11 haar vyandt van 'tleven souw beroovcn, waar op sy hem dient.1 Onderwylen verstaat den wackeren Rodderick sijn swaar verhes, en komt ylingh ghewapent, den nauwelijcks levenden Alphonso doorstooten. Elijsabeth vlucht, hy bekent sijn schuit aanden stervenden, en valt op hem in swijm, sy nader, ende hy bekomende, raast met een al te groote onghebondentheydt. Dit leste maackt het hele Treurspel volkomen droevigh: Sluytelijck, sy trouwen, maar leven niet langh t'samen. Hier op is gemaackt een uydegh, Geestelijcker wijs: daar toe is hier by ghevoeght een toegiftje. NAMEN VANDE PERSONEN VAN DIT SPEL. ALPHONSES ) DJ , _ > Koelmannen. RODDERICK ) ELISABETH de Joffrouw. NIEUWEN-HAAN, de Knecht. GRIET SMEERS, Dienstmaarte. 2 CHOOREN, Staat-dochteren. CONINGH FERDINANDUS. AL-MIJN ) HAAL-NA \ Edel'liedcn- GEERALDUS, een verliefde Vryer. BODE. ORONDATUS, den Indiaanschen Rover. 1 Dient, te woord staat. EERSTE DEEL. EERSTE HANDELINGHE. Alphonsus eerste Uyt-komste. Herdencken vande vreught van ons voorleden leven, Placht 'tonghetroost ghemoedt somtijts wat vreughd' te gheven Soo doetet oock an my, die Vaack hier voormaals plach Met d opgangh vande Son, in't kriecken vanden dagh, Op een gheoeffent Paart, met snelle Hase-winden, Te ruyschen door het Bosch, om 'tschuwe Wildt te vinden, Dat miin snuwenAt- Tank* al c^ff^U-j' J t. i n jaaght het schichtich Hart verbaast uyt wilde ruyght, Na die bekende laagh, of vanghen't inde tacken.2 Ick plach de bloode Haas in't Legher te verlacken. De doove Quartel ick, met een ghemaackte stem, Bedrieghehjcken broght in dunne Netgis hem.3 Ick sagh mijn soetste lust an Sparwers en an Vakken, ti ^fy9ers Petoors kon inde Lucht verschalcken.4 Inde Broeck-landen by het staande Water stil, Had ick van Voghel-vangst de aldermeeste wil Door dat mifa loose Valck zijn gauwe Üst ghebruyckte: Hy greep d'Endvoghels vet; gheen Teyling hem ontduyckte, Wat Pijlstart, Duycker, Koet, wat maar voor hem verscheen, Hy ving het met een snap, en vloogher voort mee heen: Daar zijn druckend' gheklaauw, en bloedigh fel ghekrabbel, Haar moorden halhf doodt, en wurpse voort te grabbel. Het fraytsteweyt-spel dat oyt mensch met ooghen sagh:5 Kort om, ick had al 'tgheen een Weyd-man hebben magh.8 Opdat gheen traagheyt slap ons leven souw bekladden, Tot Lichaams oefleh|ng wy veel tijdt-kortingh hadden. Des Sondaaghs runden wy uyt wedding, oft om eer,7 Wie inde volle loop stack 'toetste met de Speer. Het werpen met de Steen, en 'thand'len van 't Gheweer: Vs. 1-30. - ' Jaght, de honden; doorsmuyghen, doorsluipen. - ZLaaah, h.nderlaag. - Hem, feitelijk te veel. - * Petoor. butoor. roerdomp.Weytspel, jachtvermaak. - 8 Weyd-man, jager. - ' Runnen, rennen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 13 De Worstel-kunst; ja noch wel duysent dinghen meer, Die wy naar eysch des tijts oock sonderling verdeelde,1 Veraarden soo door dwangh de Piemgal geepse weelde/ De vrywillighe last herschiep ons sterck en rat. Daar zyne Majesteyt veel dienst van heeft ghehadt, Eer wy 't Rijck vande Swart met sprtag-reysen en tochten,3 Onder de Kroone tot zijn wijt-ghebieden brachten. Doen heeft dees flucxse handt, die noyt zijn kracht ghebrack; Die noyt verloren sloegh, noch noyt vergeefs en stack, Soo datter veel verschroockt, en hallef-gare Mooren,4 In't braacken van haar bloedt de snoode ziel verlooren. Na 'tverwoesten van't Landt, wy moesten trecken of; 'Tvolck werdt gheleydt in rust, en wy in 'sKonings Hof, Daar voor een Rustingh hart wy sachte Kleeren draghen. Dies d'oud' ghewoonte wy door't nieuw ghebruyck verjaghen. In plaats van Wapens wreedt, sien wy de Maaghden soet. Die met een vriend'lijck sien verheeren ons ghemoedt. O krancke kracht des Mans! die sich soo laat vervrouwen:* Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen. Siet hier de gheen die soo onsach'lijck is gheweest! Siet hier de ghene die van yder was ghevreest 1 Siet hier de ghene die Krijghs-helden heeft ghedwonghen! Die suft, die schrickt nu voor een eungjer naackte Jonghen: Die gulde Pijltjens an mijn blonde Juffrouw biedt; Die sy uyt haar ghesicht in mijn weeck hertje schiet, Daar sy my onghehart en sonder Pantsier siet: Al waar het Harnas staal, ten keert de Minne niet. Ach Hemelsche Princes! Goddinne der schoonheden! Die van my wert gheviert, ghedient, en aenghebeden— Ach! mijn verwonnen Ziel die roept om u ghena: Troost u ghevanghen, eer het u berouwt te spa. In alles waart ghy, Lief! seer heerlijck uytghenomen. Ja de volmaackste die ter Werelt soude komen, Indien ghy maar 'tghebreck van uwe straf heyt het, Vs 31—64 — 1 Naar eysch des tijts, in overeenstemming met het seteoen. - '2 Piemgal g ee ps, galachtig bleekgeel. - 3 Spring - r e y se, plotselinge inval. - "Verschroockt, verschroeid. - 8 Vervrouwen, door een vrouw beheerschen. — 6 Eungjer, loos. 14 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Waar met ghy my bereydt een doodelijck verdriet. Soo'ck yets van u versoeck met minnëlijcker vraghen, t'Wert my gheweyghert dreuts en spytigh afgheslaghen.' Wat magh de oorsaack zijn? Maar doch, ick heb verstaan, Dat Rodderick u mint; dan dat sal wel vergaan, Soo haast ick hem vertel, hoe ick in Minne blake, Sal hy afstaan uyt Liefd', om mijn Min plaats te maken. Doch het verwondert my dat hy zijn Minne deckt. Rodderick ngt. Ghemeenlijck is omtrent de gheen daarmen van spreekt. God groet u Roddrick. Rodderick. Die moet u eeuwigh sparen: Mijn dunckt ick sagh u niet in hondert duysent Jaren. Wat goet g'luck, of quaat landt, heeft my van daagh tot nu; Ontrooft de soete vreughd', die ick gheniet door u ? Die ick gheniet door u vermakelijck by-wesen? Ick twyfel an u jonst met achterkousich wesen,2 Dat ghy een ander hebt verkoren boven mijn, Die eertijts in u hert de liefste plach te zijn: De Fenicx soo ghy spraackt, die ghy alleen beminde: Want het valt alsoo swaar een ware Vrunt te vinden, Stoort u Alphonsus niet an dit klachtigh vermaan,3 De grootste Liefde heeft de grootste arrigh-waan: Alphonsus. Gheen Eeuw, mijn Rodderick 1 en sal mijn Liefd'verdry ven: Mijn Liefd' (soo't u belieft) sal altoos Liefde blyven. Maar den verkeerden Mensen, van Reden gantsch berooft, Veel eer de Loghen-vals, als Waerheyt klaar ghelooft. Wt dese Moeder komt dat schandelijck wan-trouwen, Die doet ons onghegrondt 'tquaatst' van een ander houwen. Dit is meest door Natuur by yder een ghemeyn. Rodderick. Door't groot begrypen wert de groote Liefde kleyn.4 Alphonsus. De Liefd' is de Fonteyn van Broederlijcke Minne. De Liefd' vermagh het al. De Liefd' kan't al verwinne. De Liefde is niet licht: sy hoopt, verdenckt gheen quaat: De Liefde is een dingh dat nimmermeer vergaat. De Liefde, daar sy magh, vermijdt het weder-wreken. De Liefde die bedeckt veel sonden en ghebreken. Vs.65—98. — 1 Dreuts, hooghartig. — 2 Achterkousich, achterdochtig. — Stoort u niet an, wordt niet boos om. — 4 Begrypen, verwijten. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 15 De Liefde is lijdsaam, soo wel in lief als leydt. De Liefd' is vriendelijck, en vol langmoedicheydt. Rodd. Verschoont door Liefde mijn gantsch onvoorsichtigh spreken. Alphonsus. U vruntschap en u jonst is menighmaal ghebleken An u op-recht ghemoedt: Want vrientschap die bestaat Niét in lief-koossery, maar inde vaste daadt.1 Veel konnen meesterhjck als vrienden haar ghelaten, Voor d'ooghen vande gheen, die sy van herten haten. Rodderick. Maar dat verdoemt bedrogh wort door denTijdt bekendt. Alphonsus. Hy bedrieght sich selven die 'tbedrieghen is ghewent.2 Rodderick. 'tZijn PluymstrijckersdiemeestvangrooteLiefde klappen. Maar ons vereende jonst begonst van d'eerste trappen, Ja van ons kintsheydt af, tot heden op dees uur. Versochtheyt heeft ons Liefd' gheproeft in't soet, in't suur.3 'tVernuwen van ons tijdt doet my noch seer verblyen,4 Door 'tstoeyende gheraas der kintsche sotternyen, Hoe nieus-gierigh pleegh ick de Paarden te beryen.5 Hoe plechtigh pleghen wy op d'Hase-pat te tyen,6 Datmen van stoff en sweet ons nauw bekennen mocht. Hoe dickwils heb ick u met springhen wel verpocht.7 Hoe dickwils pleegh ghy ons buur-jongens uyt te locken, Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken: Daar ghy als Capiteyn het hooft waart vande strijdt, En sontse vaack bebloedt naar huys met groot ghekrijt. Wat had ick oock een vreughd' in ander beuselinghen. De Tijdt die niet en rust verandert alle dinghen. Alphonsus. Dit docht ick in mijn selfs soo ick vast herwaarts gingh: Het leven vande Mensch is een verkeerd'lijck dingh:8 De kleyne Kintsheyt is onwetend' en verghetel. De Jongh'lingschap is stout, lichthertigh en vermetel. De Manheyt is bedaart, sorghvuldigh dagh en nacht. De laatste Ouderdom met pynen door-ghebraght. Vs.99—130. — 1 Lief-koossery, lieve woordjes. — 2Bedrieght,leesdrieght? — 3 Versochtheit, ondervinding. — 4 Vernuwen, weder ophalen. — 5 Nieus-gierigh, verlangend naar iets nieuws. — 'Plechtigh, volhardend.— 7 Verpochen, overbluffen. — 8 Verkeerd'lijck, verkeerlijk. 16 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Wat doet den sotten Mensch soo stijfsinnigh volherden, In't recken van zijn Tijdt. die pijnn'lijck oudt doet werden? Rodderick. Selden Alphonsus, Heer! ter Werelt yemant leeft, In sulcken staat daar hy volle vernoegingh heeft. Voorts 'tgheen dat ons ontbreeckt, dat hooptmen te verwerven: En 'tqualijck leven maackt een gruwel voor het sterven. Alphonsus. Dat's waar, mijn vrunt! ick werdt op een ghelijcke tijdt, In't hert nu seer ontsteldt, bedroeft en seer verblijdt: Want siet den Mantuaan, en Florentijnsche Heeren, My lieten bidden thans, met eerbiedigh begeer en. Dat ick haar over Disch wat verselschappen souw. 'Twelck ick niet kon afslaan, hoe ongaarne ick wouw, Het moeyt my, O mijn vrunt! dat ick van u moet scheyden. Rodderick. Dewijl het soo moet zijn, de Heer wil u gheleyden. 'Khem sichl houwl Alphonsus! mijn trouwe Liefd' vol sorghen.' Die vraaght nu waar ick u sal moghen vinden morghen? Alphonsus. Maer inde Bogaart, byde Lust-hof vande Prins. Rodderick. Vaart wel, en leeft met vreughd': maar latet doch gheensins. O gulde vrye Tijdt! ghewenschte Eenigheyt !2 Om wien het minnend' hert hem vande menschen scheyt. Hoe veyligh magh ick nu met lusten over-weghen De Gaven die daar zijn in mijn Joffrouw gheleghen. Ach mijn aartsche Godin! Bevooghtster van mijn hert! Reviere van mijn vreughd'! Spring-ader van mijn smert! Hoe lang sal hoop en vrees mijn jonghe borst bestormen? Ach! oft u wille waar mijn droef heyt te vervormen. Ick stroy hier inde Wint een vruchteloose klaght; Veranderlijck en wuft is 'tvlieghende ghedacht. Ay eenigh Paragon! schoonste van alle Vrouwen!3 Of die ten minsten daar van my wert voor ghehouwen. Ach hef Elisabeth! van Koninglijcker aart: Doorluchtigh, edel, wijs, reyn-hertigh, net en tzaart: De gracyen die u verweende schoonheyt eieren,4 Die werden noch verrijekt door u heussche manieren. Vs. 131 — 164. — 1 Khem sichl houwl geluiden om terug te roepen. — 2 Eenigheyt, eenzaamheid. — 3 Paragon, toonbeeld, ideaal. — 4 Verwe e n d, verfijnd. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 17 U Hoffelijcken Gheest, 'tparmantigh schoon ghelaat,1 Kundight aan't slechte volck u hoogh af kompst en staat. Doch u bescheydenheyt die schicht met juyste maten2 De grootsheyt van u hert na alderhande staten. En deylt meewarigh om dijn eerelijcke gunst»3 Door aangheboren deughd', en Vrouwelijcke kunst. Als ghy u oogjens slaat op de ghemeene lieden, Kunt ghy met wencken my stil-swyghende ghebieden. Het schijnt aan u ghebaar dat ghy my gaarne siet; Doch ick en seyde't u om al de Werelt niet: Want ghy moght seer versteurt my een roem-dragher noemen; Ick haat verwaantheyt, en 'tweldunckende beroemen. EUsabeth uyt. Siet hier de Dochter van voor-wylen 'sKonings raat. Die om zijn ouderdom 'toneenigh Hof verlaat. En soeckt met lust zijn rust op zijn ghebouwde Sloten: Zijn Soons van Adel rijck, zijn Princen-Bondtghenoten. Dees waarde suyver Maaght, die ick van herten min, Die is de hooghste Vrouw van onse Koningin. Ick magh my wat ter schuyl hier inde ruycht versteken, Moghelijck salse hier van haar Vryagie spreken. EUsabeth. Mijn teeder hertjen is soo gaarne inde lucht. Om dattet loost aldaar mijn lastigh swaar ghesucht; Maar doch ick ben beducht met Maaghdelijcke schromen. Dat yemant onverwacht my hier moght overkomen.4 Ach Boomen 1 luystert toe, hoe ick met smerte klaagh, Verborghen Minne die ick in mijn herte draagh. Tot d'eelste Jonghelingh, in schoonheyt uytghelesen, Die de Nature pronckt met een. braaf Prinslijck wesen; De deughd verciert met eer zijn treffelijck ghemoedt, Twelck yder een (als my) seer vaack verwond'ren doet, Over den grooten Naam van zijn uytlandsche daden; Als oock de hooghe kunst van zijn voorsichtigh raden. Rodderick d'edel Heer, Is 'tHoofs voornaamste eer: Vs. 165—198. 1 Parmantigh, statig. ■— 2 Bescheydenheyt, oordeel, wijsheid. — 3 Meewarigh, minzaam. — 4 Overkomen, verrassen. Rodderick. 18 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Een spoor der Jonghelinghen, Een lust tot hooghe dinghen: Want hy is nu ghestelt Een Meester van het veldt; Om dat zijn jonghe jaren Soo dapper zijn ervaren. Maar meerder heerschappy Soo hebdy over my, Mijn Veldt-heer! ghy gaat leyden Na u mijn sinhjckheyden.' Ghy borrelt uyt mijn grondt Tot in mijn cleyne mondt; Daar ghy mijn tong met missen, In 't noemen doet vergissen. Ach I als ghy my ontmoet, Verwandelt my mijn bloedt: Dat door 'tkrachtigh opstyghen, Een eerbaar schaamt doet krygen. Soo yemant van u praat, Verandert mijn ghelaat: Ick stamer in mijn spreken: Mijn redens blyven steken: Want daar ick eerst van sprack, Is my vergheten strack; Soo dat de grove mensche Bespeuren wat ick wensche. De Maaght die by gheval te nacht eens by my sliep, Bedroogh my in mijn droom, juyst toen ick Rodd'rick riep Sy sprack in plaats van u, seer veel door-trapte woorden. Waar met allengskens sy my listelijck uyt hoorden, En lachten doen soo hart, dat ick sprong uyt mijn slaap: Ick straften haar verraat met een grauwende schraap. Maar waartoe haal ick op al dese malle dinghen? Wel wat belet my nu een vrolijck Liedt te singhen? Op dat de treuricheyt die door mijn sinnen snuyft, Sich menghet inde Windt, en inde Lucht verstuyft. Vs. 199—234. — 1 Sinlijckheyd, zin, neiging. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 19 Waai dat kleyne Guytje blint, g'lijckmen't uytgescbJldert vint, Ick leed' dan in mijn Ziele niet dit lieffelijck en swaar verdriet. Maar 'tloose Boefjen siet seer snel, 't onsichtbaar hertjen raackt hy wel, De krijgslien stout hy niet en vreest, doch d'onbesorghden treft hy meest. Sijn boog, sijn pylen, sijn geweer, die quetsen diep, maar doen gheen seer; Sy comen vaack al lachend' an: Geen blaauw lit-teycken blijfter van. Nu 'tPottertje my heeft ghewondt,1 nu biedt het my sijn lieve mondt. Nu wil hy peys: hy looft en sweert, te gheven wat mijn hert begheert. Cupido! wel dit is mijn eysch: Tot borrichtocht van onse peys, Begheer ick nu gheen ander dingh als Rodderick de Jonghelingh. Het Schelmpje is nu soo voldoent,2 nu 't hier me magh weer zijn versoent; Hy seyt my toe dat ick eer langh sal kryghen mijn begheerts ontfang. Hierom mijn hert, u troost en denckt, dat grooten druck het leven krenckt; En dat de sorgheloose vreught ons Macht vermeerdert en vérheught. Wel op mijn Ziel, in vreughden leeft, de droefheyt stracx sijn af-scheyt gheeft. En plaatst u Rodd'rick in de stee van uwe minlijck herten-wee.3 Vs. 235—266. — 1 Pottertje, schelmpje — 'Voldoent, toeschietelijk. — 8 Minlijck, uit min voortkomend. 20 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Dan waar dat kleyn Guytje blint, ghelijckmen't uytgheschildert vint: Ick leed' dan in mijn Ziele niet dit lieffelijck en straf verdriet. Hoe macher swaarder pack ter Werelt zijn te draghen, Als heymelijcke Min, en niet te moghen klaghen? Ach! wat een harden Wet stelt ons de wreede schaamt. Waar door 'tversoecken ons in't minste niet betaamt. O streng heyloos Ghebodt! ghy dwingt de swacke Vrouwen, Dat sy haar hooghste lust gheblint-hockt moeten houwen. De sorghe voor mijn eer, die voor de schande vreest, Heel stribb'ligh wederstreeft de Min, die in mijn gheest Soo vinnigh brandt en blaackt op Rod'rick d'uytverkoren, Die vant vermaart gheslacht des Keysers is gheboren, Vant Huys van Arragon, de naasten ande Stoel. Hoe ick de Min meer deck, hoe ickse meer ghevoel. O wond're brant, ghy brand' staagh, sonder te verteeren: > Het hart ghy gloeyend' stoockt, en senght niet eens de kleeren. Ach Edel Rod'rick! ach 1 ick smoor de vlam met smert, Merckt op mijn voorhooft maar, die 'tboeck is van mijn hert, En op mijn ooghjens die my deden gantsch verheven Op U, die al mijn liefd' u lieff'lijck overbrieven, Al soeck ick nu met vlijt te dooven uyt mijn lust, Dit Vuyr, mijn Min en sal niet werden uytgheblust: Of schoon ghewoont en eer verbieden my te schryven,' Ghy zijt mijn Liefste, en ghy sultse eeuwich blyven. Ick gaa naar huys, 'tis tijt, wel an mijn voetjes stapt, Eer yemandt my alleen hier in dit groen betrapt. Rodderick van achter 'tgroen, seyt dit volghende: Ay my 1 ick sterf van vreught, ick kan my niet bedaaren, Ick sorgh dat my mijn ziel van blijdtschap sal ontvaaren. Wat ist, ofmen de Min met moeyten nauw bewaart, Haar klaerheydt metter tijdt hem selven openbaert. Mijn Lief! mijn Licht! mijn Sonl die socht haar Min te decken, En komt my opent lijck haar reyne jonst vertrecken.' O wenschelijckste vreught! O onverwacht gheluck! V*. 267—301 — 1 Vertrecken, verhalen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 21 O soete weder-loon 1 van mijn gheleden druck. O triumphante Min! O Heerschap van mijn sinnen! Ick socht, maar ick en moght u groot gheweldt verwinnen. Maar na dat ghy met my spronght omme soo ghy wout, Versoet ghy nu mijn smart wel hondert duysentfout. Ach 1 mijn ghedachten al haar inde vreught verstroyen; Mijn ziel verneuckelt haar met innerlijck verfroyen;1 Mijn hart springht in mijn lijf; mijn vrohjck aanghesicht, Sal, vrees ick, den waerom noch brenghen in het Licht. Ick twijffel menighmaal int heughlijck overlegghen, Of mijn vreught of mijn min mijn lichter valt om segghen. Rodd. binnen. Alphonsus uyt Dees sapigh lustigh nat datm'uyt de Druyven treet, Is aan d'ondanckbaar Mensch in gheener wijs besteedt. Want den gaaf-rijcken God, en Bouw-Heer aller dinghen, Heeft inden Wijngaart een groot wonder willen bringhen: Den quaden is sy quaat; den goeden is sy goedt; Den siecken seer ghesondt; den slappen gheeft sy moet; Sy wackert het vernuft; sy ciert met val de spraken;2 Sy jaaght de droef heyt wegh met lieffelijck vermaken. De lasters legghen niet in d'edele Wijnstruyck:3 Maar in de overdaat van't gulsigh snoot ghebruyck. Wy Spangjaarts wy verstaan uyt taal-kundighe Tokken, Dat wy in soberheyt verwinnen alle Volcken. Maar ick voel nu in mijn een groot Mirakel; want Door de killende Wijn lijd' ick een heeten brandt: Sy zengert mijn verstandt met nuw vlammende pynen. O wonderlijcken brandt! O wonderlijcke Wynen! Hoemen meer koude vocht al leperent instort, Hoemen van Vrouwe lust wert hittigher gheport, Soo d'Oly in het vuyr, de vlam stijght inde hooght, De Minnaars, ist niet vreemt, van drincken kryghen drooght. EUsabeth mijn Lief! Mijn Lely! Ach mijn Enghel! Siet, hoe dat ick ter sluyp de straat met kruycen strenghel:4 Ick swier vast heen en weer, en soeck by u te zijn, Vs. 302—335. — 1 Verfroyen, verblijden. — 2 Val, gratie. — 3 Laster, ondeugd. — 4 Met kruycen, t.w. door het gedurig over-en-weergaan. 22 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Ghy brandt en blinckt, helaas! tot ongheval van mijn. Maar hertsen waarde Lief! mijn schoon onder de schoone! Ach! tot mijn achterdeel gaat ghy u glants vertoone,1 O levendighe brandt 1 ghy kruypt, ghy woelt, ghy sweeft; Daar ghy my mede doodt, maackt dat een ander leeft. Mijn Leyt-ster en mijn Licht 1 ick volligh uwe stralen, En hoop voor mijn verdriet wat lichtenis te halen. Maar uwe Kamerier, die soete slechte slooff, Die doet nu dat ick schier mijn twyfelingh ghelooff; Want soo sy juyst alleen my uyt de hen ghemoeten, Soo lusten't my eens haar erentfest'lijck te groeten; Waar op sy proper neech een hallif-uur schier langh, Soo dat beleeftheyt my tot haar te komen dwangh: Ick gaf haar doe een handt-vol goude Pistoletten; Het was doch al te vreemt hoe sy haar wesen setten. Ick stondt langh in beraadt, dat ick mijn selven vroegh, Wat dat de Dienst-maaght deed', of sy huylden of loegh ? Ick danck u Heerschap (seyse) ick souw wel op u wachten Aende Poort vanden Hof; maar siet, meest alle nachten Ist dat een groot Seigneur hier loosselijcken komt, En hy is alsoo weytsch, bedeckt, bepluymt, bemomt: En dat mier is, mijn Vrouw ontfanght hem alsoo lodderhek.2 Wt had de Maarte. Maar ick vermoedt op Rodderick.3 Ick moet de sekerheyt hier nu eens of bespien. Mijn hert wan-trouwt het oor, en hout veel meer van't sien. De kloek, jae het is tijdt, 'kwil my tot gaan verstouten: Soo ick mijn Joffrouw sie, ick sal wat met haar kouten. Ay nydigh stalen slot 1 dat my hier buyten sluyt. Nu klopt, mijn handen, klopt, 'ken durf, ick scheyer uyt.4 Ick wil de Neering sien, hier in een hoeck of winckel. Daar stoot ick onverhoets an die bellende Rinckel. EUsabeth boven uyt het venster. Wel wat gheraas is hier dus inde stille Nacht? Alphonsus. Mijn Vrouw 1 siet hier u slaaf, die u ghena verwacht. EUsabeth. Alphonsus keert naar huys, gheeft u gherust tot slapen. Vs. 336—369 — 'Achterdeel, schade. — 2 Lodderlick, minnelijk. — 3 Maarte, dienstmeid. — 4 Ick scheyer uyt, ik zie er van af. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 23 Alphonsus. De rust Elisabeth is voor my niet gheschapen; Maar wel voor u, mijn Lief! mijn Ziele van mijn Ziel! Elisabeth. Alphonsus soo'cket niet voor groote dreutsheyt hiel,1 'k Sloot u 'tvenster voor't hooft, om my tot rust te vlyen. Heeft noch gheen endt (denk ick) u grove sotternyen? Hoe dickmaal heb ik u in errenst afgheseyt. Dat ick u niet begeer, noch sal in eeuwigheyt. Want my en komt als noch het Huwen niet gheleghen: Veel min ben ick tot u, in't minsten yet gheneghen, Daarom soo bidd'ick u, Alphonsus, Heer! dat ghy U Minne stelt op een, dies'liever is als my. Alphonsus. Alwaardighe Princes! wilt my (bid ick) toelaten. Dat ick een ooghenblick by u voor 'tlaatst' magh praten. Elisabeth. Ick praat met niemant niet, 'tis teghen mijn manier, Nu inde nare Nacht te spreken yemant hier.' Bedrieght u selven niet, door phrymstrijckende sinnen; Mijn onverkeerlijck hert en suldy nimmer winnen. Dus staackt dit loopen, en u moeyelijck gheschrJjf,* Soo ghy niet wilt dat ick u Vyandinne büjf. Vaart wel, en leeft met vreught, ick ga nu weer na binnen. Alphonsus. Hoe ghy my harder valt, hoe ick u meer beminne: Het gheen men suurlijck wint, wert hoogher bier gheacht. U strafheyt noch 'tgheval heeft op mijn Min gheen kracht. Dus sal ick eeuwighlijck u dienen ende eeren: En hoop dat door den Tijdt u sinnen sullen keeren. Nieuwen Haan, en Joffrouw Griet-smeers ugt. Isset nou al weer gien deegh? Wat isser inde weegh,3 Dat al dit malle vokk soo byster bril,, siet?4 Wel wat schortje, seck kack-neysters, of ist noch na jou wil,, niet? Een mensch magh met vreen hier niet iens gaan byde straat, Besonder as-men dus wat uytwendigh ghekliedt gaat5 Ick vrees een deghelijck pack aan mijn hjf te trecken, Om dat dese versoorde luy staagh mit-me gecken. Heb ick ien reys, gort wous! an mijn lijf iens wat moys. Vs. 370—402. — 1 Dreutsheyt, spijtigheid. — 2 Moeyelijck, lastig. — 3 Gien deegh, niet goed. — 4 Bril sien, opkijken. — 5 Uytwendigh. ongemeen. — 6 Gort wous, bastaardvloek. 24 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Sy rocpen't over de buurt; kijck dat 's op zijn parmafoys,1 Ay siet toch, Kyeren! Kyeren! jae wel, hoe souw jijt versieren?2 Hoe komt Nieuwen Haan an sulcke fyne verweende Klieren?3 Ja wel trouwen Buur-Wijf, wat dunckje, magh dat staan? Om God-wil, siet daar die straat-Joncker iens gaan. Of hy wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) die zijn is? Wat duysent Fransoysen weten de Luy wat dat mijn is? Ick borgh niemant wat ick heb, of wat ick hadt. Ick haalt en betaalt soo wel as de beste vande stadt. Wat Duyvel gaanse dan met my haar tong schrapen? O dit verkranckt ghespuys kan mijn naars wel begapen. Doch ick lijdt met ghedult, ick slacht de goe Jop: Maar dese labbekacken halen ellick-ien byde naars op; * 'tWaardeynen het gien eyndt, asse byde straat gaan slingheren,6 Waar datse my iens sien, sy wysen my na met vingheren; Koom ick iens op den Dam, daarmen om't moyste pronckt, Daar word'ick van de Vryers soo over-Zijts beionckt. Ho, seyt den ien, ick wedd' dat hy dat pack ghelient het. 'tis wel te sien, seyt d'aar, dat hy de Rederijekers te vrient,, het6 Sy kennen daar op ien onsch wel wieken watje waart bent. Of je rijck, of je arm, of je goet, of quaat van aart bent. Maar ick vraagh niet na-de Knechs die haar as Vrouwen eieren siet. Of sy wat quaken, het en raackt an mijn kouwe Klieren niet Ick ben van't Hof, blaas of, dat meughje allegaar weten.7 Griel Smeers. Ja, hy het al mee in ien Hoofsche strondt ghebeten. Wel Monckseur Nieuwen Haan macher niet ien woort of? Ni.-H. Staat wat uyt de weegh, ick ben een Kourtisaan vant Hof. Griet Smeers. Dat siemen an jouw öngnaartighe bennieren wel.8 Ho, 'tis te byster soo't Volk jouw nouw vieren sel. Gans lyden Nieuwen-Haan, wat's dit? Dus altemaal in't Gheel? Wat, dit en draaght niemant of hy is geck of eel., Hoe komt den Droes dus moy, dus reyn, dus net, dus tentigh? Vs. 403—434. — 1 Op zijn parmafoys, op zijn Fransch (par ma foi als Fransch stopwoord). — 2 Kyeren, kinderen; versieren, verzinnen. — 3 V e rweend, weelderig. — 4 Labbekack, kwaadspreekster; by de naars ophalen, doorhalen. — BWaardeynen, taxeeren. — 6 De Reder ij ckers, als bezitters van vreemde kostuums. — 'Blaas of, ruk in. — 8 Öngnaartighe bennieren, onhebbelijke manieren. — 9 Tentigh, in de puntjes. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 25 Isset Nieuwen-Haan? Neent: ja. hy istwerentigh. jemy jy bint toch nouw wel verguit; dit's toch te dubbel mdiert. Jy bint te vervaarlijck frey. ick word' op jouw verheft. Nu moetje ien nieuwe duyt hebben om appelen te koopen. Bylo siet wel voorje dat je niet gaat in't Water loopen. Jy dient het Hof, doeje? ja maar, wat datje seght. Jy büft so euvelijcken overdadighen moyen Knecht. N.-H Hoe ist hierGrietSmeers? Jy hoeft soo smeerigh niet te lacchen. Loopt met jouw duyten in ien pomp; of gheeftse diese pracchen. Siet dit onwetende panckt: Wat schortje, seck sticke vleys? Hebje mijn veuren esien, besietme van afteren oock ien reys. Waarom souw ick niet? Ick wüt draghen, spijt al die t Hef of liedt is. Wat roertet yemant van wat veruw dat mijn Wiedt is? Dit's te weersoordigh dat de Meysjes met mijn jocken, Die as de Gecken gaan ghekliedt in langhe rocken, Die anders niet en lijeken as omghekierde kloeken. Griet Smeers. Wel trouwen Vaar, hebb'ick hier soo veel an verbeurt. Datje jouw bier soo heftigh en wongderlijck om versteurt? Jy bint toch te haastigh op jouw paartje. Nieuwen-Haan hoe vaarje? seck, met jouw Vryster baartje / Hoe staje met meekaar ist HyHjck schier klaar? Nieuwen-Haan. Byloo'twasnoytsoona, 'tschortmaaran'twoortjeja. Jy hoeftet dus briet mit Baartje niet uyt te meten, Hoorje dat wel, seckt iens, ghy Muffrouw dunne ghedreten/ Ick heb van Baart en van jou de lieve Tijdt.4 Ick hoort wel Moer, dat jijt in ien angder praatje smijt: 1 Maar ick begeer jouw niet, noch gien vande klappeyen. Grief Smeers. Noch ick jouw oock niet, soo zijn wy goet te scheyen, Ist van sijn lieffelijcke leven daghen wel ehoort? Ja wel wasser ien Roch in Zee, hy quam my wel an boort. Wat of hem desen Geck wel magh duncken laten? Nieuwen-Haan. Al goelickjes Grietje, jy moet soo hoogh niet praten: Seker smalijck spreken is immer te groote schanckt, En al die kyvaegje spruyt altijt uyt onverstanckt. Vs 435-468. - 1 Indieft, mooi. - 2 Weersoordigh, ergerlijk. - » D rij ten, zijn gevoeg doen. - 4 Ik heb geen haast om B. en 1°«- - er iemand nog ergers was, zou ik dien ontmoeten, dus: dit is wel de ergste enz. - 26 RODDERICK ENDE ALPHOMSrrs Nouw. tempt jouw moedt, en deynckt iens op den Hemel,, maar.' GrietSmeers. Ja siet dese Jan droogh-kloot, hoe ist hier, seck femel-laar? Wilje al mee wat segghen van mijn kyven? Ghy leght altoos en kijft met die blaeuwe Wortel-wyven. Wat roertet jouw dras-broeck wat dat ick laat of doe? Ay lieve siet, is hier wel levendighe raadt toe? De schurfde: Schapen blaten miest: en die vol zijn van ghebreken. JJie sullen altijts t grootste quaat van ien angder spreken. Doch mit ien eerlijck khedt wert vaack ien snoo guyt bedeckt. Nieuwen-Haan. Grietje, jy moet sien teghen wie datje dat spreekt. GrietSmeers. Nieuwen-Haan,watshier?ickwÜjenietienmijtvresen! Binje ien Hoveling? jy meught daar toe blijt wesen. Die recht Edel is, die latet an zijn zeden sien: Niet as dese pronckers, die haar met weytse kleden kken. Seker veel Knechts zijn maar Mannen met de naam, Met de baart, en met noch wat; dat ick mij te noemen schaam, JJie «jrorten-teUers zijn argher as Vrouwen in't bedillen: Ick sie-er daar wel ienighe, as ickse noemen souw willen,2 Die t schortel-doeck soo wel souw passen om het lijf, Trots ienighe Wolle-nayster, of ienigh rijck Wijf. Nieuwen-Haan. En ick sie hier jouw, en sommighe wel soo kloeck an, JJat ghy Mannen sout wesen, hadt ghy maar de broeck an Nouw deghelijcke deegh. alle gecken laat varen: Wilje haast ande Vryer ? Griet. Niet seer ongaren: Maar tweyt te hart of te stil, Daar is niemant die mijn wil. Ick kan singhen noch segghen,3 Daarom moet ick allien legghen. Ick hebbet met mijn Bestemoer langh en briet overeleyt. Hoor hier, ick gheefje te raen wat dat syer van seyt. Wel lieve Kijndt (seydse) ghy hebt immers gien klaghen; Kon jijt versinnen Moer, jy hebt nouw de beste daghen, Kxijghje ien droncken-snuyt, of ien quaat-hoofdigh Man, Mijn salighe schaap! wat raadt ging jou dan an? Och! 't is onghebonden best, jy hebt nu ien vry leven: Vs. 469-503 'Moedt, boosheid.- * Daar, t.w. onder het publiek. - » Singhen noch segghen, t.w. wat mijn verlangen is. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 27 Neem jy ien Man kijndt, jy moet jouw vryheyt overgheven. Maar mijn Bestemoer die deynckt niet dat mijn jonghe jeught verdort: En ast oock alle seyt is, sy weet niet waart my schort. Sommighe luy, en mennigh knecht hebben myn wel begeert, Maar ick hebbet om mijn jonckheyt altijt gherefaseert: Maar datter nu ien fijn ghesel iens hertelijck my minden, Ick souw mijn seker wel in alles laten vinden: Maar ick moet mijn beurt verwachten; ick slacht jouw. Hoe vaarje Nieuwen-Haan, wil jy niet ande Vrouw? Of hebje te veel keurs ? Waar leydt de schenningh ?1 Wangt jy gaat al mee voort as ien ay voor ien braspenningh.2 Ick hoor Veughel datje al wat garen febt,3 En datje sulcken quaan dronckenschap hebt. Trouwen, wy weten niet, of je quaat bent of goedt: Hier komt niemant (as-je weet) die ons de boodtschap doet. Nieuwen-Haan. Komt hier niemant, en weet ghy nerghens van, Hoe duysent Suycker-erretten weet jijt dan Soo fijn naa't leven, en soo proper uyt te legghen? Kanje Kol-ryen? Of laatjet jouw van Waarsegsters segghen; * Ick gis jy hebt een diel Larysters staagh op jouw vloer,5 Dieje mit hongderden meught hebben an jouw snoer. Dat ik altemets iens drinck, dat wil ick niet versaken; Deynckt vry dattet de luy wel iens soo groot gaan maken, En dat ick somtijts soo wat vrevelighs doe, Daar ghevense my dickwils groote oorsaack toe. Maar sy swyghen wel hoe zijt ierst op haar hals halen: Sy verschoonen haar ghebreck met grove loghen-talen. Om dat ick quansuys laast jou Vryer ging drieghen fel, Dat betaalje mijn stil-swygend' mit jou heghen wel. Of mijn Toon, of mijn Duym was doodt, of sonder vermeughen, Souw daarom (dat vraagh ick) mijn hielle Lijf niet deughen? Of dat ien vruchtbaar Boom had eenen quaden tack, Waart niet scha datmen daarom de goe stamme brack? Stont yder in zijn kop in't openbaar gheschreven. Wat dat hy heeft ghedaan, en heymelijck bedreven. Vs. 504—538. — 1 Waar leydt de schenningh, waar hapert het aan? 2 Voortgaan, van de hand gaan; braspenningh, 6V4 cent- — 3 Febben, leppen. — 4 Kol-ryen. heksen. — 5 Laryster, kwebbelaarster. 28 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Wat soumen fieltery in sommighe sien staan ; Die nu daagh'lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaan. Rodderick «gt JJaar komt mijn Meesters Maat, ick moet nu op mijn dienst passen. Grief Smeers. Wel hadieu Nieuwen-Haan, ick ga stracks mijn vaten Kr- ti w 7 i • • i , wassen, (binnen) M.~Haan.Wel Grietje, loopje wegh? Hoort Grietje! Grietje! Griet! Cïheeftme doch ierst ien soen. D , o i . xr Griet. Wel an, of ick wil of niet! Kod. boo haast het Morghen-roodt het blaauw Gheberght beschijnt, Jan dat de Zilv re Dauw voor d'Goude Son verdwijnt: Ja dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden, Soo lust mijn jeughdigh hert sich buyten te vertreden. Alphons out biet hier, Alphonsus, die'ck ter Werelt meest begeer: Weest welghekomen Vrunt. Alphonsus. Mijn wel ghevonden Heer, Lrhy noemt my uwe Vrunt: Ick souw wel willen weten Wat Vrunt is, of waarom ghy Vrunt my hebt gheheten? Rodderick. Vrunt is een lieve Naam, een Mensche seer seltsaam. Een koffer der verborgen heymelijcke sorghen. Een toevlucht inder noot. Een trooster inde doodt. Een swaar ghevonden vryheyt. Een duur-ghekochte blyheyt. Een versekerde rust, van al ons liefd' en lust. Het woortje Vrent daalt van Verentschap en Bloet-maghen:1 En dat ick u soo noem, dat komt door wel-behaghen. Die ick van kintsheyt af ghehadt heb Vrunt an u: Maar ghy bedroeft my met soo dwars een Vraghe nu. Alphonsus. Den heelen Vrunt verdraaght verduldigh tot den endt, De onvolmaacktheyt die hy in zijn Vrunt bekendt, Ick soeck niet sonder reen u hert te ondertasten. Rodderick. Ghy hebt mijn trouw gheproeft in veel verscheyen lasten: Maar waar toe hebdy doch dees voor-reden bereyt? Alphonsus. Laas! om de sware druck die my op't herte leydt. Rodderick. U troost op my, myn Vrunt, soo't is in mijn vermeughen. Alphonsus. Ach! ghy kont my alleen verquicken en verheughen. Vs. 539-567. - ' Verentschap van enten. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 29 Rodderick. Soo ick u helpen kan, en ick u nu verlaat, Soo wensch ick dat mijn Eer verandert in een smaat. Spreeckt uyt u hert, en wilt my dóch niet langher terghen. Hoe meughdy my soo langh u swaricheyt verberghen? Nu seght wat ghy begeert, en brengtet anden dagh: Voorseker 'tis wel quaat dat men niet hooren magh. Alphonsus. Heer Rodd'rick ick twyfel door duystere voorstellingh. Of d'Hemel, of u jonst, is oorsprong van mijn quellingh. Het komt van een van beyd', nochtans gheloof ick niet Dat door u vruntschap my yets wat te kort gheschiet: Want die is veel te sterck, sy can soo haast niet sterven; Maar ick verhoop door haar u bystandt te verwerven. Welcx vertrouwen mijn heel ongbeveynsdelijck doet Heel openen den grondt van mijn bedroeft ghemoet. Troost mijn ghepijnde gheest. en hongherighe klachten, Die alleen haer ontset uyt u liefde verwachten. Barst wt den dooden slaap, daar ghy vaack-ooght in sluymt. En dudd'oorich vrunts-hulp verwaarloost en versuymt De felle pynen die dit krancke lichaam quetsen. (En slinden als 'tghewormt, die een koude Romp smetsen) Quam my door mijn ghesicht, dat te zeer heeft ghelet Op d'Aldeucht-rijcke Maacht, Joffrouw Elisabetl Daar sy met strenghen ernst soo seer hevich op vielen, En druckten met gheweldt haar beelt'nis in mijn ziele: Nochtans mijn jongher hert is hier niet in vernoeght; Maar wenschet met sijn helft in een te zijn ghevoeght, Trachtend' voor eeuwich lief, en voor mijn echte Vrouwe, Door de banden der Trouw haar wettelijck te houwen. Niet teghenstaand' ick weet, dat ghy haar oock bemindt. Doch soo seer niet als ick, die haar soo hebt ghesint, Dat ick, wast moghelijck, mijn leven haar souw gunnen, Dus sult ghy met ghemack haar lichter derven kunnen, Als ick: die haar soo min, dat höndert maal soo licht Souw vallen my mijn Doodt, als 'tverhes van haar ghesicht. Vs 568—601. — 1 My terghen, mijn geduld op de proef stellen. — * Vaack-ooght, bnvr. - 3 Dudd'oorich. suffig, doezelig. - Smetsen, verslinden. — 5 Ghesint hebben, zijn zinnen gezet hebben op. 30 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Behalven dat wert ghy met meerder soet verlanghen, Ghehoort, onthaalt, ghekust en gracelijck ontfanghen: Al welcke midd'len u in dese saacke dient, Tot die volcomen hulp van my u trouwe Vriendt. Dit soude my dan zijn wed'rom een nieuwe schuldt; Waar met ghy my an u alsoo verbinden sult, Dat de Tijdt, noch de Doodt, noch Helsche Raseryen,1 Dees bandt tot gheenen stont in stucken soude snyen: Maar weyghert ghy my u heel hulp-rijcke handt; Als ick verhope neen: Want ghy souwt als vyant Mijn seer hinderlijck zijn, so ghy my ginght beletten Ue runne van mijn Min, met den Drey-boom te setten 2 Inden wegh van't gheluck: souw ick door sulcken noot Niet vermoeden dat ghy my haat, en wenscht mijn doot? Want sonder die Joflrouw kan ick niet blyven leven: Daaromme wilt my Vrunt alsulcken bystandt gheven. Als ghy seer wel vermeught uyt ware vruntschaps teeckenen, Up dat ick u met recht mijn grootste Vrunt magh reeckenen. Rodderick. Ghy vreest Alphonse. dat ons vrundtschap sal breecken Vermits de Jonckvrouw, daar ghy my gaat van spreecken. btilt dit ydel ghelab, dat ghy dus schoon vermomt: Want door u nevel schalck, de Waarheyts Sonne komt. tjhy raadt my dat ick haar om uwentwil souw schuwen; O neen 1 de Jonckvrouw is my soo na als den uwen.3 Nadien ick haar soo seer, of meer als ghy verhief Int binnenst van mijn ziel voor mijn vercoren Lief. Alsoo dat ghy my haar niet en moocht ontnemen, Of ghy sult dit swack Rif van 'deven eerst vervremen. Waarkjck Alphonsus I van ons oude vruntschap, daar Van hebdy, soo ick sie, heel schaars de schaduw' maar- Want droeght ghy die oprecht, so ghyse pleecht te draghen, Uny souwt u beste doen om u Vrunt te behaghen: En mijn benyen niet die jonst die mijn ghebeurt, Daar ghy nu mijn gheluck en soete Minne steurt. Of soo ghy dit ghebreck op my souwt willen legghen, Als ick nu doe op u, daar op sal ick u zegghen: Een strijdtbaar Capiteyn, of een kloeck oorloghs hooft Vs. 602-637. - ' Raseryen, furiën.-* Runne, vrije loop.-3 Den uwen, t.w.wü. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 31 Gheschicdt veel meerder trots, datm'hem de Eere rooft Van hen verwonnen Heyr, daar hy van soeckt te brallen:1 By datmen dempt, of brack, zijn anslach of anvallen,2 Daar hy mismoedigh an vertwyfelt en wan-hoopt. Van gh'lijck soo duncket my, het met ons Minne loopt. Ghy kundt an't bly ghesicht, an die jonstighe wercken, An't heffelijck onthaal, seer lichtelijck bemercken. Dat sy my soo seer heft, als sy u vinnigh haat: Soo't blijckt an mijn Godin haar uyterlijck gelaat. Ghy siet dat sy my toont een heve begeerlijckheyt: En u op't alderschuwst een straffe afkeerhjékheyt. Soo dat ick schier gheloof dat ghy mijn luck benijdt, En volght haar hopeloos, alleen tot mijnder spijt: 'tWelck ick nochtans u Vruntschap niet vertrouwde, Door de hoop die ick op u heb, en salse houwden, Indien de Reden ghy laat uwen Leydsman zijn. Ghedachtigh weest ,de eer en trouw van u en mijn. Alphonsus. Neen, neen, Rodderick, die raat u al veel meer behoorden, Ghy sult mijn schenden niet met u schijn-schoone woorden: Maar nadien ghy u stelt soo dwars in mijn bystant, Of teghen mijn Fortuyn, verklaar ick u Vyandt: Ja voor den dootlijckste die ick hier heb op aarden. Ick acht ons Vruntschap nu voor nul en gheender waarden. Alph. binnen. Rodderick. Het is my wel te wil, opdat niemant verbeyt Vanden anderen meer eenighe beleeftheyt, Na dat u geemlijckheyt dus springt buyten de Reden: Of sonder aansien van ons ouwde Vruntlijckheden. Rodderick binnen. Eerste Chooren uyt. De Min maackt hier goe Vrienden quaat, Zy ontsteeckt het hert met nijdt en haat, En doet d'ouwe jonst bedelven. Hoe zeer datmen zijn Vrunt bemindt, Gheen grooter Liefd' men nieuwers vint Als d'eyghen-liefde van zijn selven. Vs. 638—670. — 1 Van hen, lees van een of versta van een van hen. 2 By, vergeleken bij. 32 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. De kijf-lust die was noyt soo vreemt,' Dat sy al d'eerste deught wegh neemt; Zy laat noch wel een sprockeltje. Hoewel door twist de Nijt insluypt; Al schoor-voetend' de Jonst in cruypt, En yewers soeckt een hockeltje. De rechte Liefd' is trouw van aardt, Oock voor gheen cleyn gherucht vervaart, Zy kreundt haar niet an't kyven; Haar Deuchd blinckt in stantvasticheyt, Zy leert soo d'oude spreeck-woord seyt: Ware Vrunden altijts Vrunden blyven. Rodderick wert nu wel onthaalt, Gegroet, begunst, en soet bestraalt, Van sijn Liefs lieve ooghen 1 De Reden kabelt, en die prijst2 Haar, dat sy hem die jonst bewijst, Die d'Eere veylich mach ghedooghen 1 Maar Alphons blijft bespot, belacht. Zeer smadelijck van haar veracht, Mach ter nauwer noot verwerven Van haar 'tghesicht: Ja dat so straf, Dat hy nu joockt en wenscht om 'tGraf Meer als duysent-maal voor sijn sterven, Soo wildtweyich is 'tAvontuur,3 Wervormt sich dickmaals in een uur, 'tVerhanselt haast ons wenschen. Het maackt den een beroydt en naackt, En d'ander heerlijck en volmaackt; Ja Schat-rijcke weer arme Menschen. Ghelijck de Zee sich vaack herschept. Wanneer 't hier vloeydt, en ginder ebt. Vs. 671—703. — ' Vreemt, ongemeen. — * Kabelen, wikken. — * Wildtweyich, wuft en grillig. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 33 Heeftmen van water koever.1 Doch die de Wereldt wel besiet, Sal haar bevinden anders niet Te wesen, dan een Zee-strant, ofte Oever. Een recht kloeck, verstandich Man Sal sich hier in spieg'len dan, Juyst na de maat hem draghen: Want wie hier sot 'tAarts goedt verkiest, Op 'tlest sijn Rust, sijn Hoop verliest, En wint een eeuwich droevich klaghen. Alphonsus is in grooter noodt, Verlanght en snackt vast nae de Doodt, Als Troosteloos en verlaten: Maar Rodderick is so verblijdt, Die wenscht nu om gheleghen tijdt Om met sijn soete Lief te moghen praten. Doch nu sy hem so vry beooght, En hy dus breedt haar deuchd verbooght,2 Begint het Volck te kallen: Die houdent oock voor heel ghewis Hoe datter eenighe Liefde is Tusschen dit jonghe paar ghevallen. Hy schrijft een brave Minne-brief3 An sijn ghewenste waarde Lief, Die een Minster is vant lesen: Hy krijcht een onbekende Knecht, Die scheen na een goet onderrecht4 Van haar Ouders ghestuurt te wesen. Vs. 706—733. 'Koever, overvloed. — 2Verbooghen, ophemelen. — •Bravei flinke, mooie. — 'Na een goet onderrecht, nadat hem alles goed ingeprent was. Rodderick. 3 TWEEDE DEEL. EERSTE HANDELINGHE. Pagie. a dat mijn Meester my kreegh gust'ren in zijn dienst, Bruyckt hy voor Bode my, midts ick ben onghesienst En onkundigh in 't Hof, laat hy t'huys al d'anderen,1 Om niet te zijn bewust by gheen der ommestanderen.2 Hy heeft my op dees uur belast den Brief, nu dien Te gheven daar ick hem met soude kouten sien: En 'tis nu rechts den tiit, ick maah hem voorts aaan halen. Siet hier sijn wijdt ontspreyt de rijcke Konings salen. Edele jonghe Maaght, ick wensch u goeden dagh, Met sampt soo veel vreughd alsm'yemant wenschen magh. Ghelieft u desen Brief t'ontfaan en op te breken ? Aanhoort den inhout self van haar stil-swygend' spreken. Elisabeth leest den Brief binnens mondts. Elisabeth. Soo onschuldigh is het pappier van laster grof, Als het onwaardigh is van alle kunst en stof;3 Om dattet werckeloos gheheel is sonder leven: Maar schande hoort hem, die't soo stout'lijck heeft gheschreven. Ick oordeel dit pappier te werden nu verbrandt, Vermits het draaght op hem, 'tgheen teghen mijn verstandt, Seer lastigh valt mijn Gheest, en kneust my mijn ghedachten. Maar als ick mijn bedenck, 'kheb onrecht in mijn klachten 1 'tPappier is buyten schuldt, 'tpast al op hem verhaalt, Die met zijn swarte inct zijn quade wil af-maalt. Dus wert mijn eerste waan voor snoot en valsch bevonden. Achl ick bevind' my nu an dit pappier verbonden, Mits dat het mijn vermaant te houden naarstigh wacht, Voor d'Vyandt van het gheen ick meest op aarden acht: Ja meer als 'tleven self, of groote Koningrijcken. Te slecht is 'sWerelts stof by d'eer te verghelijcken: Maar ick ghetroostet my, ghelijck de vaste rotsen, Die de buld'rende Zee met stormen schijnt te trotsen. Vs. 734—763. 1 Onkundigh, onbekend. —■ a Bewust, bekend. — 3 Onwaardigh, zonder verdienste; stof, stoffeering. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 35 Of hyse woest an-tast, becinghelt en besluyt, Hy stoot, en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe stuyt, En vliedt vast o ver-hoop, als moeloos en ver slaghen; Soo dat de baren bang, haar selven vluchtigh jaghen. Maar de moedighe Rots die staat al even kuyn,1 En kranst in spijt van hem zijn onwinlijcke kruyn. Alsoo verhoop ick mee, dat 'theftigh grof verbolghen Versoecken, eynden sal tot schade die mijn volghen. Haar boosheyt wensch ick oock een ongheluckigh endt, Op dat mijn reynheyt niet van haar en wert gheschendt. Rodderick troost haar. Mevrouwe, soo my dunckt door u heusche manieren, Souden u niet misdoen de alder-wreetste Dieren, Als ghy maar 'tminste point van u beleeftheyt bruyckt; Of als ghy eens u vrund'lijck oogjens open luyckt: Want siet, daar schuylt een kracht in u over-schoon' Ziele, Die den Barbarste mensch zijn felheyt kan vernielen. Wie souw dan willen zijn over sich selfs soo wreedt,2 Dat hy met quade faam u soude doen dan leedt? Ick waan niemant: Maar 'tis de ghewoonte der Vrouwen, Van alle ding in't quaat te nemen; of te houwen Een ander als haar selfs, die doch soo vaardigh 'zijn, . Om de arme Jongmans te domp'len inde pijn; 't Sy dat ghy haar in Liefd' door u ghesicht doet branden; Of maackt haar soete hoop door Hoverdy ter schanden. Aangaande van my, ick ben de Maaghden zoo ghetrouw, Dac ick hem strenghelijck in Indygie volghen souw, Om hem te dooden die haar eere wouw vermind'ren; Al waar't oock met mijn doodt, als ick't maar moght verhind'ren, En schuymen de Werelt van dat schadelijcke drift,3 En Vyanden des Deughds, met ghewelt, of met gift. In welcke saack met my all' eerelijcke Mannen Souden handthaven, om 'tquaat van d'aarde te bannen,4 Nochtans, mijn Joffrouw! soo u yets is gheschiet, Sonder Reden of Recht, of der Nature, siet Vs. 764- 797. 1 Kuyn, koen, kloek. — zelf uit. — 3 D r i f t, drijvend vuil. — houden. 2 Over sich selfs, boven zich4 Handthaven, er de hand aan 36 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. My u Rodderick hier, bereydt tot uwen dienste. Al ben ick bekent (ick kent) van d'Ridders d'onghesienste,1 Om u te wreken van u onghelijck of scha, Ick soude daarom niet u wrake laten na; Al wasset oock met groot perijckel van mijn leven: Ja teghen mijn selfs, soo ick yet hadd' bedreven. Daar door u vreughd' of eer souw zijn ghenomen af, Ick achten waardigh my de alderswaarste straf. Daarom ghebiedt, mijn Vrouw 1 ick sal 'tghebodt vervullen: Soo dat de werken oock de woorden g'lijcken sullen. Elisabeth. Heer Ridder 'k weet u danck van 'tgheen ghy my aanbiedt; Maar de gheleghentheyt vereyscht dit nu noch niet. Doch Pagie ghy sult uwen Meester antwoordt draghen, Dat ick met Reden my seer over hem beklaghe. , , Pagie binnen. Gordunen toe. Elisabeth uyt " " Ick kon niet haast ghenoegh gheraken uyt de saai; Hier is bequaamheyt nu, dat ick mijn scha verhaal.3 Verraderlijcke hertl hoe kunt ghy u soo sluyten? Ghy zijt van binnen niet, als ghy u veynst van buyten. Ach Rodd'rickl alsoo haast ick 'tsoet bedroghje las, Doen wist ick selver niet, waar, wiens, of hoe ick was. Door menighten te saam der snelle verand'ringhen, Quam mijn goe-gunst met schaamt, root-bloossent boven dringhen. Maar heyl ick moest met schreumt ghelaten mijn an schijn, Als of ick op mijn Lief scheen seer versteurt te zijn, 'tWelck hem villicht bedroeft, of op my doet verbitt'ren. Lief ick deed om best, uyt vreese der omsitt'ren, Die met afgunste groot verarg'ren in u vreught. Daar't schiedt om beters wil, is 'tveynsen oock een deught. Volmaackte Jongheling, ich min u, laas! met vresen. Ick acht mijn selven u niet waardigh schier te wesen. Ghy zijt certeyn het Wit daar mijn ghedacht op stert: Ghy hebt de Plate; maar ick 'tdrucksel in mijn hert. Daar mijn ghedachten al oocmoedigh voor u knielen; Vs. 798'—830. 1 Bekent of ick kent, moet misschien geschrapt worden; onghesienste, die de minste aanspraken heeft. — 'Verhaal, inhaal, goedmaak. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 37 Die staagh met eerbaarheyt om u te dienen krielen. Waar is den waarden Brief, daar 't hert niet van wil weten: Of schijnt door blijdschap haar te hebben heel vergheten? Roddericks Brief aan Elisabeth. (Sy leest den Brief overlapt.) Voochdesse van mijn siel! Regente van mijn leven, Soo haast de Hemel my die kennis heeft gegheven, Van u verheven deucht, en blonde schoonheyt braaf; Soo haast wiert ick terstondt dyn overgheven slaaf, Die sich dienst-tuchtigh laagh met ootmoet heeft gheboghen Onder u lief ghebiedt, en wonderbaar vermoghen. Want Rodd'rick die wel eer dwangh d'ys're Mannen stout, Werdt Lief! door u ghesicht verheert en gants vervrouwt; Den Rodd'rick I die wel eer int blancke stale wapen Onder die blauwe Lucht op d'Aarde plach te slapen, Wiens moedigh herte kloeck de onrust schatten licht, Kan nu niet wederstaan een vriendelijck ghesicht, Dat uyt u oochjes klaar soo lieffelijck komt stralen, En mijn verwonnen siel komt uyt myn lichaem halen. Ick leef, en ick leef niet, wanneer ick by u ben. Doch sonder u ghesicht, ick gheensins leven ken. Lieve Elysabetl Goddinne van mijn herte! Myn oorsproncvan mynvreucht; myn oorsaacvan myn smerte! Ach Hemel-waarde Vrouw! het dunckt myn duysent Jaar Gheleden, dat ick laetst by u, myn leven! waar, Herts alder-liefste Lief, gaat ghy myn meer afsluyten Van u Godd'lijck aenschijn, myn doot sal daar uyt spruyten: Want siet nu al bereets, de Gheest myn al begheeft, Die nu niet meer in myn, maar in u ziele leeft. Don Rodrigo de Madrid. Gheluckigh is de handt die u soo konstigh schreef. Doorluchtigh is 'tverstandt die u soo sin-rijck dreef. 'tis waar) ick kus den Brief, verwildert seer van sinne, Om datse komt van hem, die ick hier meest beminne. Nieuw. H. Ick wensch u goeden dag mijn Vrouw', weest seer ghegroet. Siet tot myn groot gheluck komt ghy my hier te moet. Den wegh ghy my verkort, en last van desen Brieve: Daar u bescheydenheyt t'antwoorden op ghelieve.1 Vs. 831 —865. 1 Bescheydenheyt, oordeelkundigheid. 38 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Alphonsus Brief aan Elisabeth. Tis mijn van herten leet dat dit Pappier of Brief, De naam van moeyelijck sal kryghen van mijn Lief. Al is sy (ick bekent) met kleyn verstant gheschreven, Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven, Mijn daghelijksche pijn en leyde droefheyt groot, Die sonder sterven staagh mijn jongher hertje doot. Mijn ziel die wenscht veel meer myn liefde te doen kennen Met levendighe stem, als met een doode penne: Maar ghelijck de Schippers door berningh ende noot, Verlaten 'tgroote Schip, en springhen inde boot, En roeyen door de Zee, het welck sy niet doen souwen, Indien sy hadden moet het zelve te behouwen: Dan siende dat de kans soo krap staat en so pal, Soo bruycken sy de Bock en peuren nae de wal.' Al even eens moet ick mijn lyden en mijn treuren U klaghen by gheschrift, nu my niet mach ghebeuren Te uytten met de mondt, moet ick't met Letters hier Mijn heymelicke pijn afschilderen op 'tPampier; Dat u, meen ick, wel naackt en klaarlick sal bedieden Dat al de martelry die yemandt mach gheschieden, Hoe wreedt en streng 'toock is, dat souw noch wesen soet, By't wreede lyden dat ghy my ghewoonhjck doet Maar denckt Mevrouw, hoewel de felle helsche Goden, In alle wreedtheyt zijn doorwieckt en opghesoden, Nochtans ontfanghen sy der menschen Offer wel, Om te versachten haar grousame strafheyt fel. Wilt u doch niet by haar in stuursheyt verghelijcken; Maar laat u Maaghd'lijck hert en medelyden blijeken: ; Ontfangt ten minsten dan mijn suyver Minne-bloedt, Dat nu door teering doch in my verdrooghen moet, Soo ghy my langher houdt in dese swaar ellenden. 'tis den Verwinner eer dat haastigh hy gaat enden. Het leven van zijn slaaf; of dat hy stracks hem vrijt,2 Dan hy hem pijnt seer streng met slaverny altijdt. Neemt dan van mijn doch wegh, dat bidd' ick u van herten', Mijn onlydelijck wee, vol pynelijcke smerten. Vs. 866—901. 1 Bock, soort van boot. — 2 Stracks, terstond. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 39 Wilt my nu door de Doodt toe-laten dat ick sterf; Of gunt my dat ick nu van u het gheen verwerf, Dat voetsel dat mijn ziel in 't leven kan behouwen. *. 'tis waar dat ick't gheniet, maar met de meeste rouwen. Troost my troostloose mensch, die u met druck dit schrijf, Die u was, nu noch is, en nu, ja eeuwigh bhjf, U onveranderlijcken, maar ongeluckigen, Dienaar en ghetrouwen Slave Alphonsus de Tolledo Sy heeft den Brief ghelesen. Elisabeth. Hoe komt u Meester zoo heel overgheven stout, Dat hij dus woelt vergheefs en niet zijn rust en hout? Daar hij wel weet dat ick my soo gansch veronwaardigh.' Te lesen zijn gheschrift, vermetel en hovaardigh. Seght hem 'tis vruchteloos dat hy my meerder schrijft, En breeckt zijn hooft om niet, en dus zijn tijdt verdrijft. Gheen antwoort of gheen troost en sal hem meer ghebeuren, Als dat ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren. {Scheurt den Brief.) Gaat hem bootschappen dit, en maackt u spoedig voort. Nieuw. H. Dat's voor Alphonse, ach 1 een al te droef antwoort. {bomen.) Elisabeth. Den Sot soeckt soo verdwaast mijn stille rust te steelen. Achl mijn ghemoetje teer kan gheen versteurnis velen. Besadight u mijn hert, en by u selven denckt Eens op de lieve gift, die u u Rodd'rick schenckt Komt hier mijn Brief; siet hier is die my sal verlichten. Y! wat een vasten handt: hoe treflijck is zijn dichten: Daar hy als levendigh (door kunst) de Min in grift. Ach! saligh, heerlijck; ach! ach! seer gheseghent schrift. Ach Rodd'rick! ghy wert my langs hoe anghenamer. Ter Werelt geen soo schoon, gheen hever. noch bequamer.2 Ferdinandus den Spaenschen Koning. Ghy Helden hoogh van moedt! Ick heb van daagh vernomen Van mijn ghetrouwe Spien een onverwachte Maar, Daar ick my grootelijcks met reden in beswaar, V». 902—930. 1 Veronwaardighen, ergeren. — 2 Bequaam, welgevallig. 40 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Vermits de Mooren swart ons schielijck overcomen.' Wel wat anghstvalligheyt doet mijn kleynhartigh schromen? Van waar komt my die schrick? Al waar de Tydingh waar, So moet ick soecken raadt en middel om 'tghevaar Te breecken of t'ontgaan na 'tvoorbeeldt van de Vromen. Wat suffery is dit? Wel waar is mijn verstandt, En de grootmoedicheyt die'ck voormaals in my vant? Daar ick wel eer meed' droegh mijn swaarste onghelocken? Die zijn (God betert) nu in dit voorval vertrocken. Dies staat in twijffel laas! de zeeckerheydt mijns staats Door manghel vande Tijd en kleynheyd mijns beraats, Want mijn Tijdt is te kort, om langh hier op te raden, De noot die is seer groot daar ick my nu in sie, Sy wil niet dat ick nu tot ander toevlucht vlie, Als tot u vromicheydt en Mannelijcke daden. Mijn meeste Krijghslien zijn ghesonden in Granaden, And'ren in Arragon, in nieu Spangen, en die Zijn my te veer van honck, dat ickse op ontbie. Dus ben ick nu met recht in dese saack beladen.2 Wat sal ick dan bestaan in dit ghevaarlijck stuck? Sal ick een Velt-slagh slaan op 'tweyffelend' gheluck? Dat schijnt my ongheraan. Wat sal ick dan beginnen? Wechvluchten van den strijdt of nemen aan het juck Vanden Maraan? O neen! 'tis best dat ickse druck,3 En valle op het lijf met hope van verwinnen. Moedighe Mannen hoort! hoort helden van mijn bloedt, Treckt sonder Trommel-slagh met opgherolden Vanen, In aller stilten heen: Op dat de Indianen Niet eens en riecken dat ghy haar komt te ghemoet: Maar blijft in ordeningh te Paarde en te voet En leghert u aldaar, daar ghy u best sult wanen In u voordeel te zijn: Op dat ghy de Maranen De grootste schade en de meeste af-breuck doet. Een yder ruste sich soo wel van Moedt als Wapen, Om keeren het gheweldt, tot ons verderf gheschapen, Den woesten springh-tocht van den wereloosen swart.* Vs. 931—966. 1 Overcomen, op ons afkomen. — 2 Beladen, bezorgd. * Druck en, in het nauw brengen. — 4 Wereloos, lees: weseloos? d.i. toomeloos. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Yg'lijck begheve sick om Eere te betrachten, Tot voorstant van ons Landt, weet ick gheen grooter krachten, Als Eendracht, goedt beleydt, en een kloeckmoedigh hart. Dees dinghen zijn u meest en op het hooghsj van nooden In dese snelle slagh. Gaat aan ghy vrome Lien. God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien, Die laat u te ghelijck haar hoop en leven dooden. Tweede Choren uyt. 'tGheluck dat staat seer selden stil, 'tWeet selven niet hoe dattet wil, 'tLeyt de Princen laghen. Of dien die hem te hoogh verheft, Wert veel-tijts onversiens ghetreft, En met Armoede swaar gheslaghen. Maar die 'tgheluck recht wel bekijckt, Die siet dat het een mensch ghelijckt, • Met vleughelen gantsch wispelturigh. Vermits dunckt my, doch na mijn waan, Dat selden hier de Mensch blijft staan In eenen selfden standt vast ghedurigh. De Maar die schrickt het groote Hof, Mits dat de swerte Mooren grof Ghevallen zijn in 's Konincx eyghen Landen; En plunderen woest daar Land en Luyd'; Ja taacken dat voor Vrye-buyt1 Met over-moetwillighe handen. Soo grijpt een yeder oock om best En sleept heel gretigh in sijn Nest 'tHoy van des Wereldts Waghen: Maar siet de Dood in korte Tijdt Den Mensch verrompelt en benijdt. Hem d'aartsche goederen me te draghen. 41 Vs. 967—997. 1 Taacken, nemen. 42 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Den Adel wapend' sich verbaast. De freyste Ridders vollighen haast Den Vyant wacker op sijn hielen; Die werdt soo onverwacht beclipt,1 Zo datter nauwèlijcks een ontslipt Die sy niet moorden en vernielen. Alphonso door sijn wanhoop groot, Veracht, noch gheensins schuwt de doot, Soeckt moedich Ridderlijck te sterven; Maar Rodderick die vecht veel meer Om sijn Liefs gunst, om prijs en eer Hoochloffelijck te verwerven. Rodderick in dees Tocht bespringht Een Moorsche Capiteyn, en dwinght, Verbeert hem flux te gheven ghevanghenl2 Doch twee Spaansche Edel-lien, Int vlacke Velt met fortse dien,3 Met onrecht hem uyt de handen wranghen. Met groot gheluck vergingh den slagh, Soo dat het Landt vol Mooren lagh, 'tWelck zeghen groot voor haar bediede! Roderick na 'teynd' vande strijt Met haat beswanghert door de spijt, Verklaaght sich staach over d'Edellieden, Vs. 998-1021. 1 Becllppen, verrassen. 3 Fortse, geweld. 2 Verheert, overmand. — DERDE DEEL. Coningh. Gordtmen open. inck sy de groote Godt des hooghen Hemels Heyligh, Die my noch heeft ghespaart tot dees ghewenschten dagh, Waar in dat ick u sie als Meesters vanden slagh, tLandt in sijn oude staat, in rust en vrede veyligh. Naast Godt weet ick u danck, mijn Princen en mijn Rijld'ren, Die u soo mann'lijck hebt in dees Heyr-vaart ghehadt, Dat waar den swarten Moor maar hoort vertellen dat, Sal hy verschrickt beancxst van vreese voor u ddd'ren. Gheen óudtheydt vande Tijdt sal uwe eer verduyst'ren, Dies voor u trouwe dienst so schenck ick u den buyt. Voorts gheef ick u verlof, haar gantsch te schudden uyt, En 'tLegher na u sin der Mooren te bepluyst'ren.' Maar ick ghebiedt u dat ghy d'ameloose doppen,2 Of koude leden der Barbarsche Roovers schalck, (Op dat de vuyle stanck den Hemel niet beswalck) Te werpen in een put en met aarde bestoppen. Den Krijghs-raadt ick beveel dat sy met voorsicht letten Dat het gheheele Landt met Krijghslien zy versorght, En al 't Wapen-ghetuygh te sam'len inde Borght: Om soo in tijdt van noot een ander te ontsetten. Ick uwen Koningh sal in plaats van Scepter draghen Grootmoedigh, inde handt een glad scherp-snyend' Swaart, Het welck met ontsach dreyght, en schichtigh maackt vervaart, Den vyant die uyt vrees ontglyen sijn aanslaghen. Want daarment blancke Staal bemetselt inde schede. Daar vriestet door den Tijdt vast in den dicken roest: Door achteloos versuym werdt vaak het Landt verwoest. d'Oeffeningh des gheweers is noodichst in de Vrede. 'kWil datmen sal te nacht 'tghedenck-vuyr vreuchdich branden: De Gheschicht-schryvers laat dit melden int Tijdt-boeck; Op dat de Rymers braef door vaarsen soet en kloeck Roepen ons vreught, ons eer, den Swart tot spijt en schanden. Ick gheef een yder vry 't ghebruyck van blye weelden: Vs. 1022—1054. 1 Legher, kamp: bepluysteren, plunderen. — 2 Dop, „stoffelijk omhulsel." 44 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Laat doch de Bootslien rat maken 'tvuyr-werck, en licht, Die door Poeder en Kunst verwond ren het ghesicht: Die wil, die mach den Tocht, uyt lust, tot vreucht af-beelden. Wel Roderickl hoe dus afkeerigh en weersoordigh?' Dits teghen u ghewoont, dat ghy in blijdtschap treurt, Ons toonend' een ghelaat balsturigh en versteurt, Waar door dat ghy ontstelt den Koningh teghenwoordigh.2 Wat is u? Wat let u ? Siet ick begheert te weten; Komt uyt den duyster voort, moedighe Jonghelingh! Wat leyt u dus op 'thert? Flucx seght my om wat dingh Hebt ghy u selfs en mijn Grootachtbaarheyt vergheten? Rodderick. Groot-moghend' Koningh wilt my wat ghehoors toelaten, Neyght uwe ooren na mijn bittere droef anklaght! Ghebiedt een stil-stant nu, op dat door tusschen-praten, My niet verbystert wert 'tbesluyt van mijn ghedacht.3 honing. Spreeckt op helder en vry, niemand sal hier eens kicken, Want mijn Wijnbraauwen straf haar stellen wreet en fel; Soo trilt de gulde Saai: mijn Ghesin swichten snel4 Door fronslen van mijn vel, of door een simpel knicken. Rodd. Ghy weet Heer Koningh wel, dat hier korts quam 'tgherucht Die een te leyde Maar verkunden aan ons allen; Hoe der Maranen hoop ghespronghen was ter vlucht, In "s Majesteyts ghebiedt; diet met gheweldt bestallen.5 Dies wy na u bevel zijn wacker uyt ghevallen, En volghden metter ijl den Vyandt in syn spoor: Wy saghen van 'tGheberght het blaack'ren inde Dallen, Doort 'tbrant-stichten om roof der diefachtighe Moor! Doen runden wy om 'tsnelst, om dit te comen voor, Wt rechten yver tot het Vaderlants beschutten, Wy pareten so den Swart dat hy de vlucht verkoor, Verliet verbaast den buyt en 'tbanghe lijf in dutten.6 Terwijl men plunderde de rijck-gheroofde hutten, Gheschacht dat ick tot winst een Capiteyn bequam, Vs. 1055-1087. ' Weersoordigh, ontstemd. - * Ontstellen, hinderen, ergeren; teghenwoordigh aanwezig. - 3'tBesluyt, het samenvatten. Ghesin, hofhouding. - 5 Bestallen, bestalen - Verbaast, verschriktin dutten, in zijn versuffing. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 45 Die mijn gantsch sonder recht, door een sterck onderstutten1 Dees Almyn en Haalnaa bats uyt de handen nam.3 Ist sonder reden dan dat ick my nu vergram Over den trotsche smaat die my int Velt gheschieden? Als ik daar maar an denck, ick spouwe Vuyr en Vlam; Ick vloecke duysentmaal dese vervloeckte Lieden. Ick barste nu van spijt, dat ick hier moet bespieden Der gheender, die mijn winst, als oock mijn eer ontdraaght: Wreeckt toch mijn onghelijck; Heer Coninck! wilt ghebieden ihnli Dat symy lev'ren 'tgheen my t'onrecht is ontjaaght. Of ick versoecke nu, soo%uwe hoocheyt haaght, In open kamp-slagh hier, haar beyden te bevechten. Om de smadighe trots, die ick u heb gheklaaght, Vertrouwende dat Godt my na mijn recht sal rechten. Koning. Bedaart Heer Rodderick u seer versteurde zinnen, De dolheyt des gramschaps teughelt door redens kracht: Gheen hooghmoet is so groot, of 'tPrins'lijck hoogh-ghedacht, Ghewapent met ghedult, kant door den Tijt verwinnen. Lijdtsaamheyt. goet beraad, zijn twee heerlijcke punten: Maar die sich selfs verwint gheniet de vrucht met vreught: Daarom eel Jonghelingh, treckt an de witte Deught, Soo sult ghy in mijn Hof met eeren klaar uytmunten. Ick sie dat ghy den hoon gheensins en kondt vergheten. En dat ghy dorstigh janckt nae een bloedighe wraackl Wel schuyft en packt op my den last van dese zaack, Die'k met de El vant Recht, Rechtvaardelijck sal meten. Want desen gulden Troon, en wel ghecierde Setel, Mijn Scepter met mijn Kroon, voorts dit ontsichlijck staal, Dees dinghen wysen my juyst na de Waarheyts schaal, Die wiekt het vonnis recht, niet gunstigh noch vermetel.3 Eer dat ick hier dan vel mijn Koninghlijcken oordeel, Besweer ick dy Almijn mitsgaders u Haalnaa Dat ghy verricht u saack, en worstelt wt u scha,4 Vertaalt hier al het gundt ghy acht te zijn u voordeel. Gheen blinde Liefd' en sal besoedelend' bedampen Mijn suyver Koninghs hert in dit besorgh'üjck stuck, Vs. 1088—1123.1 Onderstutten, elkaar bijstaan. — 'Bats, brutaal.—'Gunstigh, volgens gunst; vermetel, eigendunkelijk. — 4 Worste 11 uyt, u ontworstelt aan. 46 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Daarom spreeckt, hebdy recht: Maar wantroudy 'tgheluck, Soo gheeft hem knap sijn eysch, of anders ghy moet kampen. Almijn. Mijn Heer en belght u niet, ghy doemt ons sonder reden, Onder verbet'ringh van uwe hoogheydt; want, Siet dees Schalckes bedrogh begoochelt u verstant, Daar door wijckt ghy verkeert van u ghewone zeden.' Den roof daar wy met niit soo mannelijck om streden In het bebloede Velt, of glibber-gladde Landt! Ind'hitte van't ghevecht met een weer-bare handt, Souwt ghy die, wat is dit, met rab'len kryghen heden?2 Ghy Benghel die den buyt bevreest u liet ontjaghen, Door dien u bloode rugh soo seer vreest voor de slaghen, Dat ghy grob'ligh bequijlt, met schuymbecken en severen,3 Hier komt met kints ghegrey dus swarelijck beklaghen: Wel hebt ghy nu de lust om het ghevecht te waghen? Soo gheeft stracks hier den pandt, ick sal de myne leveren! Haalna. Hoe langhe sullen wy hier om een dinghen stryen?4 Hoe langhe sullen wy noch dulden dit gherel? Hoe langh sal ick dan sien dat groote kinderspel? Is al de Manheyt nu verruylt in sotternyen? Hoe langhe sal Haalnaa sijn verwaande dwaasheyt lyen, /) En trotsen van sijn mondt vol bitt're woorden fel? v t De Reden die ghebiedt dat ick of mijn Ghesel Hem van dit wrevel moet wat strengher gaan kastyen. Hoe ist Rod'rick, begint u weelich vleys te jeucken? Ick salt om uwent wil wel wat ghedweeghsaam beucken, Hoe raasdy dus verdoort over 'tghedaan onrecht? Ghy daaght ons stedes uyt met sware laster-spreucken, Fluck leght u pant by 'tons, op dat dan die mis-breucken Verklaart werden in't licht door 'tluck of het ghevecht. Rodd- Droom ick? raas ick? leef ick? Wat schijn ick hier te hooren? Wat bits ghetuymel snoot werdt hier Godloos gherelt?* Ick sie 't met klaar ghesicht, ick hoort met open ooren, Datmen alleen niet my, maar oock den Coningh schelt. Dit schandelijck verwijt belemmert en ontstelt6 Vs4 112^r:115,8- ' Verkcert, ten onrechte. - 'Met rab'len, met praatjes.l ,,flh' Viezi9' ~~ 4 D'nfl hen, geding. - * Ghetuymel, gezwets.- Untstellen, in de war brengen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 47 Mijn korselighc kop: En knelt mijn hert door't wroeghen, Soo roep ick nu te recht, my schiedt kracht en gheweldt Van haar die my mijn winst verovert forts ontjoeghen. Die byden overlast noch bitter smaden voeghen: Daer neffens werdt hier by verbooght en groots beschempt1 Mijn ancxstighe vlught, en hoe dapper sy my sloeghen. Tis vreemt dat mijn gheduldt soo langh verdragh noch nemt. Dat het den Lasteraars niet verdelght en verdempt, Verplettert en vertreet, en niet in stucken mortelt! Doch 'sConincx strack ontsagh 'tghemoet alsoo betemt Dat nu mijn gramschap heet niet na sijn lust uytbortelt; Maar ghy Almijn wat staat ghy dus en knarst of portelt, En preutelt binnens monts daar ghy den haat verbloemt, Die in u schelms-hert soo grondigh is verwortelt, Dat ghy my voor den Raat dus stout een Benghel noemt? Ghy dringht den Koningh op dat hy u t onrecht doemt, Daar ghy valsch'lijck aan lieght, des beroep ick u beyde, Ghy Platters, die dus wilt groothertigh snorckt en roemt, Daar is mijn Hantschoe, siet, dat ons 'tgheluck voort scheyde. Koning. Houwt op ghy Ridders houwt, ten voeght u niet ghy Helden Te twisten in mijn Hof voor den Heylighen Raat, Ten past den Adel niet te wreecken dus den smaat, Laat den verslapten Man of swacke vrouwen 'tschelden. Ick siet, u Lichaam schudd'; u kloecke beenen trillen; U stoute Borst die slaat; U Bloedt verhuyst en krimpt;5 De krachten van u hert ten Ladder toornigh dimt, In't verhemelt van't oogh, daar sy wtbarsten willen.8 Doch 'tis een Edel-man verdert met Koninghs gaven, Die nijdt en spijt verwerpt, of berght op 'talderheust, Met bespreek, soo de Eer niet werdt ghequetst, ghekneust, Die dan met wijsheydt gaat sijn gramschap diep begraven. Dewijl ghy niet en keunt dees rasery verberghen, Alst blijekt, vermits dat ghy den ander scheld en vloeckt, Soo gheef ick u verlof van 'tgheen dat ghy versoeckt. Vs. 1159—1192. 1 Verbooghen, roemen op. — 2 Portelen, pruttelen. — 'Platter, sluwe schelm. — 4 Scheyde, t.w. door een beslissing. — Verhuyst, verschiet, stijgt naar 't hoofd. - « Verhemelt van t oogh, het hoogste punt: het oog. 48 RODDERICK.ENDE ALPHONSUS. Op dat het Recht en Strijdt eyndight dit spytigh terghen. Den Tournoy sult ghy doen met groote langhe Swaarden. Hier int beschreven perck, ghy Lien onder u tween. U Rodd'rick laet ick toe, tot hulp te kiesen een; Of soo't u lust ghy meught de strijdt alleen anvaarden. Maar ick wilt dat ghy lien hier sult verschynen morghen, Te weten ghy Haalna. Daar neffens ghy Almijn, En ghy Heer Rodderick sult passen hier te zijn, Ghy meught u alle drie met puyckwapens versorghen. Gordynen toe. Elisabeth. O lichten brandt van Minne! Die met u vlam soo weerlicht blick'rend flonckert In mijn verliefde zinnen, Daar u de schaamt met groot gheweldt verdonckert: U stralen heet zijn lief en leet, Heel grilligh, wanghelatigh:1 Ick wil u crachten nu strax in mijn gedachten Dompen statigh. Waaraan weerhaackt mijn willen? Hoe comt 'topset soo haast verydelt nietigh? Natuur, sus, wilt u stillen, Hoe raasdy dus onlustigh of verdrietigh? 'kHebt maar ghedocht, doch niet volbrocht, Stelt u mijn jeught te vreden, Nu, nu, wilt rusten en breydelt uwe lusten Door de Reden. Wat magh mijn dus vervoeren? Wat doet mijn vreught so schielijck diep bedelven, Dat ick met groot beroeren Dus loop, en pleyt, met mijmmeren in mijn selven? Maar holla, sacht, dat met de nacht Hem niemant en verduystert,2 Die al dit malen, dus treurigh hoort verhalen, My beluystert. Vs. 1193—1225. 1 Wanghelatigh, zich misdragende, bandeloos. — 1 Hem verduysteren, zich in het duister verbergen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 49 Mijn mondt die moet steedts booghen, Van u mijn Lief) mijn Ridder uyt-ghelesen! 'tHert kibbelt met mijn ooghen, Of yewers wel souw schoonder moghen wesen. Waar door ghy mijn gansch maackt te zijn Den al gheheelen uwen. Mijn ziel van weelden, die danst door het inbeelden Of vernuwen.' Laas! by mijn soete vreughden, Quelt my een ding te pynelijcke smertigh; Dat ghy by al u deughden Seer haastigh zijt oploopend', en groot-hertigh.2 Waar door ghy stout, te veel vertrout U eyghen selfs vermoghen. Door sulck vertrouwen, wertmen wel met rouwen Vaack bedroghen. Mijn herten-Prins verkooren, Ghy hasardeert u leven, en het myne: Want wert het uw' verloren, Ick sal van louter hertseer haast verdwyne.3 Ach! Rodderick, mijn tweede Ick! Mijn lust, mijn ziel, mijn leven! Kost ick beloopen u jonst, ick souse koopen4 En u gheven. Maar ach! wat maackt mijn Gheest Bekommert en bevreest? Wat doet mijn ziel met sorghen, Dus schroom en voor de Morghen? Wat rooft mijn sachte rust? Wat doet mijn soete lust. Wat magh mijn stilt versteuren? Wat dwingt my dus tot treuren? V*. 1226—1257. * Vernuwen, weder ophalen.— 2 Groot-hertigh, hooghartig. — 'Verdwyne, verkwijnen. — 4 Beloopen, verwerven. — De gcdachtengang van het volgende is niet duidelijk. Of is u hier: voor u? Rodderick. 