V 877 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0387 8102 HANDBOEK VOOR HET NEDERLANDSCHE HANDELSEN FAILLISSEMENTSRECHT DOOR MR. M. POLAK, RAADSHEER IN HET QERECHTSHOF TE 'S-ORAVENHAQE. TWEEDE DEEL. VERVOER VAN GOEDEREN EN PERSONEN. EERSTE STUK. f 3,75 BIJ J. B. WOUTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1920. BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. INHOUD. Bk. Inleiding. Vervoer van goederen en personen 1 Hoofdstuk I. Vervoer in het algemeen 7 § 1. De Vervoerovereen komst 7 § 2. Vervoer van goederen. Voerlieden en schippers, rivieren en binnenwateren bevarende . 17 § 3. Expediteurs 50 § 4. Vervoer- of Transportondernemers. Doorgaand Vervoer ... 62 § 5. Vervoer van personen 67 Hoofdstuk II. Vervoer te land, in het bizonder dat per spoor 77 § 6. Vervoer te land in het algemeen 77 § 7. Vervoer per Spoor 78 § 8. Vervoer per Locaalspoor en Tram 100 A. Locaalspoorwegen . .101 B. Tramwegen 103 § 9. Internationaal goederenvervoer per spoor 107 § 10. Vervoer per Post , . . 115 Hoofdstuk III. Vervoer ter zee. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Blz. 15, laatste regel en blz. 16 noot 1. Art. 58 lid 3 van het Alg. Regl. Vervoer Spoorwegen (1901) is vervangen door de nieuwe regeling, vastgesteld bij K, B. van 17 Sept. 1919 Stbl. 570; zie blz. 93. Blz. 16, laatste regel. Art. 58 no. 3 van dat Reglement is thans art. 58 § 2 lid 3. Blz. 17, zevende regel van boven. Art. 58 lid 3 van dat Reglement is thans art. 58 § 1 lid 3. Blz. 45, tweede regel van boven. Hier bij te voegen: Van een andere meening was het gerechtshof te Arnhem, dat op 23 Juni 1920 een beschikking vernietigde van de rb. te Zwolle van 13 Maart 1920 genomen op een verzoek om machtiging lot verkoop bedoeld in art. 94 lid 2 K. en welk verzoek was geweigerd. Beide beschikkingen zijn opgenomen in Ned. Jur. 1920 blz. 889. INLEIDING. Vervoer van goederen en personen. Goederen zijn gewoonlijk niet aanwezig ter plaatse, waar zij het meest noodig en nuttig zijn en waar zij derhalve de meeste waarde hebben. Mineralen komen voor alleen in bepaalde streken; landbouwproducten worden geteeld op gronden, die daarvoor het meest geschikt zijn; voorwerpen van nijverheid worden vervaardigd in daarvoor gelegen plaatsen en inrichtingen. Die goederen moeten dus naar elders worden vervoerd en tal van personen houden zich met dat vervoer bezig en vinden daarin een bron van bestaan. Ook menschen dienen in vele gevallen zich te verplaatsen ten behoeve van hun handel of om een andere reden, en moeten dan veeltijds gebruik maken' van een vervoermiddel, dat door een ander wordt geëxploiteerd. Het vervoer kan geschieden te water (op zeeën, rivieren, kanalen) of te land, ook wel ten deele op de eene en ten deele op de andere manier. Omtrent het vervoer ter zee bevat het Wetboek van Koophandel een uitvoerige regeling; schaarscher zijn de bepalingen omtrent het vervoer op rivieren en kanalen (binnenwateren), terwijl de regelen betreffende het vervoer te land gering in aantal zijn. Dit is historisch te verklaren, Reeds in ouden tijd was het vervoer ter zee van groot belang en omtrent verschillende punten bestond reeds bij de Romeinen een wettelijke regeling. In de middeleeuwen, toen het verkeer ter zee in hooge mate toenam, ontwikkelde het zeerecht zich verder; er kwamen gewoonten en rechterlijke beslissingen, weldra ook wettelijke bepalingen. Tot den huidigen dag is het zeevervoer van het hoogste gewicht en is het in bizonderheden geregeld. Het vervoer te land heeft eerst in lateren tijd een grooten omvang gekregen, vooral sedert den aanleg en de exploitatie van spoorwegen. Sinds dien is ook het vervoer van personen in belangrijke mate toegenomen en zijn daaromtrent bizondere regelen in het leven geroepen. polak, Handelsrecht, II.. . 1 2 INLEIDING. Omtrent de luchtvaart die, zooals verwacht kan worden, weldra tot ontwikkeling zal komen, bestaat in het geheel geen afzonderlijke wettelijke regeling. De bepalingen omtrent het zeerecht vindt men in het tweede boek van het W. v. K. Zooals het opschrift van dit boek evenwel reeds aanduidt, heeft men hier niet alleen voorschriften betreffende het vervoer ter zee, maar betreffende de scheepvaart in het algemeen. De laatste (13e) titel van het boek (artt. 748 — 763) handelt dan ook niet over het zeevervoer, maar over dat op rivieren en binnenwateren!). Dit vervoer is ook voor een deel geregeld in de 3e afd. van den 5en titel van boek I (artt. 91 - 99). In laatstgenoemde afd. treft men intusschen niet alleen bepalingen aan omtrent schippers die rivieren en binnenwateren bevaren, maar ook omtrent voerlieden, die zich bezig houden met het vervoer te land. Ook de voorafgaande 2e afd. (artt. 86 - 90) over expediteurs betreft personen, die zich belasten met de zorg voor bet vervoer van koopmanschappen en goederen zoowel te water als te land. Naast de genoemde 2e en 3e afd. van titel 5 van boek I W. v. K. heeft men de wet van 23 April 1880 Stbl. no 67 betreffende de openbare middelen van vervoer met uitzondering van de spoorwegdiensten, gewijzigd door art. 10 no. 41 en art. 11 der Invoeringswet van het Strafwetboek en door art. 8 der wet van 9 Juli 1900 Stbl. no. 118. Ook deze wet heeft betrekking zoowel op het vervoer te land als op dat te water. Zij regelt niet alleen privaatrechtelijke verhoudingen, maar bevat ook bepalingen betreffende de wijze van exploitatie en geeft waarborgen ter verzekering van de veiligheid van het vervoer van reizigers; zie ook den alg. maatregel van bestuur van 31 Juli 1880 Stbl. no. 121 ter uitvoering van art. 7 der wet. Omtrent den dienst en het gebruik der spoorwegen geldt de herhaaldelijk gewijzigde wet van 9 April 1875 Stbl. no. 67. Privaatrechtelijke bepalingen vindt men o.a. in de eerste drie artikelen, die de aansprakelijkheid regelen der spoorwegondernemers voor schade door personen of goederen geleden bij de uitoefening van den dienst. Ter uitvoering van de wet zijn vastgesteld twee belangrijke algemeene reglementen, dat voor het vervoer op de spoorwegen bij K. B. van 4 Jan. 1901 Stbl. no. 20 (Algemeen Reglement Vervoer 1901) en dat voor den dienst op de spoorwegen bij K. B. van 26 Juni 1913 Stbl. no. 315 (Algemeen Reglement Dienst A. R. D.)2), beide herhaaldelijk gewijzigd. Vooral 1) Zie ook titel 10 van het tweede boek: Van verzekering tegen gevaren van het vervoer te land en op rivieren en binnenwateren. 2) Bij Kon. Besl. van 26 Maart 1914 Stbl. 166 zijn regelen vastgesteld voor den dienst op spoorwegen, op welke vervoer plaats heeft zoowel met stoom als met electricixeit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen bedoeld bij art. 1 der wet van 9 Juli 1900 Stbl. 118. INLEIDING. 3 eerstgenoemd Reglement is voor ons van belang, omdat daarin krachtens art. 27 der wet van 1875 onder meer zijn geregeld de voorwaarden voor het vervoer van reizigers en goederen. De wet van 9 Juli 1900 Stbl. no 118 houdt in een nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, welke wet belangrijk is gewijzigd bij die van 15 Dec. 1917 Stbl. no. 701, terwijl de gewijzigde tekst bekend is gemaakt bij K. B. van 17 Jan. 1918 Stbl. no. 99. De wet kan worden aangehaald onder den titel Locaalspoor- en Tramwegwet. Onderscheid wordt gemaakt tusschen locaalspoorwegen en tramwegen; art. 1 lid 1 a en b. Voor locaalspoorwegen gelden het Algemeen Reglement Vervoer Locaalspoorwegen (A. R. V. L), vastgesteld bij Kon. Besl. van 8 Juli 1915 Stbl. 309 en het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen (A. R. D. L), vastgesteld bij Kon. Besl. van 3 Juni 1915 Stbl. 230, beide herhaaldelijk gewijzigd. Voor tramwegen is bij Kon. Besl. van 24 Febr. 1920 Stbl. 85 vastgesteld het Tramwegreglement en bij datzelfde K. B. het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen (B. R. V. T.), hetwelk strekt ter uitvoering van het 5e lid onder b van art. 5 der Locaalspoor- en Tramwegwet en alleen geldt voor het vervoer op die tramwegen, waarvan dit door de bestuurders is verzocht. Daar het vervoer per spoor zich dikwijls uitstrekt over verschillende landen, is op 14 Oct. 1890 door tal van Staten, waaronder Nederland, te Bern gesloten de internationale overeenkomst omtrent het goederenvervoer op spoorwegen; zie deel I (2e druk) blz. 61. Omtrent het vervoer van brieven en postpakketten en mede van landverhuizers bestaan afzonderlijke wettelijke regelingen, waarop wij later terugkomen. Ondernemers van een vervoermiddel hebben dikwijls een feitelijk, somwijlen een door het openbaar gezag toegekend, monopolie, zoodat het publiek genoopt is van hunne diensten gebruik te maken. Zij kunnen daarvan misbruik maken door het eenzijdig vaststellen van voorwaarden en vrachtprijzen en door het vervoer in te richten op de voor hen meest voordeelige wijze. Daartegen dienen maatregelen te worden genomen, omdat er een groot publiek belang bij betrokken is, dat goederen en personen op de meest veilige en minst bezwarende wijze worden vervoerd. Allerwege heeft dan ook de Staat bij het vervoerwezen ingegrepen. Bepalingen zijn vastgesteld voor de veiligheid en zekerheid van het verkeer; concessies en monopolies zijn gegeven onder bepaalde voorwaarden; waarborgen zijn gesteld, 4 INLEIDING. dat geen misbruik wordt gemaakt van de sterke positie die de ondernemer bij het sluiten der vervoerovereenkomst heeft, zoodat wordt tegengegaan, dat te hooge vrachtprijzen worden gevorderd eh de ondernemer zijn aansprakelijkheid en zijn zorg voor de te vervoeren goederen of personen geheel uitsluit of al te veel beperkt. Dikwijls ook heeft de Staat den aanleg en de exploitatie van een vervoeronderneming zelf ter hand genomen, b.v. ten aanzien van spoorwegen, het vervoer van brieven en het overbrengen van telegrammen (Staatsexploitatie). Wij behandelen in hoofdzaak de privaatrechtelijke betrekkingen betreffende het vervoer en de vervoermiddelen. Alleen voor zoover het verband dit noodig maakt, komt ook de publiekrechtelijke regeling ter sprake. Bepalingen betreffende het beheer van spoorwegen en andere openbare middelen van vervoer en betreffende arbeidsvoorwaarden voor het personeel (vgl. deel I, 2e druk, blz. 187), regelen omtrent de huishouding en tucht op koopvaardijschepen (wet van 7 Mei 1856 Stbl. no 32), die betreffende de toelating van schippers, stuurlieden en machinisten op koopvaardijschepen {Schipperswet) of ter voorkoming van scheepsrampen {Schepenwet), het loodswezen en meer dergelijke worden slechts ter loops besproken. En de vraag wat de voorkeur verdient, particuliere of staats-exploitatie van openbare middelen van vervoer, behoort meer tot het gebied der staathuishoudkunde. Opgemerkt zij nog, dat volgens art. 1 der wet van 23 April 1880 Stbl. no. 67 (betreffende de openbare middelen van vervoer) tot het in werking brengen van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen een voorafgaande vergunning niet wordt gevorderd. Te voren was concessie noodig voor openbare middelen van vervoer te land ingevolge het Reglement vastgesteld bij K. B. van 24 Nov. 1829 Stbl. no. 73 en voor het aanleggen van stoombootdiensten ingevolge het K. B. van 31 Juli 1841 Stbl. no. 26, welke beide besluiten zijn afgeschaft bij de wet van 18801). Op spoorwegdiensten heeft de wet van 1880 geen betrekking. Tot voor korten tijd was nergens uitdrukkelijk voorgeschreven, dat voor 1) Tijdens het aanhangig zijn dezer wet bij de Staten-Generaal kwam het arrest van den H. R. van 20 Oct. 1879 W. 4436, waarbij rechtskracht werd ontzegd aan art. 1 van het Reglement van 1829, alwaar de voorafgaande vergunning was voorgeschreven. INLEIDING. 5 aanleg en exploitatie van spoor- of tramwegen concessie of vergunning noodig was. Wel gaat de onteigeningswet van 1851 van de onderstelling uit, dat vergunning wordt verleend; zie art. 2 dier wet: onteigening kan ook plaats hebben ten name van bizondere vereenigingen of personen aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan. En de dienst op een spoorweg mag niet worden geopend zonder machtiging van den Minister van Waterstaat; art. 7 der wet vari 1875; zie ook de artt. 53 en 66 dier wet. Men bedenke daarbij, dat voor den aanleg van spoor- en tramwegen of van andere geregelde vervoerdiensten veeltijds niet alleen onteigening noodig is, maar in den regel ook gebruik moet worden gemaakt van werken en eigendommen van staat, provincie of gemeente en dikwijls ook geldelijke steun van deze corporaties wordt gevraagd. In de praktijk wordt dan ook geregeld concessie gevraagd en - onder bepaalde voorwaarden - gegeven; zie Mr. S. J. R. de Monchy, R. Mag. 1908 blz. 2 en 24 en over concessies in het algemeen Mr. J. M. Nap, Concessies voor publieke ondernemingen, Prfschr. 1898 en over spoorwegen in het bizonder blz. 157 e. v. Thans is, sinds de hierboven aangehaalde wijzigingswet van 15 April 1917 Stbl. no. 701, ten aanzien van locaalspoor- en tramwegen de zaak uitdrukkelijk geregeld. In art. 2 der Locaalspoor- en Tramwegwet is bepaald, dat voor den aanleg van een locaalspoorweg of van een tramweg en de uitoefening van den dienst daarop een concessie vereischt wordt, te verkenen öf door de Koningin öf met Hare machtiging. Ook de Telegraaf- en Telefoonwet van 11 Jan. 1904 Stbl. no. 7 eischt in art. 2 eene door de Koningin te yerleenen concessie voor den aanleg en de exploitatie van telegrafen en telefonen door anderen dan door den Staat. Het particulier bedrijf wordt hier dus toegelaten. Dit is ook het geval ten aanzien van het vervoer van pakketten. Volgens de Pakketpostwet (Stbl. 1917.no. 566) *) wordt de dienst der posterijen •dienstbaar gemaakt aan het overbrengen van pakketten, het gewicht van 5 KG. niet te boven gaande. Toegelaten is evenwel, dat particulieren1 deze pakketten vervoeren. Anders is dit ten aanzien van brieven. Volgens art. 2 der Postwet (Staatsblad 1919 no. 543) is niemand dan de Staat ■ bevoegd tegen genot van vracht brieven te vervoeren, tenzij in bepaald aangeduide gevallen. Wij zullen achtereenvolgens behandelen: Hoofdstuk I. Vervoer in het algemeen. Hoofdstuk II. Vervoer te land, in het bizonder dat per spoorweg. Hoofdstuk III. Vervoer ter zee en wat daarmede in verband staat. Hoofdstuk IV. Vervoer op rivieren en binnenwateren. 1) Wet van 21 Juni 1881 Stbl. no. 70, aangevuld en gewijzigd bij die van 16 Dec. 1916 Stbl. no. 549. 6 INLEIDING. De grens is evenwel niet scherp aan te geven en is ook door de wet niet met nauwkeurigheid getrokken. Het vervoer heeft dikwijls plaats gedeeltelijk te land en gedeeltelijk te water, ook wel voor een deel ter zee en voor een ander deel op rivieren en binnenwateren. En dat in de wet weinig stelsel is te vinden, blijkt wel hieruit, dat in het eerste boek van het W. v. K. (van koophandel m het algemeen) gevonden worden de bepalingen omtrent voerlieden en omtrent schippers die de rivieren en binnenwateren bevaren (artt. 91 e. v.), daarentegen de bepalingen omtrent het vervoer door z^chippers in het bizonder gedeelte (Boek II) en die omtrent het vervoer per spoorweg in bizondere wetten en algemeene maatregelen van bestuur. Ook wordt het vervoer door schippers in de binnenvaart slechts voor een deel in het eerste boek behandeld, voor een ander deel wordt de regeling aangetroffen in het bizonder gedeelte van het wetboek (boek II tit. 13). De eenige bepalingen, die het wetboek bevat over vervoer te land, vindt men ook in het algemeen gedeelte; in dezelfde artt. 91 e.v. over voerlieden, zoomede in de voorafgaande afd. over expediteurs. En ten slotte wordt in de artt. 91 e. v. slechts gesproken over vervoer van goederen, niet over dat van personen. Betreffende het personenvervoer vindt men in het wetboek alleen de bepalingen van de artt. 521 e. v. omtrent passagiers op buitenlandsche zeereizen. Wel komen bepalingen omtrent het personenvervoer voor in de wet van 23 April 1880 Stbl. no. 67 betreffende de openbare middelen van vervoer, benevens in de spoorwegwetgeving. Door dit alles is het overzicht niet gemakkelijk. Ook is niet altijd duidelijk, welke regels in een bepaald geval gelden, terwijl, zooals ons zal blijken, tegenstrijdigheden niet zijn uitgesloten. Wij zullen ons zooveel mogelijk aan het wetboek houden en daarom de artt. 91 e. v. ook bespreken in het hoofdstuk, dat handelt over vervoer in het algemeen. HOOFDSTUK I. VERVOER IN HET ALGEMEEN. De Vervoerovereenkomst. Tusschen dengeen, die wenscht dat goederen worden vervoerd, of die zelf vervoerd wil worden en hem, die zich met dat vervoer wil belasten, wordt een vervoerovereenkomst gesloten. Bij deze overeenkomst verbindt de eene partij {vervoerder) zich een goed of een persoon te vervoeren naar een bepaalde plaats, terwijl de andere partij zich verbindt daarvoor een bepaalde som te betalen. Bij vervoer van goederen spreekt men gewoonlijk van vrachtovereenkomst of van overeenkomst van bevrachting. Degeen, die de goederen vervoerd wil hebben, wordt in den regel afzender genoemd, hij, naar wien de goederen vervoerd worden, voor wien zij dus bestemd zijn, gewoonlijk geadresseerde of ontvanger. De vervoerovereenkomst, zoowel wanneer zij betrekking heeft op goederen als op personen, is een zoodanige, waarbij de eene partg zich verbindt voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten. In art. 1637 B.W. worden van die overeenkomsten drie soorten genoemd en wel die tot het verrichten van enkele diensten, de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk. Van arbeidsovereenkomst is hier geen sprake; zie deel I (2e druk) blz. 184. Veeltijds brengt men de vervoerovereenkomst tot de aanneming van werk, zie o.a. P. A. Tichelaar, Themis 1889 blz. 301 en 1890 blz. 52 en Molengraaff 3e druk blz. 406. Ik zou haar eerder beschouwen als een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. Er is tusschen beide soorten van overeenkomsten geen scherpe grens, maar bij het vervoercontract komt het toch vooral aan op den dienst, den arbeid zelf, niet zoo zeer op het product, het resul- 8 § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. taat van den arbeid. De bepalingen van de 6e afd. van titel VII A van het B. W. betreffende aanneming van werk en met name die van de artt. 1647 en 1648 zijn dan ook niet van toepassing op de vervoerovereenkomst; vgl. het vonnis der rb. te Tiel van 14 Maart 1919 W. Priv N. en R. no. 25951). Ook in den Franschen Code Civil wordt de vervoerovereenkomst uitdrukkelijk onderscheiden van de aanneming van werk. Onze vroegere huur van diensten, werk en nijverheid (artt. 1583 en 1585 oud B W) wordt daar genoemd „louage d'ouvrage et d'industrie." En volgens art. 1779 C. C. zijn er van deze huur 3 hoofdsoorten en wel: huur van dienstboden, aanbesteding van werk en voorts: celui des voituriers, tant par terre que par eau, qui se chargent du transport des personnes ou des marchandises. Over de laatste wordt dan verder gesproken in een afzonderlijke afd. (artt. 1782-1786 C. c). De bepalingen van deze afdeeling zijn niet overgenomen in het B. W., maar wel - gewijzigd - in de artt. 91 e. v. K., omdat „zij eigenaardiglijk behooren tot het wetboek van Koophandel" (Voorduin V blz. 201). In het overbodige art. 1653 B. W. wordt naar dat wetboek verwezen. Men zie voorts Kist III blz. 130, die de bevrachtingsovereenkomst noemt een samengesteld contract: huur en verhuur van diensten en van zaken vermengd met bewaargeving. Men komt er toe te spreken ook van huur van zaken, omdat de overeenkomst dikwijls betrekking heeft op een bepaald aangewezen vervoermiddel, bv. op een bepaald schip, zoodat het vervoer alleen met dit schip mag geschieden; zie de artt. 453 no 1 en 454 K Het opschrift van den 5en titel van boek II spreekt dan ook van , bevrachting en verhuring van schepen; zie ook art. 755 lid 2 K en voorts Molengraaff blz. 549 e. v., Kist V blz. 200, Diephuis II blz. 135. De Wal II blz. 156 no. 210 noemt de bevrachting van stukgoederen aanneming van werk (locatio operis), Holtius II blz. 207 daarentegen huur van diensten (locatio operarum), evenzoo I blz. 220. Zie ook het vonnis der rb. te Alkmaar van 6 Dec. 1877 W. 4192: bij binnenlandsch vervoer is alleen sprake van huur van diensten, bij bevrachting van zeeschepen (chertepartij) bovendien van huur van een bepaalde zaak. In het vonnis der rb. te Zierikzee van 21 Oct. 1890 W. 5953 wordt gezegd, dat de overeenkomst tot vervoer van een aantal boomen valt onder aanneming van werk.2) 1) De rb. brengt de vervoerovereenkomst tot dez.g. innominaat-contracten, blijkbaar omdat zij art. 1637 B. W. minder juist zóó leest, dat er slechts twee soorten bestaan van overeenkomsten tot het verrichten van arbeid, de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk. 2) In Duitschland beschouwt men de vervoerovereenkomst betreffende goederen gewoonlijk als een Werkvertrag, waarop de bepalingen van §§ 631 e. v. van het Duitsche B. W. van toepassing zijn; vgl. Cosack § 115 (blz. 429 7e druk) en E. Rundnagel in Ehrenberg's Handbuch V, 2 blz. 113. ■ïBflHM § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 9/ De overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten wordt volgensart. 1637 B. W. geregeerd door de aan dezelve eigene bepalingen en bedongen voorwaarden en bij gebreke daarvan door het gebruik. Men heeft hier blijkbaar gevolgd de redactie van art. 1654 B. W. over het recht van beklemming, een redactie die intusschen verre van duidelijk, is. Met name is onzeker, wat bedoeld wordt met de aan hetzelve „eigene bepalingen."*) Men kan er in art. 1637 B. W. onder verstaan bepalingen, die hier en daar in de wet worden gevonden over sommige overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten, b.v. die van de artt. 91 e. v. over de vervoerovereenkomst en verder zulke bepalingen, die op grond van algemeene beginselen van het verbintenissenrecht en naar analogie van verwante overeenkomsten aan deze overeenkomst eigen zijn. De aard van die overeenkomst (ook wel genoemd dienstverrichtingof dienstbetoon) is niet altijd dezelfde, als gevolg waarvan niet in elk geval hetzelfde zal gelden. En de groote verscheidenheid der vervoerovereenkomsten brengt mee, dat daaruit niet steeds dezelfde rechten en verplichtingen voortvloeien. Men denke b.v. aan de overeenkomst met een kruier, die tegen belooning een koffer naar den trein zal brengen en demeer ingewikkelde werkzaamheden van den vervoerder in het zeeverkeer. Ook is er onderscheid tusschen de overeenkomst tot het vervoeren van goederen en die betreffende personen. Zij verschillen in aard, daar de vervoerder van goederen deze gewoonlijk als houder onder zijn bewaking neemt, hetgeen bij het vervoer van personen niet het geval is.. Dit brengt, zooals wij later zien, verschil in gevolgen mee. Hij, die koopmanschappen vervoert, verricht steeds een daad van koophandel, onverschillig of hij daarvan al dan niet. een beroep maakt; art. 4 no. 5 K. De afzender doet alleen dan een daad van koophandel, wanneer hij de vervoerovereenkomst sluit in zijn beroep van koopman. Hij, die op zich neemt het vervoer van personen of van andere goederen dan koopmanschappen, verricht geen daad van koophandel, tenzij, wat dikwijls het geval zal zijn, hij de overeenkomst sluit in zijn beroep van vervoerder van koopmanschappen en dus een subjectieve daad van koophandel verricht; vgl. deel I (2e druk) blz. 87; anders Molengraaff blz. 431 ten aanzien van het vervoer van personen. Men zal goed doen het woord koopmanschappen in art. 4 no. 5 niet te eng op te vatten. In deel I (2e druk) blz. 87 werd opgemerkt, dat daaronder gewoonlijk worden verstaan roerende goederen waarin de afzender handel drijft. Dat zij, die de wet hebben gemaakt, de beteekenis van het • woord niet helder voor oogen hebben gehad, evenmin als elders (deel I 1) Daarover schreef ik in het Tgdschr. voor Priv. N. en F. 1905 blz. 8 e. v.; zie ook Land III, 2 blz. 142. 10 § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 2e druk blz. 236), blijkt wel hieruit, dat in de artt. 86 e. v. K- geregeld koopmanschappen en goederen naast elkaar zijn geplaatst, terwijl in het ontwerp van 1822 die woorden door elkaar, als synoniem, werden gebezigd. Het tegenwoordige art. 86 luidde in dat ontwerp (art. 74): De expediteur die zich met het doen vervoeren van goederen te land of te water bezig houdt, is verplicht in een journaal of dagregister onderscheidenlijk aan te teekenen den aard en de hoeveelheid der koopmanschappen alsmede, des noodig zijnde, derzelver waarde; men zie ook artt. 75 e. v. van dat ontwerp bij Voorduin VIII blz. 340 e. v. De overeenkomst kan gesloten worden rechtstreeks met den vervoerder. Dikwijls evenwel maakt de afzender gebruik van de diensten van een tusschenpersoon, die voor hem en te zijnen behoeve de vervoerovereenkomst afsluit met den werkelijken vervoerder. De afzender kent niet steeds de beste en voordeeligste wijze van vervoer. Ook is dikwijls noodig, dat het vervoer geschiedt door verschillende ondernemers, gedeeltelijk b.v. per zeeschip en gedeeltelijk per spoor of riviervaartuig. Tusschenpersonen zijn noodig, bekend met de verschillende vervoermiddelen en tarieven en in verbinding staande met andere tusschenpersonen, die bij vervoer over groote afstanden voor verdere verzending zorg kunnen dragen. Meermalen zullen ook tusschenpersonen door het groote aantal zendingen, die zij aan een bepaalde onderneming opdragen of door zendingen van verschillende afzenders samen te voegen, voordeeliger voorwaarden kunnen bedingen dan de afzenders zelf. Veeltijds worden deze tusschenpersonen expediteurs genoemd. Over hen spreekt het wetboek in de artt. 86-90. Behalve de expediteurs heeft men vervoer- of transportondernemers (hieronder § 4), cargadoors (deel I, ^ 2e druk blz. 89) en nog andere tusschenpersonen. Bij vervoer van reizigers worden goede/diensten bewezen door z.g. reisbureaux. Voor het sluiten der vervoerovereenkomst is een bepaalde vorm niet voorgeschreven. Noch voor het bestaan, noch voor het bewijs is een schriftelijk stuk noodig. Voor het bewijs gelden de gewone regelen. Bewijs door getuigen en vermoedens is dus toegelaten, wanneer er een zaak van koophandel is, hetgeen, zooals wij zooeven blz. 9 Jiebben gezien, veeltijds het geval is. Alleen bij bevrachting van een zeeschip voor het geheel of voor een evenredig gedeelte is eensrhriftplijlf stuk, rhjatUpftrHj i noodig; art. 454 K-, deel I (2e druk) Blz. lOl" Over den vracJitbrief spreken wij in de volgende paragraaf. Zoodra partijen het eens zijn geworden en het aanbod van de «ene partij door de andere is aangenomen, is er een vervoerover- § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 11 eenkomst en ontstaan de wederzijdsche rechten en verplichtingen, i) Ondernemers van vervoermiddelen richten veeltijds een aanbod niet tot een bepaald persoon, maar tot het publiek, doordien zij in het openbaar zich bereid verklaren voor een bepaalden prijs goederen of personen van de eene naar de andere plaats te vervoeren. Dit aanbod kan door iedereen worden aangenomen, zoodat, wanneer dit is geschied, de ondernemer is gebonden. Hoogere vrachtprijzen dan de openbaar gemaakte mogen niet gevorderd worden. En een ondernemer mag ook niet verder gaan en • weigeren een bepaald persoon of diens goederen te vervoeren. De wet van 1880 op de openbare middelen van vervoer en de Spoorwegwet erkennen dan ook de verplichting van den ondernemer' tot vervoer. Eerstgemelde wet schrijft in de artt. 2 en 3 openbare aankondiging voor niet alleen van vrachtprijzen, maar o. a. ook van het aantal plaatsen dat voor de reizigers bij den aanvang van elke reis ten minste beschikbaar is. En nu wordt in art. 9 lid 3 straf bedreigd tegen den ondernemer of bestuurder of hunne beambten en bedienden, wanneer zij buiten het geval van noodzakelijkheid in strijd handelen met hetgeen omtrent dat aantal beschikbare plaatsen is aangekondigd. Blijkt hieruit niet, dat de plaatsen beschikbaar moeten gesteld worden voor iedereen die daarvan gebruik wil maken? Trouwens in de omschrijving, die de wet in art. 11 geeft van openbare middelen van vervoer van personen, wordt stilzwijgend ondersteld, dat de ondernemers verplicht zijn alle personen die zich aanmelden te vervoeren2). De spoorwegwet van 1875 zegt het duidelijker. Ook hier moeten de tarieven openbaar worden gemaakt (art. 28) en nu bepaalt art. 31 der wet uitdrukkelijk, dat de ondernemers verplicht zijn, tegen de vrachtprijzen bij de openlijk aangekondigde tarieven en op de voorwaarden bij de reglementen bepaald, de reizigers en de aangeboden niet door wettelijke bepalingen uitgesloten goederen te vervoeren, zonder ver- 1) Lyon-Caen en Renault III no. 559 meenen, dat de overeenkomst zakelijk is in dien zin, dat eerst dan een vervoerovereenkomst aanwezig is, wanneer de 'goederen aan den vervoerder zijn overgegeven. Vóór dien tijd zou er slechts zijn een geldige belofte tot het sluiten van een vervoerovereenkomst. Daartegen terecht Josserand, Traité Qénéral de Droit Commercial van Thaller, Les Transports no. 80; zie ook Thaller no. 1166. Het komt er weinig op aan, of men partijen vóór de overgifte der goederen gebonden acht krachtens een vervoerovereenkomst of krachtens een onbenoemd contract. 