50 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Wat doet my al de nacht, Door-brenghen in een klacht? Wat gaat my dus ontstellen? Wat neemt my dus te quellen? Wel wat is dese wat? Maar 'tis alleenlijck dat Rodd'rick heeft voor-ghenomen, Morghen in 'tVeldt te komen Met Haal-na, en Al-mijn, Die daar beroepen zijn, Om met elck-aar te stryen, Siet hier uyt wast mijn lyen. Dit maackt mijn hert dus bang; Ick vrees voor d'ondergang Van Rodd'rick, Prins mijns herten 1 Die haar tween groots uyt-tarten. Hy wil niet, maar hy magh, In die prijckeloose slagh,1 Een medehulper soecken, Welck opset ick vervloecke. Het Vollick twistigh praat In't Hof, en op de straat, Verdeengt elk die sy kunnen, Of diese't beste gunnen. Hoe magh de Liefste mijn, Soo heel eenrinstigh zijn,2 Soo hals-sterck en lichtvaardigh, Soo weyg'rende onwaardigh3 Een anders hulp en macht? Maar steunt op eyghen kraght, Die menigh onbedaght, In groot ellenden braght. Och 1 u verwaande reden Bedroeven my nu heden; Soo't reuckeloos opset Gheensins kan zijn belet: Vs. 1258—-1293. 1 P rl) ckeloos, periculeus. — 'Eenrinstigh, eigenzinnig, eig. alleenloopend. — 3 Onwaardigh, met verachting. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 51 Soo ducht ick dat het stryen U daar van sal kastyen. De sorghen van u doot, My teelen droefheyt groot En soo (dat God verhoed') mijn Lief! ghy quaamt te sneven, Ick souw een ooghenblick na u niet willen leven. Waar toe is wanhoop nut? Hoe sta ick dus en dut? Hoe ben ick dus verslaghen? 'tis noodeloos dit klaghen. Wat? vrees ick voor 'tghevecht Mijn Rodderick heeft recht: Dies sal den rechten Rechter, U maken een kloeck vechter. En soo hy, die mijn mint, Haar beyden trots verwint, Door zijn vermoghen kraghtigh, Zijn eer werd' ick deelachtigh. Vaart voort, mijn Lief! voert voort kloeckmoedelijcken uyt 'tVoornemen van u hert, en pryselijck besluyt. Mijn hert doch krimpt van ancxt door u blindt stout verkiesen! Ick vrees u int ghevecht door Neerlaagh te verliesen,1 Als ick aanmerck en sie dees twee gaar flucxse lien, En dat ick u daar by soo gantsch alleen moet sien. Vertwijfelt an u jonst, my droefheyt komt bestelpen: Al ist my niet ghevraeght, ick sal u nochtans helpen, Met al het ghene dat de Eere my toelaat, Wt medelyen die ick hebbe met u staat. Tot bystant sal ick u mijn soete ooghjes stuuren, Op hoop of ghy daar uyt wat varsche kracht moght puuren. Ick sal tot u behulp u helpen met mijn hert, Misschien of ghy daar door dan noch veel stercker wert. Ach Rodderick! Mijn Prins! Ay schoonste alder Mannen! Ick ben besloten vast te monst'ren en te wannen, Voornaam'lijck uyt mijn hert, daar na uyt mijn aanschijn, Al die gheveynstheyt die in my oyt plach te zijn: Voorts sal ick eeuwelijck van buyten en van binnen Vs. 1294—1330. 1 Door Neerlaagh, doordat gij wórdt neergelegd. 52 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Met onvervalste jonst hertgrondigh u beminnen. Nu ick mach gaan te rust, soo't my de Nacht ghehenght, Verbeyden met ghedult wat my de Morghen brenght. Brenght sy myid'eer mijns Liefs, ick sal mijn aandeel erven, Of brenght sy mijn Liefs doodt, ick sal oock met hem sterven, binnen. Klegne Rast. De Gordynen open. Elck sijn plaats. Almijn. Waar blijft den Pochert nu? of macht hem noch niet beuren, Door het verbaast besorgh van sijn bedeesde romp,1 Die hy door 'tsemm'len ciert met een weerloose pomp,2 Of Vrouwe pronckery? Al klackeloose leuren, Die'k van 'tvertsaaghde lijf met stucken sal of scheuren: Ja rooven hem den huyck daar hy bevreest in kromp, En drongh vervaart in een als een ghedronghen klomp, Ritselende van ancxst, en cypert in sijn treuren.3 Haalna. Wat toeft den trotsaart, he? Wel is het noch gheen Tijdt? My yvert tot de Moort, my lust nu na de strijdt, Die welck sal zijn het graf van dit baloorich rasen: Ick gis dat hy hem biecht, sijn sonden vast belijdt, Rodderick uyt. Wt vrese vande Doot: Maar houwt, wie daar? is bijt? Mijn Heeren gheeft verlof om den Trompet te blasen. Rodderick. Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt! De suyverheyt van 'trecht in dese myne zaack, Hoe seer rechtvaardigh dat den buyt my viel te lot, Dat weet ghy, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt! Hoe dat ick wierdt verheert, hoe dat ick wierdt bespot. Gunt my door dit ghevecht het myne met de wraack. Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godtl De suyverheyt van 'trecht in dese myne zaack. Dus doet Heer door de strijdt een oprechte uytspraack. Trompetten, gheduerende 'tghevecht seydt Alphonsus: Ghy Heeren laat my toe dat ick Rod'rick ontset, Ghelijck ghy wijss'lijck hebt verordent in u Wet. Haalna. Verschoont, Heer Rodd'rick! ons beyder jonghe leven. Almijn. Wij bidden om ghena, voorwaar 'tis onse schuit. Vs. 1331 — 1362. 1 Verbaast besorgh, angstige zorgzaamheid; bedeesd, benauwd. — 2 Door 't semm'len, al talmend. — 3 Cypert, lees syperent, dat is: huilend? RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 53 Rodder. O neen ghy stucke Boefs, ghy sult hier beyde kleven. Almijn. Verschoont Heer Roderick ons beyder jonghe leven. Rodder. Belooft my dan terstont den Kapiteyn te gheven. Haalna. Seer garene mijn Heer, ach! hebt met ons ghedult. Almijn. Verschoont Heer Rodd'rick ons beyder jonghe leven. Haalna. Wy bidden om ghenaa, voorwaar 'tis onse schuit. Rodder. Stant op en houwt u woort, als ick denck dat ghy sult. Binnen. Alphonsus uyt. Gordgnen toe. Niet teghenstaande dat de felle mag're haat My beelden schrick'lijck voor de oude schotsche smaat; Of dat de valsche hoop bedrieghlijck my bepraten; Het moght niet van mijn hert mijn waarde Vrundt te laten In't ghevaar van sijn Üjf en alderhooghste noodt, Mijn Lief door 'tsien beswijmt, uyt voorsmaack van sijn doodt. De prickelende Liefd', my Rodd'rick de bevryen,' Om inde droeve vrees Elys'beth te verblyen; Want haar benaude hert door deernis was beklemt. Dies ick door yvers drangh wierd krachtigh overstemt. Inde hachelijcke last, met p'rijckel te behouwen Mijn verduysselde Vriendt, en hallifdoode Vrouwe. Mijn Lief, sy sweete bloet: Hy zieltooght daar hy lagh: Hoe quackelde mijn borst als ick dit treur-spel sagh.2 Vermeestert gantsch vermast, door 'tstaren droef, ick dutten;3 'tScheen dat de snelle druck mijn leven wouw uytputten: Soo ringheloorde my dit haastigh ongheval.4 Ten laatsten sprack mijn hert: Wel hoe Alphonso, sal Ick hier met mijn ghesicht mijn trouwste Vriendt sien dooden?5 Hy heeft u Rechterhandt nu op het hooghst van nooden. Hoe kan u dienst mijn Vrouw zijn immer meerder nut, Dan ghy haar hartsen-vreught en u spits-broer beschut? Haar leven hanght met sorgh in waagh-schaal na 'tbemercken; Pieraarsdy (O mijn hant) nu dubb'le winst te wercken?6 Dat hoop ick nimmermeer: Stort der verwinners moet; Wentelt haar hooghe hoop in heur hovaardigh bloet. Vs. 1363—1395.1 De, deed. — 2 Quackelen, trillen. — 3 Vermast, overweldigd ; ick dutten, ik was versuft. — 4 Ringhelooren, aangrijpen. — 5 M e t m ij n ghesicht, voor mijn oogen. — 8Pieraarsen, aarzelen. — 54 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Doorstoot den balghen stijf, verwaant en opgheblasen; De reden oorloft u nu op het strenghst te rasen. Wel op ghy rasery, knap-handigh als ick spreeck, Op dat ick help mijn Vrundt en 'tgrove laster wreeck. Her, her, du Moorders her! her, her du valsche Gasten! Dus grimmigh van ghemoedt quam ick haar beyd' aantasten, Daar dese frissche arm, gheringh haar t'onderbraght;1 Haar vaten uyt-ghebloedt, die beefden voor mijn kraght. Ick heb Rodd'rick verlost; door my kreegh hy't verwinnen. Wat dwarlingh voel ick daar in mijn stuurloose sinnen? De sorghvuldighe strijdt, die ick uyt Liefden streedt, Is my, 'ken weet waarom, nu hertelijcken leedt. Ay domme Jaght vol spoedt! Waar door tochtigh verhaasten. Mijn grondeloos verderf, deur't schermen van mijn naasten. Alphonsus, dats een deughd'! seer behulpsaam te zijn. Met zijn gunstighe hulp, helaas! onthelp ick mijn: Want waar Rodd'rick vergaan; my waar zijn Lief ghebleven. Nu is de hope doodt, door't schutten van zijn leven. Ick win rampsaligh een ander zijn grootste winst: Maar voor mijn selven, foey! verkrijgh ick 'talderminst. Ick rammel soo my dunckt door enckel frenesyen. Ick buytel om en torn in malle sotternyen. Nu prijs ick wederom dese luck-rijcke strijdt, Waar door ick met een slagh twee Lieven heb verblijdt. Ick schenck mijn Lief haar Lief! mijn Vrundt gheef ick Victory. Voor my houw ick alleen dees roemruchtighe glory. Derde Chooren uyt. Wanneer 'tongheluck yemant dreyght, Terstont is hy bevreest, gheneyght Den moedt te gheven gantsch verloren. Ay blinde mensch! siedy noch niet, Dat uyt u schynende verdriet, U blijdschap dickwils werdt g heb oren? Meest elck het aardsche oogh betrout, Dat alle dingh verkeert aanschout; Vs. 1396—1429. 1 Gheringh, spoedig. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 55 Dies moet zijn oordeel schendigh lieghen: Maar die 'tghesicht ten Hemel heft, En hoopt op God die't alles gheft, Die acht voor ydel al het wanckel drieghen.' God gheeft ons vaack door teghenspoedt De Rijckdoom van zijn hooghste goedt; O broose mensch! wilt daar op letten. Al toont u 'tluck een wreet ghedaant, God maackt hem, die ghy Vyandt waant, U tot een noot-hulp, om u t'ontsetten. Hoe mooghdy klaarder voorbeeldt sien, Als 'tgheen ghy stracks hier saaght gheschien, An dees ghescheyde gramme Vrienden? Elck proeft zijn Vrund in zijn ellend; Daar wert Gods goetheyt oock bekend; Die dees ghelievers t'saam meest diende. Rodderick wert nu t' huys gheleydt, Met grooter vreught vol vrolijckheydt; Doch met seer smertelicke wonden. (Dies weent zijn Lief naar Vrouwen aard) Doch d'arvaren Arts in kunst vermaard. Haar niet doodelijck, maar swaar bevonden. Don Alphons wierp sich inden drangh. Daar hem,'ken weet niet wat, toe dwangh, Dat hy verschuylt en steel-wijs ritste,3 Nu zijn hef Vrund in eer en rust; Daar hem een treffelijcke lust Soo seer kloeckmoedigh toe an-hitste. De Ridder wert nu vast ghesocht, Die sulcken daadt hier heeft ghewrocht, Dat hy van yeder wert ghepresen. Vs. 1430—1460 1 Drieghen, dreigen. — 2 Ritsen, zich wegmaken. 56 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Nu men vergheefs dus soeckt en wroet, Wert oock met recht, en wel vermoet, Dat het Alphonso self moet wesen. De Lieven is de weet beschickt, Die zijn beteutert en verschrickt, Nu sy haer sien soo seer verbonden, Met al haar goedt; ja lijf en ziel Aan hem, die elck soo Vyand hiel, Dat sy hem nauw of niet, 'tleven jonden. Binnen. Vs. 1461—1469. VIERDE DEEL. Rodderick te bedde legghende. at snel of onbewaant voor't ooghe komt op-dond'ren,1 Dat baart stracks in het hert 'tbegrippeloos verwond'ren. 'tWelck ick verbaast bespeur an mijn versufte self, Die in een afgrondt diep door't wond'ren my bedelf. Ick weet niet wat ick spreeck, soo woest zijn mijn ghedachten: Ick twyfel of ick't sal voor luck of ong'luck achten, Mijn onverwacht ontset, dat voordeel scheen te zijn. Maar achl hoe onghelijck is 'tAvontuur haar schijn. 'tSchijnt dat het wreet gheval mijn vreughd' soeckt te besnyen, Op dat ick niet deur winst t'onmatigh souw verblyen: My kopp'lend' ande gheen, die'ck haatten als de Doodt, Maar als mijn hert nu min, mijn waarde speel-ghenoot. Wat Tytel, wat Roem-naam sal ick Alphonsus gheven? Mijn Schilt, mijn Eer, mijn Heyl, vernuwer van mijn leven! Soo lang den adem haar in my bemueren laat, Sal ick ghedencken u hooghloffelijcke daadt, Die'ck na waardye niet verghelden en sal konnen. Alphonsus heeft den strijdt en Rodd'rick overwonnen, Door zynen heusschen aart, niet door het blindt gheluck; Want zijn jonst die bewees een kostelijck proef-stuck; Waar van dat ick soo haast als ick sal zijn ghenesen, Verplichtet met mijn hert daar danckbaar voor sal wesen. Waar blijft mijn Lief! mijn Licht! mijn Troost! mijn Aarde Mijn? Ach! nu souw haar ghesicht in dubb'ler waarde zijn. Ach! of de Sonne quam, die mijn droefheyt doet ruymen. Oy my, hoe hoest ick dus? wat loos ick vuyle fluymen. Ver maackt u kloeck, mijn hert, en gheeft u selven moet:2 Recht soo ghy onghewondt somtijdts an and'ren doet. Mijn sinnen wisp'len staagh; mijn lichaam heeft gheen rust; Mijn herte voedt my knaps een versche nieuwe lust,3 Die soo gheswint verdwijnt als sy eerst wert gheschapen. Mijn Ziel begeert wat stilt; ick wacht mijn Lief met slapen. Gordgnen toe. Elisabeth uyt. Wackere voetges wilt wat spoedighjes anstappen, Vs. 1470—1502. 'Op-dond'ren, schielijk aanzetten. — 2 V e r m a ackt u, herstelt u. — 3 K n a p s, plotseling. 58 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Siet het is hooghe noot, versnelt u loome tret: Het Staal, de Bloem, het Puyck van alle Ridderschappen, Die leyt verheft ghewont door't schaap en jonst te bedt. Sacht, sacht ghy domme Maaght, de spoedt die voordert selden.' Beraadt u voor de daadt, ghy loopt in u bederf; Men sal u achter ruggh' voor oneerbare schelden: Want Lants-wijs en 'tghebruyck verbieden't menighwerf. Ach 1 sal ick dan soo kout, of sonder mededooghen. Verlaten troosteloos die ick hier meest bemin? Die strafheyt waar te fel om an mijn Lief te tooghen, Hoe aalwarigh ben ick in mijn ghemeene sin.2 De Reden, de Natuur, en 'tOordeel die besluyten. Dat ick tot orber van de Alderliefste mijn. Hem eerelijck versoeck; wat lachter kander spruyten?3 Met allen gheen: het sal een nutte sake zijn. Wegh aarselende schaamt, haas-op ghewaande schanden,4 Op dat u ydelheyt my langher niet belet: Zijn leven of zijn doodt het Rodd'rick my in handen: Die al zijn hoop en lust in mijn troost-komste set. Ick koom, mijn Liefl ick koom, ick sal u haast ghenesen De quetsuur vande Min, met mijn suyvere gunst. Met hulpe vande Tijdt sal d'ander beter wesen, Door de heylsame raat en kloecke Meesters kunst. Verblijdt u, o mijn Prins! ontoomt u deer lijck klaghen: Dese verdorde druck royt uyt u groene borst; Komt siet u lieve Lief de ruyme hellift draghen Van uwe smert en last die sy met vreughden torst. Al schijn ick seer verblijdt, Ick heb so harden strijdt Int Legher van mijn sinnen: Om dat mijn Maaghd'lijck hert Verheert, ghedronghen werdt Mijn vyandt te beminnen. Mijn ong'luck is te groot! Vs. 1503—1536. 'Sacht, sacht, er staat: sacht, sticht; voorderen, voordeel, brengen. — 2 Aal warigh, stuucsch. — 3 Ve r s o e c ken, bezoeken; lachter schande. — 4 Haas-op, weg! RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 59 Waar naa dan toefdy Doodt? Haast u, wilt my versmoten. Ick smelt ghelijck de sneeuw. Om die bedroefde Eeuw Daar ick in ben gheboren. Ach! dat ick my an die So seer ghebonden sie Die'k gheenerwijs magh luchten. Zoo haast mijn hert dit denckt In tranen het verdrenckt En blaast veel banghe suchten. Alphonso dees u deucht My droefheyt is en vreught; Hoe 'tis ick moet hoogh prysen II Liefde tot u Vriendt: Maar 'tloon dat ghy verdiendt Kan ick u niet bewysen. Want Rod'rick die besit Het gheen daar ghy om bidt. Sterft daarom u begheeren.' 'Tschiedt selden opter aard Dat 'tsamen even waard' Men hebben kan twee Heeren. Mijn Lief versucht om troost. Gaat aan, gaat aan. verpoost Hem in sijn smertigh lyen. My deert Alphonsus druck: Maar Rod'rick heeftet luck Dat ick hem sal verblyen. Stant op mijn treurighe Prins! Mijn liefde lieght gheensins; Des koom ick u besoecken: Ick sal met onghedult Het gheen my meer verschuit2 Noch duysent maal vervloecken. Vs. 1537—1571. 1 Sterven, dooden. — * Hetgeen ik verder schuldig ben.t.w. aan Alphonsus. 60 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Alphonsus uyt met Nieuwen Haan. Alphonse. Na dien ghy gantsch versteent, met aandacht noyt an hoorMijn klaghehjcke stem, eerbarmelijck van woorden: den Maar saaght aan met een lust int Adamant ghemoet, Mijn bedeligh gheschrijf, beseghelt met mijn bloedt. Wan mijn trog'lent ghegnock u jonst socht af te prachen,1 Werdt het op 'tgrootst gheloont met een mees-muylend' lachen, Doch smadelijck en scheets, weerbarstigh goons en suur:2 Wanscheppend' door 'tghepruyl de Gaven, die Natuur U gaf: Mijn schoone schoonst, verciersel aller Vrouwen I Hoewel ick u staagh voor een wonder-werck moet houwen, Sie'ck u verarmt van 'tberoemste in een Vrouw: Dats van Medoghentheydt, door liefdeloose kouw. Ha wreetheyt al te quaadtl ghy juyghet door mijn pynen, Ghy suyght u soetste vreught int uytghemerghelt quynen Van my troost-yle Mensch: Maar ach mijn Vrouw! ick sal Niet meer beschulden u, maar schelden 'twreet gheval En mijn verachten dienst, ontydigh en lichtvaardigh. Ick wytet laas mijn selfs! want ick ben u niet waardigh. Dewijl dat mijn ghesicht veroorsaackt u verdriet, Door welcke weedom ick tweevoudigh leydt gheniet. Daarom treek ick van hier, hopende te verand'ren Mijn leven met de plaats, die'k met smert sal bewand'ren, Of soecken nu met Eer mijn ancxstvallighe Doodt:3 Die van my werdt verwacht met een verlanghen groot. Nieuwen Haan, trouwe Knecht. Nieuw. H. Wat gheliefd' u mijn Heere ? Siet u Diénaar bereydt. Alph. Hoort bier, voort, ick begheere Dat ghy sult inder ijl gaan brenghen desen Brief An mijn af-keerighe, maar doch beminde Lief. Groet baar beleefdelijck met soet en heuscher talen. Wilt haar mijn swaar vertreck mistroostigh gaan verhalen.4 Klaaght haar weemoedelijck mijn lyen op het grootst, Siet datje mijn verdriet op't nauwste wel na bootst; Misschien is sy tot u meer als tot my gheneghen: Des hoeft ghy minder kunst om haar hert te beweghen. Laat u gheschicktheyt sien; mijn daghelijckse pijn, Vs. 1572—'1605. 1 Ghegnock, gebedel. — 2 Scheets, schamper; goons, stuursch. — 3 Ancxstvalligh, somber. — 4 Swaar, mij zwaar vallend. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 61 Hoort voor u een voorschrift om na te volghen zijn. Wel Nieuwen Haan begint. Niéuw. H. Sal ick mijn hooft ontdecken As ick jouw Lijsbeth spreeck? Alph. Hoe nu ist Landt vol gecken? Ay grove plompe Nar, zijt ghy hier op ghevoet? Siet ghy niet hoem'int Hof een Edel Joffrouw groet? Nieuwen Haan. Ja mijn Heer, maar ick en hebt niet wel onthouwen, Want selden verkeer ick met sulcke groote Vrouwen: Maar met de Keucken-meyt of met de Kelderin, Die eer ick so verbrancxst; ick weet niet hoe ickt versin. Goeden dagh Joffrouw Grietje. Hoevaartet Joffrouw Trijntje. Knap gheeft my deen een soen, en d'ander lecker Wijntje: Ick hebber dan soo hef, 'tis vreemt dat mijn hert niet en berst. Alphonsus. Noch heeft u sotheyt my een lachjen of gheparst. Nu hoort met ernst an het gheen u Heer ghebiedt: Groet my mijn Joffrouw seer so haast als ghyse siet: Eerwaardigh van ghelaet sult ghy u neder buyghen; Dats van een eerbaar hert de wterste ghetuyghen. Bidt haar, claaght haar, wenscht haar van my so veel ghelucks, Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks, En kust haar witten handt noch eens van mynent weghen. Nieuwen Haan. Wel aan mijn Heer; is sy om' tkussen maar verleghen, So sal ick kussen haar. so vriendelijck en soo stijf, Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al naar liji, Alree man dat is gangh. Alphonsus. Flucx swijght van u sotternyen. Nieuwen Haan. Dats waar, een beroyt, hooft en magh gheen porren Alphonsus. Bidt mijn Juffrouw dat sy soo wil verneren haar, [lyen. Den Brief voor mijn vertreck eenmaal te lesen maar: En so sy haar alsdan wil gaan tot lesen setten, Soo moet ghy met opmerck wel op haar wesen letten, Of sijt oriwaardigh, of met soete spraacke leest: Want 'taansicht dat vertoont de wille vanden gheest. Nieuwen Haan. Vertrouwtet my mijn Heer, ick sal't al wel bestellen. En wat ick hoor of sie, u naacktelijck vertellen. Wel an, ick ga: Maar hoort: Ghelieft u ook yets meer? A/p/z.Neen,spoetuderwaartsheen,enkomtdochhaastighweer.(Binnen.) Vs. 1606—1642. 62 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Gerald. Die al sijn lusten hier ter wereldt graagh na speurt, Verquanselt al sijn doen int gheen hy na betreurt. Het is mijn zelfs ghebeurt: Ick hebt gheleert, versocht Int geylste van mijn jeucht, lichthartigh onbedocht. De soete soute Min sprengkelt mijn sinn'lijckheyt.1 Dussmaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt, Die 'tsuycker nut te wrangh ontset daar door 'tghedaant,2 En koockt soo in sijn borst dat het oogh wat'righ traant. Wanneer ick noch ghedenck hoe lief ick eertijdts hadt, So blieck ick mijn aenschijn int onghereghent nat, Dat uyt mijn diepe hert dringht met gheweldt om hoogh, En stort sijn stroomen uyt 'tverliefde teere oogh. Ha, schoone waarde Vrouw 1 u schoonheyt my bekoort. Des loop ick achter straat verliefd', vergeckt, verdoort,3 Door 'dicht ghelooven sot, en mijn vertrouwen blindt, Heeft u mijn hert veel meer als mijn selven bemindt. 'Tis waar ghy zijt wel rijck: Maar liefd' en heeft gheen Wet: Dus sal ick nu seer strengh kastyen 'tdwaas opset Van mijn begheerten hoogh, en mijn hovaardigh hert Martelen alle daagh met nieu ghevonden smert. Om dat ick ben gheweest den oorsprongh van u pijn, Sal ick gaan wonen nu in eensame Woestijn Of ruyghe Wildernis, omdat niemant en siet De doot van uwe smert, en rust van mijn verdriet. Doch eer ick sterf sal ick met letters stijf en diep Gaan schry ven hier int zandt, hoe dat ick voormaals liep Heel hoofdeloos en zat van 'sWerelts lusten mildt, Begroef mijn jeuchd' en liefd' in aanghename stilt. Vaartwel lichtvaardigh hertl onmenschelijck enwreet, Ghedenckt mijn Lief! ghedenckt, aan u ghesworen eedt, Die ghy swoert in u Saai daar dichte by de plaats, Dat ghy u trotsche Lief souwt wesen eeuwigh haats, Die ghy scholt voor een Drogh, met lasterlijck verachten:4 Maar verkeerlijck en licht zijn der Vrouwen ghedachten, Die ghy korts vanghen wouwt door den Maarschalck of Schouwt, Vs. 1643—1677. 1 Soute, t.w. door tranen; sinn'lijckheyt, zinnen. — tbuycker, hetgeen anders zoet is. — » Achter straat, langs de wegen; verdoort, verdwaasd. — 4 Drogh, bedrieger. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 63 Om schandelijcke Ticht; den selfden ghy nu trouwt.1 Foey haast verandert hert, is dit u trouwe Minne? Ghy wisselt in een uur wel duysent-maal u sinnen. Troetelt den Vreemdelingh soo langhe alst u lust, Ick sal int hoogh gheberght mijn Tijdt slyten in rust, Verquelen eeuwelijck met innerlijcke rouwe2 'tVerkeert-spel van u hert, en over-vals ontrouwe. Houw reuckeloos ghedachtl Waar heen dus snel en vlugh? U roept de Reden, keert knaphandigh weer te rugh. Het oordeel dat ballanst met overwegingh wichtigh, Dat ghy loopt in u doodt door sotheyt onvoorsichtigh. Ick waar wel geck, dat ick om een soo dollen Vrouw Mijn jonghe leven soet in treuren eynden souw. Keert weer, Geraldus keert na u Heer Vaders Huys, Ontlast u jeughdigh hert vant willigh lastigh kruys. De Bloem van u tijdt bruyckt in vette ruyme weelde: Kiest voor u keurigh uyt een suyver Vrouw'lijck beelde, Daar ghy u groene Jeught in blijdtschap by verliest.3 Ach! 'tis onmoghelijck dat mijn hert weer verkiest, Waarom? s'ist niet alleen, daar zijnder noch wel meerder, Bevallijcker.schoonder: Ja rijcker en gheleerder. Helaas 'tis al om niet! hoe zeer ghy't my aanprijst, Ick ben te schrupeleus, mijn hert voor 'tweyg'ren ijst. Maar doch wat schaat versocht? Versochtheyt doet mijn suchten En is de saack voorwaar van mijn mistroostigh vluchten. Wegh Reden, gaat ter sy: vertreckt ghesonden Raadt; Mijn harsseloos besluyt den vollen breydel laat. Alphonsus. Geraldus, edel Heer! wat doet u hier dus staren? Ghy klaaght hier vande Min, soo ick u hoor verklaren. Gerald. Don Alphonsus, mijn Heer! oprecht beproefde Vrunt Ick wensch u het gheluck dat u mijn Ziele gunt. Ick had u niet ghesien door mijn aandachtigh peysen, En wil mistroostigh nu uyt t'Vaderlandt gaan reysen. Alphonsus. Wats d'oorsaack van u toght? Gerald. Mijn Heer, ghy Daarom ist noodeloos dat ickse u vertel. weetse wel: Vs. 1678—1712. 1 Ticht, betichting. — 'Verquelen, lijden door.— 3Verliesen, slijten. — 4 Versocht, beproefd; versochtheyt, ondervinding. 64 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Alphons. Helaas! het selfde dfngh heb ick ook voorghenomen. Gerald. Ghy zijt ter rechter tijdt, mijn Heer! hier wel ghekomen: Uhy hebt het reys-kleedt an, soo ick te recht aanschouw. Alphons. Geralde, mijn Vrunt! wilt ghy my loven trouw? Gerald. Ja ick, Alphonse Heer! seer vriendekjcke garen. Alphons. U Lief die is ghetrout: de mijn hoor'ck sal haast paren. Om dat ick t niet magh sien, soo heb ick wat gheschrift Ghesonden an mijn Lief, voor d'alderlaatste gift Tot een ghedenckenis van mijn bedroeftheyt klachtigh. Gerald. Mijn Hêer, ick spring van vreught. Alphonso ist warachtigh? Soo vind ick na mijn wensch een trouwe metghesel. Nieuw. Haan uyt. Alphons. Geralde ick meent ernst. Helaas! het is gheen spel. GeraW. Wie komt daar, Nieuwen-Haan? seker hy loopt heelluchtigh. Alphons. Ja hy is trouw en goedt; maar veel tijts al te kluchtigh. Wel Nieuwen-Haan, mijn Knecht, wat brengdy voor bediedt? Mea. H. Maar een grove, bolle, vette, langhe, kromme, korte niet. Alphons. Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet? Nieu. H. Ja ghewaldigh mijn Heer: Maar sy en seyden't niet. Alphons. Maackten sy gheen beklagh van't leydt dat my gheschiet? A7i'eu. H. Ja heel stil-swyghende; want ick en hoorden't niet. Alphons. Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet. Nieu. H. Watse sal dat vermoedt: Maar nu en deed' zijt niet. Alphons. Lieve seght, wat seydse op't lest, doe ghy haar liedt? Nieu. H. Sy seyd gans boe noch ba, in't alderminste niet. Ick sprack, mijn Heer, Joffrouw, hem in u dienst ghebiedt. 'tWas 'touwe deuntje weer, sy sey al weer-an niet. Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn, En dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn, Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten, Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten,1 Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen, Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen. Vs. 1713—1744. 1 Moeten, ontmoeten. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 65 Alphonsus. Hout op ghy grooten Sot, ick raadt u dat ghy swijght, Eer ghy den Deeghen om u Kinnebacken krijght. Helas! hij slooft vergheefs soo ick nu kan anmercken, Die d'ondanckbare dient, doet al verloren wercken: Ay my, my werdt soo bangh. Hoe flauwt ghy soo mijn hert? In onmacht valt hg. Gerald. Hy sijght in onmacht door 'therdencken van sijn smert: Loopt haalt wat Water kout ick sal hem wat doen open, Op dat sijn swacke gheest verstercket na mijn hopen. Hoe ist gheliefde Heer? Hoe ist gheliefde Vriendt? Alphonsus. Ach! Geeraldus ach! u jonst heb ick niet verdient. De hope van mijn Min, die gheef ick gantsch verloren, Geralde treckt met my inden Krijgh, na de Mooren, Ick ben dit leven wars, mijn siel dorst na de Doodt, Die ick daar veyligh can winnen met eeren groot. Gerald. Het is mijn wil, mijn Vrunt! laat ons door't moedigh stryen, Vergheten ons ghequel, en 'tsterven 'tbitter lyen. Alphonsus. Nieuwen Haan gaat te huys, bereydet my mijn Paart En watter meer van noodt mach zijn op dese vaart, Die ick wensch dat na lust ons beyden mach ghelocken. Mijn Vader brenght de weet hoe dat wy zijn vertrocken. Binnen, wat rust. Rodderick met Elisabeth uyt. Voorwaar, mijn Lief, voorwaar, ick hebbe gantsch gheen rust, Soo dwinght my alle uurs een overgrooten lust, Om Alphonsus weldaadt na waarde te verghelde, Op dat my niemandt voor ondanckbaar en beschelde. Daar neffes smacht ick van d'onsterffehjcke brandt Die uwe goude deught in myne ziele plant: Soo'k de tweelinghde lust, of een van beyd' moet derven, So roep ick om de doodt en om 'tghewenste sterven. Elisabeth. Mijn Suyckertje hoe ist? hoe ist mijn lieve helft? Nu temt u woede wil door vroetheyt of door't selft, Daar ick my met betem, my doende ghehoorsamen. Van mijn gheneghentheydt met een eerbiedigh schamen. Ach! weet ghy niet mijn Lief! als ghy soo treurigh spreeckt, Vs. 1745—1778. Rodderick. S 66 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Dat dan mijn jongher hert van medelyen breeckt? Wildy dan niet om dy dit kommer spreecken stillen,1 Laat het ten minsten dan nu eens om myn ent willen. Ghedenckt Lief dat ick ben een wieckhertighe Vrouw, En u verslaghen druck bequijnt mijn hert met rouw 12 Rodderick. My deert u tederheyt die my soeckt te vertroosten: Maar ick sal nu veel eer vant suyen tot int oosten Gaan trecken na mijn Vrunt soo ben ick beraatslaaght. Elisabeth. Is dit de Liefde laas! die ghy tot mywaarts draaght? Rodderick. De Liefde ach! mijn hert, daarom ben ick beladen. Ghy doet my Lief te kort met my dit of te raden! Ick docht dat ick daar toe souw werden meest gheport Van u, om dat mijn schandt bedeckt souw zijn int kort. Alphonsus wan den strijt, wilt hem de eere gheven: Ach waar ick sonder hem! soo waar ick sonder leven, Sonder winst, sonder eer, sijn lof doch niet en rooft, Waart dat ick tonghen had als hayren op mijn hooft, Ick souwse al te saam met dwangh daer toe an leyden Om mijn Alphonsus naam ter werelt te verbreyden. Elisabeth. Ghy looft u Vrunt ghenoegh, soo ghy hem danckt int hert, 'tAnder is vruchteloos, want hy is nu te vert. Rodderick. Troost gheeft my doch verlof, wilt u daer toe verkloecken. Dat ick mijn groote Vriendt navolghen mach en soecken. Elisabeth. Ick sal u Liefde sien: 'kstel u de keur, verkiest, Wie dat ghy liever, of Alphons, of my verliest. Soo Liefde die'ck u draagh 'tby-zijn niet mach verwerven, Sal ick van hertseer haast in dorre teeringh sterven. Rodderick. U Liefde doot mijn Lief! en mijn beroert ghepeys3 Dat staackt om uwent wil de zeer b eg heer de reys. Ick spartel inden brandt daar ick hier legh int midden: Goddin ghy bidt van my dat ick behoor te bidden. Goddin het is mijn schuldt, ick bidt vergheeftet my, Of stelt my op een straf die'k voor mijn doorheyt ly.4 Elisabeth. Lief het is my ghenoegh, blijft hier in't Hof met vreden, Vs. 1779—1812. 1 Kommer, bekommerd.—'Bequijnen, betreuren.— 3Doot mijn, doodt mijn liefde (t.w. voor Alphonsus). — 4 Doorheyt, zotheid. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 67 Ghy hebt om mynent wil meer als teveel gheieden; Al-waarde Jonghelingh die't al in my vermeught. Ach waar den danck soo groot als den lof van u deught 1 Of als u dienst verdient die an my is ghebleecken; Waar van de grootheyt my niet mogh'lijck is te spreecken. Rodderick. Ghy prijst my te hoogh, doch u heusheyt ist ghewoen, Wt u beleefden aart an yeghelijck te doen. Beminde Edel-vrouw, soo haast mijn oogjes vielen Op dit Hemels Aanschijn, den Spieghel van u ziele, Besloot mijn ziel terstonts te overschepen juyst; In die ooghenblick tijdts ben ick in u verhuyst; Maar misnoeght uwe ziel met my in een te wonnen, Soo gheeft my weer de mijn, maar 'kacht ghy sult niet konnen, Om dat s'in een gheroert door Liefd' ghesmolten zijn; Want ick ben inde u, en ghy zijt inde mijn. Elisabeth. Verkoren Rodderick ghy zijt so' net in't raden, Als ghy Manhaftigh bent in Ridderlijcke daden, 'tVerklickent soet ghesicht dat my uyt jonst ontsnapt, 'tBegheeren van mijn hert in uwe ooghen klapt. Hoe dickwils scheent (helaas 1) mijn suchten tot u spraacken; Komt Rodd'rick, mijn troost 1 Mijn eenigh soet vermaacken. Hoe dickwils scheent (helaas!) wanneer men van u sprack, Mijn aanschijn gloeyden als het Vermillioen en Lack, 'tWelck in een ommesien yersturrif met verbliecken, Na apend' door 'tgheswijm een gans bloosloose siecken. Mijn schaamte is verheert, ontvoochdet is mijn sin, Ick heb u Rodd'rick hef met ongheveynsde Min: Maar ay! mijn Eerbaarheyt doet teghens het behooren. Rodderick. Vervreughdet u mijn ziel, ghelucksalighe ooren, Ontsluyt u Poorten nu, op dat mijn gulsigh hert Van haar Enghelse stem nu eens versadet wert. Mijn hertsen Lief! Mijn hoopl Elisabeth. Mijn liefste wel behaghen, Dees gulde Braselet wilt my te jonste draghen; Niet om haar waarde slecht, maar op dat ghy ghedenckt An myn verwonnen hert dat u haar selven schenckt. Rodderick. Ay schoone Dagheraat! verdaaghster van mijn daghen!1 Vs. 1813—1848. 1 Verdaghen, doen dagen. 68 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Wel op stoey-siecke vreught, wilt banghe druck verjaghen, Een krioel blye Feest, mijn hert door u bedrijft: My wondert dat mijn Gheest in sijn arm hutje blijft. Mijn Siel juyght door u jonst, mijn hert lacht dat het schatert Int holle van mijn lijf, waar van mijn tongh noch klatert. Lief het ontbreeckt an macht, mijn ringhe aartsche Mensch,1 Maar gheensins ande gunst die u al't myne wensch. Mijn wenschen is te laagh, wat sal ick mijn Lief gheven? De trouwe van mijn hert en diensten van mijn leven. Elisabeth. Ick twijffel door de vreught of ick hier by u ben. Rod'rick. 'K ben soo verheught dat ick mijn selven nauw en ken. Elisabeth. Vervrolijckt u mijn hertl Ghy sult u Rod'rick erven. Rod'rick. Ach Lief 1 dat wy nu niet van groote blyschap sterven, Als d'onverwachte Soon siende Romeynse Vrouw, Wiens doodt sy had beweent met Moeders droeve rouw. Ghelieftet u mijn Lief, met believen vanden Koningh Te reysen uyt het Hof, na u Heer Vaders woningh, Om te beweghen haar tot onsen Echten staat? Tis voegh'lijck voor de Jeught, te volghen Ouders Raadt. Elisabeth. Eelhertigh ist besluyt van u voornemen pryselijck, Voorsichtigh siet ghy 'tEndt met rype sinnen wysehjck, Komt laat ons gaan mijn Lief den Coningh vraghen of Den Majesteyt ghelieft te gheven ons verlof. Binnen. Nieuwen Haan met Griet Smeers uyt. Vaar is uyt, Moer is uyt, het heek is vanden Dam; Vry Hof, vry Broot, vry Bier, vry struyf, vry Bout, vry Ham; Mijn Miester is van huys, O bloemer herten hoe wil ick smullen,2 Met ien moy lecker Vysioen sal ick mijn darmen vullen.3 'Khem sick houw, poep, 'khem sick houw, wie staat daar soo van veers? Alle sien. Hoor hier wat, goen dagh Juffrouw Griet Smeers,4 Nouw komt wat by de Luy, hoe sta gy dus en dreutelt?5 Griet. Wel Nieuwen Haan hoe dus, hoe leghdy so en preutelt, Sta ick jóuw inde weegh, segh op eens soete Vaar? Vs. 1849—1880. 1 R i n g h, gering. — 2 B 1 o e m e r herten, bastaardvloek (Gods bloedend hart). — 3 Vysioen, venisoen, wildbraad. — 4 A11 e sien, al 'esien. — 5 Dreutelen, lanterfanten. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 69 N. H. Speul op een reys Moer, wel hoe hebbe wij 't met mekaar? Hoe bingje dus ienkent? Benje vervaart voor Menschen?' Ach Grietje ick wouw gy hadt dat ick jouw wel sou wenschen: Jemeny, ick heb jouw soo besuckt onwetend' hef. Griet. By get Nieuwen Haan hoe verbrancxst stel gy den Dief.2 N. H. Grietje, mijn hertje branckt, ock komt en sietet brangden, Jemy ick ben so biet, betastme toch met jouw hangden, Ick moet hylicken, of ick weet my selver ghien raadt, Om dat my mijn Pols so hartigh kittelt, jaaght en slaat: Ick word hiel speuls Moer as ickje koom t'aanschouwen. Griet. Men selje binje broets met het gat in't water houwen. Wat rijdt me dese Geck, staat stil, hoe sta je dus?3 N. H. Gheeft my dan maar een soen. Gr. Wel an, maar wacht tot vlus. N. H. Grietje gy bint mijn al, mijn soet, mijn goet, mijn grillen: Mijn hooft, mijn hals, mijn borst, mijn buyck, mijn struyck, mijn lijf, mijn billen. Griet. Hoe dus Nieuwen Haan? mijn dunct datje hoe langer hoe grover N. H. Ay Grietje komt soentme iertmen over gaat. praat. Griet. 'tHet niet een vygh om 'tlyf daar gy dus ruygh om blaackert, Al koeltges Nieuwen Haan, hoe ben gy nouw dus niet ghebaackert; Ay lieve staat stil, wel wat wildy my nu heren gaan? N. H. Maar hoor hier, laat ongs ien half uurtje uyt ongs klieren gaan, Wy sellen met me kaar dan wat beter kennis maacken. Griet. Daar houw ick mijn geck me, ick souw in de schennis raacken: Ja wel, ja wel, dat's een vraagh, dats mijn leven niet ghehoort. A7. H. Grietje ghy maackt mijn tuychje soo schelms bremstigh biet bekoort,4 Nu wilt gyt doen of niet, ick sal't jou hier na niet meer vraghen? Griet. Neen Nieuwen Haan, ick moet sorgh voor mijn eer draghen. N. H. Nu laat mijn betien, nou segh ick, laat mijn gaan. Griet. Mijn Gouden Nieuwen Haan: Ay sulverde blijft staan! Waar heen mijn beekje, wel hoe ben gy nouw so jachtigh? Wel ga gy dan so deur? ja siet hy loopt warachtigh; Vs. 1881—1911. 1 Ienkent, eenkennig. — 2 Den Dief stellen, zich aanstellen. — 3 R ij d e n, kwellen, lastig vallen. — 4 Bremstigh, tochtig. 70 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Het is mijn schuldt struyf-monckt, wel wildy dan gheen peys? Hier segh ick, wel an komt nbuw Mallert gy selt een reys. N. H. Nouw laat mijn los segh ick, ik wil niet by jouw slapen; As me jouw pap biedt, versta gy dat wel, soo selje gapen: Ick hebber den dril van. Griet. Hoor hier wat sipsa. N. H. Slief.' Griet. Hoeje wilt, loopt Geck loopt: maar wat het die Knecht een Brief.2 Rodderick met Elisabeth voor den Koningh. Gordynen open. Binnen- Koningh. Nu rijst goey Lieven rijst, nu stopt dit snickent weenen: Grijpt moet en gheeft aamtocht u zeer ghepijnde Gheest, Een noodeloose zorgh maackt u onnut bevreest: Als of ick Godes raadt quaadt-aardigh souw benemen. Neen dats mijn wyse niet; nu rust u, wilt niet schricken, Ghy proeft eer langh het soet naa't meer als leyde suur, Ick siet in mijn ghemoet dat Hemel en Natuur, Door reyne Liefd' en Min u twee te samen schicken. Ick voel met vreughden nu een strijdt in mijn ghedachten, Die mijn kennis vernielt en mijn vernuft ver wert: Vereende Liefjes siet ick twijffel in mijn hert, Wien dat ick van u sal de zeghen-rijckste achten 1 Natuur heeft met voordacht ghelijck u willen proncken, Met gheest, met schoonheydt, met haar alderhooghste kunst, U Ouders tot vermaack: My tot een waarde gunst; 'tHof tot eer; de Wereldt tot verwond'ringh gheschoncken. Edele Jonghelien, mijn naaste bloetverwanten, Van outs her Keysers bloedt, van afkomst en van stam: tVerjeughden my mijn hert als ghy ten Hove quam, Sienden mijn Maaghschap met veel machtighe Ghesanten. Verknochte hertjes hoort; de bede van u beyden Zy u bewillight, doch met den bedinghe, dat Twee hoopen Ros-volck u tot d'eerste Slot of Stadt, (Of soo veer't u ghelust) u zeeckerlijck gheleyden. Rodderick verwittight my den Eerdagh van u trouwen, Op dat ick u begift na u verdienst en staat, En ick u Feest vereer met mijn pompeus cieraat, Van Vorsten, Princen eel, en hooghe staat-Joffrouwen. Rodderick. Mijn Heer al schonckt ghy niet dees aangheboden gaven, Vs. 1912—1946.' Ick hebber den dril v an, ik geef er de brui van; si p sa? slief? — 2 Een Brief hebben, veel verbeelding hebben. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 71 Wy blyven lijckewel u Dienst-verbonden slaven. Ick sterf u trouwe Knecht soo veel als my angaat. Elysabeth. Den Hemel. Prins! ick u tot een verghelder laat, O Christen Koningh ick sal eeuwelij ck met vresen Verstricket met mijn hert u reyne Dienst-maeght wesen.' Bode wt. Doorluch tigh, Grootmachtich, en Ghenadighste Heer, Wijt het mijn last of spoet soo'k u niet waardigh eer: Laat my nu wat verdraghs u hooghe deucht ontsmeecken,2 Hoordt met ghedult en stilt mijn jaghtigh hap'rend spreecken. Koning. Wat eyscht ghy Bode? spreeckt, niemandt sal u beletten, U wensch zy u ghegunt, gheeft sijn reden ghehoor, Op dat gheen wilt gheraas my dommelt in mijn oor, Wil ick een swyghen strack, mijn woorden zijn mijn Wetten. Bode. Mistroostigh ende swack Alphonsus van hier track In woeste eensaamheyde Waar hy treurigh beschreyde Sijn innerlijck verdriet Daar hij 'tHof om verliet. De doodelijcke twisten Vanden Moor en den Christen Gaf hem een oorsaack doe Te reysen daer na toe: Dies met wanhoop en tooren Bestreed hy doen de Mooren, En socht een eerlijck Graf, Voor al sijn moeyten straf. Als wy den Velt-slagh sloeghen, Den Vyant wy ver joeg hen; Naar Krijchsghebruycke wreet Alphonse hittigh heet, Bezayde daar de Landen Met menschen, hoofden, handen. Met stucken van Gheweer:3 Wat hy trof vil ter neer. Vs. 1947—1981. 1 Verstricket, verbonden. — 2 Verdragh, verdraagzaamheid. — 3 Gheweer, wapenrusting. 72 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Hy heeft soo seer gheentert, 'tVelt klonterigh beklentert,' Met nat, swart, purper bloedt Van het Maraans ghebroet. Soo dat sijn treden misten, En slibberigh uytglisten, Dus werdt den vromen Helt Ghevanghen en ghestelt In een seer droeven Kercker, Ick en sagh noyt schier stercker. Maar na dit ongheval Is 'tquaatste noch van al Dat hy heeft hoogh ghesworen Te blyven by de Mooren. Dit is den last mijn Heer die my is opgheleydt Om te verkunden aan u groote Majesteyt, Op dat u kloecken raadt de saack alsoo beslechte, Dat Alphonsus (met hef) magh raacken weer te rechte I Koning. Boo; dits een leyde Maarl Sal ick om sijn verkiesen Hier derven dan het hooft en 'tmunster van mijn Hof,2 Den Vechter voor mijn Eer, den Trompet van mijn lof? 'kWil om sijn sotheyt niet so braven Man verliesen. Rodderick. Den middel alderbest weet ick daar toe te gheven, Dat is dees Capiteyn, daar'k veel voor heb ontseyt,3 Lost hem daar tegens nu, 'tis my een kleynicheyt. Moght ick ontsetten maar den Vader van mijn leven. Koning. Rodd'rick dien raat is goet, nu draaght u smert gheduldigh, Sy sullen om dees Moor hem willigh mang'len wel.4 Bode ghebiedt Alphons' te volghen mijn bevel, Op de ghehoorsaamheyt die hy sijn Prins is schuldigh. Haast u ghy Bode flucx, u reys wildt niet verlenghen, Maar rotst en reyst, ick wilt, met d'aldersnelste post, Op dat ghy 'tVorsten bloedt uyt syne ketens lost. Ghy meught de kosten op mijn reeckenkamer brenghen. Ghy jonghe Lien ick heb met u een medelyen Vs. 1982—2016. 'Beklentert. bemodderd. — «Munster, voorbeeld. — 'Ontleggen, afwijzen. — 4 Mang'len, ruilen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 73 Ick oorlof uwen wil, maackt u nu voorts bereydt. Rodderick. Het voeghd' ons dan mijn Heer te nemen ons af-scheydt. Elysabeth. God spaar den Coningh langh, en doet hem steets verblyen. Wy sullen dan by nacht, mijn Heer, op reyse tyen; Om't branden vande Son met voordacht te vermyen. Koning. Mijn Kinders, de Heer laat de reys u wel ghedyen. Binnen. Gordynen toe. De vierde Chooren. Den Mensch die kruyst sich selven meest, En pynight fel zijn swacke Gheest Door 'tgundt uyt lust eerst is gheboren: Om 'tblinckend' Goud, of schoone Vrouw Coopt menigh duur zijn groote rouw. De Tijdt die werdt in ydelheyt verloren. Wat heeft al moeyten d'arme Aart,1 Al eer sy weer ten grave vaart? Hy moordt zijn selfs en zijn Naasten, Deur't quade Beest van haat en nijdt, Pooght hy spoor-slaaghs met snelle vlijt, Om tot zijn vlugghe doodt te haasten. Maar so een windt van voorspoedt blaast, Kitteligh hy van vreughden raast, Grenickt, handtklopt, spartelt met verschurcken: Doch soo't ghelucx lichtvaardigheydt Hem sendt haar weder-waardigheyt, Gaat hy betreurt dan sacken op sijn hurcken. Alphons' is uyt den Kercker los, Beschrijt sijn Appel-grauwe Ros, Die zijn scherpe sporen schrickt met beven. Al draaft na eer sijn hoogh ghemoedt, Het waar misschien voor hem so goedt Dat hy in stock ghekluystert waar ghebleven. Vs. 2017—2046. 1 Aart, natuur (woordspeling met aarde). 74 RODDERICK ENDE ALPHONSUS, Hy swiert seer vreesselijck om de Kaars, En soeckt zijn doot met veel ghevaars In't onbezorricht swervend' dolen. Hy vindt villicht zijn levens endt, Maar hoe, is yeg 'lick onbekendt; Want God houwt elcx sterf-dagh verholen. 'tSelschap dat nu met vreuchde reyst, 'tNaackend' ongheluck niet en peyst, Door diense in weelde swemmen: Onder 'tgroen dack vant hoogh gheboomt, Ist niet dan blijdtschap datmen droomt, Wie kan zijn dartel lust betemmen? Achter de grijns van't bly gheluck Berght sich u aldergrootste druck, Die ghy onghehoopt sult verwerven: Ach! wist de onbedachte Jeught, Hoe hy in stee van soete vreught Benaarstight staagh sijn droef bederven. Maar ghy die u op't meest vermaackt, Als ghy een ander 'tzijn ontaackt,1 Na langh laagh legghent loeren.2 Siet dat ghy niet het leven laat Voor die eerloosen eyghen-baat Die gh'in u roof-nest waant te voeren. Dees God-vergheten Schelmery Staat nu soo't schijnt de We relt vry; Want elck steelt na zijn believen: Godt sal met straf daar in versien En slaan de goet beglanste hen.3 De Roovers en Fockers vande Dieven.4 Vs. 2047—2076. 1 Ontaacken, ontnemen. — 2 Laagh legghent, lagen leggend. .— 3 Beglanst, begiftigd. — 4 Fockers vande Dieven, helers. VIJFDE DEEL. Den Indiaanschen Orondatus met vgf Mooren. y gord, gans velten swijght, swijght dat jou de Moort steeckt,1 lek ra niemandt soo koen dat hy nu eens een woort spreeckt. O bloemer herten 1 sus: pots hondert en twijntigh luy ster: Wat Duyvel sie ick daar soo schemeren int duyster? Gangs wongden loopt niet; maar treet tot de Man an, Levert hem eerst een slagh, en wijckter soo dan van. O blaffers 1 durf ghy niet? Komt hier ghy bloote loeren. 'tis maar wint die 'tghebooomt doet dwarlen en beroeren. Komt nu ghesellen duyckt, boekt proper, houwt u laagh, Verberght u alhier achter dees ruyghen Haagh, Van waar ghy 'tplatte Landt wel listigh kundt bespieden, Bespringhen met een set de reysende Kooplieden, Den buurtloosen Boer bespringhen inde Nacht,2 Of eenigh Jagher die vermoeyd' komt van de Jaght, Of wie wy vinden hier die sullen wy af-setten; Gants sacker venten wilt op u gheweer wel letten.3 Elysabeth met haar DiensUvrouwen uyt. De Reysighers die ons den Koningh had besteldt,4 Ons hebben tot dit slot seer waardelijck vers el t: Die wy van d'eer en jonst die sy ons rijck'lijck jonden, Op 'thooghst hebben bedanckt, na 'tbeste dat wy konden. Terwijl mijn Lief wat ruwt,5 Soeck ick hier inde luwt Wat koelte of vervarsens Van mijn vermoeyde harsens. Mijn Lief die heeft met lust Een mackelijcke rust. Daar d'onrust my maackt swacker. Mijn Liefde houwt mijn wacker: Wiens onsien'lijcke vlam, Den Hemel hoogh beklam, Vs. 2077—2106. 1 By gord, gans velten, bastaardvloeken; gans hier en elders = gods, velten: St. Valentijn. — 2 Buurtloos, zonder buren. — 3 Sacker venten, uit sacramenten. — 4 Reysighers, ruiters. — 5Ruwt, naar hd. r u h e n. t 76 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. En spuwt sijn heete stralen, Op berghen en op dalen: Ja 'taartrijck voelt mijn brandt In naar diep inghewant. Mijn Liefde die drooghd' uyt de seer visch-rijcke stroomen, En zijn verkronckelt haast de dicht-beblade boomen.' Als zijn hetsighe kracht Dees schepselen versmacht, Wat weerstandt souw dan doen een menschelijcke vrucht, Die oorsprong neemt uyt Aard', uyt Water, Vuyr en Lucht? Ick groey in het verderf, dat anderen druckt t'onder. Het gheen een ander let, dat salft my, ist niet wonder? Ick leef als den Salmander, Bedooven in mijn vyer,2 Daar ick niet in verander; Maar 'tis mijn voetsel schier. Ach Rodd'rickl waart ghy hief, By my die lusten raapt, In't gheen mijn oogh begaapt, Dewijl ghy vaack'righ slaapt. De Schaapjes sabb'rend knabb'len Het groene Grasjen of, Die met haar woelend' drabb'len. Be woleken hun in't stof: Beswadd'ren 'tlustigh Lof:3 Want'siet de dorre Hey Is stuyf-zandt en droogh kley Vol steentjens veelderley. De Son met vinnigh branden Backt d'Aarden in een korst; Dies d'uytghepompte Landen Die lyden drooghe dorst, Verstickent in haar borst Het nutte voedsaam Graan Dat vruchteloos blijft staan Vs. 2107—2141. 1 Zijn, versta: zijn hitte, zijn vlam, of lees: zij? verkronckelt, verschrompelt; haast, dra. — 2 Bedooven, gedompeld. — 3 Beswadd'ren, bestuiven. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 77 Heel uytgheput vergaan. Siet de beweide Waghen,1 Raackt met sterck dringhen voort, Door des Menners anjaghen Van sweep of ouwd' spoet-woort: Als sijn Ghespan dat hoort, Het bruyckt uyt vrees sijn kracht, Tot dat het lost sijn vracht, Daar rust haar last versacht. Seer soet laat hem hier hooren 'tVoghels ghetierelier: Hoe lieff'lijck rieckt den Dooren, Ghehouw'hjckt aan den Lier,3 Vermaaghd' met d'Eglentier, Die nu op 'tschoonste bloeydt, En so langh jeughdich groeyt. Tot hy sijn selven snoeyt. De mag're Geytjes dringhen Het sap uyt het gheknauw,3 Haar dorstighe Suyghelingen Licken van't Gras den Dauw, Haar armoed' maackt haar gauw. Niet droomigh, slecht of vies; Sy leeren door 'tverlies, Niét lecker zijn, noch kies. Behalven dese lusten, Sie ick een Herder stouwt, By sijn Lief lodd'rend' rusten, Die hy met vreught bedouwt. 'tWelck schaamte my onthouwt. Door 't ghebiedt vande eer, So derf ick mijn begheer, Van u mijn Lief: mijn Heer. Ach Rod'rick saaghdy noyt mijnyverighverlanghen? De Roovers ugt. Oronda. Val an Ghesellen, houwt, sta vast, gheeft u ghevangen. Kamenier. Ick bidd' om Goods-wil! laat mijn lieve Vrouw toch hier. Vs.2142—2177. • Beweid, in het zand gezakt. — 3 Lier. klimop. — 3 Het gheknauw, lees: met gheknauw? 78 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Oronda. Ick segh u bintse, fluor.! by d'ander Kamenier. Elysab. Ach Rodd'rick Lief 1 sal ick u nu dus moeten derven? Ach mijn verhes sal u van herten-rouw doen sterven. Oronda. Nu Mannen, haast u wat, hout daar is noch een touw. Elysab. Ach! goede Goden helpt een teed're jonghe Vrouw. Hoe knaaght den Worm van mijn innerlijck gheweten: Soo ick Alphonsus mat, soo werd ick weer ghemeten. Oronda. Nu voort, mijn Mackers, voort! treedt an en wilt u spoen; Wy kryghen eer yet langh van haar een groot rantsoen. Elysab. Ghy doet kracht en gheweldt, ghy onbeschaamde guyten! Oronda. Fluck an en stoutse voort, of vatse by de tuyten. Elysab. Ach God beschermt mijn eer! Oronda. Mijn Maats doet dat Dits na onse Galey de aldernaaste wech. ick sech: Binnen en weer uyt. Alphonse en Geralde uyt. Gerald. Het stille Wout dat davert door't jammerlijck gheluyt, En 'tschijnt an't naar gheroep veroverheerste Vrouwen. Alphons. Gans bloedt, siet daar van veer s die haar vermeestert houwen: Laat ons kloeckmoedigh haar ontweldighen den buyt. Oronda. Alkoran ghy moet voor den roof goe sorghe draghen. Siet hier sent ons 'tgheluck noch meerder buyt. Alphon. of slaghen. Hier gheschiedt het ghevecht, drie doodt, de rest vlucht. Ehjsab. Ach! ist Alphonsus? Jaa't: 'tis daar mijn hert voor vreest. Hoe strijdt de hoop en sorgh in mijn verschoten Gheest. Ik ducht dat hy hem sal als kittel-oorigh wreecken; Of mijn eer door de spijt uyt wan-hoop schendigh breecken: En soo ick by gheval hier voor al wiert bewaart, Soo vind' ick my in angst soo schuldigh en beswaart, Dat my Alphonse niet te voren en sal legghen,1 Daar in ick eerlijck hem souw kunnen van ontsegghen.2 Het scheen ontset; maar laas! my dunckt na langh beraadt, Dat ick nu ben gheraackt in een veel argher staat. Alphons.knielt. Mijn Vrouw! ick bidd' u niet om tot deernis te trecken:3 Vs.2178—2207.1 Te voren legghen, voorstellen. — 'Ontsegghen, het het recht ontzeggen. — s Versta: om u tot enz. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 79 Want het versoeck van Liefd' tot droefheyt u souw strecken. De doodt, ach! die souw my veel behaghelijcker sijn. Als dat ick u bedruckt souw sien, en dat om mijn. Maar wel soo bidd' ick u met ootmoedighe sinnen, Nu my 'tgheval berooft van't gheluck van u Minne, Dat ghy ten minsten wilt verlichten mijn ellendt, Door het bevord'ren van mijn ongheluckigh endt. 'tis my een groot gheluck en een rust in mijn Gheest, Als dat ick voor mijn doodt noch nut u ben gheweest. Maar siet dit is het laatst, en 'tmeest van mijn begeeren, Daar ick my uyt wan-lust mistroostigh moet toe keeren. Heb ick hier toe mijn lijf beschermt ende bewaart, Om staagh te leven sien u stuer en wreeden aart? Die mijn hert stucken stampt met nuw' versierde pynen,1 Die niet voor 'sWerelts eynd' te eynden sullen schynen. Wat kan ick beters dan, of soeters doch verwachten, Als 'tafgherolde endt van mijn bedroefde klachten'? Daarom, o schoone jonck-vrouw! wilt doch bedencken gaan, Of ick u huyden heb eenighe dienst ghedaan? 'Twelck ick by u ja gheacht te zijn vertrouwe: Want u seer waarde Eer hebt ghy door mijn behouwen. Wilt voor mijn daadt dit swaart, van 'sVyandts bloedt bespat, Oock verwen in het mijn, met speelent luyster glat:2 Op dat ghy in een dagh van al die wert ontslaghen, Die u gheest en ghesicht bedroeven en wan-haghen. Soo sterrift ook mijn smart, die'k door u Liefd' ontfang. Na dat u vast opset streckt tot mijn ondergang.3 Maar laat mijn trouwe dienst u strafheyt soo versoeten. Dat met mijn korte doodt ghy u sult lyen moeten.4 Laat u verbidden van mijn dwinghende gheklagh, Ghy die my duysentmaal doet sterven in een dagh. Neemt dese wraack van mijn; gheeft mijn de laatste slagh, Op dat u stalen hert sich stout beroemen magh, Dat het heeft in een uur van d'Aarden kring doen vlooten, Die 'twuft, doch schoon ghesicht, soo gruwelijck verdrooten. Of soo ghy voor mijn doodt van mijn begheert noch yet, Vs. 2208—2243. 'Versierd, bedacht. — 2 versta: dit glad zwaard, waar glans op speelt. — 3 Na dat, naardien. — 4 Lyen, tevreden stellen. 80 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 'tSal my een glory zijn te volghen u ghebiedt: Mits dat ick voor mijn dienst tot loon sal beverwaarden,' Dat ghy mijn droeve Ziel sult helpen vander Aarden. Als ick volkomen heb u wenschen uytghericht, Soo jont my dees verdienst voor myn ghetrouwe plicht: U Liefde, of de Doodt, wilt my Princesse gheven; Want sonder die ist my niet moghelijck te leven. Ick heb dan an u Liefd' tot noch niet konnen raken; Nu hoop ick door mijn doodt verlichtenis te maken. Voor mijn seer banghe herts onlydelijck verdriet. Wat magh u letten Vrouw? Waarom en stemdy niet Tot de verheughde doodt van mijn bedroefde mensche, Die sonder leven ghy soo dickwils pleeght te wenschen? Volbrengt nu uwen wil, 'tis lang ghenoegh verschoont; Siet hoe bequaam dat hier gheleghentheyt vertoont. Helaas 1 de stemme schreumt 'therts wreetheyt uyt te spuwen: Ghy veynst weemoedigh nu soo straffen daadt te schuwen: Maar niet te min ick merck u meer als wreede wil, Die drijft my tot de mijn, al swijght u tonghe stil. Ghy sult my, noch ick u, na dees tijdt niet meer quellen, Siet hier verharde Vrouw! ick gase in't werck stellen. Elysabeth. Ach, Alphonsus 1 ghy gheeft doch spade en vroegh,2 Helaas 1 tot sterven my een oorsaack groot ghenoegh, Sonder nu door u Doot als behoeftigh te meeren, Mijn wrede levens haat en stervens groot begheeren. 'tStaat my bedroefde Vrouw te haacken na mijn endt, Na dien ick dag'lijcks blijf midden in mijn ellendt. 'kHeb veel te langh gheléeft, dewijl ick niet kan myen Een plaagh die my meer prangt als 'tdoodehjckste lyen. Ten is gheen leven, neent, voor die in pyne woelt. En 'deven als de doot, de doot als 'tleven voelt. Helaas I mijn quaat gheluck armt my op't onghesienste,3 Ach 1 ick laat onbeloont soo veel ghetrouwe dienste, Bezonder desen daadt, daar u kloeck teghen-weer Soo rustigh heeft beschut mijn hoogh gheachte eer: Voorwaar dits my een doodt in't droevigh na bedencken: Vs. 2244—2279. 1 Beverwaarden, tot voorwaarde stellen. — 2 Er staat: ghy gheeft my. — 3 Onghesienste, onvoorzienste. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 81 Den loon die ghy begheert en kan ick u niet schencken: Want ick heb sulcken eedt belooft den geen by wien Ick noyt so grooten proef van Liefden heb ghesien, Als ick nu doe an u, vroomhertigh en daat-vaardigh; Waar door ghy (ick bekent) mijn jonst oock bet zijt waardigh; Maar siet de selfs te Liefd' die u tot my waar ts dringht, My oock gheduerighhjck hem te beminnen dwinght. Wat wildy dat ick doe? seght op en wilt niet swyghen, Siet daar moghen gheen twee een eenigh dingh verkryghen, Daarom ist beter dat ick door het sterven mijn U beyd' vernoeghe, sonder d'een of d'aar te zijn.1 Och oft Gods wille waar beminde Alphonso dat Ick met mijn leven moght voldoen u wenschen wat, Ick souw in sulck gheval vry sterven met behaghen, 'tSouw my met minder pijn oock lichter zijn om draghen, Als u te gunnen dat ghy nu op mijn versoeckt, Na dien een ander heeft de Liefde onderkloeckt,2 Die ghy voor u begeert: Maar siet ick moet ontdecken, Ick sturf so lief, als hem die wed'rom te ontrecken. Dan so met reden ghy wouwt matighen dees smert, Die gheen meer macht en heeft op het verliefde hert, Als wy met vrye wil haar gheven in ons sinnen, En dat ghy sonder leyt my eerlijck wouwt beminnen, Mijn leven souw ick dan noch wel begheeren yet,3 Om u te loonen van de dienst aan my gheschiedt. 'Ksouw u door reyne Liefd' als opper-vooght bevesten, Die van my het beleyt moght stueren soo ten besten,4 Als van u eyghen goet: Maar doch behalven van Die'k door beloften ben schuldigh mijn echte Man. Van 'slevens swaar verhes souw'ck weynigh wercx maacken, Alphonsus als het maar besteet wiert in u saacken. Maar ghy zijt onvernoeght met mijn gunstigh aanbien, En wildt meer als de macht van mijn vermoghen sien. Derhal ven staat het my bedruckte teere vrouw Te roepen om de Doodt die my sal van mijn rouw, Vs. 2280—2314. ' D'een of d'aar, 3e naamval. — 2 Onderkloeckt, te voren vermeesterd. — 3 Yet, eenigszins. — 4 Van mij het beleyt, de leiding van mij. Rodderick. 6 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 83 Alphonsus werdt doorsteecken. Alphonsus. Waarom Heer Ridder ist dat ghy langher wtstelt, Te nemen wraacke na de ^^etten van het Veldt ? Wat let u kloecke hant dat sy my niet beneemt Mijn droevigh leven dat van blijdtschap schijnt vervreemt, Soo dat ick meerder vreucht hoop door den doot te erven: Volbrenght, volbrenght u wil, want ick sal dit mijn sterven Niet reeckenen voor mijn ghehjck een wreede zaack: Maar voor een luckigh en gheneuchelijck vermaack. Het leven wallicht my, het lust my doodt te wesen, Ick socht dees blyen dagh in hondert duysent vresen. . Nu moet Godt zijn ghedanckt die my hier door bereydt Den wegh en haven van mijn zielen zalicheydt. Rodderick. Ghy sterft Alphonso braaf met g'luck en eere groot, Daar al de werelt my sal last'ren in mijn doodt, Om dat k'in ste van danck gantsch reuckeloos beraden, Dus deerlijck heb vermoort den Vader van mijn daden. O ghy nydighe Goon! Ay wrede Heem'len ghy 1 Fy eeuwigh droef besluyt, by gord kom ick u by 1 Soo sal't mijn rasery daar boven so opschicken, Dat ghy verkleumt van vrees meught lillen, beven, schricken. O onmensch'lijck gheluck met u lichtvaardigh rat, Wat houdt my dat ick u niet byde beenen vat, En toets eens aan de Rots u kranckheyt en mijn krachten, Na woesten op-loop van mijn dolle wree ghedachten? Ha valsche wapens die van 'tleven hebt berooft Den gheen die om u eer in sijn bloedt heeft gheslooft. Moest ick dus langhe hier in't snoode leven blyven. Om een soo grouw'lijck stuk moordadigh te bedryven? De sneuvel is te groot, die ick te laat beken.1 Ick heb ghedoodt de gheen waar door ick levend' ben. Maakt sich bekendt. Eylaas 1 Alphonso siet de droefste mensch ellendigh. Die voor u weldaadt, laas! u hier doet sterven schendigh. Ick ben Rodd'rick u Vrunt, soo ghy bekennen meught: Hoe slim vergheld' ick u onschattelijcke deughd, Vs. 2351—2384. 1 Sneuvel, font; bekennen, bemerken. 84 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Die'ck met lijf, goedt en eer an u socht te verdienen; En koom u onverhoets een harde doodt verhenen. G'hebt moghehjck beschermt de eer van die ick soeck, Soo't hier ghenoeghsaam blijckt an uwe daden kloeck, En an dees groene disch, van drie zielloose aassen: Daar het ghevoghelt haast sal om verhonghert raassen. Och mijn beminde Vrunt 1 die soo ghetrouw betoont U vyer'ghe vruntschap, laas 1 hoe heb ick die beloont? Ach-harm 1 seer Goddeloos tot mijn eeuwighe schanden, Door mijn bloedtstordigh hert, en ondanckbare handen. Helaas! om dat ghy my veel beter anestondt, Als eenigh dingh dat hier verschijnt op 'sWerelts rondt, Soo haddet my betaamt te hoeden en te weeren U jeughdigh jonghe lijf voor al die't wilde deeren; En uwe doodt veel eer te wreecken stout bestaan, Op't vreemde Volck die teghen onse voeten gaan, Eer dat die onghestraft van my souw zijn ghebleven. Wat straffe hoort my dan, die't selfs heb bedreven? Waarom kan ick de Doot niet hondertmale lyen Om myne misdaad groot na wille te kastyen? Eer ick die stel int werck soo bid ick u en laat De ouwde Vruntschap niet om eenen nieuwen haat: En wilt de Misdaad' niet, maar d'eer en jonst ghedencken Die Alphonso Rodd'rick uyt Minne plach te sëhencken. Vergheeft de breucke my, die self op mijn de schuit Sal wreecken alsoo strengh, dat ghy ghenoeghen sult.' Oorloft my dat ick u wt Liefde ondertusschen Voor den adieuw, helaas 1 eens hertelijck mach kussen. Reeckent het deerlijck feyt dat onverdocht ghevil Des Hemels wreetheyt toe, en niet mijn eyghen wil. Maar O gloorjose Vrundt, die ducht ick moet ontslapen, Ontfanght, ontfanght van my dit seer bloedighe wapen: 'Tis 'tselfste dat ghy eerst van schanden hebt bevrijdt Als ghy door Liefden wont den sorghelijcken strijdt. Die my het leven bracht, die maack ik, laas 1 af-lyvigh. Ontfanght mijn Vrundt, ontfanght, van my arm en katyvigh,2 Vs. 2385—2420. 1 Ghenoeghen, voldoening krijgen. — 2 Katyvigh, ellendig. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 85 Ja troosteloose Mensch het gheen dat ghy mijn gaf. Ach! ick heb waarders niet te off'ren op u graf: Hoe wel ghy meer verdiendt, soo salt my nochtans passen Met dit mijn dunne bloedt de schantvleck af te wassen. Alphonsus. Ach 1 Rodderick doet wech dit schrickelijck opset, En leeft voortaan gherust met u Elysabeth. Het ongheweten stuck dat hier is nu bedreven, Wert u met dese kus van herten gantsch vergheven: Maar denckt doch gheensins my te peyen met een wraack Over u selven, ach 1 dats een vervloeckte saack, Teghen sijn eyghen Lijf te bruycken eyghen handen: Ach my 1 wee my I oy my 1 De doot komt op mijn tanden. Ach Vrient! ick bid dat ghy een Pater Noster leest. In uwe handen Heer beveel ik myn en Gheest. Hg valt op hem uyt het Bosch.* Elysabeth. Wat sie ick, ist mijn lief? neen 'tis qualijck ghegist. Het is: ten doet: Siet wel; seecker segh ick, hy ist. Hoe ben ick doch so Sot, souw hy sijn Vrundt verdrucken? Hy ist noch soo't schijnt aan al sijn wapen-stucken. Ick ga daar stout na toe: ach 1 wat is hier ghebeurt? Hier leyt mijn Lief, eylaas 1 die sijn Vrunts doodt betreurt. Ach! Rodd'rick, wat mocht u kennis soo bedwelmen? Roddrick verkomt? Rodderick. Wie heeft mijn Vrundt ghemoort vermaledyde Schelmen? Ick sal u kappen met dit ysselijck gheweer. Elysabeth. Siet voor u, ach! mijn Lief: Gerald. Besadightu mijn Heer. Rod. Ghy Moorders wijckt van my. Gerald Heer wy zijn u Ghesellen. Rodderick. Ghy zijt struyck-roovers, of de Duyvel vander Hellen. Nu laat mijn handen los, eer ick u keel af-bijt. Gerald. Ach Rod'rick weest gherust. Rodd. Is Alphons' uyt sijn Tijdt? Haast u Atropos wilt met uwe wisse schichten3 Mijn zeer beswaarde ziel van sijn last wat verlichten. Elisabeth. Mijn Vrunt vertrouwt in Godt. Rodd. Wat wil dit helsch [ghespuys? Flucx segh ick, gaat van hier na 'teeuwigh doncker huys: Vs. 2421—2452. 1 Hy, blijkbaar R. — 2 Verkomen, bijkomen. — 'Atropos, bij de rederijkers geregeld als doodsgodin. 86 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Of ist u om mijn ziel dat ghy hier dus gaat sweven? Ick salse u terstont uyt wanhoop garen gheven. Elysab. Bedaart U Rodd'rick, houtl eer ghy u meer besmet. Roddr. Zijt ghy daar? ach mijn Lief! zijt ghy't Elisabet? Elysab. Ja ick mijn nertsen Lief, ach! hoe hebdy ghespronghen. Roddr. Wel Liefste wat is dit, hoe koom ik dus ghebonghen?1 Elysab. Ach Lief 1 u rasery is daar de oorsaack van. Roddr. Het is meer (o mijn troost) als ick bedencken kan. Wapen! wat sie ick hier, hoe komt Alphons verslaghen? Gerald. Mijn Heer wy wetent niet. Rodd. Eylaas 'tis te beklaghen! Och leghdy hier mijn Vrunt! mijn toevlucht inder noot! Sijn leden zijn al stijf, en gants bewegheloos. Het freytsem ciert sijn Mont met een snee-witte roos,2 Sijn wanghen zijn al kouwt, O vernielende Dootl Wat moght my meerder quaat van u als dit gheschieden. Ach! wie heeft dit ghedaan, seght uytverkorèn Lieden, Spreeckt of ick sterf van rouw? Elys. Eylaas! ghy Rodderick. Roddr. Niemandt sal dan de straf meer draghen nu als ick. Stant op en maackt ruym-baan, ick sal't op my gaan wreecken. Gerald. Mijn Vrundt ghy zondight met soo roockeloos te spreecken. Roddr. Den Moorder van sijn Vrundt, behoordt noch heyl noch heul, Ick sal scherp-rechten 'tquaat en zijn mijn eyghen Beul. Elysab. Ach Rod'rick 1 dats Heydens, sijn selven dus te krencken. Gerald. Een Kristen die betaamt de snootheyt niet te dencken, 't Is vreemt dat ghy u wil soo los den breydel gheeft. Roddr. Wie weet wat Godt met mijn hier van besloten heeft. Elysab. Ach! God en wil gheen quaadt, ghy oordeelt onverduldigh. Roddr. Na de Mensch'lijcke wet ben ick de doot doch schuldich. Gerald. Maar niet mijn waarde Heer dat ghys' u selven doet. Elysab. Hoe zijt ghy doch soo mildt al van een anders goet? Het leven dat ghy hebt is niet uyt u ghesproten: Maar ghy hebt het te leen dus langh van Godt ghenoten. Vs. 2453—2484. 1 Ghebonghen, gebonden. — * Freytsem, doodschuim. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 87 Gerald. Ja al wat ghy ghebruyckt dat komt u vanden Heer, Twist ghy nu teghens Godt, nu hy't komt halen weer? U Vrunt, u Lief, u self, u Ouders hoogh van waarden, Zijn al Afgodekens die ghy hier dient op aarden. Nu kijfdy teghen God, dies' u om 'tbest ontfeckt, Die u hier wacker uyt den slaap der sonden weckt, Op dat ghy 'thert door Liefd' ten Hemel hoogh sout stuuren, Na 'theve Vaderlandt dat eeuwelijck sal duuren. Rodderick. Mijn Ghewisse klaaght staagh den aldergrootsten Godt Dat ick sijn Volk ontsiel en breeck sijn strengh ghebodt. Gerald Dit doet des Duyvels list die u ziel soeckt te schenden. Wilt u ghebedt tot God aandachtelij eken zenden:1 Met leet wesen van 'tquaat uyt een verslag hen Gheest: In sulcken voorspraack heeft Godt sijn behaghen meest. Besittet voort u Vat in reynheyt en in vreden: Luystert naa't roepen van de Goddehjcke Reden, Die an u herte vaack met groot gherommel klopt, Daar ghy moetwilhgh voor het doove oore stopt, Wilt in u boos opset doch langher niet volherden. Rodderick. Het valt te troosten licht, maar swaar ghetroost te werden. Elysabeth. God heeftet u, mijn Lief! ten besten toegheschickt. Rodderick. Leefdy noch? O mijn hert! so word ick wat verquickt. Elysabeth. Bedwinght u droefheyt wat, en leeft voortaan doch statigh, U spieghelt troost aan my die my met reden matigh.2 Gerald. Wel op mijn Heer, wel op, met dese jonghe Maaght: En leeft gheluckigh soo't de hooghe Godt behaaght. Ghedenckt dat hier op aard' den mensche Werdt ghegheven Voor een dierbare saack het langh en zaligh leven, Tot onse vreught en nut, en tot des Heeren lof, Die't dan alst hem belieft ons weer doet legghen of. Rodderick. O Heere Godt hoe moght u goedtheyt doch gehenghen, Dat ick mijn heve Vrunt als vyand gingh ombrenghen? Vader vergheeft doch mijn dees onghemeende Moordt. Vs. 2485—2517. 1 Aandachtelijcken, met vrome innigheid. —'Troost, liefste. 88 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Elysabeth. Bidt met vertrouwen ghy werdt seeckerlijck verhoort: Bidt, hoopt, ende ghelooft, den Heere ist aanghenamer, Niet op de straat, maar in u herte, u slaap-kamer. Schijn-heyligh huychelry zijn Godtheydt noyt beviel; Dé recht aanbidders zijn van binnen inde ziel. Rodderick. Ach Lief 1 ick swemme in mijn droeve moey'lijckheden. Elysabeth. Ghy kundt met kermen niet verwecken d'overleden: Sijn doodt jammert my zeer, ja meerder, dan ghy waant; Maar ick heb Lief om u van tranen my ghespaant.' Rodderick. Eer wy dit schoone Lijf ter aarde gaan besteden, Met een soo hooghen eer alst van my wert ghedacht, Soo vind ick het gheraan, datmen an sijn gheslacht, De bitt're bootschap met rechtschapen onschult deden.2 Voort dat sy vriendelijck ten Groef werden ghebeden, Aldaar het leyde Lijck, ten grave wert ghebracht, Verselschapt met een sleep, heerlijck van staat en pracht, Op dat sy sijn Wt-vaart selfs vercieren mede. Laat stracx in die Kappel een tomb' van Marber bouwen, Daar kunst en kostelheyt als wonder zijn t'aanschouwen: Doet hem eerwaardigh daar ghebalsemt inne legghen, Laat op sijn Sarck gheswind' met nette letters houwen Een Graf-schrift kloeck en fray, dat an Mannen en Vrouwen, Zijn Liefd', zijn Deughd', zijn Doodt, in't openbaar magh segghen. Mijn Vrunden laat my toe, en wilt toch soo lang wachten, Dat ick over hem doe dese mijn laatste klachten. Sluyt my, ick biddet u, mijn Vrunden in Gods naam, In een diep donker Graf mit dit schoone Lichaam: Op dat ick inde doodt magh omhelsen en strelen, Ghelijck ick voormaals plagh uyt Liefd' daar met te spelen. O Lichaam 1 'tmagh niet zijn: Adieu o huys van Deughd' 1 De bhjtschap is mijn pijn: de droefheyt is mijn vreughd'. Gerald. Laat ons het Lichaam gaan nu uyt zijn ooghen draghen, Eer't hem veroorsaackt meer soo jammerliick te klaghen. Hij heeft sijn tijdt vervuldt die hy ghenoodt van Godt. Dragent binnen. Vs, 2518—2551. 1 Ghespaant, onthouden. — 2Onschuit, verontschuldiging. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 89 Elysabeth. Hier zijn wy sien ick, recht voor mijn Heer Vaders slot, De Feest daar ick met vreucht, mijn Vrunden wouw op nooden, Ach I die is nu verkeert in stacy van een Dooden. Het gheen den sotten Mensch tot vrolijckheyt besluyt, Ach! dat komt menighmaal op een droef Treur-spel uyt. EYNDE. Slót-redenen. O ghy sin-rijeke Gheesten hoogh! Scheurt op u slap'righ sluymer-oogh: Verjaaght u huyv'righe grillen: Ster-ooght en siet met ernst in Wat wy met d'inhout of de sin Van't droeve treur-spel segghen willen. Des Menschen leven is een strijdt, Een Water dat snel henen lijdt,1 Een pluym-licht vlieghent dinghe, Een Bloem, een Roock, een Wint, een Bel, Een groote Niet, besietment wel, Een Schouw-spel vol veranderinghe De Werelt is een vuyle Hoer, Sy liefd' den Eellingh oock den Boer, Sy looft een yeder te verheffen, Sy stroockt, sy streelt, sy lockt, sy troont: Maar die sy 'tsoetste wesen toont, Gaat sy int eynd' op 'tfelste treffen. Siet yemant al een anders schaa, Hy leert daar an, noch laat niet na Syn bremstigh bortellent rasen,2 Om 'tschijn-soet van dees valsche Vrouw, Al steeckt haar staart vol spa-berouw, Noch laat hem willigh elck verdwasen. f Voor Alphons wilt de Ziel verstaan: Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan; • En noemt Elisabeth de Werelt. Vs. 2552—2583. 1 Lijden, gaan. — 2 Bremstigh, tochtig. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 91 Stort d'edel ziel in't zoore zandt,1 Dats door een onverbeterlijck dolen. Dan merckt het Lijf (maar doch te laat) Sijn onvoorsicht en boose daadt, Gaat droef de meeste rouw bedry ven: Hy klaaght, hy vloeckt, hy smeeckt, hy kust; Maar als de ziel reyst in sijn rust, Laat hy het lichaam inde aarde blyven. Tot hier ist van ons uyt gheleydt: Doch tot besluyt d'History seydt, Dat 'tHouwelijck sy aanginghen: De barre doodt en vlugghe Tijdt Hem maackten sijn Elijsbeth quijt: O licht-verkeerde aartsche dinghen. Rodderick bleef doorwieckt ind' druck, Beschreyde staagh zijn ongheluck: Heeft in een Klooster sich begheven: Alwaar dat hy voleynde voorts Door een quynende strenghe koorts Zijn seer rampsaligh droevigh leven. Nu hoort g hy Heeren, hoort; heeft u dit spel vermaack t, Vervrolijckt of beweeght, of anders wel ghesmaackt, So klapt eens in u hant en doet my alle na; En roept ghelijck met my, eenstemmigh louter Ja 1 Toe-gift. Meesters der Reden-rijcke Kunst, Royt uyt u oordeel, haat en gunst, En daar ghy schoon ons feylen siet, Ghedencktse doch ten quaatsten niet: Niemand kan meerder als hy magh, Hoe wel ment liever beter sagh. Wy hebben met ons ringhe kracht, Ons swack vermoghen voort ghebracht. Dus doet nu so ghy billigh souwt. Het slechtst verwerpt en ' tbest bebouwt, Soo 'tnutte Bijtje Honigh pluyckt, Vs. 2621—2655. 1 Zoor, droog, dor. 92 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. Daar Spinne quaat fenijn wt suyckt. De lebbighe verdurven Lien1 Al 'tgoed met snoode ooghen sien, En trecken uyt een zoet vermaack Een droefheyd en een bitt're smaack. Den dwarsen Soyl' stouwt misprijst,3 Dat elck voor braaf vonnist en wijst. Op Venus dans hy spytigh sprack, Om dat haar muyl slech gaf een krack. Het is den noesten schemper pijn Dat yets souw onghelastert zijn. Soo yemand in het minste faalt, Sijn schotse Tongh dat steets verhaalt. Het gheen voor Vrienden is ghemaackt, Wat schaad dat, oft den Vyandt wraackt? Het blijft lijckwel in sijn ghestalt, Alst maar den Vromen wel ghevalt, Soo hebben wy ghetroffen 'tpunt Daar wy't op hadden recht ghemunt: Wan* selden vintmen eenigh Man, Die't elck te pas wel maacken kan, Den Schelder is seer ongherust. En lastert veel uyt schempens lust, Ghelucktet dan dat hy't eens raackt. Daar blijft gheen dinghen onghelaackt. Hy oordeeldt dan heel onbeleeft, Van 'tgheen hy gantsch gheen kennis heeft: Die soo verkeert berispt en smaalt, Wert met sijn eyghen wel betaalt. De wetenschap tot hooghmoedt drijft, En soo't de stoute rijckdoom stijft, De eyghen-liefd' hem soo vergrimt. Dat hy op elck bits schrolt en schimpt. Ghemeene Lien en acht hy niet: Maar op het groots sijn hoogh-hert siet: Brenght yet sijn minder gheestighs voort,3 Vs. 2656—2691. 1 Lebbig h, zuur, kwaadaardig. — 2Soy 1,Zoïlus, knorrepot. — 3 Yet, bijgeval. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. 93 'tWerdt met onlust van hem ghehoort. Juyst of Natuur met groot onrecht, Den armen had gheschapen slecht:' Maar 'tstrengh gheweldt verdruckt, verbluft, Het Kunst-vondrijck vruchtbaar vernuft. Want om sijn Bloed den Rijckaart bouwt2 Den wysen Kalis selschap schouwt;3 Van dit hovaardigh trots gheslacht, Wert goed-aarts raat met smaat veracht. Den kieschen kan men niet voldoen. Maar bleef een yder by de schoen, Of by 'tgheen dat hy wel verstaat, Hy sprack met wyser rijp beraat. Maar menigh pocht met sijn verstant. Int klappen van een anders schant: Daar 'tswetsen hy soo fijn bekleedt, Dat 'tschijnt dat hy't al beter weet. Dits der gheleerden Narrery, Den Gaaren-wat sijn hovaardy, Den snorckers alderweytste pracht, Den slappen al haar sterckste kracht, De mientemans daagh'lijcksche kouwt,4 De arme 'tgift dat hy uyt-spouwt: Doch elck, hoe nauw hy 'tquaat bemerckt, Eerder lachtert dan beter werckt.5 De Wijsheyt duydt het quaadf int goet, De Liefde alle smaat versoet, De Reden keurt uyt veel het best, En houwt na waarden al de rest. Siet, leest, merckt, verstaat, onthouwt, 'tBeste niet roemgierigh wraackt, Toont als ghy 'tghebreck aanschouwt Dat ghy 'tselfde beter maackt. Gedicht en voleyndt int Jaar sestien-hondert en elf. Door G. ADRIAANSZ. BREDERO. 't Kan verkeeren. Vs. 2692—2724. 1 Slecht, onnoozel. — 2 Bouwt, boud. — 3 Kalis, arme. — 4 Mienteman, gemeene man. — 5 Lachteren, smalen. GRIANE G. A. BREDERO /oU& GRIANE Op zijn spreuk: Het kan Verkeeren MCMXVIII Toe-schrijvingh aende Eerbare en Wei-sprekende M. P. D. Ghy zult my waarde Maria, ofte teveel vertrouwens, ofte te weynich oordeels toerekenen, vermits ick so vermetel ben geweest, van dat ick niet alleen V.L. hebbe darren anspreken, maar oock, om dat ick so stout ben, dat ick u dese myne Rijmeleryen toe-eyghenen darf, mitsgaders dat ick dit onvolmaackte werck voor de nijdighe, of de al te kiesche hebbe durven brenghen, die ongetwijffelt haar stinckende tanden daar mede stoken, en my eenige leelijcke kuecken en klacken1 toewerpen sullen: 't welck ick gemoedicht2 ben lydtsamelyck te verdraghen, op avonture of sy noch yets by ghevalle daar in mochten berispen, het welcke my in andere saken verbeteren en wijsmaken mocht; alsomen doch na Plvtarchi segghen meer nutticheyts uyt de scherpe bestrafflngeder vyanden, als door het blinde vingerkijken der vrunden te verwachten heeft: Maar om de waarheyt te seggen, ic ben so seer niet belust om myn wangunstige sprekende te maken, al ic wel willich ben om u te bidden dat ghy, ö glorye van Amsterdam 1 myn vryposticheyt ten besten, en dese myne geringe vereeringe3 in 't goede afnemen wilt, van het welcke ik nimmer ondanckbaar, noch slof in't vergelden en sal bevonden worden, waar an dat ick weet dat ghy niet en twijffelt. Daaromme dan, ö ghy alderschranderste! die niet van een sterffelycke vrouw, maar selfs van den önsterffelycke God schynt voortgebracht, ten aensien van u meer als menschelyc verstant, daar de klare Godheyt so merckelyk in speelt, dat de levendige luyster van u doorluchtighe en uytmuntende geest, u schoon en reysich lichaam doorvrolyckt en verciert, recht als door de meesterlycke hant eens kunstrycke goudwerkers, de suy verlijcke welgemaakte casse eens Edelen rings te meer wert verryckt door de alderblinckenste, en waerdighste steen, die met zyn bly-gheestighe stralen het lieve gout te heerlycker en te bh/er doet schijnen. O licht van onse tyt! hoe dickwils hebben my de blixems van u onwaardeerlycke redenen niet alleen verwondert: maar tot in myn binnenste geslagen, met een huegelycke verslagentheyt: Gesegent sy de uur doen ick u so geluckelyck gemoeten, doen ick door des Hemels gunste meerder kennisse van u goede bevalhcheyt vercreeg, en door u lieve ommegang geware wiert dyne wyze en uytgenomen zeiden. Hoe 1 Kliecken en klacken, vuil, smaadredenen. — 2 Gemoedicht, gestemd. — * Vereeringe, geschenk. 100 GRIANE. menichmael hebdy myn doen staen gelycken als vervoert? wanneer de er varen theyt, my voor de oogen myn es vernufts vertoonde met wat een hoogen wetenschap u uytgelesen siel was, en is gestoffeert: de welke ghy met de minnelyckste aardicheyt weet te disteleren en te kleynsen1 door de teems van u honich-vloeyende tongh, waar na ghy doet snacken de aldergeleertste ooren. En alhoewel ghy ongeleert zyt, so trotst, en beschaamt ghy selfs de geleertheyt der ghelëerden, met u natuurlycke kennisse, vande welcke ick garen meerder schreef, dan om den viever of den vrijer niet te maken, sal ick hier mede endigen, anderwerf biddende dat uwe huesheydt mijn groote vrymoedicheyt en cleene dienst int goede ontfangen, en de ghebreken die hier veel in zijn verhelpen wilt, ick weet seer wel dat ick door onkunde der wtheemscher letteren, dickwils teghen de maten en clancken der Latijnscher uytspraken hebbe gestribbelt, en de soeticheyt der woorden in har theyt van spreken verandert heb, maar de misbruycken die door onwetenheyt gheschieden, werden meestentijt by alle verstandigen recht eren innegesien en verschoont; het welcke dat ick hoop dat my hier inne van u, en alle lesers en leserinnen (die my yets vermuegen)2 ooc sal gelucken. Isset so treffelijc niet alst wel behoorde, het is ten minsten so veel als lc voor die tijd vermocht, en niet als ick doen wel wilden, en nu wel souw kunnen wenschen. Hier mede wil ick u, ö geluckige WelspreecksterI dit selvige boeckje van 't Spel van Griane Toe-eygenen; verhopende dat het u niet on-aengenaam wesen en sal, vermits het u in't spelen wel bevallen heeft. Endelingh beveel ick u den almogende Gever, dat die u gheve het gheen ghy serve, en dat u van harten wenscht Uwen in als ghetrouwen Vrient GARBRANT BREDERO. 1 Kleynsen, ziften. — 'Die my yets vermuegen, waarvoor ik iets voel. Voor-reden aande Verstandichste. Rymers der Nederlandsche Poësye. Hooge, geleerde, en niettemin grootgheestighe Mannen; ick denck dat ick u alle te samen een soet ende lachelyck Bancket hebbe aangerecht, met mijn so wel Boersche als leeke stijl van dichten: Wanneer als ghy met de Veer-kijckers van u al doorsichtige Oogen sult duersoecken en sien, myn gheneugelycke mis-slagen, insonderheydt, doen ick meende inde vlaghen van myn Rym-lust, het alderwiste te hebben: Maar nadien my de vliesen van die ver waan theyt zyn afgedaan, door de teghenwoordighe aldervernaamste en treffelykste Dichtschryvers van onser Eeuwe, hebbe ick (dan te laat) bevroet, dat ick in myn vernuft met blinde streecken schermutselde. T is waar, dat ik meer op het aansicht mijns beginsels sach, als op de voeten van myn uy tkoomste, dies ist ghevallen dat ick in een groote Dool-hof van gebreken ben gheraackt, so wel inde loop der gemener woorden, als oock inde verdelinge der wercken, en der tijden, sulckx dat ick tegen 't gebruyck der Griecken, Latynen en Fransche hier in heb gevoeght een Tijt van meer als 20 Jaren, daar sylieden selden meer daghs1 namen, dan een Etmaal, twee, of minder. Is hier niet kunstelyck gher eden-kavelt, noch van onsienlijcke of twijfelachtighe dinghen sinnelijck2 gevernufteliseert, dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlijck verstandt, de Boeken en gheleertheydt der uytlandsche Volcken te voordeel hebt, om myn eenvoudicheyt, en alleen Amstelredamsche Taal verschoonen, Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen^ Dienst-meysens, ja Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, ofte vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt my die faal-grepen vergheven, 't is by my ten besten ghemeent: Doch wil ick niet ontkennen, dat het verstant niet en is ghehouden ande kleene of groote staat van 't Volck, vermits datmen onder alle luyden verstandighe heden vindt, dan somtijts heel selden : Doch ick hebbe soo geluckigh niet gheweest, dat ick sulcke wel- ' Dagh, tijdruimte. — * Sinnelijck, met diepen zin. 102 GRIANE. sprekende hebbe konnen kryghen, wilt dan om myn ongeluck myn goet voornemen prysen, en myn doolinge met u bescheydenheydt1 verbeteren: Het welcken u bidt die u allen alles goets wenscht, De allederminste onder de Rijmers G. A. BREDERO. 'tKan perkeeren. 1 Bescheydenheydt, oordeel, kennis. Inhout. Int eerste Deel wort hier Speel-wys vertoont, de groote liefde tusschen den Macedonischen Vorst Flor en dus, en de Princesse Gryane, Dochter vanden Keyser van Konstantinopolen, de welcke oock ten Houwelyck wert versocht van Tarisius Prinse van Honger ij en, tot grooter bedroef theydt vande Ghelievers, die 't samen besluyten heymelyck te vertrecken. Int tweede Deel, den ongeminden Tarisius stuert inder nacht de voorghenomen vlucht, waar over hy gequetst, andere ghedoot, en de Infante ghevangen wiert: de Keyserin vertroost haar Dochter inden Kercker, de verbolghen Vader wil haar dwinghen aan den H o ngerschen Vorst, maar zy weyghert volstandigh, om ghetrouw te blyven den ghenen van wien sy bevrucht was. Int derde Deel krygt den swervenden Florendus een Brief van zyn gheboeyde hef, den Keyser dringht haar geweldelycken aan Tarisius, dien sy na veel en groote bekommeringh trouwt: Doch met bedinghe van wat uytstels van tydt, het welck sy looslijck doet, om so ghevoeghlyck van't kindt ontslaghen te werden. Int vierde Deel wort het gheboren wicht gebrocht en gheleydt op den Bergh van Oly ven, daar't van een Huysman ghevonden, t'huys ghebrocht en by syn kraam-vrouw opghevoestert werdt. Na dat de Bruyloft gehouden was, bekent en bekermt Gryane haar ontrouw, welcke lelyckheyt haar so parst, dat sy in haar Vaders ryck niet langher en mocht duur en, dies sy haar wettighe Man Tarisius bidt om met hem te vertrecken, in zyn anghesturven Erfdeel: Hier is een tydt inghebracht van twintigh Jaren, waar in dat het kyndt Palmerijn groot en Ridder gheslaghen wordt. De ghetrouwe Florendus treckt in Pellegrims kleeren na Hongeryen, alwaar hij Tarisius doorsteeckt, daar op hy en Gryane gevangen werden ghevoert na Konstantinopolen. Int vyfde Deel werden de gevangens angeklaaght van des overledens Neven, de Keyser dul van spyt wyst op haar versoeck de blyck des tichts1 ande Wapenen: Hier op verschynt Florendus onbekende Soon met een zyn Spits-broeder, die het recht voor hem en de Princesse gheluckigh uytvoeren: de ghewonde P a 1 m e r ij n wert van zyn Moeder erkent, tot groote blydtschap van den ouden Keyser, die door 't begheren zyns JonghenNeefs de twee ghelieven te samen houwelyckt. Waar in wel naaktelyck wert afghebeelt de veranderingen der 1 De blijck des tichts, het bewijs der beschuldiging. 104 GRIANE. tytelycke dinghen, sulcx dat een yeghelyck in gheen voorval der selvigher hem al te vast moet binden, dat is, hem in voorspoet niet al te seer verhuegen, noch in tegenspoet hem al te seer verslaan, maar altoos gedencken op den Regel daar 't Spel op ghebouwt is: te weten 't Kan Verkeeren. DE NAMEN DER SPEELDERS. 1. BOUWEN lang-lijf: Een Boer. 2. Sinnelijcke NEL. Sijn Wijf. 3. FLORENDUS. De Prins. 4. GRIANE. De Princes. 5. LERINDE. De Voedster. 6. FRENE. Een Ridder. 7. De Keyser REMICKLUS. 8. KANIAM. Keysers Soon. 2 CHOOREN. 11. TARISIUS. Een Prins. 12. Een Knecht. 13. KEYSERIN. 14. Een Tonghen. 15. KARDIN. Een knecht. 16. DE TYDT. 17. De Prins van PEERE. 18. PROMPTALION. 19. OUDIN. 20. HERMIDE. 21. PALMERIN. HO GRIANE. Mijn swacke ooghen root, die sweeten blancke tranen, t Verdubbelt my mijn smart, als ick het noch vermane,1 Mijn steenen aansicht ginght ontveynsen, laas 1 met kracht: Maar in mijn ziele heeft d'onthouwenis gheen macht.3 Kost fvoorhangh vande zaal, of kost mijn kamer spreecken, U harte ylingh souw van tranen nat uytbreecken, Na suchten lang, int endt soo rees ick jachtich op. En klaachde Kardin mijn tot barsten volle krop: 'k Heb met een gouwe ringh hem by mijn lief ghesonden, Die haastich heeft door troost veel beterschap ghevonden. Ick ontboot hem van daach te Nacht, op lues en uur Te komen in myn Hof by de vervallen muur, Van waar ick abt mijn lust, seer lustich kan anschouwen Het vlacke platte landt, en die flauwe Lans-douwen.3 Hier hoop ick met mijn lief te spreecken met ghemack, Nauwlijcx huechtet mijn, dat ick laast met hem sprack. Hoe rueckeloose Maacht! wilt toch eens overlegghen, Wat dat den Adel sal van uwe stoutheyt segghen? Temt die begheerten woest van uwe sotte Juecht! Ick sift nu uyt de noot een loffelijcke duecht. Ick heb het veylichst, van twee quaan het best verkoren: Ach waar Florendus dood! ick selve gingh verloren. Wel onbesinde mensch. ghy maacktet al te grof,4 Men mompelt over straat van u een quade lof. Laat het verachten volck nu kallen dat sy sweeten, Sy konnen van my niet meer segghen als sy weten; Ick volch de Minne die in mijn jonck hartje wies Door Florendus den Prins, het hooft van mijn verkies. Hy oordeelt ons te sot, voor Minneloose menschen, Die waant dat Vrouw-hen niet verkiesen noch en wenschen Het gheen haar kuerich ooch door lusten wel ghevalt. God gheef oock hoese zijn van verruw of ghestalt. Ist een ghewoon ghebruyck, onder ghemeene vrouwen, Souw my de naam van eer mijn soetste vruecht onthouwen? So waar ick liever dan een Ambachtsman zijn vrouw, Eer ick de dochter van de Keyser wesen wouw. Vs. 156-191. • Vermanen, melding maken van. - * Onthouwenis, onthouding. - » Flauw, wazig. - « Onbesint, onbezonnen. GRIANE. 111 Wat reden of wat Wet de hoochste kan verbieden 't Gheen wel gheoorloft is de plompe laghe heden? Daar komt af watter wil, ween schaamte, sorch en eer Waar door ick in mijn juecht mijn soetste vruecht ontbeer. Wat jonst dat mijn gheschiet, 't Is enckel groot verdriet, En als ick met een ander, De Rosen-gaardt bewander Al is hy lief-ghetal,1 'tBehaacht my niet met al. Ick acht niet op de reden Van zijn welsprekentheden, Als hy heeft uytgheseydt, Hy krijght verkeert bescheydt, Vermidts ick niet en hoorden Die voorverhaalde woorden. So yemandt my betijdt,2 Dat my Florendus vrijdt, Ick lochent met versaken, En soeck haar diets te maken, Dat hy noyt om mijn docht, Noch niet en heeft versocht. Waar door s'haar segghen schorten, Die sy te vroegh my korten.3 Ick starr' op't gheen ick kijck, Ick schijn een levend' lijck Mijn opghetoghe sinne, Sluymerde door de Minne. Ontweckt, vraagh ick mijn gheest. Waar dat ick heb gheweest? 't Sint ick my het verkrachten,4 Door mijn snelle ghedachten. Lerind mijn trouwste Maaght. Die weet wat mijn behaaght, Sy brenght door kunstich pooghen Florendus voor mijn ooghen. Vs. 192—227 1 Lief-ghetal, aantrekkelijk. — 3 Betijen, beschuldigen. — » Die, t.w. haar segghen; korten, afbreken. - 4 Verkrachten, overweldigen. 112 GRIANE. Haar kloecksinnich gheswets, Toont in een nette schets De duechden en de gaven. Die in hem zijn begraven. Snachts als ick niet en rost, Quelt my een lieve lust; Maar ick moet mijn begheren Bedwinghen en ver heer en:1 Gryane Keysers kindt! u hoocheyt die betaamt Te eieren 'tgroots gemoet, met goddelycke schaamt. U eerbaar voorhooft, en 't maachdelycke wesen Behoort geen dingen meer als voor de schand te vresen. Ghy zyt het voorbeeldt van het Vrouwelyck gheslacht Wiens leyen elck een juyst wel na te volghen tracht. So ghy d'onkuysche lust durft sorgeloos gaan wagen, U arm gemeent (misschien) sal't eeuwelyck beklagen. Wel op myn hart; besluyt het best uyt dit geschil, Wat! waarschouw' ick om niet die't niet na volgen wil? 'tis beter dat een hoop on-nut-volx ga verloren, Dan een soo braven Prins! een Konings zoon geboren, Die van Gryane is onscheydelyck verkoren. Het kost dan wat het mach, myn wil sal zyn volbracht. Ick gaap, ick snack, ick ioock na die gewenschte nacht, Ick wensch dat hem de Heer geluckich wil geleyden: Ick ga hem met gedult in onsen Hof verbeyden. Lerinde. Ick bender met belaan: Ach! wat heb ick gedaan? Dat ick niet heb belet Dit over-stout opset. Ick hebbe haar ghestijft met reden-loos an-raden, Tot verderf van haar eer, doojr schandelycke daden: Wert eens zijn Majesteyt Myn ontrouw' aangeseyt, Hy doet my vangen snel. en rabraacken met schanden, Ja vierendeelen wreet, tot pulver toe verbranden. Eer zyn verwoetheyt wilt. Sou tam zyn en gestilt: V*. 228—264. 1 Verheeren, overmeesteren. GRIANE. 113 Voorseker sou hy my in Oly sieden willen, Of liet ten minsten my al levend' 'tvel afvillen, Dat tot een afschrik hy voor 'tRaat-huys sou doen slaan, Op dat elck souw uyt vrees met trouw en voorsicht raan: Ach! waar ick stom geweest, of had icx my gelaten,1 So waar Griane noyt verraden door myn praten. So waar ick niet bedroeft, door sorgeloose daadt. Mijn wysheyd komt hel as! (God betert) veel te laat. Al wert men in het Hof verheven hoogh in eeren, 'tValt met zyn meerder swaar en sorg'lyck te verkeeren. Wat kreuckt ghy slappe Vrouw? het is nu al geschiet.2 Sy kan, sy mach, noch wil het weder-roepen niet, So haast de woorden ons zyn uyt de mondt gevlogen, Is 'tweder-keeren, laas! heel buyt en ons vermogen. Griane 'tis u best, gebruyckt u ionge ieuchdt, Siet hier de schoonste tijdt, die g'immer wenschen meucht. De Deecken vande Nacht heeft al de lucht betrock en, Om dat u voorslagh souw te beter u gelocken: De groote Keyser slaapt nu by de Keyserin, En u Staat-dochters al, ia 'tgantsche Hofgesin. De Maan haar gaat om u in duyster-wolck bewarren Sy sendt u hef het licht der tintellende Starren, Het Pluym-Gedierte droomt, nu weydt sich 'tschuwe Vee. Hoort deynings plassen zoet, nabootsende de Zee. De vruchtbaar Aarde ruwt, 'tschynt dat de Winden slapen,3 De nacht die is de Mensch tot een verpoos geschapen, De helft vande tyt, van't Menschelyck geslacht, Wert met de doode slaap vergetel door-gebracht. Het .is gants kalm en stil, het weder leydt en luystert. De daaghsche Arrebeydt die sit nu vast gekluystert. Myn Vrouw die sandt my hier, te houden stil de wacht. Florendus, 'tschyndt dat ghy dees hooge gunst veracht. Wat schurende gekraack vervult myn open ooren? Hier komt Griane, siet! van achter d'Hagedooren. Griane. Lerinde my bedroeft, Dat hy so lang vertoeft. Vs. 265—300. 'Gelaten, voorgedaan. — «Kreucken, den moed verliezen. 3 Ruwt, rost. Griane. 114 GRIANE. Ick duchte dat Kardin zyn last niet wel voldaan heeft. Of dat Florendus dat niet recht van hem verstaan heeft. Lerinde. Myn Broeder heeft te recht' Den Griecksche Prins gesegt: Dat hy nu sonder schromen, Alhier by u sou komen. Misschien hy yemant hier geworden is gewaar, . En gaat nu uyt zyn wech om te bedrieghen haar. Griane. Mijn harte sorcht met anghst, en t'hoopt met groot verlanghen, Ick vreese dat mijn hef mach yewers zyn ghevanghen: Want so de ruyter-wacht hem te ghemoete komt, En sien hem so ghedeckt ghewapent en vermomt, Veel-licht sy souden met haar vryheyt hem aantasten:2 Dat hy onwaardelyck souw nemen van die gasten.3 Of moghelyck hy heeft met yemand een ghevecht, En wert nu met ghewelt ghedronghen voor het recht; My souw de waarheyt wel hier lusten van te weten: Of souw myn liefste my al willens wel vergheten, Nu hy myn slechtheyt siet en stelt my so te luer?4 Het quaatste komt helasl de zeer bedroefde vuer. De grootste minne is omcinghelt staach met vreesen, Alwaar dat liefde is, daar moet oock sorghe wesen. Myn hef is (sorch ick) gheloopen inde wal,5 En is (dat God verhoed) ghes tor ven vande val. Ist dat myn lieve hef zijn gheest daar heeft ghegheven, Ick sal hem volghen straz, en enden haast myn leven.* Hoe schermutst myn vernuft 1 mijn sinnen zyn niet stil, 'tVeranderlycke hart en weet niet wat het wil. , 'tllytstellen van mijn lust verdrucken myn ghedachten: Ach mijn Lerinde 1 hoe verdrietich valt het wachten. Lerinde. Ay sus, Mevrouwe sus, ick bid u dat ghy swyght, Op dat u Vader niet, door Spien, de wete kryght. Ghy moet de lust uws juechds besnoeyen en besturen. Florendus en Frehe. Komt Frene, treedt doch an, siet hier de hooge muren, Vs. 301—334. 1 Te recht, naar behooren. — 2 Vryheyt, eigenmachtigheid. — 3 Onwaardelyck nemen, met verontwaardiging opnemen. — 4Slechtheyt, hier: dwaasheid. — * Wal, gracht. — 8 Strax, aanstonds. GRIANE. 115 Myn oude vrunt, myn Heer, myn heymelycke raat! Ick vind de middel om te overkomen quaat. Lerinde. Mevrouw ick eysch tot Mie van u een lieve soen.' Griane. Lerinde wat is dit voor een manier van doen? Florendus. Myn lief! myn al! myn eer! Gri. Och valt niet, och myn Heer! Florendus. Mevrouwe u ghebot my herwaarts heeft ghejaacht, Ghebiet, en leeft met my na dat u goetheyt haacht: Siet hier u onderdaan, die noyt aan u verdiende Het minste van u jonst, die 't leven ghy verlienden. Nadien dan dat ghy hebt beschermt myn ionghe lyf, Vergunt my, o myn Vrouw! dat ick voorts uwe blyff, Myn leven ick (voorwaar) in geener wys begheeren Als om u dienst te doen, te minnen, en te eeren; Want sonder uwe gunst, de wreede doot souw myn Veel aanghenamer als het soete leven zyn. Griane. Florendus lief sten vrundt, seght: hoe? wanneer, en waar Heeft d'oorspronck vande min in u verspreydet haar? Florendus. Infante, als ick noch was in myns Vaders palen, Daarmen my aldereerst van u quam te verhalen, En onder ander wert u schoonhey t my vertelt, Waar op ick o myn Vrouw! heb stracx myn hart ghestelt. Het welck Princesse hef! knaphandich knielde neyghend, En heeft u door de hoop, zyn selven toegheeyghendt. Den aanwasch was so groot van myn begonnen Min, Dat ick, niet meer myns selfs, maar u vry eyghen bin.2 Ick voel in my (t'is waar) nu anders gantsch gheen leven, Als dat tot uwen dienst, noch is in my ghebleven. Zo verr' het u behaaght myn hoogh-gheboren Vrouw. Griane. Ick belooft u, o myn hef 1 in als te zyn ghetrouw, Ick wil dat ghy myn Man, myn Prins, en Heere zyt, En daar voor houd' ick u. Florendus. Myn ziel is so verblyt 1 So dat sy twijffelt, oft oock mog'lijck kan geschieden. Griane. Myn hartje gheeft hem op, en onder u ghebieden.3 Florendus, Ick bid u o myn Vrouw! myn troost, en al myn goet, Vs. 335—368. 'Mie, loon. — 2 Vry eyghen, volkomen onderworpen. — 9 Opgheven, overgeven. 120 GRIANE. Sy vindent goet of quaat, Ick volch uwen raadt, k'Heb liever my met u in hasaard te begheven Dan met bedwanghe hier by Tarisius te leven.' Die int minst of gheheel In my sal kryghen deel. Daarom versiet u lief, van 't gheen de noot vereyscht Ick bid u ernstlyck, niet sonder my en reyst, Die, wan het u behaacht, ghy stracx bereydt sult vinden. Florendus. Myn hartsen hef! myn hoop! myn bruydt! en myn beminde! Laad al de zorch op my, binnen drie daghen tydt Ghy werde sult ontwaar myns overgrooten vlyt.2 'k Sal by de Keyser gaan, En doen hem licht verstaan: Door een ghemaackte brieve,3 Dat het hem doch ghelieve, My opte houden niet, . Want Vader my ontbiet; En dat ick hebbe vast oock by my voorghenomen, Als een goetwilligh kint zyn wille na te komen. Ick sal myn hofghesin, Gaan senden strax voorbin, En houden tot gheley thien Ridders uytghelesen. Griane. Myn Heer Florendus! doet soot u best dunckt te wesen. En komt niet meer des nachts (dat bid ick) bier ontrent, Door Frene uwen neef doch vaack my tydingh sendt. Lief, siet, de dageraat vertoont haar roode kaken, Vertreckt myn troost! eer wy in een schandaal gheraken. Florendus. Vaart wel myn vrouw. Griane. Ach, myn beminde! Lerinde. Myn Heer ick houw, Florendus. Vaart wel myn Vrouw. Griane. Ghedenckt u trouw: Sus sus Lerinde. Vs. 512—545. 1 Met bedwang h, gedwongen. — «Ontwaar, gewaar. — 3 Ghemaackt, verdicht. GRIANE. 121 Florendus. Griane. Florendus. Vaart wel myn Vrouw, Ach myn beminde. Ick salt wel vinden. De Keyser in zyn grootste waardicheyt sittende, spreeckt teghenzyn ommestanders. Den opper-hemel Godt die heeft my buyten waarden Gheseghent, en ghesalft, tot Keyser, en tot dwangh Van't tbomeloose volck, dat ick van hem ontfangh; T'welck my nu eert, en bidt, voor eenen God der aarden: Ick ben der kleynen troost, der grootsche groote schrick, Den blixem, het ontsach, dat niemand darf bekrachten,1 Ick vel der batschen moedt alleen met myn ghedachten !3 Haar opset tuymelt stracx, wan ick my maar verschick,3 De Koningh schudt en beeft int Gout-ryck Oryenten Al cidderent trilt van vrees den wrevelighe Tarth, Het schuym-bruyst balt uyt angst den Krych-gewende Parth,4 De heele werelt beeft slechts voor myn dreyghementen, Het swicht al voor myn naam, al wat de aard betreedt, Gants Parsen, Meden suft: ick sweeten doe en schurcken De Sarasijnen fel, oock die halstarcke Turcken, Ja d'onmenschlycke Swart, die witte menschen eet. De Heydensche Soldaan van't trotsche Babilonien 5 Vlucht met zyn banghe vloot des nachts voor myn ghewelt.' Gamesio zyn zoon bleef inde slach ghevelt. Door de strydtbaren Prins van 't griecksche Macedonien. Des weet ick danck (naest God!) u yverighe vlydt Moedighe Vorsten, en ghy Prinsen, myn Baroenen, Een yeghelyck soeck hem by Gode te versoenen, Die selven voor ons street, in d'onverwachte strydt. Ghy Heeren het dunckt my een al te groote schanden, Dat ick u dapperheyt souw laten onbeloont, Voornaamlyck, die ghy hebt in dees uyt val vertoont, Door liefd' des Vaderlandts en u daat-rycke-handen, Myn gunst sal u, u loon int heymelyck toesturen, Ghy helden 1 't lust my meer met vruntschap te ghebien, Vs. 546—578. 1 Bekrachten, zich verzetten tegen. — 2Batsch, brutaal, oproerig. — * My verschick, anders ga zitten. — 4 Bruyst, broes; ballen, tot een bal vormen. — ' Soldaan, Sultan. 122 GRIANE. En liever my bemindt, dan seer ghevreest te sien. 't Wel willen van het volck zyn 's Prinschen beste muren. Den wreeden dwingeland die t'ryck te hert verbeert, Door een te strenge straf, doet hem van yeder haten, En maackt sich so benydt by eyghen ondersaten. Dat vaak hy wert vermoort, veriaacht, of gants onteert. Die niet te forts, noch slap zyn landen gaat bestieren, Maar maticht met verstant zyn ongebonden wil: Die heerscht oprecht, en goet, in aller huesheyt stil. Is sulcke Prinsche dan niet God'lyck van manieren? Hartoghen wyt vermaart, myn potentaten al, En ghy Groot-vorsten hooch, hoort edele Lants-heeren: Versoeckt wat u ghelieft, is reed'lyck u begheeren, De Keyser sidt alhier, daar hy u hooren sal. Florendus. So haast ick Frene had myn luck en wil vertelt, Heeft hy met voorsicht gauw 't slecht volck voor uyt bestelt,1 Voorts heeft hy wysselyck tot ons geley behouwen Thien Ridders, seer beroemt, daar ick my in vertrouwe. Knielt. Opper-voochd, groot van faam, die bier ter werelt meest Van alle volck'ren wert gheacht, en seer ghevreest, U huesheyt na ghewoont, en u lofwaarde zeden, Verhoore met ghedult myn hertelycke bede: D'oorzaak (Heer Keyser Oom) dat ick voor u verschyn: Is, dat ick u Majesteyt bidt te bewillighe myn Naar huys keerende reys: want siet 1 ick heb ontfanghen Myn Heer Vaders ghebodt, met brieve van belanghen. Op dat ick zyn bevel moetwilhgh niet weer streef, Noch tot zyn tooren heet gheen oorzaack hem en geef, So bid ick u dat ghy Vergunt, dat ick heen ty: U sweerende by eede, Dat in wat land of stede, Of in wat plaats het sy, Ghy vinden sult an my Een trouwe, bond-genoot, en eyghen onderdaan, Die anders niet en wenscht als u ten dienst te staan. Vs. 579—614. 1 Bestelt, gezonden. 124 GRIANE. Keyser. Laat die Bolwercken stracx met grof Geschut beplanten, Bevels-Lien! schickt int kort de Ridders int Geweer,1 Op dat haar inkoomst ick vercier met meerder Eer. Stelt Eeren-boogen hoogh op d'ansiehlyckste kanten, Doet ruymen en versien het Marmer-steen Palleys, Bescheert de Zalen wyd met blinckend Goude-Laken.2 De Koetse van Yvoor doet op het sachtst toemaken. Het Marckt-veld beset met Krijchshen na den eysch. Treckt ghy'er int gemoet, om eerlyck in te halen.3 Tarisi en Kaniam geleytse over straat, Tot in het Konings huys, tot in myn vollen raad, Daar 'tCiersel van myn Hof zyn Heeren en Vassalen. Kardin, myn goede knecht, bootschapt de Keyserin: Dat sy haar Joff'ren al opsichtich rijck doet toyen, Met Vylsel van Fijn-Goudt laat al 'tplaveytsel stroyen, Seght dat sy die ontfangt, so hef als ick haar bin. Om 'tmal-nieuws-gierich volck gants uyt de wegh te bannen. Op lyf-straf ick verbie de gantsche Burgery, Het wild' en woest geiagh te schaffen an een zy. Dat den Prevoost de straat gaat schuymen met zyn mannen, Een yder voer zyn ampt Eerentfestelycken uyt, Op dat ick sie een lust aan u myn ondersaten, Door u ghehoorsaamheyt: want siet, dese Legaten, Die willen, dat ick nu een groote saack besluyt. Binnen. Griane. D'oorsaack van s'volcx vruecht, is d'oorsaack van myn weenen, Men soeckt my, lacy 1 met myn vyandt te vereenen. Waar schip en goet vergaan op d'ijser-harde Rots, Met al het snoodt ghespuys, die my doen desen trots.4 Wreet zyn myn ouders, wreet zyn haar tyrannijen, Die sy myn hartjen teer, soo pijnnelijck doen lijen. Ay scharpe bittere dwangh, die myn a^yerdruckt en plaaght, Ondrachlijck is de last, die myne jonckheyt draaght, Een dubble Nues-dwang straf, betoomt myn jonghe sinnen,5 d'Ontsich myns Vaders, en de smartelycke Minnen. Vs. 649—682. 1 In 't geweer schicken, zich doen wapenen. — 2 Bescheeren, bespannen. — 3 E e r 1 ij ck, eervol. — 4 Trots, krenking. — 5 Nues-dwang, pen op de neus. GRIANE. 127 Wanneer de sotte sin-lijckheden 't Versierlijck breyn met kracht verheerd;1 Dan wijckt vernuft, dan vlucht de reden, Als domme jueght volcht zyn begheert. Het Radeloos en blint verklesen Verwerpt moetwillich nutte raadt, Dees doet lust, eer, ziel, rust verliesen, Het spa-berouw doet selden baat. Florendus die verliefd' doort hooren, Haar hooghe lof zyn ziel ontschaackt:2 n Die vrijdt met hart, met oogh, en ooren, Een Minnaar is in als volmaackt. Gryane, die verdwaasde Vrouwe, Uyt lust vergeckt, heel tochtich mint, Wat haast begint, kan haast ophouwen,3 Der vrouwen sin dryft met de wint. Schaam-roodt gheslacht, suyver, eergierich, Liefd' doch met raadt van vrienden oudt: Al bhckt de Min int eerst seer vierich, Veckeecen kant dit wel onthouwt. Vs. 749—768. 1 Versierlijck, geneigd te fantaseeren. — «Ontschaackt, vul aan: hem. — 8 Haast, gauw. HET TWEEDE DEEL, TWEEDE BEDRIJF. Tarisius. och ommegang, noch dienst, noch klachten, noch gesichten Vermurr'de oyt het hart van myn beminde Nichte Van teere kintsheyt af tot heden op den dagh,' En weet ick, dat sy my oyt vriendelijck ansach. Doch 't sint Florendus hier ten HoVe is gekomen, Heb ick haar batsicheyt veel strengher noch vernomen.1 Haar Moeder mv (wat ist?) wel harteliick bemind* Als ick veracht, ghehaat werdt van (myn lief!) haar kindt. Al myn eerbiedicheydt, noch myn ootmoedigh spreecken Kan van haar stalen hart gheen lieflijck woordt ontsmeecken. Sy heft den Vremdelingh, met Minnelijck ghelaat, En't suer ghesicht, helaes! sy my op-off 'ren gaat.2 Een tweeder-hande spijt moet ick Tarisi lijen, Doort oorloch vande Min, en vande jaloesijen. Al valt de Minne my onlijdelijck en wreedt, De quade Arch-waan doet my noch meerder leedt; Sy gheeft myn hart gheen rust, gheen vrede myn ghedachten, Sy doet my 't gheen ick vrees hier inde nacht verwachten. Te weten, dat haar hef! haar boomgaart hoogh beklimt, De voor-proef van myn anghst doet dat myn harte krimpt, Mijn lichaam trildt van vrees, myn mondt gaat klipper-tanden. Het felle swaart, dat sijcht my uyt de slappe handen, 't Is best dat ick weerom na myne wooningh treek. Wat port u bloode mensch! Tarisi zydy geck? Den boelder van u lief, die moet ghy't so verleeren, Dat hy om 't minne spel niet weder hier en keere. Ghy hebt haar gunst, tot hem, vermerekt: al sweechdy stil, Van't lijf hy meester is, die 't hart heeft tot zyn wil. Ghesellen duyekt hier neer, wy sullen hem beklippen,3 So ghy Florendus siet, en laat hem niet ontslippen. Frene. Prinsche de dinghen zyn voordachtelijck bereydt, De paarden zyn ghesaalt, 't gheselschap ons verbeydt, Vs. 769—800. 1 Batsicheyt, stugheid. — ïOp-offren, aanbieden.— 3 Beklippen, betrappen. GRIANE. 129 Buyten de stede by de hooghe-steyle Linden, Heb ick bevoorrewaart den ander weer te vinden.' Florendus. Ach Frene! lieve vriendt, myn sorghe boven al Is dat Gryane noch niet vaardich wesen sal. Het voor-spoock beelt myn hart veel vremdicheyts te vueren; * Ick vreese ons yet quaadts 't voornemen sa} verstueren. Frene. Jaaght om dees ydelheydt u selfs gheen bangheydt aan, t Schijnt dat de duyst're nacht u heel is toeghedaan. Schreumt ghy myn waarde Heer? dits teghen u natuure, Ghy hebt myn bloodicheydt wel weten te bestuuren. Hier zyn wy voor de muer. Florendus. Ick hebbe haar ghehoort. Nu boekt myn neef, ick klim. Knec. Moort! moortl moortl moortl moort. Dees schelmen willen 's Keysers Palleys onteeren. Florendus. Wackere Frene stout wilt u doch manlyck weeren. Griane. Hoe swindek my myn hooft? myn ooghen sien al groen. Wat moghense myn man! myn lief Florendus doen? Kardin. Ach sy besterft als Loodt, en wit als Linnelaken, Wat sullen Suster wy nu met Gryane maacken? Lerinde. Myn broeder helpt my Mevrouwe op het bet, Loopt int ghedranghe, siet! siet! wat Florendus let. Help! help! Tarisius die't hooft is opghehouwen,3 Van't volck Florendus, die het Hof beroven wouwen. Keyser uyi. De droeve bootschap van myn anexstvluchtighe knapen, Verwreckt my uyt de doot, vant stil, en sorgh'loos slapen.4 Ick heb ter nauwer noot het kleedt om 't lyf gheschickt, Vermidts 't gheruste hart so schielyck wert verschrickt Doort staagh en naar gheroep, van gillen en van schreeuwen. De vaack stoof uyt ghesicht met al het huyvrich geeuwen. Want ick schoot uyt myn slaap doort ysselyck rumoer, 't Grillighe Hofghesin was strax in rep en roer,5 Myn Lyf-wacht seer verbaast na wapens schichtich vloden;8 ■/ Vs. 801—831. 1 Bevoorrewaart, afgesproken. — 2 Voorspoock, voorgevoelen. — 3 Deze belde regels worden blijkbaar niet door L. gezegd, maar door een knecht; opghehouwen, opengehouwen. — 4 Verwrecken, verwekken. — 5 G r i 11 i g h, huiverig, slaperig. — "Verbaast, verschrikt. Griane. _ 130 GRIANE. 'k Heb tot gheleyde haar in alder yl ontboden. Myn hert van gramschap swelt, myn bloet stycht uyt de teen Tot in myn kroese kop, tot in myn swacke leen.' Ay snoode Dochter stout! onkuysche quade Deeren! Hoe dorst ghy dencken doch, u Vader so t'onteeren? Griane, die my hebt dees valsche treek ghespeelt, • Ick sweere by myn kroon dat het seer weynich scheelt, Dat ick u hooft, en 't lyf niet scheyde van malkandren, En stelle u ten tooch, ten schrick van alle and'ren. Griane met haar nachtmantel. Myn Heer, ick bidde u, betuegelt uwen tooren: Verdoemt my niet, of wilt myn onschult eerst anhooren,2 Myn Vader hebt ghedult, want heb ick u misdaan, De wreede straffe sal in u believe staan. Maar soo'ck onschuldich ben, oorloft my oock myn voordeel,3 Besoetelt niet dyn kroon met een onsuyver oordeel. Keyser. Ach onsalighe, swycht u vruchteloos onschult. In desen kereker swart ghy voorts vernachten sult. Ick sal u sotheyt hier met kommer doen uytsweten, Ick sal u leeren so u selven te vergheten; Met eener die met my heeft loghentaal gheswetst, Daar boven noch myn Neef so schandelyck gequetst, Flucx fortse Ridders kloeck, wilt u knaphandich reppen, Florendus (dien Droch) de wegh te onderscheppen:4 Ick gaa besichten voort myn Susterlingh zyn noot, De banghe bootschap my doet vreese voor zyn doot. Florendus en Frene uyt. Mach yemant wel na spys so lust-gretigh hong'ren, Als ick wraackgierich eysch 't godloose bloedt der Ong'ren* Ick sal Gryane nu gaan halen uyt dén hoop, Of blyven by ghebreck daar selver inde loop Ick wil 't onwaard' gespuys vermorsten met myn tanden, En slingeren 't ingeweyd om dees myn wreede handen: Want siet een Rasery, vol dolheyt, quaat en woest, Als een buldrende wint door myne leden roest. Vs. 832—864. 1 Kroes, heftig. — 2 Verdoemt, veroordeelt; onschult, verontschuldiging. — 1 Myn voordeel, te zeggen wat in mijn voordeel is. — 4 Droch, bedrieger. «— 5 Ong'ren, Hongaren. GRIANE. 131 Wat koude vreese heeft my uyt ghevecht ghedreven? Had ick mijn trouwe ernst verseghek met myn leven. Helas! Griane lief, ons opset mach niet schien, De wan-hoop tuycht myn hart u nimmermeer te sien. Frene. Hoe raasdy dus myn Heer? volbrenght ghy 't sot verkiesen, Ghy sult Gryane en u selven oock verliesen. Ick sweere t'past u niet, te dryven dese rouw, Die sulcken heldt niet voeght, maar wel een weecke vrouw. Toont u manhaftigh hert in u droefheyt te decken. Laat ons, laat ons ter vlucht nu na ons volck gaan trecken, Wy sullen senden, (soot u haacht) een knecht, die al 't Verloop na ons vertreck ons overbrieven sal. Pfcrendus. Ach Frene, ach! ghy spreeckt als een die niet en smaackt Myn harts-verkank'rend leet dat myn dus droevich maackt. Wat mach myn moedigh hart het leyde leven baten. Als ick myn waarde hef moet inde noodt verlaten? Die Eeuwelijcken sal een doodelyck ghequel Met pijnen wederstaan, om my dat weet ick wel. Ick sweert! ick liever wil de moort an my uyt voeren, Eer ick ghedulden souw het dringhende beroeren, Dat my zal pranghen sterck, so dick, en menigh werf. Als ick 't God'lyck aanschyn of haar bywesen derf. En als ick missen moet haar heffelyck ghebieden. Frene. Nu gaa wy, o myn Neef! nu, wacker, 'tmoet gheschieden: So ghy verhoeden wilt u liefs bedroefde staat. Oft anders ghy sult zyn een oorspronck van haar quaat. Florendus. Sal ick myn hartsen-lief verlaten dan so schandich? Frene. Ghy en u lief sy t doot. vertreckt ghy niet knaphandigh. Florendus. Ach armen wat verdriet! 't hart twyffelt wat het wilt Frene. Tis langh ghenoech myn Heer! u schoone tydt verspilt. Florendus. Ach, straffe Frene! hoe zyt ghy my so vyandigh? Frene. Liefd ghy haar leven Heer? soo maakt u stracx uydandigh. Florendus. Ick volch u trouwe raad. God betert! dat is gangh.1 Om beters-wil, uyt noot God laat u leven langh. Binnen. Vs. 865-898. ' Dat is gangh, ik ga! 132 GRIANE. Keyserin uyt. Hoewel de Keyser was so heftich seer verstuert! Zyn harde ziel wiert dweech, als hy myn sach betruert.1 En ick my nederwierp voor zyn Majesteyts voeten, Myn vrouwelyck ghebet zyn gramschap wat versoeten: Doch haar verlossingh ick gheensins verkryghen kost, Maar haar te vanghden heeft hy traachlyck my vergost,2 Hy knorde binnens monts, met heymelyck ghepruetel, Doch gaf ten laatsten van de toren my de sluetel. Achl dat myn tengher kindt soo teeder opghevoedt, In een so strenghen plaats besloten wesen moet. Dat quelt dit Moeders-hart, met druck, en mede-dooghen, Waar van ghetuyghen zyn myn waterighe ooghen: Al bevend wert myn stem, door 't nocken gants verstopt,3 't Geluyt smoort inde keel, myn schreyend' harte klopt. Griane, kindt 1 achl ryst vande koude aarde, Myn Dochter; wilt u niet mis-moedigh verontwaarden, Over dyns Vaders straf, en hevicheden fel; Die 'k hope door den tydt noch te versachten wel. Hoe wel des Keysers moet met toren is ontsteken, Ick sal zyn gramschap wel bemurwen, en verspreken.4 Griane. Vrou-moeder weest gegroet van u ellendigh kindt: Die ghy hier buyten schuit in swaare kluysters vindt. Doch t'wylt myn Vader lust dus hart my te kastyen, Ick bent ghenootsaackt dan verdraachelyck te lyen. Keyserin. My wondert dochter wat u hebben mach beweecht, Dat ghy de mutse dus op deze vreemde kreecht?5 U selven ghy vergeet, licht va ardich doort versmaden, Van Vaders opzicht goet en myn voorsichtich raden:8 En bruyckt door wulpsche min een sinneloose daat,7 Die dapper bits bestryt dyn eer, en hooghe staat. Ghy hebt Florendus 's nachts d'incompst van 't hof gaan gunnen, Dees schantvleck sult ghy, siet, nimmer afwasschen kunnen. Tarisij Ridders hem bespronghen noch terstont,8 Vs. 899—931. 1 Dweech, week; betruert, bedroefd. — 2 Vanghden, bezoeken.— 3 Nocken, snikken. ■— 4 Verspreken, ompraten. — 5 De mutse, symbolische term voor verliefdheid. .— 8 Opzicht, bedoeling. — 7 Bruycken, bedrijven. — 8 Terstont, ZOO even. GRIANE. 133 Hy heefter twee ghedoodt, en mijn Neef seer ghewont, Die tot zyn ongheluck het quaat sach dat hy duchten, Den batschen schellem ons door duy ster nis ontvluchten.' Griane. Mevrouw, my is tot nu dit onbekent gheweest, De sinnen van't vernuft die keven in myn geest. Een yder ried om strijdt, wat Vader mocht bewegen Om sulcken grammen daad an eygen kindt te plegen. Maar nu ick dese daad met Reden gauw door-kyck, Is het geschiet, helas! tot myn groot ongelyck:2 Want my was onbewust of hy heeft voorgenomen, Of yemandt anders om in onsen Hof te komen. Waart dat my eenigh mensch naar hem gevraget hadt, Ick had geantwóort: dat hy ware uyter stadt, Volgens den oorlof, die hy nam van ons al t'samen. Wat kond' ick (slechte maaghd) van zyn we'er keeren ramen? Och of God wilde dat den Schellem die eerst riep, Stack inde dichte Aard, thien lange spietsen diep. Of dat hy inden grondt der Hellen waar versoncken, So waar hem na zyn werck vergeldingh oock geschoncken. Vermits dat hy dit stuck schuyft op dees ionge Prins, Die mogelyck de schuit te geven is geensins. Den Vak'rigen Loer heeft scheemrich mis-gekeken. Want waar't den Vorst geweest, hy had den bloedt door-steecken, Gelyck hy waardigh was, 'kvergeeft hem nimmermeer, Die met so vuylen vleck bezoeteldt heeft myn eer. Dan 'tschiede so het wil, de doodt die ick gevoele Sal enden, eer yet lang, den druck daar ick in woele. Daarom so bid ick, dat myn Vader, noch dat ghy U niet bekomm'ren wilt, om eenen man voor my Te vinden, hy sy wie, of van hoe hoogh gesproten. Angaande 'tVangen-huys daar ick in ben gesloten. Van alle vrueght ont-erft, ontbloot van heve lust, Nochtans ick sweertl dat ick dees eenicheyt, en rust En oock myn Vaders dwangh, veel liever wil verdragen, Dan al de Vryheyt soet, die my niet kan behagen By ongeliefde Ga, t'onrecht verdacht, benyt. Wat heb ick ionge Bloem ter werelt grooten stryt? Vs. 932—968. " Batsch, brutaal. — 2 Ongelyck, verongelijking. 134 GRIANE. Keyserin. Ick bid u Dochter wilt niet al te seer mis-noegen, De Heer (soo't hem belieft) sal't al ten besten voegen. De Keyser heeft u hef, al veynst hy hem dus gram, De wilde op-roer snel, die iachtich op ons quam,' Geboodt hem dit te doen, dits vande zaack de Reden. Vaart wel, en hoopt in God, nu Dochter zyt te vreden. Vaart wel myn Kindt! Vaart wel, myn eigen Vleys en Bloet, Ick sal des Keysers Hart, en Kiezel-steen Gemoet Met wiecke tranen blanck, en weemoedige klachten, Door Vrouwelycke kunst ontlaten en versachten.2 Keyser. Is al myn Keysers macht vermolsèmt, en verniet ? Is al de vreese wegh, die sy heeft voor haar Vader? Sy is de straffe waardt, al waar sy noch veel quader! Myn licht quaadt-aardigh Kint te vele ionst geschiet. Wie sal gehoorsaam nu na-komen myn gebiet? Als my myn Dochter stout met moet-wil gaat versmaden, Die door eer-loose lust, hoocheyt, noch Eer ontsiet. Daarom Me-vrouw vertreckt, vertreckt u myn Eegade. Gesanten, ick vermerck dat uwe Ambassade Een lang uyt-stel veréyscht, tot ryp-sinnigh beraadt. Groet uwen Koningh; seght zyn Vorst'lycke genade De gulle Waarheyt van dees snelle op-loop quaat, Maar als die door den tydt geslinght is, en besaat,3 Sal ick zyn Majesteyt de Tydingh laten weten Van 'tvreed'lyck slissen van myn seer beroerde staat. In wat Rust-rycken Ryck heb ick dus lang geseten? Tarisius. Ach! myn Heer Keyser, wilt vergeven en vergeten, Der Jonge-Lievers brueck, int stichten van op-roer?4 Keyser. O neen! myn gramschap is te seer op haar gebeten, 'tGerechte dringht my aan, dat ick de saack uytvoer.5 Tarisius. Myn eygen volck Heer was oorsaack van't rumoer. En vande Nederlaagh, die alhier is bedreven,8 Na dat de doode bloets de Prinsche dieft opswoer,7 Sy stonden haadyck noch na zyn geliefde leven. Vs. 969—1002. 1 Op-roer, opschudding. — 2 Ontlaten, doen smelten. — 3 Geslinght en besaat, geslonken en bedaard. — 4 Brueck, overtreding. — 5 't Gerechte, de rechtvaardigheid. — 6 Nederlaagh, doodslag. — 7 Op s we ren, ten laste leggen. GRIANE. 135 Dies bid ick efter u dat ghy't haar wilt vergeven?1 Want die zyn lyf beschermt int minste niet misdoet. Sy hebbent wel verdient, die daar zyn doodt gebleven. Keyser. Ick sweert u by myn Kroon! ghy hebt een groot gemoet, Ghy wilt gheen weder-wraeck, maar wenscht u vyandt goet. Dus voert de vlugge-Faam u Lof tot inde Woleken, Komt Cieraat van myn Ryckl komt Leyt-star van myn volcken. U hooch eel-hartigh stuck, en ingeboren duecht,3 Vermach in my het geen ghy serve wenschen muecht. Ick schenck u wederom Gryane tot een Vrouwe, Sy sal met wil, of niet, u door myn toedoen trouwe, Al weygert sy dus snar, hartneckigh en eenrints,3 Dan dat sal wel vergaan, sy is noch vry wat kints. De ionckheyd, en de jueghd die doen ons vaack beginnen Het geen wy metter tyt ons schamen in de sinnen. Tarisius. Ick weet u danck myn Oom; Hooch-waarde Edel Heer, Ick kan dees weldaad groot vergelden nemmermeer, Want siet, myn goede wil verselt geen starekte machtigh, Dan doch myn danckbaar hart sal't altyts zyn gedachtigh. Chooren. Of den dwarsche mensch al gaat snel te raadt Met zyn Aartsche wilde grillen, Tot het laatst of in het endt, hy bekent Niet dan krachteloose willen. Wat den Hemel eens besluyt, voert hy uyt. Na zyn wijs en welbehaghen: 't Alderspitste kloeck opset hy belet, En ontreddert veel aanslaghen. 't Gheen de loose werelt gist, dickwils mist, )*. En wert buyten waan bedroghen. Het schrander schepsel met verdriet voelt en siet Al zyn nietigh onvermoghen. Vs. 1003—1033. 1 Efter, andermaal. — 1 Stuck, daad. — 3 Snar. stuursch; eenrints, eigenzinnig. 136 GRIANE. Die van 't gheluck ghetroetelt is, als een visch, Die het aas slockt in zyn wanghen, En verleek er t door de kauw, maar blijft gauw,1 Ande scharpen Anghel hanghen. 't Ghestoolen beetjen suyeker-soet keert in roet, Ja in hondert duysent smarten. d'Onsichtbaar hoop door valsche schijn, pijnt met pijn Die verliefde jonghe harten. Het aldersoetste soet begin vande Min Manghelt sich in rou ten lesten,2 Denckt o mensch 1 in u ghemoet, wat Godt doet, Dat gheschiet tot uwen besten. Al make wy hier een voorslagh, men vermagh3 Gantsch niet sonder Godts ghehenghen, Wat baat o listigh harte stil, u de wil. Als ghy die niet kon't volbrenghen? An dese twee bedroefde Lien mooghdy sien: Een af-treck ghemaalt na't leven,4 Vant vernuft, en 't vlugh ghedacht, maar de macht Ons de lieve Godt moet gheven. Florendus die ken-schuldigh vlucht, hoopt en ducht,1 Met een yverich verlanghen, Gryane die bedroefde Vrouw, sit met rouw, In een Kercker swaar ghevanghen. Ghy Prinschen groots verheven hoogh, dit vertoogh Wilt met reden over wieken. Hoe de vruecht die hier wat schijnt, so verdwijnt Als de blixems lichte blieken. Vs. 1034—1061. 1 De kauw, het kauwen. — * Manghelen, veranderen. — 'Voorslagh, plan. — 4 Af-treck, afbeelding. — 5 K e n - s c h u 1 d i g h, van schuld bewust. GRIANE. 151 Benedijste Domine, wat is dat vuer ghekrijt? Dats de gheest van myn zuen, voel ghy dat wel die is uyt zyn tijt. Heer hoe staat myn lijf en rijdt, myn dunckt ick swiet het meyn,1 Wie vat myn daar van afteren? ist niemant, 't sou myn wel ontgaan certeyn. Gangs velten! sietmen hier een reys staan, en swoegen en hijgen, Wat icker om doe, 't is al niet, ick kan myn naam niet krijghen.2 Wel waarom loop ick, deynck ick? hoe bin ick dusken Loer? Ick wilder weer na toe, kijck al wasser de duyvel in zyn moer. Animantum, Quadripitantum. Ick besweer myn vleys en bloedt Vuer Yser, en vuer Staal, en vuer alle Nickers ghebroedt. Wat bingie voor een ding? Heb ghy de macht so komt an me, En bingie ien Weer-wolf, of de Droes? so gaat van me. Neen vueghel, ick gheef de moet soo niet verlooren, Ghy kompter niet after, gasgie ghy selt dat gat niet booren,3 Bin gy by gord een reed'lijck karei? so komt voor den dach, Ick slacht de blinde, ick wouw wel dat icket sach. Ick besweerie noch iens, en noch iens, en noch iens, dat is dries, Ay gy oolicken scherluynl heb gy gien hart, krijt ghy alries?4 Dats nou al evenvuel. Ick moetet iens besoecken.5 Ben gy vervaart voor wat slabbermenten en vloecken? O Gortelingen! wat is hier? wat hoor ick vuer gekruen? Alle vongen, niemet me t'samen. Een moye leckere Suen.' Wel hoe mach hy hier komen? daar bin ick in verwongdertl Dit is van dat Volckjen, die so loopen en koten int hongdert.7 Ick sie wel dit is al van een Haachse Juffer, of hier uyt de stadt, Die sukke vervaarlycke wrongen hebben om huer gat.8 Sy hebben sukke koel-koussen, sukke ongeschickte groote hoepen,8 's Nachts loopt dat hiete goedt op de kittel-iacht uyt snoepen. Besonger in duese stadt, daar hebbense soo veel kuers. Hier in ien Travaeren, of in ien berdiel, of in ien hoeck vande buers.10 Daar gater so mennigh uyt dienen, uyt nayen, uyt kraam-bewaren, uyt [schuuren. Vs. 1518—1548. 1 Rijden, trillen: het meyn swietcn, in doodsangst zijn, meyn is kracht, pit, merg. — 2 Naam voor aam. — 3 dat zal je niet lukken. — 4 Scherluyn, schelm (eig. bieslook). — 5 Dats evenvuel, dat doet er niet toe; besoecken, onderzoeken. <— 6 Alle vongen, al gevonden; niemet me t'samen, om alle aanspraken van anderen af te wijzen. — 7 Koten, spelen (in obscoenen zin). — 8 W rongen, om den rok te doen uitstaan. — • Koel-koussen, kousenkoelers. — 10 Travaeren, taveerne. 152 GRIANE. Die haar vriendelyckheytje om een steeck-pennick verhuuren: Dus wordense altemet al lachende gangs volmaakt,1 En dit doet datter altemets een kynt int kak-huys, oft int water raakt. Maar 'tis al om niet, sy mooghent Lodder-houwtje niet ontbeeren, Neen seker, is dit ien Hoer? so ist ien Hoer met eeren; Want sy bewaart huer kyntje, en soeckt ien goede Vaar. Neen warachtich, ick scheyncker noch ien goet Jaar. Nou ick magh gaan, en vragen of ick met myn kunst gefaalt heb, Ick sel seggen: dat ick dit kindt al moerlycke-liennich uyt de Vool- [wyck gehaalt heb.2 Wat Frangkse-Blancken 1 wat gants Lichters! wat schiet myn in myn [sinnen,3 Ick selt de buren wys-maken, dat het myn kynt is, dan sel ick 't [wetspel winnen. Die moye ionge lacht my toe, 'tis seper wel indiefte moy,4 Dat ick dat mannetje so het leggen, dat waar immers gien roy,5 'tHet ien kruysje an zyn Hooft, en ien gouwe kettingje öm zyn hals, Ick selt brengen by myn wyf, die selt houwen als huer kynt in als. Kardin. 'tLang leven, en de Tydt maackt dikwils wys, en out, Der gener die veel hoort, en 'tbest daar van onthouwt. Maar 'tgeen ick hoor en sie, en kan ick nauw vertrouwen; '' Ick twyffel, of ick't sal voor droom of waarheyd houwen. En weet ick dan niet wel dat sy Florendus mindt? En heb ick niet gesien haar beyder kleene Kindt? Heb ick niet menichmaal Gryane hooren sweren: Dat sy Tarisius nu, noch nimmer sou begeeren? Koom ick niet uyt de Zaal, die schier van blydschap barst? En heb ick selve niet veel Wyns in't lijf geparst? En sagh ick niet terstont die groote weytsche Hansen,6 Met d'Edel -vrouwen braaf, so heerelycken danssen? Heb met myn oogen ick niet opentlyck gesien Het Steeck-spel Ridderlyck van so veel Edel-lien? En sie ick niet de sleep van Princen, en van Heeren, Die t nuwe houwelyck pompeuselyck vereeren? Vs. 1549—1579. 1 Volmaakt, t.w. zwanger. — 2 De Voolwyck, over het Y, vanwaar in Amsterdam de kinderen heetten te komen. — 3 Frangkse-Blancken, eig- naam van een (slechte) munt. — 4 Indiefte, buitengewoon. — 5 Gien roy, niet zooals het hoort — 8 Terstont, zooeven. GRIANE. 153 En hoor ick 'tspelen niet, en 'tsnaterend geschal? Gryane is de Bruydt, raadt wiese trouwen sal? Tarisius, ghy iockt. Ben ick myn selven al? Gryane, licht verkeert,' gaat so lichtvaardich bouwen Een lasterlycke schant voor al 'tGeslacht der Vrouwen. Ay trouweloose Vrouw! heeft u getrouwste vriendt Met zyn oprechte Trouw dees valsheydt wel verdiendt? Ick sweer! ick sal't den Prinsch volkomen laten weten; Op dat hy't uyt zyn zin mach stellen en vergeten, Ick sal stil-swygend' nu afvaardighen een knecht, Die van dees handel hem ten volle onderrecht. Griane, de Bruydt. De Blydschap komt van myn: Een yeder iuyghd van vrueghd. Een woningh vande pyn Is laasl myn ionghe ieughd. Ay! hoe bochten myn gedachten wilt,1 Om 'tontrouw die ick doe, Ay Hemel! al myn klachten stilt, Ten quam by my niet toe.2 Speelt, springt, en quinckeleert, Vervrolyckt, u verblydt: Myn droevigh Hart begeert Wat vryheyt, en wat tydt. Ay, hoe 6c. Besadicht u myn hart, Hoe holdy dus ontoomt? Helas! van enckel smart, t'Gesicht van Tranen stroomt. Ay, hoe 6c. De Leckernye soet, Die proevende vermaackt, In mynen mondt als roet Of bitt're galle smaackt. Ay, hoe 6c. Vs. 1580—1610. 1 Bochten, woelen. — 1 het was mijn schuld niet. 154 GRIANE. De blye sang en spel, Luyd klagend' in myn Oor, My dunckt ■dat ick seer hel Florendus suchten hoor. Ay, hoe öc. De lieffelycke Lucht, Dat is my niet dan stanck, De Rueck die andren helpt, Die maackt my fiauw en kranck. Ay, hoe öc. Ick doe niet dan ick suf, Afwysich, schuw, en koel, 'kHeb in myn Man geen puf, Noch lieffelijck ghevoel. Hoe bochten myn ghedachten wilt Om de ontrouw die ick doe. Ach Hemel I al myn klachten stilt, Ten quam by my niet toe. En quamt by u niet toe, onsalichste der wijven? Met wat bewijs-konst soeckt ghy uwe schuit te stijven? Florendus, lieve vrindt! wat suldy segghen ghy. Als ghy de tijdingh krijght van myn verradery? En dat ick uwe duecht so qualijck ga beloonen? Achl fy ontrouwe vrouw! wat onschult suldy toonen? Sijt ghy niet trouweloos, Mein-eedich, en vervloeckt? 't Bewimpelen is wech, 't is om niet wat ghy soeckt. Voorwaar ick mach met recht my wel int harte schamen: Ick ben niet waardich int gheselschap te versamen Van ware Minnaars, die met een stantvaste sin Volstandich bleven in haar kuyse soete Min. Ter werelt gheen Minnaar en schiede van een vrouwe So snellen Echt-brueck; ach! is dit myn staghe Trouwe? Ach! wat ist dat ick doe gants teghen wil en danck? Ghelijck ick hier betuych met laauwe tranen blanck, En met dit truerich hart, dat my dus is ontstolen:. Vs. 1611-1643. GRIANE. 155 Nochtans so langh ick in dit lichaam noch sal dolen, Sult ghy daar gants en al de voocht daar over zyn: Hoewel Tarisius bedriegh'lijck dat van myn Door moeders toe-doen quaat, heeft weten te ontschaken, Om u ong'luck en 't myn helas 1 dus groot te maken: My wallecht van dit Hof, en van myn Vaders haat. Waar door ick. lacy! heb bedreven soo veel quaadt, Myn overspel die heeft myn Echten-bandt ontbonden: Ick heb myn eyghen kint soo liefdeloos versonden.1 Hal meyneedighe vrouw! ay myn, ick raas! wat raadt? De ghemeente koossert niet dan van myn schant en smaadt! O schandelues ghemoet! dat noch om eere steyghert,2 d'Aard is u te nauw, de Hemel werdt gheweyghert. Komt strenghe doot, ick bidts, ick sie in u niet quaadts, Doorstoot dit sondich hart, of wisselt my van plaats, Daar al myn lusten doch Aam-borstich woest na jachten. Bevredicht, domme vrouw, dyn vheghende ghedachten. Ghy ruylt niet door het lant u klaghen, noch u smart, Ghy draecht de wroegher in het binnenst' van u hart. U schulden sterven niet doort treek en uyt de landen, U volghen over al u lachterhjcke schanden. Al myn harts-tochten snel die joocken na wat varsch, Ick wert dit groote Rijck en dese lieden warsch. Als ick de plaatse sie daar ick eens sat ghevanghen, Vernuwt myn oude smaat, so wast myn langh verlanghen, Dat heftich plundert myn verwonnen jonghe borst, Die door nieusgiericheyt noch na verand'ringh dorst: Besonder als ick denck, laas! om myn Vaders tooren, 't Verdriet my langher van Florendus oock te hooren De Minne-klachten van myn harts-verterend wee. 'k Wil met Tarisius gaan reysen over Zee, Na 't oude Edel Hof van 't Rijcke Hongerden, So worstel ick met vruecht eens uyt myn droevigh lijen. Tarisius. Hoe komt Gryane dat dit son-ghelijck aanschijn Dus van een vochten damp ghe'klipseert schijnt te zyn? Wat kribbich strijen doet dit zedich wesen tanen?2 Vs. 1644—1679. 1 Versonden, weggezonden. — 2 Steygeren, streven.— 3 Tanen, zijn karakter verliezen. 156 GRIANE. 't Ontfonckert my myn hart, alleen door het vermanen,' De droefheyt uwe schoont benevelt, noch bemist, Het traantgie luyster-gladt, u blancke-vel vernist. Wat doet myn waarde Vrouw so weder-waardigh belghen? Wat ong'lijck is het lief, die ghy niet kunt verswelghen? So yemandt uwe vruecht, u weelde of u eer Benijt Gryaan, Ick sweert, de saack betreft my meer. Wie durft een Keysers kint, dats meer! myn bruyt verdrucken? Ick houde hem de kop in hondert duysent stucken. Wien heeft Princesse hef! u hoocheyt toch mis-daan? Griane. Niemant myn eyghen-hart, 't komt my door toeval aan. Tarisius. Myn wel beminde Vrouw, wat doet u dan bedroeven? Griane. Bekende swackheyt; Heer! door 't noot'lijck onderproeven.2 Tarisius. Wie zyn verborghen druck eens uytklaacht, wert verlicht. Griane. Een vruchteloose daad verbetert, noch en sticht. Tarisius. Sult ghy u echte-man yet wat te segghen schuwen? Griane. Lust u myn lieve helft myn li jen te vernuwen? Tarisius. Int minste, o myn siel! ick jun u alles goet: Doch van u wonder-woort my een verklaringh doet. Griane. Myn Bruydegom! myn Heer! myn terghen nieuwe lusten,3 Om met u hooghe Prins recht-vredelijck te rusten, Int heerlijck ghebiedt van u toekomend' erf. O wel gheboren Vorst! so'ck dese vruechde derf, Ghy mist dan eer yet langh u vrouwe, en myn leven, Ick sal verlof myn siel door 't laatste snackje gheven. Tarisius. Ghy bid myn Vrouwe 't gheen ick langhe heb ghedocht, Doch dat uyt weyg'rens vrees aan u niet is versocht. Ick ben daar toe ghesint, ghy muecht van my begheeren Al wat in mynder macht is mueg'lijck te ver-eeren. Griane. Tarisius myn lief! treckt met my uyt dit Hof? Tarisius. Princesse! ghy sult sien dat ick het niet verslof. Laat ons de Keyser gaan ons opset nu ontdecken? Wy sullen daattehjck na Hongarijen trecken. Vs. 1680—1712. 1 Vermanen, gewag maken. — 2 Bekend, bevonden. — 3 Terghen, verlokken. GRIANE. 157 Lyomenus komt in Griecken-landt. Als ick met mynen last int Hof des Keysers quam. De droefste tijdingh, laasl ick voor myn Heer vernam. Want Gryaan die is met Tarisius haar Neve Ghetrouwt, en heeft haar voorts na Hongeren begheven. Wel wie komt ginder aan? Ay siet! het is myn Heer, Die hoofdeloos vast dwaalt, dan herwaarts, heen en weer, Wt lust om weten, maar ick sorghe, en ick vreese Dat dese boodtschap hem niet anghenaam sal wesen. Florendus. Sijt welkoom Lyomeen. Lyomenus zydy daar? Hoe statet met myn hef? hoe gatet toch met haar? Ghy brenght my droefheydt soo 't schijnt an u ghebaar; Wat let haar, is sy sieck? Lyom. Of sy ghesturven waar. Het was voor u myn Heer, veel beter, ja het waarlijck. Ach Florendus! Flo. Myn vriendt Lyomenus spreeckt klaarljjck: Wat batet dat ghy myn dus int verlanghen houwt? Lyomen. Ach Heer ick vreese! Flo. Spreeckt. Lyo. Griaan die is getrout Met Tarisius, en is met hem oock wech ghevaren. Florendus. Ghetrout, en wech? o Godt! wilt 'toch myn siel bewaren? Lyomen. Helas 1 hy is al stijf, ach myl wat grooter noodt. Ach Frene 1 Frene, komt, hier leydt Florendus doodt, Frene. Ay haalt een spieghel knap, so erkennen wy den Aassem, Daar is noch leven, siet al 't glas betreckt van waassem. Hy siel-toocht, och hy sterft! zyn hart springht in zyn lijf. Vervloeckt en snoodt gheslacht, vervloeckt, valsch, ontrou wijf. Vervloeckt, valsch, ontrou-wijf, lichtvaardighe Gryane! Ja lichter als de windt, ja lichter als de Mane. Verkeerder als verkeert: on-menschelijcke Vrouw! On-duldich en on-eel, on-waardich en on-trouw, On-voelijck, en on-soet, on-lijdtsaam, on-ghenadich, On-recht, on-echt, on-kuysch, on-duerich, on-ghestadich. Al wandelt sich te met der mannen moedigh hart, In vrouw de wanckelheydt recht uytghebeeldet wart: Want siet der vrouwen sin, die drijft met lichte vlaghen. Vs. 1713—1745. 158 GRIANE. Helpt Lyomenus my het lichaam binnen draghen; En sien of starcke roock die door de Neuse treckt, Syn levendighe gheest niet weder en verweckt.' Binnen. De Tydt. Ick ben de oude Tydt, nochtans so wacker vlugh, Myn aassem-rijcke loop keert aars'lingh niet te rugh;2 Maar dese schrale Leen vermaghert door de wijlen. Die schartelen so snel, als d'aldervluchste pijlen. De eerste Vrouw bracht myn onsterflijckheyt ter doot Door t'quaat ingheven valsch der looser slanghe snoodt. Voor Adams af-val was noch tydt, noch endt beschreven, Ten waar de sond', de tyd waar eeuwichlyck ghebleven. De dorre doot die is staet-Juffer van de tyd, Door my komt dat de Mensch van ouderdom verslyt. De aartsche sotten my door kortswyl licht verquissen, Dies haar de wreede doot komt straffen eer zyt gissen. Ick til tot s'Hemels tip, van daach een machtigh ryck. En stortet morghen laagh, bemoddert inden slyck. Ick maak de wereldt ouwt, 'k vernietigh alle dinghen, Ick draagh de standaart van wufte veranderinghen. Myn hchtvaardighe tret die wandelt als de windt, Wiens stappen, treen, noch spoor, men nieuwers niet en vindt. Ick werdt by velen noch heel onbekent versleten,3 Die myn waardye groot, noch recht ghebruyck niet weten. De Keyser wert door my vernedert tot een Boer, En in zyn plaatse klimt een over-schalcke Loer! Myn speel-kindt de Fortuyn verkeert haar gunst by buijen,4 De werelt-wyse, haar kind'ren in hoocheyt kruijen. So haast den ouden Prins d'onsichbaar ziel ontvoer, Tarisi wert ghestelt an 't Koningh'lycke roer. Die 't Heerlyck stierden wys, in voorspoet, twintigh Jaren. De tydt die 't al ontdeckt gaat u dit openbaren. Soo haast Prymaleion de oude Prinsche sterf, Vs. 1746—1777. 1 Levendighe gheest. levensgeest. — 2 Aassem-r 1)ck, langademig; aars'lingh, achterwaarts. — 'Onbekent, onverstandig. — 4 Speel-kindt, onecht kind. GRIANE. 159 Liet hy 't lichaam de aard, Florendus 't ryck tot erf. Die eensaam truerigh quynt om d'ontrouw van zyn vrouwe. En heeft zich stemmigh noch in eerbaarheydt onthouwe. Kaniam, en Olyvier die bleven in een slach, Waar van hem 't Kristenryck wel hooch beroemen mach. De woede werelt raast, en doet by buerten strijen, Uyt d'een zyn droefheyt wast den ander zyn verblijen. Palmerijn 't kiene kindt wascht schotich op en stouwt, En raakt door avontuur uyt 't wilde woeste wouwt. Syn boerigh leven warsch, gheprickt van 't edel bloet, Volcht Prinschelyck den aart, van 't adel vroom ghemoet: Het lachende gheluck bejonstichde zyn daghen, Wert van zyn Vader Ridder onbekent gheslaghen. Hy swerreft over al, en is een yeder nut, De Joff'ren staat hy voor, den slappen hy beschudt: 't Veel Mondigh snel gherucht blaast met haar faam Klaroenen Syn hooch-gheroemde lof, voor Heeren en Baroenen. Al wat op aarde schynt verdonckert voor 't ghesicht, Brengt Waarheyt ende Tydt int helder klare licht. Doch d'oudheyt dempt oock vaack veel Heerelycke gaven Die voor ons ooghen zyn als doot en diep begraven. Want door het varsche nuw, het oude gants ontmunt,1 Dus sterft de huechenis van afkomst, kracht, en kunt; Maar als den Hemel sal al het gheschapen schenden, So sal des tijdts beloop gants onweerkeerlijck enden. Binnen. Florendus. Men kan sich uyterhjck wel veynsen voor de lien, Maar niemant kan het hart als onsen Schepper sien. 'k Heb met een loosen-schijn ghestilt myn onderdanen, Die teghen myn ghemoet tot houwen myn vermanen: Doch met bedinghe, dat ick soude maar een jaar In Pelgrimagie zyn, en dan bewilhghe haar. Op dees voor-waarde ick myn Adel ben ontweecken. Maar ick docht in myn siel, myn lief noch eens te spreecken. Na-groote moeyt en sweet, bestoven en bespadt, Quam ick hier met myn Neef te Bude inde stadt. Het wert op gist'ren my gheseyt in mijnen ooren: Vs. 1778—1813. 1 Ontmunten, onkenbaar, vergeten worden. 160 GRIANE. Gryane souw van daach ter Kercke Misse hooren. Ick ga na 't Altaar hooch, daar ick doch staach voor kniel, Myn Gods-dienst off ren op de goddin van myn siel. Hier ghesehiet de Vertooning vande Mis. terinde. O goede Vader 1 van waar mach hem doch spruyten Dees snelle sieckte die hem 't harte schijnt te sluyten? Frene. Door d'onghewoont, myn Vrouw 1 van dese frissche koelt Sijn laffe harte nu verand'ringh schiehjck voelt: Want so wy Pelgrims van Jerusalem afreden Wy op de harde wech een groote hette leden. Lerinde. De Koningin vertreckt stracx na haar gulde zaal, Volcht ons van verre na, en vraaght dan na 't kouraal,1 Daar aalmis wert ghedeylt de vremde arme luyden. Men sal u daar versien met starcke goede kruyden, Of hem by gheval die flaauwt weer over quaam. Florendus. Jofvrouw ick weet u danck, gaat kint in Godes naam. Hoochwaardighe Princesl erbarmelijck en milt U woecker-loose handt reaalsch ontsluyten wilt?' Gunt u gunstighe gunst om redenen twee-spaltich Dees arme PeUegrim, slap, sieck, en onghestaltich.3 Verblickt, verlebt, verweert, Verdort, verwelckt, verteert. Wat gemehjcke sin heeft u goetheyt gheplundert. Dat ghy tot s'naastens hulp so traachlijck vadsich lundert?4 Bewegelijcke Vrouw 1 heeft u myn drange smart Begoochelt soo 't ghesicht, betoovert soo het hart, Dat gh' u on-lochbaar hef niet kennende en wart? Griane. Ach Lerinde 1 Myn siel die overstelpt van rouw. Lerinde. Wat let de Koningin? wat let de Konincx Vrouw? Griane. Hier is Florendus die inde Kerck lach beswemen, Wert hem myn Man ghewaar, hy sal hem 'deven nemen. Daarom bid ick: dat ghy van mynent weghen spreekt, Dat hem believe dat hy stracx van hier vertreckt. Myn smart syn droeve druck die ick niet kan beloonen, Want trouw en eer verbiedt hem eenich jonst te toonen. Vs.l8M—1847. 'Kouraal, hofzaal? — 2Reaalsch, koninklijk. — 'Onghestaltich, ongesteld. — * Lunderen, talmen. GRIANE. 161 So vlugh de oude liefd melyelijck opstijcht, So vlugh door Echt-plicht hy my sackende ontsijcht. O swacke Vrouwen aart! wech dolle terech-lusten! Ghy bagghert an myn hart, en sulter gheensins rusten.' Ten is gheen Koningh die zyn geylle lusten boet. Maar die door reden dwingt zyn Koninglijck ghemoet. Wech prickel sucht des vleesch! wech kittel-siecke malboheydt! Wech schijn-soete wellust 1 wech onkuysche bevallicheydt!2 Gaat heen. Myn maarte gaat, seght: dat de Prins verreyst, Vermidts de hooghe noodt nootwendich dit vereyscht. Lerinde. Ay moedeloose Prins! myn smart u smartich smarten, Het snijdt beweechehjck Gryane door het harte: U dubbelvoudich leydt, en noyt ghehoorde trouw, Zy sandt my dat ick u opentlijck segghen souw: Dat haar verlede jonst versturven is doort houwelijck Van Tarisi die sy mint kuysch en ghetrouwelijck. Zy waarschuwt Prinschel u voor onverwachte noodt, Want vindt de Koningh u ghy zyt een wisse doot.3 Florendus. Edel Lerinde! wilt de Koningin Griane, Om myn ent wille doch eens huesselijck vermane. Dat haar gheliefte zy, voor al myn moeyten swaar, Te gunnen: dat ick mach eens spreecken teghen haar. Ay gaat vriendinne gaat! en vraachtet aan myn Vrouwe. Lerinde. Vertoeft grootmoghend Vorst, ick salt haar voor gaan Sachtmoedighe Princes! verhoort my eens in dit? [houwen. Hart-grondelijck de Prinsch dyn hooghe hoocheydt bidt, U eens te spreecken maar, het welck ghy vaylich kant Doen onder de naam van 't wonderlijcke haylich-lant Van Pallestijns ghebercht en van ons Heeren graf. Griane. Helas ick sorch helas! Lerih. Wat lecht u sorghen af. Griane. Wat Buesel-pleytery, hier twisten in myn sinnen De taalman vande Eer, en voorspraack van het Minnen,4 Myn sinnelijck vernuft al knib'lend redeneert. En 't wert an wedersy heel krachtich kloeck beweert.5 V». 1848—1891. 'Baggheren an, lastig vallen. — 2 B e v al licheydt, welgevallen. — » Doot, doode. — «Taalman, advocaat — *'t Wert, er wordt. Griane. II 162 GRIANE. Het gheen de trotsche eer voor goedt waan-wetend kavelt,1 Wert van de soete Min overredt en ontravelt2 De juyste reden is de oordeelaar van 't recht. Die plaart met d'uytspraack van 't g'lyckformich sin-ghevecht.3 Ay wil ick? neenl ick vrees! ick moet myn lusten temmen. Ick sal, ick ga, ick hoop, ick voel my overstemmen. De Darij van mijn liefd' barst uyt zyn vaster grondt.4 Ach! schroomt Griane voor des nijders laster mondt? Die vaack uyt looghen-liefd stout swetsen, dat wit swart is, Wat schaat hem d'achterklap die suyver in zyn hart is? Ofschoon de looghen hier ter werelt yemant schent, De waarheyt maackt voor Godt de reynicheyt bekent. Verkeert is 't broetsel die het goet voor quaat uytlegghen. Wel seght de Prins ick kom, heeft hy my yet te segghen. Florendus. Ach alderliefste lief! ach uytverkooren Vrouw! Siet u Florendus hier, die zyn beloofde trouw Heeft kuysch en wel bewaart, volghens den dieren eede, Die ick u inde stadt Constantinop'len deede, Die ick in gheen manier vergiften sal met quaat, Indien u huesheyt my die gunst niet toe en laat, Dat ick de wille van myn trouwe ondersaten Volbrenghe, die verstrickt tot huwen myn bepraten.5 Uytvluchten zyn vergheefs, sy blyven onghestilt, Ick trouw een ander vrouw so verr' ghy't hebben wilt? Tarisius. Mevrouwe wat is dit? dat ghy tot deser uren U staat-Jofferen al ter zyen hebt gaan sturen? Om dees uytlanders? ha! wel wat zyn dat voor hen? Ick moet dees Priesters eens te deghen gaan besien. Florendus. Tarisius lecht daar! Tarisius betaalt 't Gheen over twintigh iaar ghy t'onrecht hebt ghehaalt! Pagie. Waape! moort! Heer Ridders! ter wapen! wapen 1 wapen! De Koningh wert vermoort van twee vervloeckte Papen, Moort inde Kamer van de groote Koningin! Florendus. Dat gheen kleynmoedicheyt vermeestert my de sin. Vs. 1892—1925. ' Kavelen, oordeelen. * PI ar en, eig. pleiten, hier: weifelen. — uit gehechtheid. — 'Overredt, omvergepraat. — 4 D a r ij, derrie. — 5 Verstrickt, GRIANE. 169 Wie las oyt booser quaat. of gruwelycker treecken, Als u Dochter Gryaan nu kortelinghen deed, Die Florendus den Prins schyn-heylligh heeft ghekleedt, Om haar ontuchtigheyt, in Priesterlycke Kleeren. Maar 't wyl dat zy haar tydt in Boelery besteet Op Lodder-Koetsen schoon, en lichte sachte veeren, In knollen, in ghestoy, in gheylheyt, in oneeren, Soo heeft de Koningh juyst een vreemt gheraas ghehoort, Waar op verwondert hy nieusgierigh van begheeren, Trat met een Knecht alleen juyst in haar Kamer voort: Daar wert d'onnosel Prins, bloetgierich wreedt vermoort, Om dat hy t'overspel souw wreecken nochte klappen. Ghy Heeren, siet, ick sweert! op't Princehjcke woort. Waren de Kareis hier, ick souwse aan stucken kappen! Ick spuw myn galle schier! ick moet tramp-voetend' trappen! Wat Duyvel maakten ons so wiek har tigh en schuw? Maar als ick my bedenck 't is vruchteloos dit snappen. Heer Keyser, wel hoe dus? u komt het wreken nu Van ons Koningh en Oom, en die schantvleck van u. Keyser. Ach ick onsal'ghe Man! ach ick ellend'ge Oude! Waar toe mach my de dood int droeve leven houde. Most tot dit ongheluck myn ouwdheyt zyn ghespaart? Ach! was het niet ghenoech de truerighe uytvaart, Myns doode droeve soons beweehlyck overlyde, Die voor het Christenryck bleef vromelyck int stryde? Zyn eerentrycke dood versachte myne smart. Maar dese lasterdaat verdruckt dit oude hart: Myn kromme zeenen styf, die krimpen, trecken, trillen.' Myn afghesloofde gheest souw wel verhuysen willen, Om dat 'k myn eenigh kindt myn erve van myn goet, Voor Overspeelster laas dus schelden hooren moet. Ja voor een Moorderin! dat plaaght my op het snooste, Wech alle goede raad, myn ziel begheert gheen trooste. Keyserin. Wel hoe myn Heere, hoe dus troosteloos in noot! Een wijs-man houdt zyn moet in alles even groot. Men moet het sienlijck dingh niet al te veel vertrouwen, Noch d'onsienlijcke kans, niet voor onmogh'lijck houwen. Vs. 2105—2141. 1 Zeenen, spieren. 170 GRIANE. Men mach so kuureieus op't uyterlijck niet sien.' Om beter schiet veel quaadts, dat God wil moet gheschien. In lijden bruyckt ghedult, denckt maar het kan verkeeren Ghelijck wy door den tijdt, en 't ondervinden leeren. Verkeerde aansien heeft dit tijttelijck gheluck, Tot Ziel-heyl duytet vaack de hier-ghewaande druck; Godt schiep het alles goet, dat veel lieden quaat heeten. Wy hadden waartste hef 1 die milde Godt vergeten: Die vriendelijcke Heer klopt soet en sachtjès an, Vertrouwt die ghever die een uytkoomst gheven kan: Een recht gheleerder man doorwroet met raad zyn saken, Het licht ghelooven schendt, 't op-merck doet beter maken. Hoort woord, en weer-woord als den grooten Macedoon, Die zyn een oore toe te stoppen was ghewoon. Het ander hielt hy voor de recht-anklagher open, En gaf d'afzynde oock een oorsaack om te hopen. Wel wijse Keyser, wilt met nadacht doch anmercken, Of 's Konincx Neven dit uyt valscheydt listich wercken. Misschien so dencken sy de Koningin Gryaan Te setten af met list, om 'tRijck selfs an te slaan, Als over-voochden van de Princesse Hermiede, Gingh haar bedroch na wensch, te trecken tot haar liede. Ick g'loof oock anders niet te zyn haar ooghen wit,. De Heerschens-luste meer als die wreeck-sucht in dit, Daar doch ons dochter wel kan wesen aan onschuldich, Daaromme so dunckt my dat ghy so onverduldich. Noch onbehoorlijck niet moet rasen in dees staat, Maar rechten met verdrach, en vaste rijpen Raadt. Keyser. Voorwaar u goeden troost so wel ghegrondt in reden, Stelt my ten deele wel, maar niet ghenoech te vreden: Nochtans soo sweer ick dat de droef heydt en de rouw, My sullen porren dat ick 't recht wel staanden houw. Hierom sweer ick den Prins! als oock myn eyghen kindt, Indien in eenich punt men schuldich haar bevindt, Also te straffen dat de leste mensch sal beven Over het Vonnis dat een Vader heeft ghegheven. Ick sal haar levendigh doen setten in het vier, Vs. 2142—2178. 