2) Vgl. de opmerking in het voorloopig verslag der Tweede Kamer (Bijlagen Handl. 1878/79 no. 142.4). „Het kenmerk der openbaarheid is dat het vervoermiddel ten dienste staat van elk die, voldoende aan de voor elk gestelde voorwaarden, van het middel wil gebruik maken", welke opmerking aanleiding gaf tot een aanvulling van het ontworpen art. 11. . 12 § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. leening van gunst aan bizondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke lichamen; zie voorts Lyon-Caen en Renault III nos. 22, 563. Er zijn gevallen, waarin de vervoerder, ook wanneer hij een aanbod / tot het publiek heeft gedaan, tot vervoer niet verplicht is, wanneer b.v. V geen plaats meer beschikbaar is, of een beschonken persoon vervoerd wil worden. Men moet aannemen, dat het aanbod tot het publiek deze beteekenis heeft, dat het niet meer geldt, wanneer het reeds is aangenomen door zoo vele personen, dat alle plaatsen zijn ingenomen en dat het evenmin gericht is tot hen, wier aanwezigheid het vervoer van andere personen onmogelijk maakt of bemoeilijkt. Er zijn meer zulke gevallen. Het aanbod zal o. a. ook niet gelden ten aanzien van voorwerpen, tot vervoer waarvan het middel niet is ingericht of waarvan het vervoer gevaarlijk of schadelijk is; vgl. art. 6 en ook artt. 7 en 8 van het K. B. van 31 Juli 1880 Stbl. no 121 houdende bepalingen ter verzekering van de veiligheid der reizigers met openbare middelen van vervoer, de artt. 14, 29, 43, 44, 54, 57 van het Alg. Regl. Vervoer Spoorwegen (1901), de artt. 80 e. v. van het Tramwegreglement en art. 34 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. Ook kan, wat dikwijls voorkomt, reeds bij het aanbod een of ander voorbehoud worden gemaakt; vgl. Molengraaff blz. 435 en 436, Lyon Caen en Renault III no. 563 en Mr. J. J. Polderman, Het openbaar aanbod, Prfschr. 1913 blz. 105, 136. In het zooeven genoemde art. 31 der Spoorwegwet van 1875 wordt aan ondernemers van spoorwegdiensten de verplichting opgelegd om vervoerovereenkomsten te sluiten. Iets dergelijks vindt men in art. 14 der Telegraaf- en Telefoon wet 1904, waar is bepaald dat het aan ieder geoorloofd is van telegrafen en telefonen gebruik te maken met inachtneming van de daaromtrent vastgestelde bepalingen. Deze verplichting (Kontrahirungszwang) kan, zooals bij het spoorwegvervoer, samengaan met een openbaar aanbod, maar dit behoeft niet het geval te zijn. Bestaat er alleen de wettelijke plicht tot het sluiten der overeenkomst, dan geschiedt het aanbod niet door de onderneming, maar door dengeen die goederen of zich zelf wil doen vervoeren of die het teiegram overgebracht wenscht te hebben, terwijl de ondernemer verplicht is het aanbod aan te nemen en de overeenkomst af te sluiten, bij gebreke waar\ van de tegenpartij recht heeft op schadevergoeding krachtens art. 1401 B. W. en ook van staatswege dwangmaatregelen tegen den ondernemer kunnen worden genomen. Is een openbaar aanbod gedaan, dan is de overeenkomst tot stand gekomen, zoodra iemand opkomt en vervoer wenscht, zoodat hij een vordering zal hebben wegens niet-nakoming van die overeenkomst, bijaldien de vervoeronderneming weigert; zie Polderman t. a. p. blz. 28 en 136, Molengraaff blz. 436. Ten aanzien van het vervoer van goederen per spoorweg is uitdrukkelijk geregeld, hoe en wanneer de overeenkomst tot stand komt. In art. 48 van het Alg. Regl. § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 13 Vervoer 1901 is n.1. bepaald, dat de overeenkomst gesloten wordt van de zijde des afzenders door het opmaken en aanbieden van den vrachtbrief en van de zijde van den spoorwegdienst door het als blijk van aanneming daarop afdrukken van den expeditiestempel van het station van afzending. Van dit oogenblik af is de vrachtovereenkomst gesloten en wordt de aanneming der goederen geacht te hebben plaats gehad. Ten aanzien van reizigers zie men de artt. 9 e. v. van het Reglement. Een verplichting om een vervoerovereenkomst te sluiten mag alleen dan worden aangenomen, wanneer die wettelijk is opgelegd, hetzij in een algemeene wet, hetzij bij het geven van de concessie. Een feitelijk monopolie brengt die verplichting niet mee. In geval van zulk een monopolie zal er evenwel dikwijls een openbaar aanbod zijn. De afzender komt met den vervoerder overeen, dat deze de goederen .zal vervoeren naar den ontvanger of geadresseerde. Noodzakelijk is niet, dat de ontvanger een ander is dan de afzender; het is mogelijk dat iemand, die buiten zijn woonplaats vertoeft of die gaat verhuizen, goederen verzendt, bestemd voor zich zelf. Maar dit is uitzondering. In den regel worden de goederen verzonden naar een derde. Deze • is geen partij bij de vervoerovereenkomst. Toch erkent de wet verbintenissen tusschen hem en den vervoerder blijkens de artt. 93 en 94 K. Art. 93 bepaalt o. a., dat in geval van een uitejlijk zichtbaar gebrek 1 de vordering ter zake van beschadiging of vermindering tegen voerman of schipper te niet gaat, bijaldien het goed wordt aangenomen en de vracht wordt betaald. Daaruit blijkt, dat de geadresseerde degeen is I die de vordering heeft, bijaldien het goed niet wordt aangenomen en • de vracht niet wordt betaald; zie ook de artt. 485 e. v. K. Men moet dit aldus verklaren, dat hier een geval zich voordoet, zooals bedoeld is in art. 1353 B. W.: een beding ten behoeve van den geadresseerde als derde. De overeenkomst tusschen afzender en vervoerder, waarbij laatstgenoemde zich verbindt voor den afzender te vervoeren bevat tevens de bepaling, dat het goed aan den geadresseerde zal worden afgegeven. Door aanneming van het goed of doordien op andere wijze blijkt, dat de geadresseerde gebruik wil maken van het beding, ontstaan verbintenissen tusschen hem en den vervoerder; art 1353 lid 2 B. W. Die wil van den geadresseerde kan ook reeds blijken door het in ontvangst nemen van den vrachtbrief of van een .ander stuk op de goederen betrekking hebbende. 14 § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. De geadresseerde kan van den vervoerder afgifte vorderen van het goed en schadevergoeding in geval van geheel verlies, van beschadiging of vertraging. Daartegenover staat zijne verplichting tot betaling van vracht en onkosten. Den omvang zijner verplichtingen kan hij in den regel zien uit den vrachtbrief of een ander vervoerbiljet; vgl. Kist III, blz. 143, Molengraaff, blz. 421, Mr. J. J. van Troostenburg de Bruyn, De Ned. Rechtspraak omtrent overeenkomsten ten behoeve van derden, Prfschr. 1892 blz. 57 e. v., Lyon-Caen en Renault III no. 550, Thaller nos. 1162-1164, Josserand (Thaller) no. 383, E. Rundnagel in Ehrenberg's Handbuch V, 2 blz. 141 e. v., het arrest van den H. R. van 21 Juni 1861 W. 2286 en het vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Oct. 1915 W. 9914. Niet altijd grondt men de verhouding tusschen geadresseerde en vervoerder op art. 1353 B. W. Er zijn daarover vele meeningen. Zoo wordt wel aangenomen een soort van overdracht (cessie) door den afzender van zijn vorderingsrechten aan den geadresseerde, ook wel dat de afzender beschouwd moet worden als lasthebber of zaakwaarnemer van den geadresseerde !); men zie ook Mr. G. Kirberger, De positie van den geadresseerde, R. Mag. 1898 blz. 41 e. v., die de verhouding tusschen geadresseerde en vervoerder verklaart uit den bizonderen aard en het doel der vervoerovereenkomst; in dien zin ook Mr. D. W. O. A. Schut, Opmerkingen over den geadresseerde bij de binnenvaart, Prfschr. 1918 Hoofdstuk I. Zie voorts de Pinto II § 76 blz. 101, die zich er toe bepaalt te zeggen, dat de geadresseerde zijn actie ontleent aan de wet, niet aan de overeenkomst; „van de fictie dat deze voor hem (geadresseerde) verbindend zou worden, zoodra hij zich als zoodanig opdoet of zich de goederen aantrekt, is in de wet spoor noch schaduw te vinden." Men maakt wel bezwaar hier te spreken van een beding ten behoeve van een derde, omdat die derde (geadresseerde) niet alleen rechten krijgt, maar ook verplichtingen heeft tegenover den vervoerder. Dit bezwaar behoeft, dunkt mij, niet te wegen. De derde krijgt eerst rechten, wanneer hij verklaart van het beding gebruik te willen maken. Hij behoeft dit niet te doen, maar neemt hij het beding aan, dan kan dit alleen geschieden met de lasten die er aan verbonden zijn. Hij krijgt het te zijnen behoeve bedongen recht dus alleen met de daartegenover staande verplichtingen ; vgl. art. 16 lid 2 en art. 17 van de Berner Conventie, alsmede het vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Oct. 1915 W. 9914: de geadresseerde kan de vervoerovereenkomst niet voor een deel aanvaarden en voor een ander deel verwerpen. Juist omdat de geadresseerde den omvang moet kénnen van zijn ver- 1) Zie het arrest van den H. R. van 8 Jan. 1864 W 2554, waarbij werd verworpen het cassatieberoep tegen het arrest van het Hof van Gelderland van 8 Juli 1863 W. 2510; zie ook Holtius I blz. 229. § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 15 plichtingen, wanneer hij zich bereid verklaart toe te treden tot de vervoerovereenkomst en de vervoerde goederen in ontvangst te nemen, is nuttig en reeds van oudsher gebruikelijk een vrachtbrief of ander stuk, hetwelk de goederen vergezelt. Een andere reden, waarom men hier geen beding ten behoeve van t een derde wil erkennen, is hierin gelegen, dat men daarmede in strijd acht, dat de geadresseerde een recht tot schadevergoeding tegen den vervoerder kan hebben, ook wanneer hij weigert de goederen te ontvangen. Doch ook dit is niet afdoende. De geadresseerde, die de goederen weigert te ontvangen, weigert daardoor niet tot de vervoerovereenkomst toe te treden. Integendeel: hij wil toetreden tot de overeenkomst zooals zij door den afzender is gesloten, doch hij wenscht geen genoegen te nemen met de wijze, waarop de voerman of schipper zijn verplichtingen uit die overeenkomst wil nakomen. Om geen rechten prijs te geven, weigert hij daarom de goederen in ontvangst te nemen; zie art. 93 lid 1 K., het arrest van den H. R. van 25 Oct. 1872 W. 3525 en dat van het gerechtshof te Amsterdam van 27 April 1883 W. 4982. Mogelijk is dat de geadresseerde inderdaad met het vervoer en de vervoerovereenkomst niet te maken wil hebben en daarom de ontvangst weigert, b.v. wegens geschil met den afzender. Maar in zulk een geval zal hij tegen den vervoerder ook geen vordering hebben, noch willen hebben. De grond, waarop men de verhouding tusschen geadresseerde en vervoerder doet steunen, is vooral van belang voor de vraag, of en zoo ja, tot wanneer de afzender een tegenbevel kan geven en den voerman of schipper kan gelasten het goed niet aan den geadresseerde maar aan een ander af te geven, of het terug te geven aan hem, afzender. Volgens art. 1353 lid 2 B. W. kan hij dit slechts doen, zoolang de geadresseerde niet heeft verklaard van het te zijnen behoeve gemaakt beding gebruik te willen maken. Zoolang de goederen onderweg zijn, zal de afzender dus in den regel een tegenbevel kunnen geven en zal de vervoerder, wien niets is gebleken omtrent de gezindheid van den geadresseerde, aan het bevel van den afzender moeten voldoen. Ook na aankomst ter bestemmingsplaats kan de afzender nog een tegenbevel geven, zoolang de geadresseerde zijn wil niet kenbaar heeft gemaakt, of de vervoerder dezen niet in de gelegenheid heeft gesteld dien kenbaar te maken. Heeft de vervoerder den geadresseerde bericht, dat hij de goederen te zijner beschikking stelt, dan mag hij aannemen dat het normale geval zich voordoet en de geadresseerde de goederen in ontvangst zal nemen. Hij is dus tegenover dezen gebonden en niet meer verplicht te voldoen aan een tegenbevel van den afzender. In art. 58 • lid 3 van het Reglement voor het vervoer op de spoorwegen (1901) is 16 § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. dit uitdrukkelijk bepaald*). In de Bernsche spoorwegconventie is de zaak geregeld in de artt. 15 en 16. Daar wordt gezegd, dat de afzender bevoegd blijft beschikkingen te geven over het goed, wanneer hij nog in het bezit is van den duplicaat-vrachtbrief. Is na aankomst de oorspronkelijke vrachtbrief aan den geadresseerde afgegeven, dan heeft deze die bevoegdheid. Dikwijls wordt aangenomen, dat de geadresseerde eerst dan tot de vervoerovereenkomst kan toetreden, wanneer het goed op de bestemmingsplaats is aangekomen of had moeten aankomen, zoodat in elk geval de afzender gedurende de reis een tegenbevel kan geven; zie Molengraaff blz. 421 en Mr. A. Mesritz, de Vrachtbrief, Prfschr. 1904 blz. 81 en 82, •die meent dat dit ligt in bedoeling van partijen. Ik kan de juistheid van die leer niet inzien. In strijd daarmede is een bepaling als die van art. .232 K., waar het recht van reclame wordt toegekend ook wanneer de goederen nog onderweg zijn. Wanneer de verkooper-afzender steeds en in ieder geval geval gedurende de reis aan den vervoerder kan gelasten de goederen aan hem en niet aan den geadresseerde af te geven, .zou de bepaling overbodig zijn. De staatscommissie van 1879 geeft in haar ontwerp (artt. 18 e. v.) den .afzender het recht aan den vervoerder een tegenbevel te geven, zoolang de goederen niet ter bestemmingsplaats zijn aangekomen. Ook het Duitsche wetboek (§ 433) huldigt dit stelsel, maar wanneer men dit doet, dan is het wenschelijk, zooals ook in § 434 van dit wetboek is geschied, den •geadresseerde uitdrukkelijk bevoegd te verklaren gedurende de reis maatregelen te nemen en aanwijzingen te geven tot behoud van het goed en van zijn rechten, b.v. bij een ongeval; vgl. Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 150 e. v. Dat de geadresseerde reeds vóór de aankomst der goederen ter bestemmingsplaats kan verklaren gebruik te maken van het te zijnen behoeve gemaakt beding, brengt niet mede, dat hij ook het recht heeft te vorderen ontlading en afgifte van het goed reeds vóór de bestemmingsplaats2). Immers de geadresseerde kan tot de vervoerovereenkomst toetreden alleen zooals die door den afzender is aangegaan; wijziging daarin kan hij eenzijdig niet brengen. De vervoerder, die zonder bewilliging van den afzender het goed vóór de bestemmingsplaats aan den geadresseerde afgeeft, is tegenover den afzender aansprakelijk, wanneer deze daardoor benadeeld wordt en b.v. zijn reclamerecht niet meer kan uitoefenen of geen beslag meer kan leggen; zie ook art. 58 no. 3 van het 1) Aan het verlangen van den afzender om hem de goederen terug te geven, of die af te leveren aan een anderen dan den in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde, wordt voldaan, wanneer het schriftelijk is medegedeeld vóór dat de kennisgeving van aankomst aan den geadresseerde is verzonden. Men zie ook de regeling in art. 443 van het Zwitsersche Obligatierecht. 2) Dit is de meening o. a. van Mr. M. C. L. Lotsy, Beschouwingen over de binnenvaart Prfschr. 1869 blz. 185 en van Mr. Schut, aangeh. Prfschr. blz. 53. § 1. DE VERVOEROVEREENKOMST. 17 Alg. Regl. Vervoer Spoorwegen 1901: de bestuurders van den spoorwegdienst zijn tot aflevering aan den geadresseerde verplicht op de plaats van bestemming. Geeft de afzender een tegenbevel, dan zal hij de vracht moeten betalen en wanneer een cognoscement of soortgelijk stuk door den vervoerder is afgegeven, dit aan dezen moeten teruggeven; vgl. § 447 lid 3 van het Duitsche Handelswetboek en art. 58 lid 3 slot van het Alg. Regl. Vervoer Spoorwegen (1901).- Bij cognoscementen aan order of toonder is elke kwestie omtrent het recht van den afzender of geadresseerde uitgesloten; alleen de houder van het cognoscement heeft recht afgifte van den vervoerder te vragen. De vervoerder is derhalve gebonden en voor het geheel aansprakelijk zoowel tegenover den afzender als tegenover den geadresseerde. Omgekeerd kan hij ook van beiden de volle vracht met onkosten vorderen. Maar wanneer hij tegenover één van beiden aan zijn verplichtingen heeft voldaan, is hij bevrijd ook tegenover den ander en heeft hg van één van beiden betaling gekregen, dan is eveneens de ander tegenover hem van zijn verplichting ontheven. Vgl. het vonnis van het Ktg. te Groningen van 20 Jan. 1879 W. 4408 en dat van de rb. te 's-Gravenhage van 4 Dec. 1906 W 8498. De vordering tegen den vervoerder zal wel worden ingesteld door dengene, die het risico gedurende het vervoer loopt en die dus de schade heeft geleden, welke is ontstaan door het verloren gaan of de beschadiging der goederen of door vertraging in de aflevering. Dit zal derhalve ajfcngen van de onderlinge verhouding tusschen afzender en geadressefii; vgl. voorts Molengraaff blz. 423 en 424, Lyon-Caen en Renault III nos. 629 e.v., Thaller nos. 1162-1164 en Josserand (Thaller) nos. 397, 647. Volgens art. 26 der Berner Spoorweg-Conventie heeft alleen hij de vordering tegen den vervoerder, die het beschikkingsrecht over het goed heeft, dus de afzender als hij nog in het bezit is van den duplicaatvrachtbrief, anders de geadresseerde; zie hierboven blz. 16. § 2. Vervoer van goederen. Voerlieden en schippers, rivieren en binnenwateren bevarende. De derde afdeeling van titel 5 van het eerste boek (artt. 91 e. v. K.) handelt over voerlieden en over schippers die de rivieren en binnen- POLAK, Handelsrecht, II . 2 18 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. wateren bevaren. Onderscheid ten aanzien van het vervoermiddel wordt hier niet gemaakt. De bepalingen hebben betrekking zoowel op rijtuigen als op binnenvaartuigen, op vervoer te land zoowel als op dat op rivieren en kanalen. Intusschen wordt hier alleen geregeld het vervoer van goederen; over vervoer van personen wordt hier J gezwegen. De wet van 1880 betreffende de openbare middelen van vervdër bevat in hoofdzaak bepalingen omtrent het personenvervoer; alleen art. 1 dier wet heeft betrekking mede op het vervoer van goederen. In den 13en titel van boek II van het W. v. K. vindt men ook een regeling omtrent binnenschepen en vaartuigen, die goederen vervoeren. Wij volgen zooveel mogelijk de wet en zullen dus de bizondere bepalingen van den 13en titel van boek II later bespreken. Art. 91 K. spreekt van goederen, die ten vervoer zijn overgenomen. Daaronder valt niet de z.g. handbagage, die de reiziger bij zich en onder Jzijn toezicht houdt1). Dit goed is als het ware verbonden aan den persoon van den reiziger en daarop zijn in het algemeen van toepassing de regelen die gelden voor het personenvervoer; vgl. art 532 K-, zoomede art. 3 no. g der wet van 1880 en § 465 van het Duitsche Handelswetboek. De wet heeft hier, in de derde afd. van titel 5, het oog op personen, die van het vervoeren van goederen een beroep maken. Er is echter geen reden om te meenen, dat andere regelen gelden ten aanzien van hem die, zonder het beroep van voerman of schipper uit te oefenen, voor een enkelen keer het vervoer van goederen tegen betaling van vracht op zich neemt. In art. 35 van het ontwerp der staatscommissie van 1879 wordt voorgesteld uitdrukkelijk te bepalen, dat dan dezelfde>regelen gelden. Onder voerman of schipper in de artt. 91 e. v. moet worden verstaan hij, die het rij- of vaartuig exploiteert en de vervoerovereenkomst met de afzenders afsluit Hij is dikwijls niet degeen, die het rij- of vaartuig feitelijk bestuurt; veelal heeft hij den bestuurder als ondergeschikte in zijn dienst. Deze ondergeschikte moet dan niet als voerman of schipper worden aangemerkt. Zie ten bewijze art. 96 lid 1: de bepalingen van deze afd. zijn ook toepasselijk op de ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen. Deze toch verrichten gewoonlijk niet persoonlijk het vervoer; zie ook het arrest van den H. R. van 27 Dec. 1895 W. 6755 en het vonnis der rb. te Utrecht van 29 Maart 1911 W. 9194. 1) Vgl. art. 22 no. 2 van het Alg. Regl. Vervoer 1901: deze bagage moet door de reizigers zeiven bewaakt worden. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 19 Dit is anders in het zeevaartrecht. Daar wordt degeen, die het schip exploiteert, reeder of eigenaar genoemd (artt. 320 e. v. K.), terwijl schipper hier degeen is, die feitelijk het schip bestuurt en met het voeren daarvan is belast (artt. 341 e. v. K.) en die gewoonlijk in dienst van den reeder is, doch ook wel reeder of medereeder kan zijn. Hij neemt een meer zelfstandige positie in dan de feitelijke bestuurder bij binnenschepen. Onsystematisch is, dat in art. 753 K- onder schippers van binnenschepen — anders dan in de artt. 91 e. v. K- — worden verstaan niet zij, die het schip exploiteeren, maar zij, die, evenals schippers op zeeschepen, met het besturen zijn belast. Voor de handelingen en verzuimen van ondergeschikten of van andere personen, door wie de ondernemer de vervoerovereenkomst geheel of ten deele doet uitvoeren, is hij aansprakelijk. Een algemeene regel, dat men bij de uitvoering van overeenkomsten ook aansprakelijk is voor hen, aan wie men de uitvoering opdraagt — zooals in art. 1403 B. W. bij onrechtmatige daden — ontbreekt in ons recht. In het Duitsche B. W. § 278 en het Zwitsersche Obligatierecht art. 101 bestaat zulk een bepaling wel. Dat intusschen ook bij ons de regel geldt, blijkt uit verschillende bepalingen; zie art. 1649 en art. 1427 B. W., alsmede art. 452 K.l), hetwelk in art. 754 K- van toepassing is verklaard op de binnenvaart, voorts ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten art. 1 der wet van 9 April 1875 Stbl. no. 67, art. 62 van het Alg. Regl. Vervoer 1901 en art. 48 Bijzonder Regl. Vervoer Tramwegen, zoomede art. 29 van de Berner Conventie; zie ook het arrest van den H. R. van 26 April 1907 W. 8533, alsmede het vonnis der rb. te Amsterdam van 31 Mei 1918 Ned.Jur. 1918 blz. 1174, alwaar de aansprakelijkheid is aangenomen zoowel voor de bij het vervoer gebezigde ondergeschikten als voor de deugdelijkheid van het gebruikte materiaal; voorts Mr. P. A. Tichelaar, De aansprakelijkheid van den vrachtvervoerder, Themis 18QO blz. 51 e. v. en Mr. A. C. N. P. Ruys, Aansprakelijkheid van den schuldenaar voor door derden veroorzaakte wanpraestatie beschouwd in verband met art. 1403 B. W., Prfschr. 1918, blz. 47 e. v. blz. 106. In § 431 van het Duitsche Handelswetboek is de aansprakelijkheid geregeld van den vrachtvervoerder voor „seine Leute" en andere personen «deren er sich bei der Ausführung der Beförderung bedient." Deze aansprakelijkheid is ruimer dan de algemeene van § 278 van het Duitsche B. W.; vgl. Cosack § 120, Rundnagel (Ehrenberg), V, 2 blz. 206. 1) Vreemd is, dat hier art. 1403 B. W. wordt aangehaald; hier toch wordt geregeld de aansprakelijkheid tegenover den eigenaar der lading, die het gevolg is van de vervoerovereenkomst en niet die, welke het gevolg is van een onrechtmatige daad. Vreemd is ook, dat het voorschrift van het laatste lid van art. 1403 hier van toepassing wordt verklaard, omdat dit voorschrift in het algemeen juist niet geldt ten aanzien van ondergeschikten. 2* 20 § 2. VERVOER DÓÓR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. Het is gebruikelijk bij vervoer van goederen te land en op de binnenwateren een schriftelijk stuk van de vervoerovereenkomst op te maken, hetwelk gewoonlijk vrachtbrief wordt genoemd. Daarover spreekt art. 90 K-, hetwelk voorkomt in de 2e afd. (van expediteurs), hoewel de 3e afdeeling een betere plaats ware geweest. De redactie van het artikel laat te wenschen over. Door te zeggen, dat de vrachtbrief de overeenkomst uitmaakt tusschen den afzender of expediteur en den voerman of schipper, wordt de beteekenis van het stuk niet met juistheid aangeduid. Het dient tot bewijs van de vervoerovereenkomst. Uit de redactie van art. 90 leide men niet af, dat de vrachtbrief noodzakelijk zoude zijn voor het bestaan der overeenkomst en evenmin dat het stuk „een bepaald middel van bewijs is bij uitsluiting voorgeschreven" (art. 2 lid 1 K.), zoodat getuigenbewijs zoude zijn uitgesloten. Dat dit niet het geval is, blijkt hieruit, dat de vrachtbrief onderteekend wordt alleen door den afzender of expediteur (art. 90 no. 6), niet door de andere partij. Het art. is ontleend aan art. 101 C. de C, waar ook minder juist wordt gezegd: La lettre de voiimt forme un contrat entre 1'expéditeur et le voiturier.... Dat ook hieruit niets anders mag worden afgeleid dan dat de vrachtbrief een bewijsstuk is van de vervoerovereenkomst, geenszins een noodzakelijk bewijsstuk, daarover is men het in Frankrijk eens; zie Lyon-Caen en Renault III no. 564, Josserand (Thaller) no. 79, Thaller no. 1168; zie voor ons recht Molengraaff blz. 407, Diephuis I blz, 148, Kist III blz. 131 e. v., het arrest van den H.R. van 6 Dec. 1915 W. 9908 en Mr. A. Mesri tz, De Vrachtbrief, Prfschr. 