1 Kuureieus, angstvallig. 176 GRIANE. Dat ghylien door tournoy dit groot gheschil sult slechten, Promptahon en Oudin ghy groot gheachte lien, Ick sal twee Ridders kloeck tot huer verdeden vinnen. Maar wie hem inde slagh vermeestert, laat verwinnen, Begheer ich stracx ghestraft als van verraed te sien. Promp. Wy zyn tevreden Heer. Flo. Het sal also gheschien. Kardin. Twee Avonthuriers stout, heer Keyser, zijn daar binnen, Versoecken met ootmoed, en eerbiedighe sinnen Florendus dienst te doen: Dat is haar harten wensch. Keyser. Godt denckt in zynen Troon om den benauwden mensch. t Is haar gheoorloft. Palm. God laat den Keyser groeyen, In wijsheyt, in voorspoet, in vree, In liefde bloeyen. Heet Florendus, eylaasl u bijster ongheluck Dompelt myn blyde ziel in d'alderswaarste druck. Ick bidde u dat ghy verlaet dit quijnend quellen. Want siet u Palmerin, die sich veel eer sal stellen Int aldergrootst ghevaar, en sorghelijckste staat, Eer dat ick u myn Heer, in dees ellende laat. Florendus. Ach myn eenighe hoop I wat luck heeft u ghedreven Van myn bywesen? ach vertelt myn dat myn leven 1 Vergeldet doch daar met de quelling en verdriet, Die door u af zyn my dus langhe zyn gheschiet Palmeryn. Eens op een andermaal ick u dit wel verreecken, De tijdt vereyscht uyt noodt van anders yets te spreecken. Vergunt my myne wensch, beproeft nu myne trouw, Op dat ick 't recht van u teghen haar staanden houw. Florendus. God loon u huesheydt, die van d'Hemel is ghesproten. \/ u Trouw-dach vrunt int minste niet ghenoten Van Me-vrouwe Gryaan dat eerbaar Konincx wijf: De Koningh die bleef dood, want hy stont na myn lijf. Hier neffens bruyckten hy myn hef, myn echte Vrouwe. Die ick voor Gode gaf myn wettelijcke trouwe. Palmeryn. Florendus heeft zyn saack in myn handen ghestelt, Myn Heer de Keyser, ick ben so wel verselt Met dees myn Kamerraad, dees myn ghelyck-ghesinden. Vs. 2357—2391. GRIANE. 177 Die voor u dochters recht zyn selven wil verbinden, En zyns ghelijck en is int vechten niet te vinden. Keyser. Daar is noch niemant voor myn dochter hier ghekomen, Derhalven werdt hy voor een ander aanghenomen. Frisol. Alderwaardichste Vrouw, de faam van uwe duecht Maackt my u dienaar, so als ghy anmercken muecht. En d'onschult van u saack doet my myn dienst aanbieden. Indien my van u mach alsoo veel jonst gheschieden. Als daar myn eerlijck hart so snack-sieck na verlanght, Dat ghy voor Ridder my in dese dienst ontfanght. Griane. Ach Edel Heere I niet de grootheydt van myn fame. Die ick om d'opspraack laas! in mynder harte schame, Veel eer het quaat gheluck van myn bedroefde saacken U goedertieren hart aldus barmhertich maken: Ootmoedich ick versoeck dat ghy gheen moeyten spaart, Ter liefden van het recht myn eere doch bewaart? d'Almachtighe Godt, en loon-heer van het goet doen Wil u door myn ghebedt alsulcken goeden spoet doen1 Als myn rechtvaardich recht zyn God theyd t is bekent: Die brengh also u strijdt tot een gheluckich endt. Keyser. Hier zyn twee Ridders kloeck, siet hier de Edel Heeren. Die met de wapens 't recht kloeckmoedich willen eeren. Promp. Het is behoorlijck Heer datmen in sulck gheschil Eerst klaarehjcken hoort de ghevanghens haar wil. Palmeryn. Edel Florendus Prins en ist niet u begheren. Dat ick u onschult hier met wapens sal beweren? Florendus. Het is myn hoochste lust. Friso. Behaachtet u myn Vrouw? Griane. Van harten ick myn seer hier in te vreden houw. Palmeryn. Wel aan wy zyn bereyt om u met onse handen Te overtuyghen u eer-loos erdichte schanden. O ghy boos-wichten vals! ghy kladdet met oneer De vrome Koningin, de hooch-gheboren Heer, U aanklacht is versiert schalck-haftich loghenachtich.1 Promp. 't Sal bhjcken door de daatl ons segghen is waarachtich! Vs. 2392—2425. 1 Spoet, geluk. — * Versiert, verzonnen. Griane. is 178 GRIANE. Palmet. Heer Keyser daar is pant. Ptomp. Siet Heer daar is de mijn. Keyserin. Gaat wapent u terstont, en past hier stracx te zyn. Ptomp. Myn Heere 't is noch vroech, ay laat ons wat vertoeven? Friso. Ick gheef gheen ruste, neenl an schelmsche snoode boeven, Weert u verrader trots teghen myn krachten feil Rust nu in Plutoos schoot in d'afgrondt vande Hel. Oudin. Achl Ridder laat my op, ick sal u eeuwich dienen! Palmeryn. Ick wil 't verraders hart gheen ooghenblick verlienen. Wat isser meer te doen tot voorstant van dees tween? Heer Keyser schorter yet? wy zyn vaardich. Keyser. Neen, neen. Heeren 't believe u in mynen Hof te rusten, En laat u dienen na u eyghen lieve lusten. 't Is dubbelt al verdient, ick en sal nimmermeer Vergheten kunnen, noch beloonen dese eer. Ghelooft so zy de Goon die overwinningh jonden An u myn vrunden. Laat verbinden uwe wonden. Indien, Florendus, ick met toorn of met straf Gheijlt hadde, ghy waart nu heden al int graf: Duert onghehjck dat gby mijn lieve dochter dede, Ombrenghende haar man met moordadighe zeden, In haar by wesen: soo dat die schant-vlecke sal Myn kint Gryane waart ver volghen over al; Om dat ghy hare vruecht onwaardich gingt verdrucken, Had ick u moghen doen houden in kleyne stucken.' Maar 'k heb bloetgiericheydt door reden af gheleyt, En bruyck voor wreede straf, sachte sachtsinnicheydt. Ick wil myn grijsen-baart, en myne oude daghen Niet smetten met het bloedt myns Princehjcke maghen, Maar myn navolghers al een goet voorgangher zyn, Op dats in sulcken wech treden int spoor van myn. Myn Neef ick gheef u vry, in duechden blyft volharden. Florendus. Ick sal tot uwen dienst altijdts bevonden warden, God spaar de Keyser langh, welvarende, en kloeck. 't Is reden dat ick nu myn Palmeryn besoeck. Gryane versoeekt den ghewont-legghende Palmeryn. Myn Heer Ridder, den dienst, die ghy my hebt bewesen, Vs. 2426—2460. 1 Houden, houwen. GRIANE. 179 Die door u hooch ghemoet, en goetheyt is verresen, Maackt door haar grootheydt my armhartich, ende kranck, Onseg-baar is myn vrient, u hooch-verdiende danck. O Godtl Palm. Hoe ist Princes, wat mach myn Vrouwe letten? Gryane wat is u? wilt u wat neder setten? Griane. Jofvrouwen, Ay vertreckt? vertreckt u altemaal, En wacht myn koomsteq hier bezyen inde saai. Ick bid u Palmeryn, secht my; ay uytverkorenl " Van wien, van wat gheslacht, en waar ghy zijt gheboren? Palmeryn. Ter werelt niemant die ick liever als myn Vrouw, Het sy in wat manier, ghehoorsaam wesen souw. In myne jonghe juecht was my 't gheluck soo teghen, Dat ick noyt volle kunt, of kennis heb ghekreghen Van Vader, Moeder, of van myn gheboorte-stadt Had ick noydt recht bescheyt. Doch immers weet ick dat:1 Dat ick ghevonden ben, int ghebercht van Olijven, Door eenen Huys-man, die my bracht by zynen wijve. Griane. O Godl ons gaan te recht u wonderen te boven. Wie kan u goetheyt Heer na u waardije loven? Heylige Godheydt lof I myn hart u lof verklaart, Dat ghy myn lieve soon tot hier toe hebt ghespaart. Myn soonl die ick verliet, helas! soo ongheluckich Uyt wan-hoop, en uyt vrees, so liefdeloos, als druckich, Onbeweechelijcker als t'onredelijcke Vee: Ick ben u Moeder soon! ick sant u buyten stee, Florendus Griecksche Prins dat is u eyghen Vader. Palmeryn. Dat 'k uyt den Dool-hof woest myn sinnen weer vergader. Me-vrouwe op dat wy te meer versekert zyn, Dit goude Kruysje, siet, dit Kruysje was by myn. Griane. Dit selfste heb ick u met droefheydt omghehanghen. Maar met een meerder vruecht ick 't selfde weer ontfanghen: Ach myn beminde soonl en brengt dit niet int klaar, Voor ick zijn Majesteyt bequam'hjck openbaar, De gunste die myn hart Florendus ging betoonen, Niet uyt wel-lust, maar om zyn leven te verschoonen, V*. 2461—2495. 1 Immers, In elk geval. 180 GRIANE. Want door een langhe doodt de Prinsche waar vergaan. Had hem myn hues ghemoet, niet lieflijck byghestaan. Ghedenckt niet, o myn kindt, dat ick acht-loos verslofte, Te nemen voor de daat een houwlijckse beloften; Op die voorwaarden heeft Florendus my begordt,1 Dus ghy myn echte kindt, wett'hjck ghenoemet wort. Hoewel myn Vader my Tarisi dwangh te nemen. Dat kan u daarom niet van't rechte oor vervremen.2 Palmeryn. Om een soo hooghen Prins het leven te behoen, Hoortmen uyt eerbaarheydt die huesheydt wel te doen: Dit werdt by vromen duecht en gheen wellust ghereeckent. De goetheydt uws natuers hebt ghy daar by beteeckent. Griane. Vaart wel myn sone. Palm. Ick sal Moeder my gaan kleen, Ick verhope nu de peys te maacken van u Tween, Ick sal de Keyser wel verwinnen met myn reen. Griane. Lof eeuwighe Godt! lof zy u Heer der Heeren; Die alle droefheyt haast in blijtschap kan verkeeren. Keyser. Zijt welkoom Palmeryn, ick ben van harten blyt. Dat ghy verwin-heer en so wel te passé zyt. Wat eyscht myn lieve vrundt? wat mach myn vrundt begheeren? Begheerdy dese stadt? ick salse u vereeren. Myn hart hanght over u so gunst-ryck en soo milt; Myn Keyser-ryck is u so veer ghy't hebben wilt? Palmeryn. Alwaarde Keyser Heer, ick hebbe al myn leven In Konings hoven en by Prinschen my begheven: Int rijcke Oosten-landt, int heete Westen'mee, Maar noyt an eenich Prins begeert so heven bee. Als dit versoeck aan u: o Prinsche goedertieren! So Gryaan en de Prins in dees Keyserlijcke Stee Haar oyt misginghen hier in eenigher manieren. Vergheeft haar dat om myn; u gramschap wilt bestieren. Keyser. Om uwent wille, siet! houw ick haar vry en vranck, Versoeckt wat ghy begheert, of wat ghy moocht versieren. Palmeryn. Van dees eerwaarde saack weet ick u eeuwich danck; Ten tijen vant belegh, en des vloots onderganck Vs. 2496—2530. 1 Begorden, bezwangeren. — * 't Rechte oor, het echte bloed. GRIANE. 181 Dienden Florendus u, ghelijck mijn Heer mach weten An dat hooch-loflijck stuck, als hy Gamesio dwanck.' En Ridderhjcken heeft kloeckmoedich doodt ghesmeten.2 Waar door het Turcksche heyr velt-vluchtich bloet most sweeten, Door dien u moedigh volck den banghen hoop verjoegh, Dit vernieuw ick Heere u, die 't moghelijck had vergheten. Doen wasset dat de Prins u om zyn dochter vroech, Het welck zyn Majesteyt den Griecksche Prins afsloech; Dies levend hy vergingh door pijnnelijcke rouwe. Dit merckten die Princes, die hem gheen haat toedroech, Maar bewegh'hjck van aart, als een verliefde vrouwe, Socht hem te troosten, en het schoonste voor te houwen. Waar inne entlijck sy door d'overwonnen vlam, Den ander loofden een reyn huw'lijcksche trouwe, Daar elck metter daadt beseghelingh af nam, In sulcker voeghen Heer, dat icker voorts van quam. Daar na zyn Majesteyt niet wetend' dese dinghen, Heeft die Princesse an de Koninglijcke stam Tarisius haar Neef believen te bedwinghen. De Prins om zyn verhes treurden te sonderlinghen, Tot groot leetwesen van zyn Heeren en ghemeent, Die hem, doch te vergheefs, tot huwen wilde dringhen: Want als een Tortel-duyf heeft hy zyn gay beweent. Tot loon van dese trouw die selden wordt verleent En om myn Moeder-waart voor on-eer te bewaren. Zo bid ick dat ghy haar te samen weer vereent, Zo sal my niemandt oock met Bastartschap beswaren. Voorts om zyn Majesteyt dit grondich te verklaren, De schiedennis van't spel, so weet myn Heere: Dat Mevrouw, myn Moeder, my natuurlijck quam te baren. Al inden Toorn, daar sy doen ghevanghen sadt. En so sy niemandt dan haar wacht-vrouw by haar hadt; Die gaf se schreyend my, met Moederlijck beroeren! De dienst-vrouw gaft Kardin, die brocht my buyten stadt. Op den Olijven-bergh, wiens naam dat ick noch voere. Ick lach bewindelt in schoon Sye rijcke snoeren, Dat my het wilde Wildt daar niet en heeft gherooft. Vs. 2531—2567. 1 Dwanck, bedwong. — 2 Doodt smyten, doodslaan. STOMMEN RIDDER. 205 Ick ben ten minsten als mijns ghelijck. Wat gheef ick om 't goet? Wat gheef ick om 't goet? De beste rijckdommen legghen in 't ghemoet. Ick laet den gierigaert na schatten sien. En den staet-suchtighen na het ghebien. Ick gheer, o mijn schoon! ick gheer, o mijn schoon! Gheen Koninghs Scepter, noch Keysers kroon. Want de rust en opperste wellust leyt In een onbekommerde vernoeghelijckheyt. En niet in het ghelt, en niet in het ghelt. Dat staech zijn meester met sorghe quelt. Daerom, Princesse, soo acht ick meest De gaven van u doorluchtighen gheest, En u hoogh vernuft, en u hoogh vernuft. Dat alle de Werelt braveert en puft. Woutheer. Wel of dees' droncken bloet niet eens en sal ontwaken?1 k Moet hem op mijn manier eens aerdich wacker maken. Blaes op, fraeytjes, soo! hout. Amour. An ist, gans is dat mis? Hier vechten tg, eenighe vallen. Amour. Ick segh werentich dat 't een dollen duyvel is. Het is my hier te hiet, ick wil mijn vrouw gaen halen. Herem. Ghy sult dien Eelmans doodt met u leven betalen. Becinghelt en beset dien straetschender in't ront. Amour. Och Princes komt doch strackx! Ay lieve komt terstont! Of al de Edel-lien die worden doodt gheslaghen. Alder. U beenen sullen u van dese plaets niet draghen. Amour. Och komt Me-vrouw, 't is tijdt. Aertsche Diana, Aerdighe en Staet-dochters. Aerische. Maer ist soo als ghy seght? Nu Ridders hout toch stil: waer toe al dit ghevecht? Herem. Aensiet, Ed'le Princes, hoe dat dees' wreede moorder U vollick heeft vernielt. Aerts. Hout op, en vecht niet voorder. Op peene van den hals ghebied' ick u. staet stil. Want ick de waerom van dit vechten weten wil. Hg knielt, en biedt haer den appel van zyn swaert stommelingh. Vs. 282—311. 1 Dees' droncken bloedt, de slapende Palmerijn. 206 STOMMEN RIDDER. Maer schoone jonghelingh, volmaeckt in als gheschapen, 'k Verseecker u u lijf, en danck u voor dit wapen. Ick weet niet vrient, of ghy zijt Ridder ofte niet. Ghy zijt dan wat ghy zijt, na dat ghy mijn aenbiet U leven en u dienst, soo sal ick u bewaren, 't Sy teghen wien t oock is: da erom wilt mijn verklaren Wie dat u teghen danck ghewelt deed' en besprongh? Ach jammer, arme man! hy is beroert van tongh. De Go'on doen u te kort, want seker, kondy spreken Ghy zout ter Werelt voor een wonderwerck uyt steecken In schoonhey t en in kracht, en in weerbare da'en: Dan niet te min, ghy moet wel in haer gunste staen, Nadien dat ghy alleen dees menicht' hebt bevochten. Die u ghelijckerhandt ter doodt te brenghen sochten. Komt hier eens, Alderecht, seght my waerom en hoe. De zaken wonderlijck toch zijn ghekomen toe? Alder. Ghenadighe Princes, soo wy al singhend' quam en Ontrent dese fonteyn, alwaer dat wy vernamen Een slaeperighen man, den eersten die hem zach Die gaf hem om den deun een styve stracke slach,1 Den vreemdelingh rijst op, vertoornt van dat groeten, Hy slaet hem dat den kop quam rollen voor zijn voeten. Doen schooten wy hem toe om wreecken dese moort. Aerfs. Zeecker den stommen heeft ghedaen als hy behoort, Om dat zijn Edelheydt soo wel weet te kastyen De sotheyd van de sots, so sal ick hem bevryen: Ick maeck hem Edelman van mijn huys en van my, Ick ra niemant soo stout die hem misdoet, ten sy Dat hy mijn gunst, en't hooft, gelijckelijck wil derven, De dooden draeght van hier tot by haer naeste erven. Ontslaet mijn groote tent daer achter in het groen,2 Want ick ben daer van sin een onbyten te doen. Komt hier, o schoonst Man, die 'k immer sach met oogen, Neemt daer u swaert, 't is U. Hg wil haer voeten kassen. 'k Zalt nimmermeer ghedooghen: Blijft altoos dicht by my op dat u niet misschiet. V». 312—346. 1 Om den deun, voor de grap. — 2 Ontslaen, opslaan. STOMMEN RIDDER. 207 Seeg-h. Mijn Godt, hoe wel ghelijckt de Princes mijn Margriet. Aertsche. Wel hoe mijn vriendt, wel hoe, ghy meugt u wel vertrouwen, Wie u maer raeckt, sal .ick in stucken stracx doen houwen. Aerdige. Het eten is ghereet, komt gaen wy, lieve Nicht, Noyt quam mijn schoonder man mijn leven in't ghesicht. Amoureusje, Manshooft. Amour. Hoe vaerje Manshooft, krijghje oock geen hongher? Mansh. Neen of ja, Amoureusje, ick seltje segghen, ick wrongher Vlusjes een hachjen in, goehckjes van dardalf pongt,1 En voort vong ick een Jonckers vies, die setten ick aen mijn mongt, En ick haeldender een tooch uyt die niet swack was. Amour. Komt, gaen wy naer de tent, *k wou 'k me al by de back was, 'k Heb sulcken Varekens dorst als de droes, is dat niet fraey, Manshooft? het eten smaeckt nerghens beter als inde waey. Seecker de Princes beur Nicht is een moy Meysjen, Datset noch schuldich was, farrilahey, ick wouse wel een reys jen. Wat het de smalle Adel kromme spronghen inde kop. Nou Manshooft, muts of, soo, fraeytjes, nou ghehjck op. Hoe staet dit goore goet, nou mackelijcke vaer gaet voort wat, Datsje veur Mangshooft, de lest een voet in't gat.2 Igut krijgh ick een Venezoen yewers in een hoeck of horren,3 *k Wil een schelm wesen soo ick hem niet na zijn gat torren,4 En hael hem zijn inghewant van binnen uyt zijn lijf, Ten minsten soo klaer ick wel een beetje van een pont vier of vijf. Aertsche Diana, en Aerdighe, en de Keyser met het Hof komt uyt. Aertsche. Waerelijck, waerde Nicht, mijn dunckt dat dese stomme Een brave Ridder is, ter Werelt komen brommen,5 Tot een verwonderingh van d'aldergrootste hen, Die ster-ooghend' gheen endt aen al zijn deuchden sien. Aerdige. Van hchaem schoonheyts stal is hy soo uytghenomen,6 Als nimmer Man die oyt van Moeder is ghekomen. Vs. 347—375. 1 Hachjen, stak vleesch of spek. — 2 Datsje veur, ik ga voor. — 3 Horren, hoek. — 4 Nae zijn gat torren (tornen), te lijf gaan. — * Brommen, pralen. — * Stal, gestalte. 208 STOMMEN RIDDER. Aertsche. Nature heeft met kunst zijn edel beeldt ghemaeckt, Aerdige. Die schorting isser, laesl dat hy niet is bespraeckt. Aertsche. Seer selden dat de Go'on een schepsel soo bestorten Met heerlijckheyt en glants, oft daer sal yet aen schorten, 't Sy voegh'hjckheyt, of kracht, of dapperheyt van moet. Of aerdicheyt des geests, of boerscheyt grof van bloet. Aerdige. Wel Nichte, waer ist Wilt? de Wayliens en de Honden? Aertsche. Ick hebse al voor af ten hovewaerts ghesonden, Aen mijn Heer Vader heen, de welcke dat ick acht, Dat my met zijn ghesin met groot verlanghen wacht, Wt vrees oft op de jacht yet quaets mijn mocht ontmoeten. Kegser ugt. Daer is zijn Majesteyt, dat wy zijn hoocheyt groeten. Keyser. Och dochter 1 wellekom, mijn hart borst mijn van anghst. Doch nu ist weer ontset; hoe gaettet met de vanghst?1 Aertsche. Gheluckich, soo ghewenst, meer als ick kon bedencken, 't Ghelieft zijn Majesteyt de serve mijn te schencken? Keyser. s'Is u vereert, mijn kint, al waert noch vry wat meer. Aertsche. Och! dat verghelde u des Hemels Opper-Heer. Brenght mijn de stomme Helt, ghy Ridders én ghy Graven. Siet Heer dit is mijn vanghst, en uwe milde gaven. Keyser. Noyt docht ick, dochter, dat ghy waende dese stom.1 Aertsche. Het is wel waer dat hy van uwe Edeldom Ses Ridders heeft ghedoot, dat ghy hem sult vergheven, Want siet sy stonden hem moordadehjck na 't leven. Keyser. Maer hoe sal ick mijn doch ontschulden met bescheyt By haer lie vrienden, die Tc alree heb toegheseyt Te straffen met de doot, door stillingh' van haer schreeuwen? Ick heb hem al ghedoemt te sterven door mijn Leeuwen. Aertsche. Sijn Majesteyt, dunckt mijn, gaet al te spoedich voort Met zijn rechts vordering, eer hy de ontschult hoort, Maer indien dat hy sterft, soo staet mijn eer te vresen, Dat het sal aen haer kroon een groote schant-vleck wesen. Vs. 376—«07. 1 Ontset, bevrijd. — * Wanen, denken aan. 218 STOMMEN RIDDER. De aenghenaemste kost van hare levens tyt. En seecker sy sijn dwaes, die om neuswijse grillen De varsche vangh haers jeughts soo reuckeloos verspillen,1 Slechts om de losse naem van achtbaerheyt en eer. Want als die over is, soo comt sy nimmer weer. Wat is de eer voor goet? Aerrs. Een reedelijck betoomen. Aerdige. Ghy doolt, het is een schim van wesentlijcke droomen, Een Echo van wat goets, een schaduw' die wat schijnt. Die door de minste wint van ons ghesicht verdwijnt, En laet't versuft ghemoet gantsch swack en afghestreden In eenen noot des strijts van 's werelts minnelijckheden, Wanneer men by sich selfs gaet overleggen vry, De schoone saecken die soo slibberend' verby Door slof heyt sijn vergaen, en die ter ander malen Te bet'ren niet en zijn, noch echter te herhalen,3 Want als de schoonheyd eens verschiet haer verwen fris, De min verstervet die door haer ghebooren is. Aertsche. Soo komtet dat wy vaeck ons opsichtich hooch draghen,3 In dreutsheyd trots te laet met na berou beklagen.4 Aerdige. Maer die beweechelijck en buychsaem is van sin, Aertsche. Die stelt sijn hoochste lust in 't oeff 'nen van de min. Aerdige. Isser wel soeters yet voor jeuchdelijcke sinnen? Aertsche. Neen seecker, daer en gaet niet voor de brant der minnen: Die d ontfonckte ghemoen doet blak'ren van een vlam, Die van ghelijcke wil haer vyer en oorspronck nam. Aerdige. Sy kan de doode gheest wel levendich verwecken, En uyt de Aertsche dreck ten Hemel hoogh optrecken, Inde beschouwing van yet treff 'lijcx en vermaerts, Dat wel ghesuy vert en ghescheyden is van 't aerts, Dat 's schoonheyt in haer kracht, de braefste jonghelinghen. Die leenen aldermeest de alderschoonste dinghen.5 Aertsche. Soo doen de maeghden oock, want alle schoon baert lust. Vs. 685—716. 1 Vangh, voor: aanvang? ,— 'Echter, weder. - 3 Opsichtich, in het oog loopend. — 4Dreutsheyd, aanmatiging. — 5 L e e n e n, verkenen. STOMMEN RIDDER. 219 Aerdige, En diens verkrijgingh teelt oock buyten twijffel rust. Ghelijck het derven maeckt een onophoud'lijck wroeghen, Soo maeckt het hebben oock een troostehjck vernoeghen. Aertsche. Daerom slooft yder een en woelt in sorgh en pijn, Aerdige. Om end'lijck met het gheen hy wenscht vernoeght te sijn. Hier op soo gaen wy driest, met domme moet, de baren1 Der balstuurighe Zee van onse tijt bevaren. Al smackt ons 't ongheluck van back-boort over sy, Wy loeven soetjens aen en gheven ons in ly En hopen 't alderbest, al waer de hoop benomen. Noch tracht men tot de plaets van ons opset te komen. Aertsche. Wie maer der minne vreucht eenmael schiet in't ghedacnt, Die weet ick dat 't ghevaer en alle dingh veracht. Al waer de mensch ghequelt met duysterleye pijnen,2 Door een voorbeeldingh soet soo moeten sy verdwynen.3 Aerdige. De wellust vande min is een middel of raet, Tot een versachtingh van al 't menschelijcke quaedt. Want alsmen die ghebruyckt, soo werden uytghedreven De qualijckheden van dit kort en pijnhjck leven. Kort is het door de vreucht die men alhier geniet, Doch pijnelijck en langh door 't stadighe verdriet. En sijnse dan met kleyn van oordeel en van kennis, Die niet in tijdts versien in haer bhjckbare schennis,4 En nemen tot haer heyl het wenschelijckste soet Der minnen, datmen doch voor Godlijck houden moet? Aertsche. Men mach de minne inde bilhckheden noemen Een eeuwich yveraer, dat ons van fruyt en bloemen Alleen niet en versorgbt, maer onderhout en voet, Inde besloten vorst van ons beknelt ghemoet, Want sy, op voorraet baert veel lieve winter-teeringh.5 Aerdige. En is de schoonheyt niet de rijcklijckste vereeringh6 Die ons de Goden doen? Het is haer liefste kindt, Dat van de ooghen wil ghevolcht sijn en bemint, Vs. 717—749. 1 Hierop, met deze bedoeling. — 2 Duysterleye, duizenderlei. — 3 Voorbeelding, uitbeelding van hetgeen men vervracht. — 4 Schennis, bier: ongeluk. — 5Teeringh, teerkost — 8 Vereeringh, geschenk. 220 STOMMEN RIDDER. Ja aenghebeden selfs. De jeught is ons ghegheven, Om toe te heyl'ghen aen de schoonste van ons leven. Aertsche. Van daer soo komtet haer, dat wy uyt eyghen aert En neyging des natuurs soo tochten derrewaert, Daer 't schoon hem 't klaerst vertoont, daer stichten wy altaren Vol wieroocks en vol vets van 't merrich onser jaren, Daer off ren wy verweent so innich als vol pracht De uytghekleynsde gheest van al ons levens kracht.' En wy behooren oock met een demoedich knielen Te storten voor de min het binnenst' onser zielen, Want sy is 't leven van ons leven, ja soo groot, Dat sy ons leven doet in't midden vande doodt. Sy is het eenich een daer in wy vreuchde rapen. Amoreusje haer langh ghehoort hebbende, zeght: Poep, en ick was liever lelijck als moy gheschapen, Want 't is ick weet niet wat, datmen schoon is en volmaeckt, Ick prijs de waerdighe lelijckheyt die elck een laeckt, Daer is toch niet volmaeckt in als,2 Jannetje het een schoon aenschijn, maer sy het een slimme hals. Niemant sey ter teghen, 't is een fraey knecht, Sieuwert Luy ten, Want hy het twee rechter beenen en twee slincker kuyten, En hy het een moye platte buyck, met een kamuysde rugh,3 Die SOO ronckt en ghebochelt is als Wlenburghs-brugh, En hy het een paer oogjes als cissiertjes, wat wil ick't u bewimp'len?4 En een moncktje als een spaens beursje met duysent rimp'len. En wel gheluckich sijnse die niet alleen in 't deel Des Licbaems sijn mismaeckt, maer die 't zijn in't gheheel. Want overlecht dit wel met sinnen rijp en radelijck, De schoonheyt is de mensch op 't alderhooghste schadelijck, Want sy teelt ontschakingh', krackeelen, dootslaen en gewelt. De lelijckheyt is als een schut voor de kuyscheyt ghestelt. De lelijckheyt is een deucht, want sy bewaert de vrouwen Haer eer, en sy doet de maeghden haer maeghdom houwen. Had Paris en Helena lelijck gheweest, Troyen waer niet vergaen ghelijckmen daer af leest. Meest al de schoone luy seer arm van gheest en reen sijn. Vs. 750—784. 'Uyt-ghekleynsd, gezift. — 2 A1 s, alles. — 'Kamuysd, met een platte neus. — 4 Cissiertjes, schoteltjes. STOMMEN RIDDER. 221 Gheluckich sijnse dan die lelijck en lam van leen sijn, Want de lelijcke luy sijn ghemeenelijcke meest Begaeft met goet verstant, en aerdicheyt van geest. Is hy dan niet dubbelt geluckich die yslijck leelijck is? Want de moye luy weten niet meer als twee stomme seggen dat relijck is. Veel vande schoonste ende fraeyste dochters vande stadt, Dat sijn maer nufjes, en weet-nieten en malle dingen in haer gat. Ick loof de lelijckheyt die so reyn als eerlijck is. Ick kent, dat de schoonheyt wel wat begheerhjck is. Maer wat ist? 't Is maer wint voor die 't wel besiet, Het lijckt wat te wesen, en't is lijckwel niet. De leelijckheyt is waert om hoogh daer af te roemen, De schoonheyt die vergaet ghelijck de schoone bloemen. Joffrouwen, siedy niet, wanneer ghy't wel bedenckt, Dat schoonheyt al dermees t het 's menschen leven krenckt? Want een rustich schoon Man en can niet eerlijck blyven,1 Soo seer wort hy versocht van Weeuwen en van Wyven, Die veel aensoecks het, die gaet oock dickwils an, En die dickwils aengaet, krijght een leghe huyt daer van, Die uytgemargelt is vande bequaemste krachten. Ay heve, wat's schoonheyt (sonder je weet wel) te achten? Een lelijck Man en loopt geen prijckel van sijn eer, De moye meysjes die en soecken hem niet seer. En wert hy niet versocht, 't sal hem te minder locken, Sijn kracht en wert hem niet ontrogghelt noch ontrocken. Dus blijft hy dien hy was, dat 's krachtich, kloeck en fris, De man is wel salich, die lelijck en mismaeckt is. Maer wat sal ickje seggen van dese malle Vroutjes, Die duysent kopjes, duysen t sop jes, duysent sou w tjes, duysent smout j es,2 Duysent loogjes, duysent droogjes,3 Duysent kruyties, duysent fruyties, Duysent vreuchies, duysent kluchies, Duysent paters, duysent saters, Duysent suyvel, duysent duyvel Schier ghebruycken en besighen met pynen, * Om datse moyer als sy sijn ten minsten souden schynen. Vs. 785—820. 1 Rustich, kloek, flink. — 2 Smout. vet. — 3 Droogjes, droge geneesmiddelen. 222 STOMMEN RIDDER. Aerd. Ick kruys en seghen my om al dit goore goet; Maer Nichte, wat een Mensch somtijts oock hooren moet. Amor. Het is wel waer dat de schoonheyt wel staet, Maer 't is weer een dingh dat in een oogenblick vergaet. Een schoone vrou wert lelijck, O dat en is gheen roy!1 En een lelijcke vrou die wert nimmermeer moy, Maer sy wert hoe langer hoe lelijcker, dat acht ick groot, En heur lelijckheyt blijft heur ghetrou by totter doot. Bedenckt dan eens wat ongeschickte schelmeryen De Vrouwen en de Mans om de schoonheyt moeten lyen. Want een schoone dochter is onderworpen kracht en ghewelt, En een moy knecht wert staech vande meysjens ghequelt. Dan de lelijcke luy die leven kuysch ende rustich, Want niemant is na een lelijck mensch toch lustich, Behalven een Burgher vande treffelijcke stadt Van Amsterdam, die selfs het schoonste Vroutjen hadt Dat men met ooghen mocht besien, dees liet hem soo vervoeren, Dat hy sijn wijf liet, en socht de lebbichste hoeren. Dat is een sinnelijckheyt ghelijck als ickje sey. Is dan de lelijckheyt niet uytghenomen frey? En de lelijcke luy die hebben een schoone reynicheyt Onder een mottige grijns, Joffrouwen dat 's gheen kleynigheyt. Wat gafjer wel om dat ghy oock lelijck waert? O ghy kael-kinnetjes had ghy sulcken baert. Hoort eens met wat spreeck-woort Keesje Loeven my laest geriefde: Een leelijcke vrou (seyt hy) is een remedie voor de liefde. O goede raedt teghen de bekooringe des vleys; O aengename mismaecktheyt, ghy zijt wat freys. O wel beminde dochter des suyverheyts! O sonderlinghe2 Bol-werck, ende stercke schans, die niemant sal bespringhen. Een leelijcke vrou neemt wech alle jalóusy, Haer man en denckt geen arch, al is sy noch soo vry, Sy wort niet naegegaen, noch niemant sal haer schaken, Noch sy sal van haer man gheen hooren-drager maken: Want haer onder ansicht wort beschermt door haer lelijcke grijns. O eerb're, onbedrieg'lijcke wanschapenheyt des aenschijns! Vs. 821 —856. 1 Dat en is gheen roy, dat komt niet te pas. - 'Suyverheyt, reinheid. 224 STOMMEN RIDDER. U ooghen, als ick sie mijn ooghjens in u oogjes. Aertsche. Wat praet ghy binnens monts? Aeid. Ick spreeck immers Mijn hert danst in mijn lijf als my den helt aensiet. [gants niet. O vriendelijck ghezichtl O minnelijcke treecken! Hoe wel kundy u wil en zoete meening spreken, Ick ziet wel wat ghy wilt, u hartje zeyt aan 'tmijn, Dat het met my alleen veel liever wilde zijn. Aertsche. Wat revel kal is dit? wat laat ghy u ontslippen, Ghy martelt en ghy moort u woortjes met u lippen. Aerdige. Nichte, laat my begaan, ick spreeck in mijn ghemoet, Van een zaack die mijn wel aan ziel en lichaam doet. Aertsche. Doet wat u wel behaacht, ick zal t'wijl over legghen De schoonheyt die mijn tong niet machtich is te zegghen Ay heldelijck ghezicht, ghy gluurt vast over zy, En nauwelijcx ter noot en ziedy eens op my, Op my, die u bemindt met zulcken grooten hetten, Dat ick om hef noch leet mijn zin niet zal verzetten, O alderschoonste man, u standen vast van stal, U lichaam wel ghedaan, u hooghe ghesten al, Wat ick aan u beschouw dat is mijn zoo behaeghlijck, Dat mijn u af zijn valt onlyd'lijck en ondraeg'hjck. Aerdige. Ach helt! ach waarde helt! ach liefste lief, indien Men kon in 's menschen hart als in een spiegel zien, Zo zoudy sien vol jonst al mijn verliefde sinnen, Die u vertwijffehjck en boven maat beminnen, Zulcx dat ick lich'lijck eens loshartich zouw' bestaan, Een zaack die beter waar ghelaten dan ghedaan. Maar wie kan steets met raat zijn zinlijckheyt betemmen?' Ick weet wel, het waar best die zotheydt af te stemmen, Dan 't is niet in mijn macht, en of ick my ontging,2 Waar dat voor een Princes, als ick, zo grooten ding? Neen zeeckers, want mijn jeucht en is zoo niet besneden Of ick ghevoel oock wel natuurs ghevoecbhjckheden. Daer kome af wat mach, ick zal mijn lusjes gayl Ghenieten, 't gaat hoe 't gaat, vind ick de plaats maar vayl. Aertsche. Ach wat een zoetheyt vloeyt door al mijn lichaams krachten, Vs. 892—927. 1 Zinlijckheyt, neiging. — 2 Ontgaan, te buiten gaan. STOMMEN RIDDER. 225 Wanneer het beeltenis mijns liefs in mijn ghedachten Met heve troeteling en minne kusjes stooft, Met zoete hoop, die mijn de hooghste vreucht belooft, Die ick tot zijnder tijt int werrick meen te legghen. Maar hoe? wanneer en waar en voeght mijn niet te zegghen. Komt gaan wy brave man, mijn nieuwe zon, maar achl Hoe komtet dat ick niet mijn lust ghebruycken mach? Aerd. Wel op, moedighe helt, mijn ziel zal u gheleyden Alst lichaam uyterlijck van u zal moeten scheyden. Aerrs. Ach Koning van mijn hart! Aerd. Ach Keyser van mijn zin! Aerts. Ick moet teghen mijn danck u heelen noch myn min, Aerd. En zydy niet myn troost, de gunst van mijn ghenegentheyt Die anders niet en wenscht als tijdt en hoe ghelegentheyt? Binnen. Chooren. Wat wissel van leven; wat grooter strijt, Heeft hier een Christen Ridder al tijt: Wat aenvechtinge van sinnen, Als hy de Duyvels, de Luypers loos, Moet mannehjck verwinnen? Maer zijn stantvastich moedigh hart En past op wonden noch op smart,1 Noch op de helsche krachten. Hy strijt tot dat hy meester wert, Van zijn woeste ghedachten. Wanneer hy die heeft in zijn dwangh, So helpt hem God wel op (eer langh) Tot staten hooch verheven, Dan komt de Werelt ten aengang, Om nieuwe stryt te gheven. De heve soete schoon in't oogh, Verheft en mint haer minnaer hoogh, Doch met bedeckt vermommen, De hefde doet oock goet betoogh, Dees spelen bey de stommen. Vs. 928—960. 1 Passen op, geven om. Stommen Ridder. IS 226 STOMMEN RIDDER. Elck doet zijn best om 't gheen hy vry t, Beknopt te winnen door de tydt, De goe ghelegentheden, Of elck hem voor den ander mydt Sy zyn noch niet te vreden. De werelt neemt een hoog en raet, Om haren Ridder met lusten quaet Te trecken en te troonen, De liefd' oock lieffelijck bestaet,1 Hem 't soetste soet te toonen. V». 961—970 1 Bestaet, onderneemt. HET DERDE BEDRIJF, T EERSTE WTKOMEN. De Soudaen met zijn voornaemste Heeren. | an al myn saliche'en daer ick in ben gheset, j-»ancK ick de üooge tjoon, en haer knecht Mahomet, Wiens dienaer dat ick ben. h Of> WOI Ha* irlr fiirolrin» En t meerendeel dees werélts heb onder myn vooghdye, Soo leef ick nochtans soo God-vreesend' en ghedwee, Dat ick mvn Kevser-rvrk hosi* in rncf on .r.»« Het oorlonh. dat' wol oor mffn sta»> i- *nn,cr_i j —— —— ■ o ' ~-—■ k»" mjl iwyun auuucii, JJat neb ick uvtaheiaenhi- want iolr >n m„„ .,^\a En Ackers, groot en groen, niet meer om hooghe moet Vet mesten met de bry van menschen vlees en bloet. Het daegh'lycx kermen van myn eyghen Onderdanen, Het jammerlyck ghekryi, de ziel-snyende tranen Der Weeuwen manneloos, en suyghelinghen naeckt, Dat heeft myn menichmael een wont in't hert gemaeckt, Daer ben ick nu af vry, en sal 't my eeuwich houwen, Indien men op den stant des Rijcx yet mach vertrouwen; t Gheluck is allerley. dies ick het niet en varch.' Een Moorsche Ridder, met twee Schilt-knapen. Alder-vermaerste en Grootmachtichste Monarch, Den Coningh van China, en Dwingelant der Mooren, Vader van Brademant, myn Heere wel ghebooren, Wt wiens naem dat ick nu met alle ned'righeydt, De handen kusse van u hooge Majesteyt, Die inde ouderdom van twee-en tachtich jaren Sich selven vant onnut, om langher te bewaren De setel, en de staf des Koninghlijcks ghewout,2 En heeft het Rijck myn Heer, syn Sone toe vertrout. Die Goddelijck van aert alle benaude troosten, En daer toe soo vermaert door wapens, dat in't Oosten Gheen Koningh, noch gheen Vorst, hoe groot hy was, of hy En wenschten hem gheluck in syne heerschappy. Na dese groetenis soo quamen daer ghesanten Vs. 971 —1001. 1 Het geluk is in verschillende dingen te vinden en ik vraag het lot daarom niets. — 2 Ghewout, macht 228 STOMMEN RIDDER. Met treffelycken staet, al Rycx en bloed-verwanten Van wijd en zijd den Moor, soo blanck, soo geel als swart, Arabers, Ethopier, de Pers, de Part, de Tart, En ontallyck veel meer, die hem gheschencken brochten, En neffens dien myn Heer ten houwelyck versochten Voor hare Dochters jongh, het welck den ouden Helt, Om syne jonckheyt heeft beleefd'lyck uytghestelt. Waerom de jonghe en weelighe Koninghinne Van Tharsen, die ghelyck een blinckende Goddinne Wt stack in schoonheyt schoon, want men en vant aldaer Gheen orientaelsche vrou die yet gheleeck by haer; Dees heeft bedacht een vont, en heeft myn Heer ghesonden Vereeringhe, soo ryck alsmen niet schatten konde, En deed' hem neffens dien voort bidden, dat mijn Heer Haer té versoecken eens sou willen doen die eer,1 Het welck uyt heusheyd hy niet af en dorste weer en, Maer volghde korts daer op, daer hy met aller eeren Ghedient wiert en onthaelt. Want siet, mijn Heer gheviel Soo uytter maten wel de vrouwelijcke ziel, Dat sy in plaetse van te weygeren afkeerlijck, De jonghe Prince selfs versocht tot min oneerlijck. Dit versoeck haer schoonheyt, en syne heete jeught, Die wrochten in mijn Heer ghelijck ghy dencken meught, In voeghen dat hy haar goetwilhch sacht het rusten Onder zijn schaduw, tot verkoelingh van haer lusten. Dewijl dat dit gheschach en repten sy gantsch niet Van houw'hjcksche voorwaerd, van trouw* of anders yet. Want siet, sy docht den Prins waer vast ghenoegh beslaghen In minnen ghelijck sy, maer 't beurden na thien daghen, Dat hy om oorlof haer met droeve woorden badt, Seggende: dat hy t'huys yets te verrichten hadt Daer groot verlang aen was, sy dorst hem niet ophouwen, Mits hy haer loofden, op sijn wederkomst te trouwen. Maer wat? soo haest als hy by sijn Heer Vader quam, De Grieksche Zeraphin hy stracx ten wy ve nam. De Tartsche Coningin heeft dit wel haest vernomen, En deed' ghestoort voor haer een seer oudt Ridder comen, Vs. 1002—1038. 1 Versoecken, bezoeken. STOMMEN RIDDER. 229 Die hem de swarte kunst soo meesterlijck verstont, Sulcx dat men sijns ghelijck op Aerden niet en vont. Dees looft sy hooghen staet, indien hy met sijn treecken Haer onghehjck en spijt ten wille wist te wreecken. Den Toveraer die eyscht hier toe haers Vaders kroon. Die hy besweert, en vloeckt afgrijselijcke doon; De schimmen akehck, de gheesten en de sielen, De duy veis, die verschrickt voor sijn karacters vielen. Wt had hy, en hy gaf de kroon haer wederom. Schenckt (seyt hy) dit, Princes, den nieuwen Bruydegom, En doet hem bidden dat om uwent wil te draghen Op syne Bruylofs-feest de alder-eerste daghen: Het welck hy niet en sal weygheren noch af-slaen, Waer uyt hem sal terstont een sulcken smart ontstaen, . Die alsoo groot sal zyn, dat d'aldergrootste pynen Des werelts, hem al licht en lijd'lijck suUen schynen: En dese smert en sal van hem niet sijn vervreemt, Ten sy de kroon van hem de trouste minnaer neemt. Hy had volseyt, voldaen, doen wert aen hem ghegeven, Daer hy sijn daghen mocht wel rijckelijck op leven. De spytighe Princes met lieflijck smeken sant De soó beswooren kroon den blyde Brademant, Die s' op sijn jeuchdich hooft stracx reuckeloos ging setten, De reden kon hem niet sijn ongheval beletten. In eenen ooghenblick soo borst daer uyt een vlam, Hy kreet, hy riep om hulp; maar lad, wie daer quam ) Het was al vruchteloos, ten mocht de Prins niet baten, Sy moesten met verdriet en ongetroost hem laten, Want wie hem onderstont behulpelijck te zijn, Diedeed' niet dan dat hy verdubbelde sijn pyn. dOndraghehjcke kroon deed' Brademant den brander Gantsch leven in het vyer, ghelijck als de Salmander. t Ghemeene volck treurde met onghemeene druck. En droech met harten rouw' haers Princen ongheluck. De Raet die schickten uyt twee treffelijcke Heeren, Die heel ootmoedigh heyl voor haren Prins begheeren: Sy bidden de Princes, sy hebbe doch ghedult, V». 1039—1075. 230 STOMMEN RIDDER. Vermits dat Brademant bekennende sijn schuit, Dat hy zyn Princ'lijck woort niet wel en heeft ghehouwen, Nu waerlijck is gesint haer tot een vrouw' te trouwen. Daer op seyt de Princes, en gaf haer dit bescheyt: Ghy Heeren, als ick denck op sijn ontrouwicheyt, En hy op het verdriet, dat hy deur my moet lyen, Hoe soude sulcken echt toch kunnen wel ghedyen? Wat sou daer anders uyt ontstaen als alle quaet? En weet dat ick de Prins nu tot der doodt toe haet. Siet daerom is voor hem gheen beterschap te hoopen, Ten sy door Asia, Africa, en Europen Hy heene treckt, en soeckt soo langhe tot hy vindt, De troutste minnaer die ghetroutst op aerden mindt, Die hem de Kroon van 't hooft sal nemen met zijn handen: En hier mee maeckt u voort uyt mijn ghebiedt en Landen; Want die onwaerdicheyt die u Prins heeft begaen, Is so groot, dat daerom sijn volck te haten staen. Dus heeft mijn Heere, Heer, de werelt gaen bekijcken. En alles schier besocht tot selfs de Koninghrijcken Van uwe Majesteyt, hoe wel hy nieuwers vant Verlichtingh voor sijn wreet en noyt ghehoorde brant, Om welcke oorsaeck, Alder-Grootmachtighste Heere, Ick uyt mijns Princen naem nu vry gheley begheere. Gunt hem versekering in u hof, 't welck is vermaert, Dat daer de stapel is des Ridderschaps vergaert, Op dat hy sijn gheluck aan haer he mach beproeven. Keyser. Ick geve hem mijn woort, dat hy komt sonder toeven. Datmen na sijn waerdy hem stracx een plaetse maeck, Ick ben belust te sien soo wonderlijcken saeck. De Moorsche Brademant met sijn brandende Kroone. Aartsche Dianaes vryer, Aerdiges vryer, en Zeege-Heer. Bradem. Wat dat een sterflijck mensch in vleys en bloet can lyen, Siet ghy, O mensch, in myne droeve schilderyen. Achl ick ellendighe, ick draegh voor man en vrou 't Brant-teecken op mijn hooft van mijn verlaten trou. Vs. 1076-1108. STOMMEN RIDDER. 231 Een spieghel voor de gheen, die met verswooren eden1 Op Hel noch Hemel past, en met sijn valsche reden Het Vrouwelijck ghemoet beweeghelijck verdoort, En tot sijn sotte lust onkuyschelijck bekoort, En sijnde wars, of beu des byslaeps soeticheden, So scheurt hy vaeck de trouw die hy voor Gode dede. Ach Menschen die met my echt-breucken daegh'lijcks schaft,3 Laet af in tijts, eer u den rechten Rechter straft. Heylighe Majesteyt, den hemel wil u seeg'nen, En laet voorspoedelijck op u zijn gunste reeg'nen: Siet met medoghentheyt de alderdroefste man, Die inde werelt laes! gheen hullip vinden can. 'k Heb Oost en West versocht, in't Noorden en het Zuyden, En ick en vind' helaes! niet dan ontrouwe luyden, De luyt-ruchtighe faem die seyt dat in u hof De schepsels sijn oprecht, en van bequamer stof. Dus bid ick dat ghy wilt de beste Edel-lieden En Minnaers, tot een proef uytroepen en ghebieden. Keyser. Liefhebbers wie ghy zijt, die hartelijck bemindt Wt suyverheyt des ziels, en niet uyt gaylheyt blindt, Die 't lodderlijcke vleys, hoe teder, kunt verachten, En niet dan schoonheyt soeckt van heldere ghedachten, Die gheroost en ghelucht sijn op des hemels niest,3 Ghy die so heylighlijck uyt reyne Liefd' verkiest Ghy die om lief noch leet de jonst van u vriendinne Noyt valschlijck hebt ghevalscht met yemants anders minne, Komt hier, en aende Kroon u deeg'lijckheyt beproeft, En helpt de Prince die met reden is bedroeft, Alderecht, Aerdiges Broeder. Ach schoone Sonne, die met u magneete stralen Mijn ziele kunt de ziel van al sijn kracht onthalen. Ghy sijt het waertste hef, mijn uytverkoreh beeldt, Die in mijn sinnen zyt op 't hoogste ghetaf'reelt, Voor wien mijn herte buyght, en offert met sijn tranen, Vs. 1109—1141. 1 Verswooren eed, meineed. — * Schaft, bedrijft. — 3 Niest, eest. 232 STOMMEN RIDDER. Eenvoudighe Godsdienst voor u Aertsche Diana. Brandende Brademant, mijn Heere, van die tijdt Dat ick de Keyserin mijns ziels eerst heb ghevrijt, En heb ick my tot noch in gheener wijs vergheten, In minne buyten haer, in't minste by mijn weten. Op myn oprechticheyt tast ick de kroone aen. Bradem. Heer Ridder, ey laet af, laet af, en laet toch staen, Want by aldien dat ick door ontrou kan genesen, So soudy (ick ghelooft) mijn helper connen wesen. Ach! door ghewelt en kracht en brengdy niet tot niet Mijn lyden, noch de vlam die ghy nu flonck'ren siet! Ick ben te troosten maer met onbevleckte trouwe En met ghediensticheyt, en naerstich steets aenhouwe, Met vriendelycke jonst, met woorden suycker soet, Ghelegentheyt des tijdts, diemen waer nemen moet. En ander dinghen meer, die inde reyne minne. Die eyghenschappen sijn om lieff'lijck te verwinnen. Atnor. Laet legghen dat haghje, ay lieve lanst gaet deur.1 Ghy hebt buyten de pot ghepist, dat sietmen wel mijn breur. Komt weer kacken op den haert, ay ziet hem eens gaen druylen, Hy weet niet in wat gat hy best hem sal verschuylen. Heere. Goddin die u ghesicht so Godlijck open doet, Dat het een Sonne-schijn verstreckt in mijn ghemoet. Ick sweer u by het licht, ick sweer u by de stralen Des overgulden Sons, dat ick de vaste palen Des juyste suyverheyt te buyten noyt en gingh, t'Sint ick door 's Hemels gunst de kennisse ontfingh Van u volmaeckte deucht, die niet is om verfrissen,2 Nadien ick noyt en heb ontheylight mijn ghewissen Met dorperheyt onkuys, na dien ick onbesmet3 En onbesondight ben aen yemants Bruylofts-bet, Nadien dan dat ick noyt bedreef onminne gurigh,4 Heb ick'mijn lief geliefd met liefden eeuwigh durlgh: Soo koom ick Brademant, so koom ick Prince, hier Vs. 1142—1175. 1 Haghje, onderneming, waagstuk. — 2 Verfrissen, in frischheid overtreffen. — 3 Dorperheyt, gemeenheid. — 4 Onminne, ongeoorloofde min; gurigh, snood. STOMMEN RIDDER. 233 Beproeven myne trou aen dit betoovert vyer. Braaem. Ach Edel Heer! staet stil, staet stil en hout u handen. Want hoe ghy meerder woelt, hoe dat ghy meer doet branden Mijn vierigh hooft, helaes! hoe dat ghy styver treckt, Hoe dat ghy my meer pijns, en lasters u verweckt. Ach Ridder 't is om niet! wat mooghdy u vermeten? Amor. Hy kackt de kooten uyt, hy schyt, hy het lever egeten, Hoe dick is hy om sijn kop, *t is best gaet deur als een man, Datser goet veur; komt Melis Malmongt wilt ghyder an?' Of ghy ouwe testements aensicht? Of ghy Klaesje kroonen? Of ghy Pietje Babelbeck? Hoor hier ghy Paperde Boonen. Die u trouwicheyt by al de werelt schier uytghestamert hebt, Om dat ghy Lijsje met een oor, de Stijfster, ghekamert hebt. Komt hier ghy wyven en ghy weeuwen die garen broeckt, Komt hier, daer aen de kroon u eerbaerheyt versoeckt; Ghy weet wel wie ick mien, al swijgje nou stil, Houtet mij ten besten dat ick niemant noemen wil. Komt hier ghy vrysters, ghy giet-looghens die u verstant tot bedroch p. . , ... [vol ghebrabbel scherpt, Uat ghy u beloften en eeden acht als u snottebellen die ghy te grabbel De werelt is vol valscheyt. daer is gheen trou by out of jong, [werpt. Ick gheloof geen menschen of sy hebben hayr op haer tong. Bradem. Ach! goedertierentheyt des Hemels, kundy dooghen Noch langher mijne smart met onbeweeghde ooghen? Is al de werelt nu dus onghetrou en vals? Ach! schuyfdy my de straf alleen dan op den hals? Is dat rechtveerdigheyt? 'k En heb gheen mensch ghevonden, Of hy is schuldigh oock aen mijn ghemeene sonden: Doch ist dat u de wraeck aen mijn te doen behaeght, So ist u best (mijn ziel) dat ghy 't verduldigh draeght, Bn toont u in de noot, ist mogelijck, noch blyelijckk Vertrout de goe Jupijn, hy zal u eerlang lyelijck Aenscbbuwen en beroert van zijn ghenadicheen, Afnemen 't swaere jock, by u verdient gheleen. Zeegre. Ach! Prince Brademant, het moeyt my üytter maten, Dat ick u blakerende onghetroost moet laten. Vs. 1176-1210. 1 Dit en het volgende tegen het publiek. 234 STOMMEN RIDDER. Al-weter, Hemel-voocht, die 't alles siet en weet, Ghy weet dat ik te kort de kuysheyt noyt en deet. Ghy weet, hoe dat ick my in alles heb onthouwe, Laat blijcken door de kroon, de schoonheyt van mijn trouwe. Amour. Los is de pannekoeck, wel dat is seker goet, Wat feckseert my die vreemdelingh so op staende voet,1 Wat heksen duyvel is dat, hy weetse te belesen, Meester Jan smeerten borst en sou so knap niet ghenesen.2 Br adem. Achl alder-edelste Ridder, ghebenedijt So zy de ure daer ghy in ghebooren zyt! Mijn Heer verseeckert u dat ghy nu mooght ghebieden Mijn selfs, mijn schat, mijn rijck, mijn landen en mijn heden, In sulcker voeghen Heer, en Minnaer hoogh van aert, Als of ghy wettehjek daer eyghen Vorst of waert, Want sonder u en waer mijn pyne niet te slancken.3 PalmerUn neemt hem op, en biedt stommeling de Kroon de Keyser. Keyser. Heer Ridder vande gift wy u van herten dancken, Ick sweert op 's Princen woort, ick sal de goude Kroon Daer mijn juweelen en dierbaarheen legghen schoon, Doen stellen tot een pronck, voornam'lijck om de waerden Des trouste Minnaers van den ommeloop der Aerden, Wiens heusheyt in mijn hof soo Godlijck heeft verkeert, Dat hy 't onsterffelijck ghemaeckt heeft en ghe-eert Door zyne waerdigheyt, het welck ick wil ghedencken, Dies wy u dese Stad met zijn behooren schencken. Op morghen sullen wy u stellen in't besit, En ernstachtigh ick den God des hemels bid, Dat hem ghelieve u te seeg'nen en bespraken, Ick sweer u by zijn naem, u alsoo groot te maken Als d'Alderhooghste Heer van mijn gheheele Rijck. Hg bedanckt hem stommelingh, en wegghert. Bradem. Grootmoedigh Edelman, het waer onbiUichhjck Dat ick de hooghe deught, die ghy aen my bethoonde, Niet met erkenninghe van danckbaerheyt beloonde, Hoe wel zy met mijn macht niet te verghelden is, Vs. 1211—1243.1 Feckseeren, dg. kwellen, hier: het klaarspelen. — 2 Smeertenborst, historisch persoon. — 3 Slancken, doen slinken. STOMMEN RIDDER. 235 Soo bid ick, neemt van my tot een ghedachtenis Van uwe weldaet groot vier hondert hackeneyen, En duysent wapens schoon, en seventhien galleyen, En vijf-en-veertich kleen van de Chineesche kunst, Neemt die tot tuyghen van mijn onvermoghen gunst. Ick bid u vriendehjck, indien ick 't mach begheeren, En wilt dees gaven kleyn toch niet te rugghe keeren. Keyser. Den helt is te beleeft om u te weyg'ren die, Ghelooft dat ick mijn lust aen u verlossing sie. Verheughde Brademant, ick ben soo vol vernoeghen, Komt gaen wy ons tot vreught en alle blyschap voeghen. Vs. 1244—1254. HET VIERDE BEDRIJF, DE EERSTE WTKOMSTE. De murmuratie van de Edel-lieden. PhiUebaert, Heereman, Alderecht, Warenaer. Philleb. ck sie ter werelt toch gheen grooter onghenoeghen, Als dat hem dese stom so stout sich darf vervoeghen Aen der Princessen zy, 't sy waer sy gaet of staet, Een vreemdeling op 't naest hem by haer vinden laet. Heere. Het gantsche hof-ghesin dat is ghesteurt met reden. Om de ondragh'lijckheyt zijns dreutsche vryigheden.' Waren. De dinghen zijn te groot voor een uytheemsche gast, Die schrickelijck ontsach, en gheene grootscheyt past,2 Dees komt met koenheyt driest den drang der scharen scheyden, En door de Vorsten trots d'Infante fier gheleyden. Tot een kleyn achting van de Princen van dit Rijck, Wiens achtbaerhe'en gheschiet te schotsen onghelijck. Philleb. Wat sotterny is dit de Koningen te smaden, En doen een Bedelaer so overveel ghenaden, Dat men zijn schouders kiest tot harer handen rust, En d'ooghen dat hy die na zijn behaghen kust, Dit maeckt den nar so bouwt, dat hy so dreutsch als prachtigh,3 Sijn kleynheyt, noch zijn selfs in 't minst niet is ghedachtigh. Heere. Met wat hoogh-dragentheyt en weseloosheyt prat4 Soo treet hy over dwars grootmoedigh door de stadt. Waren. Hy barst van barsigheyt en van pompeusheyt statigh. Wat sou den malle gheck, hy is te wanghelatigh, Ick kan niet in hem sien dat my in 't minst bekoort. Als zijn alf-achtigheyt van geck'hjckheyt verdoort,5 Verwaentheyt onghegront: den sot is so hoovaerdigh, Dat hy zijn selven acht de grootste staten waerdigh. Vs. 1255—1280. 1 Dreutsch, aanmatigend. — 2Schrickelijck, schuchter. — 3 Prachtich, pralend. — 4 Weseloosheyt, aanmatiging. — 5 A1 fachticheyt, zotheid; verdoort verdwaasd. STOMMEN RIDDER. 237 Philleb. Voorwaer de vrouwen zijn te grilligh van ghemoet, Sy kiesen voor de braefst vaeck d'alderslechste bloet, Die niet een edel woort noch reden weet te spreecken, Verachten soo de gheen die haer ootmoedigh smeecken. Alder. Sijn wesen heeft mijn noyt noch nesk of kints gheweest,1 Maar hy dunckt my so heus, soo aerdigh en so abel, Als d'aldergrootste Vorst in't machtigh Rijck van Babel. Ghy heden spreeckt uyt nijdt en bitterheyt des gals, Of uyt verholen haet, of uyt u oordeel vals, Dat van stijf-sinnigheyt soo kroes haer laet verleyen,2 Dat het der dinghen aert niet recht kan onderscheyen Na de behoorlijckheyt en eerbaerheyt vereyscht. 'k Heb in mijn jonghe jeught ghewandelt en gereyst, En heb schier al besocht wat datmen kan besoecken, In Heeren hoven, en in menschen. en in boecken: Al ben ick uytterlijck wat slechtjes inde schijn,3 Daer aen ist niet te sien hoe wy van binnen zijn. De Goddelijcke ziel met zijn hemelsche krachten . Die blinckt van klaerheyt in de suyverste ghedachten Des innerlijcke mensch: daer spreyt s' haer om en torn, En gheeft haer selven uyt, dat blijckt aen dese stom, Die soo gheluckich als volmaeckt in alle deelen Des lichaems, sprakeloos de herten wist te steelen. Van d'alderhooghste hen die best sijn opghevoet, En dringht hem soetjes rn het Keyserlijck ghemoet, 't Welck hy niet beeft bepraet met hoofs en ydel klappen En swetseryen licht, maer met de wetenschappen Die hem de goe natuur bequaem'lijck heeft geplant. Niet in zijn school gheleert, maer Goddelijck verstant. Besiet de schoone man van boven als van ond'ren, Ghy sult van lit tot lit ten hoogsten u verwond'ren: Siet zijn ghekruyfde kop, zijn voorhooft, zijn ghesicht. Wat is daer achtbaerheyt en soetheyt in ghesticht, Wat deftigheyt verweent, wat lieflijckheyt, wat vreughden. En wat een grooten sleep van hondert duysent deughden, Van aensienlijckheyt en van heerlijckheden eel, Waer van ick gheen en noem om datse zyn so veel, Vi. 1281 — 1317. 'Nesk, mal— 'Kroes, nijdig. — 'Slechtjes, eenvoudigjes. 198 238 STOMMEN RIDDER. Dat's al onnoemlijck zijn, want soo 'k maer een gheroemden, Ick deed' groot onghelijck so ick d'aer niet en noemden; Siet zijn strijtbare borst, zijn armen grof en swaer, Sijn leden, hoe ghevoedt, hoe helder en hoe klaer: En wat gheswindigheyt van beenen en van handen, Wat maecksel mannelijck, en wat strijtbare standen, Wat vastigheyt van tret, onwinnehjck en trots, Waer hem de krygher set daer staet hy als een rots. Dat hy wel wert ghewilt by Joffers en by Vrouwen, Dat kan ick haer voorwaer seer wel ten besten houwen, Want hoe wel dat ick heb gheweest by soo veel hen, Soo heb ick zijns ghehjck mijn leven noyt ghesien. Waren. Hy zy dan so hy is, in schoonheyt uytghenomen. Ten staet noch 't past hem niet soo stout en vry te komen By d' alderhooghste Vrou. Philleb. Dat komt den grooten toe. De Koninghen ghekroont, de Prince van den bloe. De Vorsten van het Rijck. De hoogh-gebooren Heeren. Heere. En gheen uytlander die met statelijcker eeren, En Adelijcker pracht noch erenfest onthael, Sich niet t' erneeren weet met teeckens noch met tael,1 Daer toe zyn opghequeeckt de Hartoghen en Graven. Alder. 't Gheslacht en acht ick niet, maer wel de schoone gaven, Het is een Koningh, die een Coninghlycke Wet Sich selven in 't ghemoet met goude letters set, Wiens Princelycke ziel de deught so heeft verkooren, Dat hy by 't vollick blijckt een Prins van God ghebooren. Die Hertogh prijs ick meest, die zijn Harts-tochten snoot Soo breydelt en berijt dat hyse dwinght of dood. En dat's de beste Graef, die zijn GraefFlijcke sinnen Graveert, en graeft de lust tot goet en wel doen inne. De voorste Vorst of Heer en spruyt niet uyt het hof. Maar die komt waerelijck ons van den Hemel of. Daerom ghy Edel-lien, die man is eerst recht Adelijck, Die myt het gunt zijn ziel is schandelijck en schadehjck. Ghy spreeckt te lasterlijck van dien wel wijsen Heer, Die inde stijl des hofs en wereltlijcke eer Vs. 1318.—1353. Zich erneeren met, zich bedienen van. STOMMEN RIDDER. 239 Ghenoegh ervaren is: Al spreeckt hy schoon gheen talen, Men sal hem weder niet op loghen-tael behalen.1 Noch hy en sondicht niet godlooslijck met de mont, Sijn woorden die hy spreeckt die gaen hem van de gront 'En van de tongh zijns ziels: Hy mompeld inder harten, 't Gheen ander rallen uyt soo broot-droncken als darten,2 En kuif len met de beek de reen so wilt en hoogh,3 Al waert met een rancket, en met een sluym'rich oogh, En geylheyt van ghebaer, met diep en swaer versuchten Des adems, doch ghemaeckt, waer van de droeve vruchten, Het welck het maeghdelijck en vrouwelijck gheslacht, Heeft, leyder! te veel ramps en onheyls toeghebracht. Heere. Het mach dan wat het wil, hy hoorden 't hem te schamen. Waren. De dinghen die hy doet hem alderminst betamen. Philleb. De geck is seecker sot Alder. Gewishjck hy dunckt mijn Een man van hooghen staet, ja selfs een God te sijn. Aertsche Diana met haer Staet-dochters op de galderye. Hier op de galdery moet ick my wat verluchten, En sonnen 't hartje van de dampen van mijn suchten. Het wedertjen is soet, aenminnich, sacht en swoel, Hoe na er by 's hemels vloer, hoe meer dat ick ghevoel De hette van den dagh, en niet te min ick zidder, Als ick ben by mijn Son, mijn nieuwe Lief, mijn Ridder, Die heymelijck op mijn sijn jonst so heeft gheleyt, Dat hy verkreegh tot eer de kroon der trouwicheyd. Ach! alderkuyste helt! indien my waer ghegeven Soo veel schoonheyt als u, ick trotsten al die leven In ghelijck-aerdicheyt, in sinlijckheyt, in min. Waar in ick myns gelyck op Aerden niet en vin. De Son sal nimmermeer gheen trouwer twee beschynen. Noch reyner liefde in de Werelt moghen vynen; Maer een dingh quelt my, troost! dat's dat ghy u ghesicht Af-keerich van my treckt, en slatet op mijn Nicht, Die breyneloos vergeckt haer niet en weet te draghen, Maar uyttert ongheveynst daer af haer welbehaghen, Tot mijn leetwesen, ach! ick sach het lestmael an, Vs. 1354—1388. 'Behalen, betrappen. — 2 Darten, dartel. — 3Kuyflen, kaatsen. 240 STOMMEN RIDDER. Ick voelden 'k weet niet wat, dat ick niet segghen kan; Die kranckheyt is by mijn, 'k mach om mijn bloet niet lyen Dat yemant my mijn lief sou diefs-ghewijs ontvryen. Neen Aerdige, dat 's niet, dat sal niet meer gheschien, Ick moet daer in in tijts voorsichtichlijck versien. 't Ghewoonelijek ghelaet van mijne gunst verleden,1 Dat heb ick zints verruylt aen dreutsche mydentheden:2 Ick sal u vallen hart en moeyelijck, ick sweert, Tot dat ghy vol van spijt na u Heer Vader keert, So mach ick vry en vranck en onbekommert wesen. Lucretia brenght mijn boeck, ick ben belust om lesen. Amoureusje en Moers-goelick. Amour. Ach Moers-goelick 1 ick ben so verlieft dat ick van smart swiet. Moersg. Ach! vaer bijntet beneen u kousebant, so slatet om u hart De liefde is een eungier dingh, het loopter een deur sijn bloet3 [niet. Ghelijck als de popelcy, of als quicksilver in een hoet.4 Amour. Ach myn lenden! is dat gicht? ick soumen wel root kryten. Moersg. Ja kynt, als een mensch veegh is, een luy s sou hem doot by ten. Amour. Och myn Japickje, gaet van myn hartje, of ick swym. Nou ick verheft bin, Moers-goelick, nou doe ick alle ding op rym, Ick eet op rym, ick drinck op rym, ick slaep op rym, ick droom op rym, seper buysje5 Ick pis op rym, ick kack op rym, drie dreuteltjes netjes in een peper [huysje. Ick snuyt op rym, ick vyst op rym, perfecties met een snaers, Sonnetjes, trompetjes, en klinckertjens, en stinckertjens met myn naers, De luy verwond'ren heur dat ick soo op rym snacken kan.6 Moersg. Ten is niet vreemt, de liefde en die kunst komen een mens [as kacken an. Wy hebben een dienst-meyt, een ameraeltje, in onse buurt,7 Ja die rymt alle lietjes, van achteren, als sy staet en schuurt, So propertjes, so fyntjes, schijt Dichters, schijt Druckers, schijt setters, Vs. 1389—1416. 1 Ghelaet houding. —'Mydentheden, het zich op een afstand houden. — * Eungjer, raar. — 4 Popelcy, apoplexie. — "Zeper, zeker; buysje, maatje. — 6 Snacken, snappen. — 7 Ameraeltje, puikje. STOMMEN RIDDER. 241 Sy schijt incarnatien, kreeft-dichten, al sonder letters,1 Maer met Hebreeusche karacters: heur hembt is so dicht vermaelt Met eylantjes op een Oostindise kaert. Ic«n weet niet waerset haelf Het is wat mier als mient, sy slacht Jan Brtiynen neus. Amour Sy mocht de duyvel wat sack is dat? Moersg. Ja. maer s'i» En als die maUicheyt wat heftich irf een moye Vryster is, [amoureus Soo dichten sy nacht en dach so lydich dattet te byster is •» tin als ghy t van haer hoort of gaen. 't gaet offer een Goddin spreect. Amour. Wel dat is tovery. wie duyventer of het heur in steeckt? Heyntje-man met sijn peck-stock is toch so veel mans niet3 Uat moet werentich een veugel wesen die hans hiet, a HansenAen die Francen die dichten als de droes. acü! ick ben soo Amoureus op een excellente kroes Met nieuwe rijnsche wijn. soo besucht dattet wongder is fcn op een goet lecker bancket. dat wel helfte ghesongder is Als een pont schot-spijekers en lask-ysers in myn maeah. En so duysent duyvels verhef ick alle dommelycke daegh 1c segget by myn manne waerheyt dat de hefde een groote last is. Want myn darmen kryten als mag're verekens alsmen backes niet te En myn sinnen rasen. en werden lancx hoe woesters. Taast is So ben ick verheft op raf. op rekeling. op kavyaer, op oesters,4 Up smicker-lickjes, maer *t geen my meest bekoort Uat is een Kapoen so hy rijt en saylt, ghelaerst en ghespoort. Moersg. So moet ghy hier niet wesen, gaet daer vry eten daerse te Amour. Of bier geen ouwe Hoender-eters onder den hoop rij??»*1* Moersg. Neen. sy rijn al inde kroegh, met de neus int nat. of in de Amour. Och ick ben so ver heft. Moersgoelick. ick kan niet vande*0* Neen moer t is hier een yaen, die gaet die gaet» [plaets gaen; Moersg. Ick beveel hem de wacht, niet te verlossen dan. die staet dié Zeege. Ach waarde Margareete! [staet. Ick can u niet vergheten, 'VD\Vb7Jn\Jrl^Tnlltie\gedfht WM,?, lettets «n jaartal vormen. baas j Paf *" ta het Y°lgende met obscene toespeling. _ 3 Een heek heÏÏbot - ?H,«^ ta*°t °f 'ekelin9. f'i°e «outevisch van neiiDot. - Moender-eters. vrouwenliefhebbers. - « Vaen, vendel. Stommen Ridder. 242 STOMMEN RIDDER. Mijn hart is te ghetrou, Ick min een doode vrou En zalse eeuwich minne Met hart. met ziel en zinne. Amour. Datsen geck, hy loopt met den Aap zo waar as ick hier sta, Een doo vrouw', ick wouse niet hebben al liep zy mijn na Drie maal om de Heylige-stee, en eens op het Kerck-hof: Ick ben nu wel een poosje Amoreus, maar ic heb daar geen werc of. Zeege. Ghij zijt al doot gheweest Drie Jaar maar in mijn gheest Zoo zult ghy eeuwich leven, Hoe zoud' ick haar begheven Die steets in mijn ghemoet Haar aanschijn toont zoo zoet? Dat ick in mijn ghedachten Gheen mensch die leeft can achten: 'k En hebt oock noyt ghedaan, Noch zal niet licht bestaan Een ander lief te trouwen Hoe wel Dochters en Vrouwen My (onberoemt) doen zien,1 Meer jonst als ick verdien, Of immer can verdienen. Amour. Gants lyden, speciaal, ghy mocht mijn jou backis wel wat Want ick heb een aanzicht en een graci as Hazemoers kijnt, [Henen, Want als my de mallemerocken, en vrijsters zien. zoo loopense inde Zeege. Nu zal ick stommeling groeten [wijnt, En vallen voor de voeten Van s' Keysers liefste kindt Die my, zoo 't schijnt, bemindt; Die mijn wel zou behaghen, Indien ick min kon draghen, Maar zeeckerlijck haar Nicht Die doet mijn door 't ghezicht En lieffelijcke wercken Noch hoogher dinghen mercken, Vs. 1448—1483. 1 Onberoemt, zonder dat ik mij daarop beroem. —'Mallemerocken, mallooten. STOMMEN RIDDER. Hoe wel 't mijn noyt beviel Want 't zedert dat mijn ziel Margreta beeft verkooren, En heb ick noyt verlooren. Haar lieve beeltenis, t Dat mijn zoo weerdich is Dat ick om harent wil grootmoedich zou versmaden Goddinnen zose my tot naarder minnen baden. Aerdighe en Palmerijn. Aerd. Al waer ick so bemint van d'algoedige Go'on Dat zy aen my te schenck, o schoone Ridder, boon De scepter en de kroon van Hemel en van Aert, Sy waren, sonder li, my gheen spoogh-water waert. Al waer 't dat d'Opper-voogt van 't hoog en heyligh Rijck, My in sijn grootheyd hem wou maken gantsch ghelijck. En ick u moest, mijn Lief 1 hier laten in't ghequel, Wat sou den hemel my zijn anders als een hel? En waer't dat ick al hier mocht dwinghen met ghebodt, En heerschappyen al de volcken dol en zot, Doch sonder U, ick sou het wereltlijck ghebien, Groot-bartigh van ter sy niet willen eens aensien. Al wat een redelijck mensch met oogh of hart oyt sach, Of wat sijn rijck verstant bedenckt of wenschen mach Om te besitten hier, of namaels uyter tijdt, Dat acht ick, sonder u, veel min als nietten mijdt, Maer als ick mach, myn Prins, by u syn onbevreest, Soo voel ick my so Rijck en wel vernoeght van gheest, Dat ick versmijt en puf de dood en 't wreet gheval,' Want in u zieltjen is mijn hemeltjen en al. Maer of u schoon mijn sinnen Oneyndelijck beminnen, Soo heeft de jalousy Een wreede wrock op my. Mijn Nicht, die my voor desen Soo vriend'lijck plach te wesen, Die thoont my inder daedt Nu niet dan alle quaedt Vs. 1484—1519. 1 Versmijt en puf, versmaad en tart. 243 RSfl 244 STOMMEN RIDDER. Met woorden en met wercken. Dan ick en wilt niet mercken. Als sy myn al wat seyt, Ick gheef haer gheen bescheyt. Want beter ist ghesweghen Als ergher noch ghekregen, Sy maeckt het vaeck soo grof. Dat ick my wt het hof Wel dickwils denck te gheven, Maer wat? ick kan niet leven, O Ridder sonder ul 't Is omghecomen nu.1 't Roer van mijn sinlijckheden En luy ster t na gheen reden; Ick gheef my van de ree, Laes! in een dolle Zee, Wiens sorghelijcke baren Syn ancxstich te bevaren. Soo't scheepje strant oft stoot, Mijn voor-lant is de doot. Ick ben ten eynde rade, Ick pas op schand' noch schade. En of myn Nicht met spijt Myn liefde my benyt: Noch heb ick voorgenomen Tot myn opset te comen. Dus ga ick andermael De Keyserlycke Zael Met droefheyt nu bewand'ren, Achl mocht myn sin verand'ren. Princesje u beraet, Bedenckt dat ghy bestaet Soo schandehjcke dinghen. Ick kan my niet bedwinghen, Met wijsheyt, toom noch wet, Ick moet my op het bedt Een weynigh neder setten. Vs. 1520—1556. 1 't Is omghecomen, ik ben verloren. STOMMEN RIDDER. 245 Och kon ick toch beletten Myn sotheyt en de lust, Die myn soo seer ontrust Amour. De vrou gingh na haer kamer, de Lansknecht volghde na.' üat s braef; ick wed by mijn Jan Oom dat sy t'samen sullen spelen Of Symen de liever de laver de bock. [piek Qli graef,* Hoe veel hoorens staender achter op. Wat ghebrabbel heb ick hier. speelen dit de rijeken? Ick wil aen dit spel een paertje wel verkijeken.9) Aerd. Mijn kleyne vrientjen. achl mijn waerdigh wel behaghen Mijns ziels! wilt desen ringh tot mijner eeren draghen, Op dat ick u, mijn hart! daar aen in't seecker ken, , Dat ick de dienares van uwe hoogheyt ben. En sijt verseeckert, Heer, dat ick beneffens desen Soo seer den uwen ben als ick mijn plach te wesen. Soo u ghenade my die deught en wellust doet Dat ghy met mijn vertreckt, mijn alderhooghste goet, In mijn Heer Vaders hof en Princelijck ghebouwen, Ick sal gheen ander man van al mijn daghen trouwen. En ick die sal u doen de diensten en de eer, Die yder schuldich is soo deughdelijcken Heer; Die meer te Heven sijt als 't gheen wy liefden heeten, En die wt liefden my mijn plicht my doet vergheten. Helaes! ick ben te stout, de jonst die ick u draegh, Die maeckt my dat ick. laes! na eer noch schant en vraegb In dier manieren, hef, dat ick u moet verklaren Iets, dat ick nau in't vry myn selfs derf openbaren; Daerom, mijn soeticheyt, hebt deerenis met my, En met den brant die ick om uwent wille ly. Amour. He! wel wat ryt my de meyt, sy steeckt hem aen de haat. Met alle Iieffelijckheyt. een schoone diamant Aerts. Staet-dochters gaet ter sy. Wat soo, nu ben ick vry, Ick ben al wars van 't lesen, V?«15577*?°- ' Aanhaling uit een oud lied. - * Piek. oli, graef, hetzelfde spel als in de volgende regels: bok. bok. stavast. Hier natuurlijk obsceen bedoeld. — ' Een paertje, een paar biertjes. 246 STOMMEN RIDDER. Maer immers wat mach't wesen? Ick kan 't niet wel verstaen. Mijn Nicht is voor ghegaen. En hy volght op haer hielen. Dit raeckt my totter zielen, Ick krijgh een quaet vermoen, Ick moet sien wat sy doen. Ick sal my hier verduyst'ren, Om alles te beluyst'ren. Aerd. Och eenigh onderhout en zieltje van mijn leven I Nadien de Goden ons tijt en bequaemheyt gheven, Om vryelijck de gunst te thoonen van 't ghemoet, Soo bid ick dat ghy my maer die ghenade doet, Dat ghy mijn, o mijn vreught! die weldaet laet genieten. Want sonder dat, mijn ziel het leven moet verdrieten. Aerts. Wat onbeschaemtheyt, ach! sy kust hem aen de wangh. Amour. Alsoo mijn moer, raeck wat, wel dat duurt vry wat langh, Waer ick as ghy, Princes, ick souwer niet uytscheyen In een maent vijf ses, en mijn stirredom tusschen beyen.' Hy loopt ewegh, ten lijckt niet, wat Joseph is dat? Ick sout waerachtigh niet weygheren datse my eens badt. Zeege. Ach! mijn Margareete, ach! mijn trouheyt is soo groot. Dat ick d'onkuysheyt haet ghelijck de felle doodt. Aerts. Hou! reyneRidder, hoort! Zeege.Waertoebenickghekomen? Aerts. Niet sonder oorsaeck. Heer, soo hebdy afghenomen De kroon van Brademant, want u oprechte trou Is grooter als de lust van dese gheyle vrou. Maer schaemteloose maeght, ick sweert, ick sal 't soo maken, Datmen u straffe na ghelegentheyt der saecken: Want ick sal openbaer doen kundighen door 't Lant, De oneer schandelijck daar ick u op be vant. Hg knielt en bidt voor Aerdighe. Sulcks datmen nimmermeer sal u aensien en houwen, Als voor de vuylste hoer van d'alderlighste vrouwen. Achl Edel Ridder rijst, ick sweert u op mijn eedt, Dat ick mijn Nicht om u sal doen het minste leet. Hg bedanekt en gaet. V». 1591 — 1625. 1 Stirredom, waarschijnlijk obsceen. STOMMEN RIDDER. 247 Amour. Gaet heen ghy laffe guyl, gaet heen ghy bloote Jorden, Sou ghy 't wel weygheren, vryer, dattet Jou gevraeght worden? Datset my vergden, ick seghje dat, al ben ick van dat evel niet sieck, Ick sou dat Kasteel bestormen al had ick maer een halve pieck. Aerts. Maer wilde woeste bles, wat hebdy den-en peysen, Dat desen Ridder sou om uwe schoonheyt reysen Wt ons grootmachtigh hof in u Vaders ghebiedt? Achl arme sottinne! wel wat en denckt ghy niet? Van waer is u 't ghedacht soo over dwars gheresen? Daer toe so hebben wy den helt te veel bewesen Dat hy u volghen sou, u hoop en heeft gheen schijn, Doch soo ghy 't waent, ghy sult verr' van u gissing zijn: Want al ist dat ghy hem schoon t'uwent soeckt te throonen, Om met de staet van eer zijn waerdigheyt te loonen. Soo kan ick in een dach hem dóen wel so veel deught , Als ghy in duysent Jaer in't minste niet vermeught. Ick hadde noyt gedocht dat in een borst hoogh-aerdigh Kon zijn soo onbeschaemt een stoutheyt, soo hehtvaerdigh Dat my grouwelt. O schantl een maeght, een ted're maeght, Een man, O leelijckheyt! tot vuyle minnen vraeght. Hay! 't is te eereloos! ick achten u de vroomste Jonckvrou. O! 't is een smet in u hooghe afkoomste Die ghy niet waerdigh zyt, en denckt niet dat ick hen Van die baldadigheyt mach in myn selschap sien.' Daerom versiet u stracks en wilt te rugghe tyeni2 Want ick sodanighe niet langer hier mach lyen. Soo ghy sulcks had in't sin, waerom bleefdy niet t'huys. En blusten met u knechts u weeld'righeyt onkuys? Of waerdy meer belust de Keyserlijcke Salen Te verontreyn'ghen hier met u snoode schandalen? Ghy hebt u selfs, helaes! toch al te kleyn gheacht. En al te weynigh oock het doorluchtigh gheslacht Van u maeghschap en bloedt, daer ghy aan zijt verwant: Noyt quam die grof heyt my eens vallen in't verstant, Dat een Edele maeght, van Koninglijcken zadén, Also be-yv'ren sou haer eyghen schant en schaden. Vs. 1626—1661. 1 Baldadigheyt, wangedrag. — 2 Versiet u, maak u gereed. 248 STOMMEN RIDDER. O dit's te tuchteloos voor een Princes van staet! 't Waer quaet ghenoegh waert ghy een vodde vande straet. Of een ghemeene vrou van onghebonden sinne. Versiet u en vertreckt. Wel aen, ick ga na binnen. Aerd. O Goden dat's een spijt! 't is wonder dat mijn hart Niet uyt het lichaem barst, soo pijnicht mijn die smart! Nu ick mach in den hof een weynigh my vermaken,1 Soo 't moghelijck is dat ick aen hchtenis kan raken. Amour. Gaet heen Lijs drijts, gaet been, ghy hebje gat welle schraept.2 Nou ick mach oock gaen. ick heb hier langh ghenoegh egaept. Heereman uyt. Heere. O wonderlijcke Goon! wat aertsch vernuft sal ramen U onbegrijp'lijckheyt? de hemelsche lichamen Die zijn soo sonderlingh van krachten en van aert, Ghelijck de scheps'len zyn die ghy so seltsaem baert, Datter van duysenden geen twee soo lijck ghehjcken, Of daer sal hier of daer wat onghelijckheyts blycken, 't Sy in ghedaent of form van lichaem en van gheest, Verscheden al ghelyck meest alle menschen meest,3, Want d'een is wilt en woest, en d'ander is ghelaten. Even en alleleens soo gatet met de Staten Des werelts, d'eene mensch die ryst van staet tot staet, Daer d'ander inde dreck van arremoet vergaet. Den een die leeft in vreught, vernoeght en wel te vreden. Daer d'ander stadigh sucht om zyn rampsaligheden; Ghelyckerwys als ick doe in myn druck en pyn. Maar alst u so gheheft ist best lydsaem te zyn, En met gheduldigheyt u wille te verdraghen, Tot dat u goetheyt sal myn droefheyt eens wanhaghen. En sachten eens mijn smart met een onsegg'lijck goedt. Dat is dat ghy beweegbt mijn Aerdighes ghemoet, Dat het toch buyghsaem zy, en dat zy met meiyen Eens noosselijck aensiet myn overdroevigh vry en,4 Dat sy tot noch, helaes! afwijsich heeft versmaet. Achl Heereman, siet op. Siet waer zy ginder gaet. Vs. 1662—1695. 1 My vermaken, op mijn verhaal komen. — 2 Je bent leelijk te pas gekomen. — 3 Alghelyck, algeheel. — 4 Noosselijck, met deernis. STOMMEN RIDDER. 249 Aerdighe en Heereman. Hoe prangt my het verdriet, de spijt en het beschamen Van mijn vervloeckt versoeck: dees Moorders stooten t'samen My van den top des achtbaerheyts daer ick op stont Noch stracks. Nu leyt mijn eer. ach! in een helschen gront. Laes! in een oogenblick begaen wy so veel snevens, Dat niet te bet'ren is met hondert duysent levens. Ach! had ick wel bedacht het endt eer ick begon. Heere. Wat sware nevel deckt het schijnsel van mijn Son? Wat wollick mach soo drift wijduftich hem verdwalen. Dat hy belemmert. Lief, de klaerheyt van u stralen? Mijn iammert dat ick u mijn silver schoone Maen So dampigh en bedompt van droefheyt moet sien staen. Wat is de oorsaeck doch? Hoe wendy soo u stantjens? Wat draeghdy Troosje, seght, in u snee-witte hantjens? Aerd. Beleefden Edelman, het is de schildery En het af-beelsel van het ghene dat ick ly, Want so de sachte zy seer streng'lijck hout ghebonden JJees bloemtjens, die 'ck met lust heb inden hof ghevonden. bo hout den bant des mins behaeg'lyck soet in myn Verstrickt en dicht ghevoeght de smarten die daer sijn. Heere. Maer dese bloemtjens. lief. seer schielijc licht verdwijnen, Kn eeuwich duren, laes! d'oprechte Minnaers pijnen. Aerd. Dat's waer, sy dorren haest, maer d'aerde brengt vol gloor beer weeld righ alle daegh daer varsche nieuwe voor. So ist oock in de min, komt een smertje te sterven. De vruchtb're Liefde doet u thien daer voor verwerven. Heere. Maer die voorteelling daer ghy so beknopt of roemt,1 Die is met inden bant die ghy my hebt ghenoemt. Aerd. Ghelijck als dese bant dit bos hout by men kander, So kan sy anderen oock wel houden aen den ander. Also houdt oock den bant der minnen streng en kort De nieuwe droefheyt die door haer gheboren wort. Heere. Ach edele Princes! u lust van 't spoor te wijeken. Want hoe kundy een bloem by yemants smart ghehjeken? V«. 1696-1729. ' Beknopt in het kort 250 STOMMEN RIDDER. Daar alle bloempjens sijn behaegelyck en soet, En alle quellen syn onlusten voor 't gemoet. Aerd. Die dingen, quaet of goet, die van beminde komen, Die werden al voor soet in 't zuycker opghenomen By ware lievertjes, die d'aldergrootste pijn' Veel aengenamer is als dese bloempjes sijn. Mijn Maeghden, zydy daer? gaet, wilt mijn bedde spreden. Want ick ghevoele my seer qualijck in mijn leden. Met oorelof mijn Heer, ick ben niet wel te pas. Heere. Princes, het is mijn leet, ick wilden 't beter was. Sy gaet binnen, en comt daer na weder uyt. Aerd. Godlijcke rymery, die met den May der Jaren Mijns jeughdelijcken tijts sy t steelwys wech ghevaren, Laet nu mijn Herrefst toe dat sy in vaersen singht Het parsent harten-leet dat ziel en lijf bespringht; Mijn nakent eynde komt met groote schreeden stappen, Waer toe so las ick oyt de Griecksche wetenschappen, Ende gheleertheyt vanden kloecken Arabees, En al de kunsten van de schrandere Chinees? Om praetjes yl? O neen, maer om dat ick door lesen Heb mijns selfs nut, en een ander sticht'lijck moght wesen. O Sapho, u ghedicht dat wispelt in mijn sin. En 't juytert my de galm van desen inhout inr- Sy singht dit volghende Liedeken. O Maeghden die met wond'ren siet Mijn verdriet, Mijn woorden 't martelend' lyen, Dat nu pynight mijn ghemoet, Is mijn soet, Door mijn ongheluckigh vryen. Ghelijck de wilde witte Swaen Doet verstaen Hare doodt met droevigh zinghen. Soo queel ick nu oock uyt noodt Van mijn doodt Door zijn dreutsche weygheringhen. Vs. 1730—1763. 1 Liever, minnaar. — * Juyteren, neuriën. STOMMEN RIDDER. Het quaet dat my steets queldt en knaeght, En dus plaeght, Is van sijn schoonheyt ghecomen. Doch de quellingh van mijn sin Heeft begin, Wt mijn trouwicheyt ghenomen. De lust tot syn ghekroonde deught Drong h myn ieught On zyn vroomheyt te beminnen. Die mijn toch so wel beviel, Maer zijn ziel Is te koel en kout van sinnen. Wat ick hem treek wat ick hem troon, Tuych en toon Met ghesichten en met suchten Hoe dat hem mijn hart bemindt, 't Is al windt, Hy doet niet dan van myn vluchten. Ongeluckighe als ick ben, Ick en ken Hem niet volghen, noch begheven, Dies moet ick met pynen wreet, En met leet, Eynden laes! mijn druckigh leven. Wat kan op aerden swaerder syn. Als met pijn Het gheliefde Lief te derven, En dat is met strengicheyt My ontseyt, Daerom wensch ick om mijn sterven. Want het leven is, dunckt mijn, Maer een schijn. 252 STOMMEN RIDDER. En een stagbe doodt te achten, Nu gaet heen mijn lusjens sot, Ick wil Godt En mijns levens eynt verwachten. Erbarmt u wreede doot, hout op van 't ziel kastyen, En endicht te ghelijck mijn leven en mijn lyen. Achl Heere. Helaes! wat hoor ick? Ay ziet het schoon kourael Wet deluw, en 't verlept, haer wanghen werden vael:1 s'Is doot, s'is niet, sy rept, hoe spalckt zy op haer ooghen?2 Aerd. Neen, ick kan langer niet u tyranny ghedooghen, Ick sal mijn smart met list een voordeel winnen af, En breng hen voor mijn tydt mijn Lichaem in het graf. Heereman grijpt naer 't mes, zg velt en sterft. Heere. O Goon! het is ghedaen, mijn Lief is overleden, Sy heeft haer loop volbracht, sy heeft haer strijt ghestreden. Maer ick, helaes I blyf hier een weenaer van mijn vrouw', En erfghenaem van hare nagelaten rouw': Al ben ick niet van 't bloet noch van de naeste bedden, Maer 't sterf-huys is helaes! onmoghelijck te redden:3 Den inboel isser uyt, 't is leegh van 't beste goet, Het kisjen isser maer van't zieltjen en ghemoet. Ha! wreede Hemel fel! ghy maeckt door u beweghen De tochten vande mensch wel tot de min gheneghen. Waerom maeckt ghy niet soo melyhjck het gheluck, Dat het met deerenis aenschout myn droeve druck? O licht van mijn ghesicht! O Ed'le gheest doorluchtigh, Waerom ontsweefdy my so schielijck en so vluchtigh? Wel aen ick sal u stracx in't Hemelsche ghebou Na volghen met de kracht en wiecken van mijn trou. Heyloose oogben! ach! wel saligh syn die dwalen In duysternissen dicht: gheluckigh die de stralen Der Sonnen niet en sien: Maer heyligh is't gheslacht4 Dat bier ghesegent is met een eeuwighe nacht: Want synde steken blint door d'akelighe dampen, En sien zy nimmermeer de wereltlijcke rampen, En de hchtvaerdicheyt des spoets so scheef als schuyn,5 Vs. 1796—1830. 1 Deluw, vaal. — 2 Reppen, zich verroeren. — 3 Redden, redderen. — 4 Heyligh, zeer gelukkig. — 5 Spoet, geluk. STOMMEN RIDDER. 253 Dat sijn ghevallen smackt plots op des schepsels kruyn; Siet bier het beelt waer met natuure plach te brallen. Ach! dat is door de nijdt des avontuurs vervallen Van sijn hooghwaerdicheyt, dies duit mijn hart een pijn Die wel de Beule mocht van alle Beulen sijn, Ja die de wreetheyt selfs sou pynighen tot spart'len. En als een hencker straf van lit tot lit toe mart'len, Dies roep ick om de doot. Komt wenschehjcke doodt En verlicht dese romp in u gheruste schoot. Komt doot, o soete doot! komt have der bedruckten En helle van de gheen die 't al na wensch gheluck ten, Doorstoot den boesem van den hoopeloosen helt, Die troosteloos sijn heul in u ghenaden stelt: Want daer en is gheen raet, dan dat ick met het gheven Mijns ziels, een eynde maeck van myn te leyde leven. Hg doorsteeckt htm. l.Choor. De koets is al ghereet. Wat's dit? Achl wapen, moort.' Aerrs. Wel wat aheaalois dat? 2.C/ioor.Wl* Wel wat is hier te doen? 1. Choor. Och wapen, moort, och [wapenI Maer wat gherucht is hier? Alder. Aerdighe is ontslapen. Hoe nu? Wat ist? En waer? Zeege. Sy syn al overleen. Hoe drinckt dit vollick dus? Amour. Waer wil de jongen heen? Och! de Princes is doot! Keus. Neen hef. s'is alrt vt>rsrh»vr1i»n 1. Choor. Daer is noch Asem in. 2. Choor. Of men voor *t vyer haer . [leyden ? Lethea. Staet-dochters brengt azijn. Moers. Ay mekt haer vingers Amour. Moersgoelick, steeckter iens een moye spelt in't gat. [wat* 1 .Choor. Ontrijcht haer borst lijf wat 2. Choor. Ontdoet haer doch [de schoenen. Amour. De duyvel, sy is dood, gants bloet komt dat van't soenen, Ick soen mijn leven niet. Lethea. Gaet brengter inde sael. Keyser. Datmen van stonden aen de beste Doctoor bael, Op dat wy nade kunst daer van eens hooren spreken. Aerrs. Den Eelman is mors doot Keyser. 't Hert is hem afgesteken. V*, 1831 — 1861. 1 Koets, bed: wapen, alarm! — * Ghegalp, geschreeuw. — * Melcken, wrijven. Keyser. Lethea. Brad. Moers. Lethea. 254 STOMMEN RIDDER. Zeege. Wat droever schouspel, laes! 1. Choor. O wonderlijck bedrijf! Lethea. Mijn hart verdrinckt (helaes!) soo ick hier langer bhjf. Alder. Mijn ooghen die syn sat van droefheyt en medooghen. Kegzer. Gaet, brenght den Hovehnck oock daethjck uyt mijn ooghen, Ick kan met mijn vernuft int minst besluyten niet Hoe dat dit misval is ghekomen en geschiet. Binnen. Zeege. Daer leyt de edele Maeght, laes! in haar bloet versopen, Ach! waerom deed ick haer so op een bof wanhopen?1 Ey had ick met bedroch van veynsen om ghegaen, Tot dat sy wel bedaert haer selven had beraen, Soo waer sy tot den val, o jammer! niet ghekomen, Nu heeft zy haer uyt spijt het leven selfs genomen. Mijn onbescheydenheyt en boersheyt grof en groot,2 Die sijn de oorsaeck, ach! van haer onrype doodt; O vrouwelijck gheslacht! vervreemt van alle reden, Hoe vast sydy ghelijmt aen uwe sinlijckheden! Steets gheefdy volle macht u lusten quaet en goet, Tot dat sy eyndelingh vermeest'ren u ghemoet! In sonderheyt als ghy u selven laet verwinnen Van u begeer lij ckheen en 't al te der tel minnen: Want dan kan schaemt, noch eer, noch quelling, noch verdriet, Noch vreught, noch vrees, noch doot u zotheyt doen te niet. Dat tuyghen Phedria, Dianira en Mirrha, Oenone, Salmacis, en Hyperminestra, Thisbe, Dido, Hero, wiens geyle minlijckheyt, Veel eerelijcker is gesweghen dan gheseydt O hooghe Hemel-Heer! die 't alles zijt in allen, Nadien 't u heeft behaeght dat ick heb moeten vallen In die ellendigheyt van dit rampsaligh stuck, Behoed my voortaen doch voor swaerder ongheluck: Dewyl 't u heeft ghelieft het beelt van my te scheyden, Waer in mijn sinhjckheyd soo speelwijs haer vermeyden. Als ick het aenschijn sach dat wel myn Lief gheleeck, Dat my soo vyerich en soo neerstich weer aenkeeck Met ooghen die onkuys en al te vonckend waren. Vs. 1862—1896. 'Op een bof, klakkeloos. — 2 Onbescheydenheyt, onverstand. STOMMEN RIDDER. 255 Ick siet nu, o myn Godt! dat ghy om myn welvaren Dit quaet hebt toegestuurt. Bedwinght doch myn ghenegentheyt, Op dat ick my, o Heer! in sulcken een gheleghentheyt My wyder niet verloop. Binnen. Amoureusje, Doctor Gratianus, een oudt wijf Moersgoelick en Modde van Gompen. ■ Amour. Wat ghy verstatet jou Dominus Doctoor Gratianus. Doctor. Echo habio Experientia, van al watter te verstaen is. Soli Deo Gloria, homo bulle. De Mensch is niemendal, Niet mier als een wijnt, of als een lichte bel, of als een ouwe bal. Echo sumas practicam, boe est fabricando fabricsimes, Non omnia posuminus omnes. Elck heeft zijn gebreck. Nignit omnes. Vixtrus Tryomphat. Eer voor goet, de deught wintet al, Sic est vero Proverbiorum mendax, amor vincit omnia. Amour. De Doctor is mal; Dan dat gebreck hebbense allegaer, maar als sy wat Latijns spreken, So schijnen 't gheleerde mannen voor de slechte Leken. Dese vent die preutelt hier een goet dat hy van buytene kan, En om zijn statigh backus soo houwense hem voor een wys man: Maer siet eens te deghen an het beleyt van zyn saken, Soo sout de grootste gheck niet argher kunnen maken. Doctor. Echo sum illustrum clarissimo grandissimo, reverendissimo [dator. Amour. Wil ickje wat seggen'Domine, ghy bint alsoo mal as Kackedor, Die gheringe luy belooft tot groote staet te doen raken, Daer hy selfs zijn selfs van groot tot kleyn gaet maken; Nochtans soo geeft hy trots de alderrijckste mens, En den armen Kramer het in zyn mars niet een lens.' Doctor. Me est Auto rita tem honoram Devine medici nam, Bona contra partem ad Malum dyabelis ho vinninam, Hoe est patiënt! Wat schorter? Wat let hem? Wie isser sieck? Amour. Elementsen Domine, de Princes hettet so geweldig in haer [krieck,a Dattet niet te seggen is, wy weten niet of zy levent of doot is, Vi. 1897—1925. 1 Niet een lens, geen snars. — 2 Krieck, lijf. 256 STOMMEN RIDDER. Ick weet niet watter schort, offet heur moer, offet heur malloot is.' En daer ley t een Edelman by, die dwars deur en weer deur gesteken is, En hy het een gat as nabben aers dat niet te spreken is,2 Het heele hof-ghesin is soo bedroeft, want sy weten niet waerom. Doctor. Komt leytmen, fyn man, soo neem ick in specibe kularum. Modde van Gompen, en Moecsgoelijck.3 Een Doctoor is een geck in't stuck vande Miestery, Malle dingen, 't is sottigheyt, haelter dat goore goet niet by; Ick en mijns gelijck die weten op een hayr hoe een vrou te moet is, Waerter deert, watter let, en wat heur qua et of goet is, Veur heur borsten, veur haer buyck, voor haer navel, of voor haer [knien, Want ick kan dat goedt, al had icket van stickje tot beetjen esien. Ick ghenees pest, brant, scheursels, en al wat ons mach letten. Barbiers, schyt Barbiers, sy hebben geen saves van een klisteri te setWy weten waer't schickt wel helfte beter voor een wyf, [ten;* Dan dat daer een man sal gaen over een vrou-menschen lyf. Moersg. Neen kijnt, dat gat en booren sy niet, de vrouwe luy gane [seker,5 Ic sou dat niet vele mogen van een snotveger, of van een Apteker, Die als Cornelis Tamesz van Gisp wat hart-hangt syn of geduymt. Modde. De vroutjes zijn swacke vaetjes, en die zyn lichtelyc versuymt,8 Ic wilder mal om worden dat de luy dus kliecken met de Doctoren,7 Daerse wel sien datser gesontheyt en geit verquisten en versmoren, As een mensch een reys een veest averechts voor de naers weyt. Roept al de Doctoren van 't landt daer eens over om beschey t, Ick weet dat het antwoord van elck besonder van reen is, D'een houtet met Paracelsis, die met die, en die met Galeenis: Genomen of de beste van allen jou pols voelt of sy jaecht of slaet, Soo ist noch lock raeck, boter inde as, of hy raet of niet raet, Het sijn maer raetseltjes die se de luy an-smeeren, En daer op gaen sy uyt een goet hart op de wilde bof ordonneeren, Vs. 1926—1954. 1 Malloot, hier: iemand met wien men malt? — 2 Nabben aers, de hel. — 2 Modde van Gompen, traditioneele figuur uit de' volksliteratuur, morsebel; Moersgoelijck, knap vrouwtje. — 'Saves, kennis.— * Dat zit hun niet glad. — 8 Versuymt, verknoeid. — 7 Kliecken, kwakzalven. STOMMEN RIDDER. 257 Locktet wel. soo is het wel, locktet qualijck 't is ghedaen; Die mensche-moorders doen soo sy't willen en verstaen. Moersg. Ay Miesteris! ghy mocht wel wat voortgaen met jou klompen Moe is jou naem met oorlof? Mod. Myn naem is Modde van gompen! Moersg. Modde van gompen? dat kraeyden noythaenop een preeck- Icklachdat ick barst, och Modde! my dunckt dat ick sulcken steecktvoei in mijn rechter zy: o myn buyck! Mod. Dat's niemendallen kijnt. Komt moer. t sal wel vergaen. 't is maer een misselijcke wijnt En soo t langher duurt, ick selder jou sulcken raet veur geven, LJatje dierghelijcke niet ghehadt hebt van al jou leven. Moersg. Ic wort so qualijc. Mod. Eeter dat veur. Moersg. Dat helpt, hm jj u , . , „ . _ [dat voel ick. Modde. Hoe hiet ghy. susje? Moersg. Maer ick biet Moersgoelick. Modde. Moersgoehck, dat's wel, dat en is gheen dove gheseyt. Moersg. Komt en besichticht de Princes die van haer selven leyt. Kent ghy de oorsaeck van haer misval bewysen, Soo salmen u versochtheyt betalen en prysen.' De Keyser. Lethea. Aertsche, Zeege-Heer. met al de stoet. Ay mijn! wat leyder maer! En *t is wel te ghelooven Pat k»** de Prince heeft de maeghdom willen rooven Met kracht en met ghewelt, want ick acht voor ghewis Dat door de schending haer hart-aer gheborsten is Van spijt, om de moet-wil van zijn schofflering schand'hjck, Dat by haer kleyne kracht gheweest is onweerstand'hjck: Dan of ghy door u doot, Verraer, my hebt verrast.2 Soo sult ghy niet ontgaen de straffe die u past. Datmen de schender stracks doet op de marrickt dragen, Ten verwyt lijcke hoon van alle zyn nae-maghen, Ten love van mijn Rijck, ter eer en van het recht, Sijn romp in't openbaer voor al de werelt lecht. Medooghelijcke doot! Princesse van Armeenen, Ghy doet mijn droeve ziel bloedighe tranen weenenl lefnea. Achl mijn benaude hart van droefheyt klemt en sluytl Vs. 1955-1985. « Versochtheyt. ervarenheid. -* Hebt verrast, te ving af geweest zijt Stommen Ridder. «7 258 STOMMEN RIDDER. Mijn enghe borst, die laet nauwelijcks een suchtjen uyt! Keyser. Belemmert is 't ghemoet door 't ongheval cn laster! Datmen van stonden aen een Tombe van Albaster In ronde forme maeckt. Ick wil oock dat ghy 't bout Van.schoonen Marmersteen, en 't verwulft ciert met gout; De pylaers stelt op een, en neemtse so volslaghen Dat sy het boven werck volcomen konnen dragen, Het maecksel sy van stael uytmuntend' na den stant' Des eerste Koninckx van het machtich Grieckenlant, Met costelijcken reuck van balsem doet versterven De dampen en de domp die lichtelijck mocht verderven 't Verweende heve ingheweydeloose lijck, De schoonste Phenix van mijn Keyserlijcke Rijck, 't Sal in een loode kist wel best verseeckert blyven; Nu mach ick voort den dach en d'uytvaert laten schryven. Binnen. Zeege. Ach rampsalighe Prins! ghy komter slecht me toe. Aerrs. De oorsaeck van haer doot is wat anders, 'k vermoe Dat sy door groote spijt ter zielen is ghevaren. De saeck en voeght my niet aen yemant te verklaren. Nu moet ick als de lien bedruckt en droevigh zijn. En ist niet inder daet, 't is uytwendigh in schijn. Binnen al t'samen. Vs. 1986—2006. 1 Stael, vorm. — Mngheweydeloos, van de ingewanden ontdaan. HET VIJFDE BEDRIJF, EERSTE WTKOMEN. Aertsche Diana, Seege-Heer voor de ledekant. Aerts. chl mijn ghetrouwe vrientl wat een verradery Dorst mijn saligher Nicht ghebruyeken teghens my. Mijn tweede heve ziel! Mijn ander Ick, beminde! Ach! of de goede Goon u tongh wilden ontbinden, Wat vreughde sou't my zyn! Myn kleyn hartje, waerom Sydy soo sprakeloos, soo stock-stil en so stom? Ghy hoort mvn menirrimaf>1 miin \ic(Ao. 1 aer wat ist? lek en kan gheen antwoort van u trecken Ghelijck ick wel begheer. Ghedenckt u niet het goet En die weldaden die u off'ren mijn ghemoet? Insonderheyd mijn jonst die ick soo vierich stelden, Ach! sult ghy dan de deught en heusheyt niet verghelden? Dat waer teghen den aert van een beleefde ziel, Daer noyt de smette van ondanckbaerheyd op viel. O pronck van de natuurI o stael der Edel-Üeden! Siet wat gheiegentheyd u tyd en plaetse bieden: Ghebruycktse tot u nut, u selven wat verkloeckt, Bestraft u traecheyt groot, aansiet wie u versoeckt. Zeege. Ach! wat bekooring, ach! ontset my Heer der Heeren. Hg wijst met zijn twee vingers, met zijn voeten, daarna met een slappe hanghende handt. Aerrs. Ick mach by den Propheet, by Mahomet wel sweeren Dat dese stomme droes een mensche is in schijn, Om weder-waerdelijck mijn temteerder te zijn;1 Nadien dat hy versmaet met hoovaerdighe sinnen t Gheen dat veel Princen groots wanhoopelijck beminnen. Arabische Vorsten, siet hier mijn rechte loon, Ick weygher u, hy mijn, dat doet mijn duysent doon. Sg gaet leggen op de koetse. Zeege. U zy veel grooter danck als ick kan maken kondigh, Ghy doetet groote Godt dat ick my niet besondigh V*. 2007-2034. ' Weder-waerdelijck. op noodlottige wijze. 260 STOMMEN RIDDER. Aen de wellusten van het weeligh dertel vleys, Dat mijn menschehjckheyt bespringht van reys op reys; Ghewoone tockelingh maeckt mijn ghemoet stantvastigh, Dies duit ick oock mijn strijt gewilligh en onlastigh.' d'Infante is ghesteurt, 't is best dat ick vertreck, Eer ick haer gramschap meer tot toornigheyt verweck. Gheterchde rasery maeckt dolle menschen heftigh, Maer hoe? ist mogelijck dat een Princes soo deftigh En Goddelijck bedeelt, dat Asia daer op bromt, Tot sulcken stoutigheyt van onbeschaemtheyt komt. Dat zy met onversaecht en al te dert'le sinnen Een vreemdeling ver soeckt tot onghebonden minnen, Daer de nature heeft het vrouwehjck gheslacht Tot alle eerbaerheyt en kuysheyt voortghebracht! De sinneloose lust die wy ons innebeelden, Die is van grooter kracht als selfs de vlugghe weelde, Die schielijck van ons vliet wanneer zy is getemt, Waer sy't verstant beweeght wert reden over-stemt: Die God zy danck, die myn so wel heeft beghenadight. Dat ick volcomen ben getuchtight en besadicht.2 Aertsche Diana. Wat grooter smaet is dit? Mijn bloet koockt in mijn borst! Ick hing den trotsert op, dat ick van schaemten dorst. Versmader! ben ick dan so lelijck en onaerdigh, Dat ghy my niet en acht u troetelinghen waerdigh? EUendighe! nu ghy gekomen zijt tot yet, Door mijn, nu acht ghy mijn noch al myn wei-doen niet. Door wien sydy, o bloet! tot hoogheyd doch gheresen? Wat soudy, arme mensch! sonder myn hulp doch wesen? Wie een Lant-looper helpt, een hanghe-bast verschoont, Die wert end'lijck van haer met alle quaet gheloont. Ach! almachtighe Goon! hoe mooghdy doch toelaten d'Ondanckbaerheyt die ghy als grouw'lijc plach te haten? Vervloeckte stommen boef, ghedenckt u niet, o flel! Dat ick u leven met myn voor-bidden behiel? Ghedenckt u niet, o guyt, dat ick u heb doen vinden Ghenade, heul en heyl, by Vader en by Vrinden? Vs. 2035—2070. 1 Onlastigh, zonder moeite. — 2 Getuchtight, beheerscht. STOMMEN RIDDER. 261 Ghedenckt u niet, o schudd', dat ick u heb ghebracht' In sulcken weerdicheyt, datmen u meerder acht Als selfs myn eyghen Broer? Ick sal u wel doen heughen Vvat onbekensaemheyd en vrouwe haet vermeughen.2 O schuymsel der schepsels, u beestigh snoot ghemoet erkent de eere niet die men uyt heusheyt doet. Ick sal de bittere spijt van't schotsche weyg'ren wreecken, Soo dapper, datmen daer sal weten af te spreecken. Hoe macht u van het hart, Aertsche Dyane, dat Ghy dus schamper beschelt, die ghy hef hebt ghehadt? Die ghy lief hebt ghehadt niet als de lichte vrouwen Die yder lieven en gheen sinlijckheyt en trouwen,3 Maer als een schoone siel, in wekken blijft gheprint De liefde van het beelt die het on-entlijck mint, Want minne die wy haest en licht veranderen konnen, Die houd ick voor gheveynst en niet oprecht begonnen. U alderbraefste manl al schijn ick nu soo quaet, Ick gun u meerder goets als ick u mereken laet: Mijn brallert, 't was mijn schuit, ick was te wanghelatigh.* U deeg hjekheyt vernoegt veel meer een aenschijn statigh, Dan wuftheyt weeseloos, dan ooghen propte vol8 Van ritsche geylicheyt en heete luste dol. O goude maticheyt, 't sints ick u heb begheven Verloor ick laes de kunst van wel te konnen leven. Wanneer de red'lijckheyt des ziels verbannen wert, Soo loopt voor ballingh-slants de eerbaerheyt van 't hert. O toomeloos ghemoetl hoe komt my staegh opsteyg'ren; |>e bitterheyt des smaets, van't al te dreutsich weyg'ren; Wtheemsche laffe mens, duur sal de hoochmoet staen. Die ghy hebt aen een vrou, een groote vrou begaen. Maer hoe soud' hem myn ziel doch immer konnen haten? t Is my niet mooghelijck om gram my te ghelaten; Maer ick beklaegh ghelijck u sotheyt en de mijn, Hy wil niet daer hy mach soo groot en machtigh syn. O blootheyt sonder grontl u meerder komt u vryen, ^J^ri105's,r^chudde>ïchooler- - 2 Onbekensaemheyd, onerkentelnkneid. - ■ Die geen neiging getrouw blijven. - " B ral Ier t, pronkjuweel glorie; wanghelatigh. zich misdragend. - « Weeseloos, onbeheerscht. 262 STOMMEN RIDDER. k' Heb met u slapheyt en mijn dwaesheyd medelyen; Hoe dat hy my meer hoons, meer trots en quaets aendoet, Hoe ick hem liever wil en wensch in mijn ghemoet. Binnen. De Keyser, De Negreensche Bode, en Amaran Prince met sijn vier. Broeders, gewapent, uyt genomen de helmen en hantschoenen. Amaran, Prince van Nigreen, komende van 't graf van Aerdighe, en gaet na de Keyser. Daer leyt mijn hoop, helaes! daer leyt myn uytghelesen, Daer ick in't leven noyt eens by heb moghen wesen. Betreurehjcke dootl te luttel ist gheluyt Mijns hchaems, om myn druck te recht te brommen uyt, O Hemel! wat de mensch voor vast hem gaet voorsetten,1 Dat kunt ghy met een winck en ooghenblick verletten. Ach mijn beloofde Bruyd! wat laet ghy myn al druck, Ach! voor u en voor myn 't onverwacht ongheluck.3 Lichtvaerdighe Fortuyn! hoe hebdy niet ghegeven Dat ick haar eensjens sach in't waerde lieve leven? O schoonheyd wonderbaer! een sond meer als ghemeen Heeft hy begaen door nijd van uwe Godhjckheen, Die onverdient en wreet u 't leven heeft genomen, Dan dat vertroost my wat, dat ick hier ben ghekomen In so bequaemen tyd, dat ick de schelmsche daet Van haer sal straffen met het alder-grootste quaet, Aen haer en hem, segh ick, die staende maer wil houwen i De gheweldighe moort bedreven aen myn vrouwe. Sijn Broeder Vrederijck. Wel Broeder, wel hoe dus mistroostich en bedruckt? Misschien is sy versuymt of snel verongheluckt:3 Ten voeght so grooten Prins sulck wesen niet te dryven, Laet die kleynmoedigheyt de moedeloose wy ven, Die om het minste dingh stracx thoonen 't meeste leet. Gaet, stelt de wraeck in't werck, ghelyck ghy u vermeet, De klachten die ghy doet zijn vruchteloos begonnen. Amaran. Ick ben van schaemt en spijt tot in myn ziel verwonnen. Vs. 2106—2134. 1 Voorsetten, voorstellen. — 2 't, leest'? — ' Vers u y m e n, veronachtzamen. STOMMEN RIDDER. 263 Vreder. Daer komt de Keyser met sijn Heeren altemael. Amaran. En gaen wy door dees poort tot midden inde sael. De Keyser met al zyn staet sit in sijn Troon. Wat mach de vreemde Prins, o Vorsten, herwaerts jaghen, Dat so ghewichtigh is om hier te komen klaghen? Daer 'l Eylant van Kalfa so ver van Phrygi leyt, Daer komt den grooten helt, laet hooren wat hy seyt Amaran. na een groote eerbiedinge, seght heel glorieuseUjck dese volgende regelen. Heer, Moghenste Opper-Heer van't Asiaensche Rijcke, Vermaert voor goet en recht ja also deughdelijcke, Dat ghy een yder een zijn billijckheden doet Al waert teghen u selfs, of yemand van u bloet, Ick twyfel niet dat ghy te straffen soudet schuwen, Al waert schoon dattet waer de naeste vanden uwen. Als hy met laster van verraderye boos U Kroon of u Persoon yets maeckten eereloos.' Op het vertrouwen van u deuchden uyt ghenomen Verbet ick mijn ghebied, en ben hier aenghekomen Met die vrymoedigheyd, om voor u Majesteyt U Dochter van verraet en van moordadigheyt Te overtuyghen stracks, indient my mach gheschieden, Dat u ghelieve die hier dat'lijck te ontbieden; Want sy heeft valschelijck, met wreetheyt ongehoort, Haer nichte de Princes onmenschelijck vermoort. En overmits de saeck so heym'lijck is bedreven, Datmen daer kunt noch ken, noch blijck daer af kan gheven, So ben ick hier bereyt om met de wapens stout, De Ridder die haer sy of haer onschuldich hout, Int open ruyme velt stoutmoedich te bevechten, Tot d'uytgangh vande strijt ons eyndelyck sal rechten Van myn aentichtingh vals, of van haer grouwel snoot, Dat is door 't vonnis van een schandelijcke doot Keyser. By al de Goden, Prins, daer wy hen onder schuylen, Gheloof ick nimmermeer dat een so overvuylen En hel-waerdighe daet oyt in mijn Dochters gheest V». 2135—2167. 1 Yeti, in eenig opzicht. 264 STOMMEN RIDDER. Gheherberght immer of ghehuysvest is gheweest. Maer na dien dat ick moet door het ghebodt van reden, Sal ick hant-haven u in u gherechticheden. Soo sweer ick u op trou, en op het heylich recht, Soo ick haer schuldigh vijn aen 't ghene dat ghy seght. Het zy in raet of daet, ick sal in sulcker voeghen Haer straffen, dat ghy u volkomen sult vernoeghen. Gaet haeltse my al VOOrt. Aertsche Diana uyt, en gheset by haer Vader Siet Prince hier de gheen Die ghy betydet met de snootst der lelijckheen, Stelt nu u voorslagh voor, en kundy 't ons bedieden Met waerheyd, alst behoort, u eysch sal u gheschieden. Amaran. Ick dencke niet Me-vrou, Aertsche Diane, of De ghene die u sien in u Heer Vaders hof, Met dusken waerdicheyd en schoonheyt uytghesondert,' Of zy sullen met mijn ten hooghsten sijn verwondert, Dat sulcke gaven hoogh verselschapt syn so snoot Als met verradery van eyghen vrienden doot.2 Om dieswil dat het stuck so lelijck als mispresen, So ongelooflijck is als swaer betuyght kan wesen:3 So sal ick nietemin met krachte houden staen Dat ghy u schoone Nicht vermoort hebt en verraen: Of dat ghy d'oorsaeck zyt waer door sy moest verliesen Het leven en de ziel: Ghy mooght voor u verkiesen Wat Ridder dat ghy wilt, met dien beding, al saft,4 Soo ick hem overwint dat ghy sult sijn ghestraft Met een langhsame doot, en koom ick te beswijcken, So wil ick datmen my doet sterven van ghelijcken. Ick achtet lichaem niet, daer leyt mijn weynich an, Want ick doch sonder haer duuren noch leven kan. Keyser. Dochter, ghy hebt ghehoort, wat u wert opghedreven, Bedenckt u wis en wel om antwoort voort te gheven. Want wien van beyden heeft misdaen teghen mijn kroon, Die sal ick strengehjck al levendich doen doon. Aertsche Diane, gheweldich versteurt. O onbeschoften bloet! o alderonbesuysten! ■Vs. 2168—2201. 1 Dusken, zulk een. ■— 2 Vrienden, verwanten. — 3 Betuyght, met getuigen bewezen. — 4 Al saft, ondertusschen. STOMMEN RIDDER. 265 Die u verstant en deught draeght in u lompe vuystenl O goet-dunckende geck. wiens sot en ydel hooft' Van alle red'lijckheyt verwaend'lijck is berooft. Wiens logge lodsich lijf met al sijn grove deelen,2 Is nutter om een Boer. als om een Prins te spelen, Druystighe grootsche nar, vol opgheblasentheyd,3 Van waer komt u (o sotl) also veel onbescheyt. Dat ghy durft nemen voor te terghen de ghedulden Der Princen, en het kint eens Keysers te beschulden In sijn by-wesen selfs, dat in sijn eyghen sael, Met reuckeloose reen, en valsche logen-tael? O so theyt overdwaels! de mensch is so vermetel, Dat hy mijn dreyght, o Goonl dat voor myn Vaders setel. U woorden en u doen bedocht en wel verstaen, Bethoonen dat ghy moet van neskheyt swangher gaen:4 Ghy komt hier toegherust met Ruyters en met Knechten, Ghewapent, om alleen een Joffrou te bevechten; Een Joffrou, die noch u, noch uwen heeft gedaen Noch ongheneught, noch leet. daer teghen heeft ontfaen Mijn Nichte (die ghy seght dat ick hebbe doen sterven) Soo veel eeren en dienst als yemant kan verwerven, En had ghy maer een deel van die stouthartigheyt Die u oneyghentlijck met lof wert nageseyt, Ghy sout. o blooden guyl! ghelijck een Man van herten. Een Helt. een Heer, een Vorst, en gene vrouwe terten Om tegen u te slaen. Ick ben een swacke Maeght, Onnoosel en niet vals, maar alsoo onvertsaeght R?»i-ick' waefidc 818 9hy- 9""** "»«* «y«« «alen, Of k sou u dicke kop doen van zijn romp af dalen. Tot een bewijse van u malle sottigheen; Ick ben noch die ick ben, komt an, ick ben te vreen, Spo't u mijn Heer ghelieft, met een stock uyt de koken Te thoonen dat ghy hebt vals en onwaer gesproken, Dat ick sou schuldigh zijn aen het verraet of moort; Komt bier, en brenght ons eens yet wat waerschfjnlijcks voort: Waer uyt soud' ick het doen? om wat oorsaeck of reden? Vs. 2202-2237. 1 Goet-dunckend, laatdunkend. - 2 Lodsich. wulpsch. — 'Druystiah, onbesuisd. — 4 Neskheyt, waanzin. 266 STOMMEN RIDDER. 't Is waer, sy was heel schoon. Danck zy de goedigheden Des Hemels, ick en ben noch soo wanschapigh niet Dat ick haer schoonheyt oyt benyde met verdriet. Of sou haer rijckdom my so groff'lijck doen vergissen? Dat heeft geen schijn van reen: Want siet, de erffenissen Mijns Vaders die zijn meer: dies waer ick meer begheert Als sy, van Vorsten groot en Princen hoogh ghe-eert: Dus weet ick nu gheen ding te dencken noch versieren,1 Daer ick't om sou besta en in eenigher manieren. Maar waerom dient my doch dat ick u dit vertel? U, die dees helden fors, ken ickse anders wel,2 Die lossen botten bol van 't Lichaem sullen smyten,3 Voor u hoovaerdigheyt en schandelijck verwyten. Amaran kreuntet hem niet, en seyt teghen de Keyser Sire, ten voeght niet dat een Vorst of machtigh Heer Hem steurt, of kreunt, of stoot aen vrouwe woorden teer, Die sonder overlegh, met gramschap meer ontsteecken Als met de kracht des deughts, onwaerdigh weder-spreecken* De waerheyt vande ticht met flerheyt trots en koen, En looch'nen aldermeest de dinghen die sy doen. Doet my een Ridder hier nu datelijck ver schynen, Die bare saken derf aennemen als de synen, Met wien ick door 't gevecht sal thoonen naeckt en klaer Dat mijn beklachten, ach, is meer als al te waer. Indien ick hem versla met dese kloecke handen, Soo wil ick dat ghy hem en u dochter doet branden, Ghelijck de waerdigheyt vereyscht in sulcken sa eek. En so mijn ong'luck wil dat ick te onder raeck, Ick geer gheen ander recht, noch straffe, noch genaden, Als uwe Majesteyt sult vinden best gheraden. Keyser. Hoe swaerhjck ist, o Goon! te sitten aen 't ghebiedt, Ick mach mijn eyghen kindt, helaes 1 verschoonen niet. Wat is de Kroon een last, waer icker van ontslaghen, Ick sou dat lastigh pack niet weder willen draghen, Maer ick sou kleynehjck my gheven inde rust, En off'ren willigh op de sotte heerschens lust, V». 2238—2272. 1 V er s i er en, verzinnen. — 2 Anders, althans. — 3Sm y ten, slaan. — 4 Onwaerdigh, verontwaardigd. STOMMEN RIDDER. 267 Van menigh mensch ghewenscht diese gheluckigh waenen. Ick moet, ick wil of niet, mijn kint Aertsche Dyane U segghen dat ghy krijght een Ridder alsoo stout, Dat hy u recht van daegh kloeckmoedigh staende hout. Op de voorwaerde die de Prince stracks bescheyde,1 Dat is. wien dat verliest dat die hem moet bereyden Om in de doot te gaen. ja selfs tot in den vlam, Ghy zijt des wel ghetroost of het u over quam? Ghy Ridders hoogh van moet van onverwonnen sinnen, Wie den Phrigise Prins manhaftig kan verwinnen En't harssen-becken klooft van dat so vleesich lijf. Die krijght mijn eyghen kindt, mijn dochter tot een wijf I Hy zy oock wie hy sy, of oock van wat gesintheyt. Sy swyghen. Schricken van vreese. Aert. Ach Goden wat ick sie! mijn ooghen slaen tot blintheyt, Hoe seer is hy verboort die op een sant-gront bout:2 Vervloeckt soo is de mensch die op de mensch vertrout. O Hoofsche guytery! beloften sonder meenen, Achl u geveynsde trou is in een bliek verdweenen: Van al de Ridders, laes! en isser, ach! niet een Die voor mijn jonghe lijf nu inde strijt wil treen. Seghe-Heer wert sprekende, door 'tsien van der groote noot van Aertsche Diana. O blooders kleyn van hart! O ghy verwijfde loeren! Onwaerdigh om de naem des Ridderschaps te voeren. O Pochers, snorkers, blaes-balhcken by de wijn, Die vrome Helden by de beste tafels syn; Die daer slach-orden stelt met roemers en met glasen, En daer kunt van de krijgh en van de vyandt rasen, Daer ghy u hoogh beroemt en op het braefst verheft. Swijght reeckels, blafferts. swijght, nu hebdy uyt ghekeft, Waer is u koenheyt nu? U preutsche ed'le zeden? U woorden soo ghevoecht op juyste maet en stede? Nu zijn u krachten dof, nu syn u kunsten doot, Nu u Princesje leyt in haren hoochsten noot, Ancxt-vallich en verschrickt ter aerden plat gheslaghen. O zielen vroom en vroet! hoe kundy dit verdraghen Vs. 2273—2306. 1 Bescheyde, vaststelde. — 2 Verboort, verloren. 268 STOMMEN RIDDER Dat een ondraegh'lijck mensch u moeden so braveert. Dat hy in spyt van u des Keysers kint onteert? En dat slechts op't vermoen van zijn dolle ghedachten. Dat lydy, fy u al! byde Hemelsche krachten, Ghy zijt te byster schuw, de adel en de eer Ont-edelt en onteert ghy immers al te seer. O Schrobbers stijf van vrees, men hoord u dus te groeten, En breecken u 't gheweer als schelmen voor de voeten. En dry ven in een drift als beesten u te hoop, En brenghen op dé marckt voor slaven u te koop. 'k En weet niet, Amaran, wat dat u heeft bewoghen Tot die afgrys'lijckheyt van u versierde loghen, Die ghy so schellems als ongeluckich en vals, Sult trecken noch van daegh in u vervloeckten hals. O lasteraer! o droch, dees hand sal u vernielen, En stieren uwen gheest by de verdoemde zielen, Die in bewaringh heeft de Meester vande Hel, Op dat hy u een straf na u verdienste stel. Gheswinde loogenaer van duy velsche af koomste, Herroept de vuyle smaet die ghy spuwt op de vroomste En deughdelijckste Vrouw, en klopt op uwen mont, Belydt de schuit van u vermaledyde vont, Of ick sal u dien kop van 't groote lichaem hacken, En het gheschonden rif den beesten voort toe smack en. Nu, kiest of deylt, 't is tijdt, laet sien wat komter uyt? Den Ezel swijght, o doot! hy blyft by zijn besluyt, Daer leyt mijn handt-schoen eel, nu schijnt den bloet te suffen. Die al de werelt stracx met dreyghen gingh verbluffen. 't Ghelieft zijn Majesteyt dat ick de kamp-slach doe? Keyser verwondert om den Zeege-heer. Wel droom ick? Ist bedroch, myn vrient? Hoe gaet dit toe? Lof sy u Mahomet voor soo veel goede daden By al de hooghe Goon, ick ben soo overladen Van blyschap en van vreught als yemant die daer leeft, Om dat u de Katar alsoo begheven heeft. Nu is mijn hart gherust, nu sal mijn kint niet lyen Vi. 2307—2341. STOMMEN RIDDER. 269 Het schrickelijck versoeck van syn bedriegeryen.1 Aerts. Myn ziel is opghevult met onghemeten vreught, Den Hemel sy ghedanckt voor dese groote deught.2 Zeege. Heylighe Majesteyt. wilt doch in yl ghebieden Datmen hier plaetse maeckt daer het ghevecht sal schieden. Myn hart hier hongh'righ snackt na een gherechte wraeck. Amaran. Ick ben verwondert in de glorioose spraeck Van desen stommen Bock, ygut koom ick in't grypen. Ick duw u t lijf an twee, en 't merrich uyt de pypen, Ghy weecke halve vrou van kinderlijcke kracht. Maar holla, is hy niet van Koninghlijck gheslacht, ix/0 j,rstcn oor of hloet? soo stiert hem syner vaerden,3 Want d' oorsaeck van 't verschil dat is van grooter waerden. £fe»ser. Hy is dan wie hy is. alwaer hy lomp of grof. Ghy hebt alleen ge-eyscht een Ridder van mijn hof. Amaran. Is hy gheen Konincx kint hy wert niet aenghenomen, Zoo is den strijt aireets ten eynden al ghekomen. Keyser. Wel weder roeptse dan, want u uytvlucht is slecht, Die tuyghen dat ghy zijt beancxsticht voor't ghevecht. Een Schittknaep. met de blancke helm. knielt. Prins Amaran, mijn Vrou, de Koningin van Tharsen, Die raed u desen slach te setten uyt u harsen: Want siet, den stommen Heer die ghy beroept ten strijt, Die is van hoogher zaet, en stercker als ghy sijt. En t recht is op zijn zyd, dies soud ghy onder legghen. Amaran. Ghy mooght de Koningin van mynen *t weghen segghen, naer raet komt al te laet, en dat ick niet en stel Betrouwen noch gheloof in't vollick vande hel. En is de Ridder sulcks als ghy hier komt verklaren, Te liever is hy mijn, ick wacht de uyt komst garen. Schik-knaep schenckt Zeege-Heer den Helm. Edele jonghe Heer, mijn Vrouw u desen schenckt, Op dat ghy haer daer na tot zijnder tydt ghedenckt. Vs. 2342-2372. 1 Versoeck, ondeivtadlng; bedriegeryen, dreigementen. — Ueught, weldaad. — » Syner vaerden, zijns weegs. 270 STOMMEN RIDDER. Zeege. Me-vrouw, de Coningin, komt my meer goets verlienen. Als ick nu niet en kan, maer hope te verdienen. De jongen binnen. Keyser. Komt herwaerts, Vrederijck, komt herrewaerts bij mijn, En ghy Heer Olymael, ghy sult de Rechters zijn. Gaet seght de Keyserin, wil sy't ghevecht aenschouwen, Dat sy ter veynster gaet met al haer staet-Joffrouwen Zeege-heer komt gewapent uyt. Daer komt den wapen-Heer, nu krijght de Prins de rest. Wel aen, steeck de Trompet, dat ellick doe zijn best. Hier 'tghevecht, hy doot hem.en brengtet hooft voor de Heeren. Zeege. Leght daer, o boose schalck! die stoutlijck dorst verdichten Een helsche Duyvels vont, en die een Maegt aentichten. Me-vrouw, daer is de kop: gelieft u anders yet? Aerrs. Neen Held, ick ben voldaen, my is ghenoegh gheschiet. Keyser. Grootmoedich Jonghelingh, mijn woord sal ick u houwen, En doen u tot een Bruyd u selfs ghewonnen trouwen. Myn Heeren, wat dunckt u, lach dese Prins terneer, Waer ick op heden niet de alder-armste Heer ? En waer ick niet gheweest bedwongen te kastyen? Mijn dochter sou de doot onschuldich moeten lyen. De Goden hebben danck, en u heldich bestaen, Die van myn droevich hert de sorghen hebt ghedaen. Ten gheve u niet vreemt, ghy Koninghen en Heeren, So ick, boven ghewoont, den Edelingh wil eeren: Want soodanighen volck die maecken haer gheacht De gantsche Werelt deur, deur deuchden ende kracht. Haer komt de eere toe. en niet die haer begheven In yd'le feesten groots, noch in een vrolijck leven, Van luye ledicheyt en and're mack'lijckheen. Wat eer dat ick bedenck zy is my noch te kleen. Om dies wil dat hy heeft bescherremt met zijn handen Het leven van mijn kindt, en het Rijck vande schanden Verlost: en daer toe noch den vyant selfs ghedoot, Dat my, en u alt saem, bereyt een b lijdt schap groot. Maer achl gheluckighe, hoe varen doch u wonden? Komt gaen wy, o myn soon! soo werden sy verbonden. Va, 2373-2406. STOMMEN RIDDER. 271 Aertsche Diana en Zeege-Heer, sittende in een fiuweelen stoei Ick bidde u, mijn vrient, om 't Gheloof vande Goon, En om de liefde daer ghy mede naemt de kroon Van Brademantes hooft, dat ghy my wilt verklaren U naem en u gheslacht, en wie u ouders wans? En van waer dat ghy zyt, u sweerend' op mijn eedt, Dat ick u loonen sal met 't dierste dat ick weet, Dat's met myn eyghen hart, dat ghy te vreen sult stellen Met de begeerten die 't met lust om weten quellen: Met dien bedinghe, dat voort ghy sult zijn ghelyck De Meester van myns selfs, en van mijns Vaders Rijck, En voort van al het zijns; vertrout ick sal't u maken. Ick seg u dinghen die myn op het naeste raken, Met ongheveynsde mondt: daerom, mijn ziell indien Ghy teghenwoordich my niet stracks wilt sterven sien,1 Soo doet als ghy behoort, en wilt eens overlegghen, Wat stercke liefde my noch andermael doet segghen De jonsten van myn hert, soo vry als onbequaem, Met groot perijckel van mijn eerehjcke naem. De Min heeft mijn vervoert myn schreumhertighe vresen, En mijn natuur en is niet soo sy plach te wesen. Met wat een lijdsaemheyd verdroech ick stil by my De bitterheyd des smaets van uwe weyghery! Als ick oock by u quam en sprack u vande saeck, Door feyl van u ghehoor, en manghel van u spraeck. Maer nu u alles is ten vollen weer ghegheven, En nu ghy voor u siet die gheen die selfs haer leven Sou offrencvoor u op, soo bid ick u, en weest Soo halstarrich, soo hart, noch onbedacht van gheest, Dat ghy af-slaet het goedt dat u werd aengeboden Van 't luck, van min, van my, en vande goede Goden, Tot loon, om dat ghy my beschermt hebt mijn lijf. Ontfanght my u vriendin, en tot u wettich wijf. Seege. Doorluchtighe Princes, en groot vermoghen Vrouwe, De machtighste Monarch sou hem gheluckigh houwen Die u verwerven mocht, ten aensien van u jeught, En rijcke rijckdom groot, en u volmaeckte deucht. Vs. 2407—2442. 1 Teghenwoordich, voor uw oogen. 272 STOMMEN RIDDER. Hoe veel te meer dan ick, dolende arme Ridder, Die niet meer goets en heeft als een beroyden bidder,' Die ghy behouwen hebt, en soo vert hebt ghebracht, Dat ick de grootste my van al de Werelt acht. Ghy heft my op den top des eers op 't onversienste: Daerom mijn waerde Vrou! heb ick eenighe dienste Mijn leven u ghetoont, sy quam en u recht toe; En 't is mijn leet dat ick gheen meerder u en doe. Maer na dat u belieft mijn staet en naem te weten. Soo weet dan dat ick ben den Vondelingh gheheten, So mijn de Koningin van Tharsen deed' verstaen. Van myn gheslacht heeft sy mijn noch geen kunt ghedaen. Dus overdenckt met raet, o Vorstin aller Vrouwen, Oft u al nut sal zijn dat ghy soo laech sout trouwen. In dient u wel ghevalt soo sweer ick u mijn trou, En neem u datelijck tot mijn ghetroude Vrou. Aerrs. En ick u tot myn man. Zeege. Ick heb niet durven dencken, Op 't gheen dat u ghelieft soo heus aen my te schencken. Aerrs. Komt gaen wy, o mijn troost! op dat wy voort de feest Bestellen alst betaemt. Amour. Ghy hebt wel uytgheweest: Ghy hebtje vrydach wel evast, doe je niet propertje? Ick moetje laten uytschild'ren, frays ghewijs op ien kopertje En dragen jou as de Wees-mannetjes op myn verweende borst, In plaets van een sufflet. Elementen 'k heb sulcken dorst.2 Hoort volckje, blijft wat staen, ick moet jou allegaer wat vraghen: Selje jou ghelt of tijdt uytgaeade oock beklaghen? Maer statet jou wel an, soo doet my lustich na, En klapt eens in u handt, en roept een stemmich ja. Anno 1618, den 8 Junij. 't Kan verkeeren. G. A. BREDEROOD. Vs. 2443—2470. ' Bidder, bedelaar. — 2 Sufflet,? G. A. BREDEROOS KLUCHTEN VANDE KOE SYMEN SONDER SOETICHEYDT VAN DEN MOLENAER AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY MCMXX KONINKLIJKE Toe-eygeningh aenden Leser. Vrolycke Leser: Also den wijs-gier Seneca in zyn Boexken van de weldaden ons leert, wat te bemercken staet in 't aen presenteren ende op-draghen van eenige gheschencken aen onsen vrunden; dat wy. te weten, niet een vrouwe de wapenen, ende een soldaet het spin-rocken in handen geven, ofte den huys-man eens aeleerden Doctoors Boecken t'huys stuuren sullen; daer benevens oock te letten waer toe zynen vrundt best geneghen. ende wat hem meest aengenaem zy, gelijck als den Drincke-broers eenen helderen Roemer smakelycken Wijn. ende den Siecken eenen Heylsamen Leckeren dranck: bo is bet dat ick siende op den droeven aenstaenden Winter en zyne lange avonden, oock niet twyfelende U.E. wel geerioh té wesen om de selfde met een vermakelycke lesse te verkorten: Hebbe goet gedacht dese soet-vloeyende ende vrolycke kluchten (by den E seer vermaerden Rijmer Gerbrant Adriaensz. Brederode Sa: gedicht) U.E. vrolicke Leser door den druck ghemeen te maken, want den lreurenden en soudense niet aenstaen. ten ware sy de selfde wilden gebruyken gelijck de krancke den Medicyn doen. te weten om hunnen swaermoedigen geest te verhchten. ende de bedroefde zinnen in den dool-hof yan des dichters soete spreucken. en boerterijen wat te verlustigen: t welke den mensche also noodigh somwylen ghedaen is als geene andere dingen. Want waert sake dat de aerde altyt met den iV'nfi.fre kouden, snecu bedeckt lagh. sonder t'zyner tyd oock het lieffelijck aengesicht des Somers te beschouwen; hoe soude zy ons eemgh aengenaem vrucht (die wy nu alle Jaren, God lof. so vele genieten) kunnen voortbrengen? Even alsoo gatet oock met den Mensche diealsins yerwardtzyndeinsware bekommernissen soude vermageren' ja syn selven verkorten, ten ware hy hem (in't gene zyn natuur dan meest eygen is) socht tusschen wylen wat te veranderen, en te vermaken. Ende wat is hier bequamer toe als dusdanige kluchtige spelen, die den Dichter so eygentlijck na 'tleven heeft getroffen, datmen die lesende wederom in varscher daed waent te sien geschieden. O vaerdige aerdigheytl onder dexsel van so soete en vennakelijcke kluchten de versnoode werelt te ondeden, hebbende alleen het ooghe op het gemeene beste, niet anders soeckende dan alomme de verbeteringe der velen bedorvene zeden. Noemtmen zynen vrundt te wesen, die een uyt vrundschap vermaent van het gene hem soude mogen mistaenHoe veel te meer vruntschap wert U.E. aengename Leser bewesen van dees spelen, als die de misbruycken aenwysen, sonder nochtans 278 hunnen Leser daer door beschaemt te maken: Ten ware oock yemand so ingenomen waer, dat hy gelijck als de bassende honden met een steen ofte stock verboden zynde, te heviger wilde tieren: niet kunnende gelyden datmen hun in eenige deelen bestrafte. De krancke' ende gewonden van den genees-meester pynlijck gehandelt werdende laet doch sulx gaerne toe, ten minsten hy m och te geholpen worden. Soo mede goedgunstige Leser, vindt ghy in 't lesen yets dat qualyck staet, berispt dat niet in't spel, maer in u selven, ofte in de gene die sulx doen: anders zyt ghy als sommige Vlieghen ofte Byen, die voorby vliende de aenghename Hoven vol wel-rieckende bloemen, gaen sitten op eenen vuylen stinckenden mis-hoop, ende sien alleen op den uyterlycken onnutte schorze, niet achtende de soete noot, en het rechte eynde waer toe dusdanigen spelen van begin aen zyn gemaeckt ge-2 weest. Neen Leser, wytet niet den Dichter, maer de verdorvene menschen, die sodanige manieren van doen gebruycken. Is 't niet een wonderbare saeck? Ghy weet te seggen dat het qualyck staet yets onbequaems te verhalen, ende ghy kunt niet sien dat het quaet is het3 selve te doen. Laet af beminde Leser van sulck verkeert oordeel, ende bekent u gebreck, gelijck de Sieken doen, die op 't hoogste walgende van eenige goede spysen, siende doch andere de selfde met een soeten smaeck nuttigen, mercken wel hunnen afkeer niet by de voorgeschafte spyse, maer by haer eyghen selfs schuit toe te komen. Welck doende, ghy my een oorsaeck ende lust sult geven vele andere vermakelijcke stucken van den selven Dichter, onder my berustende, in't licht te brengen. Hier mede in alles U.E. billijck oordeel bevolen U. E. Dienstwillige Cornelis vander Plasse. Gelyden, verdragen. — 2 Eynde, doel. — 3 Onbequaem, ongepast. ONSCHULD, EN TOEGIFT TEGEN ALLE VERSTANDELOOSE WAAN-BET-WETERS EN GAREN-WYSE OORDEELAREN. Ick heb, o waerde Vrindt en Heer, Op dit Voorslagh geen stoffe meer; Heb ick 't na wensch niet konnen deylen, Onkunde is 't, die hinderdt myn: Geen werck hoe schoon dat het mach zyn, Of daer sal somwyls yet an feylen. Het is voorwaar geen vromer man.' Die meerder doet als hy en kan. Ick heb het na myn macht geschreven; Ghy die dit siet, erkauwt of leest, Zijt ghy begift met hooger Geest, Den jongen Leerling wilt toegeven. Verschoont, merckt ghy myn onverstant: Niet veel tfe kennen is geen schant, Maar die wel mach en niet wil leeren2 Heb ick my wat te veel verkloeckt, Scheldt niemandt die te leeren soeckt Van u, o kunstenrijcke Heeren. Is yemand hoogh, en wel begaaft, Wat baat dat hy zyn licht begraaft, < Bekooren-maat voor ons gesichten? Is u Vernuft so hel en klaar, So steltet op de kandelaar, Het sal ons duysterlingen lichten. Hy is wel wijs, en waard ge-eerd, Die ons het nut met vreughde leerd, Gelyck veel oude kloecke Wysen; 't Is niet genoegh datmen 't vermeet:3 Betoont met doen het geen ghy weet, Soo sal u werck zyn Meester prysen. 1 Het, er. — 2 Mach, kan. — 2 Vermeet, zich aanmatigt. 280 Maar ghy die u voor wijs beroemt, Om dat ghy eenigh laster noemt Of geleendt-wijslyck weet te melden, Het geen in and're ghy begeckt, Siet of dat self u oock gebreckt, Ghy sult veellicht, so licht niet schelden. Al zyn myn Rymen hoogh noch goet Noch niet be-honicht suycker-soet, Maar geesteloos, wuft, en on-aardigh:1 Ghy Heeren vroom, kloeck, spits, en wys, Verdien ick schoon geen lof, noch prys, Ick ben ten minst onschuldens waardigh. Want niemand kan strackx Meester zyn.2 Niemand en werdt goedt Chirurgyn, Of hy en leerdt eerst doen en scheeren. Aenschouwt voor kunst myn wil en vlyt, 't Geen natuur schort, volmaackt de tyt Of God, die 't alles Kan verkeeren. Gerbrand Adriaensz Bredero. 1 Wuft, oppervlakkig. — 2 Strackx, aanstonds. KLUCHT VANDE KOE. PBRSOONAGIEN. DIRCK THYSSEN. de Boer. - JOOSJE. d'Optreeker. GHYSJE, de Gaeu-Dief. ~ VRIESSE GRIETJE, de Waerdin. KEESJE. buit - Poesten, kuste. - « Verwoesten, wild worden. 282 KLUCHT VANDE KOE. 't Geld was wel hartigh blyd dat icket so me nam. De Rederyckers waren gram sy keken op mekaar, D' een vermoeden 't op die, den ander weer op een aar. Doe spracker een soete Vaar: mooglijck of hy hier in den hoop is, En siet offer niet weer wat op zyn Cape de Grijps te koop is, Want daar gedrang of geloop is, daar zynse garen by. Hyl noch prijs ick die reyne listige Dievery: Ick heb een reys gehoord datter te Lacedemonien een Wet was, Dieder, trouwen, om beters wille toegeset was, Om haer Ingeboren voorsichtich en wijs te maken, Te weten: so wat Dief of Fiel so behendigh kon taaken Dattet niemand en sagh, vernam of werdt gewaer, Die werdendt wel afgenomen; Maer1 Die 't so bot maeckten, dat syer op werden gevangen, Die werden, sonder genaden, levendigh opgehangen. Maar mochten nu een reys opkycken die ouwe Lacedemoniers, Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers, Die 't so bystér en grof de Mienteman ontstelen,2 En om een Haver-stro eens Haes-op na Kuylenburgh spelen?3 Doch Keyser Karei die stelden daer tegen een keur, Datmen sulcke Dieven sou hangen in haar eygen Deur. Want wie kan hem veur sulcke schelmen wachten? En zynse dan oock veur geen Dieven te achten, Die eenige drooge Waren, of lichte Saffraen, In een verdompte vochtige Kelder laten staen, Om dattet gewicht sou vermeeren in't verkcopen? En dese guytse Wisselaers, die dus onder haer vieren loopen,4 Dees komen, als ick, met een degelijck kleed onder 't volck: En een is, as kackx, een Fransman, ende 't ander is zyn Tolck.5 Daer hoortmen met een duytsche dolck lustigh op te beucken.8 En die met Steenen botten, of die de Kaart kreucken,7 Of die met een greep fraeytjes morst en flenst,8 Dat dunckt myn dat oock vry wat ande dievery grenst. Vs. 24—56. 1 Wel afgenomen, niet kwalijk genomen. — * Mienteman, gemeene man, burger. — 3 Haes-op spelen, er van door gaan; Kuylenburgh, vrijplaats voor bankroetiers. •— 4 Onder haer vieren, met hun vieren. — 8 As kackx, zoogenaamd. — 6 Duytsche dolck, wellicht: vuist. — 7Met steenen botten, valsch spelen met dobbelsteenen. — 8 Flenst, een kaart wegmoffelt. KLUCHT VANDE KOE. 283 Ho, dat is maer een wenst! sommige hebben wel ander parten:1 Kyck, dat is klaveren, dat is ruyten. dat is schoppen, en dat is harten. Ut so veel witten, of so veel swarten. En die een Spiegel achter zyn macker ande wangt set, En luypt dan onder zyn hoed, en siet wat den ander in zyn hangt het Wat mien gy dat die gien verstangt het, die so arghlistJgh speelt? Ast al eseyt is. wat doet sulcken Tuysscher anders dan dat hy 't steelt?» Bn die Boeckhouwers, so wel oude als Jonge gesellen. Die t heur Meesters ontschryven, ontdragen, ontellen? Droegense allegaer Bellen men sou mercken dat de looste Uock schuylen en wonen onder de aldergrooste; Ja seker de snooste dat sinne nou al rijcke Monseurs:3 Daer gaeter een diel so prachtich over de Buers, Dat kortelingh noch waeren Pelsers en Schruers.4 t Is wonder so het volck t' Amsterdam op de baan bromt,5 Wie weet waar dat sommige haar snelle Rijckdom van daan komt? Ay siet hoe dese laan kromt, sy het wel vijf en twintich bochten. tjants wongden! hier omtrent heb ic een reys geweldigh gevochten; Doen wy niet mier en mochten droncken wy 't met mekaar of. U bloedt hoe sie icker uyt! Non forts, het is maar stof,8 Plusjes veegh ick het klaar of. Ick ben verby de Kalck-oven. O ellemalementen, hoe kan Swart-Jan, de arge schalck hoven!7 lek wil hier gaen in 't aldereerste huys, En houwen myn dus wat eerelyck quansuys.8 Ho! goeden Avend Oom. De Boer sit voor deur. /-> _/ . , . Hoe? öoeden Avend Maech, en een goet Jaer! Gauwd. Mach ick hier wel Herbergh krygen? Boer. O ja gy, myn Ick heb noch een moye braen Bout en ien loutre Pan vis Tvaar Met een Hieltje van ien Hammetje, daer noch lustich wat an is. Gauwd. Aytaptmen reys! Boer. Al ree, Man. Gauw. Wat gevet Bier? «. _ XT , , Boer. Maer seven Duyts. Myn goe-Maet komt in huys, hoe sta gy so as de guyts?9 ^I'/Ir.8?' 1 Wenst' aanwensel gewoonte. - 2 Tuysscher, valsche speler.makers 8'R9rom9 , Z \Pe,Sef8 en "hruers, bontwerkers en Ueer"s^m! 7 v fi ^ aith^^- ~ 6 Non forts, basterdvloek.bwart-Jan. de kachel; arg, slim; hoven, trakteeren. - « Eerelyck. fatsoenlijk. - 9 As de guyts, (buiten) als een schooier. V 284 KLUCHT VANDE KOE. Of bin gy liever inde lucht? hou daer is ien stoel. Avous borst. Gauwd. Ick wacht het van harten. Ick heb naturelycken dorst. Boer. Ho, gy drinckt datje steend. Gy meucht wel voor man varen.' Gauwd. Wel as ick myn best doe, ick sou haast so een kan klaren. Ay, schep noch een reysl want tappen is te veel werck. Maar hoe hiet dit Dorp? Boer. Maer dit biet Ouwer-kerck. Wel van waer is de reys? of koom gy hier uyt speulen?2 Gauwd. Neen, of ja ick, ick koom vande Stadt van Keulen. Boer. Van Keulen? he, he, dat geldt je, myn broer, geluck toel Gauwd. Ick wedge, as ick dat noch eens gesien heb, dat icket jou na doe. Boer. O datje bier Seundaaghs waart, dan hebben wy sukken hove- Ho 't is bier nou niemedallen, inde weeck is hier gien neringh, [ring;3 Maar alle heylige daeghs gaet hier de Veel met de Fluyt an boort, 't Gaet so ondeughdelycke moy, jy wilt wild worden dat gy 't hoort; Ho 't is ien lust, ast hier vol volckx en so wat drock is: Hy, myn wijf die ken so koken, ic loof niet datter noch sukken koek is, Ick segh altemet, Moer, 't is wongder kijnt, datje so keuntl Ja seydse: voor niet en heb ick niet by Stijn de braetster eweunt. Ist niet vreemt datse so handich en so knap klaar is: Se maackt ien levendigh Hoen, dattet in ien omme-sien gaar is. De Ste-luy eten hier dattet an heur hart raackt, Sy weten selven niet hoe hier de kost so smaackt; Maar deuse Trebis, versin gy wel? die hettet hier hiel bedurven,4 Het schijnt schier, versin gy wel? dat de Nering is ges turven; Ja alle ambachten klagen, versinje wel? en zyn byster slap, Maar 't is nieuwers slechter me, versinje wel? as met de tap. 'k Pleeg fray volc te krygen, versinje wel? nou krygh ic schuy te-boeve, Met waeg-dragers of snijers, die ien heele weeck om duyte troeven.5 Trouwen ick heb, versinje wel? wel vyftich Veren op myn hangt,6 Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langt. Ick segh somtyts, versinje wel? tegen myn wijf: o Soet je, Hoe souwen wyt maken, molleken wy altemet niet een Koetje? Wy hebbender daer after een staen, die so vet en glat is, Vs. 87—119. — 'Voor man varen, voor volle kracht tellen. — 3 Uyt speulen, voor genoegen. ■— 3 Hoveringh, feestelijkheid, goede boel. <— 4 Trebis, bestand, wapenstilstand. — 5 Troeven, kaarten. — 'Veren op syn hangt hebben, pijlen op zijn boog hebben? KLUCHT VANDE KOE. 285 Ick wed om een vacn, datter sulcken Koe niet om de stadt is.1 Maer doch Fijn-man, waer wil gy morgen na heen? Gauwd. Maar wil ickge seggen: ick mien na Amsterdam te treen. Om eenige Koomenschap die ick daer te doen heb: Ic wou wel datgy myn wat vroeg wreekten, also ic myn te spoen heb,2 Want ick wasser gaeren met het ontsluy ten vande poort. Boer. Wel. broertje, slaapt vry op myn hals. seker op myn wooxt.' Ick wil me, ick selie te twee uren wreelrj»n sr> mtv mVr lam ™n So sullen wy immers wel te vyven te Amsterdam zijn. Hoe soetjes valt den avent, niet waer? ay hoe soet! Ay laet ons binnen gaen en maken wat moet! 4 Ghy meughd wel uyt jou klieren gaen. soo 't jou te heet is. Gauwd. Neen die in zyn kleeren slaept, smorgens vroegh gekleet is. Een Optrecker singende uyt. Mocht een man zyn Wijf verkoopen, Gelijckmen Koeyen en Paerden doen, Daer souwer so mennich te marekt loopen, Daer men 't nou niet op [sou] vermoen. Gans lyden, hoe is een Man oock van een Wijf gequelt!5 Een heelen dagh Ieydse myn so verhayd an 't hooft en leidt,' Om dat ick gisteren juyst eens tot elven toe uyt was: Daarom seydse dat ick een rabauwt en een guyt was, Een vleys-dief, een quist-goed, een spil-penningh, een doorslach, een snan-nn e>f>n nilH 7 Ist dan wongder dat een man somtyts raakt op het wilt? Daerom spiegelt u vry, ghy vryers, eer u dit geschiet, Hay, banckt altoos, en trouwt van jou leven niet.' Myn wijf doet anders niet dan knorren, dan kyven, dan pruylen. Dan rasen, dan klagen, dan suchten, dan kermen, dan huylen, O 't is sulcken suur-muyl! sy het niet een soete beet an haer h iel e lijf! Gy sacht van jou heffelijcke leven dagen niet sukken lielijcken wijf: S'is lang-geneust en dick-gelipt, met losse hangende wangen, Vs. 120-149. Va en, mengel bier. — * Wrecken, wekken. — » Op myn t » tW" ?k borg. — 4 Moet maken, nieuwe krachten verzamelen (door den slaap). — 5 Gans lyden, basterdvloek: Gods lijden. — 8 Verhayd, vervloekt. — * Vleysdief, echtbreker; door-slach, vergiet; gild, pretmaker. — Bancken, op de bierbank zitten. 286 KLUCHT VANDE KOE. Men souwse op een drie-sprong setten om jonge Nickers te vangen; Gy souwt sucken Venisje niet vinden, al socht gy de stadt deur; Gants lichters, hoe koom ick an dit ansicht, hangter een mat veur!1 O sy is so vriendelijck, as een arm vol Katten, Of as een oor-wurm, waraftich, ick segh jou datte. Ick wouwer flus j es wat snob bel en, wat soenen, wat sabben,2 Maer deze smaehjcke meer deed niet dan byten, smyten, en krabben.3 Ick seyden: Hoe gy wilt, moer, wilt gy niet, een ander wil gaeren, En mit so snapten ick uyten huys, eens-klaps inde Travaeren,4 En nou so loop ick so wat slingeren as een die half dol is; Ic wil niet ophouwen voor de buydel leeg of voor myn gat vol is. Dat is nou al even veul: Ick moet nou wat uyt hoye varen.5 O bloet, hier omtrent wonen sulcke overdadige moye snaren l6 Ick sach hier korteling veel vreemde haren, hier int Swarte Paert.7 Daer 'moet ick nou en reys gaen, dat is toch myn ouwe waert. Laet sien, hier isset, hou, hou. De Waerditi Grietje van Vrieslant. Wie klopt daer? Opt. Ick ben 't, Giertje. Doet open, Moer, selje kijnt, ay Liefste tapt myn en biertje. Giertje. De Kloek is elf uren, wy tappen so laet niet, 't is nacht. Optreck. Nou myn Suycker-mongktje, doet op, nou schaepje, ick heb [de wacht, Ick koom bier om een kanne-bier voor de Cordegaarde te halen.8 Nou, nou laetmen in, hoe staeje so, ick selje wel betalen. Nou Vriendelijckheyt, doet op. Genaevent, Beekje. Giert. Ast is, brief.' Hoe staet dese Mallert so? Heer, wat sinje een malle pis-dief. Hed, hoe rijdt myn dese man, nou staet stil, wat duysent schangden!10 Waer mien gy dat gy bint? nou, segh ick, houwt jou hangden. Nou, Joosje, wilje Bier of Wijn hebben, so seghtet plat uyt. Of wil gy niet drinken, so gaet oock strax weer het gat uyt. Optreck. Wel hey, mien gyt! hoe nou, ick loof niet dat gy sonder roy [bint," Vs. 150-177. 1 Gants lichters, Gods lichten. — 2 Snobbelen, knuffelen; sabben, sabbelen. — 3 Meer, merrie; smyten. slaan. — 4 Travaeren, taveerne. — 5 Uyt hoye varen, naar de vrouwen gaan. — 6 Snaar, meid. — 7 Haar, meid. — 8 Cordegaarde, corps de gardé.— • Brief, lastpost. — 10 Rijden, kwellen. — 11 Sonder roy, onredelijk. KLUCHT VANDE KOE. 287 As gy vricndelijck siet, so duncktmen dat gy wel eens so moy sint. Haeltmen eens van 't ouwe geloof. Giert. Wat is dat? Opt Delfs. Wel binje daer alree? Giertje. Ick liep en taptent selfs. Wel, a vous, ick brengje een reys een Bier om, Joosje. Optreck. Drinckt uyt dat soopje, also moer, wat so myn quirom-doosje.1 Giertje. Wat dunckt u Joosje, klaerden ick dat niet met een snaers?2 Nou geeft myn een soen, Jan Soete-vaar! wat so, veeght dat kijnt tt , [zyn naers.3 neer wat bm gy een moy Man! maer wat heb gy een sacht haertje! Nou, hoe sit dese droogert so en leppert met dit sfeertje? Nou wilje drincken, so drinckt, laet de Waardin haer ploegh gaen. Gy moet lustich slempen, so gy wilt inde kroegh gaen; Die wil wil hebben, die moet wil doen, en geen geld sparen,4 Optreck. Nou goekcke Giertje, ick selt so louter as een held klaren, Swick. Giertje. Swack, een half bier in jou sack. Optreck. Neen al propertjens, Moer, alle dingen met gemack. Ick wil al myn goed niet tevens verdoen, wat meugh gy dencken?5 Dan, wil gy myn een vriendschap doen, ick selje spelde-gelt schencken. Maer, al even wel. waer is jou Man? Giertje. Maer die mocht hier tt _ _ [niet langer bancken.* My is na Uost-Ingie. Heyn is t* Zee. de Botter geld twie blancken.7 Optreck. Wel wies Kijnt is ditte? Giert. Maar Schele Jut, die is de Moer, En de Vaar dat was hier Marten de Waterlandse Boer. Se het hielle rijcke Vrienden, hoe wel sy schoon uyt krollen gaet,8 Ja vande beste vande stadt, kijnts, sy wonen in de Warmoes-straet. Tieuwis de Siep-sier dat 's heur Oom, en Melis Klaesz onse Schepen, Dan trouwen 't is niet nieuws, heur Moer had oock sukke grepen, En heur Vaar was ooc vry wat snoeps, en heur breur hettet al verpuit :• Dus ast al eseyt is, 't is ien weynigh het Geslachts schuit; 't Is al ien out Soldaet, s' is met de Prins over de Maas ekomen.10 Het was ien hiel rijck, rijck Monsieur die heur maaghdom hetenomen. Vs. 178—206. 1 Quirom-doosje,? — 1 Snaers, enkele beweging. — veeght dat kijnt zyn naers, drink eens uit. — 4 Wil hebben het naar zijn zin hebben. - * Tevens, tegelijk. - «Bancken, het uithouden.— „e.?otte.r Geld twie blancken (is goedkoop), ik ben nu niet Dreutsch — Vrienden, verwanten. — «Verpuit. verzopen. — Zij heeft al heel wat achter den rug. 288 KLUCHT VANDE KOE. Wat, sy het so veel mannen dat syse niet tellen kan, Sy houwt sukken stoet Vryers en jong Gesellen an: Daer is doove Jas, en mancke Klaas, en droncke Piet, En Kees Jong-Klaas, Kees Dierten Seun, wel hy, ken gy hem niet? Die Vlas-kooper opten Dijck, die pleechter lang met te verkeeren, Hy konder op ien nachje wel dartich guldens me verteeren, Maar wat wast? zyn Ouwers kregen so haest de lucht thuys, En die brochten hem moeytjes hier after in't tuchthuys. Wel Joosje slaep gy? hoe nou? op? Opt Ay lieve laet myn sitten, Drinckt gy dat gy swiet, myn lust nou niet te kitten. Giertje. Wel an, myn Vaer, so gaet leggen, ick selje morgen ofvegen.1 Nou dat in myn, wacht jou ziel, daer koomt ien stofregen!2 Wel op keel, meughdy nou gien bier? ick weet niet watme schort, Ick verher al myn moy drincken, ick heb de helft wel gestort. Hoe staet de Rekeningh? laet sien, een, twee, dry, dats vier, Een Vaantje voor 't licht, een Vaan voor 't huys, en noch een bier. De Ratelaer toept 2 uren vort binnen. Sus, sus, wat hoor ick? Ist anders niet, 't zyn de Stoepen.3 Of hy pijn in zyn buyck het, deynck ick, waerom mach hy so roepen? Nou ick mach gaen keuijeren na myn warme nest, En slapen tot den dagh, dat dunckt my var het best. De Gaeuwe-dief komt met een gemaeckte Koe uyt. 'tZio, 'tzio, 'tzio, kom myn Biest! so myn biesje! so gaat voort: Ick selje gaen brengen al stilletjes op een ander oort. Jou Miester die mach wel snorcken, wel slapen, wel dromen, Wy sullen, dus doende, wel te Cost-verloren komen. De Boer die praeten myn so veel van dese verweende Koe,4 So haest as ick hem sach kreegh icker groote sin toe. Ick heb de hielle nacht vast wacker gelegen, En ick heb de Koe met een abelheyt gekregen.5 Nou» myn Biesge, so gaewe, laet ons gaen tijen opter loop. Seker die dus een Koe krijght, die het immers geen qua koop.8 Wat duyvel, wat raat, word ick op de dievery gevangen? So ward ick as een Koe-dief, in een Koes-huyt opgehangen. Vs. 207—238. 1 Ofvegen, bij het doen van de kamer. — 2 Waarschuwing van G. aan haar ziel, dat er een flinke slok komt. — 3 Stoepen, ratelwachts. — 4 Verweende, prachtige. — 5 Abe 1 heyt, handigheid. — 6 Immers, beslist. KLUCHT VANDE KOE. 289 Ick mach den armen Boer zyn vette Koe weer geven Sou ick stelen, en weer langen? dat waer 't eerst van myn leven. lek wilt Loop-veld opgaen, so ben ick t'Amsterveen terstont. Ween, oaerliep ick de schouwt met zyn hongkt inde mont. lek sel de Koe hier ande Hoy-bergh vastmaken, En hem daer na verkoopen. al souw icker om an een bast raken. Nou, Koe, staet stil: hier is ouwt Hoy; dat 's immers goe kost. Meugelijck wordy Hus met een aardigheydt verlost. Nou ick wü weerom na myn slaep-ste gaan keuijeren. En blyven op myn bedt wat gangs-oogen. en leuijeren.1 Ut slapen tot den dagh tot my den Huysman wreekt. Nou lustigh met een Hongts-draf na huys gereckt.2 Van zyn leven sal de Boer myn aricheyd niet weten.3 Want gisteren avent laet gaf hy de Koe noch eten. Wel waer na deynk ick. mach ick so lang staenl Wil icker wesen, so moet ick duschen gang gaen.4 Hier is wat rust, de Boer wort wacker. Hay, ha, he, wel hay. hoe slaep ick dus! 't is laet. Op, op. op. hou Fyn-man. hou. op. op. wel op. myn Goe-maet! Hou, hou. hou. op! hy. geest, 't is lang genoegh geslapen.6 Gauwd. Gants lichters, o bloet. sietinen hier een reys leggen en gapen! U lyden, ick heb sulcken vaak. ick ben huvrigh, en grilligh •6 Maer ick moet lijckewel op, al gewilhch of ongewilhgh." Hoe vaertet Huysman. bin gy klaer? Boer. O ja ick. Reysbroeder, Hier bin ick voor den dagh. nou gawe myn deughdelycke^anT Hoe begint hem t vrohjek hcht vande duysternis te scheijen. Ho Maatje, volght my na, ick selge moeytjes leijen. Hou daer, Lansert, daer is voor de hongden een moye stock." biet. Broertje, dat is gang, volght gy so wat stijfjes in myn soek.» Gauwd. By gedt, Huysman, gy kent wel lustigh anstooten.10 lek bin me wel een goet looper, ick mach me wel over myn koten;1' Vtu2ij9T268- G,an9.s-°ogen, de oogen toeknijpen. — * Honots-draf sukkeldraf - » Aricheyd, streek. Z% Dnacr!^ dus een zulk een I' 5 Geest, kameraad. - • Grilligh. rillerig. ~ » Lijcke wel.denwel Lansert. eig. lan(d)sknecht. - » In myn soek. mij op de voet. Anstooten, aanstappen. — <» Me, meê. Kluchten. >9 290 KLUCHT VANDE KOE. Maar na dat icket ansie, o myn, gants sacker sinnen,1 Soudt dus lang duren, Maegh, gy soutet myn wel of winnen; Dan ten mach noch gien nood, treed vry louter voor, Ick set myn voeten strix strax in jou spoor. Maer hoe vaertet, Oom, willen de maets hier wat vechten? Boer. By go jase, Maatje, je hebt hier sucke besuchte kittige Die so wacker snijen, wat, 't het gien bescheyd :3 [knechten,2 Daer is hier Hans Poodt, die hetter noch lestent ien neer eleyt. Ackermenten hier zyn sulcke maets, 't is je niet te seggen; Se durven, as de kaers uyt is, wel een stoot-werckje in 't hongdert Maer ick hou daer niet of, ick vecht liever moeder naeckt, [leggen; * Ja ick warachtich, Joosje: ick heb wel een Kijnd over velt emaeckt. Wel eer con ick de meysjes lustich inde wey locken: Wy vochten dan so soetjes, wy riepen om gien scheystocken. Maar myn Breur, Moy Lammert, en is daer van de man niet: Die is schier vervaert as hem een reys een meyt ansiet. Nou lestent hadde wy de Buur-Jonges te gast op Rysen-bry, De Meyde badden him en seyden: ay Moy Lammert komt toch byl Maar hy ginck an 't Roor, en sneet een stick, en ging daer me na veur;* As hy dat op had, nam hy zyn aers in zyn narm, en ging deur. O 't is sukken wijsheyt, hy gaet nummer meer van zyn teem,* Hy komt by gien giesten, hy hed al een angdere veem,7 By maats die in een hiel Jaer geen stuyver verteren; En dat versoorde volck spreeckt staagh op elck ien zyn kleren:8 Wel seyd den ien: Of dese Jan de Backer hem selfs nouw wel kan? Ta siet, om goos-wil, hy het al me ien ferwiellen broeck an! Ja sommige die makent noch wel helft te grover; Daer is niemet die sy niet wardeynen en halen over;9 't Zyn wyven van mans, dat seggen trouwen heur eygen buuren: Dan 't zyn weer goe kinderen, sy helpen haer meysges de potte-banck Sy vernemen na elck ien heel histich en hiel snel.10 [schuuren, Vs. 269—299. 1 Sacker sinnen, volgens te'Winkel: heilige minne. — 2 Besucht, razend, verdomd. — 3 't Het gien bescheyd, 'tis niet om te zeggen. — 4 In 't hongdert, in 't wilde weg. — 5 't Roor ('t troor), aanrecht, dressoir; stick, snee brood. — 6 Van zijn teem (thema) gaan, uit de plooi komen. •— 'Giesten, pretmakers; veem, kameraadschap. — 'Versoord, zuur. — 'Wardeynen, tazeeren; overhalen, over den hekel halen. — 10 Vernemen, luisteren; histich, haastig. KLUCHT VANDE KOE. 291 Gauwd. Om de waerheytte seggen, sukke maats kan Ick t' Amsterdam Daer isser so ien diel, so ien hoop ouwe klouwers.1 Toock wel • Wankt dat volck en hylickt niet, dus werdense goet ouwers 3 Meer sy zyn so waan-wijs. so neus-wijs, so gloorejeus, 'tis wongder!» Maer altemet loopter so wel ien hancktvol mallicheyt ongder Neen seker. ick prijs niet datmen 't geld ruymschottelt verslempt,4 Maer ick haat de geen die op elck schrok en schempt; Doch t is de rechte wraak, dat die steets een yder laakt. Dat die van andere weer wert leelijck uytgemaakt. O Huysman. hoe hiet dit huys? Boer. Maer dit hiet Kost-verloren OaaH^.Maerwaerom?Boer.Maerhetstongerierstqualyckgeschoren. GatwdOoms kijnt, tre gy wat soetjes voort, ick moet hier spreken an. lek sou gaeren wat gelts hebben bier van een Man; Hy geeft noch hy en biet. en de Renten vermenichvuldigen, Ick moet nou geld hebben, 't baet kackerlacken noch ontschuldigen.» Want ick mien op dese marekt al hiel veel te besteen. Boer. Wel an Burgers kijnt. ick sel so wat voor uyt gaen treen. Maar ay komt strax weer. Gauwd. Ick ga, ick koom ongerienich.» Boer. Gangs bloet. Maatje, ick ga so nood al moedijeke lienich. Hier woont Lange Dirck van Diemen, die rijeke Boer: Hy hed een hiel half vat vol Rijckxdaellers begraven in zyn vloer; elementen bij houwt so veel van de rongde schyven, En hy is so karigh, hy souw op een Luys wel doot blyven; t Is sucken gierigen honckt, en so hooch-harbeh, ick weet niet hoe: Al vü hy over jou. hy souwje niet eensjes spreken toe: Hy houwtet met niemet, dat bleeck wel an Dibberich Joosten.7 Zyn busterling. die sieck was. en hy wouse niet troosten;8 En hy is tegen de Schamelle-luy so bitter en so straf: Hy souw miennen dat hy beroyd was. dat hy wat om Gods wil gaf. Daer is Pied Quist-goed, die vrijt zyn dochter Magre Grietje: Dat is sucken hangdeloose tedt. sucken wieck-ebacken, sucken weetöuckenbecül-al,suckensuur-muyl.Maars'isweergoedvaars:10 [nietje.» Vs. 300-331 ' Ouwe klouwers, ouwe zeuren. - 2 Goet ouwers, aan hun ouders gehecht. 