1904 blz.84e.v., alsmede Mr. A. Tak, The/nis 1896 blz. 121 e.v. Zie ook art. 1 van de Belgische wet van 25 Aug. 1891: Le contrat de transport se constate par tous les moyens de droit et notamment par la lettre de voiture , en voor het Duitsche recht Lehmann § 199 IV blz. 855. In de praktijk blijft dan ook dikwijls de vrachtbrief achterwege en maakt men geen schriftelijk stuk op van de vrachtovereenkomst. Ook komt meermalen een ander bewijsstuk voor of wordt alleen een ontvangbewijs . afgegeven door den vervoerder. Wij spreken hierover nader; zie ook de memorie van toelichting op het ontwerp der Staatscommissie van 1879 blz. 161, alsmede art. 48 en art. 49§2 B 1 van het Alg. Regl. Vervoer 1901. Bij het internationaal spoorwegvervoer is volgens art. 6 der Bernsche conventie de internationale vrachtbrief verplichtend gesteld. Eerst wanneer de vervoerder den vrachtbrief heeft aangenomen, levert deze bewijs op, dat de vervoerder de daarin vermelde goederen ten vervoer heeft aangenomen. Vgl. het vonnis der rb. te Arnhem van 27 Juni 1918 W. 10299. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 21 Tegenbewijs kan geleverd worden. Welke bewqsmiddelen daarbij geoorloofd zijn, hangt daarvan af, of het al dan niet een zaak van koophandel betreft; hierboven blz. 9. Gewoonlijk wordt als vrachtbrief een formulier gebezigd, hetwelk de vervoerder heeft opgesteld in den vorm van een open brief (geleidebiljet) van den afzender aan den geadresseerde. De vrachtbrief wordt dan met de goederen aan den vervoerder overgegeven en door dezen aan den geadresseerde afgegeven, in den regel tegelijk met de goederen. De geadresseerde kan uit den vrachtbrief zien, welke goederen hem zijn toegezonden, wie afzender is, onder welke voorwaarden het vervoer heeft plaats gehad en welke derhalve zijne rechten en verplichtingen zijn; zie hierboven blz. 13 e. v. Volgens art. 90 moet de vrachtbrief behelzen: 1°. de benaming en het gewicht of de maat der te vervoeren goederen benevens hunne merken en getallen; 20. den naam van dengeen aan wien de goederen gezonden worden; De wet heeft, in navolging van art. 102 C. de C., verzuimd te zeggen dat de vrachtbrief ook de woonplaats van den geadresseerde moet behelzen. Waarheen de goederen moeten worden vervoerd, is toch in de allereerste plaats van belang. 30. den naam en de woonplaats van voerman of schipper; 40. het bedrag van het vrachtloon; Vermelding van een bedrag in geld is niet noodzakelijk. Een verwijzing naar bepaalde tarieven is geoorloofd en komt veelvuldig voor, voornamelijk dan, wanneer het werkelijk bedrag eerst kan worden vastgesteld, nadat het goed door den vervoerder in ontvangst is genomen en b.v. is gewogen. Het bedrag der vracht behoeft niet te worden vermeld, wanneer de verzending franco geschiedt; de geadresseerde heeft daarbij dan geen belang. Men bedenke wel, dat hetgeen omtrent het betalen van de vracht tusschen afzender en geadresseerde mocht zijn overeengekomen buiten den vervoerder omgaat. Tegenover hem geldt wat in den vrachtbrief is vermeld. 5°. de dagteekening; 60. de onderteekening van afzender of expediteur; 70. al hetgeen tusschen partijen mocht zijn overeengekomen »zoo omtrent den tijd binnen welken het vervoer moet volbracht zijn en de schadeloosstelling in geval van vertraging als anderszins." 22 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. Daar de vrachtbrief in handen komt van den vervoerder, mist de afzender het bewijs, dat hij de goederen aan dezen heeft afgegeven. Vandaar dat de vervoerder dikwijls aan den afzender een bewijs van ontvangst (refu) afgeeft of dat laatstgenoemde een duplicaat van den vrachtbrief opmaakt, hetwelk door den vervoerder wordt geteekend en daarna aan den afzender wordt teruggegeven. Aangenomen mag worden, dat de vervoerder een vrachtbrief kan vorderen en de afzender een recu of een afgeteekenden duplicaat-vrachtbrief. Vgl. art. 49 § 2 E Alg. Regl. Vervoer 1901: aan den afzender van bestelgoed wordt desverlangd een ontvangbewijs uitgereikt, bij goederen die met vrachtbrief worden afgezonden komt in plaats daarvan een duplicaat-vrachtbrief; zie ook art. 2 van het ontwerp der Staatscommissie van 1879, alsmede de artt. 8, 15 en 18 der Berner Conventie. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, heeft het duplicaat volgens dit tractaat grootere beteekenis en heeft een afzender geen recht meer beschikkingen te geven over het goed, wanneer hij niet meer in het bezit is van het duplicaat. Ook buiten het geval van internationaal vervoer wordt wel volgens \ overeenkomst van partijen aan het duplicaat van den vrachtbrief meer ^ kracht gegeven en doet men het eenigszins naderen tot een cognoscement. Meermalen toch wordt tusschen afzender en vervoerder overeengekomen, dat laatstgenoemde de goederen alleen dan aan den geadresseerde zal \^ afgeven, wanneer deze den duplicaat-vrachtbrief in handen heeft. De afzender zendt dan het duplicaat aan den geadresseerde, b.v. wanneer deze den koopprijs der goederen heeft betaald. De vervoerder behoeft geen genoegen te nemen met een vrachtbrief, die niet voldoet aan de bepalingen van art. 90. Evenmin heeft hij gaaf J\ aan te nemen al hetgeen daarin door den afzender mocht zijn vermeld \) omtrent aard, hoedanigheid, gewicht of maat der goederen. Veeltijds kan hij controleeren, of de opgaven juist zijn, b.v. die betreffende maat en gewicht en menigmaal ook die omtrent den inhoud. Maar ingeval de goederen zijn ingepakt, zal hij de meeste opgaven niet kunnen nagaan, b.v. niet die betreffende aard en hoedanigheid. Hij kan het vervoer weigeren, wanneer de opgaven in den vrachtbrief niet worden waargemaakt en eischen, dat de inhoud vóór het vervoer wordt onderzocht1). Dit levert evenwel groote moeilijkheden op en geschiedt zelden. Hij kan ook een voorbehoud in den vrachtbrief maken % maar dit alleen met goedvinden van den afzender, want eigenmachtig 1) Vgl. art. 49 § 2 D no. 2 van het Alg. Regl. Vervoer Spoorwegen 1901 en art. 7 der Berner Conventie. 2) Vgl. ten aanzien van het zeevervoer art. 513 K. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 23 mag hij in den vrachtbrief geen wijziging aanbrengen of aanteekeningen makenï). Men meene evenwel niet dat, wanneer de vervoerder den vrachtbrief aanneemt zonder te vorderen dat de daarin voorkomende opgaven worden -waargemaakt of zonder een voorbehoud te maken, deze opgaven zonder meer als waar moeten worden aangenomen en als bewijs tegen hem gelden. Integendeel: van den afzender kan steeds, wanneer de vervoerder den aard van het goed niet naar den uitwendigen toestand heeft kunnen •controleeren, nader bewijs worden gevorderd dat zijn opgaven juist zijn. Ter beoordeeling van den rechter staat dan, of voldoend bewijs is geleverd. Dat de wet de opgaven van den afzender niet als absolute waarheid erkent en dat deze gehouden is die opgaven te staven, blijkt •uit het laatste lid van art. 96 K: ingeval de waarde is opgegeven, moet deze toch nog door andere bewijsmiddelen worden gestaafd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het niet-beschadigd zijn der goederen. Dat zij zonder gebreken en onbeschadigd zijn verzonden, mag zonder meer niet worden aangenomen, wanneer die goede toestand uiterlijk niet waarneembaar was; in dien zin het vonnis der rb. te Arnhem van 15 Dec. 1856 W. 1842 en dat van de rb. te Amsterdam van 29 April 1887 W. 5528, in welk laatste geval het een vervoer per spoorweg betrof, zie ook Mesritz, aangehaald Prfschr. blz. 100 e. v.; anders het vonnis der rb. te Roermond van 15 Oct. 1863 W. 2593: het ten vervoer aannemen van een kist doet het rechtsvermoeden ontstaan, dat de schipper het daarin gepakte voorwerp in goeden staat heeft ontvangen, wijl hij opening der kist had kunnen vorderen en zich had kunnen overtuigen van den goeden staat van het voorwerp; zie ook Mr. D. W. O. A Schut, aangehaald Prfschr. blz. 43, alsmede art. 49 § 2 B no. 3 en no. 1 van het Alg. Regl. Vervoer 1901 en de aanmerkingen vermeld bij Voorduin VIII blz. 381 noot 1. In art. 7 lid 2 van haar ontwerp stelde de Staatscommissie van 1879 voor, uitdrukkelijk te bepalen, dat de vrachtvervoerder zich niet kan beroepen op uitwendig; waarneembare gebreken van het goed of van de verpakking, indien die gebreken in den vrachtbrief of het bewijs van ontvangst niet zijn vermeld; zie ten aanzien van het zeevervoer art. 351 K., hetwelk in art. 753 K- niet van toepassing is verklaard. In dat ontwerp was ook uitdrukkelijk in art. 4 de bepaling opgenomen, dat een vrachtvervoerder, die den aard van het goed naar den uitwendigen toestand niet kan beoordeeleTT of die de goederen niet toegeteld, toegewogen of toegemeten in ontvangst neemt, bevoegd is daaromtrent een voorbehoud te maken in den vrachtbrief of in het bewijs van ontvangst. i) Een vrachtbrief zonder eenig voorbehoud of aanmerking betreffende den toetand van het goed wordt wel een schoone vrachtbrief genoemd. 24 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. Behalve vrachtbrieven zijn bij het binnenlandsch vervoer andere stukken gebruikelijk. Wij spraken reeds van het ontvangbewijs of recu, dat de vervoerder aan den afzender afgeeft. Bij vervoer per spoor heeft men bij vracht- en ijlgoed een vrachtbrief, daarentegen een z g. adreskaart bij bestelgoed; zie art. 45 § 1 en art. 49 § 1 Alg. Regl. Vervoer 1901. Bij de binnenlandsche beurtvaart was eenigen tijd geleden gebruikelijk een z.g. beurtvaart-adres van vast model, als gevolg van een overeenkomst tusschen de Vereeniging tot behartiging der Stoomvaartbelangen in Nederland en de Rotterdamsche, Amsterdamsche en Haagsche vereeniging van beurtvaartondernemingen. Hier werden op het vervoer van toepassing verklaard de z.g. Algemeene Vervoerconditiën van de Vereeniging tot behartiging van de belangen van de binnenlandsche beürtvaart (stoomen zeil) te Rotterdam. Bij deze eenzijdig vastgestelde condities, die afgedrukt zijn bij Schut, Prfschr. blz. 96 e. v. hebben de vervoerders zooveel mogelijk de aansprakelijkheid tijdens het vervoer van zich afgeschoven. Vandaar dat daartegen veel verzet is gerezen en dat thans, nadat bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 4 Febr. 1919 (Staatscourant van dien datum no. 29) de Binnenscheepvaartregeling is vastgesteld, algemeen gebruikelijk is een vervoerdocument \ (met ontvangbewijs), waarop de vraag gesteld moet zijn, of de afzender \ ll dan niet verlangt, dat de beurtdienst een verzekering tegen schade aan of vermissing van de goederen zal doen sluiten. Wij komen daarop terug. Anders dan bij de zeevaart is bij het binnenlandsch vervoer weinig \[ gebruikelijk het cognoscement, een stuk waarin de vervoerder verklaart de goederen van den afzender te hebben ontvangen en die te zullen uitleveren öf aan een bepaald persoon, öf aan diens order, öf aan den toonder van het stuk. Het dient niet alleen tot bewijs, maar geeft den houder het recht de goederen van den vervoerder op te vorderen, terwijl de eigendom der goederen wordt overgedragen door overdracht van het stuk of door overdracht plus endossement, wanneer het aan toonder of aan order is gesteld. Daar het vervoer in het binnenland in den regel slechts kort duurt, komt overdracht hier weinig voor en zijn cognoscementen hier minder noodig. Vgl. het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 30 Mei 1906 W. 8508 en dat van den H. R. van 22 Maart 1907 W. 8512 (wanneer een cognoscement is afgegeven in vorm gelijk aan de in den handel gebruikelijke zeecognoscementen (zie de artt. 507 e.v. K.), dan moet worden aangenomen, dat partijen hebben gewild, dat het stuk dezelfde rechtsgevolgen en dezelfde kracht zal hebben als een zeecognoscement, zoodat het vatbaar is voor overdracht door endossement, wanneer het aan order is gesteld en de houder dus de rechthebbende op de lading is). In Frankrijk komt bij het spoorwegvervoer de vrachtbrief (lettre de voiture) bijna niet meer voor en is algemeen gebruikelijk het cognos- § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 25 cement (récépissé), doch alleen op naam, zoodat het stuk wel in vorm, maar niet in aard verschilt van een vrachtbrief; vgl. Lyon-Caen en Renault III nos. 575, 775 e. v.; Thaller nos. 1169-1179. In het Duitsch Handelswetboek §§ 444 e. v. zijn bepalingen opgenomen over het binnenlandsche cognoscement, aldaar genoemd Ladefyschein. Feitelijk komen evenwel in Duitschland Ladetfscheine alleen voor bij de binnenscheepvaart ;• de afzender kan hier de afgifte van zulk een stuk vorderen; vgl. Cosack (7e druk) blz. 432, 491 e. v. Omtrent de rechten en verplichtingen van afzender en vervoerder tegenover elkaar regelt de wet slechts weinig. In het algemeen zal hier gelden datgene, wat partijen blijkens den vrachtbrief of op andere wijze zijn overeengekomen. Bij gebreke daarvan zal, naar den aard van deze overeenkomst, het gebruik en de billijkheid den doorslag geven (art. 1375 B. W.); vgl. ook hierboven blz. 9. Dit geldt b.v. voor de vraag, of de vervoerder de goederen moet doen afhalen, of dat de afzender ze bij hem moet bezorgen en evenzoo voor de vraag, of de vervoerder kan volstaan met het brengen der goederen naar de overeengekomen plaats (stad of dorp) of dat hij ze moet bezorgen naar de woning, het magazijn of de opslagplaats van den geadresseerde. Ook omtrent den tijd, binnen welken het vervoer moet volbracht zijn, zal hetzelfde gelden; vgl. art. 90 K. in het begin. Meermalen wordt overeengekomen, dat schipper of voerman de goederen alleen dan aan den geadresseerde zal afgeven, wanneer deze een bepaalde som geld betaalt, b.v. den koopprijs van het goed. Dit noemt men gewoonlijk een zending onder rembours of remboursement. In zulk een geval is de vervoerder verplicht om aan den afzender het opgegeven bedrag af te dragen of het goed weder te zijner beschikking te stellen, wanneer de geadresseerde niet wil betalen. Bij weigering door den geadresseerde behoort de voerman of schipper dus niet den weg te volgen, voorgeschreven in art. 94 K. Dikwijls beschouwt men de overeenkomst betreffende het rembours als een afzonderlijke lastgeving; vgl. Lehmann § 201 no. 5 blz. 866, Molengraaff blz. 420. Beter is haar aan te merken als een bij het vervoercontract behoorend beding, hetwelk, evenals dit contract zelf, beheerscht wordt door art. 1375 B. W. en daarom ook niet — zooals lastgeving — door den dood eindigt; vgl. Josserand (Thaller) nos. 316, 320 - 322, 525 e. v. en het vonnis der rb. te Assen ven 4 Nov. 1919 W. 10554. Niet juist was derhalve de beslissing van de rb. te Amsterdam van 22 Mei 1861 Mag. v. H. 1861 blz. 156: een vervoerder die het goed had afgegeven zonder betaling te ontvangen van het rembours- !26 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. bedrag, werd door den afzender tot betaling van dat bedrag aangesproken. De rb. verklaarde hem in deze vordering niet ontvankelijk, omdat art. 1837 B. W. een vordering toekent alleen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen; vgl. art. 13 laatste lid der Berner Conventie en Schut, aangehaald Prfschr. blz. 73 e. v. Behalve de inning van het z.g. rembours wordt den vervoerder meer-malen opgedragen, betaalde vracht, verschotten' en andere uitgaven op de goederen betrekking hebbende, zooals invoerrechten, van den ge.adresseerde in te vorderen. Art. 53 van het Alg. Regl. Vervoer 1901 en art. 40 Bijzonder Regl. Vervoer Tramwegen onderscheiden uitdrukkelijk deze voorschotten van remboursementen; zie ook Cosack § 145 en voorts ten aanzien van het vervoer per post art. 15 der Postwet (Stbl. 1919 no. 543) en art. 4 der Pakketpostwet (Stbl. 1917 no. 566). De schipper of voerman neemt op zich het goed te vervoeren van «de eene plaats naar de andere. Het wordt hem overgegeven en aan -zijn zorg toevertrouwd1). Dit brengt mee de verplichting er voor te -waken, dat het goed behouden blijft en niet verloren gaat of beschadigd wordt. En deze zorg rust op hem niet alleen gedurende den tijd dat het goed op het voertuig of schip is, maar van het -oogenblik af, dat hij het van den afzender heeft overgenomen tot dat, ^waarop hij het aflevert. Vgl. het vonnis der rb te Amsterdam van 29 Nov. 1918 W. 10407: de aansprakelijkheid van den vervoerder vangt aan op het oogenblik dat hij de goederen ten vervoer heeft overgenomen; zie ook art. 63 no. 1 van het Alg. Regl. Vervoer 1901: de verantwoordelijkheid loopt van het tijdstip, waarop de goederen 'ter verzending zijn aangenomen of de vrachtovereenkomst volgens art. 48 is gesloten tot de aflevering der goederen. In dezen zin ook het bij K. B. van 8 Mei 1920 ingediend wetsontwerp tot herziening' van verschillende titels van het 2e. boek van het W. v. K. in art. 468 lid h Hij moet hebben de zorg, die van een goed en verstandig vervoerder kan worden verwacht; vgl. art. 1271 B. W., alsmede art. 345 K. Ook moet hij het goed afleveren binnen den afgesproken of gebruikelijken tijd. Hij zal derhalve aansprakelijk zijn in drie gevallen: R bij geheel of gedeeltelijk verlies van het goed, 2". bij beschadiging en 3". -bij te late aflevering. 1) Vgl. Lehmann § 199 I no. 6 blz. 853. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 27 Die aansprakelijkheid wordt nader geregeld in de artt. 91 en 92 K. Art. 91 K. bepaalt, dat de voerman of schipper moet instaan voor alle schaden aan de goederen overkomen — dus zoowel bij geheel of gedeeltelijk verlies als bij beschadiging uitgezonderd dezulke, die uit een gebrek van het goed zelf, door overmacht of door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur veroorzaakt zijn. Art. 92 voegt er bij, dat hij ter zake van vertraging niet aansprakelijk is, indien deze door overmacht is veroorzaakt. Men heeft het wel eens voorgesteld, alsof in de artt. 91 en 92 een bizonder strenge aansprakelijkheid wordt gelegd op den voerman en schipper, uitgebreider dan in het algemeen op een schuldenaar rust; zie bijv. Kist III (2e druk) blz. 139 en de H. R. in zijn arrest van 17 April 1874 W. 3712, die spreekt van de „strenge aansprakelijkheid waaraan schippers in art. 91 worden onderworpen," alsmede het vonnis der rb. te Amsterdam van 15 Nov. 1918 W. 10404, Ned. Jur. 1919 blz. 3491). Dit is evenwel niet het geval. Daar de vervoerder verplicht is te zorgen, dat de goederen onbeschadigd en tijdig worden afgeleverd, heeft men hier den gewonen regel, dat de schuldenaar aansprakelijk is voor het niet, niet-behoorlijk, of niet-tijdig nakomen der verbintenis, tenzij hij bewijst dat dit hem niet kan worden toegerekend, dat er is „een vreemde oorzaak", „toeval" „overmacht",of een „onvoorzien toeval"; zie de artt. 1280, 1281 en 1480 B. W., alsmede Lyon-Caen en Renault III no 603. Op den goeden weg was reeds het Prov. Hof van Noord-Holland in zijn arrest van 28 April 1869 W. 2623; zie ook Mr. W. J. Karsten Themis 1873 blz. 386 e. v., 1874 blz. 289 e. v., die op uitnemende wijze uiteenzet, dat art. 91 K. ziet op het niet-nakomen van de contractuëele verbintenis van schipper of voerman en dat deze daarom tot schadevergoeding is verplicht verklaard, als hij overmacht niet bewijst. Land (Lohmann) III blz. 31 spreekt wel van een „bizondere regeling" bij het vervoercontract, maar erkent toch, dat deze regeling „feitelijk weinig van die van art. 1280 verschilt." In art- 91 zegt de wet, dat de voerman of schipper een beroep kan doen op een gebrek van het goed zelf, op overmacht, of op schuld of nalatigheid van afzender of expediteur; in art. 92 wordt alleen gesproken van overmacht, maar ook daar zal men een gebrek van het goed zelf en schuld of nalatigheid van afzender^of expediteur als bevrijdende oorzaken — en als schuld van voerman of schipper uitsluitende — mogen aanmerken. 1) De rb. meent, dat een wetsartikel van „zoo ver strekkenden inhoud" als art. 91 K. niet bij analogie mag worden toegepast op een overeenkomst, waarbij de schipper de goederen heeft aangenomen, niet om ze te vervoeren, maar om er mee te liggen. 28 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. In art. 91 en 92 K. is sprake van overmacht, in art. 1281 B. W. van overmacht of toeval. Men heeft wel eens onderscheid tusschen beide gemaakt en gemeend, dat overmacht enger is dan toeval, dat dus degeen, die zich bevrijden kan alleen door een beroep op overmacht meer gebonden is en grootere zorg moet hebben dan hij, die ontslagen is in geval van toeval; zie Diephuis, Handelsrecht \, blz. 151 en Josserand (Thaller) nos. 570 e. v.; men zie ook Thaller no. 1198, Lyon-Caen en Renault III, no. 599 en Planiol II, no. 231. Dit gaat evenwel niet op. Toeval is hetzelfde als overmacht, is ook een vreemde oorzaak, die den schuldenaar niet kan worden toegerekend. Beide beteekenen niets anders dan dat de schuldenaar, hier dus voerman of schipper, alleen dan bevrijd is en niet tot schadevergoeding is gehouden, wanneer **s' hij bewijst, dat hij geen schuld heeft aan het verlies, de beschadiging of vertraging, dat hij de noodige zorg heeft gehad en met voldoende beleid is opgetreden, dat geen grootere inspanning van hem kon worden gevergd. Wijl alle schuldenaren niet dezelfde zorg moeten hebben, is dikwijls niet met zekerheid te zeggen, of zekere omstandigheid al dan niet als toeval of overmacht moet worden aangemerkt; bij de eene verbintenis zal dat wel het geval zijn, bij de andere niet. Zelfs is er dikwijls verschil bij verbintenissen van dezelfde soort en kan van den eenen voerman of schipper meer zorg worden geëischt dan van een anderen, afhangende b.v. van den aard en de inrichting van het vervoermiddel. Ook door grootere ervaring en door vooruitgang van de wetenschap worden middelen gevonden om bepaalde rampen en gebeurlijkheden te voorkomen of te beperken, zoodat van den schuldenaar toepassing van die middelen kan worden verwacht en de gevallen van toeval worden ingekrompen; vgl. van Goudoever (Asser) III, blz. 131; Molengraaff blz. 410. Toeval en overmacht zijn dus geen vaststaande, maar relatieve begrippen; anders Kist III, blz. 140: „overmacht is elke door uitwendige macht voortgebrachte onweerstaanbare kracht"; zie ook 1. 1 § 4 D. XXXXIV, 7, en voorts over het onderwerp Mr. J. L. L. Wery, Overmacht bij overeenkomsten, Prfschr. 1919, in het bizonder blz. 73 e. v. Dat hier, evenmin als elders, onderscheid niet behoort te worden gemaakt tusschen toeval en overmacht, blijkt ook uit de geschiedenis. Het ontwerp van 1822 n.1. sprak in art. 91 (destijds 79) niet van overmacht, maar van een „onvoorzien en onvermijdelijk toeval" en in art. 92 (destijds 80) van „onvoorziene onheilen." De Fransche tekst had evenwel in beide artt. reeds de woorden „force majeure"; vgl. Noordziek, W.v. K. 1(1822 —1823) blz. 32 en 33. In den Hollandschen tekst van het ontwerp van 1825 kwam intusschen geen der uitdrukkingen van het ontwerp van 1822 meer voor, doch in beide artt. het woord „overmacht"; vgl. Voorduin VIII blz. 342 en 343, Noordziek W. v. K. II (1825-1826), 2 blz. 244 en 245; zie ook het aangehaald vonnis der rb. te Utrecht in W. 9194. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 29 Bij verlies, waaronder verstaan moet worden ook het geval van niet-bezorging of van niet-aankomen op de bestemmingsplaats1), behoeft de afzender dus alleen te bewijzen, dat hij de goederen aan den vervoerder heeft afgegeven; bij beschadiging, dat zij zijn aangekomen in een toestand die niet bestond, toen hij ze aan den vervoerder overgaf; bij vertraging, dat zij te laat zijn afgeleverd. Wat het bewijs betreft, dat de vervoerder de goederen onbeschadigd van den afzender in ontvangst heeft genomen, zie men hierboven blz. 23. De voerman of schipper moet, wil hij tot schadevergoeding niet gehouden zijn, het bewijs leveren dat hem geen schuld is te wijten. Hij zal moeten aantoonen het gebrek van het goed zelf, de schuld of nalatigheid van afzender of expediteur, of de overmacht. Gebrek van het goed zelf (vice propre) is b.v. lekkage, indroging enz.; schuld of nalatigheid van afzender of expediteur bestaat er b.v. bij slechte verpakking; zie Thaller nos. 1196en 1197, Josserand(Thaller) no. 608. Art. 63 van het Alg. Regl. Vervoer 1901 spreekt van verlies of beschadiging ontstaan door overmacht of uit den aard der goederen zeiven, zooals door innerlijk bederf, krimpen, gewone lekkage en dergelijke, of door uiterlijk niet zichtbare slechte inpakking, of door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur; zie ook art. 66 § 1 van dat Reglement. Om ovérmacht of toeval te bewijzen kan de voerman of schipper somwijlen volstaan met het bewijs van een feit, b.v. van een aardbeving of pverstrooming, waaruit van zelf voortvloeit dat hem geen verzuim is te wijten. Dit is evenwel uitzondering. Men kan in den regel niet met zekerheid zeggen, dat een bepaald feit overmacht is. Er zijn tal van onheilen, die dikwijls wel als een onvoorziene ramp kunnen worden beschouwd* maar die ook het gevolg kunnen zijn van schuld, van gemis aan voorzorg, b.v. brand. De vervoerder kan daarom niet volstaan met het bewijs, dat hij tengevolge van brand niet aan zijn verplichting heeft voldaan; hij zal daarbij moeten aantoonen, dat hij voor de oorzaak van den brand niet aansprakelijk is en dat hij dien niet heeft kunnen verhinderen; vgl. de arresten van den H. R. van 3 Dec. 1875 W. 3925 en van 26 April 1907 W. 8533 (onder overmacht is niet te verstaan i) Vgl. Diep hu is I, blz. 152 noot 2 en het arrest van den H. R. van'22 Mei 1863 W. 2486; zie ook art. 6 no. 3 der Pakketpostwet (Stbl. 1917 no. 566): een pakket wordt geacht verloren te zijn gegaan of in het ongereede te zijn geraakt, wanneer h€t 30 dagen na de ter post bezorging niet kan worden geleverd; zie mede art. 62 no. 2 begin van het Alg. Regl. Vervoer 1901. 30 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. een niet te voorzien ongeval op zich zelf, doch een zoodanig, dat niet door de vereischte voorzorg en toezicht was te voorkomen), het vonnis der rb. te Rotterdam van 18 Jan. 1917 W. 10113, bevestigd bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 Mei 1918 W. 10344 en het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 Juni 1912 W. 9392, waarvan het cassatieberoep is verworpen bij arrest van den H. R. van 7 Febr. 1913 W. 9491 (de schuldenaar [hier een bewaarnemer], bewijzende, dat de zaak door brand is verloren gegaan, is daardoor alleen niet bevrijd van zijn verbintenis tot teruggave, doch zal te dien einde hebben aan te toonen, dat hem ten aanzien van het verloren gaan door brand... in geen enkel opzicht schuld is te wijten); vgl. ook Thaller no 1195. Hetzelfde geldt ten aanzien van diefstal1), aanvaring, hoog of laag water, zinken of kantelen van het schip2), uiteenvallen van het voertuig en dergelijke. Over de vraag of en in hoever werkstaking als overmacht is aan te merken, zie men Josserand (Thaller) nos. 592 e. v. en de Handelingen der Juristenvereeniging van 1914 met de praeadviezen van Mr. L. E. Visser en Mr. C. P. Zaaijer. Door alle middelen, ook door vermoedens, kan het bewijs worden geleverd, dat den voerman of schipper geen schuld aan den brand of aan een ander ongeval is te wijten; vgl. Lyon-Caen en Renault III no. 603 en Molengraaff blz. 412. Men zie voorts over overmacht en toeval: Houwing in Rechtsgel. Mag. 1904 blz. 250 e. v., die terecht betoogt, dat overmacht (of toeval) daar begint, waar naar billijkheid meer zorg van den schuldenaar niet kan worden gevergd (blz. 263) en die de artt. 1280 en 1281 B. W. wil vervangen door een bepaling in dezen trant: „de schuldenaar moet veroordeeld worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo dikwijls hij niet bewijzen kan, dat hij ter uitvoering der verbintenis alles heeft gedaan, waartoe hij naar de opvatting van het verkeer en den redelijken zin der overeenkomst gehouden was (blz. 297)"; in dien zin ook Molengraaff blz. 410, van Goudoever (Asser) III blz. 131, P. A. Tichelaar, De aansprakelijkheid, des vrachtvervoerders, Themis 1889 blz. 299 e. v., 1890 blz. 26 e. v.; zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 31 Mei 1918, Ned.Jur. 1918 blz. 1174. 1) Vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 29 Nov. 1918 W. 10407: diefstal levert alleen dan overmacht op, wanneer blijkt dat die is gepleegd door anderen dan eigen personeel en dat de vervoerder alles, wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, heeft gedaan om diefstal te voorkomen; zie ook het vonnis van den ktg. te Breda van 16 April 1919, Ned. Jur. 1919 blz. 640. 2) Vgl. het vonnis der rb. te Utrecht van 29 Maart 1911 W. 9194 en dat van de rb. te Amsterdam van 4 April 1913 W. 9542. S 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 3t Er is dan ook geen werkelijk verschil tusschen onze wet en de Duitsche,. die den voerman of schipper aansprakelijk stelt, tenzij „der Verlust, die Beschadigung oder die Verspatung auf Umstanden beruht, die durch die Sorgfalt eines ordentlichen Frachtführers nicht abgewendet werden können" (§429 Handelsgesetzbuch)!). Deze bepaling van de Duitsche wet is trouwens,, evenmin als de onze, een afwijking van de algemeene regelen van het burgerlijk recht, doch een toepassing daarvan; zie Cosack § 119, I, 2. Dezelfde regeling als in de artt. 91 en 92 K. geldt ten aanzien van zeeschippers in art. 345 K. en evenzoo ten aanzien van ondernemersvan spoorwegdiensten blijkens art. 2 der Spoorwegwet van 1875. De voerman of schipper moet bij verlies van het goed, bij beschadiging daarvan, of bij vertraging kosten, schaden en interessen vergoeden overeenkomstig de regelen van de artt. 1282-1284 B. W. Hij moet derhalve vergoeden het verlies, hetwelk de afzender lijdt benevens de gemiste winst, met dien verstande, dat de vergoeding alleen behoeft te bevatten datgene wat een „onmiddellijk en dadelijk gevolg is"" van het verlies, de beschadiging of de vertraging, terwijl, wanneer hem geen arglist is te wijten, hij slechts behoeft te vergoeden de schade, die men heeft kunnen voorzien bij het aangaan der vervoerovereenkomst; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 19 Mei 1871 W. 3371 en Thaller nos. 1186, 1189 en 1190; zie ook hieronder blz. 39. Waren de vervoerde goederen aan den geadresseerde verkocht, dan heeft de afzender derhalve bij geheel verlies recht op den prijs, waarvoor hij heeft verkocht; anders op de waarde ter bestemmingsplaats, in beide gevallen verminderd met de vracht en andere kosten, die hij door het vergaan der goederen uitspaart; vgl. de vonnissen der rb. te Amsterdam van 29 Nov1918 W. 10407 en van 14 Maart 1919 W. 10466, alsmede art. 67 § 1 A van het Alg. Regl. Vervoer 1901. Bij het internationaal spoorwegvervoer (art. 34 Bernsche Conventie) heeft men aangenomen de waarde op de plaats van afzending, vermeerderd met de betaalde vracht en kosten. Bij beschadiging of gedeeltelijk verlies moet vergoed worden het verschil in waarde, die de goederen thans hebben ter bestemmingsplaats en die zij zouden hebben in den oorspronkelijken toestand. Men heeft wel eens in de woorden: schaden overkomen aan de ten vervoer overgenomen koopmanschappen of goederen, die voorkomen in art. 91 K, een beperking gezocht in dien zin, dat alleen vergoed moet worden de schade toegebracht aan het goed zelf en niet b.v. gemiste winst; vgl. Kist III blz. 141 en het arrest van den H. R. van 25 Oct. 1872 W. 3525. Ten onrechte evenwel. Dat aan die 1) Dezelfde redactie vindt men in art. 447 van het Zwitsersche Obligatierecht. En in het wetsontwerp tot herziening van het 2e boek van het W. v. K. is een bepaling van denzelfden aard opgenomen (art. 468 lid 2); zie ook de memorie van toelichting blz. 46. 32 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. redactie geen bizondere beteekenis moet worden gehecht, blijkt uit den Franschen tekst van het wetboek van 1830 (art. 69), waar die woorden niet - zooals in den Hollandschen tekst - voorkwamen; zie Diephuis I blz. 150 noot 3 alsmede Noordziek II, 2 blz. 24. Is de geadresseerde de benadeelde, dan zal hij de vordering tot schadevergoeding tegen den vervoerder instellen; vgl. hierboven blz. 17. Den afzender of geadresseerde is bij beschadiging niet het recht gegeven om - in plaats van schadevergoeding - de goederen over te laten aan voerman of schipper en dan van dezen te vorderen de volle schadevergoeding, alsof er geheel verlies was; vgl. Lyon-Caen en Renault III nos. 31, 614 en 615, Molengraaff blz. 417 en 418. De verplichting tot schadevergoeding krachtens de artt. 91 en 92 K. vloeit voort uit het niet-nakomen van des vervoerders verplichting uit het vervoercontract i). Dikwijls intusschen pleegt de vervoerder daardoor tevens een onrechtmatige daad, n.1. wanneer zijn handelwijze in strijd is met zijn rechtsplicht of inbreuk maakt op het recht van den benadeelde, of - zooals men er na het arrest van den H. R. van 31 Jan. 1919 W. 10365 bij mag voegen - wanneer zij indruischt hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer bestaat ten aanzien van eens anders persoon of goed. Op grond van de artt. 1401 e. v. B. W. kan dan van hem vergoeding worden gevorderd. Maar in dit geval zal de eischer moeten bewijzen de daad of het verzuim, die schuld of nalatigheid oplevert van den vervoerder of van diens personeel, ook al ware er geen vervoerovereenkomst. Vgl. Meijers, W. Pr. N. en R. nos. 2260 en 2261, Molengraaff blz. 420, anders Josserand (Thaller) no. 628 (die de actie uit onrechtmatige daad naast die uit de vervoerovereenkomst uitgesloten acht) en het vonnis der rb. te Rotterdam van 8 Jan. 1881 W. 4612. Deze vordering krachtens artt. 1401 e. v. kan worden ingesteld ook door iemand die buiten de vervoerovereenkomst staat, zooals door den benadeelden eigenaar der vervoerde goederen. i) Vroeger is wel eens ten onrechte de meening gehuldigd, dat hier sprake zou zijn van een onrechtmatige daad en dat ook iemand die buiten het vervoercontract staat, b.v. de eigenaar der goederen, de hierbedoelde actie tot schadevergoeding tegen schipper of voerman zoude hebben; zie daarover het hierboven op blz. 27 vermelde opstel van Mr. Karsten in Themis 1873 en 1874. Ook in Frankrijk wordt deze meening algemeen verworpen; vgl. Lyon-Caen en Renault III no. 629, blz. 552 noot 3..en no. 629 bis. V § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 33 Vervoerders beperken veelal hunne aansprakelijkheid ook ten aanzien van den omvang (het bedrag) der schade en zelfs wenschen zij dikwijls die aansprakelijkheid zoo veel mogelijk uit te sluiten. Zeer gebruikelijk zijn beperkingen in dezen zin, dat de vervoerder niet aansprakelijk zal zijn voor sommige onheilen als oorlogsmolest of brand; dit laatste juist met het oog op het feit, dat hij ook bewijzen moet geen schuld te hebben aan de oorzaak van den brand. Wanneer tusschen vervoerder en afzender op dien voet een overeenkomst is gesloten, dan is deze in het algemeen volkomen geldig. De wetsbepalingen hier, met name die van de artt. 91 en 92 K-, zijn niet van dwingend recht. En art. 90 K. neemt als van zelf sprekend aan, dat in geval van vertraging een bepaalde schadeloosstelling kan zijn bedongen. Er is geen reden, waarom dit ongeoorloofd zoude zijn bij verlies of beschadiging. Alleen zoude in strijd zijn met art. 14 der wet houdende alg. bep. en met art. 1373 B. W. een overeenkomst, waarbij de vervoerder bedingt, dat hij niet aansprakelijk zal zijn bij opzet of kwade trouw. Zulk een overeenkomst is ongeldig. Vgl. ook art. 1285 B. W. en het vonnis der rb. te Amsterdam van 4 April 1913 W. 9542. Men bedenke daarbij, dat een beperking of uitsluiting der aansprakelijkheid in zoover in het belang is van den afzender, dat hij nu minder vracht zal hebben te betalen. Verstandig zal hij in zulke gevallen doen het belang, hetwelk hij heeft bij een goede overkomst der goederen, te verzekeren, vooral omdat het afschuiven van zijn aansprakelijkheid den vervoerder er toe kan brengen niet de uiterste zorg in acht te nemen. Zeer ver in het beperken van des vervoerders aansprakelijkheid gaan de meergenoemde Algemeene Rotterdamsche Vervoerconditien; zie art. 2 lid 3: De vervoerder is van het oogenblik af, dat hij de goederen in ontvangst neemt tot vervoer, slechts aansprakelijk voor schade tengevolge van zijn opzet, zijn schuld of de schuld zijner ondergeschikten, te bewijzen door den afzender of geadresseerde; zie ook art. 3, waar onder meer is bepaald, dat de vervoerder nimmer aansprakelijk is voor schade, ontstaan door brand of bij blussching, voor schade door bederf, lekkage of verroesting der goederen of door ratten- of muizenvraat, voor schade aan onverpakte of onvoldoend verpakte goederen of aan voldoend verpakte goederen, wier verpakking bij de aflevering in uiterlijk goeden staat verkeert, en art. 11: De vervoerder is nimmer aansprakelijk voor indirecte schade van welken aard ook. Indien hij schadevergoeding verschuldigd is, zoo POLAK, Handelsrecht, II. 3 34 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. wordt als grondslag aangenomen de door de vergoeding-eischende partij te bewijzen handelswaarde, echter met dien verstande, dat de eventueel verschuldigd zijnde vergoeding beperkt blijft tot hoogstens 60 ets. voor elk KG. bruto. Tegen deze condities en tegen het reeds hierboven blz. 24 genoemde Beurtvaart-adres, waarop naar deze condities wordt verwezen, is meermalen krachtige oppositie gerezen. Van regeeringswege is hier dan ook ingegrepen en wel bij de op blz. 24 genoemde Binnenscheepvaartregeling van 4 Febr. 1919. Volgens art. 27 dezer regeling mogen door een beurtdienst geen goederen ten vervoer worden aangenomen dan met een adres of ander document, hetwelk onder meer verwijst naar de voorwaarden, waaronder het vervoer geschiedt. Ook is de vervoerder verplicht een bewijs van ontvangst voor de goederen te onderteekenen. De voorwaarden, waaronder het vervoer geschiedt, zullen in den regel wel zijn de aangehaalde Rotterdamsche Vervoercondities. Maar daar deze, zooals wij zagen, de rechten van den afzender al te zeer beperken, heeft | de Binnenscheepvaartregeling voorgeschreven, dat op het vervoer toepasselijk zal zijn de z.g. assurantie-clausule beurtvaart, omschreven in art. 28. Beantwoordt de afzender de op het document gestelde vraag, of hij verzekering wenscht, bevestigend, dan is de beurtdienst verplicht ten behoeve van den afzender of anderen belanghebbende de goederen tegen schade of vermissing te doen verzekeren tegen een premie, die ten hoogste mag bedragen ƒ 1 per ƒ 1000 verzekerd bedrag. Zorgt de beurtdienst' niet, dat de vraag beantwoord wordt, dan is deze verplicht tot vergoeding van schaden en verliezen overeenkomstig het W. v. K-, zonder dat hem beroep openstaat op de krachtens het vervoerdocument geldende voorwaarden, welke hem een lichtere aansprakelijkheid opleggen. Verzuimt de beurtdienst de verzekering, of deelt hij den afzender of geadresseerde op diens verlangen niet mede, bij welken verzekeraar de verzekering is gesloten, dan is de dienst, onverschillig of de goederen al of niet door den ontvanger zijn aangenomen, het vrachtloon betaald is, of gerechtelijke expertise heeft plaats gehad, ten volle aansprakelijk voor alle schaden aan of vermissing van de ten vervoer aangenomen goederen, onverschillig waardoor veroorzaakt, met uitzondering van die welke zijn veroorzaakt door schuld van den afzender of eigen gebrek van het goed. De uitsluiting of beperking is alleen dan bindend, wanneer zij bij overeenkomst is vastgesteld. Eenzijdig kan de vervoerder zulk eene van de wet afwijkende regeling niet treffen. Niet noodzakelijk is een uitdrukkelijke tusschen partijen gesloten overeenkomst; voldoende is, dat de afzender bij het sluiten der overeenkomst met de beperking of uitsluiting bekend was of bekend moest zijn en zich daardoor § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 35 niet heeft laten weerhouden het vervoer aan den voerman of/schipper op te dragen. Vgl. Kist III (2e druk) blz. 144 en 145. Wanneer de beperkende bepalingen behoorlijk zijn bekend gemaakt, kan men veeltijds de toepasselijkheid daarvan aannemen, b.v. ten aanzien van afzenders, die geregeld goederen ten vervoer geven i). Wenschelijk is het evenwel, in vrachtbrief of ander geleidebiljet uitdrukkelijk te verwijzen naar die bepalingen, zoodat de afzender in elk geval gelegenheid heeft te overwegen, of hij op die voorwaarden de vervoerovereenkomst wil aangaan en hij niet kan beweren niet te hebben geweten, dat die voorwaarden zouden gelden; zie het vonnis der rb. te Amsterdam van 23 Nov. 1849 W. 1080; anders het arrest van het Hof van Gelderland van 6 Oct. 1852 W. 1397, waarbij voor den afzender niet verbindend werd verklaard een beperkende, bepaling door den vervoerder geplaatst op de rugzijde van het vervoerbiljet (hier een cognoscement). Men zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 14 Maart 1919 W. 10466, waarbij werd beslist, dat de toepasselijkheid van meergenoemde Rotterdamsche vervoercondities niet mocht worden aangenomen op grond van het feit, dat de vervoerder vroeger éénmaal op die condities voor den afzender had vervoerd en evenmin op grond van eenige jaren te voren door de Amsterdamsche Beurtvaartvereeniging gedane publicaties; in anderen zin werd beslist door de rb. te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 24 Juli 1919 W. 10532 (de afzender had reeds herhaaldelijk vroeger op die condities vervoerd), alsmede door de rb. te Assen bij vonnis van 4 Nov. 1919 W. 10554; zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 11 April 1919 W. 10571. In Frankrijk heeft men het noodig gevonden, de vrijheid van den vervoerder om zijne aansprakelijkheid uit te sluiten of te beperken in te krimpen. Een wet van 17 Maart 1905 heeft aan art. 103 C. de C. (=art. 91 K.) een derde lid toegevoegd van dezen inhoud: Toute clause contraire insérée dans toute lettre de voiture, tarif ou autre pièce quelconque est nulle. Nietig wordt hier verklaard elke bepaling, waarbij de vervoerder zich in geval van verlies of beschadiging van zijn aansprakelijkheid ontslaat of den bewijslast van zijn schuld op den afzender legt. Men meende, dat dergelijke bepalingen de vervoerders in de verleiding brengen minder zorg voor de goederen te hebben. Het nieuwe wetsar- 1) De ktg. te Breda nam bij vonnis van 16 April 1919 Ned.Jur. 1919 blz. 640 de toepasselijkheid van openbaar gemaakte voorwaarden niet aan ten aanzien van een afzender, die niet in het geval verkeerde, dat hij geregeld goederen ten vervoer had gegeven en van wien niet bleek, dat hij die voorwaarden kende; anders het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 April 1919 W. 10563, toen de overeenkomst was gesloten ter beurze namens den afzender door een expediteursfirma, „bij welke bekendheid met de openbaar gemaakte condities mag worden aangenomen." 3* 36 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. tikel verbiedt niet, dat de vervoerder zijn aansprakelijkheid beperkt in dier voege, dat een maximum wordt bepaald van de door hem te vergoeden schade; vgl. Lyon-Caen en Renault III no. 627. In het aanhangige wetsontwerp tot herziening van het 2e boek W. v. K. wordt de vrijheid van den vervoerder om ontheffing van zijn aansprakelijkheid te bedingen beperkt; zie artt. 470 en 471 en de memorie van toelichting blz. 46 e. v. Reeds eerder merkten wij op, dat de vrijheid van den vervoerder om de aansprakelijkheid van zich af te schuiven vooral dan bezwaar heeft, vl wanneer hij een feitelijk of wettelijk monopolie heeft en het publiek wel verplicht is van zijn diensten gebruik te maken. Ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten is dan ook een bizondere regeling getroffen in art. 3 der wet van 1875 en het Alg. Regl. Vervoer 1901, waarop wij later terugkomen. Ook op ondernemers van openbare rij- en vaartuigen zijn de bepalingen omtrent de aansprakelijkheid van voerlieden en schippers en de verdere bepalingen van deze afdeeling van toepassing, zegt art. 96 K. Hier zijn bedoeld ondernemers, die bekend hebben gemaakt of waarvan algemeen bekend is, dat zij zich geregeld belasten met het vervoer van goederen en die meestal een dienst onderhouden tusschen bepaalde plaatsen. Voornamelijk belasten zij zich met het vervoer van stukgoederen, zelden met dat van geheele ladingen. Bij ondernemers van openbare \J faartuigen spreekt men veelal van beurtvaart. Vgl. art. 1 der wet van 1880 betreffende de openbare middelen van vervoer; de verplichtingen bedoeld in de artt. 2 e. v. der wet zijn alleen opgelegd aan ondernemers van middelen tot vervoer van personen; zie ook art. 21 der Binnenscheepvaartregeling van 4 Febr. 1919. Men vindt hier evenwel drieërlei afwijking. In de eerste plaats gelden de bepalingen van deze afdeeling «onverminderd hetgeen bij bijzondere reglementen mocht zijn voorgeschreven." Onder deze bizondere reglementen moeten alleen worden verstaan bepalingen, vastgesteld bij wet of wettelijke verordening, hoedanige ook bedoeld zijn in art. 97 K.; vgl. de Wal, I no. 259 bl. 174 en Asser c.s. Aant. op art. 96 bl. 52. Daaronder vallen niet voorschriften, die de ondernemer heeft vastgesteld, al worden die voorschriften ook reglement genoemd en al zijn zij goedgekeurd door een publieke autoriteit. Daaraan is, zooals wij reeds opmerkten, de afzender alleen dan gebonden, wanneer hij heeft goedgevonden de vervoerovereenkomst onder die voorschriften te sluiten; vgl. het arrest.van het Prov. Hof in Gelderland van 11 April § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 37 1866 W. 3007, anders het vonnis der rb. te Amsterdam van 10 Dec. 1874 W. 3819, beide het vervoer per spoor betreffende. Niet duidelijk is de toelichting bij Voorduin, VIII blz. 392 - 393, zie ook aldaar blz. 394. Onder de .hier in aanmerking komende reglementen vallen die, welke gelden ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten. In de wet van 1880 betreffende de openbare middelen van vervoer komen geen bizondere voorschriften voor omtrent de aansprakelijkheid der onder.nemers bij het vervoer van goederen. In de tweede plaats zijn de ondernemers van openbare rij- en vaartuigen uitdrukkelijk verplicht verklaard een register te houden van de door hen aangenomen voorwerpen; art. 96 lid 1. De bepaling is in de wet opgenomen in navolging van art. 1785 C. c. De bedoeling was vooral om den ondernemer gelegenheid te geven na te gaan welke verantwoordelijkheid hij op zich neemt; vgl. Voorduin VIII blz. 391 en 399. Men zou kunnen vragen, of de bepaling niet. overbodig is op grond van art. 6 K., waar ieder koopman verplicht is verklaard dagboek te houden. In de derde en voornaamste plaats bevat art. 96 een bizondere regeling ten aanzien van het vervoer van geld, geldswaardige papieren en kostbaarheden. Deze regeling werd opgenomen eerst ter gelegenheid van de herziening van het wetboek na 1830. Aanleiding daartoe was een verzoekschrift van de firma van Gend en Loos, ondernemers van openbare rijtuigen; zie bij Voorduin VIII blz. 393 e. v. Aan het diligence-bureau dier firma te Dordrecht was ter verzending bezorgd een naar Amsterdam bestemd verzegeld pakket zonder dat de waarde was opgegeven. Het pakket werd vermist en daar het effecten had ingehouden ter waarde van ƒ 5669.38, werd de firma door het Hoog-Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 30 April 1830 veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de afzenders. In haar adres aan de Tweede Kamer wees de firma op de onbillijkheid, dat de ondernemer een verantwoordelijkheid draagt, waarvan de omvang hem niet bekend is en welke hem wellicht met opzet wordt verborgen. Gewezen werd op het feit, dat ondernemers van openbare rij- en vaartuigen veel minder dan gewone vervoerders gelegenheid hebben zich te voren van den aard en de waarde der goederen te vergewissen en dat zij bovendien — ook anders dan gewone voerlieden en schippers — verplicht zijn de aangeboden goederen ten vervoer aan te nemen, terwijl zij niet de bevoegdheid hebben de. kisten of pakketten, waarin de goederen worden vervoerd, te openen. Als gevolg van deze klacht zijn in de wet opgenomen de 3 laatste leden van art. 96. 38 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. Bij het vervoer van geld, goud, zilver, juweelen, paarlen, edelgesteenten, kleinooden, effecten, coupons of andere papieren van dien aard, geldswaarde hebbende, is de afzender verplicht de waarde daarvan op te geven en kan hij vorderen, dat daarvan aanteekening geschiedt in het register. Is deze opgave niet gedaan, dan zal in geval van vermissing of schade, de afzender geen recht hebben op vergoeding van de volle schade i), maar alleen worden toegelaten tot het bewijs der waarde naar het uiterlijk aanzien van het verzondene. De bedoeling is duidelijk. Is de waarde opgegeven, dan zal de ondernemer, wetende welke verantwoordelijkheid hij op zich neemt, voor het goed bizondere zorg dragen en dan ook gewoonlijk een hoogere vracht vragen. Is geen opgave gedaan van de waarde, dan wordt bij vermissing, vermindering of beschadiging de afzender alleen toegelaten tot het bewijs der waarde „naar het uiterlijk aanzien van het verzondene". Vaststelling evenwel naar het uiterlijk aanzien is niet gemakkelijk, vooral niet, wanneer de goederen verloren zijn gegaan en het pak niet terecht komt. De regeering meende, dat het niet mogelijk was bij de wet een ander richtsnoer te geven en dat men de zaak verder aan 's rechters oordeel moest overlaten. Men zal door getuigen of op andere wijze den rechter een indruk kunnen geven van het uiterlijk aanzien; vgl. Diephuis I blz. 155 noot 2 en de Pinto II § 83 blz. 107. Is de waarde wel opgegeven, dan kan die - bij betwisting door den ondernemer - gestaafd worden door alle bewijsmiddelen en is de rechter zelfs bevoegd aan de opgave van den afzender, met eede gesterkt, volkomen geloof te hechten en daarnaar de schadevergoeding te schatten en toe te wijzen; art. 96 lid 4. Voor het geval van aangifte der waarde bij vervoer per spoor zie men art. 67 § 1 no. C van het Alg. Regl. Vervoer 1901 en bij het vervoer van postpakketten art. 5 no. 3 der Pakketpostwet (Staatsblad 1917 no. 566). De beperking van de aansprakelijkheid bij vervoer van kostbare zaken heeft de wetgever in art. 96 alleen bepaald en ook alleen willen bepalen voor ondernemers van openbare rij- en vaartuigen. Zal dus een vervoerder, die niet als zulk een ondernemer kan worden aangemerkt, tot voHe schadevergoeding gehouden zijn, wanneer hem niets is medegedeeld omtrent de waarde van het verloren of beschadigde goed? J) Vgl het vonnis der rb. te Amsterdam van 10 Dec. 1874 W. 3319. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 39 Dat is m. i. niet het geval. Hier toch ook geldt de bepaling van art. 1283 B. W., dat slechts — behalve in geval van opzet en kwade trouw — de vergoeding verschuldigd is, die men heeft voorzien of heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan der verbintenis; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 19 Mei 1871 W. 3371. Verschillende omstandigheden zullen dus bij het vaststellen van het bedrag der vergoeding in aanmerking komen en daaronder zeker ook het uiterlijk aanzien van het verzondene. Dat de beperking van art. 1283 B. W. betrekking heeft ook op den omvang en de hoegrootheid der schadevergoeding, besliste de H.R. bij arrest van 27 Nov. 1919 W. 10516, waarbij bevestigd werd het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 Febr. 1919 W. 10453; zie ook van Goudoever (Asser) III blz. 189 en de daar aangehaalde literatuur. Art. 96 lid 3 K- is dus in overeenstemming met het beginsel neergelegd in art. 1283 B. W. en bevat in zooverre nog een beperking, dat hier alleen het uiterlijk aanzien van het verzondene als maatstaf geldt voor de vraag, in Jioeverre de schade kon worden voorzien. De Duitsche wet is in § 429 lid 2 strenger dan de onze. Daar is bepaald, dat voor verlies of beschadiging van «Kostbarkeiten, Kunstgegenstünden, Geld und Werthpapieren" de vrachtvervoerder slechts dan aansprakelijk is, wanneer hem de aard dezer goederen of de waarde daarvan uitdrukkelijk is opgegeven. Is dit niet geschied, dan is hij bij verlies of beschadiging in het geheel niet tot schadevergoeding gehouden; vgl. Cosack § 119 no. 2b, Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 223; zie ook art. 469 van het aanhangige wetsontwerp tot herziening van het 2e boek van het W. v. K. • Komen vervoerde goederen in beschadigden of verminderden toestand aan, dan moet men onderscheiden, of het gebrek uiterlijk zichtbaar is of niet. Is dit wel het geval, dan vervalt elke rechtsvordering te dier zake tegen den voerman of schipper, bijaldien de goederen besteld zijn en aangenomen en de vracht is betaald; art. 93 lid 1. Maakt de ontvanger geen bezwaar tegen de ontvangst en betaalt hij de vracht ondanks het feit dat de beschadiging of vermindering uiterlijk zichtbaar is, dan moet worden aangenomen dat hij de aflevering, zooals de vervoerder die aanbiedt, goedkeurt en zich daarmede tevreden stelt1); 1) Men bedenke, dat hier sprake is van de verhouding tegenover schipper of voerman, niet van die tusschen ontvanger en afzender. Of de ontvanger, kooper van de goederen, de levering heeft goedgekeurd en dus niet meer tegenover den afzender, verkooper, kan beweren, dat deze niet behoorlijk aan zijn verplichting heeft voldaan en goederen heeft gezonden met gebreken of niet van de goede soort of niet het juiste aantal goederen, hangt van andere omstandigheden af; vgl. art. 99 K. 40 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. vgl. het vonnis der rb. te Assen van 26 Juni 1876 W. 4161. De vervoerder kan daarna niet meer tot schadevergoeding worden aangesproken, noch door den ontvanger, noch door den afzender. De ontvanger zal dus bij de aflevering goed moeten toezien en merkt hij een gebrek, dan zal hij de aanneming moeten weigeren en de vracht niet moeten betalen. Alsdan zal de weg gevolgd kunnen worden voorgeschreven in art. 94. Aanneming der goederen en betaling der vracht onder voorbehoud van rechten (onder protest) zal den ontvanger niet baten en is niet voldoende om den vervoerder aansprakelijk te doen blijven; vgl. het arrest van den H. R. van 31 Mei 1878 W. 4253. Alleen dan, wanneer de vervoerder het protest aanneemt en daardoor erkent, dat in het ontvangen van het goed en het betalen der vracht geen goedkeuring ligt, zal de aanspraak tegen hem niet vervallen; vgl. art. 44 lid 3 slot der Berner Conventie, het aangehaald arrest van den H. R. en het vonnis der rb. te Amsterdam van 15 Nov. 1918 W. 10408. Neemt de geadresseerde het goed aan, maar weigert hij betaling van de vracht, dan gaat het recht op schadevergoeding niet verloren. Doch bij weigering van betaling zal gewoonlijk de vervoerder de goederen wel niet afgeven. Over de aanneming daarvan „valt geschil" en de weg van art. 94 zal weer bewandeld kunnen worden. Zijn de goederen franco verzonden, dan gaat de aanspraak tegen schipper of voerman wel te niet door het aannemen van goederen. Alleen de vordering uit de vervoerovereenkomst gaat door aanneming der goederen en betaling der vracht verloren, niet de vordering tegen voerman of schipper uit onrechtmatige daad. In § 438 lid 1 van het Duitsche Handelswetboek is dit duidelijker gezegd; zie ook art. 452 lid 1 van het Zwitsersche Obligatierecht. Men zij voorts indachtig, dat de bepaling van art. 93 lid 1 alleen geldt bij beschadiging of vermindering, niet jn geval van vertraging (te late aflevering). Ook na ontvangst der goederen en na betaling der vracht blijft de rechtsvordering te dier zake bestaan; vgl. Lyon-Caen en Renault UI nos. tfAbis en 667, en ten aanzien van het spoorwegvervoer art. 68 lid 2 van het Alg. Regl. Vervoer 1901. In het ontwerp der staatscommissie van 1879 wordt aan de betaling der vrachtpenningen geen gevolg meer verbonden ten aanzien van verlies of behoud van rechten tegen den vervoerder. Voorgesteld wordt (art. 31), dat bij aanneming van het goed onder voorbehoud van recht de aanspraak tegen den vervoerder niet vervalt. Dit voorbehoud moet vermelden de aanmerkingen, die de ontvanger heeft en deze is verplicht binnen 8 dagen daarna een gerechtelijk onderzoek te doen instellen of den vervoerder gedurende dien termijn daartoe gelegenheid te laten; zie ook de memorie van toelichting blz. 191. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 41 Is de beschadiging of vermindering niet uiterlijk zichtbaar, dan heeft de ontvanger geen reden de aanneming van het goed te weigeren. Ontdekt hij de schade daarna, dan kan hij pf de afzender i), onverschillig of de vracht al dan niet is betaald, de gerechtelijke bezichtiging vragen, doch dit moet geschieden binnen den korten termijn van tweemaal 24 uren na de ontvangst, terwijl van de eenzelvigheid der goederen moet blijken; art. 93 lid 2. Vgl. over dit laatste de Wal, I blz. 172; Asser c. s. Aant. op art 93 blz. 50 en de artt. 492 en 495 K. De gerechtelijke bezichtiging is die bedoeld in art. 94, n.1. door deskundigen (3 of 1; zie art. 222 W. v. B. Bv.), die benoemd worden door den president der rb. of door den ktg. In art. 94 wordt de bezichtiging opneming genoemd. Zij dient tot vaststelling van den aard en van het bedrag der schade; vgl. art. 493 K.: gerechtelijk onderzoek, bezichtiging en begrooting van schade. Wat zal het gevolg zijn, wanneer niet binnen tweemaal 24 uren de gerechtelijke bezichtiging wordt gevraagd? Dikwijls wordt geleerd, dat het recht op schadevergoeding tegen voerman of schipper dan is vervallen; zie Diephuis I blz. 151/152; Kist III, blz. 148 en de staatscommissie van 1879 in de memorie van toelichting op haar ontwerp blz. 190. Dat meende ook een der Kamerafdeelingen bij de behandeling der wet2); in dien zin ook het vonnis der rb. te Rotterdam van 22 Juni 1904 W. 8134. M. i. Is dat niet het geval en heeft niet-inachtneming van art. 93 lid 2 / alleen tot gevolg, dat verloren gaat het middel van bewijs, hetwelk de I bezichtiging oplevert; zie in dien zin het arrest van den H. R. van v 17 April 1863 Mag. v. H. 1863 blz. 200, de vonnissen der rb. te Amsterdam van 9 Maart 1859 Mag. v. H. 1859 Rechtspraak blz. 10 en van 15 Nov. 1918 W. 10408 en het vonnis der rb. te Rotterdam van 17 Nov. 1916 W. 10128. Immers in het tweede lid van art. 93 is niet te lezen, dat het recht tegen schipper of voerman vervalt, wanneer de bezichtiging niet heeft plaats gehad of niet tijdig is aangevraagd. Bezwaarlijk is aan te nemen, dat de wet gewild zoude hebben, dat steeds, 1) In den regel zal de ontvanger wel degeen zijn, die de bezichtiging vraagt. Intusschen is de afzender niet uitgesloten; dit blijkt ook uit de redactie van art. 93 lid 2. 2) Voorduin VIII blz. 383. In het ontwerp stond aanvankelijk, dat de bezichtiging geschied moet zijn binnen 2 x 24 uren. Dit is veranderd in dien zin, dat zij binnen dien termijn moet zijn aangevraagd. 42 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SPHIPPPPS zelfs bij het vervoer van de meest geringe voorwerpen, de omslachtige en kostbare weg wordt gevolgd van een gerechtelijke bezichtiging. Mogelijk is immers, dat de schipper of voerman de schade erkent en daarover geen strijd dhtstaat i), of dat de ontvanger op eenvoudiger wijze kan bewijzen zoowel de schade als het ontstaan daarvan tijdens het vervoer. Men bedenke daarbij, dat het te niet gaan der vordering in het geval van het eerste lid van het artikel vooral steunt op het feit, dat in het aanemen der goederen en in de betaling der vracht een goedkeuring van de aflevering ligt. Maar die goedkeuring kan niet worden aangenomen, wanneer bij een niet-uiterlijk gebrek de ontvanger na het aannemen der goederen, in plaats van door gerechtelijke bezichtiging, op andere wijze zijn protest doet hooren. Gewoonlijk wordt voor de andere meening een beroep gedaan op art. 746 K. in verband met art. 763 K-; zie o. a. het vermeld vonnis der Rotterdamsche rb. in W. 8134. Maar dit gaat niet op. Art. 763 immers verklaart de voorschriften van den 12en titel, waarin art. 746 voorkomt, op de binnenlandsche scheepvaart alleen van toepassing in het algemeen en naar de omstandigheden. En nu zijn de artt. 493 e. v. K., waarvan art. 746 de sanctie bevat, juist niet van toepassing verklaard op de binnenvaart (zie art. 755), zoodat er alle reden is om te meenen, dat daarom art. 746 hier ook niet geldt Bovendien zoude het artikel alleen van toepassing kunnen zijn op den schipper, niet op den voerman, die te land goederen vervoert en zou deze omstandigheid alleen reeds voldoende reden zijn om art. 746 hier niet van toepassing te achten, daar immers in de gansche 3e afd. van den 5en titel van boek I voor beiden dezelfde bepalingen .zijn vastgesteld. De bepaling van art. 746, reeds veel te streng bij vervoer ter zee,2) kan bezwaarlijk van toepassing worden geacht bij het binnenlandsch - vervoer, daar het hier dikwijls betreft goederen van mindere waarde en belangen van kleineren omvang. De aanhangers van het andere stelsel trachten gewoonlijk aan de consequenties daarvan te ontkomen en meenen, dat wel de vordering tegen den vervoerder is vervallen, maar dat bij wijze van verweer aan hem mag worden tegengeworpen, wanneer hij de vracht opvordert, dat 1) Volgens § 438 lid 3 van het Duitsche Handelswetboek kan men dadelijk na de ontdekking der schade, doch niet later dan een week na de aflevering, den vervoerder in kennis stellen met de beschadiging. Onderzoek door deskundigen kan dan nog gevraagd worden onverwijld na het tijdstip, waarop onder regelmatige omstandigheden antwoord van den vervoerder kon verwacht worden; zie ook art. 452 lid 2 en 3 art. 453 van het Zwitserscbe Obligatierecht en het nader aan te halen gewijzigde art. 105 van den Franschen C. C. 2) Vgl. de artt. 485 e. v. van het wetsontwerp tot herziening van het 2e boek W. v. K. en de memorie van toelichting blz. 54 e. v. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 43 de goederen beschadigd zijn aangekomen; zie het vonnis der rb. te Amsterdam van 15 Oct. 1902 W. 7884. Vraagt de ontvanger de gerechtelijke bezichtiging binnen 2 X 24 uren, dan is er bewijs ten aanzien van den staat, waarin de deskundigen de' goederen hebben aangetroffen en dus omtrent den aard en omvang der schade. Mede bestaat een vermoeden, dat de schade inderdaad is ontstaan tijdens het vervoer en niet daarna. Wordt bezichtiging niet binnen dien korten termijn gevraagd, dan mist de ontvanger dit bewijsmiddel en zal hij op andere wijze moeten bewijzen, niet alleen dat er schade is en welke, maar ook dat deze reeds bestond toen hij de goederen in ontvangst nam. De ontvanger dient natuurlijk geen daad te doen, waaruit blijkt, dat hij de aflevering goedkeurt en in elk geval is de vordering verjaard na den termijn genoemd in art. 95. In art. 105 van den Franschen C. de C. was oorspronkelijk bepaald, dat het aannemen der goederen en het betalen der vracht elke vordering tegen den vervoerder te niet deed gaan, onverschillig of de schade al dan niet uiterlijk zichtbaar was. Deze bepaling was dus strenger dan die van art. 93 lid 1 en 2 K. Bij een wet van 11 April 1888 is evenwel de bepaling in dien zin gewijzigd, dat bij aanneming en betaling de vordering vervalt, tenzij de ontvanger binnen 3 dagen na de ontvangst en de betaling een gemotiveerd protest aan den vervoerder heeft gezonden bij deurwaardersexploit of per aangeteekenden brief; vgl. Lyon-Caen en Renault III nos. 647 e. v. Wordt de aanneming der goederen geweigerd of valt daarover geschil, dar> kunnen volgens art. 94 drieërlei maatregelen worden genomen. Vooreerst kan op een eenvoudig verzoekschrift de president der rechtbank of, indien ter plaatse geen rechtbank is, de kantonrechter de noodige voorziening geven tot het opnemen van het goed door deskundigen. In de tweede plaats kan hij, eveneens op verzoek, bevelen, dat de goederen in een behoorlijke bewaarplaats worden opgeslagen, om daaruit aan voerman of schipper het beloop van vracht en onkosten te voldoen. In de derde plaats kan machtiging worden verleend tot den openbaren verkoop van waren die aan bederf onderhevig zijn, of van zoodanig gedeelte der goederen als noodig is tot het voldoen van vracht en kosten. Deze machtiging kan evenwel niet worden verleend door den president 44 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. der rechtbank of door den kantonrechter, maar alleen door de rechtbank. De regeering meende, dat in het laatste geval het belang der zaak vorderde, dat de rechtbank daarvan kennis nam en dat het in het bizonder gevaarlijk was den kantonrechter tot het geven dier machtiging bevoegd te verklaren; vgl. Voorduin VIII blz. 388. Veeltijds zal het verzoek tot gerechtelijke bezichtiging en tot opslag wel worden gedaan door. voerman of schipper. Doch ook de ontvanger of afzender kan het verzoek doen; art. 94 beperkt de bevoegdheid niet tot den vervoerder. Zoowel in het geval van het le als in dat van het 2e lid van art. 94 moet de wederpartij, zoo deze zich daar ter plaatse bevindt, worden gehoord, d. w. z. bij deurwaardersexploit opgeroepen. Komt hij niet, dan zal de rechter beslissen zonder hem gehoord te hebben. Bevindt de tegenpartij zich niet ter plaatse, woont hij daar niet en vertoeft hij er ook niet tijdelijk, dan zou zijn oproeping en verhoor te veel oponthoud geven. Een termijn voor de oproeping is niet voorgeschreven, maar de aanvrager heeft in den regel belang bij een spoedige beslissing. Is de schipper of voerman degeen, die het verzoek doet, dan zal een der tegenpartijen, n.1. de ontvanger, in den regel wel ter plaatse zijn. Het is onverschillig om welke reden de aanneming wordt geweigerd. Het kan geschieden, omdat de geadresseerde beweert, dat de goederen beschadigd of verminderd zijn of dat zij te laat zijn aangekomen. Maar het kan ook geschieden om een reden liggende buiten het vervoer, b.v. omdat hij de goederen niet, of omdat hij andere goederen aan den afzender heeft besteld. Ook het geval, dat de geadresseerde niet te vinden is, moet onder weigering begrepen worden. Over de aanneming valt geschil b.v. wanneer de ontvanger betaling der vracht weigert, of alleen wil ontvangen op bepaalde voorwaarden. De kosten, die het gevolg zijn van de gerechtelijke bezichtiging en van den opslag, zullen gedragen worden door dengeen, die in het ongelijk wordt gesteld; zie ook het arrest van den H. R. van 17 April 1896 W. 6800, waarbij verworpen werd het cassatieberoep van het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 12 Juni 1895 W. 6739. Weigert de geadresseerde wegens een geschil, hetwelk hij heeft met den afzender, dan zal de voerman of schipper in elk geval recht hebben op vergoeding van de gemaakte kosten en die terug ontvangen desnoods uit de opbrengst der op zijn verzoek verkochte goederen (art. 94 lid 2). Meermalen is door den H. R. uitgemaakt, dat van de in art. 94 lid 1 en 2 bedoelde beslissingen hooger beroep niet is toegelaten; zie de § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 45 arresten van 13 Nov. 1863 W. 2536 (lid 1) en van 7 Juni 1902 W. 7615 en 26 Mei 1911 W. 9212 (lid 2). Noodzakelijk is niet, dat bij weigering der aanneming of bij geschil daarover de omslachtige en kostbare weg wordt gevolgd, voorgeschreven in art. 94. Dikwijls zal deze achterwege blijven, b. v. wanneer de voerman of schipper de vracht reeds van den afzender heeft ontvangen en hij geen belang heeft bij de gerechtelijke opneming en bij den opslag. Is de vrachmem nog niet betaald, dan behoudt hij zijn recht daarop, wanneer hij den afzender met de weigering in* kennis heeft gesteld en overigens goede zorg voor het goed heeft gedragen; vgl. het vonnis der rb. teAmsterdam van 14 Febr. 1896 W. 6887: art. 94 K. bevat geen imperatief voorschrift, doch laat den schipper (of voerman) vrij in de keuze der maatregelen door hem te nemen tot bewaring van zijn recht. Dat de beschadiging of vermindering ook op andere wijze kan worden vastgesteld en bewezen dan door deskundigen, benoemd op de wijze van art. 94, merkten wij reeds eerder op; zie ook Lyon-Caen en Renault III no. 589 en Josserand (Thaller) no. 496. Ook de geadresseerde verliest zijn recht niet tegen den vervoerder, wanneer hij de ontvangst weigert zonder de maatregelen te nemen, die art. 94 lid 1 voorschrijft; zie mede het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 April 1883 W. 4982, waar het een vervoer per spoor betrof. De voerman of schipper zal bij weigering van den geadresseerde verstandig doen, den afzender daarmede in kennis te stellen en diens bevelen af te wachten. In § 437 van het Duitsche Handelswetboek is hem de verplichting daartoe opgelegd. Is het den vervoerder niet mogelijk den afzender mededeeling te doen, of geeft deze geen aanwijzing, wat moet geschieden, of is de aanwijzing niet uit te voeren, dan geeft § 437 lid 2 den vervoerder de bevoegdheid de goederen te doen opslaan; zie ook de regeling in art. 444 van het Zwitsersche Obligatierecht en ten aanzien van het internationaal goederenvervoer art. 24 der Berner Conventie. De rechtsvordering tegen voerman of schipper (en tegen den expediteur, voegt art. 95 er bij) ter zake van geheel verlies, beschadiging of vertraging in de bezorging verjaart in zes maanden ten aanzien van verzendingen binnenslands gedaan en in een jaar ten aanzien van verzendingen naar het buitenland. Deze termijnen beginnen te loopen in geval van verlies (= niet- 46 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. bezorging i) op den dag, waarop het vervoer had moeten volbracht zijn en in geval van beschadiging of te late bezorging op den dag, waarop het goed ter bestemmingsplaats is aangekomen; art. 95. Men heeft het terecht niet wenschelijk geacht den vervoerder, die gewoonlijk een groot aantal vervoerovereenkomsten afsluit en tal van goederen vervoert en aflevert, gedurende den gewonen termijn van 30 jaren aansprakelijk te doen blijven. Hij moet wegens zijn verzuimen binnen korten tijd worden aangesproken, daar hij anders moeilijk de bijzonderheden van het geval nog kan weten; zie de Pinto II § 79 blz. 104 en Holtius I blz. 223 Art. 95 spreekt niet over verzendingen van het buitenland. Men zal daarvoor - evenals ten aanzien van verzendingen naar het buitenland een verjaringstermijn van een jaar behooren aan te nemen; vgl. Molengraaff blz. 427; anders Mr. L. S. Hollander, Het expeditiecontract naar Ned. recht, Prfschr. 1892 blz. 141: geen der beide verjaringen van art. 95 is van toepassing. De rb. te Arnhem nam bij vonnis van 15 April 1869 Mag. v.H. 1869 blz. 148 een termijn van 6 maanden aan; in anderen . zin het vonnis der rb. te Breda van 27 Juni 1871 W. 3371. In Frankrijk heeft men bij de reeds genoemde wet van 1888 de bepaling van art. 108 C. de C. (= art. 95 K) gewijzigd in dien zin, dat geen onderscheid meer wordt gemaakt tusschen binnenlandsch en buitenlandsch vervoer; de ■vordering tegen den vervoerder verjaart in beide gevallen in een jaar. Nu de verbindingen met het buitenland zooveel zijn verbeterd, bestaat er voor het verschil minder reden; vgl. Lyon-Caen en Renault III nos. 672 e. v. Men heeft hier een werkelijke verjaring en niét een verval der rechtsvordering {fatale termijn of déchéance). Hier is niet een geval, | waarin een bizondere vordering is gegeven als uitzondering op den gewonen regel om de hardheid van het stelsel der wet te temperen, om welke reden - n.1. wegens haar exceptioneelen aard - tevens is I bepaald, dat die vordering binnen een korten termijn moet worden ingesteld. Hier is niet anders dan een gewone vordering op grond van niet of niet-behoorlijke nakoming eener verbintenis, waarbij alleen de verjaringstermijn van 30 jaren* (art. 2004 B. W.) is ingekort; vgl. Molengraaff blz. 426; in anderen zin Mr. H. Boonacker, Iets over déchéance van rechtsvorderingen, Prfschr. 1879 blz. 39, Mr. A. F. v. Lijnden, Bijdrage tot de leer der verjaring en der wettelijke vervaltermijnen, Prfschr. 1880 blz. 104 en Mr. D. W. K. de Roo de la Faille, Aanteekening op de artt. 86—89 W. v. K, Prfschr. 1890 blz. 64. De i) Vgl. hierboven blz. 29 noot 1 en Molengraaff blz. 427; zie ook het op blz. 29 aangehaalde arrest van den H. R. van 22 Mei 1863 W. 2486 en het vonnis der rb. te Rotterdam van 22 Mei 1886 W. 5346. § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. rechter mag dus deze verjaring alleen in aanmerking nemen, wanneer schipper, voerman of expediteur daarop een beroep doet. Ook gelden hier de gevallen van schorsing en stuiting en kan afstand worden gedaan van de verjaring; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 19 Mei 1915 W. 9825. Wanneer na afloop van den termijn afzender of ontvanger aanspraak op schadevergoeding zoude willen maken bij wijze van exceptie - b.v. tegen een vrachtvordering —, kan de voerman, schipper of expediteur zich eveneens op de verjaring beroepen; zie het vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Oct. 1915 W. 9914, Josserand (Thaller) no. 708; anders Lyon-Caen en Renault III no. 683 en Levy, Duitsch Handélswetb. vergeleken met het Ned. I blz. 350; men zie ook de regeling in §414 lid 3 en in § 439 van het Duitsche Handelswetboek, alsmede art. 454 lid 2 van het Zwitsersche Obligatierecht. In art. 46 van de Berner Conventie is uitdrukkelijk bepaald, dat ook bij wijze van reconventionale vordering of van exceptie de verjaarde vordering niet geldend kan worden gemaakt. De korte verjaringstermijnen van art. 95 gelden voor »ajle rechtsvordering uit hoofde van geheel verlies, vertraging der bezorging of geleden schade aan de goederen", niet voor andere vorderingen die afzender of geadresseerde tegen voerman, schipper of expediteur heeft, b.v. die tot uitkeering van het remboursbedrag; zie ook het nieuwe art. i08 van den Franschen C. de C. Wel moet aangenomen worden, vooral met het oog op de woorden: alle rechtsvordering, dat art. 95 niet alleen geldt voor de vordering uit de vervoerovereenkomst, maar ook voor die uit onrechtmatige daad; hierboven blz. 32. De verjaring van zes maanden of van een jaar is niet toepasselijk in geval van bedrog of ontrouw van schipper, voerman of expediteur,» art. 95 lid 2. De gewone termijn van dertig jaar zal dan gelden. Dat het geval van bedrog of ontrouw zich voordoet, zal door de tegenpartij moeten worden bewezen; vgl. het arrest van den H. R. van 12 Mei 1911 W. 9185. Onder ontrouw moet worden verstaan kwade trouw. Grove nalatigheid mag daarmede niet worden gelijkgesteld; zie Lyon-Caen en Renault III no. 678; een andere opvatting is gehuldigd in het vonnis van den Ktg. te Haarlem van 6 Juni 1919 Ned. Jur. 1919 blz. 945. Tegenover de verplichtingen van den voerman of schipper staat zijn recht op de vracht en op «onkosten" (art. 94). Onder deze laatste moeten verstaan worden niet alleen de door hem voorgeschoten 48 § 2. VERVOER DOOR VOERT IPriFW pm cruiDDmc gelden, zooals belastingen of. betalingen aan anderen, van wie hij het vervoer heeft overgenomen, maar ook schadevergoeding, die hem verschuldigd is, b.v. wegens te late inlading of wegens vertraging bijhet in-ontvangst-nemen der goederen (overligdagen). Vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 14 Febr. 1896 W. 6887. De vordering heeft de voerman of schipper tegen den afzender, die de overeenkomst met hem heeft gesloten en mede tegen den ontvanger, zoodra deze zich bereid heeft verklaard tot het in-ontvangst-nemen der goederen; zie hierboven blz. 13 e. v. Betaling door den een doet de verplichting van den ander te niet gaan. Voor vrachtloonen en bijkomende onkosten heeft de voerman of schipper een voorrecht op de vervoerde goederen; artt. 1185 no. 7 en 1193 B. W. Wie eigenaar der goederen is, is onverschillig. Ook art. 94 K. geeft het recht tot verkoop van de vervoerde goederen om uit de opbrengst vracht en onkosten te voldoen, zonder dat vereischt wordt, dat zij eigendom zijn van afzender of ontvanger. De wet bepaalt niet, dat het voorrecht verloren gaat na de aflevering der goederen aan den ontvanger; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 28 Oct. 1880 W. 4617, waartegen het hooger beroep werd verworpen bij arrest van het gerechtshof aldaar van 2 Dec. 1881 W. 4752, alsmedeMr. B. M. Vlielander Hein, Over de voorrechten, gevestigd op zekere bepaalde goederen, Prfschr. 1861 blz. 164 e. v.; anders Lyon-Caen en Renault III no. 698 en Planiol, II no.2521, die leeren dat na de aflevering het voorrecht niet meer bestaat. Alleen zal het voorrecht eindigen - volgens den regel van art. 2014 B. W. -, wanneer de goederen in handen van derden zijn overgegaan; vgl. Diephuis, Ned. Burg. Recht VII blz. 643. Par. 440 van het Duitsche Handelswetboek geeft den vrachtvervoerder op het vervoerde goed een pandrecht, hetwelk hij behoudt ook na de aflevering „sofern der Frachtführer es binnen drei Tagen nach der Ablieferung gerichtlich geltend macht und das Gut noch im Besitze des Empfangers ist"; vgl. Rundnagel (Ehrenberg), V, 2 blz. 186 e.v. Men zie ook de artt. 21 en 22 der Berner Conventie, alsmede ten aanzien van het zeevervoer art. 490 K-: het voorrecht blijft hier bestaan gedurende 20 dagen na de aflevering, wanneer de goederen niet in de derde hand zijn overgegaan. Recht van terughouding (retentie) heeft de vervoerder in het algemeen niet. Hij mag dus de goederen niet onder zich houden, totdat de vracht met bijkomende kosten is betaald; vgl. ook art. 487 lid 1 K.; anders Lyon-Caen en Renault III no. 697 en verder allen, die dé § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. 49 z.g. ruime opvatting huldigen van het recht van retentie; zie daarover Scholten (Asser) II (5e druk) blz. 463, Planiol II nos. 2526 e. v. De vervoerder^ kan wel betaling erlangen door den weg te volgen voorgeschreven in art. 94 K- Alleen in art 533 K. is ten aanzien van goederen door een passagier op een buitenlandsche zeereis aan boord gebracht het recht van terughouding toegekend naast het recht van voorrang. In art. 13 der meergenoemde algemeene Rotterdamsche vervoerconditien heeft de vervoerder zich uitdrukkelijk het recht van terughouding voorbehouden, totdat hem de verschuldigde vracht, onkosten en averij zijn voldaan, of daarvoor behoorlijke zekerheid is gesteld. De laatste drie artikelen van deze afdeeling (artt. 97—99) zijn eerst voorgesteld en wet geworden bij de herziening van het Wetboek na 1830. Zij zijn van weinig of geen beteekenis en vrijwel overbodig. In art. 97 wordt gezegd, dat de beurtvaart en alle andere middelen van vervoer onderworpen blijven aan de wettiglijk op dit stuk bestaande verordeningen en reglementen, voor zoover zij niet strijden met de bepalingen van dezen titel. De bepaling werd opgenomen naar aanleiding van een opmerking van een der Kamerafdeelingen; men vreesde, dat anders de geregelde beurtvaart en andere middelen van transport niet zouden zijn erkend (Voorduin VIII blz. 409 en 410). Destijds n.1. was de beurtvaart geregeld bij verschillende Koninklijke besluiten, die thans vervallen zijn krachtens art. 12 der wet van 23 April 1880 Stbl. no. 67 op de openbare middelen van vervoer; zie ook Lotsy, aangehaald Prfschr. blz. 206 e. v. en de Pinto II § 84 blz. 108. Voor beurtschippers gelden thans in het algemeen de bepalingen van deze derde afdeeling; zie het vonnis der rb. te Utrecht van 29 Maart 1911 W. 9194 en hierboven blz. 36. Zie ook het K. B. van 1 Febr. 1919 Stbl. no. 33 houdende' vaststelling van heffingen in de binnenscheepvaart, alwaar m art. 3 het recht is bepaald verschuldigd voor de inschrijving van een beurtdienst op de beurtlijst, die op schippersbeurzen of hulpschippersbeurzen wordt gehouden. In art. 21 van de hierboven (blz. 24 en 34) aangehaalde Binnenscheepvaartregeling is bepaald, dat voor de toepassing van Hoofdstuk IV dier regeling onder beurtvaart wordt verstaan: het onderhouden tusschen bepaalde plaatsen van een geregeld goederenvervoer te water volgens vaste vaarroute en op van te voren vastgestelde tijden, en onder beurtdienst iedere onderneming die in beurtvaart goederen vervoert. Ook gemeenteverordeningen kan men rekenen te vallen onder de in art. 97 bedoelde reglementen; vgl. art. 11 lid 2 der aangehaalde wet van 1880. Art. 98, bepalende dat de rechten en verplichtingen omtrent de scheepvaart bij het tweede boek van dit wetboek voorgeschreven ook toepasselijk POLAK, Handelsrecht, II. 4 50 § 2. VERVOER DOOR VOERLIEDEN EN SCHIPPERS. zijn op de rivieren, stroomen en kanalen, voor zoover dit uitdrukkelijk bij den laatsten titel van dat boek is bepaald, is geheel overbodig. Datzelfde staat ook in de artt. 748 e. v. van het wetboek. Zooals wij reeds eerder opmerkten, geeft het feit dat de binnenlandsche scheepvaart voor een deel geregeld is in de artt. 91 e. v. en voor een ander deel in den laatsten (13en) titel van het tweede boek, aanleiding tot verwarring en tegenstrijdigheid. Een der kamerafdeelingen maakte reeds in 1834 deze opmerking (Voorduin VIII blz. 411 en 412). Dat, zooals art. 99 zegt, de bepalingen van dezen titel (dus niet alleen die omtrent voerlieden en schippers, maar ook die betreffende expediteurs en commissionairs) niet van toepassing zijn op de rechten en verplichtingen tusschen kooper en verkooper, spreekt van zelf. Met de verhouding tusschen afzender en geadresseerde heeft de voerman of schipper niet te maken. De afzender kan verkooper van het goed zijn en de geadresseerde kooper, maar in tal van andere gevallen worden goederen vervoerd, b.v. aan een agent, een commissionair, een familielid of aan den afzender zelf; zie hierboven blz. 13. Aanleiding tot het opnemen dezer wetsbepaling schijnt te zijn geweest het feit, dat wel eens aan een kooper het recht werd ontzegd tegen den verkooper te klagen over de hoedanigheid van het goed, wanneer hij dit van den vervoerder had aangenomen en de vracht had betaald; vgl. de Wal I blz. 179 en de toelichting bij Voorduin VIII blz. 415; zie ook hierboven blz. 39 noot 1. Of de verzending al dan niet franco zal zijn, te wiens laste dus de vrachtpenningen komen, hangt geheel af van de overeenkomst tusschen kooper en verkooper. Zoo ook of de levering zal plaats hebben bij de afzending of op de bestemmingsplaats, wie het risico gedurende het vervoer zal dragen en of wellicht partijen zijn afgeweken van art. 1496 B. W. Dat alles gaat buiten den vervoerder om; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Oct. 1915 W. 9914. Ook of de verkooper het recht van reclame heeft, hetwelk somwijlen kan worden uitgeoefend ten aanzien van goederen die onderweg zijn (artt. 232,238 K.)» is een zaak waar de vervoerder buiten staat. § 3. Expediteurs. Volgens art 86 K. is een expediteur iemand, die zich bezig houdt met het doen vervoeren van koopmanschappen te land of te water. Hij houdt zich bezig, d. i. maakt zijn beroep er van, niet om zelf te § 3. EXPEDITEURS. 