3 G1 o o r e j e u s, verwaand. - "Ruymschottelt, met ruime schotels. - «Kackerlacken, praatjes verkoopen. - « Onge^e°.i^ j°nder«nig), aanstonds. - 'Hyho uw tetmetniemet,hij geeft om memand - « S «sterling, zusterskind. - Wieck-ebacken. halfzacnt. — Ooed vaars, haar vader genegen. 292 KLUCHT VANDE KOE. Sy lacht by hoy en by gras, dat's goelickjes tweemael's jaars. Soose hum krijght, hy sel 't brood wel uyt de schimmel houwen: 't Is een goed etend gesel, en hy siet wonder gaeren vrouwen; Hy mach zyn natge en zyn drooghje wel, hy eet al Coorentje groen;1 Kan Lange Dirck wat winnen, Piet Quist-goed selt wel verdoen, Gelijck as Jelis Francxsz Licht-hart, ginder op S. Teunis dijck, Die Mary Mosels trouwden, die byster moy was en rijck, Want heur vaer die haddet suynich bespaert en bedisselt, Hy had veul sticken van achten op voordeel opgewisselt;2 Als hy ouwt geit wist, hy lieper om of hy sot was, Hy rusten niet voor dattet in zyn pot was; Nacht en dagh was die man met zyn geld bekommert. 't Is waer, hy sturf wel rijck, maer hy was al seer beslommert. Maar Jelis Licht-hart, die was al hiel van een angdere sin: O bloet, hy maacktender so haast een redderingh in. 't Was een lanst vande Prins, hy can een kan door de glasen lappen,* Hy kon vier vaan so haast drincken, asse de Meyt kon tappen; 't Was sucken Coop-al, sucken Snoes-haen, sucken wey-man, sucken Dan ick denck niet datmer in 't ouwe Tes tem ent van leest, [geest;4 Hy leyde so gaeren een blaatje, een geftimpje en roemsteekje,5 Ben ticktackje, een verkeertje, een troocentje kon hy uyt een eeckje,* Hy tuysten, hy wedde, hy ruylde, hy sammelde hiel fray,7 Hy was een wildschut, een doel Heer, hy schoot oock na de Papegay,8 Hy quam by groot hans, by kleyn hans, by Boeren en by Heeren, 't Was een rechtschapen Man om een hulck me te verteeren;9 Hy was altemet een viertien dagen inde Kroech, En dronck Brandewijn, Taback, een hielen dach van smorgens vroech; 't Gebeurden dat hy eens droncken by een lichte koy te bed was, Waer van hy so deer lijck van twee jonge Dochters beset was; Immers 't goetje raackten op, hij verdronck zyn wijfs ringen en rocken,10 En hy hulp heur arme sloof hiel jammerlijck ande pocken.11 Vs. 332—362. 1 Coorentje groen eten, opmaken wat men nog ontvangen moet. .— 2 Sticken van achten, Groningsche achtstuiverstukken van slecht gehalte. — 3 Een kan door de glasen lappen, misschien: na het uitdrinken door de ruiten slingeren. .— 4 Snoes-haen, pronker; wey-man, eig. jager. — «Geftimpje (geeft hem-pje?), roemsteekje, kaartspelen. — 6 Troocentje, dobbelspel; uyt een eeckje, in de puntjes. — 7 Tuysen, dobbelen. — 8 Doel Heer, trouw gast op de Doelen. — 9 Hulck, groot schip. — "> Immers, echter. — " Pocken, syphilis. KLUCHT VANDE KOE. 293 Somma.Vrecke-bart was het goed te vergaren een lust, En om dat op te krygen, had Licht-hart nacht noch dach rust. oeper, t is mier kunst t gewonnen wel te bewaren,1 Dan veel te konnen winnen en niet te konnen sparen; Trouwen men sietet veeltijts 't geen dat een gierich mensch bespaart. Ltat daer een sluymer en slemper dickwils wel of vaart. Wel waer na mach myn Macker so lang wachten? Ick gis dat de man met het geld niet seer sal jachten. Uit is Bonte-botters huys. ick wil in dese krompt Gaen leggen, en wachten tot dat myn Reys-broer kompt. HggaetleggenoptToomxLdenanfa Hots Longeren. hoe wil ick nu speulen vande versierde2 Hoe dat ick tegen de Boer om geld raasde en tierde. En hoe dat myn de Huysman met kracht en louter gewelt Dese Koe dwong an te nemen op rekening van myn geld! Maer. o sacker lyden. wat sal ick doch met de Koe beginnen? Ick durf hem niet verkoopen, al mocht icker 50 guldens an winnen. vvant ick bin t Amsterdam om myn boevery wel bekent, Besongder op de Osse-marckt of daer omtrent; Ick sel de Waert so schoontjes praten toe, Dat hy myn selfs gaet verkoopen dese Koe. t Is nou goehckjes een kartier uyrs geleden. Nou^wil ick by hem wesen, so moet ick wat antreden. Hy. Ooms-kijnt. Ooms-kijnt. Boer. Wel Maegh. bin gy daer? lek miende warhaftich dat gy after gebleven waer. Gauwd. O hongdert Turcken! o gants sacker koeck en Vyoen! Hoe quaet ist huyendsdaaghs geld uyt de luy te krygen!. lek vraaghde met een beleeftheyt: Huysman komtet jou te pas. Dat geit nou te geven, dat over Jaar al verschenen was? Maar die sackerèele Gaffel, die loochendet, hy wout ontkennen.3 lek sey: ,ou Kinckel, de Nicker moet jou schennen; Missaack gy t, jou schelm, jou Kneuckel, dat doet de droes !* ick het Ruyntje van 't stal, want de kop was myn so kroes.5 lek torrenden hem na 't gat, ick gingh hem na de huyt tijen: y^^Tl95'.' jepe,f f1"*' voorwaar. - 2Pots longeren. Gods longen; Missaken, loochenen. — 5 Ik mijn mes uit. F 294 KLUCHT VANDE KOE. Hier Veen-Vos, seyd ick, geeft geld, of ick selt daer uyt snijen. Terstont vil die loose Kaerel op zyn bloote knien: Je souwtje slap gelacht hebben, had gy de Boer esien. Heerschip, seyd hy, verschoont myn jonge leven, Ick selje een moye vette Koe in betaling geven, Ick heb warachtich gien geld, ick heb seker gien geld in huys, Ja niet een Hollandsche duyt, gien helder, penning, noch kruys.' Immers zyn wijf con myn so moeytjes bepraten,2 Dat ick my met de Koe genoegen most laten. Het moeyt myn warachtich, ick bin schier bedroeft, Dat gy hier so lang na myn gewacht hebt en getoeft. Boer. O seker, *t is een moye gladde Koe, hy is al wel gemiest, Hy het vry wat op zyn schilde, 't is wel een deughdelijck biest,3 Hy is wel in zyn vleys, zyn kost is hem wel bekomen. Met oorelof, Lansje, voor hoe veel heb gy hum angenomen? Hy is overdadich vet, ja dat ick 't niet wel en wist, Ick seyde 't is myn Koe, seker, me dunckt, hy ist. Gauwd. Heer-waerd gy mist, waer souwt gy u wel toe neygen? Ele-man, schijn bedrieght, daer is meer gelijx as eygen. Boer. Ja wel, ick kan niet kallen, maer as gy hum wel bekijckt,4 Ick segh noch dat hy myn Koe van aansicht wel gelijckt; Dan ick ontgeeftme, want gistre laet gaf ick hem noch t' eten. Gauwd. Datsum recht Huysman, ghy moetet oock vergeten. Hoe vreemd loopt dese dijck, wat seylt hier mennige schuyt, Hoe vaeren dese witte-broots Keveren met heur Jachten uyt, Hoe heerlijck doet hem de stad op, met al die nieuwe huysen! Dit hiele landt, hoor ick, wert gehouwen met dycken en met sluysen; 't Is wongder, niet waer? hoe fray sietmen de Zuyer-kerck, Met die witte steenen tooren; 't is wel een treflijck werck 1 Hoe flickert de Son met weer-lichtend geschimmer Op die verglaasde daken en op dat nuw getimmer! Ick heb hier langen tijt in dese stad verkeert, En ick was by de mieste geacht en wel begeert:6 Wat duycker, sel ick hier dan met de Koe gaen loopen? Vs. 396—429. 1 Helder, halve penning; kruys, kleine munt. — 2 Immers, hoe het zi). — 3 Schild, schouderblad. — 4 Ick kan niet kallen, ik wil er niets van zeggen. — 5 Mieste, aanzienlijksten. KLUCHT VANDE KOE. 295 Dat durf lek niet doen. Ay Reys-broer, wil gyse verkoopen? lek selje een drinck-penningh geven, wilje Heer Waert? Ick sal u verbeyden inde Herrebergh vant Swarte Paert. Wat gy meer as negen pondt kondt bedingen.' Daer sullen wy lustich voor van Aaltge stagen;2 Altoos Lansje, versta gy wel, een Daalder staet vast.3 Maer myn Goe-maatje, wat ben gy een arige gast.4 Boer. Wel, geeft myn de Koe, ick selse jou by gedt so lustich Uyter nangd verkoopen. Ick sie wel, Maegh. gy bint rustich.5 Int t Swarte Paart dat's myn Herrebergh. wacht daer fijn man. Gedieuw, ick sel sien hoe ick die Koe best verkoopen kan.» Joosje, de Optrecker, werdt wacker in 't Swarte Paart. Gants slijden! bin ick hier noch! o gants sacker venten!7 Ick durf waerachtich niet thuys comen, so sal mijn wijf parlementen. U bloet, hoe wilse raesen! een mensch die mach verwilderen, De Nicker is oock so lelijck niet asse hem wel schilderen.8 ' Giertje, tapt een Kanne-wijns. Giertje. Wel hoe dus, smargens vroe? Optreck. Wat, het de Duivel het paert ghegheten, hy eeter de toom biertje, tapt, ick selje betaelen as een Man met eeren. [oock toe." Giertje. Watsode vellen, op een qua merrickt moetmen wel teeren. Optreck. Komt hier, mijn Moer, komt sitten an mijn groene sy. Giertje. Ast is, vaer, so krijch gy met eeren het soene vry. Joosje, ben gy wat vriendehjek? gy bint goet wijfs, en vry wat goet soens. Optreck. Giertjen, ik word so tochtich, seecker, myn lust nou wel wat Heer hoe gaen mijn ooghen ingras-duynengraasentweyen: [groens: Men sou wel Petercely leely in jou aasent seyen.10 Gy bint so epronckt, men souwje wel an voor een rijeke pop sien. Giertje. Maer wat bin gy een reyn man van neus en van ooren en van op- üyhebtsulckeflouweelenopslaegjes,metdamastekousebanckjes, [sien! Met sulcken sattynen neus, vol dyamanten, root en blanckjes. Vs. 430-458. « Negen pondt, 54 gulden. - * Van Aaltge singen. het er van nemen. - • Staet vast, t.w. voor de tractatie. - « Arig Terg) slim. - «Rustich, royaal. _ « Gedieuw. uit g'adieu. - * Sacklr Lil ,5 sacramc?ten-1 - 8 Dan is het nog maar beter het met den Nikker te houden, dus: aan de rol te blijven. - » Nu ik toch aan 't doordraaien ben, kan dit er nog wel bij. — >• Aasent. aangezicht' 296 KLUCHT VANDE KOE. Ick gheloof niet datter kostelijcker aasingt inde stadt is. Ist niet jammer dattet soo ghequelt vande madt is?1 Optreck. Nou Giertje, soenmen of! wel, wil gy dan geen Peys? Giertje. Die om podden te marrickt gaet, is wel belust om vleys.2 Nou, hangt uyt de quist-quas, stil myn goe maatje.3 Ick geef wel snack voor back, met een slordich praatje:4 Ick slacht de ouwe wagenaers, ick hoor gaeren 't clappen vande swiep; Het mach myn niet heugen dat ick lest by een man sliep; Hanght vande banck, het vleys is verkocht.5 Optreck. Wel Giertjen, hoe dus? weyger gy een Langst een tocht? Jaesie, schurft is haest geraackt, nou moer, hoe bin gy so quaet? 6 Gy meuchtet mijn een reys weer doen ast jou beter staet. Giertje. Ick danck jou, vaar, dat gy mijn ouwe vel niet en versmaet. Optreck. Wel Giertje, gy bint noch juechdelyck, ja by gants velten, Men sou noch wel botter in jou mont kennen smelten. Wy hebben niet uyt ons klieren geweest vande hielle nacht. Giertje. Wech, wech, gy maller t, wech, uyt mijn schuyt, gy bederft myn Neen vaar, wy mencaar niet, gy hebt sin in wat jongs.7 [vracht, Optreck. Al reehjckjes, hoe ist met jou al, wat, gedt seghen ongs, Gy bint so gy bint, gy sout mijn genoech te pluysen langhen.8 Giertje. Dat 's waar, in ouwe pelsen kanmen oock wel luysen vangen, Maer het jongh is vriendelyck, vrolijck en beknopt.9 Ay stil een reys, Joosje, mijn dunckt daer werdt gheklopt. Gauwd. Wel hoe ist hier, deynck ick! of hier yemant in is? Mijn dunckt dit tot Vriessche Giertje de waardin is. Goeden dach in huys! wel is hier niemant inne? Giertje. Ja, 's Kaalis kynt, ay lieve, komt mee binnen!10 Hier is noch mier van jou vol lick vande breyde kous." Het zegendje bier. Gau. lek dangkje, dat is gord wous.12 Vs. 459—487. 1 Madt, mot. — 'Podden, padden. — 3 Quist-quas, boel, rommel. — 4 Snack voor back geven, bescheid geven. — 5 Gewone spreekwijze: er is hier niets te halen. — 6 Schurft is haest geraeckt, hoe meer er aan iemand mankeert, hoe minder hij kan verdragen. — ' Lees misschien: wy passen mencaar niet (te Winkel). — 8 Ik zou een heelen kluif aan je hebben. — 8 Beknopt, bekoorlijk. — 10Kaalis kynt, „gesjochtejongen". — " Vollick vande breyde kous, van licht allooi. — 12 Het zegendje bier, dat treft bij je bier(7); gord wous, God wouds, geve God. KLUCHT VANDE KOE. 297 Ick heb van daagh niet een kruymel ghedroncken Avous lansje, een halfje! ick selder niet langh mee proncken. bie dat is uyt, en mijn lippen syn noch hiel droogh. Giertje. Ja beter dat uyt dan een goet man zyn oogh. Jjy hebt trompetten wangen, en bierdraghers lippen: t Is onmoghelijck dat jou een drop sou konnen ontslippen. Gauwd. Wel wat is dit! as ick mien datmen de milt steeckt, bo byten my de luysen dat mijn 't hart breeckt. Daer bijtmen een vreemde, en myn eygen mach geen beurt krijghen. Giertje. Y gut eele geest, gy praet vanden ontijghen.1 «oy mocht van jou leven niet beter komen slaach! Moe komtet volck by mekaar, hier is huych by haach.3 LH e ouwe spreeckwoortjes selden heghen, Selden sietmen uylen by valhcken vliegen. Gptreck. Daer men me omgaet. daer wort men me ge-eert, Men acht de man na 't vollick daer hy by verkeert. Giertje. Ja, ja, sulcken waert, sulcke gasten, Sulcke dieven sulcke basten, _ Sulcke schepen sulcke seyllagie, Sulcke kocks sulcke pottagie, Sulcke Bruyts sulcke Speelnoots, dat's al recht. \xr mfD'SUcke vis' s«!cke meester, sulcke knecht; Want dat is gewis, de dingen die teghen menkander strijen Jttn mogen menkaar in't minste luchten, noch lyen. Nou Gijsje, segh ick, laet die vuyle mannieren staan. Gauwd. Ay Giertje laet ons een half uurtje uyt ons klieren gaan. QprrecA:. Sy weet niet wat sy wil, sy staet vast en bepeynster. Giertje. Neen vaar, 't isser niet in te werpen as ien bal in een veynster. Gauwd. Ay heve, laet Lubbert eens gaen inde wey.3 Giertje. Neen vaar, ghy sult wel vijsterral eet gy geen prey.4 Men sel daer wel liever, ja liever kyeren mee stillen. Opfrecfc. Nou Giertje, laetet hem een reys doen om mijnent wille. ^n/^8~5i?*.lClntl,9,h' onaidi9- ongepast - «Huych by haach, de ^üd^^tTeu^den laten"""*' ™ - ~ 298 KLUCHT VANDE KOE. Giertje. Ay sus, daer wert gheklopt, of sou ick wel hooren mis. Maer of deuse knecht al drooch after syn ooren is. Gauwd. Wiljet doen, sie daar, ick selje een schellingh in je schoot [smyten. Giertje. Wel as een mensch veech is, een luys sou hem doot byten. Nou drinck een reys om, siet hoe dat biertje gylt.' Gauwd. Siet daar, kynts, dat 's gheklaart, wel heb ick daar in ghequylt? Een hieltje? dat is te veul, maer met twee kloekjes een half. Optreck. Ick wil liever met jou drincken, as met een nochteren Kalf. Hy leeft met de Kan as een Krijscbman met een dagben. De Boer komt inde Herrebergh. Giertje. Siet hier, siet hier, bier komtet vareken ongder syn maghen! Ay sit wat, Huysmans kyntje, hoe dus, gord bescherm is! Wellekom, Dirck Tyssen, wellekom, broertje, in onse kermis. Gauwd. Wel, Dirck Tyssen, hoe isset met de Koe afgheloopen? Boer. O Bloedt! ick had sulcke moeyte eer ickse kon verkoopen, De Vleyshouwers die trentelde en dongen, daer was geen raet toe;2 Daer wasser ien die boodt tien ponckt ried geit, ick seyden, ic slaet toe 1 Hg gheeft hem de bugdel met geit. Nou vaertje, deynen! en seghter niet een woortje teghen:3 Al haddet mijn eygen Koe geweest ick bad niet meer ghekreghen. O myn goe maet, 't moet duyster wesen daer ick dwalen sel. Gauwd. Waerdinnetje, ick hebt, daer icket mee betaelen sel, Laet ons nou een reys, Wie wil hooren singen van vreuchden een Van een soo loosen Boerman! wel hy, en ken gy dat niet ? [nieuw liedt. Boer. Mijn lust niet veel te singen, 't is noch te vroech mijn borst, Ick heb vaack in myn tangden, ick heb sucken varkens dorst.4 Gauwd. Doet myn eerst bescheyt, siet selfs oft een half of hiel is. Wat so, een nochteren dronck is soo goet as een sielmis. Boer. Maer wat bin gy een ruych schaep! hay, Avous, langst Kijck, so voor ghepepen, soo na ghedangst. Optreck. Ick heb bier de kan, ick bedanckje, mijn Heeren. Vs. 520—548. 1 Gy 1 en, gisten, schuimen. — «Trentelen, pingelen. — 3 Deynen, van jou. — 4 Vaack in myn tangden, honger. KLUCHT VANDE KOE. 299 Gauwd. Met sulcke Heeren moet ghy jou ghelt verteeren: lek sie dat gy geesten bint. en de Koe het wel ghegouwen.' Wy willender. byget, een lustige sluymer afhouwen 2 Waerdinnetje. schaf op. 'tis eveliens vleys of vis. Giertje, 't Is mijn verboden te schaffen datter niet en is. Gauwd. Had ick twee platteelen. ick haalden twee cappoenen. Met een schape-schouwer. wat. het mach syn Suster soenen » i ot Pieter de Koek daer is gemeenelijck wat gaar. n°e^ O Woem^-herten. hadden wy wat te bancken soo waeren u pots-mckel hoe souw so een lecker beetje smaken. [wy klaer;4 Optreck. By get speulnoot, gy sout mijn tangden wel wat'rich maken. Giertje. Wel maats, ick heb vande nochtent noch niet ontbeeten bou gy dus fen^ praten> ick kreech Qok we, lugt tot eefen Wd gy twie betielen hebben? Gauwd O ja ick. gants sacker loot» Giertje. Houw daer. mijn groote maat. ick hebber geen meer soo groot Gauwd. Maar sal kfc,dus gaan loopen. de luy selle myn nae roepen: öie dat is een leckertant. die gaat uyt snoepen. Boer. Ay eele geest, hent hem jou mantel wat: • Hy zeider niet veerder mee gaen, as in de stadt. Wy selle mekaar terwylen een reys toe-pullen. Gants lichters, as hy weer komt, gut hoe wille wy smullen. Optreck. Houw daer. myn broertje, siet datje haestich vliet; Maer al evenwel vergeet het weer-brengen niet Boer. Wat. ick geloof niet dat gy die Bjn-man daar voor an siet Optreck. Wat bin gy mal? 't is myn mannier so van spreecken. Gauwd. Wel an. dat is gangh! hoe wil jou dat ghebraan opbreecken. lek gae eensloefs nae de lommert of na de diefjes vaers •8 Daar koom ick altemets so eens: somtyts wel tienmaal 's Jaers U gangs lyden, hoe wil die Flaers, die waerdin kyven!7 Ick laet myn makkers voor 't ghelach te pande blyven. Binnen. Boer. Waerachtich, Giertje, gy bint so snobbeligen waerdin.8 Z"l^~579' ,Ghe90uwen, gegolden. - 'Sluymer. smulpartij. _ »Het Inl. svn5s5»ter soenen, misschien: het zal smaken. - 4 Bancken smullen. - * Betielen, platteelen, schalen. - • Eensloefs, regelrecht• diefjes vaers.opkoopers. - * FIaers, sloerie. - 8 Snobbelig de men graag aanhaalt. «u^cny, aie 300 KLUCHT VANDE KOE. Giertje. O dat mach ick lyen, sey de Meyt, dat gy my soent daer ick Maer anders sou ick quaet wesen. Hoe vaar gy Joosje? [by bin, Boer. Al wel, moer, ist met soenen te doen, ick soen oock wel een [poosje. Optreck. Y get, Huysman, gy klaart dat lustich, gy bint al een giest. Boer. Voor niet en heb ick by de Vlamingen geen Retrosyn gewiest. Ick brenght u eens met een discordatie,' En ick hoop, ghy sultet wachten plaan,2 Al en is dit geen fraeye arguwatie.3 Ick brenght u eens met een discordatie, Ja al maack ick weynich dispensatie,4 So sult ghy 't annemen saan. Ick brenght u eens met een discordatie, En ick hoop, ghy sultet wachten plaan, Gy syt mijn alderliefste graan.5 Optreck. By get, Huysmans seuntje, dat kost jou wel een vaan. Maer secht myn een reys, heb gy oock in Vranckrijck verkiert, Waer heb gy dat overdadich kostelijck Fransoys geliert? Boer. Dat heb ick geliert by de maets van onse Kamer. Optreck. Daer wil ick mijn kyeren oock senden, dat 's veel bequamer Dan dat icker sou stueren over Zee, over Zanckt, Asmen dus moy Francksoys kan heren in ons eyghen lanckt. Boer. De loffelijcke Philosophije, Die verdrijft de ingnorantie, Zonder edele Clergye.6 De loffelijcke Philosophije, De ab'le Poeterije, Die is vol matery, en substantie, Vol gratie en vol playsantie. Optreck. Ick verstae de helft niet, behoudens uwer gunst. Boer. So doet oock al 't gemeene volck, die weten van geen kunst. Ick spreeek Rondeel en van twaelven, of van vier tien en; Vs. 580—610. 1 Het brenghen met een discordatie, de gezondheid drinken in eene dichterlijke variatie op hetzelfde thema (te Winkel). — 'Wachten, aanvaarden; plaan, stopwoord, ongeveer: beleefd. — 3 Arguwatie, rede. — 4 Dispensatie, uitdeeling, omhaal. — 5 Graan, uitverkorene. — "Clergye, geleerdheid. KLUCHT VANDE KOE. 301 Wilger een hebben van vierentwintich, ick selse u verhenen. Ick spreeck Sonnetten en Balladen uyt de vuyst. Oprrecfc. Voor deuse tyt, Dirckje, ben icker niet mee verkuyst.1 Den eenen Cappoen, the mien ick louter op te snappen. O eelekaerten, hoe willen de seentjes en beentjes knappen.2 Boer. Ick sel mijn wel lyen alhenich met de schapen bout.3 Optreck. 't Andere hoen past op mijn, 't is ghenoech dat hy het [doopjen hout.4 Jonghe Keesje, het Boeten seuntje, uyt al schreyende. Goe-luydtjes heb gy myn vaar oock ghesien? Emme gy Jonge, nou laet my betien, Ick heb al de wech oaen Uanhm «>n nmmnan / En waar dat ick loop, ick kan mijn vaar niet vynnen. Ick wil gaen in zijn Herberch, inde Stee, uaar ny mijn nou lestent had ghenomen mee; Dat was in 't Swarte Paart, en dat is hier. Gants lyden, Vaar, o menschen I gae gy noch te bier? Boer. Nou* weet wat. o kynts. seyse. wy hebben so dick evast. tin wy hebben van ons leven, seyse. niet eensjes in noch uyt egast.5 Wat haest hadden wy? en assewe dan. seyse. eens moss'len koockten 8 bo sochten wy de spaanders by de wech. die wy daer onger stoockten t Is wel waar. seyse, onse renten die meugen ons wel voen, Maer souwen wy daerom onse goetjen soo overdadich verdoen? tin datte wy soo beroyt en arm quamen te sterven, Wat sou gy en ons erfgenamen dan doch hebben te be-erven? b het seper veul voor ons edaan. ja selfs soose op heur dood-bedt lach, nn dat Doctor Jan de pis-besier heur missehjck water besach.7 Vs. 1-20. 'Besje, grootmoeder. - * Neef, kleinzoon. - » Huy, wet bedenSi^. ^Tordl.^ ^ ~ ^ « °M - ' Misselijck Kluchten. 306 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. Soo seyd hy: lieve kijnt. hier is geen hoop van leven, Of je most in nemen, seyd hy, hetgeen dat ick je in sel gheven. Hoe veul soud wel kosten ? saydse; maer, seyd hy, ten minsten vijf groot. Dat 's my te veul, saydse. Liever wil ic sterven, en korts so wasse doot; En al heur goedje besprackse myn, in dat heb ick oock ekregen. Maer al even wel ick moet deuse Kamer wat raghen en wat vegen. Jemeni watten baijerdt leyd hierl wat hangen daer al dodden ragh! Maer langhtme daer de raegh-beusem, jae wel, jae wel, dat je hier een [reysje sagh, Je sloeght een gat inden hemel, ick moetme kruyssen en segenenl Wat binnen hier Ry pen inde boom 1 och wod het toch een lutje regenen:1 We souwen wassen en onse back is leeg, en 't water uyt de brouwers [schuyt Dat kost ien hiele hanght vol ghelts, elk emmertje, leghseme daer, [een duyt; Maer eer datmen Moer of ick het water so duur souwen koopen, So wille wy liever naeckt of een maent in onse vuyle hemden loopen. Ja wel, het is te wongder, wat is hier ien hoope stof 1 Nou, ick mach gaen krygen 't half vat en loogen myn vaten of. Nauwe-Niesje, ongse af ter s kijnt, die sprackme nou lestent een woort je:2 Ick haal myn Loogh in 't Hoef-yser, saydse, daer krygh ic so veul om [ien duyt, als ywers om een oortjen, En so doe ick oock. Of ic nou myn armen wat opstroopten, wat kond [schaen? Waer sinje hier, tangh? Ick selje so klaer maken as pens-sop I seper in lang En hebje so vuyl niet eweest. O menschen ick kan so schuren 1 Ick wil wel uyt tarten de rendelijckste van onse buren.3 Waer sinnen de kannen, de lepelen, so van silver as van tin? Elck een is ver wongder t hoe ick so vervaerelijcken puntich bin;4 Jae het alder tentichste wijf weet op ongs huysraet niet te seggen,5 Enby men boenen en wryven meugen de dienst-maysjens heur broeck [by leggen.8 Nou seper, dat het al ien moye streeck ehad uyt de pan. Wat mienen deuse hangdeloose tetten, dat ick me niet wat doen en kan ? Dat waer myn kroon te na, dat waer myn leet warachtich. Vs. 21—49. * Rypen, rupsen. — 2 Afters kijnt, achternicht. — 3 R endelij ck uit reinlijk. — 4 Puntich, keurig. — 5 Tentich, netjes. — 'Zijn broek bij iets leggen, er niet tegen op kunnen. KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. 307 Myn Moer of ick behoeven gheen Meyt, wy sinnen ons werckje self Ick doe oock wat ick doe, ick doe myn werckje met vieuchu^^01' Nou ick mach een Liedtje singen dat ick lierde in myn jonge jeucht: Het ginger ien Meysje dolen onger de Lijnde. Het ginger, etc. boo lang maer datse swaer was. heer jonck heer, Soo lang maer datse swaer was met Kijnde. Heer kyeren. ick had so gaeren myn heyligh aevend edaen.' Want ick sou noch gaeren tot ongse Jannetje Nift te bruyloft gaen, En ick moet myn klieren noch of krygen; se hanghen ande balck in Van stijf bort-papier. O mijn wit wammesje dat is al myn^tor^f0*72 lek kanmen so verweent op halen met een mouwe spelt3 En as ick myn ongdiefte groote broeck an heb, dan bin ick ierst estelt' lek weet mijn goetje ongneertich en wongder wel te bewaeren: lek heb mijn pack al ehat van Lecesters tijen, dats nou wel 20 Jaren Cn t is noch kars enne vars, noch gnap en gnut; is 't niet vreemt dat ju . . . r [hethemnochsoowelonthout:4 Al ist gien nieu fatsoentje. wat schaed dat? ick houwme noch aen 't out Jae praat gy wat, ick ken al moytjens looghen. Nou. dat is al ghenoegh, ick mach mijn poppe-goet of gaan drooghen.» En brenghent op de Potte-banck, ick moetme noch verklien. 1 erstontselmenhetvolckeensopsenPaesheyhghedaechszien. Binnen, Symen sonder Soeticheyt stracks weer uyt. Neen. blijf vry zitten, loop niet, weest niet bevreest, Schreumt veur myn niet; 'k ben oock wel eer een kales eweest8 Maar om dat ick in elcks feest d'een en d'ander om 't kleet sie eeren. öoo trock ick oock aan mijn verweende Bruylofts kleeren; Dus hout jou plaets en sit vry met ghemack an: Ick bin gien Joncker al heb ick een weyts pack an. Mijn fluwiele hoedt, met mijn schoone Kramerijcksche kraegh Cn deuse blancke rampuyt die draegh ick alle daegh;» Mijn bonte mantel is rustich, wijt, en onbekrompen;8 l* '8' 1 Heyligh aevend, taak. werk (eig. rust na het werk). n nV«/l 9' 7 3V|roWeent' flJn: ophalen, optooien. _ "Gnap n gnut knap en wel. - 8 Poppe-goet. huisraad. - «Schreumen rch9erovaai: nink"arm0edzaater- ~ ' Rampuyt. dolk. ponjaard. - «R^ 308 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. Kijckt hoe past mijn dit lijf, hoe staan mijn deuse klompen 11 Hoe ruym is mijn deuse Br o eek! wat bin ick nou al mans! Mijn kousen syn eployt soo aartich op sen Frans; V' Dan 't kost mijn wel een moije dicke duyt, somma sommarum, Ick koom hier niet om zus, maer om een groote waerom: Mijn broeck is groot ghenoegh die ick heb om mijn lijf. Dus moet ick (naer 't spreeckwoort) uytsien om een wijf,2 En alsoo ghemeenlijck uyt Bruyloften, Bruyloften komen, So heb ick mijn gang wel vrijelijck hier enomen, Om te sien of ick myn gaejingh hier oock vinden sou, Want wat hettet te beduyen, ick moet toch ande vrouw.3 Wel Dochters, wat dunckje nou van mijn drievoeticheyt?4 En heb je nou geen sin in Symen songer Soeticheyt? Maar mijn naem strijt reghel-recht teughen mijn natuur, Wangt veul liever heb ick het soet dan het suur, En je sout by mijn hebben sulcke goe leckere daghen, En over de goe nachten sou je oock niet hebben te klaghen: Want ick bin al wat dat een Man wesen mach. Teuntje (alias) Roert my niet. ' Goeden avent, vrienden, en God zeghen jou ghelach. Vergheeft het mijn, dat ick jou steur in jou woorden. Mijn docht dat ick hier stracks de speel-luy hoorden, In wiens lieffelijck ghespeel ick alsulcken ghenocht nam, Soo dat ick hier om het spel, en niet om de vocht quam. Wel, sinne de speul-luye wech? soo mach ick weer gaan wandelen. Symen. Sacht wat, moye meysje, wy sullen daer wat breeder van Weet dat ick hier ben ter Feest ghenoot, al hier op dese Stee, [handelen: En een ghenoot vriendt brenght wel een goet vriendt mee, Dus blijft wat by mijn staan, ick hebje wat te spreecken. Teuntje. Gy leelijcke duyvel, wel wat sal jou ghebreecken?6 Fy gy bulle-back, ffucks, segh ick, laet me gaan! Wech, wech, gy vuylen druyt, flucks, segh ick, laatme staan!' Vs. 79—109. 1 Klompen, een ander soort schoeisel dan wij daaronder verstaan. ■— 2 Het obscene spreekwoord is verkeerd'toegepast: het spreekt van een broek die niet groot genoeg is. — 3 Wat hettet te beduyen, wat zal ik er van zeggen. — 4 Drievoeticheyt, obsceen. — 5 Wat sal jou ghebreecken? wat scheeltje? — 8 Vuyle druyt, leelijke vent. KLUCHT VANSYMEN'SONDERSOETICHEYDT 309 Laatme los, segh ick, en laatme gaan mijner vaarden!1 Symen. Hout, moye meysje, men beslaan geen loopende paarden.» lek neem het in danck, al doe je mijn dit verwijt, siet, Al ben ick wat leelijck, (gheloofd me) ick en bijt niet. Nou al goehjekjes, je bent soo quaet niet as gy jou wel kent houwen, En wat kraftich van spraeck syn meest de schoonste Vrouwen! Ay hout doch wat ghemack, en blijft by myn hier stil. Teuntje. Sel gy myn dwinghen, gy schob-jack, as ick niet en wil? Hout jou hangden, jou fielt, of ick drijfje veur jou wanghen. Symen. Met onwilhghe honden ist quaet hasen vanghen; Dus, Dochter, verbijtje wat, en steltje wat ter neer:3 De speelluy sijn om laegh, se komen strickx strackx weer.* Nou laetje segghen, kijnt, kaes en broot laet hem eeten. Teuntje. 't Is waar, propertje, ick heb jou naem vergheten.8 Neen vaar, je bint het ventje niet na dat ick je ansie, En nae het schijnt soo heb je jou vijf zinnen alle drie. Loop, geck, loop, wech, wech, ay lieve loop vry speulen! Gy murrewert, wat deed je soo nae an de meulen?8 Hoe rammelt jou dat hooft, nou, sot, laet mijn met vreen! Symen. Wel, Joffrouw, ben ick een geck, ick ben het niet alleen. Kom hier, gy schoon, kom bekijck jouw eens van binnen: Voor seper selje de moer van de malle luy daer vinnen. Lieve kijnt, loopt al je best nae jou kluys, Ghewisselijck je brengt een heel mal mensch thuys; Bijt op jou tong, gy flaers, je selt een sottin voelen.7 Teuntje. Dat is een mongt! men souwer een vuyle broeck in spoelen.8 Seght op, jou loer, hoe staet jou deuse flaers al an? Schorter jou wat op, Jan sloot, soo haelter wat van?" Gy Lyf-uyt, gy hang-wieck, gy schuymsel der Rabauwen,10 Gy onbeschaamden boef, durf gy myn noch soo toe-snauwen? Vs. 110—139. Mijner vaarden, mijnsweegs. — 2 Een paard beslaan heeft obscene beteekenis. — * Verbijten, inhouden: ter neer stellen, kalmeeren. — 4 De bruilofts-stemming zal aanstonds wel terugkeeren (?) — 8 Vaste spottende verbinding. — « Murrewert, half zachte. — ' Flaers, sloerie. — Hen groote mond. — » Schorter jou wat op, moet je er iets van hebben. — Lyf-uyt, levenlooze; hang-wieck, eig. iemand met een lammen arm. 310 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. Graut jou gat toe, gy fielt, verstaeje dat wel? Samen. Dat 's een pangt, dat 's een beelt, siet dat 's een kats-vel! Wat boeven of fielten sticken heb ick jou bedreven? Segh, gy hoer, gy slet-vinck, gy ammerael vande turf-te ven,1 Gy karoonje, meer, vareken, wout-aep, wout-esel, lelijcke pry!2 O bloet, waer gy een man, of stongt mijn zoo wel vry, Ick sneedje in jou wang, of ick wurpje Wel in 't water. Gy vel met een gat, gy overgeven kyve-kater, Gy adders vel, kom hier, kom hier, segh ick een reys, Gy mongt-revier, gy lang-tong, o gy stucke vleys,3 Gy langh-lyf, gy elf-rib, gy beelt van elf ellen 1* Het hiele selschip selse noch in rep en roere stellen. Ick ken 't niet langer harden soo staat myn 't lijf en ryt.5 Teuntje. Fy gy rekel, gy uyl, barsten wil ick van spijt, Gy sot, gy geck, gy door, gy verwaande nar,8 Gy buffel, gy esel, gy stier, gy bock, gy bul, gy var,7 Gy Kalf, gy kapoen, gy Olyphant as gy bent, Gy kinckel, gy gaffel, gy mallen schelm, y gut vent,8 Crijch ick jou in myn kluyven ick selje vernielen. Gy eer-vergheten guyt, loopt by jou kack-hielen, Gy schrobber, gy droch, gy beest, gy vuylen schavuytl9 O menschen, had ick jou hier, ick krabden jou de ooghen uyt. Mocht ick myn lust eens te deghen aen jou boeten, Gangs velten, hoe wod ick je met mijn sleutel-reeckx groeten 1 Wat doe je hier met die kales, dien droncken snuyt? Goe luy, jaecht hem van hier, 't is een deuch-niet in sen huyt. Och, ick en raack niet weer te deghen in drie dagen!10 Symen. Ja was ick as gy, ick wod noch beginnen te klaghen! Nou, ick geeft jou ewonnen, koopter appelen om! Hoor Vrouwtjen, wy sullent of drincken, ey heven kom, 't Is hoogh enoegh, wy willent daer by laeten blyven.' Teuntje. Neen, gy veugel, ick sweert jou, ick seltje uytdryven" Als gy der minst om denckt, o gy droncke siet! Vs. 140—172. 'Ammerael, opperste,ergste. — 2Meer, merrie. — 'Mongtrevier uit mond ri veel, losse tong 4 Elf-rib, lang persoon. — 6 Ryden, trillen. — 6 Door, dwaas. — 7 Var, stier. — 8 Gaffel, verg. woorden als vlegel en hark. — 8 Droch, bedriegen. — 10 Te deghen, op streek "Uytdryven, afleeren. KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. 311 Och ick word so qualijck, ay brengt me doch te bet! Myn hart dat barst, ay mijn, ick ken myn a'em niet krijghen. Symen. Och brenght toch water, en helpt mijn deuse vrou öntrijghen. Och, och, se sterft, wat raet gaet myn nu an? Elacy, nou bin ick al mijn leven een bedurven man! Ay lieve, laet heur toch an heur schorteldoeckx bandt ruycken!1 Kender nu toch niemant eenighe raet ghebruycken?2 Hoe ist moer? hoe ist kynt? is 't hart noch so benaut? Teuntje. Wat sey de schijn-deucht daer? spot gy noch rabaut? Gy draeck, durf gy in deusen staet noch met myn gecken? Hoe qualijck ken de Vos syn schalckheyt bedecken! Mijn is so bang, helaes 1 ick weet my geen en raet! Symen. Maer om Gods wille, Vrouwtje, draecht doch niet langer haet. Heb ick jou yets misseyt. ay wilt mijn dat vergheven. Mijn heve schaep, het is door haesticbeyt bedreven;8 Jou naem is mijn onbekent, segh myn hoe dat je hiet. Teuntje. Myn naem is Teuntje (alias) roert myn niet. Symen. Och had ick dat gheweten, lief, ick haddet wel elaeten; Want de Vrouwtjes, seydme, syn doch swacke vaten. Hoe ist, myn liefje? hoe ist datje jou nou al bevoelt? Is de tooren over? is de hette wat ekoelt? Belieft je oock een roemer wijns om 't herte wat te laven? Teuntje. Ist jock, of ernst, dat gy mijn aenbiet deuse gaven? Och ja, ick dronck wel eens. Wat so, dat geeft myn hart weer moet.4 Ick danck jou voor dees deucht, die gy mijn tegenwoordich doet,8 Ick selt tot zijner tijt danckbaerehjck vergelden, Vergheeft het myn, dat ik jou soo lasterlijcken schelden. Myn onbeschaamde mongt het onbedachtlijck slippen Den grooten tooren van myn onverbolghen lippen.6 Mijn onberaedsaem hert de schuit aUeenich heeft. Symen. Ick vergeeft jou gaeren, indien gy 't myn vergheeft. 't Is langh enoech gekeven, wy willent hier by laten blyven: Men kan een dingh doot swijghen, maer niet doot kijven. y*- 173—205. 1 Met reukwater n.L — 3 Weet niemand raad? — 3 Haesticheyt, drift. — 4 Ik zou wel eens willen drinken. — 5 Deucht, goede daad. — 8 On verbolghen, zeer verbolgen. 312 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. Dan dat is daer, kom brenght ons slechts wat nieuws voort. Seght Teuntjen, heb gy van geen nieuwe hyleken ehoort? Doet ons daer af een woort, en 't ander over eslaghen. Teuntje. Gy hebt een onrecht voor, dat most gy een ander vraghen.1 Die 't beter weet, vraecht die, myn leyter gants niet aen: Ick laet Gods water over Godts acker gaan. 'k Heb selfs ghenoegh te doen, 'k mach my met een ander niet bemoeyen. Symen. Kijck, moer is wel soo wijs as seve dolle koeyen. Hout jou wat slechtjes, gy weet nergens van.2 Hoe vaeren wy tot jouwent, wil gy niet ande man,3 Daer 't soo soet is as men malkander so dicht gaat an 't lijf legghen? Teuntje. Ande man Symen? wel wat sou dan 't wijf seggen? Weligh wijf sonder man, een man en dient myn niet.4 Wat is dat eseyt: wacht jou voor een dinck dat man hiet. Ick eet, ick drinck, ick koock nae mijn eygen lusten, Ick gae daer 't mijn belieft, ick legh mijn weer te rusten, Ick slaap tot aanden dach, ick doe al wat ick wil, Wat sou ick met een man doen? ay lieve swijcht toch stil! Ik hoef niemants hooft waer te nemen of te achten. En dan naer een droncke gat eene gantsche nacht te wachten, Dat mach doen die wil, maer ick nou noch nemmermeer. Symen. Daer geen man en is, lieve kynt, daer is geen eer. De man is d'eer van 't huys en het hooft vande Vrouwen, Die eert hy, die prijst hy, die kan hy in waerden houwen, Met moye kleeren, met kostelijcke ringhen, Met suyver huysraet en alle verweende dinghen,5 Voort dat hy soo lodderlijck siet, en kust, en armt,6 Soo heffehjck troetelt, soo minnelijck verwarmt, Met reyne liefd, en aengename bevaUicheyt, Met soete vrientschap, en wijse mallicheyt. Geluckich is de vrouw die een deuchdelyck man krijcht. Hierom heve Teuntje van jou ienicheyt dan swijcht, Want ienicheyt is armoe, en armoe doet treuren. En al mocht mijn alleen de gantsche werelt ghebeuren,7 Vs. 206—239. 1 Een onrecht, de verkeerde. — 2 Slechtjes, onnoozeltjes. — 'Hoe vaeren wy tot jouwent, hoe staat het met jou? — 4 Weligh, gelukkig, goed af. — 5 V e r w e e n d, kostbaar, prachtig. • Lodderlijck, verliefd. — 'Ghebeuren, te beurt vallen. KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. 313 Ick en begheerdese niet, ghelooft mijn vry: Dat soete gheselschap daer ben ick soo gaeren by. As gy alleenich bent, en as yet vreemts bejeghent u, Of as gy hoest of niest, niemant en seyt God segent u. • Neen kijnt, neemt een vrijer en maackter een man van. Ohebruyckt jou jonghe jeucht. gy benter best an dan. Wanneer de treurighe outheyt komt met syn ghebreck by. Teuntje. Gy keunter om kallen as Lodder om 't speek gy Wel, vryer. hoe komt het. derf gy 't niet waghen? Of wacht je tot dattet de vrijsters jou selle komen vraghen? Want je moet selfs as een blint paert sien in de wint.1 je most oock al anders gaan wilje van een ander syn bemint, In jou geel, in jou wit, in jou root, in jou purper satyne, ln jou fluweel, in jou kamelot, in jou karmosyne; Dat s nou de nieuwe snof, de rechte slach, mijn breur. Wech met deuse poock, wech met dese hoed. wech met dese sleur.' Wech met dese pels, wech met dese vodderije, Wech met dit malle tuych, wech met dees brodderije. Versiet u van mantel, van wambays. van broeck, van hosen. en schoen. §/men. Dit s mijn werek-pack, dit 's mijn Kerck-pack. en dit selt hem Uie mijn dus niet en wil. mijn anders oock niet en sel. [wel doen • cn wil den eenen niet den ander die wil wel; En met dit fatsoentje. moer, meende ick yemant te behaghen. Wangt ick moet mee wat vreemts en onghemeens draghen. Kijck, hoe geestigh staat het, hoe aardich is 't over all \X7 i ur9 ^ mi,n het puyck hacst nae doen s*1-3 Wel benje geck, men mach nieuwes geen beter kleet vinnen. tin om dit kleet, moer, soo soumen my beminnen.4 Siet, hoe reyn staat mijn deuse Lijnwaatsche doeckl Teuntje. Symen ik verlief op jou as een boer op een boeckweyte-koeck. Maar lieve Symen, segh mijn doch eens het rechte bescheyt, oelje Jannetgen Gaelen niet hebben, de moye meyt? Je binter heel op verslingert, soo ick verstae, Symen. Ick wodse niet hebben al liepse mijn nae. ^p^T273, Je.moe* er °P uitgaan; de beeldspraak is niet duidelijk. m.n P°nJaard: "leur, rommel. - » Sorghen, bang zijn. - «Sou men, behoorde men. ' 314 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. Jae wel, wat een bescheyt! wie segje? Jannetje Gaelen?' Men sou wel aerdakers van beur rietschapje haelen.2 Neen, die is mijn te morssicb, en. siet, daer beneffens So drincktse as een Koe, dat 's een toocbjen seffens3 Goelijckjens van een vaan, die klaartse voor den tap.4 Teuntje. Achter de bal daer woonter eentje die hiet Wap, Dat 's een naerstich wijf, jaet by mijner trouwen, Had je die, Symen, je waert gewisselijck behouwen; Dus staeter nae. je krijchter misschien 't ghebruyck van. Symen. Ja nou scheur ick myn reusel en maker een huyck van.5 Legh gy myn aers niet toe? dat is seker wel fray,6 As sucken Hael-over, sucken onwetenden vlay,7 Die om een Haver-stro de hiele buurt stelt over ende. Wegh, wegh met die lompe, wegh, wegh met die slappe-lende! Wel wat sout zyn? een eeuwich twist-huys en een aertsche hel, Een onrustich gemoet, een lang en wreet gequel; Want dat leelijcke vel dat raest al waerse beseten,8 En oock so is se al te out, te kout, verrot en versleten: Het jong is al myn lust, het jong wil ick beminnen. Teuntje. Ja wel, wortje nou niet wel uyt jou sinnen, Wel heve Slocker, isser so veel aen jou te vangen? Wel Robbeknol, wilje niet out wesen, so laet je jong hangen. Wel hoe isset hier, durf gy den ouderdom versmaen? Gy meucht je ouwer ontgaen (seydme) maer niet ontraen.0 O salege knecht, een out Wijf die is te prysen, Want 't geen ghy niet en weet, dat selse jou wel wysen, Sy schaft het ten orber, se hout het goet jen te raet,10 Neen seker, een goet out wijf en is niet quaet: Eer 't jou rout te laet soekt een wyse bedaerde vrou. Symen. Ick segh noch, dat ick van geen gryse bejaerde houw, Of so ick het deed, daer most lustich kley ande kloet zyn,'1 Vs. 274—304. 1 Wat een bescheyt, wat een idee! — 2 Rietschap, gereedschap, waarschijnlijk obsceen. — 'Seffens, tegelijk. — 4 G o e 1 ij c kjens, wel. — * Spreekwijze: nu spring ik uit mijn vel. — «Toelegghen, toekennen. — 7 Hael-over, hekelaarster: vlay, het gebak. — 8 Al, als. — * Ouwer, ouderdom, ontraen, duchten. — 10 Zij bedisselt alles voordeelig en houdt den boel in orde. — 11 Kley ande kloet, geld. KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYDT. 3\i Se most schat rijck en overdadich goet zyn,1 Of dat sy eenige neringh deed, daer sy so veel me won. Dat icker als een Lanst lustigh op leegh-gaen kon. En by de Gasten rijckelijck me mocht op blyven.» Ende om heur geldt mocht koopen andere jonge wyven. Weet je daer raet toe, so wilt het opentlijck belijen. Teuntje. Jae, ick weeter een. die is heel quickx te vrijen, Die seer wel sit op de Marckt, jae sy verstaet Haer de Komanschap wel daer se me om gaet; Op den Dam isse wel bekent, ja sy praet tot allen stonden. Niet als een slechte doy. maer al by loutere ponden,3 En sy isser vlytich by, als een die heur 't winnen niet en schaemt. Symen. Maer hoe hietse toch? 7eunr. Trijn Aerdakers isse genaemt: Uit is de Vrou die t so rustichlijck kan winnen. Symen. Wat de duyvel. Messieurs, hoe keunjet versinnenl Na de wijnt leyden ick myn ooren so dapper inde wieck,4 Vermits dat ick so schricklijck van 't luye-evel ben sieck;5 Ick mienden al waers. doen gy 't my so beduyde.' Je hadme daer al binnen, al eer de poortklock luyde;7 Maer ick selje wel weer hebben, in dien ick so lang leef. Wegh met dit ouwe vel, wegh met die taeye Teef, Wegh met die murrewe mongt, s'is al te seer ekevelbeckt,8 Met hangende lippen, waer over sich haer gevel streckt. De murrewe! de murrewe! dunckt myn. hoor ickse roepen; Dat koop-wijf sit doch wel voor die so garen snoepen. As gy en jous gelijck; dan dat laet ick daer by zyn. Teuntje. Dat en roert jou niet. Dras-broeck, dat doen ick van 't myn. Houdt jou mongt. of je selt myn weer sprekende maken. Maer nou om by *t propoost te blyven. daer wy flus of spraken: Wilje wat moys in t oogh hebben, so seght eens op. Ick weeter een, die is toe emaeckt as ien pop, y=S;Jk51T335- 1 . , [koopen:1 Uit is te byster voor de reysende man, en burgers verdriet. Wat sal ick doen? in een horhornh naon? Az>* A...ti~\r -:~é. En ick heb hier geen kennis daer ik slapen mach of vernachten. Ick weet niet wat ick wil, ick heb wel duysent ghedachten: Dan wil ick dus, dan wil ick so. Ey! sietmen hier eens staen. Wel wat vraech icker na? ick mach hier yewers angaen. „Beraetje eerst, Trijn Jans, en wilt so seer niet jachten, «Deynckt dat een eerb're Vrouw heur immers so seer moet wachten „Voor d'opspraeck als voor de daedt. Weetje niet hoe haest men op 't c, , [woort is?2 „tneje niet datter nau een degelijcke herbergh buyten de poort is, "» ™ Zi,D maer boere-kotten en kufjens. Datjer onverhoets quam,3 »'£ Was morgen dien dach over de hiele stadt van Amsterdam: „Want het herommenes is van alle deucht vervreemt,4 „Dat het veul eer de loghen dan de waerheyt aen-neemt. Ick weet goe raet, ick sel vande noot en deucht maken, En sien of ick hier nieuwers ken in en huys raken: Vs. 1—20. 1 Op, open. - 'Op 't woort, op de praat. - ' Kuf, verdachte kroeg. — 4 Herommenes (heer omnes), gemeen, publiek. 328 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Ick sel't gaen avonturen. Wat schaet versocht? Die soect die vijnt.1 Slimme Piet de moleneer. 't Is wel, Aeltje Melis, ick sel gaen kijcken nade wijnt. Wat hettet van daech ien ruych weer eweest, 't isje niet te seggen! Doch nou op den avont so gaet de wijnt al moytjes leggen; Maer op den dach de lucht betrock, het swerck dat vlooch, 't Scheen de wijnt alsen kracht op ongse meulen spooch, So kraeckte de trappen en so verbrangst gilden de sporten. Ick docht altemet daerme sel 't hiele sootje van boven neer storten.2 So drilden de vleugels, so rammelden de plancken, daer stont niets stil, Een vhegenden storm blies, dat ons duyfhoek van boven neer vil, Doch ongse goe Joost die hettet wat eklust en t'samen eslaghen.3 Trijn Jans, slimme Piet. Trijn Jans. Goeden avont, fijn-man, ick souje garen een woortje Goede vrient, binje so goet hertich en beleeft, [vraghen. Soo bid ick dat gy mijn te nacht huys-vestingh geeft. Ick sou wel yewers gaen, maer siet ick vrees voor schanden: Want gy weet wel, een Vrou het toch vrienden en vyanden. Een yeghelijck seyt van je 't gheen dat hy jou gunt, En een Vrouw hettet hebt verkerft, al misdoetse in 't minste punt. De Werelt is soo verkiert! niemant duydt yet in 't goede! En op datse van my niet quaet moghen vermoeden, Soo laet men in jou huys te nacht hier te rusten op een stoel: Want in deuse kufjens ist mijn niet eers genoech, en op de wech ist [mijn te koel.4 Pref. Wel, Vroutje, wat sel ick seggen ? ick selt me Vrou vraghen. Je bint seker al te goelijcken sackje, datme jou sou in de kou jaghen.5 Aeltje Melis, moer! Aeltje spreeckt van binnen. Wel wat isser, kijnt? Piet. Maer, hoor hier! Aeltje. Ick mach niet, liefste, de ketel, vaer, die moet te vier: De visch die staet noch in heur bloedt, die 'k te middach heb ebroken,5 Ick moet water halen om die te wassen, en te koken. Piet. Aeltje, seg ick, hier is ien stee-wijf dat nae je wacht. Vs.21— 49.'AvoBtnrea, wagen; v e r s o e k e n, beproeven. — JDaerme(e), aanstonds. — 'Klutsen, oplappen. — 4 Eers genoech, eerbaar genoeg. — 5 Al te goelijcken sackje, al te knap vrouwtje. — 6 Ebroken, gekorven. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 329 Trijn Jans, Slimme Piet, Aeltje Melis. Trijn Jans. Vrouschap. hebje niet een plaetsje veur mijn van dese nacht: We komen uyt de Leytse kaegh, en ick bin buyten esloten,1 En ten past niet voor een eerlijcke Vrouw te gaen in hoerekoten. Mach ick maer op een stoel slapen, ick wil hebben jou ghemoe?2 Aeltje. Wy hebben maer ien bedt. Trijn. Dat schaed niet. Ael. Wel Vaer, wat seg jyder toe? Piet. Maer, Aeltje, laet ons dat Vroutje daer me gheryven. Rekent byje eyghen hert, hoe noo dat j'op straet soudt blyven. Aeltje, Komt in, moer, hangtje huyck op, en setje manckje neer. Trijn Jans. Wel, vrienden, 't is onverdient, niet te min ick danckje seer. Maer hoe reyn woonje hier! Heer, hoe helder leyt desen haert!3 Ja wel ten is hier anders niet dan ofje in een Begynen selletje waert. Heer, hoe glimt jou kanne-bort, jou tinne-werck, jou pypen en jou krenWelsahgheluy! ghyhebt hier alwatghysout konnen wenschen. [sen!4 Jemeny, de balcken en de solder is met schulp-sant eschuert Piet. Mijn wijf het gien weergae, sy is het puyckje vande buert. by wast en sy plast 't hiele huys al moerlijcke lienich, In heo icker ien reys van doen, sy helpt my onder ienich.5 Trijn Jans. De Man is wel geluckich die sulcken besorch van een Vrou Piet. De Man is wel dubbel gheluckich die jou het. fcet." Trijn Jans. Maer, susje. waer zijn jou kyeren? Ael. Maer die loopen Hier rontom het huys, op de werf, en in de meulen. [vast speulen Trijn Jans. Hoe out is het jongste? Ael. Dat is nou goelijckjes twie Songt die tijt heb ick noyt etwijffelt, of ick was noyt swaer. [jaer; \\f ^ datter miin mans goetje langher sel toe doghen. Want hy drinckt teveelToeback,endie(seggendeluy) doet opdroghen, Hy plach wel eer een Man in 't veldt te wesen, maer nou is hy te slap. Piet. Icksalmebeteren.wijf.Ae/. Jahoe?alsscharbieropdentap?7 Trijn Jans. Neen, dat behaechtme wel, dat hy seyt ick selme beteren. Vs. 50-77. ' De Leytse kaegh, de Leidsche schuit. - * Ghemoe, toestemming. - 'Reyn, aardig, netjes. - * Pypen, tuitkannen; krens, trechter. - Onder ienich, onder de hand. - «Besorch, zorg (persoon). scharbier, dun bier; op den tap, naarmate er van getapt wordt. 330 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Piet. Ygut dat ick jou iens had, hoe sou ickje nae jou gat veteren. Trijn fans. Kenje wat veteren, vetert jou wijf, jou lief, jou bruyt. Aeltje. Neen, moer, hy slacht de Koeckoek, hy leyt zijn eyeren al Hy het zijn beste pylen al in't wilt verschoten: [uyt, Dan seker 't is zijn schuit niet, hy is van 't houtje ghesproten.' Piet. Een Man die seven jaer by een Vrouw blijft die wort melaets. Aeltje. Dat hebje van ien hoer eliert, in een oneerlijcke plaets. Maer Vrouw-mensch hoe statét toch met jou Mans saken? Trijn Jans. Maer mijn Man slacht jou Man, die kan mier praten als [maken. Ick bin wat mitten iersten, over drie vierendeel jaers bin ick op men tijt,2 Isset anders, ick weter niet of, so bin ick het boeckje quijt. Mijn Man seyt dat hy blint wort van al dat parle-gaten.3 . Piet. Mijn dunckt dat de wy ven altoos van kyer-maken praten, Besongder asser ien kijndt ehaelt wort, dan hebbense sulcken deun,4 Gelijck ick nou jongst hoorden, op het mael van men jongste seun. Hoe slordich leyden sy't of doe sy de kandiel in't lijf hadden,5 Ick moetet lachende verhalen, hoe dat sy voor mijn wijf badden: „Nou willen wy gaen bidden de goede Man sint Jan, „Dat hy jou met hef weer helpt ongder de Man. O bloemer herten, wat hoorden ick al vande weyichey t,8 Van dese man zijn koelicheyt, en van de ander zijn freyicheyt,7 En dat die so hiel loom was, en d'ander weer soo snel. De ouwe wyven lachtender om, o mijnl het deder noch so wel. Trijn Jans. Siet kyeren, doet wat daer de mannen by binnen. Aeltje. Maer wat kalling praet ghy luy by jou ontydige waer- [dinnenl* Piet. Waerafter wijfje mocht icketje noch iens hooren segghen, Ick wodder sepers noch wel iens om inde kraem legghen. Aeltje. Ja, ick gelooft wel dat ghy wel sout willen, mijn heve man, Konnen wy so mackelijck van 't kijndt komen, alsmer wel komt an. Vs. 78—106. 'Hl) is van 't houtje ghesproten, hij heeft een aardje naar zijn vaartje. — 2 Mitten iersten, pas zwanger. — 'Parle-gaten, woordspeling op parlementen of parlevinken, met de gedachte aan gat in obscenen zin. — 4 Deun, pret. — 5 Het afleggen, uitpakken. — 8 Weyicheyt, wellustigheid. — 7 Freyicheyt, fiksheid. — ' Ontydig, gemeen, vuil. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 331 Trijn fans. Ast is, moer. Hoe hiet ghy? Aeltje. Aeltje Melis is mijn a n, i_ i „ naem. Trijn. En jou mans?1 Aeltje. Die hiet slimme Piet inde waring. Pier. Hoe noemense jou? & /*.• ™r . .< „ Trijn. Ick hiet Trijn Jans.2 Aeltje. Weetje wel hoe onse Symon buur mit zijn nuw-backen wijf o , , , [pleech te mallen? En, arme vaer, hy lach wel een hallif jaer veur zijn Vrou bevallen Inde veur-kraem. Het was hem op zijn Bruyloft wel eraen, Dat hy hum niet sou verhaesten, wangt seydense, de Papegay sel lang Maer wat wast? hy miender gout uyt te puuren, [enoech staen.3 ISn t viel boven quicsilver niet. Pief. Hy mochter te lydich op duuren,4 Immers so Fytjebuur seyd, so wast ien gheweldich kloeck gast. O menschen! t gincker altemet op ien sneersen, elck hout zijn broeck Ickweetniethoeveulmeysjenshydemaechdomwelhetenomen, [vast.8 Mit noch sulcke sticken, men souder om op galeyen komen. Ick seyde altemet: ick prijsje Fijtje, datje niet ien ding veynst. Dat hem de boeren hadden, sy maecktender ien bul of, of ien spring \\t j. • ^, i «> [heynst Waert niet jammer dat zijn Moer ien Non of ien Begijn geweest was? Och mochtse noch eens opsien dat heur seun sulcken geest was,8 Ick wèdse hem ien Rosenobel sou toesmyten stil. Gut, hoe souse lachen! Ael. Ja, as ien peert dat byten wil. Ick mien datse om heur seuns oolijcke boeveryen Inde hel of 't vagevyer ghenoech het te lyen. Quam hy niet, as hy noch vryer was, tot Jannetten Stellaers En klom vande plaets in't veynster, sonder licht of sonder kaers, En ging veur de dochters bed, en begon deken en laken t'ontdecken? by, arme sloof, haddet haer bestemoer wel hooren vertrecken,7 Dattet daer waerde en spoockten, als het snachts hiel bruyn was; Doch sy voelde wel dattet gien nacht-merry of gien ruyn was, Sy lach in weyntjens pars, sy wist niet hoe sy sou.8 Wat sou sy doen, goe meyt? hy dee al wat hy wou, In sy swietten Judas swiet, en sy dorst noch hicken noch spreken, Vs. 107-135. ' Ast is. zoo is het. - 2 Waring, wandeling. - J Papegay, als mikpunt, hier natuurlijk in obscenen zin. - * Quicsilver, toespeling op een geslachtsziekte? lydich, geweldig; duuren, volharden. - *Op ien sneersen, er oplos, er van langs. - « Geest, haantje de voorste. Bestemoer, grootmoeder; vertrecken, vertellen.- «Weyntjens pars wijnpers. ' » . r 332 KLUCHT VANDEN MEULENAER. En doe is hy al stilletjens weerom nae huys estreken. 's Morgens ast dach was so seyde zijt haer moer Van stickje tot beetje, en hoe datse snachts al voer. Sus, sus, sey de moer, gy droomt, dat sinne maer viesevasen, Kijnt, dat is swaer bloedt, dat gy hebt voelen leggen en rasen, 't Is niemendal! ick hebbet mee wel ehadt, 'tsel wel vergaen, Kenje slechs, ast weer komt, mit jou tong ien kruysje slaen. Wel dochtse. Daer na, kijnts, over drie weken, Soo kroop hy weer by 'tselfde meysje ongder de deken. Maer dewijl hy het muysje in't valletje of in't huysje joech, So wast heur onmogelijck datse mit heur tong ien kruysje sloech; Doch als het lang ghenoech gestormt had en gberegent, Doen heeft syer wel ongnaartich ekruyst en esegent,1 En doe ging hy deur. Trijn. Ja wel, wat seg je van dien rabbaut?' Hoe liep het mettet meysjen? Ael. Maer die worde seer benaut: Het koorden, het spooch, het ontreech haer borsten en het worde hiel [bheckjes. Se had gien smaeck in heur eten, sy was belust op karssen en op krieckjes In't midden van de winter, de moer liep self om M. Jan de doctoor, Maer 't hielp niet wat hyer in gaf, het geit en goetje was te loor, Heur oogen villen in, heur neus beloock, heur buyck swol oft watersucht Hier de kopster, Neel slim-mongs, sach ierst datse bevrucht was. [was.2 De Vaer die baerden aers noch aers as de baerlijcke droes, Hy wodse in een doncker gat laeten setten van Willem Verdoes.3 Doch Josep Lammertsz. die sin kin het vol kekelen en stoppelen,4 Die hetter hem van zijn Petemeuy, ier hyse esien had, an laten koppelen, En die goe slocker die was so blijd, ick en weet niet hoe, Hy kreech dat b er een merritje, met ien veullet je toe. En onse Symenbuur liep op de bier-banck by zijn droncke gesellen Dit hiele storijtje voor een nieuw sproockje vertellen. Maer alle seven jaren komt ien ding weer te pas.5 Gans lyden, de Heyligen komen nou soo deerelijck om heur was.8 Ja wel, hier sit ick vast en lary, ick sou mijn vis overhangen. Heer, mijn Man het huyenochtent sulcken moy en Soo evangen. Vs. 136—168. 1 Ongnaartich, geweldig; esegent, hetzelfde als gekruist. — 2 Beloock, werd smal. — * Willem Verdoes, destijds hoofdschout van Amsterdam. — 4 Kekel, kegel, puist. — 5 Te pas, aan de orde. — * De Heyligen enz., ongeveer: boontje komt om zijn loontje. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 333 Trijn Jans. Wel doeje dat selfs? dat 's wonder, houje dan geen meyt? Aeltje. O neen ick, susje, dat heb ick flusjes al eseyt. Daer moet ick selfs over gaen: ick moet de roo-kuwen ' Selfs bewribbelen en schoon maken en 't bloedt daer uyt duwen.' Sou ick daer dienst-meysjens me laten begaen? Ick segje, de visch die sou mijn teugenstaen. 'tis van dat morsige volck van de Ditmerssen en Poepen, Daer sy over gaen, kijndt, dat sel ick jou niet afsnoepen. Trijn Jans. Je segt de fyne waerheyt, wy hebbender nou t'onsent ien, Men dienter staech wel na te gaen en na de handen te sien, Sulck een Bely klonters isset: hier leggen de luyren daer de doecken, Se dreumeld het goetje so wech datset self niet weer weet te soecken; • Mijn betielen siender uyt als loot, en datje mijn koperwerrk saecht,3 Je sout spuwen so root ist. Ick seg altemet: Aecht, Gaet nou wat vroech te bed, rijst morghen vroech op en weest rat, kijnt; Maer wat ist, sy blijft legghen en vijst by haer hielen dat haer de Son in 't . [gat schijnt,4 Se het ien uur werck ietset kliet, se komt of te achten of te negen,5 En segje dan ien woort je, se durf ien mensch noch wel qualijck bejegen. Ick denck: absolvat vuyl-vat, vuyl vind icje, vuyl laet ickje, al ben ick [noch so quaet. Want dat versoorde volck draecht ien anders hiel over de straet.6 • As de dienstmeysgens heur vrouwen of miesters uyt de kerck halen, 't Isje niet te segghen watte sticken datse daer vertalen. Den ien seyt, zy krijcht niet te drincken of te eten. D'ander seyt: mijn miester het gist'ren zijn vrou esmeten;7 Onse dochters vryer, dat is sulcken goen knecht, hy hetme so hef, Hy gafme lestent een stick van vieren, omdat ick brocht ien brief* Aen zijn vrijster, en so hyse krijgt, belooft hy my een nuwe bouwen.* Ja, seyt ien ander, daer veel dochters binnen, daer binnen veel vrouwen: Ick sou liever om go gaen, gy meuchtet loven of gy wilt,10 Eer ick heur sou dienen, so besucht werter ien mensch bedilt. Vs. 169—198. 1 Bewribbelen, afwrijven. — "Wechdreumelen, wegfrommelen. — 3 Betielen, (tinnen) schotels. — 4 Vijsten, winden laten. — Of, naar beneden. — 6 Versoord, beroerd; over de straet dragen, op de praat brengen. — 7 Esmeten, geslagen. — 8 Van vieren, van vier stuivers. — 9 Bouwen, rok. — 10 Om g" o gaen, bedelen. 334 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Hoort, seyt ien ander, onse seun het vande week so op etrocken:1 Hy souwer korteling ien neer eleyt hebben haddet willen locken.2 De vijfde seyt: as onse volck iens lustich gasten, So moeten wy ien hiele maent by-legghen, en winnen *t weer met vasten.2 Somma sommarum, daer wert so lydighe veel ghekalt. Piet. Mijn dunckt dat gy alle bey vanden os opten esel valt. Trijn jans. Nou vaer, de wyven praten so wyven praetjes. Aeltje. Neen, kijnt, ick koock mijn etentje, ick was mijn vaetjes. Ick heb mijn huys-werck dus lang allienich eklaert. Trijn Jans. Denckt, sus, dat gy alle Jaers wel hondert daelders bespaert, En dan heb gy noch jou vryheyt om wat te mallen, Je hoeft niet te vreesen dattet yemandt sel uyt loopen kallen; En jou goetje en werdje niet ontmomt, noch verhuys-morst.* Wat hetme onse Aecht wel goet of handich gemaeckt en ontlorst.5 Helf ten tijt mis ick dit of dat, dan neusdoecken, of dan huyven,6 En s'is so lecker, se mach niet dan mangelen, rosynen, of druyven: Als wy volck hebben, en ick dan na ien appel of neut vat, So staet sy van veer en grijnst as ien nicker veur ien geut-gat; En hebben wy Rotterdams, of Longs Engels of Rijns of Spaensche Wijn,7 Se drinckt er soo droncken ets ien vareken: dat je wist hoe ickse somJe soutje verwonderen, ja dat icket niet liet om de bueren, [tijts vijn, Ick sou van dese weeck jen are meyt gaen hueren. Mijn man is altemet so quaet, hy wilse somtijts ien bet slaen,8 Maer sy slacht den Esd, sy wil niet ien voet uyt heur tret gaen. Al kijf ick dat ick schuymbeck, sy paster niet op, sy beeft as ien oven.9 Wil ick wil van heur hebben, ick moeter ien kermis beloven. Mit die deense koppen en kanmen heen noch weer. En die Westphalingen en Knoeten ribsacken ons noch veel meer.10 De Waterlantsche meysjens zijn wd rendelijck en klaer," Vs. 199—227. 1 Op etrocken, doorgedraaid. — 2 Neer eleyt, van kant geholpen (hier niet: verkracht). — 'By-legghen, niet genoeg eten (eig. scheepsterm). — 4 Ontmompen, afhandig maken; verhuys-morsen, verwaarloozen. — 'Ontlorsen, ontstolen. — «Helf ten t ij t, ieder oogenblik; neusdoeck, halsdoek. — 7 Longs Engels, Londensch Engelsen(tegenover Delftsch Engelsch), tw. bier. — Men bet, een beetje, een deuntje. — 8 Sy paster niet op, zij geeft er niet om; beeft as ien oven, in het geheel niet? — 10 Knoet, Noord-Duitscher; ribsacken, kwellen. — "Rende1 ij c k, uit r e i n 1 ij k, zindelijk. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 335 Maer die hebben sulcken gherit van heur moer, van heur vaer,1 En van heur speelnoots. En noch willense alle Jaren Ten minsten drie of viermael na huys uyt speulen varen. Krijchtmen dan, dat selden beurt, een dienstmeyt die suynich en trou is, Die later selven duncken datse mier Mans as de Vrou is, Die moetmen niet ien oneffen woortje toe-spreken, Of sy sullen 't gheen sy ande Ouders niet, ande kyeren wreken. Men weet dickwils niet waerom dat de kyeren lam zijn. En dat komt van die eerloose feecksen asse gram zijn: Se ghevense sulcke harde duwen of schrickehjcke grepen, Ghelijck mijn susters kijndt nou lestent van die kobbesoch worden ghe- Hoe lockich bin gy! dat en ghebeurt jou niet. [nepen.2 Aelpe. Wel, Trijn Jans, blijft hier wat, ickdenck dat mijn Water siet, En ick hoor jou so veel vande kyeren segghen, Ick mach de myne mit ien te bedde gaen legghen. Trijn Jans. Doet so. Piet. Maer jou voorschreven Meyt isse wat moy? Trijn Jans. Ja van passé. Piet. Vreesje niet datter jou Man me tydt te Of het hy gien sin in wat versnapelings as gy uyt bint? [koy ? Trijn Jans. O slimme Piet! nou hoor ic ierst dat gy ien deurtrapte [guyt bint. Piet. Wel moer, wat mienje datje sulcke dingen niet ghebeuren? Trijn Jans. Sou gy om ien lust u echt wel willen scheuren? Piet. Wat! schijt echt, as ick ghebruycken mach mijn lust. Trijn Jans. Salighe man, weet gy wel hoe de snelle sonde lang ontrust? Een gehout man en behoort sulcks niet iens te durven dencken. Wie meuchdy beter vreucht als jou Vroutje schencken? Piet. Weet gy niet, onse natuer dorst altijt na wat vars, En eenderleye saken wertmen haest moe en wars: Verandering van spijs, seytmen, doet wel eten. Trijn Jans. Ouwe kost goe kost. veeltijts bekomen qualijck de leckere Die quaet doet, quaet ontmoet, de straf die volcht te snel. [beten. Piet. Al praetjes voor de vaeck, een gestolen beetje smaeckt wel. Wat schaedt de lucht datter altemet ien veugheltje deur keylt?3 V*. 228—259. 1 Gherit, aanloop. — 2 Kobbesoch, nijdige spin. — 1 Kevie n, scheren. 336 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Wat schaedt de zee datter altemet ien scheepje deur seylt? Wat schaedt de aerd datse van velen werdt betreden? Trijn Jans. Dat zijn al gemeene dingen die elck gebruycken mach met Altoos mijn man en siet niet liever dan dat ick my kuys hou,2 [reden.1 En al wat hy doen kan, dat is voor zijn beminde huysvrou. Piet. Ick seg oock so, maer vind' ick yewers ien moy meysje, Ick tyer altemet me op de kittel-jacht om ien snoep-reysje. Mijn Wijf mach dat wel veelen datmen altemet ien brootje lient, Seker, s'is daer niet hongs of, wy blyven even goet vrient. Trijn Jans. Hoe seyde Harmen teugen zijn vaer? Piet. Hoort dien dief [liegen.3 Trijn Jans. Ick gis dat gy mijn man slacht, die betaeltme veeltijts mit 't Is al ien lock, schat ick, ast om de maendt iens gheschiet, [driegen.4 En dan gatet noch as Lubbert, die hou-daer sey en hy gaffer niet. Ick loof niet dattet jou Vrou lijdt datje jou met andere sout menghen. Ick gis dat gy over hebt, dat meuchje wel in het Gast-huys brenghen.5 Piet. Ellemallementen, dat ick byget sulcken wijfjen hadt, Ick soume warafter ier doot soenen, dan vernoeght of sat. O mijn, ick word so nuwelijck! O mijn, ick word so wyvichl6 Trijn Jans. Loop alje best by jou vrou. Piet. Die wort al te vol-lyvich; Maer so haest as ick jou sach. heb ick op jou evlamt. Mijn lijf stong mijn en beefde, sieje wel hoe root bin ick ekamt:7 Ick wod nou wel ien reys voor mijn eten, jy siet mijn wel. Trijn Jans. Schaemt jou, Piet, hoe praet ghy so? die quaet doet, vaert [inde hel. Piet. Dat schaedt niet, als ick slechts mocht mijn buyck vol soenen. Trijn Jans. Ja wel, datje mijn man waert, ick lietje ruynen of kapoenen, So souje mijn so veel niet by onty uyt krollen gaen. Piet. Neen, byget, so niet, ic wod liever mijn leven niet uyt snollen Maer al even wel, Trijn Jans, verstaje wel.ey laet my iens betien,8 [gaen. Je weet wel! hoe sta jy so? de vrientschap, je man én selt niet sien.9 Trijn Jans. Wel elen-baes, wat kalling is dit? 't is quaet ghenoech, of [ick ien hoer was! Vs. 260—289. 1 Gemeen, gemeenschappelijk. — * Altoos, in elk geval. — 8 Vaste spreekwijze. — 4 Driegen, = dreigen, beloven. — 5 Dat is niet veel zaaks. — 5 Nuwe 1 ijck, raar, tw. minziek. — 7 Root ekamt, roodgekamd, als een haan. — 'Betien, begaan. — 8 De vrientschap, de vriendelijke daad. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 337 Piet. Die waecht die wint: je mocht anders mi en en of ick ien [verkleumden boer was. Trijn Jans. Loop byjou hoeren, slimme Piet, mijn goedt dat is mijn eer. Pier. Nou, laetickiens voelen. Comtgebruycktdevryicheyt weer. Trijn Jans. Maer wat binje ien nieu man, ick weet niet, ick sou schier. Gans lyden, wat raet! ey laet staen, flusjes komt jou vrou hier, En datse jou malhcheyt sach, wat souder anders uyt spruyten, Als datse mijn sou uytstoten en de deur voor 't hooft sluyten, Waer sou ick dan loopen by de wech en dolen onder de lucht? Piet. Neen, mijn lieve schaepje, weest daer niet iens om beducht. Moet ick slech ien reysje? je weet'wel wat ick wil segghen. Trijn Jans. Wel schoon genomen ick wou, hoe souden wy'tanleggen? Want hier is geen gheleghenthey t. Pier. Niet? ghenoech! ick weet raet: As wy flus egheten hebben, sel ick segghen dat mijn wijf te bedde gaet, In dat ick na de molen ga, om te nacht wat te malen, En as de keers uyt is, sel ick ien slockje komen halen; Hoor je wel, Trijn Jans, gae jy dan sitten an de deur, En asje mijn hoort hoesten of hemmen, so denckt: Piet isser veur. Rijst jy dar stilletjens op en doetse soetjens open: Ick sel jou dan wel te vreen stellen, dat sou ick hopen. Trijn Jans. Ick weet niet hoe icket hantdreyen sel, ick bin te seer ver- [vaert.1 Piet. Schijt, schijt niemendal, mijn Wijf slaeptso vast alseen paert. Trijn Jans. Heer, dattet uyt quam! jemeny, hoe sou sy kyven! Dan niet te min 'tis nu gheseyt en 't moet gheseyt blyven. Piet. Mien jy't mijn hertje? soo gheeft me dan ien soen. Trijn Jans. Wel dat's een kleyne saeck, dat wil ick geeren doen. Maer als gy flus over tafel sit, hout jou wat statich, Ick sel oock mijn best doen dat ick mijn bedwing en hou matich: Want dattet jou Wijf sach, sy worden wel jalours. Pier. Ick selje dat wel of sien, ja voorseker, so wat op zijn boers. Ygut hoe willewe! hoe selle we! ick wou dattet al nacht was. Trijn Jans. Ick kan niet kallen, ick wou dat ick al op de schiltwacht was. Vs. 290—320. 1 Hantdreyen, klaarspelen. Kluchten. 22 338 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Aeltje Melis uyt. Aeltje. Hoe vaer gy hier innen klaer, geef je en kaer ien praet?' Trijn Jans. Jou man ver telt me so veel van zijn vryerhjcke staet: Ja wat helptet, wat is hem al over ekomenl2 Hy vertrock wat hy al had als hy jou eerst had enomen.3 Piet. Wijf, ick heb Trijn Jans laten sien mijn sulver tuychje en mijn Mit mijn root-scharlaken wollen hemd, daer ic de Bruygom in was, [tas, S'is verwongdert dattet so gnap en gnut is en niewers niet estoten.* Heer, se het sulcken sin in jou jackje mit honskoten,* En in jou blau versetten rock, met die stoot-kant van fluwiell8 Trijn Jans. Maer watte moye brieven heb gy hier! jemy, dit is ien reyn Weet gy niet, oft ien story of dattet poeetery is? [taferiel.7 Piet. Wat weet icket, oft uyt de schrift of angder schelmery is?8 De Schilderaers die schilderen altemet soo wat heen. Aeltje. Wat dunde, moer, van mijn kevy, isse niet ongnaertich . [esneen?9 Trijn Jans. Se blinckt as ien becken, maer wat zijnder konstighe gasten 1 Ja wel, alle dingh is hier so reyn, men sout met geen vuyl hangtje anWat hettet te beduyen, gy bint te dubbel ondieft.10 tasten. Aeltje. Man, as gy wilt, het'eten is rtet; komt binnen, sus, soo 't u Komt, eet wat mit ongs, versmaet ongse kleynicheyt nirt. [belieft. Houtet mijn ten besten, so gy juyst gien steetse reynicheyt siet. Trijn Jans. Hoe keun gy't segghen! Wil ick mijn muylen uyt-trecken? Aeltje. Ay nou, gaet in, gaet in, je mocht so hef mit mijn gecken. Nou, vaer, neemt jou plaets. Nou, Trijn Jans, wd wat is dit? Piet. Ick wil hebben datje teghen mijn over ande tafel sit. Trijn Jans. Neen, ick bedanckje, ick sit wel, ick sd hier wel blyven. Nou, Aeltje Melis, gaet gy sitten. 't Sijn qua gasten die de Waert ver- n. xt [dry ven. Piet. Nu eet allegaer, ic kan niet noon, daer staet de betiel," En 'tis gien benier dat ickje visch veur diel.,a Vs. 321—348. 1 Klaer varen, het maken. — 2 Wat helptet, watzalmen er van zeggen. — 3 Vertrecken, vertellen. — < Gnap en gnut, knap en — "Honskoten, grof laken uit Hondschote. — «Verset, furset, een zijden stof. — ' Brief, prent. — » Angder schelmery, iets anders, onernstigs. — 'Ongnaertich, kunstig. — Ondieft, keurig. — "Betiel, schotel. — l* B e n i e r, manier. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 339 Dat s-je veur, doetme na, gy moeter so wat in slingeren. Aeltje. Maer hoe boerachtich vat hy dat an mit duym en mit Nou, Trijn Jans, peuselt wat, smeert ien stick botter en broot. [vingeren, Wy hebben sulcke koren eyertjes, se hebben doren as ien gout so root,1 Se binnen van passen hartjes, se hebben sulcke dunne schillen. Piet. De Visschen hebbent goet. Ael. Hoe so? Piet. Die meugen [drincken asse willen. Aeltje. Daer was ick veur jou riet. Wod gy niet wel dat gy't kreecht? Piet. Maer Aeltje jy grijpt na de kan as ien aer zijn mongt veecht.2 Aeltje. Dat lierden my mijn salige vaer, ic sel zijn do-mont niet _ [beliegen.3 Piet. Y wat, ick stick schier; nou, Melis kijnt je, laet eens overvliegen l4 Gans bloet. ick heb sulcken schrickelijcken dorst; Mijn dunckt datter een gloeyende stien leyt in mijn borst. Aeltje. Daer hangt botter in jou baert, veecht of eerter in gaet ver- [wortelen. Piet. Neen, laet hangen, alstdrooch is dan selter wel uyt mortelen.5 Wat so, nou ist mijn beurt: avoes, Trijn Jans. Trijn. Ic dancje. Piet. Danckt als ghy 't hebt. Die is inde kijntsheyt, wijf, is tappen te veul werckx, so siet dat gy't schept.6 Aeltje met de kan binnen. Piet. Trijntje, het wort schier tijdt, ick wil nu stracks wech gaen, Siet toe, houtje woort, ick latet daer op staen. Aeltje met de kan weer uyt. Aeltje. Wel, vaer, staje so op? ghy hebt immers niet ghelesen.7 Piet. Ja, wijf, het sal ten jongsten dage even veul wesen. Of ick daer ien diel woorden brabbel: 'thet niet ien beet om 't lijf.8 Liefste, ick ga na de meulen: gae jy na bed toe, selje, wijf? Ick moet wat doen, de wijnt is goet, te nacht wil icje quijt schelden,8 Dan morghen avont sel icket je weer dubbelt vergelden. Aeltje. Gy dreygt d'onvervaerden, ick heb mijn schilt al byme, mijn [vaer. Vs. 349—373. 1 Koren eyertjes, eieren van kippen die koren krijgen. — Zijn mond veecht, om te drinken. — 3 b. ik zal hem niet te schande maken. — 4 Laet eens overvliegen, geef eens hier! — 6 Uytmortelen, als een korrel uitvallen. — 6 I n d e k ij n t s h ey t, leeg. — 7Ghelesen, gebeden. — Men diel, een aantal. — "Quijt schelden, de huwelijksplicht n.L 340 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Piet. Gedieu, genacht wijfje, genacht Trijn Jans, houdje wat by [ien kaer,1 Trijn Jans. Heer, wat hebje daer ien genoechhjck man, het is te byster. Wat helpet, hy is te eunjer: hoort, hy singt als ien Lyster.2 Hy is drolhch van praet, en blygeestich as hy singt.3 Aehje. Ja, heve Trijn Jans, ic weet selfs best waerme de schoe Hy verteert alle daech sulcken geit, en hy brengt niet in; [wringt: In dat mier is, hy is so vrou mal: och ic hebber sucken verdriet in. Staech is hy inde kuffen, of inde Boeren droncke bier laghen: Hy is soo nat-gierich, men sou hem met een goe tooch door ien vier Hy het so veul vermalle-komenschapt mit de soete luy;4 [jaghen. En ick spaert vast uyt mijn lijf en ick drinck niet dan wey of huy.5 Wat noot wast, dat hy ien pijntje by de luy ging verpoyen? Maer as hy droncken is, loopt hy stracks by zijn lichte koyen, En 's anderen daechs sit hy dan en knort en mort. Ja, kijnts, ic heb de En ien ander (asmen seyt) hetter de soeticheyt en de wil van. [man, Van waer komt de mannen de vryicheydt om by anderen haer te voeDatwyaltemetiensverwissddenhoequalijcksoudensegenoegen.