51 vervoeren, maar om voor en ten behoeve van anderen zorg te dragen, dat goederen door den werkelijken vervoerder naar de bestemmingsplaats worden gebracht. Reeds hierboven blz. 10 wezen wij op het nut van tusschenpersonen bij het vervoerwezen. De afzender komt met den expediteur overeen, dat deze voor het vervoer zorg zal dragen, m. a. w. dat hij de vervoerovereenkomst met den vervoerder zal afsluiten en andere noodige voorbereidende maatregelen zal nemen, zooals het in-ontvangst-nemen van de goederen van den afzender!), waaronder dikwijls het afhalen bij den afzender wordt begrepen, het bewaren der goederen en het bezorgen daarvan bij den vervoerder. Hij moet instaan en zorgen voor de behoorlijke en zoo spoedig mogelijke verzending; art. 87. Veeltijds is ook de keus van den vervoerder en van het vervoermiddel aan hem overgelaten. Zijne verplichtingen hangen voor een groot deel af van hetgeen tusschen hem en den afzender is overeengekomen. Van den omvang daarvan zal ook zijn loon afhangen. De wet bepaalt niet, of de expediteur de vervoerovereenkomst moet afsluiten op eigen naam of op naam van den afzender. Beide is mogelijk, maar in de praktijk geschiedt het gewoonlijk op eigen naam; zie art. 90: de vrachtbrief maakt de overeenkomst uit tusschen afzender of expediteur.. en voerman of schipper; dit stuk kan dan ook door hem worden onderteekend (art. 90 no. 6). De bepalingen van de artt. 86-90 zijn grootendeels overgenomen uit den Code de Commerce (artt. 96 e. v.), handelende over „commissionnaires pour les transports par terre et par eau." Deze commissionair is evenwel niet gelijk te stellen met een expediteur, zooals onze wet zich dien voorstelt. Volgens de artt. 97 en 98 C. de C. is de commissionair aansprakelijk voor de goede, onbeschadigde en tijdige aankomst der goederen ter bestemmingsplaats. Dientengevolge is de aansprakelijkheid van den vervoerder en den „commissionaire" vrijwel dezelfde; LyonCaen en Renault III no. 551. De Franschen spreken hier gewoonlijk van een stilzwijgende overeenkomst van „delcredere" (hierboven deel I (2e druk) blz. 222); Lyon-Caen en Renault III no. 631, Thaller no. 1225. Uitdrukkelijk is dit in onze wet veranderd; men heeft den expediteur niet willen belasten met de verplichtingen van deni voerman of schipper; vgl. Voorduin VIII blz. 374. De expediteur neemt op zich voor den afzender de vervoerovereenkomst te sluiten en tevens alle handelingen te verrichten, die noodig zijn om J) Vgl art. 87: de bij hem tot dat einde ontvangen koopmanschappen en goederen 4* 52 S 3. EXPEDITEURS. te zorgen dat het goed wordt vervoerd. De overeenkomst tusschen hem en den afzender is daarom eene, die de kenmerken bevat van een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten en van lastgeving; vgl. Molengraaff (3e druk) blz. 395, Kist III blz. 116 en Mr. L. S. Hollander, Het expeditiecontract naar Ned. recht, Prfschr. 1892 blz. 72 e.v. Het is in den tegenwoordigen tijd uitzondering, dat een expediteur uitsluitend op deze wijze tusschenpersoon is tusschen afzender en i vervoerder. Een vervoerder kan tevens expediteur zijn, bv. wanneer I zijn dienst zich uitstrekt slechts over een gedeelte van den weg en hij dan zorg draagt voor het verdere vervoer. Meer nog komt het voor, I dat optreedt een z.g. vervoer- of transportondernemer, die voor een som in eens het gansche vervoer op zich neemt, terwijl hij vervolgens dit vervoer opdraagt aan een of aan meer vervoerders, of zelf met eigen vervoermiddelen en (of) eigen personeel de goederen vervoert langs den geheelen weg of langs een gedeelte daarvan. Wij spreken over hem in ' de volgende paragraaf. Voorloopig zij opgemerkt, dat de overeenkomst tusschen afzender en vervoerondernemer aanneming van werk is, die niet de kenmerken van lastgeving in zich bev^t. Intusschen is de grens niet scherp' te trekken en levert het somwijlen moeilijkheid op uit te maken, of men heeft een expeditiecontract of een overeenkomst met een vervoer (transport)ondernemer; zie o. a. het vonnis derrb. te Rotterdam van 5 Febr. 1914 W. 9699 en het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 Jan. 1920 W. 10555. De expediteur houdt zich volgens art. 86 bezig met het doen vervoeren van koopmanschappen en goederen. Blijkens art. 4 no. 5 K- is alleen de expeditie van koopmanschappen daad van koophandel, maar dan ook onverschillig door wie dit geschiedt. Belast een expediteur zich met de zorg voor het vervoer van goederen, die niet tot koopmanschappen gerekend kunnen worden, dan is er een (subjectieve) daad van koophandel; vgl. Holtius I blz. 208. Men zie voorts over het begrip van koopmanschappen hierboven blz. 9. Wanneer iemand, die geen expediteur van beroep is, een expeditie op zich mocht nemen, is er alle reden de bepalingen van deze afdeeling naar analogie toe te passen; vgl. Asser c. s. Aant. op art. 86 blz. 46, Kist III (2e druk) blz. 119; anders de Wal I blz. 161. De staatscommissie van 1879 wil het uitdrukkelijk zien bepaald (art. 51 van het ontwerp); aldus ook § 415 van het Duitsche Handelswetboek, althans wanneer de expeditie geschiedt door een koopman. De expediteur houdt zich bezig met het doen vervoeren zoowel te land als te water (art. 86 lid 1). Onder dit laatste moet ook worden verstaan vervoer over zee; vgl. de vonnissen der rb. te Rotterdam van § 3. EXPEDITEURS. 53 10 Mei 1875 W. 3885 en van 5 Febr. 1913 W. 9494, alsmede het arrest van den H. R. van 14 Dec 1877 W. 4196. Het komt dan ook meermalen voor, dat een expediteur op zich neemt te zorgen voor de verzending van goederen naar een plaats over zee. Dikwijls is hij tevens cargadoor, maar noodzakelijk is dit niet. Vgl. ook § 407 van het . Duitsche Handelswetboek: Spediteur ist, wer es gewerbsmaszig übernimmt Güterversendungen durch Frachtführer oder durch Verfrachter von Seeschiffen für Rechnung eines Anderen (des Versenders) in eigenen Namen zu besorgen. Holtius I blz. 207 meent ten onrechte, dat expediteurs in den zeehandel niet voorkomen. Over den cargadoor, den tusschenpersoon tusschen .vervrachter (reeder of schipper) van een zeeschip én den inlader of ontvanger, spraken wij reeds hierboven deel I (2e druk) blz. 89. In eigen naam treedt hij niet op. Hij is dus te vergelijken met een makelaar, terwijl de expediteur meer een commissionair is. De grens is weer niet scherp: een cargadoor is dikwijls ook expediteur of vervoerondernemer. In het zooeven aangehaald vonnis der Rotterdamsche rb. in W. 9494 werd dan ook overwogen, dat hier zich een dier vele gevallen voordoet, zoo frequent in een havenstad als Rotterdam, dat eenzelfde persoon of firma zoowel het vak van expediteur als dat van cargadoor beoefent — om van meerdere qualiteiten niet te spreken — en dat het dikwijls moeilijk is te onderscheiden wat in de eene en wat in de andere qualiteit is verricht. En kort geleden kon men in de dagbladen lezen de oprichting eener commanditaire vennootschap, die zich tot doel stelt: de uitoefening der bedrijven van reeder, cargadoor, scheepsbevrachter en expediteur in den ruimsten zin. Tot de verplichtingen van den expediteur behoort: 1°. In te staan voor de behoorlijke en zoo spoedig mogelijke verzending van de bij hem tot dat einde ontvangen koopmanschappen en goederen met inachtneming van al die middelen van zekerheid, die hij voor een goede bezorging bij de hand kan nemen; art. 87. 2°. In te staan ook na de verzending voor beschadiging of verlies van het goed, welke aan zijn schuld of onvoorzichtigheid kunnen worden toegeschreven; art. 88. Men bedenke, dat de artt. 87 en 88 bepalingen bevatten van aanvullend recht en dat zij alleen gelden, wanneer partijen niet anders zijn overeengekomen. Expediteurs beperken dikwijls — evenals vervoerders — hun aansprakelijkheid. Bij overeenkomst kunnen hunne verplichtingen ook worden uitgebreid; vgl. het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 Dec. 1918 W. 10362, waar zulk een overeenkomst niet als bewezen werd aangenomen. 54 § 3. EXPEDITEURS. De artt. 87 en 88 zou men overbodig kunnen noemen. Wat daar is bepaald, vloeit rechtstreeks voort uit den aard van de expeditie-overeenkomst. De expediteur is hier aansprakelijk verklaard in geval hij niet doet datgene, wat een goed expediteur behoort te doen. En voor zoover hij lasthebber is, rusten deze verplichtingen ook reeds op hem krachtens de artt. 1837 en 1838 B. W. De Duitsche wet drukt het in andere woorden uit door in § 408 te bepalen: Der Spediteur hat die Versendung insbesondere die Wahl der Frachtführer, Verfrachter und Zwischenspediteure mit der Sorgfalt eines ordentlichen Kaufmanns aus zu führen; er hat dabei das Interesse des Versenders wahr zu nehmen und dessen Weisungen zu befolgen; in denzelfden zin art. 48 van het ontwerp der staatscommissie van 1879. Wat overigens onder een «behoorlijke en zoo spoedig mogelijke verzending" is te verstaan, hangt van de omstandigheden af; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 13 April 1888 P. v.J. 1888 no. 73, alsmede het vonnis der rb. te 's-Hertogenbosch van 2 Mei 1912 W. 9424. Hetzelfde is het geval ten aanzien van de „inachtneming van al die middelen van zekerheid, welke hij tot een goede bezorging bij de hand kan nemen"; vgl. het arrest van den H. R. van 24 Febr. 1899 W. 7245. De rb. te Amsterdam besliste terecht bij vonnis van 15 Febr. 1918 W. Pr. N. en R. no. 2528, dat de expediteur aansprakelijk is, wanneer hij de goederen, die hij ter verzending in ontvangst heeft genomen, voor zijn bestelhuis op de openbare straat heeft nedergelegd en ze vandaar zijn gestolen. Dat de expediteur niet onder alle omstandigheden verplicht is het snelste vervoermiddel te kiezen, b.v. een spoortrein in plaats van een stoomboot, werd beslist bij arrest van den H. R. van 11 Maart 1887 W. 5405: instaan voor de zoo spoedig mogelijke verzending beteekent alleen, dat de expediteur zoodra mogelijk moet verzenden en dus zoo kort mogelijk de goederen onder zich moet houden. En bij arrest van 14 Dec. 1877 W. 4196 werd door den H. R. uitgemaakt, dat de expediteur bekend behoort te zijn met de wetten op den invoer van het land, waarheen hij een verzending op zich neemt; zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 20 Febr. 1885 P. v.J. 1885 no. 15*. Hij moet de goederen ter verzending overgeven aan den vervoerder, met wien hij de vervoer-overeenkomst heeft afgesloten. Maar voor het goede inladen en het geven van een goede plaats in het vervoermiddel is in het algemeen niet hij, doch de vervoerder gehouden te zorgen; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 13 April 1888 P. v.J. 1888 no. 73. Anders zal dit zijn, wanneer hij de zorg voor het inladen op zich heeft genomen, of met een minder zorgvuldige plaatsing, b.v. aan dek, genoegen heeft genomen, hetgeen hij kan hebben gedaan om vracht of kosten uit te sparen. De rb. te Rotterdam 8 3. EXPEDITEURS. 55 was in haar vonnis van 10 Mei 1875 W. 3885, van meening, dat de expediteur zorg heeft te dragen, dat een artikel als wol onder dek wordt geladen en dat hij aansprakelijk is, wanneer dit niet is geschied, onverschillig of hij tot deklading al dan niet last heeft gegeven en of hij daarin al dan niet stilzwijgend heeft toegestemd; zie ook het vonnis dierzelfde rb. van 5 Febr. 1913 W. 9494, waar het geval zich voordeed dat aan den expediteur uitdrukkelijk was opgedragen de goederen te doen vervoeren niet aan dek, doch in een der ruimen van het schip. De overeenkomst met den afzender brengt mee, dat hij na de verzending in het algemeen niet meer verantwoordelijk is. Alleen wanneer de beschadiging of het verlies van het goed aan zijn schuld of onvoorzichtigheid mocht zijn te wijten, zal hij, zooals art. 88 bepaalt, aansprakelijk zijn. Dit zal het geval zijn b.v. wanneer hij een onvoldoend vervoermiddel heeft gekozen, of een vervoerder die geen waarborg geeft voor het behoorlijk overbrengen van het goed, of wanneer schade is te voorzienwegens slechte verpakking of om een andere reden en de expediteur het bezwaar niet heeft opgeheven of den afzender niet heeft gewaarschuwd; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 27 Mei 1881 P. v.J. 1881 no. 40*, en dat van de rb. te Rotterdam van 16 Jan. 1897 W.6998, alsmede hetgeen hierboven werd opgemerkt omtrent het laden op dek. Krachtens den algemeenen regel van de artt 1280 en 1281 B. W. behoeft de afzender alleen te bewijzen, dat de goederen verloren zijn gegaan of beschadigd, of dat zij te laat zijn aangekomen, alsmede dat hij daardoor schade heeft geleden. Of de schade is ontstaan vóór of nadat de expediteur de goederen heeft verzonden, is daarbij onverschillig. Het is waar, dat niet de expediteur, doch de vervoerder in het algemeen aansprakelijk is, nadat laatstgenoemde de goederen onder zich heeft gekregen, maar de afzender zal veeltijds niet weten of de schade is ontstaan vóór of na de verzending. Door te bewijzen, dat de schade nog niet bestond, toen hij de goederen aan den vervoerder overgaf en dat hij een goede en veilige wijze van verzending heeft gekozen, is de expediteur bevrijd. In dezen zin Molengraaff blz. 396 en Tichelaar, Themis 1890 blz. 46; anders Kist III blz. 121 en 122, die leert dat de afzender moet bewijzen de niet behoorlijke verzending en dat de expediteur niet de zorg van een goed koopman heeft besteed; evenzoo de Pinto II § 77 blz. 99, Hollander, aangehaald Prfschr. blz. 103 en J. A. Levy, 56 § 3. EXPEDITEURS. Duitsch Handelswetboek verg. met het Ned. I blz. 343. Ook de rechtspraak is gewoonlijk in dien zin; zie het vonnis der rb. te Amsterdam van 19 Febr. 1892 P. v.J. 1892 no. 46 en dat van de rb. te Dordrecht van 8 Juni 1898 W. 7182; vgl. ook het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 April 1898 W. 7150, waartegen het beroep in cassatie werd verworpen bij het aangehaald arrest van den H. R. van 24 Febr. 1899 W. 7245. Men beroept zich gewoonlijk op de redactie van de artt. 87 en 88, die opzettelijk anders is gekozen dan die van de artt. 97 en 98 C. de C. Maar deze redactie werd aangenomen, zooals wij reeds hierboven blz. 51 opmerkten, omdat men de aansprakelijkheid van den expediteur wilde beperken tot daden uitsluitend betrekking hebbende op de expeditie en men hem niet aansprakelijk wilde stellen voor het behoorlijk afleveren der goederen. Wel is waar meende indertijd ook een der kamerafdeelingen, dat onze wet tevens den bewijslast had veranderd, maar de regeering deelde blijkens haar antwoord deze meening niet; zie Voorduin VIII blz. 373 en 374 en Noordziek II (le ged.) blz. 86 en II (2e ged) blz. 22, 129, 570 en 758; zie ook Hollander, aangehaald Prfschr. blz. 105 e.v. De afzender zal tegen voerman of schipper een vordering hebben op grond van verlies, beschadiging of vertraging, in geval de expediteur de vervoerovereenkomst heeft afgesloten in zijn naam. Daar dit, zooals wij hebben gezien, slechts bij uitzondering geschiedt, zal dus in den regel alleen de expediteur deze vordering tegen den vervoerder hebben. Maar nu is de moeilijkheid, dat de expediteur gewoonlijk geen schade lijdt door het verlies, de beschadiging of het te laat aankomen der goederen, zoodat zijn vordering hem niet veel zal baten. In de praktijk heeft dit reeds meermalen aanleiding gegeven tot moeilijkheid. Zoo werd bij vonnis der rb. te Rotterdam van 27 April 1904 W. 8156 een expediteur niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen den schipper op grond dat hij geen schade had geleden en de vordering toekomt aan den verzekeraar, die aan den eigenaar der goederen de schade had betaald. Eenige jaren later evenwel, toen de vordering door den verzekeraar werd ingesteld, verklaarde diezelfde rb. bij vonnis van 18 Juni 1913 W. 9567 den verzekeraar niet-ontvankelijk, van meening als zij thans was, dat alleen degeen die met den vervoerder de overeenkomst heeft gesloten en van wien deze de goederen ten vervoer heeft aangenomen de vordering heeft bedoeld in art. 91 K. en niet degeen die geheel buiten de vervoerovereenkomst staat. In denzelfden geest luidt een vonnis dierzelfde rb. van 15 Jan. 1919 W. 10471. En ook de ktg. te Alkmaar verklaarde bij vonnis van 14 Juli 1909 W.9008 den afzender, die gebruik had gemaakt van de tusschenkomst van een expediteur, niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen den vervoerder „bij gebreke van rechtsbetrekking" § 3. EXPEDITEURS. 57 tusschen hen beiden; in dien zin ook Lyon-Caen en Renault III no. 629 bis. Afzender en expediteur loopen dus beiden kans niet te slagen in een vordering tot schadevergoeding tegen schipper of voerman. En hierin ligt dan ook een belangrijke reden, waarom een expediteur steeds meer en meer optreedt als transportondernemer en waarom in plaats van een expeditiecontract een overeenkomst van transportonderneming wordt gesloten. De transportondernemer toch is, zooals wij in de volgende paragraaf zullen zien, op dezelfde wijze tegenover den afzender verbonden als de eigenlijke vervoerder. Toch zou ik meenen dat een vervoerder, die zijn verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt, niet vrij uitgaat, in geval de expediteur op eigen naam heeft gehandeld. De expediteur zal n. 1. de rechten, die hij tegen den vervoerder heeft, moeten overdragen (cedeeren) aan den afzender en deze zal dan de vordering tegen den vervoerder kunnen instellen. Dan kan de vervoerder niet meer tegenwerpen, dat de afzender een derde is die buiten de vervoerovereenkomst staat. En het verweer, dat hij die de vordering instelt geen schade heeft, gaat nu ook niet op. Aldus komt men tot een goede oplossing van de moeilijkheid en behoeft men niet te komen tot het onaannemelijke resultaat, dat de vervoerder zich aan alle aansprakelijkheid kan onttrekken, wanneer hij van een expediteur goederen ter vervoer heeft aangenomen. Het Duitsche Reichsgericht heeft in een soortgelijk geval aldus beslist op 18 Nov. 1915,/b/-. Wochenschrift 1916 blz. 2591), aangehaald door Meijers in W. Pr. N. en R. no. 26032). Ook heeft de afzender, wanneer hij eigenaar is der goederen en benadeelde, een vordering tegen den vervoerder op grond van art. 1401 B. W., !) De beslissing is ook opgenomen in Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, 87e deel (Neue Folge 37e deel) blz. 289 e.v. 2) Meijers zelf geeft t. a. p. een andere oplossing. Hij kent de vordering tot schadevergoeding toe aan den expediteur, die dan optreedt als een soort trustee voor den belanghebbenden afzender. De oplossing komt mij niet aannemelijk voor. Kan men den expediteur krachtens de expeditieovereenkomst verplicht achten een rechtsvordering in te stellen tegen den vervoerder? Ik betwijfel zeer, of de afzender hem daartoe kan nopen. Maar zoo ja, dan zal hij die vordering, waarbij hij zelf niet het minste belang heeft, ook op goede wijze geldend moeten maken, de procedure met de noodige zorg moeten voeren, het verweer van den vervoerder grondig moeten weerleggen, een goeden raadsman moeten kiezen enz. En zal hij, wanneer de vordering wordt afgewezen, zelf de proceskosten moeten betalen? En hoe, wanneer de expediteur overlijdt of failliet gaat? Zijn de erfgenamen, of is de faillissementscurator dan verplicht tot het instellen der vordering? Ook wanneer zij meenen, dat geen kans van slagen bestaat? Daarentegen kan men moeilijk tegenspreken, dat rechtstreeks uit de expeditieovereenkomst voortvloeit de verplichting van den expediteur om, wanneer hij vorderingen mocht krijgen tegen den vervoerder, deze over te dragen aan den afzender; vgl. ook Holtius I blz. 209. 58 § 3. EXPEDITEURS. maar moet dan bewijzen, dat de vervoerder onrechtmatig heeft gehandeld; vgl. hierboven blz. 32. In Frankrijk bestaat de zooeven aangeduide moeilijkheid niet, omdat, zooals wij hebben gezien (blz. 51), volgens de artt. 97 en 98 C. de c! de „commissionnaire pour les transports par terre et par eau" aansprakelijk is evenals de vervoerder voor de goede en tijdige aankomst der goederen en hij dus wel schade heeft bij verlies, beschadiging of vertraging en een actie tegen den vervoerder kan instellen i). Toch doet in Frankrijk de moeilijkheid zich voor in anderen vorm, n.1. bij doorgaand vervoer. Dan is de vraag, of de afzender ook een vordering heeft tegen den tweeden of verderen vervoerder, met wien wel de eerste vervoerder, maar niet hij de overeenkomst heeft gesloten; vgl. Thaller no. 1224. Dat de geadresseerde, die de goederen aanneemt of wil aannemen, tegen den vervoerder een vordering kan instellen, volgt uit de artt. 93 en 94 K. Hij treedt toe niet alleen tot de overeenkomst tusschen afzender en expediteur, maar ook tot die tusschen expediteur en vervoerder, welke beide overeenkomsten mede te zijnen behoeve zijn gesloten; vgl. het vonnis der rb. te Groningen van 14 Oct. 1881 W. 4761 en dat van het ktg. te 's-Gravenhage van 19 Dec. 1887 W. 5557, alsmede Hol land er, aangehaald Prfschr. blz. 87 e. v. % Intusschen: de geadresseerde is niet altijd belanghebbende en zal dikwijls de goederen niet willen aannemen en de vordering tegen den vervoerder niet kunnen of niet willen instellen. Somwijlen heeft men de rechtsbetrekking tusschen expediteur en geadresseerde of ontvanger aangemerkt als steunende op het feit, dat de expediteur zaakwaarnemer (negotiorum gestor) zoude zijn van den ontvanger; vgl. het arrest van den H. R. van 29 Dec. 1871 W. 3418, van Troosten burg de Bruyn, aangehaald Prfschr. blz. 72, en Holtius I blz. 214 en 229. Volgens art. 89 staat de expediteur ook in voor de door hem gebezigde tusschen-expediteurs. ') Veelal geeft men in Frankrijk ook aan den afzender een rechtstreeksche actie tegen den vervoerder en wel op grond van art. 1994 lid 2 C. C. = art. 1840 lid 3 B. W. Daartegen terecht Thaller no. 1226, zie ook no. 1229. De vervoerder is niet degeen „dien de lasthebber tot uitvoering van den last in zijn plaats heeft gesteld," maar degeen met wien de expediteur (lasthebber) krachtens de opdracht de overeenkomst sluit. 2) Zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 15 Febr. 1918 Ned. Jur. 1919 blz. 120, waarbij zonder goeden grond is aangenomen dat de geadresseerde moet stellen, dat ten behoeve van hem werd bedongen. § 3. EXPEDITEURS. 59 In elk geval derhalve en niet alleen in de gevallen van art. 1840 B. W.; vgl. Kist III blz. 123, alsmede het vonnis der rb. te Rotterdam van 10 Mei 1875 W. 3885; anders Asser c s. Aant. op art. 89, die leeren dat hier hetzelfde is^bepaald. als in art. 1840 B.W. De bepaling is overgenomen uit art. 99 C. de C. Daar had zij reden van bestaan, omdat de expediteur (commissionnaire) in Frankrijk aansprakelijk is zelfs voor de handelingen van de vervoerders en dus zeker moet instaan voor handelingen en verzuimen van door hem gebezigde tusschenexpediteurs. In het systeem onzer wet schijnt de bepaling minder te passen en zou men verwachten, dat hij alleen dan verantwoordelijk is, wanneer hij een ongeschikten tusschenexpediteur heeft gekozen (vgl. art. 1840 B. W.). Het ontwerp der staatscommissie van 1879 neemt de bepaling niet over; vgl. de toelichting op blz. 197. En ook in het Duitsche wetboek (§ 408) is de expediteur alleen aansprakelijk gesteld voor de keuze van den tusschenexpediteur, zooals hij ook slechts aansprakelijk is voor de keuze van schipper of voerman; vgl. voorts de Roo de la Faille, aangehaald Prfschr. blz. 113 e. v. en Noordziek II (2e ged.) blz. 559, 575, 800 en 801. Volgens het 2e lid van art. 86 is de expediteur verplicht in een dagregister aan te teekenen den aard en de hoeveelheid der te vervoeren goederen of koopmanschappen, alsmede, zulks gevorderd wordende, de waarde daarvan. Het schijnt dat de wet heeft gewild, dat de expediteur, die als koopman reeds een dagboek moet houden, bedoelde opgaven in een afzonderlijk register moet inschrijven1). Men kan dit register als een deel van het dagboek beschouwen en het zal de daaraan toegekende bewijskracht hebben. Reeds hierboven I (2e druk) blz. 123 merkten wij op, dat het dagboek uit verschillende boeken kan bestaan. De staatscommissie van 1879 vond terecht een voorschrift als dat van art. 86 lid 2 onnoodig, omdat ieders boekhouding zich van zelf regelt naar den aard van zijn bedrijf (toelichting blz. 198). Volgens de slotbepaling van art. 90 moet, wanneer een vrachtbrief is opgemaakt, deze in dat register worden ingeschreven; vgl. Asser c. s. Aant. op art. 86, Holtius I blz. 208 en Hollander, aangehaald Prfschr. blz. 151 e. v. De expediteur heeft recht op het bedongen of gebruikelijke loon (provisie) en kan ook de door hem betaalde vracht en zijn verdere uitgaven en verschotten, zooals kosten van bewaring en invoerrechten, van den alzender terugvorderen. Vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 17 Dec. 1874 Rechtsgel. Bijblad 1875 B blz. 278 (bewaarloon) en dat van de rb. te Haarlem i) In art. 96 C. de C. is bepaald, dat de inschrijving moet geschieden sur son livre-journal. 60 § 3. EXPEDITEURS. van 4 April 1876 W. 3996 (invoerrechten). Hij heeft ook recht op teruggave van de assurantiepremie, wanneer hij deze volgens overeenkomst met den afzender mocht hebben betaald; tot het verzekeren der goederen is hij niet van rechtswege, zonder uitdrukkelijk beding, verplicht; vgl. Kist III blz. 122, Asser c. s. Aant. op art. 87 blz. 47. Als lasthebber heeft hij ingevolge art 1849 B. W. recht van terughouding op de goederen. Is hij daarop ook bevoorrecht ingevolge de artt. 1185 no. 7 en 1193 B.W.? Molengraaff blz. 399.neemt het aan, evenals Kist III blz. 125, zoomede het vonnis van het ktg. te 's-Gravenhage van 19 Dec. 1887 W. 5557; men zie ook het vonnis der rb. te Amsterdam van 28 Oct. 1880 W. 4617, waartegen het hooger beroep werd verworpen bij arrest van het gerechtshof aldaar van 2 Dec. 1881 W. 4752. M. i. zien gemelde wetsbepalingen, vooral wijl daarin de vrachtloonen worden vooropgesteld, alleen op den werkelijken vervoerder en op den vervoer(transport)ondernemer, niet op den expediteur; in dien zin ook Asser c. s. Aant. op art. 86. De expediteur zal evenwel, wanneer hij aan den vervoerder vracht en onkosten mocht hebben betaald, ingevolge art. 1438 no. 3 B. W. getreden zijn in diens rechten en dus ook in diens voorrecht. Voor zijn eigen onkosten en voor zijn provisie zal hij niet bevoorrecht zijn. Ten aanzien van door hem betaalde accijnzen en invoerrechten zie men blz. 61. Verhaal op de goederen heeft hij slechts op de gewone wijze. De eenvoudige executie, die aan schipper en voerman is toegekend in art. 94, geldt niet voor hem; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 7 April 1862 Mag: v. H. 1862 Rechtsspr. blz. 97. Ook van den geadresseerde, die de goederen heeft aangenomen en tot de overeenkomst is toegetreden, kan de expediteur het hem toe' komende vorderen. Vgl. de op blz. 58 aangehaalde vonnissen der rb. te Groningen in W. 4761 en van het ktg. te 's-Gravenhage in W. 5557. De vorderingen tegen den expediteur uit hoofde van geheel verlies of beschadiging der goederen of wegens vertraging in de bezorging, verjaren in denzelfden tijd als die tegen voerman of schipper; art. 951). 1) Na het afdrukken van blz. 47 werd in W. 10608 openbaar gemaakt het vonnis der rb. te Rotterdam van 12 Mei 1920, waarbij tegen den vervoerder, die een vrachtvordering had ingesteld, nog werd toegelaten na den termijn van art 95 K een beroep op schuldvergelijking op grond van een tegenvordering wegens schadevergoeding. In het vonnis wordt verwezen naar art. 1490 B. W., maar een beroep op die bepaling gaat niet op, omdat de termijn in het eerste lid van art 1490 een fatale termijn (déchéance) is, terwijl in art. 95 K. sprake is van verjaring § 3. EXPEDITEURS. 61 Vgl. hierboven blz. 45 en het vonnis der rb. te Rotterdam van 22 Mei 1886 W. 5346. Men heeft wel eens op grond van de bewoordingen van art. 95 gemeend, dat de daar bedoelde korte verjaring alleen zou gelden bij verlies of beschadiging na de verzending; vgl. Hollander, Prfschr. blz. 133 e. v.; terecht anders het aangehaald vonnis der Rotterdamsche rb.; zie ook Lyon-Caen en Renault III no. 674. Verplichting tot aangifte van goederen, waarop invoerrechten of accijnzen zijn verschuldigd. Deze verplichting rust volgens art. 118 § 1 der Algemeene wet van 26 Aug. -1822 Stbl. no. 38 mede op (geadmitteerde) expediteurs. De aangifte moet n.1. geschieden bij schriftelijk biljet door dengene die in staat is de goederen ter visitatie aan te bieden „hetzij koopman, geconsigneerde, schipper, voerman enz. of door degenen die zijne zaken doen als bijzondere gelastigden, of als bij de administratie geadmitteerde1) konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors." De wet voegt er bij, dat een konvooilooper, expediteur, scheepsmakelaar of cargadoor, wiens admissie om bizondere redenen mocht worden ingetrokken 2), daarna niet zal worden toegelaten om eenigerlei aangifte voor anderen te doen, zelfs niet onder speciale procuratie. Zie over deze aangifte en de daarbij in acht te nemen formaliteiten Hollander, Prfschr. blz. 155 e. v. en F. J. Noordraven en C. A. G. v. d. Boom, Handboek der Scheepvaartwetten enz. 2e druk blz. 209 e. v. Art. 119 der Algemeene Wet geeft aan de geadmitteerde konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars en cargadoors, die zelf tegenover de administratie aansprakelijk zijn, privilege voor den tijd van zes maanden na de gedane betaling wegens alle inkomende rechten en accijnzen, die zij voor den schuldenaar aan het Rijk hebben voldaan en wel op al diens roerende goederen, dus niet alleen op het vervoerde goed (hierboven blz. 60). Dit privilege neemt onmiddellijk rang na die vermeld in de artt. 2101 en 2102 C. C. (= 1185 en 1195 B. W.) en in art. 191 C. de C. (= 313 K.), alsmede na die van het Rijk wegens verschuldigde rechten en accijnzen; vgl. Hollander, Prfschr. blz. 171e.v. Over konvooiloopers zie hierboven I (2e druk) blz. 89 en Franken, aant. 7 op art. 118 der Algemeene Wet. 1) De admissie wordt verleend door den Directeur der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen; vgl. E. Franken, Algemeene Wet van 1822 toegelicht, aant. 2 op art. 118, alsmede Hollander, Prfschr. blz. 157. 2) Door den Minister van Financien; zie Franken, aant. 5 op art. 118; Hollander Prfschr. blz. 157. 62 § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. § 4. Vervoer- of Transportondernemers. Doorgaand Vervoer. Vervoerondernemer is hij, die tegen betaling van een bepaalde som de zorg op zich neemt voor het geheele vervoer van goederen van de plaats van afzending tot die van bestemming. Van de diensten van een vervoerondernemer wordt vooral gebruik gemaakt, wanneer voor het vervoer naar de bestemmingsplaats meer dan één vervoerdienst noodig is, dit is bij z.g. doorgaand vervoer. Wij wezen er reeds op dat het expeditiecontract, zooals de wet zich dat voorstelt, slechts bij uitzondering voorkomt en dat een expediteur m den regel meer doet dan het afsluiten van een vervoerovereenkomst ten behoeve van den afzender. Veel meer komt het voor, dat iemand het gansche vervoer voor zijn rekening neemt en zich verbindt voor een bepaalde som te zorgen, dat de goederen naar de bestemmingsplaats worden overgebracht. Aan hem wordt dan gewoonlijk overgelaten de keus van het vervoermiddel en van den vervoerder. Hij kan het vervoer opdragen aan één of aan meer vervoerders; hij kan ook zelf als vervoerder optreden voor de gansche reis of voor een deel daarvan. | De grens tusschens vervoerondememing en expeditie is niet scherp aan te geven, evenmin als die tusschen vervoerondememing enheteigen- I Kjke vervoeren; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 5 Febr. 1914 W. 9699, alsmede het vonnis dierzelfde rb. van 11 Nov. 1908 W. 8921 en het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 fan 1920 W. 10555. Er zijn tusschen het eigenlijke vervoeren en de expeditie verschillende /tusschenvormen. Het dichtst bij den werkelijken vervoerder staat de vervoerondernemer. Verschil bestaat alleen hierin, dat deze in den regel niet een bepaald vervoermiddel exploiteert en niet verplicht is daarmede I te vervoeren, doch ook bevoegd is het goed door anderen te doen vervoeren. Aan beiden is krachtens overeenkomst met den afzender een bepaalde som - vracht - verschuldigd, welke kan zijn öf een som m eens öf b.v. een zeker bedrag per eenheidsgewicht of maat. De grens valt zoo goed als geheel weg, wanneer de vervoerondernemer het vervoermiddel - schip of wagen - huurt en dit door eigen personeel doet besturen. Iets verder van den eigenlijken vervoerder staat hij, ingeval hij het bestuur over schip of wagen laat blijven bij personeel in dienst van den verhuurder. § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. 63 Tusschen de overeenkomst met den vervoerondernemer en de eigenlijke vervoerovereenkomst bestaat weinig of geen verschil. Maar wel bestaat er onderscheid met de expeditieovereenkomst. Immers een lastgeving, zooals tusschen expediteur en afzender (hierboven blz. 52), ligt in de overeenkomst met den vervoerondernemer niet besloten. Vandaar dat de bepalingen betreffende expediteurs niet van toepassing zijn op vervoerondernemers. Voor hen zullen - in het algemeen althans — dezelfde regelen gelden als voor de eigenlijke vervoerders. Aldus ook Molengraaff (3e druk) blz. 394, J. A. Levy, Duitsch Handelswetb. vergeleken met het Ned. I blz. 348 en 372, zoomede het vonnis der rb. te Rotterdam van 18 Jan. 1917 W. 10113, bevestigd hij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 April 1918 W. 10344. Aldus ook § 413 lid 1 van bet Duitsche Handelswetboek; zie ook § 412 en Cosack§ 144 blz. 500 (7e druk). Anders Kist III blz. 115, Hollander, Prfschr. blz. 49 e. v., de Roo de la Faille, Prfschr. bl. 17 e. v., die de bepalingen betreffende expediteurs op vervoerondernemers van toepassing achten; evenzoo het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 Mei 1876 W. 4029 (waartegen Mr. J. A. Levy in W. 4037) en dat van den H. R. van 17 April 1874 W. 3712. De overeenkomst van den vervoerondernemer valt meer dan de eigenlijke vervoerovereenkomst onder aanneming van werk, vooral wanneer de te verrichten werkzaamheden eenigszins ingewikkeld zijn. Het komt hier niet zoozeer aan op den arbeid zelf als op het resultaat daarvan; vgl. hierboven bl. 7 en 8. De artt. 1647 en 1648 B. W. zullen intusschen hier evenmin gelden als bij de vervoerovereenkomst. De vraag omtrent den aard van de overeenkomst met den vervoerondernemer is vooral van belang met het oog op zijn aansprakelijkheid. Men heeft er over getwist, of op hein van toepassing zijn de bepalingen van de artt. 87 en 88 K. omtrent expediteurs, of dat voor hem gelden de artt. 91 en 92 K. omtrent voerlieden en schippers. Dat eerstgenoemde bepalingen niet toepasselijk zijn, volgt reeds hieruit, dat de * vervoerondernemer voor zijne rekening neemt het vervoer der goederen en de aflevering daarvan aan den geadresseerde ter bestemmingsplaats. En of de artt. 91 en 92 K. op hem van toepassing zijn, is van weinig belang. Wij merkten reeds eerder op (blz. 27), dat men hierin geen uitzonderings- of bizondere bepalingen heeft te zien, maar dat zij be- 64 § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. vatten den normalen regel, dat een schuldenaar die zijn verplichtingen niet- of onvoldoende nakomt tot schadevergoeding is gehouden, tenzij hij bewijst dat hem geenerlei schuld is te wijten. Ditzelfde geldt ook voor den vervoerondernemer. Hij heeft op zich genomen het vervoer door hem zelf of door een ander en de aflevering van het goed aan den geadresseerde. Tegen hem heeft derhalve de afzender bij verlies (niet-bezorging), beschadiging of vertraging een vordering tot schadevergoeding. Hij kan zich, evenals de eigenlijke vervoerder, alleen bevrijden door het bewijs dat hem geenerlei verwijt treft; vgl. het aangehaald vonnis der rb. te Rotterdam van 5 Febr. 1914 W. 9699, alwaar ten aanzien van de aansprakelijkheid van den vervoerondernemer een beroep werd gedaan op art. 1280 B.W.; evenzoo Molengraaff blz. 405. Heeft hij het vervoer geheel of voor een deel aan een ander opgedragen en heeft het verlies of de beschadiging tijdens dat vervoer plaatsgehad, dan heeft hij (vervoerondernemer) een aanspraak tegen den vervoerder! Onder vervoer- of transportonderneming valt ook de overeenkomst met een ondernemer van verhuizingen. Deze maakt soms gebruik van eigen vervoermiddelen, soms niet. Gewoonlijk neemt hij op zich ook de zorg voor het in- en uitpakken der goederen; vgl. het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 1 Mei 1917 W. 10187. Veel komt voor het geval, dat een afzender het vervoer opdraagt aan den eigenlijken vervoerder en dat deze, wiens onderneming zich slechts uitstrekt over een gedeelte van den weg, op zich neemt de zorg voor het verdere vervoer naar de bestemmingsplaats. Hier vooral spreekt men van doorgaand vervoer. Is in zulk een geval de vervoerder voor het verdere vervoer te beschouwen als expediteur en is hij dus slechts aansprakelijk ingevolge de artt. 87 en 88 K., of is hij voor het gansche vervoer aan te merken als vervoerondernemer en dus voor het verdere vervoer evenzoo aansprakelijk als voor het eerste gedeelte? De meeningen daarover zijn verdeeld en er zijn rechterlijke beslissingen in beiderlei zin; zie o. a. het arrest van den H. R. van 17 April 1874 W. 3712, waarbij verworpen werd het beroep in cassatie tegen het arrest van het Limburgsche Hof van 30 Juni 1873 W. 3621 en aangenomen werd, dat de vervoerder voor het verdere vervoer is aan te merken als expediteur; zie ook het vonnis der rb. te Rotterdam van 2 Dec 1918 Ned. Jar. 1919 blz. 910. Anders het vonnis der rb. te Amsterdam van 2 Febr. 1877 W. 4128 en dat van de rb. te Breda van 6 Nov. 1877 W. 4189; zie verdere beslissingen bij Hollander, Prfschr. blz. 53 e v en Molengraaff blz. 428. Veel zal afhangen van de overeenkomst tusschen afzender en vervoerder en van den inhoud van den vrachtbrief. Is een som ineens bepaald voor het geheele vervoer tot de bestemmingsplaats, dan zal men m. i. eerder moeten aannemen, dat de vervoerder voor de gansche reis als vervoer- § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. 65 endernemer aansprakelijk is. Tot een andere conclusie zal men moeten komen, wanneer hij op zich heeft genomen het vervoer tot een tusschenplaats en afgifte daarna aan een anderen vervoerder1). In het Amsterdamsche Vervoer- en Expeditiecontract (Molengraaff, Bijlage XXIX) is opgenomen de (Algemeene) bepaling, dat de vervoerondernemer te beschouwen is als vervoerder, voor zoover hij het vervoer doet geschieden door personen in zijn dienst, maar dat hij overigens als expediteur is aan te merken. Ook in de algemeene bepalingen der Vereeniging van Rotterdamsche expediteurs is de aansprakelijkheid zeer beperkt; vgl. het aangehaald vonnis der Rotterdamsche rb. van 5 Febr. t914 W. 9699. Ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten is de zaak geregeld in art. 64 van het Algemeen Reglement Vervoer 1901; zie mede art. 60 no. 2 en art. 61 van dat Reglement. Wij spreken daarover nader; zie ook de artt. 30 lid 2 en 19 van de Berner Conventie.. In Duitschland vindt men de regeling in § 432 van het Handelswetboek. Heeft een vervoerder de zorg op zich genomen voor het gansche vervoer tot de bestemmingsplaats, dan blijft hij aansprakelijk tot de aflevering van het goed toe, ook wanneer hij het aan een anderen vervoerder heeft overgegeven. Heeft deze opvolgende vervoerder het goed met den oorspronkelijken vrachtbrief overgenomen, dan wordt hij op dezelfde wijze gebonden als de eerste vervoerder. Dit is dus niet het geval, wanneer er tusschen den len en 2en vervoerder een nieuwe vrachtbrief wordt opgemaakt. En de le vervoerder is niet tot de aflevering toe aansprakelijk, wanneer hij het gansche vervoer niet op zich heeft genomen, doch na het eindigen van het vervoer, waartoe hij zich had verbonden, voor het verdere vervoer zorg heeft gedragen: hij zal dan voor dat verdere vervoer slechts als expediteur gehouden zijn; zie voorts Cosack § 116 blz. 432 e. v. § 120 blz. 145 en Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 179 e. v. Voor het spoorwegverkeer is een afzonderlijke regeling vastgesteld in § 469 van het Handelswetboek. In Zwitserland is in dergelijke gevallen de vervoerder steeds voor het geheele transport aansprakelijk verklaard. Art. 449 van het Obligatierecht bepaalt: Der Frachtführer haftet für alle Unfalle und Fehler, die auf dem übernommenen Transporte vorkommen, gleichviel ob er den Transport bis zu Ende selbst besorgt oder durch einen anderen Frachtführer ausführen laszt, unter Vorbehalt des Rückgriffes gegen den Frachtführer dem er das Gut übergeben hat. De aansprakelijkheid voor verlies, beschadiging of vertraging levert juist bij doorgaand vervoer vele moeilijkheden op. Wanneer de eerste 1) In de artt. 12 en 17 van het ontwerp der staatscommissie van 1879 worden beide gevallen uitdrukkelijk onderscheiden. POLAK, Handelsrecht, II. 5 66 § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. vervoerder zich als vervoerondernemer heeft verbonden, is de zaak eenvoudig, want dan is hij tegenover den afzender tot schadevergoeding gehouden, onverschillig wanneer en door wiens toedoen vóór de aflevering de schade is ontstaan. Heeft hij zich alleen ver^^Ponden tot het vervoer voor zoover zijn dienst gaat, dan is hij, na het overgeven van het goed aan den ondernemer van een aansluitenden dienst, slechts als expediteur gehouden. De afzender zal tegen den opvolgenden vervoerder, met wien hij geen overeenkomst heeft gesloten, alleen dan een vordering hebben, wanneer de eerste vervoerder heeft gehandeld in zijn naam of wanneer deze zijn vordering tegen den opvolgenden vervoerder aan hem, afzender, heeft overgedragen; vgl. hierboven blz. 56 e. v. Dat hij ook tegen hem kan optreden met een actie uit onrechtmatige daad, wanneer de vereischten daarvoor aanwezig zijn, merkten wij reeds eerder op. De. geadresseerde zal wegens verlies, beschadiging of vertraging / een vordering hebben tegen den vervoerondernemer, met wien de afzender de overeenkomst heeft gesloten en mede tegen den laatsten vervoerder, wanneer deze de vracht voor het gansche vervoer van hem vraagt. Daaruit immers blijkt, dat laatstgenoemde wil treden \ in alle rechten van de voorgaande vervoerders en dit kan hij niet l anders doen dan door tegelijkertijd over te nemen al hunne verIplichtingen. Tegen een voorafgaanden tusschenvervoerder heeft de geadresseerde alleen dan een vordering, wanneer de schade is ontstaan tijdens het vervoer door diens onderneming; zie ook hierboven blz. 58. Vgl. voor het spoorwegvervoer art. 61 van het Alg. Regl. Vervoer 1901, voorts Molengraaff blz. 403. De staatscommissie van 1879 heeft het geval van opvolgende vervoerders uitvoerig geregeld in de artt. 12 e. v. van haar ontwerp; zie ook de toelichting op blz. 177 e. v. In Frankrijk kent men gewoonlijk den afzender een rechtstreeksche vordering toe ook tegen een opvolgenden voerman of schipper, met wien hij de overeenkomst niet heeft afgesloten. Maar de gronden waarop men die vordering doet steunen zijn zeer verschillend; vgl. Lyon-Caen en Renault III nos. 630 e. v.; Josserand (Thaller) nos. 709 e. v., § 4. VERVOER- OF TRANSPORTONDERNEMERS. 67 737 e. v.; Thaller nos. 1224 e. v. Laatstgenoemde erkent dat „le principe de cette action directe n'est pas clair." Hij wijst af het beroep, hetwelk anderen (Lyon-Caen en Renault, Josserand no. 748) doen op art. 1994 C. c. =art. 1840 B. W. (hierboven blz. 58 noot 1) en is zelf van meening, dat alle vervoerders hoofdelijk aansprakelijk worden tegenover afzender en geadresseerde op grond van délégation (schuldoverneming), nos. 1229 en 1230. § 5. Vervoer van personen. Bij het tot-stand-komen van het wetboek van Koophandel was het personenvervoer nog gering van omvang. In het algemeen gedeelte wordt daarover dan ook met geen woord gesproken. En in het bizonder gedeelte heeft men alleen de bepalingen van de artt. 521 e. v. over passagiers op buitenlandsche zeereizen. Wel vindt men enkele regelen omtrent het vervoer van personen in de spoorwegwetgeving en in de wet van 23 April 1880 Stbl. no. 67 betreffende de openbare middelen van vervoer. In art. 1 der wet van 1880 wordt gezegd, dat geen voorafgaande vergunning noodig is voor het in-werking-brengen van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen. De overige bepalingen der wet hebben betrekking alleen op openbare middelen tot vervoer van personen. Wat daaronder wordt verstaan zegt art. 11 der wet, n.1. rijtuigen (met uitzondering van die der spoorwegdiensten) en vaartuigen bestemd om geregeld langs een bepaalden weg de personen, die zich daartoe aanmelden, te vervoeren; vgl. het vonnis der rb. te Groningen van 16 Juni 1881 W. 4728 en het arrest van den H. R. vanl8 Dec. 1882 W. 4869; zie ook het arrest van den H. R. van 9 Jan. 1882 W. 4739: de wet is niet van toepassing op rechtstreeks naar het buitenland varende schepen, die niet tevens in geregelden dienst van de eene naar de andere plaats hier te lande reizigers vervoeren. De ondernemers van een openbaar middel tot vervoer van personen worden verplicht verklaard vóór den aanvang van den dienst aankondiging te doen van een aantal voor het publiek van belang zijnde feiten, die opgesomd zijn in art. 3. Onder meer moet de aankondiging inhouden de dagen en uren van vertrek uit en van aankomst in alle 5* 68 8 5. VERVOFB VAM PCDCr>MCKT plaatsen, waar geregeld wordt stilgehouden tot het uit- en inlaten van reizigers, alsmede de vrachtprijzen voor de reizigers en voor hun bagage. Volgens art. 2 moet de aankondiging geschieden in een dagblad van de hoofdplaats der provincie of van elke provincie waarin het vervoer zal plaats hebben, terwijl een afdruk of afschrift moet worden gezonden aan Gedeputeerde Staten benevens aan de besturen van alle gemeenten, waar reizigers worden in- en uitgelaten en ten slotte aan de officieren van justitie bij de rechtbanken, in welker arrondissementen die gemeenten zijn gelegen. Ook moet volgens art. 5 een afdruk of afschrift van de aankondiging ten dienste van het publiek op eene voor allen zichtbare plaats aanwezig zijn op elk der plaatsen, waar gelegenheid bestaat tot in- en uitlaten van reizigers en in elk middel van vervoer gedurende de uitoefening van den dienst. Het niet-nakomen van deze verplichtingen is strafbaar gesteld in art. 9; voor de civiel-rechtelijke aansprakelijkheid zie men art. 6 lid 2. Ter uitvoering van art. 7 der wet is vastgesteld het K. B. van 31 Juli 1880 Stbl. no. 121, houdende bepalingen ter verzekering van de veiligheid der reizigers met openbare middelen van vervoer. Daarop komen wij hieronder terug. Buiten de wet van 1880 valt: 1". het vervoer per spoorweg met inbegrip van dat op locaalspoorwegen en tramwegen, bedoeld in de Locaalspoor- en Tramwegwet (wet van 9 Juli 1900 Stbl. no. 118, laatstelijk gewijzigd bij die van 15 Dec. 1917 Stbl. no. 701). 2». het vervoer van personen binnen een gemeente, alsmede de overzetveren; art. 11 lid 2 der wet. Voor het personenvervoer, dat zich beperkt tot eene gemeente, bestaat dus geene afzonderlijke wettelijke regeling; zie ook art. 8 der Locaalspooren Tramwegwet. Men zal daarover veeltijds bepalingen aantreffen in gemeenteverordeningen en in de voorwaarden waarop concessie is verleend; vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 8 Nov. 1909 W. 9125. De ondernemers van deze diensten kondigen in den regel hunne tarieven en voorwaarden in het openbaar aan. Op hen rust dan de verplichting, evenals op de ondernemers die volgens de wet van 1880 tot openbaarmaking verplicht zijn, om met iedereen die zich aanmeldt een vervoerovereenkomst af te sluiten op den grondslag van dat tarief en die voorwaarden; vgl. hierboven blz. 11 e. v. Ten aanzien van overzetveren ontbreekt tot dusver een wettelijke regeling. Wel is bij Kon. Boodschap van 3 Aug. 1917 (Bijl. Handt. 20. Kamer 1917 no. 198) een wetsontwep ingediend tot vaststelling van 8 5. VERVOER VAN PERSONEN. 69 voorschriften betreffende overzetveren en veerrechten; zie over het onderwerp en over het wetsvoorstel Jhr. Mr. H. Laman Trip in Ned. Administratief Recht, bewerkt door leerlingen van Mr. J. Oppenheim blz. 216 e. v. In het vonnis der rb. te Dordrecht van 20 Maart 1918 Ned. Jur. 1919 blz. 127 is beslist, dat het veer van daar naar Papendrecht een openbaar vaartuig is. Bij het personenvervoer geeft de ondernemer gewoonlijk, als bewijs van de tot stand gekomen overeenkomst, aan den reiziger een vervoerbiljet of plaatskaartje, hetwelk tevens dient als bewijs van de betaling van den vrachtprijs. De overeenkomst is tot stand gekomen, zoodra de reiziger met goedvinden, althans zonder tegenspraak van den vervoerder of van diens beambten, in het rij- of vaartuig heeft plaats genomen, ook wanneer het vervoerbiljet eerst gedurende de reis mocht worden afgegeven; vgl. het vonnis der rb. te 's-Hertogenbosch van 12 Maart 1915 Ned. Jur. 1916 blz. 344. . Dikwijls geeft de ondernemer gelegenheid zich te voren kaartjes aan te schaffen tegen betaling van den vrachtprijs, zoodat de vervoerovereenkomst wordt afgesloten vóór den aanvang van het vervoer. Het kaartje, waarop in den regel geen naam wordt vermeld, moet dan als papier aan toonder worden beschouwd en is dus vatbaar voor overdracht. Nadat de reis is aangevangen kan het niet meer worden overgedragen, omdat de verplichting van den vervoerder ondeelbaar is.' Vgl. Molengraaff (4e druk) blz. 433; Star Busmann in R. Mag. 1906 blz. 315 e. v. die ten onrechte aanneemt, dat het biljet, ook nadat de reis is aangevangen, nog kan worden overgedragen en dan geldig is voor het overige gedeelte 'der reis (blz. 317); zie ook Lyon-Caen en Renault III no. 706 en Josserand (Thaller) nos. 826 en 837. Ten aanzien van passagiers op buitenlandsche zeereizen is in art. 523 K. bepaald, dat déze zonder toestemming van den schipper hun recht uit de gesloten overeenkomst voortspruitende niet aan een derde mogen overdoen. De reiziger heeft niet alleen recht op vervoer, maar ook op een veilig vervoer. Dit volgt uit art. 1375 B. W. Zooals bij het vervoer van goederen de afzender recht heeft op aflevering in den toestand, waarin hij ze aan den vervoerder heeft afgegeven, zoo heeft de 70 § 5. VERVOER VAN PERSONEN. reiziger recht om ongedeerd overgebracht te worden naar de bestemmingsplaats. De ondernemer heeft dus zorg te dragen voor het veilig vervoer van den reiziger en moet alle voorzorgsmaatregelen nemen, zooals van een goed vervoerder kan worden verwacht. Wanneer hij dit niet heeft gedaan, is hij gehouden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen bij verwonding of dood ontstaan tijdens en ten gevolge van het vervoer. Aansprakelijk zal hij zijn, tenzij hem geen verwijt kan treffen, tenzij er is een oorzaak, die hem niet kan worden toegerekend. Datzelfde zal ook gelden bij vertraging in het vervoer. Ook hier dus rust, evenals bij vervoer van goederen, op den ondernemer het bewijs van de vreemde oorzaak, van de overmacht. Zijn schuld behoeft door den reiziger of diens erfgenamen niet te worden gesteld en bewezen. Vgl. Ch. Sainctelette, De la Responsabilité et de la Garantie, blz. 87 e. v., Lyon-Caen en Renault . III nos. 709 en 709te, Molengraaff blz. 431 e. v., Mr. F. W. A. Engelmann, Over de verplichting-en van den vervoerder van personen, Prfschr. 