[ghen?Trijn Jans. Neen seker, ick prijs mijn man: hy is wel haes tich en quaet,5 Maer 'tis in ien ommesien ghedaen, wast anders, ick wist me ghien raet. Neen sepers, de mijn is anders heel deuchdelijck van leven: Hy het my van zijn leven gien quaet exempel ghegheven. Hoort, Aeltje Melis, hoort kijnt, maer luystert gautjes toe: Tansjis as ick mit jou man alhenich was, hy vraechdeme doe So heftich, ick kon hem mit gewelt niet van mijn lijf houwen. Aeltje. Maer waerom? Trijn. Maer om de nuwicheyt daer de [knechtjes ien wijf om trouwen.7 Wel jemers! sus, hy hettet my so lang ghevraecht Tot dat icket hem toeseyden: en wy hebben beraetslaecht Dat hy mijn, as de kaers uyt is, sel komen besoecken. Kom hier, mijn moer, laet ick jou op mijn benier eens doecken:8 Treckt mijn vliegher an, en gaet hier sitten op dit ghestoelt,9 So wert zijn heete lust sonder sonden verkoelt. „Ick hebt hem belooft, uyt vrees van hem te vertoornen. ' Vs. 374—405. 1 Ien kaer, elkaar. — 2 Eunjer, kluchtig, snaaksch. — 3 Drolllch. grappig. — 4 Vermalle-komenschapt, verspeeld (verg. Symen, vs. 519-527).— 5 Huy, hetzelfde als wey. — 6 Haestich, driftig. — ' Nuwicheyt, aardigheid. — "Doecken, aankleeden. — •Vliegher, lang, wijd jak. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 341 „Ick heb mijn man te hef dat ick hem kroonen sou mit hoornen; „Ick heb hem om jouwent wil mit ien klucht ghestilt. „Ghy kont nou wel ien soeticheyt hebben, so ghy maer wilt. „Mijn hert is te eerlijck dat ick yemant sou veronghelijcken. En as hy dan gedaen het, o bloet, hoe sou ick hem uytstrijcken! Aeltje. Wel siet, is dat niet ien groote last? dat speelt hy mijn Trijn Jans, maeck mijn toe na je sin, gae jy leggen op mijn bedt, [altemet. Hebt gien sorgh. ick sel de rest al swyghend' wel beschicken: Ick sel de vreemde vogelaer vangen in zijn eygen stricken. _ Trijn kleedt Aeltje. Trijn Jans. Wel Aeltje Melis, asje nou jou selven wel besiet. Seper. me dunckt je lijckt jou selven in't minste niet. Aeltje. Ay heve. help my knap! Heer kyeren. ick heb sulcken verOm die wilde weyman in zijn eyghen stricken te vanghen.' [lang hen Trijn Jans. Doet open, asje hoort hoesten of hemmen! nou adieu, [goe nacht. Aeltje. Wel, droomt ghenoechlijck, Trijn Jans. en slaept sacht. Nou ick mach hier gaen sitten; holla! ick most de kaers uytblasen. En wachten soo de gracy met een stillicheyt sonder veel te rasen. Piet uyt. Gans lyden. hoe raeckt een man somtijts te peert, bygetl Ick hebber mijn ruyntge soo rechtschapen op ewet.a So soumense loeren, die besuchte stee-katten:3 Se binnen datse binnen, de Meulenaers weten me watte.4 Ick selder bygut soenen datter een poos heugen sel. Maer 't is sulcken eunjer en diertje, ofser wel teghen meughen sel?5 De Borghers die meughen heur wyven wel uyt stueren, So krygense hulp vande vreemde man of vande bueren: *t Is menschelijck dattewe mekaer wat helpen, maer Dus komtet dattet de kyeren niet een beet ghelijcken de vaer; Of als Lrjsje an den Overtoom, die, als sy op heur sterven lach, Elck kindt met een besondere levendighe vaer versach. Ick heb daer inde schuer stracks drie rauwe eyeren uyt esopen, Daer kenmen so lustich of! nou, dats enoech, slaepje, Trijn Jans? doet Gaet stilletjes te werck, sus, sus, dattet mijn wijf niet en hoort: [open. Vs. 406—437. 1 Weyman, strooper. — 2 Ruyntge, mes (hier obsceen). 3 Loeren, beethebben. — * Me, mee. — 5 Ennjer, "-Mlf-h 342 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Watl nou hou ick ooch veul van jou, datje so rustich hout je woort.' binnen. Piet weer uyt. We meughen so veul houwen as we willen vande boerinnen,2 Maer ick seg dattet de stee-wyven heur veer of winnen. • Onse vrouwen zijn te bot, want sy hebben dat verstant niet: Dit vroutje kon heur ambacht, heurs gelijck en isser in't lant niet. Ick heb mit ien vrientschap, verstaje wel, mijn afscheyt genomen, En ick seyde heur in heur oor, dat ick flusjes weer sou komen. Nu ick mach na de molen gaen. Ho, slaepje, Joosje mijn knecht? Joost. Neen Miester, se slapen niet al die-der snuyven. Pief. Wel dat ['s hun recht. Byget, Joosje, ick bin so bhjd, ic heb daer sulcken avontuurtje ehadt, Ick heb van mijn leven geen soeter half uurtje ehadt. Joost. Wel, hoe gingt in zijn werck? ey, dielt ien mensch wat mee. Piet. Ick seltje seggen: daer quam Van avont ien vroutjen uyter stee, Die buyten esloten was, om huys-vesting vraghen. Wel immers, mijn groote maet, wy hebbense in huys eslaghen: 't Was sulcken moyen dier, se had ooghen die glommen as ien kool van Se hadt roose wangentjes, en lippen soo root as ien kars. [vars,3 S'is te euvehjcken reyn. se het sulcke verweende klieren,4 Die heur reysighe lichaem noch te helft te mier verderen. Ick vlamde daer op as ien boer op ien boeckede-koeck,6 Ick bad sulcken spul, ick kon gien huys houwen mitme broeck. Joost. Wd hoe voerje toch? Piet. Wel, hoor hier, ick sdtje segghen: As mijn wijf, Adtje Melis, de kyeren te bed ging legghen, So heb icket heur van veers soo wat veur deyt. Mitten iersten hidser weyg'rich en s'hetter wat teghen eseyt,6 Maer daer na hetse mijn vrywilhch bescheyden, Datse mijn op ien stoeltje ande deur sou sitten en verbeyden En as ick hoesten of hemden, seyse, dan souse opstaen. Daer heb ick ien reys, je siet mijn wel, ien gangetje egaen: Ick bin van men leven van niement so vriendehjck ontfanghen: Se hing men om't lijf as ien klat: ja ien ael kan so niet an ien dobber Dat's nou al eveliens, se wierp men uyt de sael oft niet was: [hanghen. Vs. 438—469. Rustich, flink. — 2 Veul houwen, een hoogen dunk hebben. — 3 Van vars, van verre. — * Te euvelijcken reyn, geweldig knap; verweend, prachtig. — 5 Boeckede, boekweiten. — 8 Mitten iersten, aanvankelijk. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 343 Het moeydeme werentich dattet so besuckt haestich eschiet was.' Bylo dat ick sulcken wijf jen had, ick lieper mede 't landt uyt: Ick heb daer selfs ien Vrouw, hier eseydt, wat ist? se leyt as ien zandt- Joost. Ganswongden, miester, je sout myso wel gaende maken,2 [schuyt. Want dat ick so ien reys mocht mit mijn neus in't vet raken, Hoe sou ick snobbelen, hoe sou ick woelen 1 get, hoe sou ic me spoen!3 Piet. Wel, heb gyer lust toe, ic geefje oorlof, wil gy't iens voor me Joost. Ick durf niet, ick vrees, en of sy dan wacker worden? doen? Piet. Hebje gien hert? o blooten guyl! wech, wech, benje sulcken Neen, byget, ick heb ien angder langst in mijn tijt eweest.5 fjorden?4 Wel hey, bin gy so geck, Joosje? ick weet niet waer veur gy vreest; Jy keunt nou jou lust voor niemendal kryghen: Daer is gien swaricheyt, ksun gy maer swyghen. Weest stout as ien man, hert an mijn; wa t duncje dat dit gien Romeyns be- Dat ick ien ander zijn vrou of soen inde kamer daer mijn wijf is? [drijf is, Hoe bevoel gy jou al, seg Joost, krijch gy wat moets? Joost. Pots longeren, ick word so wildt, je maeckt me schier broets.6 Piet. Ast is, vaer, mochtet sommige van die jonge maets gebeuren, O bloemer herten, hoe wacker souwen sy daer an peuren! Nu, wil gy 'tdoen, soo doetet, ick segtje, eer icket doe. Joost. Neen, blijft gy hier, ick selder gaen: dat gater na toe. Joost binnen. Piet buyten. Piet. Dat mach ick lyen, sey de meyt, dat gy me soent daer ick by ben, Maer aers sou ick quaet wesen. Ick weet niet, hoe ick so bly ben. O Burghers, wilt gy jou Wyven niet beter bewaren, So stuertse by de Meulenaers: die sellentje wel of klaren. 't Sel me benuwen hoe't Joost daer of touwen sel.7 Byget burgers, ick seg noch: bewaert jou Vrouwen wel Voor jonghens, voor boeren, voor vreemdelingen en reysers; Ja, de slechtste Jolen hebben veel tijts de grootste deysers!8 Jy meucht allegaer wel huysen mit toorens setten, Maer de molenaers sellen al de ste-kliecken noch hoorens setten. Vs. 470—500. 1 Moeydeme, ging me aan 't hart. — 2 Gans wongden, Gods wonden. — 3 Snobbelen, zoenen. «~ 4 Blooten voor blooden; guyl, knol (paard); )orden (eigennaam), sul. — 6 Langst (landsknecht), flinke vent. — 8 Pots longeren, Gods longen; broets, geil. .— 7 Of touwen, klaarspelen. — 8 Slechte Jool, onnoozele bloed; de y ser, obsceen. 344 KLUCHT VANDEN MEULENAER. Roept weer: molenaer koren-dief Groote sacken heb gy hef. Wy sellen 't, dus doende, jou wel weer betalen. Nou, ick mach na boven gaen en tyen wacker aen 't malen. Aeltje van binnen teghen Joost de knecht Jy luysighe rabaut, by wie meyn gy dat gy bint?1 Is dit de hefde, luys-bosch, daer gy mijn me bemint? Jy hoerejagher, gy licht-vinck, de Vrou is te eerlijck2 Dat sy in Overspel haer ziel sou besmetten soo deerlijck. Jy eetbreker, gy trouschender, gy eerloosen dief, Durf gy noch segghen, gy flel, dat gy mijn hebt hef? Jy onkuysschen bock, gy seltme niet mier so veur heghen! Men sel jou heren, jou schelm, eerlijcke Vrouwen te bedrieghen. Nou koom gy wel dickwils, en anders so doedy schaers Gien vijf kunsjens in ien hiel volslag hen vierendeel jaers! Wat mach ick sulcken ritsen hongt toch beminnen? Loopt an de galgh, gy vleys-dief, o my 1 ick werd' wel uyt mijn sinnen.3 Gy meynedige gast, gy trouloose bloet, gy geyle droncke fun!4 Ick seg noch, 'tis wongder dat ick jou 't licht in jou ooghen gun. Dat hchtvaerdighe hersebecken sel noch vande donder breken. Gy selt den dach niet leven dat gy jou bienen selt by my onder steken. Loopt, dat gy besucht en bekrenckt wort, gy overdadige schavuyt.6 Heer, hoe koom ick an dusschen man? Och ick krijt mijn oogen uyt! Joost weer uyt. Ja wat duyvel, ick heb my daer te leehjck verkeken. Gans sacker wilghen, dat mach niet deur! Ick heb mijn Vrou of esteken. Mijn hert dat jaechtme, noch beeft mijn hiele lijf. O seuven sacken mit krenten, hoe ysséüjck baerden dat wijf. Hadse my ekregen, se hadme vernielt mit heur poten. Seg ick dit mijn miester, hy selme deurstoten. Ick weetme gien raet. Wil icket hum segghen of niet? Jae 'k, 't hettet nou al, 'tis door zijn ingheven eschiet. Piet. Wel waer blijft hy so lang? wat semelaer is ditte? Bylo, doen ick jong was, ick konde wel angders op-sitten. Vs. 501—532. 1 Rabaut, boef. — * Eerlijck, eerbaar. — Vleys-dief echtbreker - * Fun, Deen, pummel. - <* Besucht en bekrenckt, ziekelijk en gek. KLUCHT VANDEN MEULENAER. . 345 O lyden, hoe lustich lach ick mit lobberich in't klaver vlack! Ick bicktender op as ien kray op ien krengh, as ien gey t op ien haver sack, As ien duyvel op ien ziel. Wel hey! hoe koom gy so dromich, Joost? Wat schortje? segt. Joost. Ic durf niet. Piet. Wat isser, binje qualijck [etroost?* Wodse niet op-doen? Joost Jase. Piet. Hebje dan niet iensgis, he? Piet. Wel hoe binje dan noch so treurich? dat is ien bystere saeck^2 Schaemt jou datje so suffende komt andruylen. Wel wat binje veur ien knecht? ja, uylen blyven uylen. Wat isser? ick wilt weten. Joost Maer miester ick hebme vertast: Ick miende dat ick de burgerin bad en jou Vrou wast. Pier. O, gy schrobber, kon gy niet sien wie gy veur hadt? Joost. Wat sou ick sien in 't doncker. 't Was de Vrou die ande deur sat, An mijn rechter-hangt, op ien passelijck laech stoeltje. Al sou ick sterven, ick wist angders niet of 't was jou boeltje, Die so louter, asje segt, van jou over ebaelt was: Maer doe het spul op zijn best was, doe hoorden ick ierst dat ic ver- So beseten als jou Wijf rimenten, tierden en riep;3 [dwaelt was, Ick had genoech te doen dat icket, mit mijn broeck inde hangt, ontliep. Het schaet niet, sy wist niet dat icket was. Hoe binje so beteutert? Piet. Maer ic wetet wel, daer leytet mijn, dits te dements verpeutert.4 Neen, Joosje, wy dienen mekaer niet, gy moet gaen, hoorje wd? ick . , [segh het: lek sou gien huys mitter kunnen houwen, nou se jou smaeck wegh het. Daer isje gdt, neemtje sack, jou pack, jou kousen en schoenen: Ic bin niet nydich, maer ic mach niet lyen datse mijn wijf of-soenen.5 Joost. Wel miester, wat kon icket beteren? gy hebt my daer toe ebrocht, Doe ick niet ien hayr op mijn hooft had, dat daer om docht Piet. Het is mijn schuit, ick bekent, daerom ly icker de smert of. Neen byget, maeckt ongs so gien kruys, of ick stoot jou 'thert of.8 Ick hebme gat wel eschraept. Ick mochter jou wel toe roepen.7 Ick sd van mijn leven gien andere mans vrouwen of snoepen. Vs.^533—562. Qualijck etroost, niet goed gediend. — * B y s t e r, vreemd. — Rimenten, te keer gaan. — 4 Verpeutert, verkorven. — 5 Nydich, afgunstig. — « Maeckt ons geen kruys. maak het ons niet lastig. — 7 Ick heb me gat wel eschraept, ik ben er kaal afgekomen. 346 KLUCHT VANDEN MEULENAER Nou, Joosje, fluck, ick wilt hebben datje stracx mitter daet Vertreckt, terwijl datje vrou slaept; maer hoor hier: eer gy gaet, So bid ickje, wilt dit niemant tot mijnder schanden vertrecken: Deynckt, Joost, die ien goe Ael in zijn pot het, die moetse toedeck en.' Hou, daer is ien drinck-penning, en schandeliseert jou vrou niet.2 Joost. O neen. Piet. Wel gedieu. Joost. Ghenacht, Slimme Piet. Piet. Ja wel, isset van zijn leven wel eschiet? 't zijn te vreemde saken. Ick wil by mijn wijfs moer loopen, die sel de peys wel maken. Maer wat staet hier ande luyflèn? Dat ghy niet wilt dat u gheschiet. En doet sulcks an een ander niet. O bloet van gansen, had ick dit gister avont ghelesen. De goe Joost sou van daegh mijn Luy tenant niet wesen.3 Dit is wonder wel eseyt: doch daer is goets genoech eschreven, Maer 't gaet daerom niet te beter in ons leven. Hy spieghel hem an my, die van dit evel sieck is. Hoort gy wel, stekelbaersjes, pisreutjes, die garen zijt, daer 't warm en Hoort na mijn raet, gymeucht wel ien woort je in't sot spreken, [wieck is, Maer men mach gheen vremde sleutel in een anders slot steken. Daer luyt de poort-kloek, me dunckt dat de trommel dobbe dobbedob [gaet. Ja wel, hoe nou? sie ick recht? men dunckt dat de poort vast open staet. Sus, ick hoor mijn wijf, ghedieu! Piet binnen. Aeltje Melis, en Trijn Jans. Aeltje. Dat is garen edaen. Trijn Jans. Ick danck je dat icker wel eweest heb. Nu, ick mach gaen. Komt en haeltje scha weer in. Heer kyeren, dits onverdient! Aeltje. Och, moer, jou is niet te goet eschiet. Ick loof niet datjet Of gy weer buyten gesloten worden, ick wilje garen huys-vesten. [mient. Trijn Jans. Wel gedieu, Aeltje Melis. Ael. Wel gedieu, Trijn Jans. Trijn Jans. Hout mijn vryicheyt ten besten. Ael binnen. Wat seg gy van die rekel, had hy my daerom ghenomen in? Wel, ick danck God dat icker so afghekomen bin. V*. 563—590. 1 Spreekwijze. — 2 Hou, pak aan. — 'Luytenant, plaatsvervanger. KLUCHT VANDEN MEULENAER. 347 Dit moet ick mijn Man vertellen, en al mijn Neven en Nichten. As mijn Susterling Hillebrant dit hoort, die selder stracx wel wat of t i i *i_ [dichten:1 lek loof niet of het sel over de hiele stadt noch wel worden verhaelt. Hoe listich heb ick daer hst met list betaeltl Heer, een mensch en kan hem niet nau ghenoech bewaren. Ick sel van me leven niet meer aUeenich uytvaren. Vroutjens, ick waerschu jou, dat ghy doch wel voor jou siet: Want, kyeren, Al sietmen de luy, men kentse niet. 't Kan verkeeren. EYNDE. Vs. 591—598. 1 Susterling, zusterskind. AANTEEKENINGEN Aanteekeningen. RODDERICK ENDE ALPHONSUS. De stof van dit drama heeft Bredero ondeend aan het 105de hoofdstuk van den Amadis-roman „Een seer schoone ende ghenoechelicke Historie vanden alder-vroomsten ende vermaertsten Ridder Palmeriin van Olijve. Zijn voorbeeld heeft hij zooveel mogelijk getrouw, af en toe letterlijk gevolgd, behoudens natuurlijk denoodige uitweidingen Volgens den eersten druk is het stuk „Eerst ghespeelt op de Amsterdamsche kamer in t Jaar 1611. Ende daar na vervat 1616. Op de Keghel: De Vrunden moghen kyven; Maar moeten Vrunden blyven " De tekst volgt dezen druk van 1616 (A). Voor de varianten zijn ook gebruikt die van 1620 (B) en 1637 (D). 39. De zin loopt hier niet af. Wellicht is het 'sdichters bedoeling geweest tusschen 39 en 40 nog iets in te voegen of zijn daar twee regels zoek geraakt 50-52. De uitroepteekens als komma's te lezen, achter hier een komma te denken. 401 vlg. Verg. Klucht van de Koe 292 vlg. 788. Betere metriek krijgt men hier en in volgende regels door te vofVt??3 S,B^doC^° waarschiJnhjk gedaan heeft): 788 Aangaand, 792 d Werelt, 798 ben k (verder dus niets weg te laten). oïc 'Sn Merkwaardig is de Homerische vorm der vergehjking. oe ~ ^ °P den sonnetvorm. Zoo ook 1126-1153 en 1336-1349. 985. Te lezen een voor eenen of vast uit te laten 1350-1358. Rondeel, ook 1361-1369. 1575. Wellicht moet de punt achter deze regel een komma zijn en behooren 1576 en 1577 bij den vorigen zin. die anders niet afloopt. Dat Br. zich in zijn bijzinnen verward zou hebben is echter geenszins onaannemelijk. 1643. Dit optreden van Geraldus heeft geen aequivalent in den Palmenjn. Blijkbaar hebben wij in deze klacht te doen met Br.'s eigen jongste ervaring (ten aanzien van de Schoonheyt?) 1748. De eerste helft doet als onderwerpszin dienst bij het volgende en tevens als relatieve zin bij het voorgaande. Dergelijke constructies komen bij Br. vaker voor. 1848. Een echt rederijkerskunstje, verg. Griane 1858. 2043. Scherpe zal moeten zijn scherp. 2089. Buurtloosen zal moeten zijn buureloosen. 352 AANTEEKENINGEN. 91 ^-91 <;R 1Yum.««1i../. ~~ A~ 1 ;:1 1 t*»_ 1 ï scnijnt op oneenigneid (toen reeds; te wijzen. 2372-2373. Verg. Stommen Ridder 27-28. VARIANTEN. 109. A heeft: De Pluymstryckers meest; 262. A. vermeerdert', B en Dvernedert', 580. D betrouwen; 609. Ben Dgheener; 682. B en DmissenWare; 736. Ben D hebben alle; 741. hhieris; 743. BenD afemen; /öJ. Amist Van; 794. A heeft aüe eerlijcke; 796. BenD yetwes; 823. BenDcfeecfef;993. B en D gierigh; 999. B en D frayste; 1067. A u ooren; naz. Denude misbreucken; 11b/. A. vertreet; niet; 1312. B en D Voert uoorf; 1343. A Ritselent; 1585. B en D onghemergelt; 1676. Averkerelijck; 1716.BenDutrouw; 1824-5.Ben D u>oonenkoonen; 1887. BenD missen toch; 2049. A heeft onbezorght; 2078. B en D missen eens; 2079. B en D. missen en; 2089. BenD heeft buuretloosen; 2154. A Gehouwehjckt; 2161. A Suyghelinghen. ERRATA. 59.. lees:,; 76. schrap;; 296-7en421. schrap „ ; 515. noot febben lees feppen. GRIANE. De stof' is ontleend aan de hoofdstukken 6-10, 89-91, 94*96 en 98 van den roman „Palmerijn van Olijve" (zie boven). Ook hier is het voorbeeld vrij getrouw gevolgd. Volgens den eersten druk is het stuk „Eerst Ghespeelt t' Amstelredam Sondaghs voor Kermis, 't Jaer 1612. doch gedruckt vier Jaren na dat 't gespeelt is." Behalve deze druk van 1616 (A), die voor den tekst is gevolgd, zijn voor de varianten gebruikt die van 1621 (B) en 1638 (D). 7be-scnryw'n0,n.Moltzer heeft deonderstelling geopperd datM.P.D. aan wie het stuk is opgedragen Tesselschade zou zijn en Schepers heeft hetzelfde betoogd (Nieuwe Gids, Sept. 1917). Ik kan niet met hen meegaan: 1°. is de onderstelling dat een zóó storende,drukfout als M.P. D. voor M.R.D. (zag Bredero de proeven in het geheel niet?) zou zijn blijven staan, te gewaagd; 2°. noemt B. haar elders gelijk ieder Tesselscha, waarom zou bij haar hier Maria noemen? dat hij zou zoeken te verbergen wie hij bedoelde, terwijl hij tegelijk Lucelle openlijk aan AANTEEKENINGEN. 353 haar opdroeg, is niet aan te nemen; 3°. is het niet waarschijnlijk dat B. gelijktijdig twee stukken aan dezelfde zou hebben opgedragen; 4°. nog minder waarschijnlijk is het, dat hij zich tweemaal tot dezelfde zou richten in termen waarin zóóveel herhaling is als Schepers heeft aangetoond; 5°. is het moeilijk aan te nemen dat Tesselscha „ongelee rt" zou worden genoemd, in de opdracht van Lucelle wordt juist haar geleerdheid geroemd. Wellicht is M.P.D. een zuster van de Hendrik je Pieters-dochter voor wie B. in hetzelfde jaar 1616 een bruiloftsdicht maakte. 168-169. Deze regels zijn teekenend voor B.'s liefde voor het Hollandsche landschap. 288. De natuurbeschrijving gaat hier aanmerkelijk boven het conventioneele uit. 354. Deze regel heeft een dubbele functie: bijzin bij het voorgaande, hoofdzin bij het volgende, waardoor de gedachtengang in de war loopt. 540-548. Rondeel. 580. Aardig voorbeeld van een plechtige, niet banale sententie. 1062 vlg. Duidelijke invloed van Hooft. Dit gedeelte moet waarschijnlijk gezongen gedacht worden op de wijze Esprits qui soupirez. 1094. Kroon-waarde-wijse vrou wijst op Margriete. 1386-'88. Een echte rederijkersbeeldspraak, maar toch zeer krachtig. 1510. Verkoft beteekent inderdaad verwed, verg. Symen s.S. 519 vlg. 1858. Verg. R. ende A. 1848. VARIANTEN. 25. Amist hier; 30. B en D hebben seker', 31. BenDsuych-soomer; 41.Ben Dmissen die', 248. BenD hebben onschuldelijck; 515.BenD bedwangh; 703. B enD yet', 1163. D de woorden; 1264. B en D ick sterf; 1272. B en D doch; 1757. A en B staart-] uffer; 1909. D van Constantinop'len; 1986. B en D beschicket; 2152. B en D gheleerde: 2158. D aendacht; 2329. A en B missen om; 2417. A en B hebben wapens en beweren; 2627. wordt in B en D door N. gezegd, 2628. in A door N., 2629-30. in A door B. 2631-2. overal door N. ERRATA. 679. everdruckt, lees: verdruckt; 1237. ghehouw, lees ghehouwe; 1307. dtse. lees datse. ' 23 354 AANTEEKENINGEN. STOMMEN RIDDER. Ook voor dit stuk leverde „Palmerijn van Olijve" de stof, en wel de hoofdstukken 68-79. Br. hield zich geheel aan zijn voorbeeld, behalve ten aanzien van het slot. In den roman trouwt Palmerijn Archidiane niet, doch weet te vluchten. Volgens den eersten druk is het stuk „Ghespeelt op de Nederduytsche Academie 1618," die van 1638 voegt er bij: „En op nieu herspeelt op d' Amsterdamsche Kamer gelijck het in sijn leven bij hem is gemaeckt 1635." In deze toevoeging ligt reeds opgesloten dat wij in deze uitgave een herzienen tekst voor ons hebben, naar het handschrift opnieuw uitgegeven, en inderdaad verdient de druk van 1638 in menig opzicht de voorkeur boven de voorgaande. Niet alleen staan in deze twee fragmenten op een geheel verkeerde plaats, maar ook worden meermalen verkeerde personen als sprekend opgegeven en zelfs „TweeTurcksche Jagerinnetjes"als dubbelgangsters van Aertsche Diana en Aerdighe in de lijst van personagiën ingelascht. Van de (hier «talrijke) afwijkende lezingen zijn in den regel die van E te verkiezen. De drukfouten zijn .in alle uitgaven talrijker dan in andere stukken. Niet gevolgd heb ik den jongeren druk in het weglaten van een tweetal fragmenten, waaronder een lofzang op Margriete. Stellig is deze weglating het werk van den dichter zelf, maar wij zijn volstrekt niet verplicht zijn tweede lezing boven zijn eerste te verkiezen en de aan Margriete gewijde regels zijn mede de belangrijkste van het stuk. De scheiding in bedrijven ontbreekt in E grootendeels. In hoeverre Bredero het stuk tot zijn laatste levensjaar onvoltooid heeft gelaten, is niet uit te maken. Vast staat dat het ook nu nog niet af is: aan de laatste drie bedrijven ontbreken de kooren. Dit wettigt misschien de onderstelling dat bij er, behalve de genoemde en wellicht nog eenige onbeteekende herzieningen, in 1618 niets meer aan gedaan heeft en het stuk ingeleverd zooals het daar lag, het dateerend met den dag van inlevering. Wil men dit niet aannemen, dan zal men de latere toevoegingen moeten zoeken in de kooren en in de liedjes die het eerste bedrijf opvullen: de regels 37-257 staan geheel buiten den gedachtengang van de rest; het eigenlijke stuk kan kwalijk anders dan uit één tijd zijn, een scheidingslijn is er niet in te vinden. Ik kan trouwens niet gelooven dat Br. zich na Moortje en Brabander in deze stof nogmaals zou hebben ingewerkt. AANTEEKENINGEN. 355 Voor de varianten zijn gebruikt de drukken van 1619 (A), 1620 (B) en 1633 (O). E is de druk van 1638. 27-28. Verg. Rodd. 2372-2373. 101. Nog meer dan veel van het voorgaande en volgende is dit liedje misplaatst in den mond van een Turksche prinses, in 216 herinnert Br. zich een oogenblik het milieu van zijn stuk en komt dan tot een merkwaardig meervoud van den Heiligen Geest, curieus is ook r. 434. 644. In tegenstelling met Polinarde in den Palmerijn, wordt M. hier als dood beschouwd. Was de werkelijke M. inderdaad spoedig na de scheiding gestorven? Ik geloof het niet: r. 1457 heet zij drie jaar dood en het is niet denkbaar dat Br. deze verheerlijking van den trouwen minnaar meer dan drie jaar na dat hij M. verloren had, in de Stockmans-periode ongeveer, zou hebben geschreven. M. i. wordt door M. als dood te beschouwen eenvoudig het van den Palmerijn afwijkend slot mogelijk gemaakt, dat dus altijd in de bedoeling heeft gelegen. De ontsnapping van P. zou dan ook voor de 17de eeuw geen slot zijn geweest. Let ook op den voorzichtig en r. 1465. 815-6. De z's staan voor_/'s. 996. Voorbeeld van een bijzin die voor hoofdzin wordt genomen. 1218. Mr.Jan Smeerten borst, 17 Nov. 1602 te Rotterdam als overleden vreemdeling ingeschreven (Unger). 1444. De bet. van dezen regel is mij niet duidelijk. Er zal wel een grap in schuilen. 1449 en 1457. Zie boven op 644. 1609. Stirredom kan ik niet thuisbrengen, doch verg. Van Santen, Lichte Wigger 30: Je (de vrouwen) soutse (de broek) niet stofferen kennen, want jou lirredom staet 'er niet nae. 1709-1735. Deze passage is geheel naar den Palmerijn gevolgd. Verg. ook het hed O Leyder Minne. 1750. Sapho. Waarschijnlijk een toespeling op M. 1884-6. Een echte rederijkersopsomming zooals bij Br. verder alleen voorkomt Lucelle 203-4. 1902. Uit de volgende regels blijkt m.i. dat Br. eenig Latijn verstond, genoeg om het te parodieeren. 1906. Nignit drukfout voor een verbastering van nequit? 1915. dator, lees: doctor? 1922. ho, lees: do? 356 AANTEEKENINGEN. 1930. in specibe kularum, al dan niet opzettelijk voor inspectionem oculatem. 2011. kleyn hartje, letterlijk uit den Palmerijn. 2055. Oe tooneelaanwijzing is onbegrijpelijk zonder den Palmerijn: „ende nemende twee van zijne vingeren, wees hy met d' eene nae de Princesse, ende op den tweeden (die hy van de Princesse hielde) wees hy met eenen anderen vinger dien hy eerst ghesteecken hadde nae zijn herte, daer van een ander Meestersse te zijn, hij met alsulcke teyckenen wilde bewijsen, ende hielt daer naer beyde zijne voeten te samen, waer met zijne meyninge was te seggen tot de selve zijne Meestersse getrouwicheyt altijt so stantaftich te zijn als den eenen voet struyckelende, den anderen veerdich is om die zijnen val te beschutten." VARIANTEN. Personagien. E mist Brandemant, A, B en D missen Wout heer, A B en D nog Twee Turcksche Jagerinnetjens; 22. B, D en E hebben Ick was; 36. A Zal ick my; 37. A, B en O (in plaats A. D. en A.) Twee Turcksche Jagerinnetjes; 38. A bestraalt; 46. E,Hippelt; 67. B, D en E en teer; (Lb. so teer); 71. A Want niet; 77. A. stichtich; 81. A en B heymelyckheyt; 96. E ist als roock; 104. A God en al; 123. Lb. op is; 152. A aldermeest; 159. D en E Een ander; 219. A Dar (Lb. Want); 221. B en D vermaalt; 237. A Een yder; 241. A Elck is gheneyght; 243. A Des avontuurs; 244. A En even; 245. A ghestadicheyt; 250. A, B en D missen Sacht; 251. A, B en D missen Ja; 252. A, B en D missen Hoort; 253. A, B en D missen 'k Acht; 258. A, B en D (in plaats A. enM.) Tweejaghers;259. A, B en D missen met; 262. Aheeft hoope goets; 292. A, B en D aldermeest; 295-7. in A, B en D door Edelen; 299-304. alleen in E de juiste sprekers; 310. A, B en D weest stil; 383. A, B en D voorheen; 436. A, B en D volck hier; 458. A, B en D die myn doet myn waartste lief verkiezen; 608. in A, B en D door Soudaan; 628. A, B en D ommeslaen; 636. A Ach ongheluckige; 646. Eopghetoghentheyt; 880. A noch zyn; 893. E mist gants; 895-934. Hiervoor in E: Aertsche. Maer Nichte, laet ons gaen wat met dees Ridder wand'ren Wy sullen van dit stuck meer spreecken met malkanderen. Komt gaen wy brave man, mijn nieuwe son, maer achl Hoe komtet dat ick niet myn lust ghebruycken mach? 937-40. ontbreken in E; 956. E liefde soeten (Lb. lieve); 1073. A schickten heen: 1142. E van u; 1193. A, B en D verstant met ghe- AANTEEKENINGEN. 357 krabbel; 1202. E mist 00c*; 1228. A, Ben D hebben Btjmün; 1275.inA f/on a n'H^rr%man; 1284-A-B™DEnac/ifen; 1310. Atarnen; i!« a d e° \iDats *>at mier alsmen mient; 1421. A. B en D zaacfc; 1438. A, rs en D sweeserickjes; 1446-91. ontbreken in E; 1638 A B ™? ^f"*"*163* A. B en D een sfaaf; 1695. A. B en D staet; \Vt a? ^o6.?"^;E m,n; 1725- E anrferJ I727- A. B en D Die; o$o a ^A84* A ¥H5 1939-A- B en D waert W. Vscntó.' n n «fracx doet dooden mei veel slaghen (siel); 1997 A ?«5? n *n 9he^eldel°ose' E Ê? ^e"'eyG?e looseli/ck; 2220. A macn;' 2355. E ts van; 2422. A, B en D for. ERRATA. Personagien. Schrap Brandemant (niet in E. = Moorschen Ridder). ^oonst'leea: schoonstei746.navoorraet,; 1803. Wet.lees: wert; 5!o ?«n "S™?^ '^r fpreAende; 2397. schrap de.; blz. 204.1ees: 249-280; blz. 205. lees: 281-311. KLUCHT VAN DE KOE. Een novelle waarvan de inhoud vrijwel met dien van deze klucht overeenkomt, vindt men in „Traité préparatoire a 1'apologie pour Merodote van Henri Estienne en in den 5den druk van „NouveUes récréattons et joyeulx devis" van Bonaventure des Périers (beide 1565). Waarschijnhjk zal Bredero ze als vertelde anecdote gekend hebben In elk geval is zijn bewerking geheel zelfstandig; behalve de aankleeding van de anecdote zelf is de figuur van den optrekker en zijn in bet algemeen de herbergtooneelen zonder twijfel oorspronkelijk. De eerste druk. die voor den tekst gevolgd is (de eerste volledige druk van de kluchten) verscheen in 1619.' Varianten zijn opgenomen uit de Amsterdamsche drukken van 1620 (B) en 1622 (D). 13. Het volgende slaat blijkbaar op een waar gebeurd feit en wiist er op dat Br. in 1612 reeds lid van de kamer was. 18. Spit-myter. Het woord luidt eigenlijk splitruyter. de verandering kan echter zeer goed opzet zijn. 32-Ein,in den mond van den gauwdief misplaatste moralisatie. Evenzoo 39-/2. 115. De gissing in de noot klopt slecht met r. 116. Kan Veren ook voor tieren staan? • Het eenig bekende ex. is thans in het bezit van den heer H. E. Kern te Voorburo die zoo vriendelijk was mij tot collatie in staat te stellen. voorourg. 358 AANTEEKENINGEN. 182. Quirom-doosje, hoogstwaarschijnlijk een obscoene aanspraak. 183. Misschien is Roosje toch juist: wanneer het binnenrijm opzettelijk is, kon Joosje niet herhaald worden. 197. Blijkbaar passeert hier een van de „snaren" of „haren." 218. De verklaring kan twijfelachtig schijnen, doch wordt door een andere plaats boven allen twijfel verheven (op te nemen in het Wdb.). 280. Joosje. Br. verwart bier de namen. 320. Half vat, tobbe (verg. Symen s. S. 36). 448. De vellen is mij geheel onverklaarbaar, wellicht een stuk van een spreekwijze. 476. In plaats van passen liever dienen. 536. Deynen. Men zou verwachten dynen, wellicht is Duitsche invloed aan te nemen: Duitsche woorden zijn bij Br. niet zeldzaam. De diphthongeering is overigens niet zoo heel vreemd: reeds Tengnagel schrijft geregeld jey en editie A van de KI. v. d. M. spelt meer dan eens keyeren voor kyeren. VARIANTEN. 85. B en D hebben geefiet; 109. alle uitgaven Frebis, D verdurven; 112. A als; 119. D noch een; 178. A bint; 249. B en D myn; 252. A gister; 254. A rusts; 261. A. terstonden an; 294. A al me al; 362. A heur allebey; 391.Asackereelde; 417. Amist noch t'; 440. Ade;519. A suck vis; 569. A stichters. ERRATA. 10.. lees ,; 53.. iees /; 334. goed, lees goet; 342. opgewisselt, lees oppewisselt; 468. Langst, lees lanst. KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT. Deze ten onrechte zoo genoemde klucht is, naar men onmiddellijk voelt, geheel oorspronkelijk. Het is duidelijk dat het stuk voor een bruiloft is geschreven. Voor de edities waaruit tekst en varianten genomen zijn, zie bij de Klucht van de Koe. 31. De brouwers schuyt, de schuit die helder water aanvoerde voor de brouwers. 70 vgl. De kleeding van S. is natuurlijk hoogst belachelijk. 111. Voor het obscoene gebruik van een paard beslaan verg. men Colijn van Rijssel, Spiegel der Minnen, r. 5259. 271. Het is waarschijnlijk dat in het volgende ook werkelijk bestaande personen worden doorgehaald. 82 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. En van de vlecke des ondanckbaarheyts bevryen: Hier sult ghy immers deur ten minsten dan belyen, Dat ick int leven had de wil om u ghemoet Te loonen soo ick mocht met mijn onnosel bloedt. Alphonsus waarde Heer 1 ontfanght van mynen handen Dit jonghe leven soet, een deerlijck offerhande 1 Al is de gifte kleyn, helaas I de leyde Tijdt, En mijn snoot ongheval gheeft die hier van de wijt: Want die druckt trots ter neer mijn hooghhertigh begheeren Het deert my dat ick u niet waarders kan vereeren. Leent my dit felle Swaart, op dattet na u sin Eens koelt sijn scherpe dorst int bloet van u Vriendin: Die niettemin ghy voor een Vyandin gaat houwen. Alphonsus. Ten zijn gheen Reden, neent, mijn overschoone Vrouwe Dat d'onschuldighe lijdt voor een recht misdadighen: 'tWaar onbehoorlijck dat ghy u souwt beschadighen, Die niet misdaan, maar hebt ghesorght voor u eer, Waarom wilt ghy de straf die my betreffet meer? Want ick heb steets ghepooght met bidden en met smeecken, U volstandighe trouw en kuysche wil te breecken. Neen, neen Elysabeth 1 ick liefden noyt met vreught Soo seer u schoonheyt niet als u ghekroonde deught. Al mach ick u niet zijn, ick sal tot u vernoeghen: Vervormen stracx mijn wil om na den u te voeghen: Deur dient u Geest behaaght, ist my oock aanghenaam, Te legghen af mijn smert verdraagh lijck en lijdtsaam, Wil ick met reden gaan al mijn verdriet versachten, Rodderick uyt. En leven nu op hoop van beter te verwachten. Gelieftet u mijn Vrouw dat ick u t'huys gheley ? Rodderick. Hier zijn de Mooren, wijckt, op dat ick my berey. Ick sal u vinden Lief die my is laas 1 ontstolen, Al soud'ick d'aarden kreyts rampspoedigh ommedolen. Ha Dieven zydy daar? nu toe ghy Ridders stout, Hier zijn de Roovers van het onbewoonde Wout. Dringht tot den Vyandt aan op dat wy hun benauwen. Volght my u Heere na, doorstoot dees twee rabbauwen. Vs. 2315—2350. 90 RODDERICK ENDE ALPHONSUS. . Die door't aantreckend' wesen soet. Haar van een yeder minnen doet; Soo gracelijck is sy beperelt. Hier door soo twist dan menigh reys, De goede Gheest, en 'tweelligh Vleys; Die doch van jongs soo vast vereende. Dat inde tijdt van jaar en dagh An haar men gheen verschil en sagh: Soo datmens' in als eens te wesen meende. Dan doen 'tghesicht van Lijf en Ziel, Op die ghe-eerde Werelt viel; Die elck wou na zijn wil ghebruycken, De Werelt haat altijt de Gheest, En heft het Lichaam aldermeest: Dies moest de Ziel vertoorent duycken. Doch siet de Ziel 'tLijf in ghevaar, Hy brengt zijn oude jonst in't klaar, Bestrijdt des Lijfs trotsche Vyanden. De Snoo begeert, en 'tValsch onrecht. Die werden int kort neer-ghelecht, Door sijn ontsichchelijcke handen. Soo haast het Vleys de werelt trouwt Vertreckt de Ziel, en treurt int wouwt; Gaat fel de wanhoop swart bevechten: Hy stronckelt endtlijck en hy valt, Sy vanghen hem: uyt haar ghewalt Helpt hem den hooghsten weer te rechten. Dewijl het Lijf met lusten slaapt, Soo werdt sijn Lief ter sluyck betraapt, Verklipt van d'arghe schalicke zonden:1 De Ziel en Deught zijn d'ander trouw, En losten dees verwonnen Vrouw Op het spoedighste dat sy konden. Het jalours Lijf dit wacker siet, In rechten ernst wist anders niet Dan sijn Lief was van haar ghestolen: Dus hy met een breyn-loose handt Vs. 2584—2620. 1 Verklipt, verstrikt; schalicke, lees; schalcke? HET EERSTE DEEL, EERSTE BEDRIJF. Bouwen-lang-lijf. met zijn wijf, Sinnelijcke Nel van Goosweghen.1 et! wet! wet! sey; hoe dus? wat sinnen hier al duytsche francksen?2 Wel hoe ist hier, spuel-op een reys mafje, wy sellen de doot dancksen,3 Ick loof niet of de hiele hal ve stad t raackt noch wel op de bien. Wel hoe kyct duese Muruwert so? heb jy van jou leven gien menschen esien?4 Siet hum daar ien reys staan: hoe grynst hy met zyn tangden, Wel hallef-saalige soetert 1 ay heven, houwt jouw hangden. S. Nel. Schaamt jou 1 dat jy hier lecht en Tabackt, en quylt, en roockt, Denckt dat ien angder vande bange lucht schier kaeut en koockt,5 Wy sinnen niet verkuyst met jou respen, noch met jou stincken,6 Loopt inde Taback-huysen, wil jy taback leggen en drincken. Bouw. Die dorstige Dirck die leydt en roept, en raast, en gilt, en tiert, In al hoort hy wat moys, hy weet seper niet waer't hiert of miert.7 •S. Nel. Kyck 1 Meck en Lauwter die goyen mekaar mit schillen, Dattet de kyeren deen, men souwse so wat billen. Bouwen. Jeny hoe blyt is Machtelt datse by sucken moye vryer is, Sy lacht dat huer monght schier ien vaam wyer is. S. Nel. O dese schyt-jaghers! hebbent in huer gadt as duyts bier,8 En duese Schimel-korn komt met zo veel gheluy ts hier.9 Bouwen. Wel Mooses ay doe Dayvels dier 1 ick moet wat by jou komen [quaesten:10 Vs. 1—19. 1 S i n n e 1 ij c k, zindelijk. — «Duytsche francksen, Hollanders, die er als Franschen uitzien, zwierige Hollanders? (verg. Rodd. 403). Alles tot het publiek. — 3Maf je, sufferd; de doot dancksen, een doodendansuitvoeren? — 4 Muruwert, „half-zachte". — 5 Kaeut en koockt, onpasselijk wordt. — 6 Verkuyst met, geholpen met, gediend van. - 7 Waer 't hiert of miert, waar het om gaat. — 8 Schyt-jaghers, hetselfde als schijtvalk, jongmensen van goeden stand. — 9Schimel-korn, korn is karonje. — "Mooses, hier verbastering van een vrouwenaam; quaesten, kweesten, een wijze van vrijen vroeger in N.-Holland in gebruik. 106 GRIANE. Ja kynts, ick souwt iouw wel kuenen of sien met drie haesten.1 S. Nel. Barber en Tuenis dielief-oogen, en warpen mekaar om 'tsierst, In om hum gien blaeuw ooch te smijten, so kauwt syt ierst. Bouwen. Dit klootjes volck vande vesten, of uyt de slopjes, Die legghen en loopen, in goyen elck ien mit dopjes, Heer hoe wangelatich ist volck hier 1 niet waar ? niet waar ?3 Dat segh ick, dat sech ick, ast is, ast is, wel moer, binje daar?3 Maar wat bin jy ien soete bot terdoos? jy kamelotten kin. O mennichje 1 dat is ien aansigje, het glimt as ien tin 1 Trouwen, jy bint wel kruydigh, tis wel te sien dat dit delfs puyk is,4 Seper jy bint zo blanck as ien Zeelt ongder zyn buyck is. Jy sych-soomer! gy roseboom! jy soete-boter, ien kinnetje daachs,* Ick wot wel ien dubbelt jen aen jou versnoepen, quamt maar iens slaaghs. O myn! ick wor so nuwelyck: ick wor schier wüt enne byster.8 Nouw lieflyekheyt, sietmen een reys an? wat so; dat is ien vryster. • Myn wyf en ick, wy soende mekaar lestent inde praam, S'is nouw al wat midt den ierste, sy sel muegelyck inde kraam:7 In hielle uytstrengen dach in doet zy niet dan kraken,8 Ick macher niet iens; ist niet waar? an jou voorhooft raken? Dats nouw al eveveul, ick heb daar ien reys eweest in stee, Gy muecht deincken wat icker met onse Nelletge dee. De Burger die schonck ons dewyn as water, in sy was so soet as suyeker. S. Nel. Kyck wy brochtent geit vande groote Bruycker,9 Heer de man onthaalden ongs so ondeuchtelycke wel. Bouwen. Komt laat ons dit in gaan, komt myn Sinnelycke Nel. Florendus de Griecksche Prins. t'Scherpsinnigh snel vernuft kan toch te vluchtigh ylen; 't Reyst in een oghenblick veel hondert duysent mijlen! De vlug-geylerckte-geest seer jachtigh vast bevroedt, Watmen in't ander endt des ruyme werelts doet. 't Weetgierich-tochtich-hart kan 't al met kunst afpeylen. En doet belust om winst de Gloob met moeyt beseylen. Vs. 20—50. 1 O f s i e n, t.w. het kweesten. — «Wangelatich, ongemanierd 3 Tot meisjes uit het publiek. — 4 Kruydigh, pittig: delfs puyk, eigenlijk bier. — 5 Sych-soomer?; kinnetje, vaatje. — • Nuwelijck, raar, minziek. — 'Midt den ierste, in het begin. — 8 Kraken, kreunen. — • Bruycker, gepacht land. GRJANE. 107 Aansiet de spieghel hier van dit myn segghen: want Myn ongetemde lust was warsch van't Vaderlandt, Een yver-grage tocht vermanden myn gepeysen. En dwang myn domme Jueghd, tot dese vaardt te reysen, Verselschapt met de Min, en met de lust gelyck, Om sien 'tberoemde Hof van 't groote Keyser-ryck, Dat d'oude Constantyn de Tytel heeft gegeven: Remiklus zyn Na-zaat, is het gebiedt gebleven, Die nu met rust en vruecht zyn groot ge wouwt besit.' En stiert de Volcken met een Reden-ryck gebit. Hy issetl die den moedt der wilde Moren temden, En die nu werdt gevreest van Inwoonders en Vremden. Zyn Heerlijckheyt ontsiet de Ryckste, en de Vroomst Om zyne macht te sien, scheen d'oorsprong van myn koomst. Maar een ander wast, helas 1 waar door ick heb genomen Myn wegh over de Zee, om herwaarts an te komen: Ghy waart de oorsaack, Lief! myn Werelt 1 en myn Son! Die ick beminde, eer dat ick u sagh of kon. Alleen ben ick om u dus vlammend' voortgevaren, Door t'holle water quaat, en sporeloose baren.3 De natte Golven koudt kosten myn heete Vlam Niet blusschen, ist niet vreemt? voor dat ick by u quam. Seyl-steene van myn Hart 1 u wonderlycke krachten Die trocken van so verr', myn ziel, en myn gedachten. So haast u dueghd en schoont my eens ver-reeckent wart,3 So haast gaf ick de Min huys-vestingh in myn Hart. O leven van myn ziel 1 o voedster van myn sinne! Hoe ick u meerder sie, hoe ick u meer beminne. Almachtige Goddin 1 van wien myn vruechde daalt, Ghy, die met reyne gunst myn ware ionst betaalt: De Vingerling van Gouwd, die ghy my hebt gesonden,4 Vermaandt my alle daaghs, hoe dat ick ben verbonden. Meestersse van myn sieckt, myn eenigh Toeverlaat 1 Ghy die myn ziele salft met u troost-rycke raat. Lief, 't zedert dat ghy my de blyde Maar het weten. Heb ick met onrust groot vyf daghen langh versleten Vs. 51—86. 'Ge wouwt, gebied. — «Sporeloos, waarin geen spoor achterblijft. — 3 Ver-reeckent, opgesomd. — 4 Vingerling, ring. 108 GRIANE. Tot hier, dat Kardin my de tydingh heeft ghebracht: Dat inde Boomgaart ick moet komen dese nacht, Daar d'uytzicht vande zaal het bloemhof kan ghenaken, Alwaar d'Infante haar ghewoon is te vermaken. O wenschelycke Mie! die myn hert nauw ghelooft,' Die my van blydtschap *t pit van al myn kennis rooft. Ist moogh'lyck dat myn vrouw haar kan alzo verneren, Dat sy myn byzyn wel als ick het haar begheere? Ay goude Phebe deckt doch 't schitterend' glantzich hooft, U noeste paarden woest zyn moedt en afgheslooft: Hoe? moeghdy met u sweep u jacht noch langher terghen? Begraaft u helder licht eens achter d'hooghe berghen. Gunt het ghevoghelt rust, de dieren mat vermoeyt, Haar loove macke leen met koelte fris besproeyt.2 De stramme beesten, en de sweterighe menschen, Met geeuwen, recken, nu de stille nacht zeer wenschen, De winden sust in slaap, send al de werelt vaack, Op dat ick an myn wensch en by myn lief gheraack; Die na myn komste haackt, als ick na haar met pynen. Bekleedt de blaeuwe lucht met graauwe-wolck-gardynen. 'tis best Florendus dat ghy in u huys vertreckt Tot dat de bruyne nacht de Aarde gants bedeckt. Binnen. Griane de Keysers dochter. 'wat klauwtert uyt myn hart, tot boven in myn sinnen, En doet 'tberoerde-Breyn een harde strydt beginnen ? Laas 1 tusschen myn Natuur en redelyck vernuft, Waar door myn geyle iuecht afwijsich schuylt en suft3 Int hartje van myn tydt, in 't beste van myn dagen ? Wat mach myn oude schaamt velt-vluchtich so veriagen? Ay al te bloode vrees! wat wyckt ghy voor een kindt? Barvoets de lecker is, beroyt, heel naakt, en blindt.4 De groot-hartige Eer, geharnascht met de Reden, Hoort voor de Wapen-godt niet uyt zyn tret te treden. vTe laat. Ick sie de schuit van d'onbedachte daad, Vergeefs is d'achter-docht, en vruchteloos de Raad,5 Vs. 87—120. ' Mie, tijding. — 3 Loof, afgemat,— 3Afwijsich,weigerachtig. — 4 Lecker, schelm, ondeugd. — 5 Achter-docht, nabedenken. GRIANE. 109 Voor die moetwillich hier het oor der zielen stoppen, Ist voor een Dood-mans duer, sonder in laten kloppen. Florendus, hef! Als ghy te bedde laacht ghewont Wiert ick ghequetst, door t'sien, en ghy, daar duer ghesont. Het vinnich staal helaas! nootsaackten u de smarte,1 Florendus, u ghesicht dringht duer tot in myn harte. Het entten noch Byt-salf, noch u seltsame pijn,2 En mach int alderminst gheleken zyn by mijn: Ghy moocht vry onbeschroomt, u noot, vrypostich klaghen,3 En ick, moet laas! mijn wee in't hart verborghen draghen. U wonden zijn int vleesch, de mijn zijn inde gheest, Waar vintmen Arts of kunst die sulcken quaal geneest? Ghy die my hebt ghewont, moet my oock heelen weer, Als t'scharpe yzer van Achilles gave speer, Die heelden, quetsten, en ghenas het selfde zeer. Myn aireliefste lief! mijn smart is so van wesen, Dat diese heeft ghemaackt, die moetse oock ghenesen. Wat in-val krijgh ick daar in mijn verliefd' ghemoet? Gryane zydy dol? anmerckt eens wat ghy doet: Ghedenckt an t'Edel bloet, van u verheven Maghen, U hoocheyd ghy verneert door ydel wel behaghen.4 Gryane wat is dit? wel houdy nu voor quaat, Dat ghy den schermheer mindt van u Heer-vaders staat? Die dees Stadt heeft beschudt, en Gamesi verslaghen. Door wien wy bhjckelijck ons dood voor ooghen saghen? Ick sal met danck en gunst hem weer vergelden die Hoochprijswaardighe saack, waar ick bequaamheyt sie. Gryane 1 het waar schand dat ghy had laten sterven, De gheen, door wien wy al het leven noch verwerven; Het middel was in u, Ghy hebt zijn dood verhoet. Ghy hebt zijn bittere pijn, met lieve troost versoet. Hoe popelde mijn hart, ach 1 doe mijn Broeder seyde Dat Florendus, den Prins, gantsch lach op zijn verscheyde 1 Mijn hayr rees overendt. Mijn Ad'ren krompen toe, My stremde 't bloet int lijf, hoe wee was mijn te moe? Vs. 121 — 155. 1 Nootsaackten, veroorzaakte. — wond), i— 3 Vrypostich, vrijmoedig. — 4 Door uw welbehagen te volgen. «Entten, peilen (van een wel behaghen, door 116 GRIANE. Dat ghy myn blyde ziel so veel ten goeden doet: Dat ick tot onderpant, en borrich-tocht mach houwen, U vriendehjckste jonst, op dat ick my vertrouwen. Laet my uyt vruntschap toe, lief dat ick u eens kus? Griane. Staet stil, myn Heer! staet stil, myn Heer hoe stady dus? Laat staan myn hart, ick mach dat kussen doch niet velen. Florendus. En belchts u niet, myn Siell k'moet noch een kusje stelen. Griane. Schaamt u Florendus, ach! Lerinde ist die't siet. Florendus. 't Is al verloren troost, ick ben myn selven niet. Binnen. Florendus. Myn Vrouw! myn Echtghemaal, Anhoort dan myn verhaal? Soo'ck in de Sale tradt, Alwaar de Keyser sadt, Ick vant hem na myn wensche, Ghescheyde vande mensche: Ick sprack, myn oom, myn Heer! Ghy hebt ons alsoo seer, Door duecht, die ghy ons jonden,1 Verstrickt en vast verbonden, Dat ick my nu bevijn, In als verplicht te zyn. Op dat dees jonst vermeere; So bid ick u, myn Heere 1 Opperst en grootste Prins 1 En weygert my gheensins Een dingh, dat ick so stille, Langh berghde in myn wille Dat is, Heer! dat ick wouw, Gryane tot een Vrouw Van uwe hoogheyt vragen. Dees sake quam myn jaghen Al uyt ons machtich Hof, Met Vaderlijck verlof Hoewel vercreghen swaarhjck, Den tocht die was ghevaarhjck, Vs. 369—403. 1 Duecht, weldaad, gunst. GRIANE* 117 Hy steldent voorts an my,1 Myn Heer! Ick love dy, Gaat ghyse my verlienen, Ick sal u eewich dienen; Ghy sult my wel bereyt in alle dinghen sien Waar in dat u ghelieft, myn swackheyt te ghebien. U Vader sprack, myn Neve 1 So waarlijck als ick leve, Het gheen daar ghy om bidt, Is al uyt myn besidt, 'k Hebse belooft te gheven Tarisius verheven, Neef vande Keyserin, Dus stelt dit uyt u sin: Want ick alhier verbeyde, Ghesanten met bescheyde, Op dat ick met haar magh Besluyten den trouw-dagh. Om een van myne stede, Wil ick niet overtreden Myn Keyserlycke woordt, Maar een dingh segh ick hoort 1 Ick sweert u by myn Kroone, Dat tot behoude soone2 Ick liever hadde u, Als hem; te laat ist nu. Dus bid ick u dat ghy, Hier in onschuldicht my. Myn tongh besturf, ach hef 1 ick konde gantsch niet spreken, Vermidts ick schielijck sach myn soetste hoop afbreken. Op 't lest ick sprack voor 't slot, Dat en .believe Godt Nu, noch te nimmermeere, Dat een soo grooten Heere, Als ghy Heer Keyser zyt, Door gunsten of door spijt Vs. 404—439. 'Hy steldent an my, hij liet mij de verantwoording. — 1 Behoude, behuwd. 118 GRIANE. U Vorstelijck toesegghen Souwt valschen of ontlegghen.' Insonderheyt om myn, Ick wil te vreden zyn. En sal daaromme niet Nalaten u ghebiedt,2 't Sy binnen uwe Rijck, of buyten u ghewoude,3 Ghy moocht my allesins voor uwen dienaar houde. Derwijl ick met ghemack,4 Dus met de Keyser sprack, De Ridders van der oorden, Die vielen in myn woorden, Ick gingh doe voort te huys, Met 't alderswaarste Kruys, So dat het weynich schorten, Dat ick niet neder storten, 't Rouwde my met gheween, En sprack met bangh ghesteen: Arme Florendus, Ach! die 't leven ghy behielt, In plaats van wederloon, u strenghelijck ontsielt: Tarisi had ick dit u connen toevertrouwen? Ick had u met ghevaar van 't prijckel niet behouwen. Maar my, die u het swaart heb vande keel ghenomen, Die doet ghy felder staal nu in zyn harte komen. O snoode mensch 1 is dit van danckbaarheyt de vrucht, Dat ghy myn nu berooft myn eeuwighe toevlucht ? Wat mocht myn yver sot so rueckeloos gaan sparen, Die nu zyn tijdt verlanght door't korten van mijn Jaren?5 Met een so wreeden doot, als d'alderquaatste menschen, Haar vyanden tot straf, wraackgierich kunnen wenschen. Tarisius, ick sweert 1 ghy krijght oock nimmer niet So veel vruechts, van myn hef, als ick nu ly verdriet. Om dat ghy my onthouwt Gryane, 't onrechtvaardigh:6 Ghy hebtse noyt verdient, ghy zijtse oock niet waardigh. Ick dooie in myn klacht,7 Ick vil staach in onmacht, Vs. 440—475. 'Ontlegghen, van achtzamen. ■— 3 Ghewoud, gebied. — 1 a n g h t, verlengt. — • 't, versta t'. — zich afschuiven. — 2 Uw gebod veron4 Met ghemack, kalm. — 6 Ver7 O o o 1 e, lees doolde. GRIANE. 119 Myn verruw' stracx verblieckte, De pijn die trock tot sieckte, Ick raasde in myn noodt, Tot dat ghy uyt de doodt My vrijde, en van rouwe; Hebt danck, o schoon Jonckvrouwe! Hoe wel u moeder dus Begunst Tarisius, Want s'heeft met klachten heden De Keyser heel verbeden: Al heeft sy 'doos beschickt, De hoop my wat verquickt, Sy sal u niet uyt setten,1 Als ghy 't maar wilt beletten. Griane. Den Keyser heeft met reden Mevrouw ghestelt te vreden, Maar sy heeft groot onrecht, Dat sy een Man ten echt My voordert gants onbillich, Daar ick niet in bewilligh, Noch nu noch nimmer kan, Daarom myn lieve man, So bid ick, wilt versieren 3 In eenigher manieren, De middelen waar by, Ick veylich my bevry. Florendus. Het beste o myn Vrouw 1 dat ick hier kan besluyten, Daar ons int alderminst verhind'ring sal uytspruyten, Dat is: dat ghy, met my (soot u ghelieft) vertreckt Op 't alrespoedichst, en so listich, so bedeckt, Dat ons de Keyser niet sal moghen achterhalen, Voor dat wy zyn bevrydt in myn Heer Vaders palen, Alwaar de myne u met eer, in elcken stadt Ontfanghen sullen. Lief! als ick u hoocheydt schat. Griane. Ick ducht voor qualyckvaart in dese sware saken. Maar na dat ick my gants den uwen heb ghaan maken, Vs. 476—511. 1 Uytsetten, uithuwelijken. — 2 Versleren, verzinnen. GRIANE. 123 Keyser. Myn Neef, ick danck u seer, met alle myn gemoet, Voor d'eer dié ghy myn landt door u versoecken doet. Nadlent u heeft ghelieft u kloeckheyt hier te toonen, Wensch ick ghelegentheyt u diensten te beloonen, So ick u nut kan zyn met myn persoon of macht, Begheert, en ghy sult sien hoe ick u daden acht. Florendus. Myn Heerl ick wensch my God so veel ionst te ver Henen; Dat ick het goed onthaal met diensten mach verdienen; Den Hoochste spaar myn Oom de Keyser langh ghesondt. Keyser. Oorlof op u versoeck wert u myn Neef ghejondt. Florendus. Ick sal u voor het laatst een Afscheyd-kus vereeren, God hoed de Keyser steets: vaart wel ghy ed'le Heeren. Wel Kaniam Keysers soon, myn harts-vrund sydy daar? Ick wensch dat u de Heer in eeuwicheyd bewaar. kMoet noodigh op de reys, myn Vader ten believe, Die ylens my ontbied, met treffelycke brieven. Kaniam. Florendus vrundt, hoe dus 1 gants schielyck op de vaart? Waarlyck in dese tocht so vindt ick my beswaart, Myn Neve wilt een Jaar noch in ons Hof verblyven? Florendus. Ick magh niet, o myn Neef! siet bier myn Vaders schryven. Kaniam. U af-zyn my verdriet, veel meerder als ghy waant, Verbeydt om mynent wil ten minsten maar een maant? Florendus. Ick moet Heer Kaniam Neef nu daadelyck vertrecken, Of 'ksouw myn Vader haast tot gramschap fel verwecken. Kaniam. Ick bid u dat ghy maar drie dagen hier vertoeft, So niet, ghy laat myn ziel weemoedigh en bedroeft. Florend. Wel aan, Bloet-maagh, en vrundt, ghy zy t my datwei waardig, Hoe wel ick andersints tot reysen was al vaardigh: Doch ick moet Neve gaan, op dat ick ordre stel, 'Naar noene spreecken wy den ander (hoop ick) wel. Binnen. Kaniam. Weet myn Heer Vader dat myn Moeders Bloed-verwanten Hier zyn seer dichte by, in groot achtbaar aansien, Met uytgesocht gevolghvan brave Edel-lien? Den Hartogh van Gramay is 'thooft van de Gesanten. Vs. 615—648. GRIANE. 125 O dolle Moeder strengh! die soo verkeert bemindt! Om anders hulp, helaas 1 ghy krenckt u eyghen kindt,1 U harte heeft met my melijen noch beweghen, Ach! om u susters soon zijt ghy u dochter teghen. U blinden ijver sot my dwinght met overdaadt,2 Dat ick beminnen sou Tarisi. die ick haat, Syn doen, noch zyn ghelaat, int minste my ghevallen, Daar gheen behaghen is, is Minne niet met allen: Florendus heb ick lief, die sal ick blijven trouw, Hy is voor God! myn Man, en ick, zyn echte Vrouw. Eer ick het Keysers bloet souw trouweloos bevlecken, Van paarden het ick my veel eer an stucken trecken 1 Eer ick de Konincxsoon door overspel bedroef, VéeLliever leedt ick datmen levend my begroef! Wel hoe Gryane, hoe! en hebdy Wet noch reden? Lust u van t'eene quaat in slimmer weer te treden? Volcht als een eerbaar kint u ouders wijsen raadt: Eer u 't leetwesen praamt na d'onvoorsiene daadt. Vertrouwt u Vaders kund, meer als u sinn'lijckheyden.3 Hy soeckt u blinde-ziel van t'doolpadt of te. leyden. Wie eygen-sinnigh stouwt ter werelt yets bestaat, Bequeeldt wel dick zyn doen in't eynde, maar te laat.4 Daarom o jonge Vrouw! wilt toch met voorsicht letten Op d'uytkoomst van u Min, die g'uyt u sin moet setten. En u Florendus oock, na 'sMoéders goet bevel, Die Raat van Ouders volght, die doet oprecht en wel. De Molen myns vernufts niet maalt dan lichte grillen, Vol wispel-turicheyts, en onbedachte willen. Myn Vader die mach maar myn Lichaam hier gebien, Doch voor myn Ziel moet ick met wijsheyd selve sien. Verlaat ick dan myn hef, die ick heb trouw gesworen, Myn Siel staat in't gevaar, helas! te gaan verloren. Geschietet; blijf ick niet éen eere-loose hoer ? De hooge noodt gebiedt dat ick de saack uytvoer: Ick sal Florendus en geen ander hef verkiesen, So sal ick Trouw, noch Eer, noch Siele niet verliesen. Vs. 683—718 'Om anders hulp, om een ander te helpen. — «Overdaadt, onrecht. — * Sinn'lijckheden, neigingen. — 4 Bequelen, beklagen. 126 GRIANE. Myn Moeder deed my strax een Heerelyck vermaan;1 , Dat ick Tarisius myn Neve souw anslaan,2 Waar op ick seyde: met een klagelyck volharden, Dat ick veel liever wouw een Klooster-Nonne warden, Dan ick so varre souw van myn Vrou-Moeder zyn, Welkx af-zyn (seyde ick) sou meest bedroeven myn. Waar op ick daaddyck ging veel heete tranen weenen, Myn Moeder my verliet bedrogen in haar meenen, 'tis blycklyck dat sy my het beste schildert vuer, Maar 'tis toch al vergeefs, het moeter nu me duer. O Kardin 1 wel gewenscht so komdy hier by my, Gaat by Florendus knap, hem groet, en seght, dat hy Noch dese nacht volbrengt, 'tgeen by ons is besloten, Of anders nimmer macht van hem oock zyn genoten. So hy als achteloos hier in niet en versiet, So is zyn hope uyt, en onse an-slach niet. Het welcke my voorwaar sou eeuwelyck bedroeven. Ick ga hem met gedult in myn Lust-hof vertoeven.3 Binnen. Chooren. De gauwe en de wufte ooghen Anbrengers zyn van't wulps hart, Dees doen de Juechd uyt lust gedooghen, Veel lieve vruecht, en leyde smart. Brant-stichters, van den brant van Minnen, Uytroysters vande kuysche dueght, Die blindelingh verbeest de sinnen, Door t'aansien soet van vlugghe vrueght.4 Het jonghe hart oocht op de lusten, Diet sich verbeeldt seer groot van schijn, Maar het bevint na veel onrusten: Dats inder daadt so niet en zyn. Vs. 719— 748. 'Heerelijck, plechtig. — «Anslaan, ten huwelijk nemen * Vertoeven, wachten. — 4 Vlugghe, vluchtige. HET DERDE DEEL, DERDE BEDRIJF. Florendus. p bobbert uyt de grondt ghy gladde Meereminnen, Nu lobbert, baakert u beslijmt en glib'rich lyf:1 Ay! nueryd, speelt, en singt, met bly-geestighe sinnen, U Minne-duentjes soet my tot een tyt-verdryf. Helas! de Bosschen groen, de Bergen, Wouden, Beemden, Doorgroeyt met wilt ghewas, seer duyster-dicht en ruych: (Als ick mv na ahewoonr van 'rvrdrt na irortrroom^nt Bauwen myn klachten na met schaterend ghejuych. Het driftigh swerrech en de dunne lichte winden, ©at zyn de posten van myn ballingh droeve hart. Woord-voerders van myn Min, gaat klaacht an myn beminde De layde bootschap van myn onghemeene smart. Het vlieghend-Vogheltje bruyckt by syn Gaay syn lusten, Al 'theete vochtich Vee dat schickt sich by de syn:2 De luye Huysman gaat nu by syn vrouwtje rusten, Maar rijcker Heere Godt, waar is de Liefste myn?3 Myn Lief! myn Troost! myn Vreucht! al waar ghy zyt verholen, Myn hartje is by u, en gaar van my vervreemt, Dus moet ick harteloos en buyten kennis dolen, Dat myn u by-zyn gaf, u af-zyn my beneemt. Tvoor-oordeel van mijn quaat, en ongheluckich leven,4 En wanhoop van myn vrueghd voorseyd myn sware druck, Hoe dickwils tracht ick my de dood-steeck fel te gheven. Om 'teynd te maken van myn droevigh ongheluck. U sal ick, o Princes! of my de doodt verwerven, 'Tonwanckelyck ghemoed en weyffelt licht noch snoodt, Ickblyf myn Lief ghetrouw, ghetrouw tot in myn sterven: Of is het moghelyck, noch langhe na myn doodt. Heylgierich, graegh en nauw, ben ick myn eyghen soecker,5 Ick wissel met myn hart, en drijf met Minne woecker! Ick leve my niet meer, maar leve gants voor haar, Ach! of ick met myn lief in een ghesmolten waar! Vs. 1062—1093. ' Lobberen, spartelen. — 2 Vochtich, lees tochtich?— 3 Rijck, Machtich. — 4 Voor-oordeel, het vooruit overdenken. — 5Graegh en nauw, gretig en zuinig (op „heyl"). 138 GRIANE. Kroon-waarde-wyse vrou, bevallich en raatsaligh,' Schoon, eerbaar, help-ryck, gunst-milt, vrient-hout, lieftaligh.3 Hoe komt Gryane, dat voor 'tooghe van myn hart, In deerlycke ghestalt, ghy afghebeeldet wart? Gants hong'rich, bleeck, en kranck, u dorre mag're leden, 'Truym-velhgh bloot gebeent bevesten u droefheden. Gryane, Lief 1 waart ghy van alle kommer vry, En dat de swaricheyt verdubbelt quam op my; Hoe lustich soud ick noch die sure slavernyen. Met een ghetroost-ghemoet voor wel ken-schuldigh lyen.3 So haast ick door de vlucht op dese grentze quam, Nieuws-gierich uyt weet-lust ick d'o ver bode nam,4 En vraaghden na myn Lief, met errenstich verlangen, De Schilt-knaap seyde my: U Lief die sit gevangen. Ick sweem door thooren, en ick seech ter aarden voort,5 Bekomende, ick had myn selven wis vermoort, Ten waar myn trouwe Neef die't wijslyck my beletten, En met Troost-redens my sorghvoudigh nedersetten. Ick wandel alle daaghs, hier in dit grasich veldt, Dat van 'tswaar-wichtich Lijf aldus neerslachtich heldt. Myn voeten blindeling myn leyden door 'tgewennen, Myn dunckt de Boomen myn schier door gewoonte kennen. Maar hollal wie komt daar so heftich tot my rennen, Wel myn dienst-iongen, brengt ghy tydingh van myn Lief? Jongen. Sy groet u Heer door my, en sendt u desen Brief. Florendus. Ay 1 wellekome Brief, so heerelyck geschreven, Van d'Alderhueste Vrouw die magh op aarden leven. Brief. Sweef-starre van myn Jueghdl Vier-bake van myn krachten 1 Ayl Hemel-teken schoon, daar myn vlugge gedachten, (Uyt een dryvende lust) so seer is op vergeckt, Gelyck de Sonne-Roos de blonde Son na treckt: Also gaat oock myn ziel na dyne schoonheyt streven. O licht van myn gesichtl O merrich van myn leven 1 O Ridderlycken Helt! O Minnaar vande dueghd: Vs. 1094—1127. 1 Raatsaligh, vol overleg, verstandig. — 2 Vrient-hout, vrienden getrouw. — 3 Ken-schuldigh, kennelijk verdiend. — * Overbode, kondschap. — 5 Thooren, smart. GRIANE. 139 O Alderwerelts roem! O Voorbeeldt vande Jueghd, Weest hartelyck gegroet van u lieve Griane: Helas! myn Penne swemt in't nat van myne Tranen, De Letters zyn geklad, voornamelyck om dit, Dat ick, u tweede Ziel! alhier gevangen sit. Alhier gevangen sit, met Yser hart gekluystert, Myn handen zijn verlaan, myn ooghen zyn verduystert,' Myn hart is lusteloos, vermeestert vande pyn, Doch Hoop die seyt my toe: Het sal haast beter zyn. Verkoren Konings Kint! en wilt om dese saken U jonger Hartje niet bedroeft noch rouwich maken; U Mannelyck gemoed dat over al door-dringt, Dat Legers dicht be-volckt, stout-hartich, vroom bespringt, Dat alle swariche'en groot-moedigh kan verdragen, Dat ly nu met gedult de oorsaak van myn klagen: Dats myn gevangenis, die 'k onverduldich ly, Om dies wil, dat ick ben helas! so verr' van dy. Ach, Lely van myn Hart! al moet ick u nu derven, O Parel van myn Geest! ghy sult my haast verwerven. Indien ick (O myn vrueght!) maar eens magh komen vry, Dan quam ick u met ziel, met ziel! en lichaam by. De slappe Mugg sal eer de boose Spin vernielen; Eer sal het goede Schaap de wreede Wolf ontzielen; Eer sal de teere Duyf moorden de woede Wuw, Eer ick een ander Man sal nemen Lief als U. Ey Tryumphante Prins 1 wilt u kloeckhartigh toonen, En waar ghy kund of mueght, u Juechdich lyf verschoonen: 'tGedencken van u Jonst my menichmaal verquickt, De droomen (waartste Lief) my hebben seer verschrickt, In sulcker voegen, Troost! dat ick met layde klachten Truerde weemoedelyck, ia heele lange nachten. O ziele van myn ziel! ick kan niet meerder schryven. Als dat ick uwe ben, en eewich hoop te blyven. Vaart wel, leeft lang, en kust dees goede slechte Brief,2 In plaatse vande Mondt van u gevangen Lief. d'Infante Gryane. Ick eet u woorden op, en kauwse in myn Borst, Vs. 1128—1163. 1 Verlaan, krachteloos. — 2 Slecht, eenvoudig. 140 GRIANE. Myn Boesem werdt dyn kas, dus blyfdy onbemorst. U troosdyck schryven moet ick nu met smaack her-lesen: My dunckt dat ick nu schier een ander schyn te wesen, Myn half-iaars gequel is schier vergeten, want De Hope my verquickt, en segt: Verand'ren kant. Gryane inde Gevangenis. O Droeve tyt, die ick verslyt Met vruchteloos beklagen. O Aartsche Hel, dood myn gequel, Door't snoeijen van myn daghen. Ick ben alleen, verr' van de geen, En tegen danck gebannen, Helas! van die Ick 'tliefste sie Van alle ionge Mannen. Ach ongeluck! ach leyde druck! Sult nimmer ghy ophouwe. Dit hart gewelt, dat nu dus knelt Dees teer benaude vrouwe? O schrale Dood! komt en doorstoot Dees Vrouwelycke Borsten. Ach! streng gemoet, dat so verwoet Na u Kints bloet gaat dorsten. Myn Moeder wreet doet my dit leet, En ghy versufte Gryser: Een Keysers Kindt, om dat het mindt, Besluytmen straf int Yser. Ufel gegrim, u wreetheydt slim,1 U dreyghen, noch u sweeren, Gheen schrick noch nood, noch Duyvel, doot, En kan myn liefde deeren. Maar als ick sal int tranen dal. Door onghenuecht verdwijnen, Myn schim bevreest of bleecke geest, Sal na myn doot verschynen: En quellen swaar myn Ouders, maar Vs. 1164-1197. ' Slim, boos, erg. GRIANE. Hl Myn echte Man ghepresen. Die sal ick dan, waar in ick kan Noch even dienstich wesen. Myn prinschl vertoeft, weest niet bedroeft,1 Bedaart u wilt verlanghen; Myn hart blyft u, al ist lyf nu In een kercker ghevanghen De trouw en eed, dien ick u deed, Die sullen gheensins heghen: Hoopt, en vaart wel, de dinghen snel, Op Aarden licht vervlieghen. O nuwe angst op angst, en nakent swaar verdriet. En kost o Goon! de straf u noch vernoeghen niet? Ach rampsalighe Vrouw 1 verdoet u met u handen, Ghy kundt doch langher niet bedecken uwe schanden, Ick krydt myn ooghen uyt, en sterf door 't ghesucht, Na der natuur en loop, so voel ick my bevrucht 1 Och! of de soete dood myn droefheid wilden endighen: Komt alghemeene Wet! komt haven der ellendighe, Ick wacht u komst met vreucht! want die gheleerde Arts Gaan hoopeloos van myn, hier uyt krygh ick wat harts.2 Het gheen een ander schrickt, Myn droevigh hart verquickt. Myn grof en swangher lyf die driecht myn schand te segghen, Ick vind gheraden nu int bedt te blyven legghen, Tot dat den Arebeyt, en die vervulde tydt,3 Al met de hulpe Gods, my met de vrucht verblydt. Lerinde houw! Ler. Myn Vrouw! wat lust u te ghebieden? Griane. Wat gheraas hoor ick daar? het schynen wilde lieden. Keyser. Ten waar de Keyserin my hart'lyck had ghebeen, 't Souw by myn Dochter my niet lusten nu te treen. Als onnut ghy verwerpt u Vaders nutte raden, En volcht u blinde lust, oft wel, of niet betaemt. Ghy weyghert seer verwaant, stout-hartigh sonder schaamt, Tarisius myn Neef, met lasterlyck versmaden. Ick sweert u by myn Hooft! ick sweert u by myn Trouw! Vs. 1198—1233. 1 Vertoeft, heb geduld. — 2 Wat harts, wat moed. — 3 Arebeyt, barensnood. 142 GRIANE. Dat ghy nu langer niet myn wille sult weerstreven; Ick heb hem u belooft, ick sal hem u oock gheven, Ghy sult (al wouwt ghy niet) zijn stracx Tarisi Vrouwe. Myn soon, op dat mijn woordt bestendich wert ghehouw, So gheef ick u te saem met dese fiere maacbd,1 Gaat, doet, en leeft met haar, na dattet u behaaght. Houwt daar u lief, u bruyt, en u ghetrouwde Vrouwe. Tarisius. Myn Heer de Keyser, ick ben een te ringhen mensch, Om toonen u de eer, en danck die ick u wensch: Ik kan u voor dees tijt niet wenschen and're saken, Als dat de lieve God myn gunst wil machtich maken. Griane. Helas mijn Vader 1 ick en hadde noyt gedacht, Dat ghy vergrimt (uyt nijt) sout bruycken uwe kracht Op u kints slappe jueghd, die quijnt by oogemercken.2 Ghy dringht myn vrome wil om boosheyt snoot te wercken. Neen ick ontkenne niet mijn hooghe neefs waardy, Syn dueghden eyschen een veel waardigher als my. Maar wy so na verwant van beyde de gheslachten, En hebben so myn dunckt gheen oorloch te verwachten, Het Maachschap anghesien, en 'tna bestaende bloedt,3 Als Moeders broeders soon, dicht by ons opghevoedt. Voorts is my teghen 'thart een dingh dat my doet vresen, Dat hy my niet ghenoegh lief-tallich en sal wesen:4 Vermits de ommegangh die hy steets heeft ghehadt. Door dees ghemeenschap stouwt, dunckt my oock Vader, dat5 Ick hem nemmermeer ghenoegh sal konnen eeren, Ghelyck een Vrou betaamt te doen haar Man, en Heere. Myn Heer, en belchts u niet; ghy hoorden (met verlof), Met sachter middel my het quaat te wennen of, Ghemerckt den swacken staat, daar ick in leef inwendich. Leef, o neenl in sterf, vermaghert, en ellendigh. Het prachtighe ghewaadt dat ghy tot bruyloft spaart, Verruylt dat an een kleedt tot myn droeve uyt vaart: Want ick ghevoel de doodt beleghert my vast nader. Achl wat ys-koude hart heeft laasl myn strenghe Vader? Vs. 1234—1268. 1 Gheef te saem, vereenig. — 2 By oogemercken, ziender oogen. — 3 Anghesien, in aanmerking genomen. — 4 Lief-tallich, bemind. — 5 Stouwt, ongedwongen. GRIANE. 143 Keyser. Daar is de sluetel, houdt, 'kbevele u de wacht,1 Leeft met myn dochter nu, na ghy't raadsaamste acht. Tarisius. Mevrouw ick bidde u, toch niet mismoedich schreyt, Over het ghene dat de Keyser heeft gheseyt, Om mynent wil (ick sweert) ick liever al myn daghen De swaarste slaverny vrywillich wil verdraghen, Dan ick een oorsaeck souw van uwe droef heyd zyn, En ick verhoop dat ghy medyden noch met myn Sult kryghen door den dienst van myn ghetrouwe sinnen: En door u selfs bekoort sult pooghen myn te minnen. Dits 'tgheen den Keyser tracht te dringhen met ghewelt, Die doch uyt gramschap u ghevanghen heeft ghestelt. En buyt en wet of recht heeft hy oock dit ghesproken. Op dat ghy niet en waant dat dit door myn toestoken Gheschiet is, siet ick stel de sluetel en de wacht Van u persoon, (myn hef 1) volkomen in u macht. De Heere wil Me-vrouw in eeuwicheydt bewaren. Griane. Wat suysselent ghewiech van hobbelende baren Ghevoel ick, lacy nul in myn beroerde gheest? Ick heb myn daghen noyt soo seer ontstelt gheweest. Wat tobbende ghedrangh verschuyven al myn krachten, Achl hoe vervoeren my myn woelende ghedachten? De sluymer-slaap bespringht 't onrustich droef ghemoet, De vaack vermomt 'tghesicht met ooghe-luycken soet. De vensters van myn hart dud-doorich zyn besloten.2 Ick slaperighe mensch die was daar al beschoten.3 Wel op. Wacht-vrouw, vertreckt, vertreckt u an een sy, Laat niemandt doch so langh ick slaap, versoecken my.4 Bouwen Langh-lijf. Siet deuse labbighe hoop, die lachender hiel scheets om,5 Als ick en reys quansuys, met melck ter marckt kom.8 Hoe ist hier malle-moers Nift? ja siet dese Mallemerocken,7 Siet deze Neske-bollen durven met myn dus gecken en jocken.8 Wel Nebbelings-hooft, hoe ist? b'aaghtet jou wel of niet?' Vs. 1269—1302. 1 Bevelen, toevertrouwen. — 2 Dud-doorich, juister, dudd'oorich, soezerig, dodderig. — * Be schoten, ingedommeld. — 4 Versoecken, bezoeken. — 8 Labbigh, snapachtig.— 6 Quansuys, om zoo te zeggen. — 7 Mallemerocken, mallooten. — 8 Neske-bol, zot. — 9 Nebbeling, soort van paling. 144 GRIANE. Ey lieven, om goos-wil, hoe staat dit smal-biendt goet en siet,1 Dese besuckte Stee-katten schempen altijdt met de Boeren, Maar wy huys-luy kuenen huer wel weer loeren.2 Moye, klare, ochtent melck. Nouyolck gheeft myn hangt-gift? Ick selse jou voor niet gheven, ist dfse tsamen loopt, of datse schift. Gy selter niet een haartje in vijnden, myn wijf is puntich en su yver. Ick gheef goet koop, burghers, het mingellen om ien stuyver;3 Dan trouwen myn huysen, en myn ouwe karnuyts Die brengh ickse een hiel volslaghen jaar om seven duyts. Een ouwelieuw het pijntje,dat is marck-gang tueg een braspenning:4 Huye-nochtent als ick stong, en kalfaterde de henning, So vong ick tuysent, een stickeweechs van uys huys5 Een knoppel-doeck, met een snap-haan, met een vier-yser, en met Met acht-guesen-duyten, en twintich biecht-oortjes. [oly-kruys,8 Moye warme soete melck: wel kyeren dat sinne woortjes, Sinnelijcke Neeltje, dat is myn wittelijcke waarlijcke wijf, Ick ben huer etroude man, Ic ben Bouwen Lang-lijf. Ene wet, en wierom, ene waarom sou ick naat? soch! hoe bijster [vrijden haar lodder, En onse Dirk dierten, en blaeuwe Jaap, en jonge Jan slodder, En Gerritjë Goorgat, en Harmen glatmuyl, en kittighe Piedt, Wel waarom Klorus, Jorus, Gorus, of Flores niet? Zo haast als sy myn sach, so stongh ick huer wel an, Want sy riep, int volle seltschip, dit is myn eyghen sint-jan. En doe ick huer trouwde, de maats die tierden as de Duyvel. Men mach segghen watmen wil, maar ick hou veel van reyn suyvel. Ick was nou lest met spil-penning en met licht-hart int ghelach, Ja sus sy hadde daar sukke praat dat icket niet segghen mach. Hol seyde spil-penning: as de helft melck is, en 't angder uyt de sloot: Al isse schoon van overmorghen, wat? dat en is gien noodt.7 't Is die versoorde pap-eters al goet enoech, by myn siecken.8 Ick wil myn bloet drincken om die weersoordighe Ste-kliecken. Wat meyn ghy dat Kees-hcht-hart zyn vuyle hangden wast? Neen hy vaar, al had hy ick weet niet wat wel e-tast. Vs. 1303—1335. 'Smal-biendt, met dunne beenen. — 2Loeren, te pakken nemen. — 3Mingellen, twee pinten. — 'Ouwelieuw, groot, halve stuiver; marck-gang, marktprijs; braspenning, 2'/, groot. — s Tuysent, ten onzent. — 6 Snap-haan, schelling; vier-yser, groot; oly-kruys, munt met een kruis erop? — 7 Overmorghen, eergisteren. — 8 Siecken, voor sielcken? GRIANE. 145 Wat hettet te beduyen, 'tis een wilt hoen, een dol-kuycken, Hy besteelt alle nachts de buure huer korven en huer fuycken Al sachet imet, siet daar is niemet soo koen Die hem daar teghen verset, niemet het garen midt hum te doen, De Dubbelduw noch de Schouwt en durven hum niet vangnen.' Guts wolven hoe is die Karei gheteyckent in zyn wanghen! Nou lestent quamer een dief-layer tot zijnent kuyeren, Hy veeterden hem na zyn korn, en hy leyden hem inde luyeren.2 Het leste kartier en duechd niet, wat sel ickje mier segghen?3 Hy wodt gisteren al weer een sneetge int hondert legghen. Dan ick houwer myn gheck mee! ick heb altijdt verstaan, • Het is ghesonckt, mit ien hielle huyt slapen te gaan. Onse roo-bonte-Koe is nou al weer met jonghen, En de blaeuwe blaarde grijs het inde angere weeck met de varingh y ï , , , , , [gesprongen,4 lek wed ick int ierste niet weer met melck in stee vaar, Ick souwt niet gedaan hebben, was myn wijf niet op't uyterste swaar. Wel waar sel icker mee heen? Nu ick magh gaan loopen, En sien of ick myn melck by de huysen kan verkoopen. Binnen. Griane. Help God! wat nacht-ghesicht of droom is my verschenen? Noch jaacht en klopt myn hart, noch trillen my de zenen, , Myn ancxstich hip'lend' bloet, dat wagghelt in myn borst. Myn hiel, 'ken weet niet wat, dat ick niet reppen dorst.5 Gheen Nachtemerrij wast, die my uyt ancxst de'rooken," v Noch sot of ijl ghedwaas van waren of van spoocken.7 't_Was overlast van spijs, of moghelijck swaar bloedt. Neen! 't is Gods oordeel straf die anklaaght myn ghemoedt, En maant my inde nacht met gruwelijck anspreecken: Hy dreyght myn stout bestaan seer grimmich quaadt te wreecken. Ick wil Gods hooghe raadt veel meer ghehoorsaam zyn, Als d'onbesnoeyde lust van 't jongher hart van myn. Hoe leidt de Min en dwangh, in myn verheft mee-wéten?8 Ick moet, maar 't is my leedt! Florendus u vergheten: Vs, 1335—1366. 1 Dubbeld'uw, waarschijnlijk duivel. — * Hij ging hem te lijf (korn uit karonje). — «Hij deugt nog voor geen vierde part. — * BI aard, gevlekt, met een bles; varingh, stier. — 5 Reppen, zich roeren. — • Rooken roeken, hier; bekommerd zijn. — 7 Waren, verschijningen. — 8 Mee-we ten, bewustzijn, gemoed. Griane. 146 GRIANE. Wie mach de wille vanden Hemel wederstaan? Wat nu den Keyser eyscht, dat werdt van my ghedaan. Tarisius. God gheef myn Vrouw gheluck, en make fris ghesont U bloeyend' varsche juechd en roose roode mont. Griane. Het schynt beleefde Heer, dat ghy int minst soud kunnen, Al mocht ghy yemant quaad, het selfde willen gunnen. Dyn able huesheyd Prins die maackt u steeds gewoen An my, onwaarde Mensch (onverdient) dienst te doen: Insonderheyt de saack die 'k van u heb genoten,' Dat by myn selven ick Trou-hartigh heb besloten Den uwen heel en al volkomelyck te zyn: Op die voorwaarde, dat ghy gantschelyck an myn, Myn ongehoorsaamheyt, die'k hebben mach bedreven, Uyt goeder herten sult quytschelden en vergeven? Tarisius. Suf ick? slaap ick? droom ick? hoe sta ick doch en staar, Beweeghloos en stom, of ick gesturven waar? Wat levendich gewoel komt my voor 'tharte weemlen? d'Inheymsche vrueghd moet ick wegh ruymen en opheemlen.2 Myn voort-varende ziel van blydschap host en bruyst, Dit reddeloose schip met Reeden geharpuyst, 9 Waart niet verlood, verhuydt met snel ontsagh voor schanden,3 Myn over-laden geest souw als schip-brueckigh stranden. O heyligh van myn hart! o stapel van myn vruecht! O stempel van myn lust! o Rose van myn Juecht! Hart-ader van myn wil! Borne van myn gedachten! O prickel! sweep, en dwang! van myn verborgen krachten. O Stuensel van myn ziel! myn eygen hart: ick sweer! Eer eynde neemt myn trouw; so sult ghy sien veel eer De slymerige Visch, uyt die schuymende stroomen Sien vliegen na het Bosch, en nest'len in de Boomen. 'tPluym-dragende Gediert, en 'tonvernuftigh Vee Sal sich verhuysen inde schommellende Zee. Den Hemel sal zyn ste vermang'len buyten waarde,4 Zyn saai herbouwen op de lompe logge Aarde. Vs. 1367—1400. 'De,deed,of is de plaats bedorven? — 2Wegh ruymen, een vrije baan maken; opheemlen, orde brengen In. — 3 V e r 1 o o d, met lood beslagen; verhuydt, verdubbeld, met een tweede huid voorzien. ■— 4 Vermang'len buyten waarde, verruilen voor iets veel minders. GRIANE. 147 Den onstanthaften mensch met zyn Gesin ter vlucht, Sal sich verbergen in de lyvevloose lucht. Eer dat dat myn Liefde sal verkoelen of verkouwen. Ick sal u als myn ziel (ist mog'lyck hooger) houwen. Ick sal myn macht en tyt volkomelyck besteen, In uwen dienst en last van uwe sinlyckheen. Siet, dit beloof ick u op prinselycke trouwe, So verr' het u behaaght, mynlang-geliefde Vrouwe. Griane. Ick neemse aan in danck, myn hoogh-geboren Prins: Dewyl't u dus gevalt, ick weyger het geensins. Doch met den Trouw-Tryumph, wilt (bid ick) so lang wachten, Totlick verkrygh door Tydt myn afgenomen krachten. So haast ick varsch verhaal myn bly-verwigh ges tal t,1 x So doet met u Slaaf-in na dat u best gevalt. Tarisius. Vaart wel myn waarde Bruyt, ick gae myn Heer verklaren, Gants vrolyck-hartigh, myn huechlyck wedervaren. Chooren. De schyn-groot yd'le-Eer, gants Hemel hoogh verheven. Soeckt de verwaande mensch met moeyten in dit leven; Of 't schoon zijn sotheyt mint. Versochtheydt die bevindt1 . Dat Leven, Lof, en Windt zijn even haast verdreven. De wervel-siecke Eer vervolghen grootsche Heeren, Die net haar beelden of, in lust, in staat, of kleeren, / ) In gulle overdaat, • Brood-droncken, wuft, en quaat, Sy mercken (maar te laat) hoe snel Her kan verkeeren. Men oorlooght. kryght, en twist om eere te verwerven, Dees sotte hovaardy stort landen int bederven; 't Baart volcken swaar verdriet Door o verlas t.ay siet! Om dese groote niet moet mennigh duysent sterven. Vs. 1401-1431. 1 Verhalen, herkrijgen. - 2 Versochtheydt, ervaring, 148 GRIANE. Eerwaarde Hoofden kloeck, die preecken, dichten, sweeten, Voor het ghepuepel snood, die 't u gheen danck en weten, Ghenomen dat u vlijt, Yemandt na wensch verblijdt, De faam vernieler tijdt u naam doodt doort vergheten. Dees goddeloose eer gaat so de mensche quellen, Dat sy haar salicheydt in eenen waach-schaal stellen, Laas 1 om een hant vol lucht, Van 'tvolx sot gherucht: Dus dompelt die eer-sucht de edel ziel ter hellen. Griane trouweloos, die wil noch eerlyck schynen, Verbercht en baart haar vrucht, met sonderlinghe pynen. Want in haar harte teer, So hassebassen seer De liefde doch de eer doet 't Moeders hart verdwynen.' O ghy stiefmoeder quaat, bas taart van medelyen!2 De dieren plomp, en wreet, haar ionghen wel bevryen: En doent met goede recht: Griane 't is te slecht, Die gheeft haar kint een knecht om daar me wech te ryen. Ghy dapp're Prinsen wys, voorsichtich, en verstandel, De eer leyt niet in schyn, maar in een eerbaar wandel: Doch elck die begheert Loflyck te zyn ghe-eert, Al doet hy het verkeert. God betert in zyn handel. Vs. 1432—1456. 1 Versta: de liefde en de eer, doch de eer enz. — 2 Bastaart, ontaard. HET VIERDE DEEL, VIERDE BEDRIJF. Kardin met het kint. o haast Gryane was van't kindeken ontslaghen, Gaft haar wacht-vrouwe my, om heym'lijc wech te dragen. Ick heb het kleene wicht al bevend' anghevaart, De slappe moeder sprack bewegelijck van aart: Moet ick, och lieve kint! zyn strengher van manieren Als 't hart-vochtighe Vee, en woede wilde Dieren? En is dit Moeders hart gheen harde Marbersteen, Dat het sich niet erbarmt over myn vleys en been? Och! mocht myn waarde soon het leven maar verwerven, Ick souw soo huechlijck om zynent wille sterven. Met dat sy dit sprack, wierp sy haar schreyend' om Haar blieck-blanck aanschijn in Cristalle tranen glom, 't Scheen dat haar weerloos-lijf int nat ooch-water swom. Wy hebben haar vertroost, en redelijck verbeden. Immers ick ben tot hier met 't kleene kind ghereden,1 Wist ick, o goede Godtl wat ick besluyten souw. Ick vreest te gheven an een arme Boere vrouw. Kardin hebt ghy de last om 't sus dan anghenomen?2 Ick duchte dat haar schuit door 't kind noch sal uytkomen: Want door al 't lantschap wijt is seer verspreydet dit, Dat om Florendus wil Gryaan ghevanghen sit. Onsichtich wijt ghedacht, bedenckt de saack wat varder,3 Ick wilt gaan brenghen by een Kluysenaar of Harder. O breyneloos besluyt, seer jachtich gants onstelt. Ick salt gaan legghen voor een vondelingh int velt. Vaart wel ellendich kindt, de Heer wil u beschermen, Ick hoop dat yemandt sal sich over u erbermen. Al evenwel 't is best dat ick de plaatse merck, De Schepper aller dingh werckt wonderlijck zyn werck. De hongher praamt myn Maagh, om spoedigh 't huys te raken, Ick sal Gryane wel een lueghentje wijs maken. Binnen. Vs. 1457—1487. 1 Immers, hoe het zij. — 2 Om 't sus, uit hd. umsonst? — 3 Onsichtich blijkbaar voor omsichtich. 150 GRIANE. Bouwen Langh-lijf. O bloemerharten! gangs bloet! mach ick nou niet [parlementen?' Gords-sackerloot! ick sweert by seven sacken Krenten,2 ' 't Waar by myn sier niet goet.datme nou een schijtvalck te moet quam,3 Ackerlijden! dat ick nou by aalwaardighe Klaas-kloet quam4 Ick leyde waraftich wel een kancxie goet koop.5 O hongdert vijftien Turcken! hoe is myn de kop opter loop! Ja wel kyeren 't is te bijster! Ja wel souwt myn niet moeyen? Sie daar, ick wodt wel om ien van myn alderbeste Koeyen; Dat mier is: ick wout wel om ien pinck, om ien Vaars, en om ien Kalf, Dat is goelickjes op myn reeckeningh een, twee Koeyen, of aarhalf. Ick sech noch, 't is uyt de kerf, 't is te mal om of te kallen, Myn wijf Sinnelijcke Neeltje is vlusjes gaan legghen, en vallen Inde kraam, van een doot kijnt; 't is van zyn leven niet ghebuert. Ick had tangsjes myn rietschip schier van myn lijf gheschuert,6 Daar ick met sooveel moeyten mee inde Wijngaart ewrocht hadt. O duysent stuyvers! dus om niet? o duycker! wel wie docht dat? By gadt Neeltje. is dit vuer al myn woelen en voor myn swieten? Ghy selt in een maant niet vande suycker-stock ghenieten. Maar weersoordighe Neeltje komt hier, en seght eens Nebben:7 Heb ghy niet ghehadt moer? ghy selt oock niet hebben, Hoe wel dat ickje liever heb, als mennich man zyn vrouw, Wangt ick souw 't hart wel uyt myn lijf duwen en ghevent jouw. Wat noot wast had icker myn wagen en paarden niet op verkoft,8 Met de schuyt, mit seyl, mit treyl, mit riemen, mit boots-haken, mit de Somma, sommarum, het sel al besuckt vuel beloopen, [brie-doft9 Dattet gien schanckt en was, ick sout mit bruyn-Dirck Jan-Otten of Al sou ick bygort noch geven seven vaan int ghelach, [koopen, Hoe sal Symen, en Tymen, en Jeelis, en Kneelis, en Ceelis, en Meelis [voeren de vlach! Ick sel myn hooft niet hiel houwen, so sellense myn scheeren:'° Maar as ien dingetje is gheschiet, so moetment ten besten keeren. Vs. 1488—1517. 1 Bloemerharten uit bloedend harte. — 2Sacken Krenten uit sacramenten. — 3 Schijtvalck, stadsheertje. — 4Acker uit sakker; aalwaardigh, gemelijk. — 5 Doelt blijkbaar op een vechtpartij. — 6 Tangsjes, daarnet; rietschip, gereedschap. — 7 Weersoordigh, onhandelbaar; seght eens Nebben, fopvraag. — 8 Verk o f t, het geldt echter een weddingschap. — 9 Treyl, treklijn met toebehooren ;brie-doft, breede roeibank '"Scheeren. der gek scheren met. i GRIANE. 163 Wel op myn harte 1 wilt u krachten nu uytgheven. Een schoone sterf dagh verciert het gantsche leven! Men proeftet goudt int vier, de mensche inde noodt, Myn voorsichtighe siel, siet hier myn lichaams doot!1 Haas op ghy bleecke vrees! verflauwt de moet der wyven,2 Men sal my na myn dood gheen bloodicheyd na schryven. Kardin. Waar zyn de Moorders? he! Flo. Wel Kardin vrunt! hoe dus? Kardin. Florendus, ach! zyt ghyt? Florendus. ach Heer Jesus! Wat is dit? neemt dit sweert, wilt u hier mee verweeren; Ick loope na u vrundt de kloecke Prins van Peere. Prins van Peere. Ghy Ridders gheeft ghehoor, ay Mannen houwt u stil; Besadight u ghemoet, betueghelt uwen wil. Laat Reden dese loop bepleyten en afschaffen,3 Die sal de saack na recht en na haar waarde straffen. Heer Florendus ick sweert op 't Princelycke woort, Dat ghy en dees Princes int recht sult zyn verhoort. Derhalven gheeft u op, dit swaart wilt overlanghen. Florendus. In uwe handen Prins soo gheef ick my ghevanghen, Om dat ick uwe duechd so vast en waardigh acht, Dat g'een ghevangen Prins van Konincklijck gheslacht, Sult voorstaan in zyn recht en juyste billicheyden. Promptalion. Hartoch van Peere wat doet u dus langh verbeyden Met de misdaders? vaart doch datelijcken voort. En straft het overspel en openbare moordt. P. Peere. Gheeft ghy so korten recht over so hooghe heden? Ick sweer ten sal alsoo in dit stuck niet gheschieden. Slist dit moetwillich spel myn Heeren, bruyckt verstant. Gaat stelt dees Pellegrims in een bewaarde handt: Houwt op van 't wreet ghevecht, versust dese rumoeren", Ick sal de Keyser selfs de drie ghevanghens voeren. Dees dooden draacht van bier uyt dese dranghen hoop, Sy zyn de oorsaack van de rasende oploop. Op dat dees Muytery niet voort en soude spruyten, Ga ick de Pellegrims in vaste kelders sluyten. Binnen. Vs. 1926—1959. 1 Voorsichtigh, vooruitziend. — 'Haas op, weg! — 3 Afschaffen, afdoen. 164 GRIANE. Griane. Helas I myn ongheluck vergroot van uur tot uur, Onder wat soet Sieroops verhouwt hem 't eggich suur.' De vruechde die myn siel ontflnghen in het houwen, Keert in een ooghenblick in d'alderswaarste rouwe. O onverwachte slach! die myn gheluck verstroytl Ick prevel, ick raas-kal, 't ghedachte rinckel-roydt, Myn sinnen spelen woest, myn ooghen stuur-loos staren, 't Bedroeft veel-denckend' hart en kan sich niet bedaren. Bekommert u myn leet? beweghen u myn smarte? Mee-hjelyck aanschouwt dit Af-ghepijnicht harte, En laat niet langher toe dat dese Helsche pijn In myn benauwde siel dus sou betimmert zyn. Maar stelt u macht int werck, myn uytghenomen vrienden, En straft my met de straf die een ander bet verdienden, Door het beschreylijck stuck van myn voorleden man, Daar ick (ghelijck Godt weet) gants ben onschuldich an. P. Peere. Ghy sult hooch-waarde Vrouw met u wemoedich schreyen Beswalcken u ghemoet en't droevich hart ontpayen.2 U hchaam ghy verswackt, en quelt u hooghe geest; Ay hooch-gheboren Vrouw! een weynigh stilder weest: De dinghen zyn gheschiet, wilt u te vreden stellen, Het mach niet anders zyn, 't is vruchteloos dit quellen. De Koningh die is doot, bestelt hem in het graf, Florendus heeft misdaan, op hem schijnt nu de straf. U Ridders zyn ghequetst, 't is best laat haar ghenesen, Beschicktet dat ghy selfs haast reys-vaardich muecht wesen, Om u ontschult met bhjck voor u Vader te doen, En redt u selven vry van d'anklacht en't vermoen. Griane. Ach Adel-rycke Heer! laat my gheen schanden erven, Ick wil de strenghe doot duysentmaal liever sterven. Eer ick myn Vader oudt, soo duechdelyck vernaamt Souw klaghen myn onschult met rootverwighe schaamt. P. Peere. Mistroostighe Princes! verwint u rouw met reden, En wilt u duure tyd voorsichtelyck besteden. De Konings Neven zyn aireede op de vaart, Het is oock tydt dat ghy u selven vry verklaart. Vs. 1960—1995. 1 Eggich. scherp, ontpayen, verstoren. — 2 Beswalcken, troebel maken; GRIANE. 165 't Onschuldighe ghemoet mach wel vrypostigh spreecken. Het overtuychde hart blyft in zyn woorden steecken. Vergheeftet my myn Vrouw, doen ick u eenigh leedt, Ick moetet doen voorwaar volghens myn eer en eedt. Ick sal de muyllen met de Ros-baar gaan beschicken, Met nootelyck versorch, om ons wat te verquicken. Jof-vrouwen siet wel toe,"let op myn vrouw Gryaan, Is dat zy haar misdoet, het sal u diere staan. Binnen. Chooren. De Aartsche sot die stelt zyn salicheyt in lust, Int wanckel goet soeckt hy een stantvaste rust. Die daar niet is te vinden. De blinden Wilde Fortuyn, Die dryft so kuyn,1 Sy swenght met alle winden. Men windt de ryckdom met moeyt, arrebeyt, en sweet, 'tBesit baart vrees, 'tverliese plaacht altyt met leet. Met wringend ongenoegen En swoegen, Hy is recht ryck Die hem gelyck In alle dingh kan voegen. De Ryckdom voert tot hoochmoet, en tot sotheyt an Den geytschen Nar, maackt hier verkeert al Godtheyt van.2 Hy pryst slampamperyen En Syen Kostel Gewaadt, Pracht, hooge-staat, Ydelle Sotternyen. . Nature haar met sobre Noodruft belydt,3 Begeertens lust versadet haar tot geener tyt. Sy guwt en grabbelt na 'thooge, Haar oogen 4 Staart staach na schat Na schyn van wat Is al het tyttelyck poogen. Ghy Pronckert prat, van waar komt u praal-kunst en pomp ? Met wiens cieraat bekleydet ghy dyn vuyle romp? Vs. 1996—2025. 1 Kuyn, grillig. — 2 Geytsch, het geizig. — * Belydt haar, vergenoegt zich — 4 G u w e n, geeuwen, gapen. 166 GRIANE. Ghy rooftet, o Geit-gieren, Den Dieren, Neus-wyse geck; Met u gebreck Gaat ghy u gecklyck eieren. De Timmer-lust die klimt int groots verheven hart, Metst Huysen hooch, daar ghy u selven in verwart. U Dool-hoven, u Kusten Vol lusten, Werden vervloeckt, Vermits ghy soeckt Hier eeuwelyck te rusten. O Rycke dwaas! de doodt die rommelt ande poort, Sy bengelt den Gelt-suchtige Pracher voort. Met gift oft met den swaarde. Bedaarde, Gedenckt altyt: Als dat ghy zyt Maar stof en slym der Aarden. De felle Dood met schrickelycke smarte quelt De Rycke die op 'swerelts goet zyn harte stelt, Die goed, Vrienden, en Vrouwen Hier houwen Als eewich goet, Diens afzyn broedt Haar pynnelycke rouwe. De vroede mensch getempert vroom van gemoet, Verheft, noch suft, in geluck noch in tegenspoet, Maar is gelyck van zede, Vol vrede, Hy oocht op Godt, Op zyn gebodt En op de wyse Reden. Wanneer de Mensch in sonden sorg'loos slapend is Dan quetst de doodt alsmen minst gewapend is. Maar Duechd die loont haar Heere, Met Eere: Sy bloeyt van iuecht, Sy geeft een vreucht, Die nimmer kan verkeeren. Taris' verwoedich, wrevel-hartich, quaat en straf, Die tuymelt selfs in het gegraven eerloos graf, Dat spoedich hy ging delven, Bewelve.1 In eygen strick Verwarren dick De stricke hangers selven. Vs. 2026—2058. 1 Spoedich, haastig. GRIANE. 167 Gryaan beschreyt' tverlies van haren Echte man Met spa berouw men doch gants niets uyt rechten kan Dies stempt sy t'weenend' klagen, By vlagen, De Konincx Vrou Die wert met rouw In een Ros-baar gedragen. Nu sy de Ryck-stadt van Konstantinople siet. Haar hart beswyckt van t'ancx-vallich poplen yet, Gants onnut zyn haar sorgen. Want morgen, Sal dese pyn Ten eynde zyn! Maar 't is haar noch verborgen. 'tSyn Prinschen wys die eygen-wille derven, Leven sy so als sy wanen te sterven. Geen luck noch dood kan dese Doen vrese, Maer die hier heeft Qualyck geleeft, Die mach betuetert wesen. Vs. 2059-2073. HET VIJFDE DEEL, VIJFDE BEDRIJF. Promptation. echtvaardig Keyser groot, die duechdlyck zyt vernaamt, Waar aan te twyff'len ons int minste niet betaamt: Maar siet, groot achtbaar Heer! de mensch is so genegen, Dat dickwils hem verwint de liefde, wraack of schaamt, Waar door hy dan verliest de Eer, wel eer verkregen: De saken die ons tot dees Redenen bewegen, Gelieft zvn Maiestevt te hnrtrpn m«»f nherlnlf« En sonder gunst of haat, rechtmatich recht te plegen, So (naar dyn oude wys) wy hopen dat ghy sult. Keyser. Hy doet myn Kroon te kort, die t'onrecht my beschuit, De Vaders van het recht haar laten niet verwinnen. Promp. Na dat den Feest-dagh van Tarisi was vervult. Track hy na Bude met zyn Bruydt en zyn ghesinne. Daar werden hy erkent Koningh, zy Koninginne. Myn Oom bewees haar ionst, vruntschap, en alle eer, Maar laasl wat is de loon voor zyn ghetrouwe minne? Hay laster ick roep wraak! wraak ist dien ick begheer! Want siet, sy schendt haar echt, sy hoond' den Eed'le Heer, En doet een groot schandaal haar ouders, en bloetmaghen. Oudin sacht vaack, niet waar? ontsedt u niet: ick sweer Dat ick haar menichmaal int Bosch sach harten jaghen, Waar van veel mannen noch onsichbaar hoorens draghen.' Myn Oom gheloofdent niet, al wierdent hem gheseydt, Soo zeer was hy vervoert vant heffelyck behaghen, Dat hy schiep in zyn Vrouw haar valsche vriendlyckheyt. Hoe dickwils heeft die Hoer een Knaapje met gheleyd? Myn Heeren (met verlof) het is voor ons ghebleken, Dat zy't dan looslyck stack in Vrouwelyck geweydt, En is uyt troetel-lust met hem nae bedt ghestreecken. Wie heeft van meerder hst zyn leven hooren spreecken, Als een verduyvelt wyf spits te versieren weet? Vs. 2074—2104. 'Tenzij deze regel in het algemeen aanduidt, watvoor harten jaghen bedoeld wordt, moet men aannemen dat Bredero bij vergissing de minnaars horendragers noemt. GRIANE. 171 En roocken so duer kracht al d'onkuysheyt van hier. P. Peere. Hoogh moghend Keyser, wilt my vande last ontlasten, Te weten van u kindt en twee ghevanghen gasten, Die ick in myn behoed aannam in dese reys, Syn Majesteyt int recht ghebruyekt na reden eysch. Keyser. Ghy die ghesproten zyt van so eersame struyeken, My wondert hoe dat ghy die boosheyd dorst ghebruyeken, Dat ghy doen Moorden hebt u waarde lieve man, Daar 't geyle overspel alleen is d'oorspronck van; So dat dit blesse hooft, en dese witte ha ar en,1 Die ick ghedraghen heb in eeren soo veel jaaren, Nu wert bemuesselt met een lasterlycke klack,2 Door 's menschen oordeel, die de dorheyt van een tack Den heelen vruchtbaar boom tot schand en lachter spreecken, Maar ick sal sulcken telch van mynen stam af breecken, En puuren door het vier myn suyverheyt, waar duer Dat dan de stroncke sal andoen zyn eerste huer: Hoe wel ghy de fortuyn Moordadigh hebt gaan stijven. Om hare wreetheyt an myn hoocheyt te bedrijven. Griane. Dat de fortuyne haat de hoogh verheven hen, Is aan u laatste krygh myn Vader! wel te sien, En aan de leughens die myn haters my oplegghen, Waar van ick (met verlof) de waarheyt u sal segghen: Niet uyt doods-vreese, neen! maar voornaamlyck myn Heer! Om te verdeden myn so seer bekheckte eer, Die myn aanklaghers valsch bevlecken heel onbillich. Myn Vader, gheeft ghehoor, ick kent ick lydt ghewillich,3 v. Dat ick de Prins voor dees Wel reyne jonst bewees: Want ick dacht in myn sinnen Hem als myn man te minnen. Doen ick in deze stadt Noch by u woonden; dat Ick Florendus myn Lief verlaten most en schouwen. En Taris' (doen vyand) voor myn beminde trouwe. Vs. 2179—2213. 1 Bles, van voren kaal. — 'Bemuesselen, bezoedelen. — 3 Lyden, bekennen. 172 GRIANE. Geschiede doort geprang Van uwe strenghe dwangh Die my met bitterheyde, De truerich van u scheyde,1 Ghelyck Godt is bekent. Helas 1 in meer ellendt Ben ick hier nu gekomen. Dat ick heb voorgenomen Myn Man te moorden doen, En wilt dat niet vermoen, Het komt van boose menschen, Die myn verderven wensche. Als ick te lande tradt Te Bude inde Stadt, 'tLeetwesen my so praamde, Dat ick myn stoutheyt schaamde. En stelden doen voord'an Myn Liefde op myn man, Die ick in eeren achten, In wercken en gedachten, Recht als een Vrouw betaamt, Met weselycke schaamt: Met willen en met woorden Deed ick so ick behoorde. Maar siet, myn Vader 1 naar TVerloop van twintich Jaar, Quam uyt heel verre hoecken Florendus my versoecken: Uyt vruntschap, gants on-vals, Uyt rechter Liefden, als Een Broeder met behagen, Mach tot zyn Sus ter dragen; Doch in Pelgrims gewaat Vertrock hy my zyn staat,2 Syn Re'en wierden gebroken • Eer hy had uytgesproken. Want als den Koning quam, Vs. 2214-2250. 1 De, versta dee. - 2 Vertrecken, verhalen. GRIANE. 173 En hem by myn vernam, Wert hy jeloers en gram. Meenden hem te doorsteecken; De Prins die ist ontweecken, Die met een korte Dagk, Sich werend, hem doorstack. Hier door ick myn vyanden Bekende, die met schanden1 My wy ten dese daat, Als oorsaack van het quaat. Helas! wat gaat my nader? Tot u verdriet, myn Vader, So ick der halven ben Gants onwaardich den Naam van Dochter te heeten: Wilt alle Liefd vergeten En wreeckt u dan hier af Met d'alderswaarste straf. Ick bent getroost te lyen Met inwendich verblyen. Want ick hoop na myn dood De kroon der glorie groot In Gods ryck te verwerven Voor myn onnosel sterven. Om dat ick leet gheduldigh, Onstrafbaar en onschuldigh. Hermide. Al eerwaardighe Heer, Myn aldergroost begheer Dat ick wel had voor dese, Was om by u te wesen: Maar lacy! dit gheschiet In kermen en verdriet, In plaatse vande vruechde, Die ick myn zelfs toevuechde. Dies ick 'tgheluck vervloeck. Heer Keyser, ick versoeck Dat ghy myn eerste bede, Vs. 2251—2287. 1 Bekennen, leeren kennen. 174 GRIANE. Die 'k u Majesteyt dede, Niet afslaat noch verdoort. Myn groot Vader ghelooft, Dat myn lief-Moeder inde doodt van haren Man Int minste punt gheensins begrepen worden kan.' Haar Staatsdochters en ick die weten van haer leven, En van haar suyverheyt getuyghenis te gheven. P. Peere. Dewijl de dinghen niet en zijn te overtuyghen,2 En ghy de roe van 'trecht niet gunstich soeckt te buyghen,3 So isset raatsaam Heer datmen de saack beslecht Met volle wapens inde strijt-plaets door 'tghevecht. Keyser. Ick sal een Reed'lijck recht mijn Dochter noch de Prins, Noch 'sKoninghs Neven bey, niet weyg'ren, neen gheensins. Promp. Dijn yver arm gemoet, dyn kleynsierighe handen, Bewent'len uwen Troon met laster en opspraack, Vermits ghy al te slof vertraacht te nemen wraack Van d'overspel en moordt, ay lasterlijcke schanden. Oudin. Dat ick myn dulle kop met reden niet vermanden, Ick boete selfs het vyerl ick plante selfs de staackl4 Wy zijn verwondert Heer, te weten óm wat saack Ghy die Misdaders niet tot asschen doet verbranden? Keyser. Rijck-radich overlegh, nootsaackhjck tijt behoeft, Een rechte Rechter recht rechtvaardelyck vertoeft,1 Balansende de saack met reden voor sijn oordeel, Op dat door snelle spoet hem niemandt en bedroeft, 'Kheb door ervarentheyt 'tgedingens aart beproeft. Een yder heft sijn selfs, elck soeckt sijn eyghen voordeel: Waar't Heeren als ghy seght, d'uytspraack waar al gheschiet; Maar ick bevind de daad so juyst noch effen niet Als u beschuldingh is, en oock so duncktet myn Dat Gryane hier in wel kan onschuldigh zyn. Hoewel Florendus haar in Pelgrimsche kleeren Heeft aanghesproken, dat vermindert niet haar eere, En onverhoort den Prins te oordeelen dat waar Vs. 2288—2321. 1 Begrijpen, laken. 1 Gunstich, door gunst gedreven. — toeven, uitstellen. — 'Overtuyghen, bewijzen. — 4 Boeten, aanwakkeren, — 'Ver- GRIANE. 175 Gheen recht, maar Tyranny, 't is Reden dat ick daar Myn ziel niet in beswaar. Gheen meerder sotheydt doch onder de lichte Son is, Als datmen onbedacht lichtvaardigh stryckt het vonnis. Op dat Florendus sich verdedight en vertaalt,1 Soo wil ick dat ghy hem hier teghenwoordigh haalt. Florendus. De meeste droefheyt Heer die myn ziel mach ontstellen. Vergroot sich so veel meer om dat ick u kom quellen. 't Is my van harten-leedt, dat het aldus moet schien, Daar ick u mynen dienst behoorde aan te bien. Ick sweert by eede dat Me-vrouw de Koninghinne In ghenerwyse hier is te beschulden inne. Als ick uyt oude kundt haar eens versoecken quam, Ghelooftet, dat ick doen noch nimmer voor en nam De eer vande Princes of van haar man te schenden: Maar als de Koningh myn ten grave wilde senden. Heb ick myn leven self in sulcken banghen noot Kloeckmoedelyck beschermt, selfs met des Prinsche doot. Promp. Het syn maar fab'le die u valscheydt voore went, U schelms snoodt verraadt is yeder een bekent. Florendus. Ghy raffeltuydtl ghy spreeckt een onghebonden reden.2 Souwt met de wapens ghy het selfde wel verdeede? Promp. Wat vraacht den Moorder van de Prinselycke siel? Ick waar een bloode guyl, so ickt niet staanden biel Teghen een lubbelingh, een voocht van lichte Vrouwen,3 So most ick als te bloot myn krachten niets vertrouwen. Florendus. Ach Heere wilt so langh uytsetten maar den dagh, Dat ick myn oude kracht yet wat verhalen magh. Soo sal ick gants alleen, u en u Broeder beyde, Bewysen door 't ghevecht u ongherechticheyde En uwe koppen stout, o ghy Verraders vals! Flucx snyen met een swaart van u vervloeckte hals. Keyser. Nu swijcht ghy Heeren, swijchtl wilt met geen woorden vechFlorendus houdt u stil, en oock ghy broeders bey, [ten, Myn Raad die vinden 'tgoedt daer ick met overley: Vs. 2322—2356. 1 Sich vertalen, voor zichzelf spreken. — * Raffeltnydt, praatjesmaker. — * Lubbelingh, gesnedene, verwijfde. 182 GRIANE. Dat deed een Huysman, die boven den aart der Boeren, Voor my in bloedt, en sweet als Vader heeft gheslooft. En op dat ghy myn Heer dees saacke bet ghelooft, (Hoewel dat ick voor u gheen looghentaal sal spreecken) So merckt dit roode kruys gheboren an myn hooft, Het welck myn Moeder was het sekerste ken-teecken, Vermidts int kinder-bedt sy my wel hadt bekeecken En sach dat ick met dit Mirakel was ghebaart; Dit goude Kruysge lach om mynen hals ghestreecken, Dat dese Lantmans vrouw wel suyver heeft bewaart, Ick heb u sonder schars de volle sin verklaart. Keyser. Myn seer strijdighe sin twijffelde langhe tijdt, Wat of ick meerder was verwondert 1 of verblijdt? Mits ick haar sie verlost, daar de hoop scheen verloren, En dat ghy uyt het bloet myns dochters zyt gheboren. O Almachtighe Godtl En vriendelijcke Heer, U groote goetheydt zy eeuwich prijs en eer! Die vaderlijck naamt acht op onses huys ellénden, Ghy weet Heer inde noodt een goet uytkoompst te senden. O Palmeryn myn vriendt! niet stucks-ghewijs, noch slecht Beloof ick u myn jonst, en loof al wat ghy seght.' Komt hier myn vrienden komt! bewijst vrientschap, en eere. Komt hier, besiet, en kent u ingheboren Heere, De sone van Gryaan en van Florendus Prinsch. Het gaat gheluckich toe, na mynder harten winsch. Verwerpt dit droevich kleedt, u ziele wilt verquicken. Florendus. O wonder lijck beloop! Keys. O heylich Hemels schicken! Griane. O Driemaal-salich lodt! o onverhoopt gheluck! Wat vruechde rycke loon volcht na myn droeve druck? Lof heb die hooge God! Flo. Ach myn soon! Pal. Ach myn Vader! Keyser. Myn kinderen, ick wilt, ick gheef u weer te gader, Datmen de Bruylofts-feest doort gantsche Ryck verklaart; Florendus lieve soon ghy zyt my lief en waart. Florendus. Den Hemel sy u loon! Keys. Den Hemel wil u beyden Steedts salighen met vruecht, tot u de doot sal scheyden: Ick sie myn hoochste wensch 1 ick sie myn liefste lust! V». 2568—2603. 1 Looven, goedkeuren. GRIANE. 183 Te sterven ben ick nu van harten wel gherust. Florendus. Myn Engel! och myn vruecht, wat troost komt na ons Myn ziele is vervult met innerlijck verblijen. [lijen? Griane. Myn hartje lacht, en schreyt, waar mede sal u Vrouw Vergelden kunnen dees soo heel seltsame trouw? O vriendelijcke mont! o sleutel van myn leven! Hoorden de werelt my ick souwse Lief u geven. Palmeryn. Myn grootvader ghedenckt, dat hier de man ontbreeckt. Die myn so lieflijck heeft ghekoutstert en ghequeeckt, Meest al myn ionghe tijdt. Keys. Kardin gaat ghy hem halen, Wy sullen d'oude duechd wel se ven vouwt betalen. Want siet ick maack hem nu Hof-meester van myn Hof. Kardin. Myn Heer in u ghebodt en ben ick traach noch slof. Keyser. Ghelievers weest verhuecht, laat varen alle vreesen, Hier is gewenste rijdt om vrolijck recht te wesen: Vergheet met dese vruecht voorleden swaar verdriet, En danckt die goede Godt, die 't heerlijck soo versiet: De wolck van ons leydt gheluckich is verdwenen, Verknoopte hartjes ghy sult knaphandich weer vereenen; Juycht, singt, springt, danst, woelt, speelt, vermaect u droevich hart, Terwijlen dat de Feest wel braaf beschreven werdt.' Treedt in o waardich Paarl treet in ghy jonghe heden! 't Verkeert ter werelt licht, hoe onghesien 't kan schieden. Binnen. Bouwen uyt met zyn spinne-wiel. Wel myn kostelycke moer! Heer kijnt hoe legh ghy en baert?2 Maar ien avent spuelen gaan is wel ien gat vol slagen waert. Nel. Kijk vaar, dus winne wy 't weer, wy hebben mekaar wel ehulpen, Wy hebbent niet verdroncken noch verkloncken, as duese jonge [wulpen, Bouwen. Ick riep nou lestent Lysgie Aaris Meelis Toeten dochter, dat [is myn volle nift, Die gaf ick ien moye daalder in huer hijlick, tot ien Bruyloft-gift. En droncken Klaesie, ouwe Jan-tymen Francksen suen, dat is myn [afters kyndt.3 Vs. 2604—2633. 1 Beschrijven, bijeenroepen, uitnoodigingen doen voor. — 2 Baren, misbaar maken, te keer gaan. — 'Afters kyndt, kind van mijn achternicht. 184 GRIANE. O lijden 1 wat brect Mary Pieter Flooren myn Petemeuy nu al wijnt. Om dat myn wijf huir Nues-doecken maackt met lommerstickjes,1 Mit schuyntjis, mit spaansjis, van drie bientjis, met roo quasjis, en [swarte strickjis, Daar hangter ientje over de Bet-pan, hy ruyckt aars noch aars als {ien kruyt. O 't is ien Amouraaltje! dan hy kost my al een moye dicke duyt.3 Men wyf het sukke vervaarlicke Hempjes, jy soutse deur ien ringetje [trecken, Mit ien kleurde paerse Spriet, die wy ast Paase-pronck is, decken.3 Ja wy hebben so reynen Huys-raatje, trots ymet inde buurt. In as me wyf huer vaten, en huer Tinnewerck schuurt. Je gruwt dat gyt siet, so besucht tentich en klaar isse,4 Dat de pispot niet gheloocht en was, sy en souw niet kunnen pissen. Miestendeel leyt sy en schuyrt en wryft, en wast, en plast, en boent, O 't macher schier niet bueren, dat sy men een reys soent. Nel. Maar daarom raackt myn oom kool oock altemets op rollen, En treckt altemets op met hchte koyen, of mit snollen. Tot dat sy hum komt halen, en dat sy de witten uytwryft!5 Wat vraacht hyer na, of sy wat onbenierlyck kyft. Boawen. Wanckt dat Vrouwt wel, en niet veul te achten dat Mant [wel, niet Joosje? En gy Mieuwes giet-loogen drinck jy altemet noch wel ien poosje? Heer kyeren 1 wist gy hoe ien goe tooch smaackt in een ouwt Mensch [zyn mongt, Gy souwt jouw nouw spaenen, tot jy ouwt waart, en onghesongt. Maar wat seyden hyteghen zyn Vaar ?hier Lubbert Loentgis, die jonghe O vaartje (seyd hy) so veur ghepepen, so na edangst. [langhst,6 Doe gy jong waart, doe dronck gy starck, en besongder, En dat ick gaeren ande duevick hek, geeft jou dat wonghder?7 Daar is Willem Pieter Gysen, die treckt wel op mit zyn Vaertje.8 Ga ick in een smalherberge, om een Tryn, ik drink maar ien paertje. Heb ick int jongh-spul myn suendaaghs duyt versnoept? O seekerl gy hebt gien reen dat gy daer om so luyt roept. Vs. 2634—2662. 'Nues-doeck, hoofddoek. — 2 Amouraaltje, pronkstukje. — 3 Spriet, sprei. — 4 Tentich, netjes. — 5De witten, de krijt' strepen van het gelag. — 'Langhst, borst. — 7 Duevick, tap. — * Optrecken, aan den rol gaan. GRIANE. 185 Nel. O dat een Jongman doolt dat is zyn jonckheyt toe te geven, Maer dat jy noch wilt leggen en loopen dat en past niet voor jou [ouwe leven. Bouwen. Dus seggese alle mochehcke maal. Myn susterling hettet al [of eleyt, Myn Wyf wist van stickje tot beetje het rechte bescheyt; Lobrich seyde Lammert most vuergaan, myn wyf sey 'tis niet waar, Lammert komt van zyn wyfs weghen, myn Man moet daar gaan, [waarom? daarom, myn man is ien lit naar. Daar was ien staende strijt, de draghers die mienden, Wy mueghen nu wel duergaen, wangt hier binne gien vrienden.' Maar Maarten Vael-gat die haeldent daar over int lang enne briet.3 Hy teldent op zyn duym wie vande Vrienden wasse, of wie niet. Wie dat de naeste erfghenamen wassen om te erve: Heer wat komter al verangdering door het sterven 1 Wel hay! wel hayl wat komt hier vuer ien groot Mongsuer: Dit moet al ien Karnel wesen. of so ien angder luer, Duske Vederhancksz bin ick hier onghewoon t'anschouwen. Kardin. Gheluckigh is de Man die hem vernoeght kan houwen. Die kleynlyck hem belydt en eet hem na zyn lust sat,3 Goeden dach bou-Heer. Boa. Een goet jaer. Kar. Nu Vader rust wat. Ghedenckt u Huysman oock van eenen kleynen jonghen. Die over twintigh jaar hier eenmaal is ghevonghen? Weet gyder oock yets van, waar dat hy voorts bevoer?4 Bouwen. Ho! ja ick myn fyn-man, ho jae ick myn duytschen broerl Ick heb dat lieve Lam bewaart wél vyf tien jaaren. En 't is my Gort betert? door ongheluck ontvaren: Ick heb dat waarde kynt tsonckt niet iens weer esien.5 Och ick ouwe arme man, gien ramp en komt alben; Myn ienighe ouwste Suen, die had hum so uytverkoren, Die is hum nageloopen, dus heb ickse alle bey verloren. O myn Palmerijntje die hoede so wel myn Vee Ick hep hun lang soecken, int Hof, ópt Lanckt, in' Stee, Ay waarde heerschip 1 heb gy der oock yets of vernomen? Kardin. O ja ick mijn goede man ick ben daarom ghekomen. Vs. 2663—2694. 1 Vrienden, verwanten. — 2 Overhalen, nagaan. — 3 Hem belyden, zich tevredenstellen. — * Bevoer, belandde. — 'Tsonckt, sedert 186 GRIANE. Bouwen. Ick spring van blijtschap op! ick dancxs, ick woel, ick raas, Waar is myn Schaep-herder? ay secht me dat myn elenbaasl Ick selje de helft gheven van myn Geytjes en van myn Schapen, Mit vijf manghden Appelen, en drie tonnen Rapen. Ay maech laat ick de aard soenen daar gy over gaatl Kardin. Hoort vader, weest gerust, ick bid u dat gy 't laat:1 Palmerijn stuurt my hier, die laat u heden weten, Hoe hoogh hy int geluck op huyden is gheseten: Want siet hy is bekent voor 's Keysers Dochters soon. Der halven om u duecht wert ghy by hem ontboon. De Keyser maackt u een van zyn grootste Heeren. Bouwen. Wel dat en loof ick niet! dan doch Het kan verkeeren. Ay laydt my myn groote vriendt daar ick Palmerijntje sie, Ick kan aars niet looven dues wenschelycke Mie.2 Nelletje! moerl wyf! kyndt! ick gae Palmerijntje groeten: Ay lieve wacht wat, ik sel gaen halen angdere klompen an myn voeten. Neen ick spuelnoot, ick scheyer uyt, ick heb grooten haast, Laet ons dese wech ingaen, dat is ons veer de naest. Ick wil an myn werkedaags-lyf gaen halen myn suendaags klieren, Ick selt Neeltje seggen dat syer wat gaat versieren, Sel ick ien Joncker worden! hoe sel ick my houden in die saacken? Kardin. Al wel, men kan van een Boer wel een Edelman maken. Bouwen. Ay staat wat Lants-knecht. Neeltje knap veecht jou wat of, En volcht myn stricx-stracx mit jou Lobberich int Hof. Ick koom vry er, myn deuchdelicke man! maer wat bin jy een knecht? Ist al degelycke deeg? ist al waar borsje, dat jy seght? Seeper Maatje 'tis my hiel lang eseyt van te vooren3 Dat ick tot sukken grooten Miester souw wesen ebooren. Siet Kyeren oft op de werelt niet Verloeren kan. Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edel-man. Chooren. Wat magh u dwase sot, so sorghelyck beswaren? Wat twyffelt ghy aan Godt? hy sal u wel bewaren, Vs. 2695—2726. 1 Weest gerust, houd u kalm. — 3 Seeper, zeker. 1 Mie, tijding. — GRIANE. 187 O mensch! wilt u bedaren, hoe sydy dus beroert? Leert eens door het ervaren, hoe 't God alles uytvoert. Al satmen in het layt, ja tot de kin versoopen, Men moet van Gods goetheyt altijdt het best verhoopen, Want Godt die siet een open voor den benauden mensch. Komt zyn heyl aanghesloopen, die keertet al na wensch. Alst ongheluck ons dreycht, op 't alderswaarst te schenden, Dan is God meest geneycht om trouwe troost te zenden. In noot so wilt u wenden, o Menschel tot den Heer, Die laat hier in ellende de zyne nemmermeer. Wat droch, wat list, wat druck, wat gewelts tierannyen. Wat anxst, wat ongeluck, dat ons hier mach bestryen. Als wy 'tverduldich lyen, de Heer die't alles weet, Die sendt dan een verblyen, waardoor men 'tout vergeet. De Keyser scheen van smart te rasen en te beven, Het Vaderlycke Hart verwees zyn Kindt van't leven; Vermits des Konincx Neven versierde valsch aanklacht. Maar Godt die heeft gegeven een uytkomst onverwacht. Ghy die Gods plaats bewaart onder verheven troonen, Hier is u klaar verklaart, hoe ghy u moet vertoonen, Om hef noch leyd verschoonen, noch krommen 'trechte recht. God sal't u so beloonen als dees zyn trouwe knecht. Doen men Florendus wouw, uyt zyn geboeyden banden, Met Gryane zyn Vrouw, beticht met groote schanden, Al levendigh verbranden, door 's Keysers streng geboon. God troostse door de handen van haar behouwde soon. Die 'tongeluck heeft geproeft, die kan 'tgeluck recht smaken, Die noyt en was bedroeft en wist van geen vermaken. De weet van alle saken leyt in het tegendeel, Geluckigh die mach raken in luttel, noch te veel. Vs. 2727-2756. 188 GRIANE. De Huys-man die met vruecht hem loflijck heeft gequeten, Wert hier zyn oude duechd niet sloffelyck vergeten; Maar veel willen niet weten de dienst aan haar geschiet; Als sy zyn hooch geseten, sy achtent min als niet. Komt merckt, leert en siet, ghy Princen en ghy Heeren: Hoe tytelyck verdriet die goe God kan verkeeren In wenschelyck begeeren, gelyck hier is geleert, God wil u t'saam vereeren de Heyl die ghy begeert. 't Kan Verkeeren. Vs. 2757—2764. VEREERINGH AENDE WAAN-BET-WETERS. Hoe komt u voorsack Soyl so bol' Ghestopt, ghepropt, ten boorde vol. En wan en ydel is sy achter?2 Hier steeck ick in een yeders dat,3 Al is de hinderst leech en plat. Daar duw ick in myn eyghen lachter. Meest ygh'lyck op een ander siet. Maar waarom op zyn selven niet? Dat waar immers goet, licht, en veylich Och niemandt gaat eens in zyn hart, Noch niemandt siet zyn eyghen swart, Want elck acht zyn selven heylich. Elck siet zyn broeders splinter schalck, Maar selden doch zyn eyghen balck. O wat wonderlycke sakenl Die beslabt is met de meeste sondt, Die soeckt bier door zyn lastermondt Met anders dreck hem schoon te maken. Hierom 't Heromnes ist niet vremt?4 Den ander schots belabt, beschempt,5 Beschelt, beliecht, bekalt beseffen:6 Komt yemandt tot wat meerder staat, Hy werdt beguychelt en versmaat,7 En veel schamp-schootjes op hem treffen. Die steets zyn werck van schempen maackt Op't lest so in de wenste raackt8 Dat hy't na wil niet kan vermyden. Hy schrolt op't goede als op't quaadt. Waar door te recht hem yeder haat, Want niemandt mach den spotter lyden. Het nut berispen dickwils leert. En 't sot lief-koosen maackt verkeert. Gheen vrienden zynt die altoos prysen. Dat maackt de wysen broets en geck,8 Vs. 2765—2798. ' Soyl. Zoïl, verg. Rodd. en Alph. 2661. — * Wan, leeg. — 3 Dat, gebrek. — 4 't Heromnes, de groote hoop, 't gemeen. — 5 Belabben, bekletsen. — • Beseffen, tevens. — 7 Beguychelen, bespotten. — 8 Wenste, gewoonte. — 'Broets, het hoofd op hol. 190 GRIANE. 't Zyn gheen vyanden die't ghebreck Met reden stichtich gaan bewysen. Die yets bestraft met onverstant. Behaalt een wel verdiende schant. Als Midas met zijn Esels ooren. De wijn men in het proeven smaackt: De Man in 't gheen hy looft of laackt: De Sot laat veel tijdts sotheydt hooren. De vroeden zijn ghedachten veynst,' De geck die relt al wat hy peynst, Hy ansiet tijdt, persoon, noch staten; Sonder belui voert hy de vlagh,2 Hy brenght zijn ylheydt aanden dach, Recht als de holle leghe vaten. Wist eens een dwaas dat hy waar sot, En badt de ghoede groote God, Hy souw dat 's wis wel haast ghenesen; Maar sotheydt is van dier ghedaant, Dat sy haar selfs de wyste waant, Dus bhjft de Nar in't narre wesen. Cicero seydt met woorden klaar: Hy moet in als zyn onstrafbaar Die op een ander yets wil spreken. Wie isser die so suyver leeft. Dat hy gheen smet noch vuyl en heeft? Niemant, elck het zijn, ick mijn ghebreken. Soo yemandt siet dat my mis-staat, Die spieghel hem en schuw het quaat Of lust hem myn, ick soeck te leeren:3 Men buyght de groene jonghe rys, Ick snack na een goet onderwys. Dat my in beter Kan Verkeeren. G. A. BREDERO. Vs. 2799—2830. 1 Veynst, ontveinst, verbergt. — 2 De vlagh voeren, het hoogste woord voeren. — 9 Of lust hem myn, vul aan: te leeren, STOMMEN RIDDER G. A. BREDERODE Stommen Ridd AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY MCMXIX Tot de konst-beminnende Lesers. Gunstighe Lesers. also my dit Spel ter handt ghekomen is nae den doodt des eerweerdighen Poeets G. A. Brederode, salig. ghedachten. soo en hebbe ick u 1. den inhoudt van dit Spel hier voor niet konnen by-voeghen: Ter eender zyde dat ick en eenighe andere de Historie van Palmerijn niet en hebben ghelesen; ten anderen, dat wy oock niet geerne onse handen souden willen steecken in zijn werck. Ende alsoo 't de wreede Doodt hem niet en heeft willen toe-laten, de verklaringe op dit ziin volmaackte ende volspeelde spel te doen, so heb ick nochtans uyt liefde niet connen nalaten, alle beminders der Redenkonste, ende liefhebbers der Duytsche Academie, deseuytgenomen Tragedi-Commedie op te offeren tot een Testament ende leste Erf-goet; Daar u. 1. vele treffeliicke sententien in vinden sult, soo van hooghe ende diepe redenen, Liefd en weer-liefd', vermakelicke boerticheden: jae een volkomen Bloem-tuyn, om elck nae zyne genegentheydt een bloemken te plucken dat hem behaachliick ende angenaam soude moghen ziin. Vaart wel. uwen dienstwillighen C. L. vander Plassen. PERSONAGIEN. KEYSER of Soudaen. LETHEA, Keyserin. AERTSE DIANA, Keysers Dochter AERDIGHE, Keysers Nicht. PALMERIJN, de stomme Ridder, of Zeege-heer. DEN MOORSCHEN RIDDER. DOMINUS GRATIANUS. BRANDEMANT. AMMARAN met zijn vier Broeders. EEN SCHILT KNECHT. PHIELEBART. \ HEEREMAN. 1 ALDERECHT. [ Edel-heden. WARENAER, ] LIMIUS. / WOUT HEER. CHOOREN. AMOREUSJE, de Knecht. MANSHOOFT. MOERSGOELICK, MODDE VAN GOMPE. T EERSTE WT-KOMEN. Palmeryn.1 helijck een Voghel is tot vlieghen uytverkoren, Soo schijnt den armen mensch tot ongheluck gheboren, Dat heb ick wel versocht; en dat ick nu versoeck,2 Dat lees ick alle daegh in mijnder herten Boeck. Ick mijmer waer ick gae, want in dit eensaem leven3 Soo moet ick mijn, helaes! nu tael en antwoort gheven. O lust, te seer ghesocht, door 't vluchtich soet behaghen, : leyder nu, achl in een eeuwich clacrhen. O lust, te seer ghesocht, met reuckeloos ghemoet, Sulcx dattet my deur 't aertsch. aen 't Hemels twijff'len doet. Onsal'ghe jonghelingh, de midd'len zijn vervloghen, Waer door te rechten ick sou weder comen moghen. Wat is de oorsaeck doch? ick selfs? o neen! de Valck. De Valck? O neen! De Vrouw? De Vrouw. De Hoere schalck, De Toveres vervloeckt, verdoemt, en hoogh verzworen,4 Waer door ick heb mijn selfs en alles goets verlooren. Nachtmery, groote kol, weermaeckster, boose gheest. Die my in lichaems schijn so langh zijt by gheweest. Nu sydy by den droes, of by zijn qua gheseüen. Die met u willich gaen in d'afgront vander Hellen. Ick ben te laet ontwaeckt; eer ick mijn dolingh wist. Was ick den rechten wech, den heere-baen, ghemist, Waer door dat ick ontbeer de alderbeste menschen, En al het ghene dat een groote ziel kan wenschen. O voghel. die mijn quam van d'aldersnootste handt. Ghy sult de boete doen aen dese harde wandt. Had ick dat Vereken oock soo by haer langhe beenen. Ick klonck haer lichte kop tot morsel aende steenen. Daer leyt mijn tijdt verdrijf, mijn kostelijcke lust. Mijn hert is dol en droef, mijn ziele die soeckt rust. 'k Heb al de nacht ghesocht, ghekreten en gheronnen, Mijn dorst ick laven ga daer ginder ander bronnen. Ach! soo een koele drop is lieflijcker voor mijn, Soo ben ic' Vs. 1—33. 1 Palmerijn Is bij het jagen met een hem door een jonkvrouw geschonken valk verdwaald; zijn gezellen zijn inmiddels weggezeild. — 2 Verso e k e n,.ondervinden. — s My meren, suffen. — 4Verswooren, vervloekt. 198 STOMMEN RIDDER. Als d'armste bedelaer de Muscadel mach zijn. Hier is de schaduw gróótst. Om best de ramp te schouwen, Ick wil my wat van 't volc en vande spraeck onthouwen. Hg gaat leggen slapen. Aertsche Diana en Aerdighe. Aerdighe. 't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op, En beslaet der Berghen top Met zijn lichjes; Wat ghesichjes, Wat verschietjes vert en flaeuw Dommelter tusschen 't graeuw en blaeuw? 't Vochtighe boomtje blinckt verciert. 't Vrolijck vinckje tiereliert Op zijn tackjes, wilt en mackjes, En weer strackjes op een aer, Hippeltet met zijn wederpaer. d'Hemelen werden meer begroet Van die diertjes cleyn en soet, Als van menschen, die maer wenschen Na het aerts en 't helsche goet, Datmen hier toch al laten moet. Hemeltjes wijs en wel gheleert,1 Meer met reden ghestoffeert, Als de lieden, die 't ghebieden Van een Werelt noch verdriet: Sy hebben u vernoeghen niet. 't Herdertje met zijn wolhch Vee, Schrolt op 't volck je vande stee,2 Daar zijn knaepjes, van zijn schaepjes, In zijn slaepjes sacht en stil, Willich voldoen haers Heeren wil. Menscheltjes God gheeft elck zijn deel, Maer elck doet zyn best om veel Te vergaren, dan 't bewaren Voor de jaren is een kunst. Danckt de Goden van haer gunst. Gheen dinghetjes zoo slecht zoo teer, Vs. 34—67. 1 Hemeltjes, blijkbaar een fout voor herdertjes. — 2 S c h rollen spotten. i STOMMEN RIDDER. 199 Of sy gheven ons een leer, Wilt maer mercken op de wercken Vande Goden wonderbaer, Niet en vindy sonder haer. O redelijcke beesjes dwaes! 't Onvernufticli Vee, helaes! Is veel nyv'er, en veel styver,1 In den yver tot Gods lof, Als de mensch van 't beste stof. Aertsche Diana. Wel waerde lieve Nicht, u sticht lijck lieflijck singhen, Dat treckt mijn herte tot veel leerelijcke dinghen. Die ick wel eer voor kints onwaerdich heb gheacht,2 Die voel ick zyn versien met Goddelijcker cracht, En heymelijck verweent van eyghen heylicheyden,3 Die ons van trap tot trap ten Hooghen Hemel leyden. Wie 't maer aendachtich na met wyser yver speurt,4 En het bekrosen hooft maer vander aerden beurt.5 Aen schout de blonde Son, de Maen met al haer Starren: Ghy sult in't wonderwerck als grondeloos verwarren, Hoe beurt-wijs elck er dinghs op tijdt en mate went. En ommeloopt het padt van zijn besteken ent.6 De dinghen zijn soo hoogh, onmoghelijck te noemen Met menschelijcke mont, aenschout de schoone bloemen. Voorbeelden vanden mensch, hoe lustich datse staen, Hoe onseker, hoe kort sy weer ter aerden gaen. Een yverighe ziel in errenst opgheheven, Sal na dit richtsnoer hem tot alle deucht begheven: Want na dien dat de tijdt ons ontschiet soo ghezwint, Niet anders als een roock, of als de vlugghe wint, Soo ist ons aldernutst' te konnen sterven leeren, Eer wy, van daer wy zyn ghekomen, weder-keeren. O sterffelijck gheslacht! als ghy dees dinghen siet, Merckt doch u kortheyd aen, u tijdt is min als niet. Aerdighe. Wie boven al zijn God bemint, Vs. 68—101. 1 Nyver voor nijverder; styf, standvastig. — 2 Kints, kinderachtig. — * Verweent van, luisterrijk door. — 4 Wie 't maer, als men maar. — 5 Bekrosen, beslommerd (eig. bemorst). — ' Besteecken ent, vastgestelde doel. 200 STOMMEN RIDDER. Sijn God in alle dinghen vint. Wie yet meer wil verkiesen, Sal God en mensch verliesen. Wie wijslijck doen wil woecker-winst, Die mint God meest, zijn selven minst. Die hem tot God kan neyghen, Die maeckt van God zijn eyghen. Min ick een mensch, dat seker is. Dat hy my mint is t'onghewis; Dus wil ick God mijn leven, Mijn ziel en alles gheven. Want God is trouw, die trouw oock hout, Maer die hem op een mensch betrout, Vertrout hem oock de loghen. En is vervloeckt bedroghen. Hy is wel dol, wel sot, wel blint. Die yet meer als zijn God bemint; Het zijn verloren menschen Die oock yet anders wenschen. Want alles watmen sichtbaer ziet, Dat is een sichtb're groote niet, Daer niet is op te bouwen: Maer Godt is te vertrouwen. Aerlsche Diana. Dat Liedtjen heeft wat in, Ick let meer op de sin Als op de schoone woorden. Die 'k toch met lust aénhoorden. 't Is met een zeeghbaerheyd' Ghesonghen en gheseyd. De stijl is uytghelesen, En 't hoort oock zoo te wesen. Ofter wel yemant leeft, Die Gode soo hef heeft? Veel kunnen 't moytjes segghen. Die 't leelijck laten legghen. Ofmen 't al fraeytjes praet, Datmen zijn selven haet. Vs. 102—138. 1 Zeeghbaerheyd, zedigheid. STOMMEN RIDDÈR. 201 En God heeft uytvercoren, Noch is het al verloren, Soo daer de liefd' ontbreeckt, Ofmen al deghelijck spreeckt Van Goddelijcke saecken, Dat can niet beter maecken, De tongh is somtijdts goet. En boos is het ghemoet: De deucht is best te mercken Aan deuchdebjcke wercken. Veel dinghen hebben schijn Van 't gheen sy niet en zijn: Die 't aldermeeste weten, Haer alder-eers t vergheten Aen't een of t ander dingh. De mensch is sonderlingh1 Vaeck anders als hy uytert, Na dat hy rust of ruytert.3 Den een en die sit stil, 1 En sondicht met zijn wil. En d'ander is ghelaten, Al schijnt hy mal te praten, Soo is hy in zijn gheest Noch voor het quaet bevreest. Dan 't zijn de hoochste sinnen. Die Godt so moghen minnen: Maer ick heb sulcke hen Mijn leven niet ghesien. Hoe heylich datse spreken, Sy hebben haer ghebreken: En ick heb ook de mijn, God weet hoe ickse vijn:3 'k Wou ickse mocht verwenschen: 't Ghebreck is inde menschen. Den een soeckt eer en staet. Al waert met groot verraet VÏV,!39~"174- ' s°nderHngh, vooral. — 'Rnyteren. uitbundig ziin? — ■ Vijn, vind. * 202 STOMMEN RIDDER. Van Landen en van Lieden. Een ander wilt ghebieden, Al kosten 't goet en bloet: Het heerschen is te soet. Het vet wilt altijdt boven; In Kercken en in Hoven, Niemant sit garen lest. Dus ellick doet zijn best. Om die gheen te bekladden, Dieser niet garen hadden: En soo ist over al. Dat is soo 't bhjven sal. Dan die hem wil begheven, Tot een wel salich leven, Die doet na Gods ghebodt, En gaet uyt hem in Godt, En legghe af zijn zonden: Dat werdt soo zwaer bevonden, Men scheyter nauw'lijcks af, In't naere doncker graf. Sy gaen de mensch versellen, Tot in de mondt der Hellen. Soo ist oock met de deucht: Want wie hem van zijn jeucht, En van zijn kindse bienen, De selven went te dienen In vreuchden en in rouw, Die zijn sy soo ghetrouw, Dat sy om doodt noch sterven, Hem niet en willen derven: Sy brenghen door de doon, Tot boven voor den throon Der Hemelen verheven; Daer zy vol blyschap zweven. Aerdighe. Salige zieltjes, die soo verblijt Voor de Goden wert ghedronghen, Alwaer Gods Lof ghebenedijt Vs. 175—211. STOMMEN RIDDER. Vande zangertjes wert ghesonghen. Daer ghy 't Godd'lijck aenschijn siet, En zijn gheselschap steedts gheniet, En alles goets gheschiet. Heylige gheesjes der goede Goon, Komt mijn zieltje oock soo trecken. Maeckt de deucht mijn soo ghewoon. Want mijn sinnetjes daer na strecken, Komt af, komt af, ay lieve daelt! Eer myn herte sich versmaelt, 1 En na wat anders taelt. Goedige Goden, wat is den mensch Haest verkeerlijck en hchtvaerdigh? Ghehjck een lichte wint of wensch, Is hy nietich en quaetaerdich; Want het groote goede goet, Dat ghy hem ghestadigh doet, Dat stoot hy met de voet. Aettsche Diana. Waerlijck Nicht, ick ben verwonnen, Och ghy hebt soo wel begonnen, 'k Wensch u steets soo voort te gaen, Dat ghy eeuwich mooght bestaen. Maer de menschen die best kallen, Siet men somtijts eerst vervallen. Hoemen leeft, in wat ghestalt, Yder sie dat hy niet valt. Voor de Werelt goet te schijnen, Doet hy licht die hem wil pijnen: Maer 't vergaet, ten heeft gheen duur, Elck een neycht nae zyn natuur. Die de rampen en de slaghen 's Avontuurs kan duldigh draghen, Even neemt zijn hef als leyt, Doet proeve van zijn stadicheyt. 'k Hebber selver een gheweten. Die gheluckich hem mocht heten, Door de deughden van zijn ziel, Vs. 212—248. 1 Ver s m a e 11, verengt. 204 STOMMEN RIDDER. Die int lest noch leelijck viel. Sacht, en hoor ick daer geen hooren? Ja, komt, gaen wy door het kooren. Hoort hoe rasen de way-lien,1 'k Acht sy hebben 't Wilt ghesien. De netten zijn ghehanghen, Bequaem óm wel te vanghen. De honden zyn ontdaen,2 Komt, laet ons derwaerts gaen. Amoreusje en Manshooft. Men kon gheen beter wech noch middel oock ghebruycken. De bracken nauw van lucht, met snoffelen en met ruycken Die deden met ghekef ons 't eerste Wilt-braet op. Voort sprongher met een vlucht daar yewers uyt een grop3 Een heele hoope tuyg van knynen en van hasen, De winden stracks ghelost, en daer op gingh het blasen, 't Gheraes en het krioel, van 't jancken en 't ghebas. Daer liep het Hart, de Hindt, de Bors, de Beer, de Das,4 De Bock, de Geyt, de Vos, de Luypaert en de Leeuwen; Wat was daer een ghejach van gillen en van schreeuwen. Van vloecken, van ghebaer, van hu, hu, huw, loop, loop, Iget daar kregher een sulcken neep uyten hoop Die ghewis was. O bloedt 1 noch als de karei baerde;5 Een party vielder doodt, twee raecktender ter aerden, Get daer was sulcken spul, die sloegh, die stack, die smeet, Die gongh, die sprong, die drongh, die hongh, die riep, die kreet Soo seer ick weet niet hoe. Het Wilt was soo verleghen: Wy hebben sulcken vanghst ons leven niet ghekreghen. Mansh. Dat's waer broers hert, dat's waer sy gingender me voort, s'Ontweydent na den eysch, ghelijck als dat behoort. Het jaghen is een lust, vert boven alle dinghen, Daer komt den adel aen met singhen en met springhen. Alderecht, Hereman, Mans-hooft, Amoreusje, en al den hoop. Al ben ick, schoon Liefje, niet machtich rijck, Vs. 249—281. 1 Way-lien, jagers. ■—■ 2 On tdaen, losgelaten. ■— 3 Grop, greppel. — * Bors, beer. — 5 Baren, te keer gaan. Aerdighe. Aertsche Diana. STOMMEN RIDDER. 209 Want ick de Ridder heb v er seker t van zijn lijf. Wie sal hem dan voortaen vertrouwen aen een wijf? Keyser. Neen dochter, niemants eer en lijt noch scha noch schanden. Soo hy belofte breeckt van yemants hooghers handen, Het stont niet in mijn macht, mijn kint, bedenckt. eens nu, Wiens woort behoort hier in te gelden, 't mijns oft u? • Aertsche. Ick heb so wel u woort als d'andere Edellieden. Keyser. Als ick hem aen u schonck, was hy uyt mijn gebieden, Want ick had hem vereert, en vast'lijck toe ghezecht Aen eén Princesse, die men noemt het heylich recht, Die meerder aensiens heeft als al de Potentaten Des Werelts, hoe beroemt, hoe hooch en groot van staten, In diens ghebiedt is hy, van dien zal hy ontfaen De straffe vande moort, dien hy hier heeft begaen. 't Sa vat den Moorder aan, en brenght hem in ghenade Der Leeuwen, op dat zy een weynich haer verzaden. Sy grypen hem, en nemen swaert en mantel. Aertsche. Ach Vader I Vader lief, betemt u strengh ghemoet, Wat zijt ghy doch verkuyst, laes! met een hant vol bloedt?' Keyser. Vaert voort met het gherecht, men sal hem leeren moorden. Aertsche. De stomme kan hem niet vertalen noch verwoorden.2 Keyser. Gaet ghy der voort mee deur. Aerrs. Hoe straf zijt ghy van Laet hem ten minsten dan zijn mantel en sijn swaert, [aert. Want so de Goden hem om zyne misdaet haten, Zo zal hem dat gheweer in ghener wyse baten. Keyser. Maer ist dat hem zijn God daer kennelijck bevrijt, Zoo scheld ick hem zijn schuit van harten garen quijt. Ick sal, by Mahomet, Gods wille niet weer streven. Doet des Princessen sin. Aertsche. Vaert wel, mijn lief, mijn leven. Keyser. Leyt den misdadige, eer 't vollick om hem schreyt,3 En brenght my dan de mie hoe hy't of heeft gheleyt.4 Soudaen binnen, sg lien met hem de trappen af na beneen. Aertsche. Wat mach den dollen mensch den loop der aertsche dinghen Betrouwen, daer hy siet soo veel veranderinghen Vs. 408—439. ' Verkuyst, gebaat. — 2 V e r t a 1 en, verwoorden, zijn woord doen. — * Schreyt, schreeuwt. — 4 Mie, tijding. Stommen Ridder. 210 STOMMEN RIDDER. Van tijtelijck gheval: die gist'ren weeld'rich sat Als Koningh op het wiel van 't wispeltuurich rat, Wert in een ommesien in 't onderste ghesmeten, En van 't verachte volck veracht en gants vergheten. O drayend' avontuur! die gist'ren lach in't slijck, Sit morghen inde troon van 't Keyserlijcke rijck! Het schielijck vlugh gheval aensiet noch staet noch waerden, En 't werpt de kansen voor de kinderen der aerden. Aertsche Dyana, flus heeft u 't geluck vereert De schoonste Edelman, laes! die ghy nu ontbeert! Ach heden werdt zijn vlees vermorsselt vande tanden. Dat tansjens deed met lust de grootste vrouwe branden; Die flusjens in't ghevecht was alder Ridders schrick, Och die wert nu vermaelt in eenen ooghenblick. Dat tansjens was mijn vreucht, en al mijn welbehagen. Och dat is heden nu de oorsaeck van mijn klaghen. D'oorsaeck die my nu tans aenbracht een blijdtschap groot, Is nu de oorsaeck, laes! van zijn onrype doot! De oorsaeck die myn tans hem deed tot liefd verkiesen, Is d'oorsaeck die myn doet mijn waerste hef verliesen. Nu ick mach binnen gaen, en storten een ghebedt, Misschien de goede Godt den Edelingh ontset. Chooren. Wie dat so dol als onbedacht Sijn lusten wil najaghen, Die werdt in't lest als onverwacht Van Godes handt gheslaghen: Wt alle weelden onbewaent,1 Waer door de mensch vaeck wert vermaent. Dat hy met goet opmercken, Moet matighen zijn wercken. Het is een zalighende deucht Van Goddelijcke krachten, Datmen van in zijn jonghe jeught Sent op waer ts zijn ghedachten: Na den volmaeckten hooghen throon. Vs. 440—474. 1 Onbewaent, onverwacht. STOMMEN RIDDER. 211 Daer alle dinghen zijn soo schoon. Van binnen en van buyten. Als wy niet konnen uyten. Ghy moet, o sterffelijcke hen, Aen 't aertsch u niet vergapen, Maer selfs de groote Schepper sien, In 't gheen hy heeft gheschapen: So en vindy ter Werelt niet Daer ghy gheen Godheyd in en ziet, Soo salt u al bevallen. Want Godt ist al in allen. Maer menich spreeckt wel met de mondt Van Godvruchtighe saecken, Die hem niet eensjes aen de gront Der zielen selfs en raecken: ' Maer die bedrieghelijcke gheest Bedrieght zijn selven alder meest: Hoe heylich datse schynen. De Heer die kan de zynen. De Vromen komt wel tot een val, En die 't noch houden staende. Die weet niet of hy vallen zal, De duyvel is nae gaende. Een yeghehjck die heeft sijn strijt, Wy kunnen in een kleyne tijdt Soo menichmael verkeeren, Ghehjck wy dagelijcks leeren. Maer die hem reuckeloos vergheet, In eenen slaep der zonden, Die zent Godt toe een schynent leet,1 Dat na werdt lief bevonden. Het schranckel wanckel avontuur,1 Dat went sijn raden alle uur, / God laet om best de vromen / Veel ramps en drucks opkomen.3 Maer den ghetroosten hoopt op Godt, Vs. 475—510. 1 Schynent, schijnbaar. — 3 Opkomen, overkomen. 2 Schranckel, onvast gaand. — 212 STOMMEN RIDDER. Hem kan gheen quaet doen zuffen, Daer is gheen zoo rampsalich lot Dat hy niet kan verbluffen, 't Ghemoet is onbeweeght en vast, Het draeght zijn Lief ghelijck sijn last, Het ziet altijdt een open,1 Om 't beste te verhopen. Binnen. Vs. 511—517. 1 Open, uitweg. TWEEDE BEDRIJF. Aerdighe, komende van den Soudaen. I ch ongheluckighe! noyt is yemant ghegheven Een sterven sonder doot, een leven sonder leven Als ick heb nu ter tijdt, ach! ick verstont, mijn Heer, Aen 't stuursche antwoort, laes! dat 'sWerelts bodem eer Opdringende met kracht ten Hemel hooch sal steyg'ren, Eer ick verkrijghen sal dat u nu lust te weya'ren. | Ach! 't is mijn ongheluck dat mijn dus wrevel olaeaht! En niet u heusheyts schuit, die 't wel doen steets behaeght. U Ridderlijck ghemoet en flucxse rapsche krachten Beweechden sich wel eer door vrouwehjcke klachten. Dan nu hebt ghy, helaes! een so bevroosen hardt, Dat hem niet eens ontdoyt in sulcken bitt'ren smart, Dat de Barbaersten swart, met d'alderfelste ooghen, Gemeuckt, sou bersten uyt van innerlijck' medooghen.' Wel wat sal ick dan doen? ach! hopeloose vrouw! Als dese tranen blanck, als dese groote rouw, Die d'hooghe berghen hart, de marmers en de steenen Souw leenich kneden, en beroeren selfs tot weenen, U gheest ontsteken niet tot zijn ghenadicheen, Wat hoop doet hem dan op, dat ick met mijn gebeen Een onverbidd'lijck man beleesen sal de ooren, Hoewelse een Tyran melylijck souw verhooren. Wiel wat sal ick dan doen? of warwaerts treek ick heen? Laes! met de soete hoop die my int eerst verscheen! Wanneer ick hadd' de eer met u mijn Oom te spreken, Ach! ick beloofde my, dat my niet sou gebreken. Maer nu ick op de proef versoeck u Majesteyt, Nu wert mijn laes! een man, een stommen man ontseyt! Achl waer hy my ghegunt! mijn Vader souw erkennen Die weldaet, en daer voor u een groot Leger sennen. Wech hopen vol bedroch, hchtvaerdich, dol en blindt, Vertreckt u doch van my. vertreckt u doch gheswint, En tot vergeldingh van dat ick u immer achten, Soo doet mijn soo veel goets, en ruckt uyt mijn ghedachten De heughenisse van u smeeck-lief-kosery,2 Vs. 518—552. 1 Ghemeuckt, vermurwd. — 2 Smeeck', vleiend. 214 STOMMEN RIDDER. Vol logens sonder tal die ghy beloofden my: Maer doch u weyg'ring, Oom, bescheid' ick niet soo leydehjck,1 Als ick ken weet wat ramp, die aen mijn lief onscheydehjck Ghehecht is en ghelast. Ach! stomme Ridder, ach! Mijn breyn wiert my vergeckt als ick u kloeckheyt sach. U schoonheyt quam my stracks betov'ren en verblinden, Sulcks dat ick onbekent u vreemdeling beminde. Mijn jammerden u staet, mijn deerden uwe noot, En d'oorsaeck van u winst, is d'oorsaeck van u doot. Ick hoopten van't gheluck eens soo veel jonsts te winnen. Dat ick u door den tijdt beweghen sou tot minnen. Maar ay! bedroghen hoop, die my so soet beviel,2 Soo bitter plaeghdy nu dees afghematte ziel! Den Edelman is doot, ick kan hem niet verwerven, Als door een onversaecht en overmoedigh sterven.3 Ick puf der Leeuwen kracht, en fiere felheyt groots: Ick volch mijn nieuwe Lief tot inde wegh des doots. Aerdighe ontmoet op de trappen Palmeryn, die uyt de kuyl op ghebrocht wordt. Wat's dit? Mijn hart! wat's dit? Hier komt zijn geest anspoken, Het is mijn hef, hy ist! och mocht ick hem wat stroken! Wat? is de schaemt oock niet een sonderlinghe kracht? Sy doet dat ick de eer meer als mijn liefde acht. Ver-overaer, gheluck, danck sy des Hemels schicking Van u behoudenis, en dese mijn verquicking. Ach onverwachte troost! Lymus. Mevrou, hout ons niet staen, Daer komt zijn Majesteyt met al den adel aen. Soudaan, Aertsche Diana met al 't Hof. Soud. Ach Goden! wekken vreucht; maer is den Helt int leven? Aerrs. Den Hemel heeft ghehoor aen mijn gebedt ghegheven. Sijt welckoom van de doot. Soud. Gheseghent zydy, soon. Maer hoe is hy de macht der Leeuwen doch ontvloon? Limius. Als wy hem inde kuyl (naer u ghebieden) brachten, Daer wy hem stracks verscheurt, vernielt te werden dachten, Hy gaet en treckt zijn sweert, en trat voort moedich tot De wreede beesten aen, tot midden in het kot. Vs. 553—585. 1 Leydelijck, met leed. — 2 Bevallen, toevallen. — 'Overm o e-d i g h, zeer moedig. STOMMEN RIDDER. 215 De Leeuwen rijsen, en zy grimmen, maer int moeten Sy snoffelen aen hem, en vielen voor zijn voeten Met wispelstaerten, en met erkenning' van eer: Daer na soo voechden sich elck in zijn Leger neer. Hy wend' hem om, en siet de Luypaerts met haer allen, Die quamen gantsch verwoedt gelijck hem aen te vallen. Een stoot hy inde borst den deghen dat hy viel, En spille-voetende verliet hem voort de ziel.' Terwijl de andere twee zijn kleedt en mantel scheuren, Dwinghen zy hem benauwt gints in een hoeck te peuren,2 Daer hy het eene dier soo wis en seecker treft, Dat hy hem druckt het swaert in't lichaem tot aen 't heft. Doen is hy als verhitst den lesten toeghevloghen, Tot dat hy met zijn bloedt de gheest heeft uytghespoghen. Wy hielden hem gheen mensch, maer een ghedrocht te zijn,3 Het welck sich selven had ghekleedt in menschen schijn: Want 't was te vreemt om sien, hoe dat hy haer afrechten.4 Voort sach hy om en om geen oorsaeck om te vechten; Hy veechden *t bloedich swaert aen een ghespickelt vel, Hy wees laet mijn hier uyt; wy volchden zijn bevel. Soud. O Goden! wat ick hoor. Aerrs. Maer hemel is het meug'lijck? Lethea. 't Is boven mijn vers tant. Aerrs. Voor waer hét is wel heug 'lijck. Limius. De Leeuwen vielen hem eerbiedelijck te voet. Lethea. Soo moet hy zijn ghewis van hooch of Koninghs bloedt: Want waer hy van ghemeen en slechten stam gheresen, Die dieren hadden hem gheen groote feest bewesen.5 Soud. 't Is teghen haer natuur. Leth. O heldelijck gemoetl Soud. Ick wil dat ghy, mijn kindt, hem soo veel eers aendoet Als d'alderrijckste Prins des Turcksche Monarchye, Want hy is mijn so hef als s werelts heerschappye. Soud&en binnen. Aerrs. Wel Vader, u ghebodt sal ick ghewillich doen. Aerd. Gheluck boven gheluck, en boven mijn vermoen. Vs. 586—617. 1 Spillevoeten, stuiptrekken. — 2 Peuren, trekken. — 'Ghedrocht, geestverschijning. — 4Afrechten, afstraffen. — 5 Feest, hulde, eer. 216 STOMMEN RIDDER. Aerts. O wat ghewenschter saeck! ghy Vorsten en ghy Heeren, Ghy sult den stommen helt meer als mijn Broeders eeren, Ghewaerdicht u alt'saem te volghen zijn ghebien, Wel dat wy nu den Heer na onse macht versien. De verkleede Palmecijn alleen. Al ben ick schoon verdost met dese Turcxsche kleeren, Soo ken ick toch mijn selfs in gheener wys verkeeren, Ick blyf deselfde man, ick blijf vast die ick ben, Dat is, de droefste mensch die ick op aerden ken. Ach ongheluckigh mensch! wat suldy nu beginnen By dit ongodlyck volck, vol van verkeerde sinnen? Haer Godsdienst aenneslaen? verlooch'nen uwen Godt? En volghen het gheloof van Mahomet den sot? Neen, nu noch nimmermeer: Ick sal volstandich bouwen Op u, die my altoos ghenadich hebt behouwen Van alle ongheval, O alder wond'ren Heer! Brenght my (soo't u ghevalt) doch uyt dit Eylandt weer, Daer ick te seer belust om 't wilt-braet op te spooren, Mijn waerde selschap en mijn selven heb verlooren. Ongheluckighe stond! die 'k wel beklagen mach, Dat ick met mynen valck soo tooch om myn bejach,' Want daer door is myn volck en vrienden my benomen, En ick ben hier (o spijt!) gantsch teghen danck ghekomen. Nu, 't kan niet anders zyn, 't is best dat my ghenoecht Aen 's Hemels willekeur die 't al ten besten voecht,2 En die mijn ongheluck ten lesten sal verdrieten, En doen my voor dit suur het 's Hemels soet ghenieten. Maar waerde Margareet, al sydy doot en vart Van myn ghesicht, ghy zyt doch nimmer uyt myn hart. Daer is u stoel, u troon, daer komen myn ghedachten Ghedienstigh, en vol vyers u een off 'rhande slachten Van 't beste van myn ziel, en van het inghewant Myns opghetoghenheyts en heymehjck verstant.3 Daer wordy alle uurs gestadigh aenghebeden, Gheviert, ghedient, ghestroockt, van al myn sinlyckheden. Vs. 618—651. 1 Bejach, buit — 2 Willekeur, vrije beschikking. — sOpghetoghenheyt, extase; verstant, verstandhouding. STOMMEN RIDDER. 217 Maer houwt, ick hoor gewach! siet hier, hier komt, maar wie?' Me-vrouwe met haer Nicht, die ick soo garen sie. Aerdighe is haer naem, voorwaer dat wel rechtvaerdich, Want sy is lieffelyck, bevallich, schoon en aerdich; Hoe wel gelyckt sy haer daer ick het meest om peyns, 't Is best dat ick my noch de stomme wat gheveyns. Aertsche Diana en Aerdige, Palmerijn, Amoreusjen. Aertsche. De min is voor de jeucht het lieffelycxt vermaken. Dewijl haer lenten plant de roose op haer kaken, En op haer lippen soet de karssen als korael, En in haer ooghen schoon een flonckerich ghestrael: Het aenschijn barst van lust, de aderen van netten, De wille van't ghewelt dat haer nature setten. Aerdige. Ghelijckerwijs het licht des schitterende Zons, De droeve duysternis en naerheyt jaecht van ons, En brengt den blyden dach, also voert ons de minne, In plaets van bitterheyt, de soetheyt inde zinne. Al de gheneuch'lijckheyt die men ter werelt vindt, Is louter ydelheyt en niet als roock en windt, By de vernoech'lijckheyt van twee ver-eende menschen, Want zy ghenieten meer als wy hier konnen wenschen, Ghelijcke sinlijckheyt van harten en ghedacht, U macht te spreken uyt was noyt in 's menschen macht. Ghy doet ons in een uur meer soets, meer lust, meer weelden. Als yemant hem in eeuw van Jaren in kan beelden. Aertsche. Van al d' Harts-tochten die wy onderworpen sijn, Is gheen beroerelijcker als vande min (dunckt mijn)2 En daer om zijnse oock te rekenen ellendich, Die om schijnbare vruecht die sich vertoont uy twendich, Haer laten voeren van haer vals en sot ghevoel, Aen dinghen sonder gheest, van leven kout en koel, Die om, 'k en weet niet wat voor flucxsche schijn van reden,3 Versuymen ongegront haer goe gelegentheden. Aerdige. De wij se hens, voorwaer, die pluycken steets met vlyt Vi. 652—684. 1 Houwt, stil! ghewach, geluid. — 2 Beroerelijck, beroering veroorzakend. —" 3 Flucxsch, vluchtig. STOMMEN RIDDER. 223 Dat ick moy was, ick sou doch, ghehjck in ouwe tyen Een schoone dochter deed', die door veel vryeryen Van Hovelingen geyl, verdacht wiert van veer, Het welck haer achtbaerheyt en edelheyt dee so seer, Dat sy met een mes haar aensicht stack vol stippen, Sulcks dat zy kreegh duysent monden en twee duysent lippen. Wat komt van een moy wijf anders dan hovardy? Druetsche stijf-koppicheyt, en overdadigheyt, maer vry, Een lelijcke vrou die is ned'rich en bescheyden, Beleeft, heus, en ghewilhch, en vol ghediensticheyden Soo past sy op haer man. Een schoon is groots en trots, Hoochdragent van ghelaet, opsichtich, snar en schots,' Van ommegangh en tael. Secht serve, zijn de Mannen Niet in een dienstbaerheyt, oft in een hel ghebannen, , Die wijven hebben die kribbigh zijn en stuur, Die men niet toe spreken mach, anders als uyt tablatuur?2 Want soo men een toontje te hooch of te laegh laet slippen, Soo sellense een heele rijt knorren en lippen;3 Daerom ra ick jou kol-kuyckens, laf-becken, melck-muylen voor al, Datje gheen moye jonghe merritjes en set op u stal! Want 't is een weelich goet, wordese niet wel waer ghenomen,4 Soo souwender stracks ouwe spring-heynsten after komen. En ick ra jou moye meysje, datje neemt een lelijcke loer, Soo en wert hy jou niet ontvrijt van de duyvel of zijn moer. En ick ra' jou ouwe vryers, datje trout lebbighe wijven, Hoe lelijcker hoe liever, want die selle jou trou blyven, 'En sy zijn altoos vriendelijcker, en wyser, dat 's wis. Ick segh noch, dattet beter lelijck dan moy te wesen is. Fy schoonheyt, schijt schoonheyt, wat leyter aen bedreven? Ick prijs de lelyckheyt, die suyver is van leven. Aertsche. Maer Nichte, wie heeft oyt een sulcken klap ghehoort? Aerdige. Een gheck die spreeckt oock wel een wijs of ghees tich woort. Elck oogh dat ghy op mijn, O vromen Ridder, slaet, My door de boesem in het teder hertje gaet. Heylaes! hoe suchtje dus? Waerom slady soo hooghjes Vs. 857—891. 'Opsichtich. vol vertoon; snar en schots, snibbig en onhandelbaar. — 2 Tablatuur, notenschrift. — 3 Lippen, pruilen. — 4 Waarnemen, in 't oog houden.