1896, het vonnis der rb. te 's-Hertogenbosch van 12 Maart 1915 Ned. Jur. 1916 blz. 344 en dat van de rb. te 's-Gravenhage van 21 Jan. 1919 W. 10387, waartegen het beroep in cassatie is verworpen bij arrest van den H. R. van 20 Juni 1919 W. 10470, W. Pr. N. en R. no. 2612 met onderschrift van Meyers. Ook art. 6 lid 1 van de wet van 1880 stelt dit uitdrukkelijk vast en is dus niets anders dan een toepassing van den algemeenen regel. Velen denken er anders over. Door hen wordt de leer verdedigd, dat de ondernemer zich wel heeft verbonden en dus verplicht is den reiziger naar de bestemmingsplaats te brengen, maar niet om hem. ongedeerd daarheen te brengen. In geval van verwonding of dood van den reiziger zou dus tegen den vervoerondernemer niet kunnen worden ingesteld de vordering op grond van de vervoerovereenkomst. Alleen een vordering uit onrechtmatige daad, gegrond op de artt. 1401 e. v. B. W., zoude den reiziger toekomen. Dan moet deze dus de schuld of het verzuim van den ondernemer stellen en bewijzen; in dien zin het vonnis der rb. te Utrecht van 6 Nov. 1895 W. 67331); z[t 0ok het vonnis der rb. te Amsterdam van 17 Nov. 1908 W. 8879, waar de vraag 1) Anders het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van ADeSS8^9Tt 7425, waarbij de beslissing in hooger beroep werd genomen. -^^\**v^^*^L § 5. VERVOER VAN PERSONEN. 71 niet is beslist, en voorts de Fransche rechtspraak en literatuur aangehaald bij Lyon-Caen en Renault III no. 709 blz. 609 noot 1 en 2. Een eenigszins afwijkende meening geeft Josserand (Thaller) nos. 865 e. v. „la responsabilité du voiturier n'est ni contractuelle, ni délictuelle: elle est légale.... elle se présente sous un allure purement objective" (no. 883). Hij doet [n.L de aansprakelijkheid van den vervoerder van personen steunen op de artt. 1384-1386 C. c. = artt. 1403-1405 B. W. d.i. een aansprakelijkheid voor de schade veroorzaakt door zaken, welke men onder zijn opzicht heeft; zie ook Thaller no. 1185. In Frankrijk neemt de rechtspraak steeds meer en meer de hierboven verdedigde leer aan, dat de vervoerder krachtens de vervoerovereenkomst verplicht is den reiziger sain et sauf naar de bestemmingsplaats te brengen, zoodat hij, vervoerder, aansprakelijk is voor schade, tenzij hij overmacht bewijst. Bij verschillende arresten van den laatsten tijd, vermeld in W. 10002, heeft het Fransche Hof van Cassatie deze leer gehuldigd. En in België heeft de wet dit systeem, hetwelk daar te lande met veel talent door Sainctelette is verdedigd, uitdrukkelijk aangenomen. De aansprakelijkheid bij het vervoer van personen is n.1. bij een wet van 25 Aug. 1891 geheel gelijk gesteld met die bij het vervoer van goederen: Le commissionaire ou le voiturier est reponsable de 1'avarie ou de la perte des choses, ainsi que des accidents survenus aux voyageurs, s'il ne prouve pas que 1'avarie, la perte ou les accidents proviennent d'une cause étrangère qui ne peut lui être imputée (art. 4). In Luxemburg heeft men in 1908 dit voorbeeld gevolgd; zie Josserand (Thaller) no. 878. De reiziger kan evenwel niet volstaan met eenvoudig te stellen, dat' hij ongedeerd was, toen het vervoer begon en letsel had op de plaats van bestemming. Hij moet tevens zoodanige feiten stellen, waaruit blijkt, dat het ongeval het gevolg is van — en in verband staat met het vervoer, b.v. dat het ontstaan is ten gevolge van een ontsporing, aanrijding of aanvaring, of van een instorting van het voertuig. Vgl. art. 6 der wet van 1880 en art. 1 der Spoorwegwet van 1875: de schade moet zijn ontstaan bij de uitoefening van den dienst. Bij vervoer van goederen is het, zooals wij gezien hebben, anders en is het voldoende te stellen, dat de goederen beschadigd zijn of in 't geheel niet zijn aangekomen. Maar er is verschil in aard tusschen de vervoerovereenkomst betreffende goederen en die betreffende personen. Goederen zijn weerloos en passief; zij worden geheel aan de zorg en de bewaking van den vervoerder toevertrouwd; hij neemt ze ten vervoer 72 S R. VPDVflEO VAM DCDCAkirv over; art. 91 K. Na de afgifte aan hem heeft de afzender daarover geen toezicht en controle meer. De vervoerder behoort er daarom voor te zorgen, dat de goederen niet beschadigd worden of verloren gaan, en die zorg kan hij zonder bezwaar op zich nemen. Bij personen is dat anders. Zij worden niet in ontvangst genomen en niet afgegeven i). Zij kunnen zich bewegen, hebben een eigen wil, en kunnen zonder eenige medewerking of zorg van den vervoerder in het rij- of vaartuig plaats nemen en dit verlaten. Door onvoorzichtigheid of opzet kunnen zij de .beste voorzorgsmaatregelen doen falen en zich zelf opzettelijk of bij vergissing verwonden. Ook kan tijdens het vervoer een ziekte hen overvallen. Vandaar dat zij moeten aantoonen, dat het ongeval het gevolg is van het vervoer. Bezwaren doet hen dit niet, daar zij zelf bij het ongeval tegenwoordig zijn geweest, of mochten zij daarbij overleden zijn, althans anderen dit hebben meegemaakt; zie ook Tichelaar, R. Mag. 1891 blz. 27. Vandaar ook, dat verschil bestaat ten aanzien van de bagage van den reiziger. Bij beschadiging of verlies daarvan kan de reiziger volstaan met dit feit te stellen, in geval hij de bagage afzonderlijk, ten gevolge van een bizondere overeenkomst in den bagagewagen heeft doen vervoeren. Heeft hij de bagage bij en onder zich gehouden, dan zal hij tevens moeten stellen een oorzaak, die in verband staat met het vervoer en door een goed vervoerder in het algemeen kan worden voorkomen; vgl. art. 532 K\, alwaar ook onderscheid wordt gemaakt, zoomede art. 24 Alg. Regl. Vervoer op Spoorwegen (1901), in het bizonder no. 3 van het art. en hierboven blz. 18. Het ongeval behoeft juist niet geschied te zijn gedurende het vervoer in het vervoermiddel. Aansprakelijk is de ondernemer, wanneer de schade is ontstaan naar aanleiding van, in verband met het vervoer of, zooals art. 6 der wet van 1880 in navolging van art. 1 der Spoorwegwet bepaalt, bij de uitoefening van den dienst. Zoo zal de reiziger aanspraak hebben op vergoeding, b.v. in geval hij letsel heeft gekregen in de wachtkamer of op het perron als gevolg van een handeling of verzuim van den ondernemer; vgl het arrest van den H. R. van 7 Dec. 1906 W. 8470, waar het een spoorweg betrof en Molengraaff blz. 431. In verband met het voorgaande is er over getwist, of de vervoerder aansprakelijk is, wanneer men door een medereiziger is aangevallen. M. i. is dat in het algemeen niet het geval, omdat de vervoerder geen afdoende maatregelen kan nemen, dat zulke aanslagen niet plaats hebben; vgl. Engelmann, aangehaald Prfschr. blz. 84 e. v. Anders is het natuurlijk, wanneer de vervoerder wist of moest weten, dat een reiziger in ontoerekenbaren (beschonken of krankzinnigen) toestand verkeert en hij hem !) Vgl. Mr. M. J. Pijnappel, Handl. Juristenvereniging 1874, I blz. 185. § 5. VERVOER VAN PERSONEN. 73 niettemin heeft toegelaten; vgl. art. 6 K. B. van 31 Juli 1880 Stbl. 121 en art. 14 van het Alg. Regl. Vervoer op Spoorwegen (1901). Uit het bovenstaande volgt dat de gangbare meening, alsof er een groot onderscheid bestaat tusschen de vordering uit onrechtmatige daad en die uit de vervoerovereenkomst, niet opgaat. De feiten die men in beide gevallen moet stellen — en zoo noodig bewijzen — verschillen niet zoo heel veel. Alleen zullen bij een vordering uit onrechtmatige daad omstandigheden gesteld moeten worden, waaruit blijkt dat de vervoerder schuld heeft b.v. aan de ontsporing of de ineenstorting van het voertuig. Maar veeltijds ligt die schuld reeds opgesloten in de feiten, die gesteld moeten worden om het verband aan te wijzen tusschen het ongeval en het vervoer; b.v. wanneer de vervoerder is afgeweken van den koers of wanneer het voertuig of een onderdeel daarvan in een slechten toestand verkeerde. Vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 17 Nov. 1908 W. 8879, het arrest van het gerechtshof aldaar van 20 Dec. 1912 W. 9497 en dat van den H. R. van 16 Jan. 1914 W. 9635, waar het betrof een minder veilige inrichting van een zitplaats op het balcon van een tramrijtuig en door den vervoerder werd tegengeworpen, dat uit de dagvaarding niet was op te maken, of de vordering was gegrond op de vervoerovereenkomst of op onrechtmatige daad, hetgeen door de rechtbank als niet van belang werd beschouwd; vgl. ook Meyers, in W. Pr. N. en /?. no. 2261. Ook hier is de ondernemer aansprakelijk voor handelingen en verzuimen van personen in zijn dienst. In art 6 der wet van 1880 is het uitdrukkelijk bepaald; zie hierboven blz. 19. Ten aanzien van het bedrag der schadevergoeding gelden de algemeene regels vervat in de artt. 1282 e. v. B. W. De reiziger heeft recht op vergoeding wegens het geleden verlies en de gederfde winst, behoudens de bepalingen van de artt. 1283 en 1284 B. W. Vgl. Lyon-Caen en Renault III no. 714 en hierboven blz. 31. Ook hier heeft men naast de vordering uit de vervoerovereenkomst die uit onrechtmatige daad; hierboven blz. 70 en ook blz. 32. 74 § 5. VERVOER VAN PERSONEN. In dit geval zullen ten aanzien der schadevergoeding van toepassing zijn de bepalingen van de artt. 1406 en 1407 B. W. Bij dood van den reiziger zal de vordering alleen kunnen worden ingesteld door de in art. 1406 genoemde personen: de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de ouders, die door zijn arbeid plegen te worden onderhouden. Vgl. de arresten van den H. R. van 12 Jan. 1906 W. 8324 en van 6 Dec. 1907 W. 8630, waar het telkens een spoorwegonderneming betrof. Dat de erfgenamen van een bij het ongeval overleden reiziger de vordering uit de vervoerovereenkomst kunnen instellen, staat niet zoo vast. De rb. te Arnhem ontzegde bij vonnis van 14 Juni 1897 W. 6996 een vordering ingesteld door de weduwe en de kinderen van een reiziger die bij-het vervoer op een stoomboot verdronken was, o.a. op dezen grond, dat niet gesteld was, dat de verdronkene tijdens zijn leven op de boot schade, althans eenige waardeerbare schade, had geleden, zoodat ook zijn kinderen of vrouw zich niet konden beroepen op een vordering, die van hun vader of echtgenoot op hen was overgegaan. Op dien grond kwam ook de rb. te Rotterdam in haar vonnis van 21 Jan. 1907 W. 8618 tot het resultaat, dat een reiziger, die schade lijdt bij en door het vervoer, wel een aanspraak heeft tegen den ondernemer, maar dat wanneer het ongeval van dien aard is, dat de reiziger sterft, de erven elke aanspraak missen. Het is dus in het laatste geval raadzaam, dat de nabestaanden instellen de vordering van art. 1406 B. W.; vgl. Josserand (Thaller) no. 922 en noot 1 op blz. 822. Dat niet op geld waardeerbare schade ook behoort te worden vergoed, wordt terecht vrij algemeen aangenomen; vgl. art. 1637 w B. W. en het vonnis der rb. te Amsterdam van 30 Jan. 1914 W. Priv. N. en R. no. 2307, waar het betrof een blijvend litteeken, hetwelk een vrouwelijke passagier kreeg bij het vervoer in een auto, die door schuld van den chauffeur tegen een paal was gereden; zie ook Drucker, R. Mag. 1889 blz. 385 e. v. In dien zin mede de Fransche rechtspraak en literatuur; zie Josserand (Thaller) nos. 906 e. v.; anders LandLohman, IV blz. 331 noot l. Wat den omvang der schadevergoeding betreft zal er niet zoo heel veel verschil zijn, of de hierbedoelde bepalingen van de artt. 1401 e. v. B. W. worden toegepast of die van de artt. 1282 e. v. bij een J vordering wegens niet-nakoming der vervoerovereenkomst. Ook in het eerste geval moet vergoed worden het geleden verlies en de gederfde winst; vgl. het arrest van den H. R. van 15 Juni 1888 W. 5572; § 5. VERVOER VAN PERSONEN. . 75 Meyers in W. Priv. N. en R. no. 2261; zie'ook Mr. H. R. Ribbius, De omvang van de te vergoeden schade, Prfsehr. 1906 blz. 12 e. v. en Josserand (Thaller) nos. 901 e. v. Ten aanzien van ondernemers van openbare middelen van vervoer vindt men een afzonderlijke bepaling in het eerste lid van art. 6 der wet van 1880. Daar is bepaald, dat de ondernemer verantwoordelijk is voor de schade door de^reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade is ontstaan buiten zijn schuld of die zijner beambten of bedienden. Hier vindt men de aansprakelijkheid van den vervoerder ingevolge het vervoercontract. Art. 91 K. regelt reeds die aansprakelijkheid bij schade aan vervoerde goederen overkomen. Deze wet moest, meende men, nog voorzien het geval dat reizigers schade lijden bij de uitoefening van den dienst; vgl. de memorie van toelichting op art. 6 (Bijl. der Handl. Tweede Kamer 1878/79 no. 142. 3). De redactie werd gekozen in navolging van die in art. 1 der Spoorwegwet. Het tweede lid van art. 6 voegt er bij: Insgelijks is de ondernemer verplicht tot vergoeding der schade veroorzaakt door niet-nakoming der bepalingen omtrent den dienst in de aankondigingen opgenomen of'door verzuim van ,, de aankondigingen bij art. 4 bedoeld. De bepaling is niet geheel duidelijk. In de memorie van toelichting werd alleen gezegd, dat het niet overbodig, was voorgekomen uitdrukkelijk de verplichting tot schadevergoeding'in. dit geval op te nemen. Verder werd over de zaak niet gesproken, noch in het verslag der Kamer, noch bij de openbare behandeling. Vermoedelijk heeft men hier meer gedacht aan een vordering uit onrechtmatige daad. Wordt een bepaling omtrent den dienst, die opgenomen is in de aankondigingen, niet nagekomen, dan zal men dit dikwijls kunnen aanmerken als een handeling of verzuim in strijd met het vervoercontract, zoodat de reiziger wegens schending daarvan een vordering zal hebben. Maar niet altijd is dit het geval, b.v. wanneer niet is stilgehouden voor het inlaten van reizigers en iemand zoodoende de gelegenheid heeft gemist mee te reizen. Dit zal ook gelden bij verzuim van de aankondigingen bedoeld in art. 4. Het spreekt van zelf dat uit art. 6 lid 2 niet de conclusie mag worden i getrokken, dat in andere gevallen een vordering uit onrechtmatige daad niet zoude opgaan. Zoo zal deze vordering ook kunnen worden ingesteld, wanneer de ondernemer niet nakomt één of meer der bepalingen, die ingevolge art. 7 der wet tot verzekering van de veiligheid der reizigers zijn vastgesteld bij K. B. van 31 Juli 1880 Stbl. no. 21. In dezen algemeenen maatregel van bestuur is o. m. voorgeschreven, dat de dienst niet mag worden aangevangen, vóórdat de rij- of vaartuigen door of vanwege het gemeentebestuur met het oog op de veiligheid der reizigers zijn goedgekeurd (art. 2). Wanneer de onvoldoende 76 S 5' VPDVriCD U1M Dcnc/ivirvT toestand van rijtuig, bespanning of tuig, of de onvoldoende toestand van het vaartuig, deszelfs uitrusting of bemanning gevaar oplevert voor de veiligheid der reizigers, kan het vertrek of de voortzetting der reis verboden worden (art. 4). Het is ook verboden personen beneden 18 jaren als voerman van rijtuigen in dienst te hebben en personen beneden 20 jaren als gezagvoerder, stuurman of machinist, of personen die zich in kennelijk beschonken toestand bevinden als zoodanig te bezigen (art. 5). Volgens art. 6 worden zij, die in kennelijk beschonken toestand verkeeren of die lijdende zijn aan besmettelijke ziekten of wegens andere redenen gevaarlijk zijn voor hunne medereizigers, niet in de rij- of vaartuigen toegelaten, of, zoo de omstandigheid eerst gedurende de reis ontdekt wordt, daaruit verwijderd. Ook gevaarlijke en zieke dieren mogen niet worden vervoerd, tenzij onder behoorlijk geleide en met de noodige voorzorgen (art. 7); evenmin mogen worden vervoerd licht ontplofbare stoffen, zooals buskruit (art. 8). Naar aanleiding van een opmerking in het voorloopig verslag der Tweede Kamer {Bijl. Handl. 1878/79 no. 142.4) is in verband met art. 3, waar onder a sprake is van ondernemer of ondernemers, in het 3e lid van art. 6 der bepaling opgenomen dat, zoo er meer ondernemers zijn, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de in dit artikel bedoelde schadevergoedingen. Ten aanzien van een vennootschap onder firma is de bepaling overbodig; bij een burgerlijke maatschap zoude zij van belang kunnen zijn; vgl. hierboven blz. 9. HOOFDSTUK II. VERVOER TE LAND, IN HET BIZONDER DAT PER SPOOR. § 6. Van Vervoer te land in het algemeen. Het vervoer van goederen te land — door voerlieden en ondernemers van openbare rijtuigen - hebben wij in navolging van het wetboek van Koophandel (artt. 91 e. v.) in het algemeen gedeelte besproken. Dat wetboek beheerscht ook het goederenvervoer met j openbare middelen van vervoer, bedoeld in de wet van 1880. Voor I het vervoer per spoorweg bestaat een afzonderlijke regeling, die * behandeld zal worden in de volgende paragrafen. ^ Ook het vervoer van personen per spoor bespreken wij daar. Ten aanzien van dat vervoer met andere openbare middelen van vervoer vindt men, zooals wij reeds opmerkten, een regeling in de wet van 23 April 1880 Stbl. no. 67 en in het uitvoeringsbesluit van 31 Juli 1880 Stbl. no 21. Onder de in deze wet bedoelde openbare middelen van vervoer vallen omnibussen, diligences en dergelijke, die bestemd zijn om geregeld langs een bepaalden weg personen te vervoeren. En ook op paardentram wegen is de wet van 1880 van toepassing. Maar voor tramwegen waarop de voortbeweging geschiedt door mechanische kracht (stoom of electriciteit) geldt een afzonderlijke regeling, waarover wij in par. 8 spreken. Ten aanzien van tramwegen heeft niet steeds dezelfde regeling gegolden. Aanvankelijk vielen alle tramwegen onder de wet van 18801). Maar sinds de wet van 9 Juli 1900 Stbl. no. 118 is dit anders. Op 1) Vgl. het arrest van den H. R. van 8 Maart 1886 W. 5284; anders het vonnis der rb. te Utrecht van 4 April 1900 W. 7458 78 § 6. VERVOER TE I.AND IM HPT iireucch tramwegen met mechanische kracht werden enkele bepalingen der Spoorwegwet van 1875 van toepassing verklaard. De bedoeling was, dat de wet van 1880 voor deze tramwegen niet meer zoude gelden; zie ook art. 12 (vroeger art 8) der Locaalspoor- en Tramwegwet, waarbij art. 11 der wet van 1880 werd gewijzigd. Vandaar dat in de wet van 1900 uitdrukkelijk is overgenomen de bepaling van art. 6 lid 1 der wet van 1880 betreffende de aansprakelijkheid bij het vervoer van reizigers (thans art. 5 lid 2 der Locaalspoor- en Tramwegwet). Nog zij opgemerkt dat op tramwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen ééne gemeente, de Locaalspooren Tramwegwet niet van toepassing is (art. 8), evenmin als de wet van / 1880 (art. 11 lid 2 dier wet). Zij blijven onderworpen aan de regeling I van het gemeentebestuur, aan de algemeene regelen van het verbintenissenrecht, benevens, wat het goederenvervoer betreft, aan de bepalingen van de artt. 91 e. v. K.; vgl. hierboven blz. 68. § 7. Vervoer per Spoor. In de Spoorwegwetten, die wij hierboven blz. 2 en 3, hebben vermeld, worden, zooals de titel aanduidt, de dienst en het gebruik der spoorwegen \J geregeld. Zij zijn dan ook in hoofdzaak politiewetten. Slechts enkele privaatrechtelijke bepalingen omtrent het vervoer komen er in voor. De vraag, of men goed heeft gedaan hier oolc civielrecht op te nemen, is van minder belang. Het is te verklaren, doordien bij het tot-standkomen onzer wetboeken spoorwegen nog niet bestonden. In Duitschland zijn de bepalingen betreffende Beförderung von Gütern und Personen auf den Eisenbahnen opgenomen in het Handelswetboek in den 7en titel van het 3e Boek (§§453 - 473). In België vindt men regelen omtrent het spoorwegvervoer in Hoofdstuk II van de wet van 25 Aug. 1891. De regeling in ons land is intusschen voor een groot deel door de wet overgelaten aan maatregelen van bestuur; zie o. a. art. 27 der spoorwegwet van 1875, bepalende dat de voorwaarden voor het vervoer van reizigers en goederen bij alg. maatregel van bestuur zullen worden geregeld. Zooals wij reeds eerder zagen, moet onderscheid worden gemaakt tusschen hoofdspoorwegen, locaalspoorwegen en tramwegen. Volgens art. 1 der spoorwegwet van 1875 zijn ondernemers van een spoorwegdienst verantwoordelijk voor de schade door personen of § 7. VERVOER PER SPOOR. 79 goederen geleden bij de uitoefening van den dienst, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden is ontstaan. Over de beteekenis van deze bepaling, die overgenomen is uit de eerste spoorwegwet van 1859, bestaat tot den huidigen dag veel strijd. De vraag is, wat verstaan moet worden onder de in art. 1 bedoelde «personen" en «goederen". Alleen die welke krachtens overeenkomst worden vervoerd, of alle personen en goederen die schade lijden bij de uitoefening van den dienst? B.v. personen of goederen, die zich op of bij den spoorweg bevinden en worden overreden of op andere wijze schade lijden, of beambten en bedienden, die letsel bekomen bij de uitoefening van den dienst. Men kan de vraag ook zoo stellen, of hier een bepaling is van contractenrecht, dus een regel betreffende de overeenkomst tusschen ondernemer en reiziger of afzender, of dat men hier heeft een bepaling betreffende de onrechtmatige daad, een regeling dus als van de artt 1401 e. v. B. W., maar dan met omkeering van den bewijslast. Van de laatste meening zijn o.a. Mr. W. Th. C. van Doorn, de Ned. Spoorwegwet met Aant. (1889) blz. 7, Mr. P. A. Tichelaar, R.Mag. 1891 blz. 1 e. v. en Molengraaff (3e druk) blz. 440. Laatstgenoemder( meent, dat eene beperking van de toepasselijkheid van art. 1 tot reizigers en tot goederen die vervoerd worden in strijd is „met de woorden van het artikel," „met de strekking der wet" en „met de geschiedenis der bepaling". Ik kan mij daarmede niet vereenigen. Wat de geschiedenis aangaat, ik heb deze nog eens nagegaan en moet verklaren, dat die mij iets anders leert. Uit' de geschiedenisl) blijkt, dat bij de behandeling der wet verwarring bestond en men geen goede voorstelling had van het onderscheid tusschen een vordering uit overeenkomst en die uit onrechtmatige daad. Bij velen heerschte blijkbaar ook de onjuiste meening, waarvan ik hierboven blz. 70 reeds melding maakte, dat voor schade door reizigers geleden in het geheel geen vordering uit overeenkomst bestaat. Toegegeven kan ook worden, dat men over het algemeen op de spoorwegonderneming een groote aansprakelijkheid wilde leggen en dat men meende dit te bereiken door de bepalingen van de artt. 1 en 2 der wet, 1) Zie daarover J. F. Boogaard, Wet van 21 Aug. 1859 Stbl. no. 98 toegelicht en voorts het genoemde werk van Mr. van Doorn, het aangehaalde opstel van Mr. Tichelaar, en Mr. R. van Rees, Het personenvervoer op de spoorwegen, Prfschr. 1875 blz. 19 e. v. 80 § 7. VERVOER PER SPOOR. evenals velen ten onrechte meenen dat op voerlieden en schippers een zware aansprakelijkheid is gelegd door de artt. 91 e. v. K. (hierboven blz. 27). Maar uit niets blijkt, dat men hier wilde vastleggen zulk een belangrijke afwijking van de artt. 1401 en 1902 B. W., dat bij elke schade bij de uitoefening van den dienst geleden door wie ook en aan welk goed ook, een onrechtmatige daad van den ondernemer wordt ondersteld en dat zijn schuld wordt aangenomen tot op bewijs van het tegendeel. Wie zou de beteekenis van een wetsbepaling beter kennen dan hij die haar heeft ontworpen? Het artikel, hetwelk uit de wet van 1859 is overgegaan in die van 1875, werd bij wijze van amendement voorgesteld door niemand minder dan Thorbecke. En hoe verdedigde deze zijn voorstel? Door er op te wijzen dat hier niets anders werd voorgesteld dan het stelsel, hetwelk reeds voor het goederenvervoer gold krachtens de artt. 91 en 345 W. v. K. En bij de verdere beraadslagingen werd er herhaaldelijk op gewezen, dat hier voor personen hetzelfde wordt bepaald als in het wetboek van Koophandel is vastgesteld ten aanzien van goederen; zie Boogaard blz. 81 e. v. Weegt hiertegen op dat men wel eens een uitlating in anderen zin aantreft, b.v. van de regeering bij de behandeling der wet van 1875 (zie bij van Doorn blz. 6)? Werd ook toen niet o. a. van den heer Kappeyne een ander geluid gehoord (van Doorn blz. 4)? Wat de strekking der wet betreft, wijst men er op dat deze ruim is en niet beperkt tot een regeling alleen van het vervoer. Maar het gaat hier niet om de strekking der gansche wet, doch om de strekking en bedoeling van art. 1. Voorts wordt een beroep gedaan op de algemeenheid van de bewoordingen van het artikel, in het bizonder op het woord .personen" in plaats van „reizigers" en op de uitdrukking „bij de uitoefening van den dienst" in plaats van b.v. „bij het vervoer". Men wijst er ook op, dat in art. 2 op ondernemers van spoorwegdiensten van toepassing is verklaard hetgeen in het W. v. K. is bepaald ten aanzien van voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rij- en vaartuigen en meent, dat daarom de vermelding van „goederen" in art. 1 onnoodig zou zijn, indien daar de enge opvatting was bedoeld. Mij komt het voor, dat juist het noemen van personen en goederen in art. 1 er voor pleit, dat hier sprake is alleen van personen en goederen die worden vervoerd. Wilde men hier werkelijk een algemeene aansprakelijkheid vestigen, dan had men eenvoudig de ondernemers aansprakelijk kunnen stellen voor alle schade die bij de uitoefening van den dienst aan anderen wordt toegebracht, zonder dat het noodig was te zeggen dat die schade geleden moet zijn door personen of goederen. Dat van personen en niet van reizigers wordt gesproken naast goederen is zonder belang, wanneer men in aanmerking neemt, dat ook elders § 7. VERVOER PER SPOOR. 81 in de wet, b.v. in art. 8 en in art. 28, personen naast goederen worden genoemd, terwijl hier zonder eenigen twijfel telkens sprake is alleen van personen en van goederen die vervoerd worden. En wat het verband betreft tusschen art. 1 en art. 2, gaat het aan te meenen dat in art. 1 een algemeene aansprakelijkheid zoude zijn geregeld ten aanzien van alle goederen en reizigers — vervoerde zoowel als niet vervoerde —, terwijl de wet nog eens weer dezelfde aansprakelijkheid zou vaststellen, maar nu alleen voor goederen die vervoerd worden? Art. 1 heeft daarentegen een redelijken zin, wanneer men weet, dat het de bedoeling is geweest bij het goederenvervoer per spoor niet alleen art. 91 K., maar ook de daaropvolgende bepalingen van dat wetboek te doen gelden; ïie hieronder blz. 85. Wanneer met het oog op de bewoordingen van art. 1 nog eenige twijfel mocht overblijven, dan wordt deze toch geheel weggenomen, wanneer men ziet, dat in art. 6 der wet van 1880 betreffende de openbare middelen van vervoer dezelfde redactie is gekozen om vast te stellen de aansprakelijkheid van den ondernemer als gevolg- van de vervoerovereenkomst met den reiziger; vgl. hierboven blz. 74. Hier vond men een bepaling omtrent het vervoer van goederen niet noodig; vandaar dat in het artikel ook niet gesproken wordt van personen, maar van reizigers die schade lijden bij de uitoefening van den dienst. Dezelfde redactie, wederom met het woord reiziger, vindt men in art. 5 lid 2 der Locaalspoor- en Tramwegwet1). i) Art. 4 lid 2 dier wet (= art. 1 lid 2 der oorspronkelijke wet van 1900) zou wellicht tot een andere conclusie kunnen leiden. Het art. is opgenomen om te voldoen aan den wensch der Vereeniging voor locaalspoor- en tramwegen, die in een adres aan de Tweede Kamer betoogde, dat de ruime opvatting van art. 1 der wet van 1875, al moge zij te verdedigen zijn ten opzichte van ondernemers wier baan is afgesloten, in elk geval onhoudbaar is waar het betreft éen onderneming wier baan loopt over een voor het publiek open liggenden weg. De minister stelde voor, dat voor spoorweggedeelten gelegd op openbare wegen bij algemeenen maatregel van bestuur zoude kunnen worden afgeweken van art. 1 der wet van 1875. Maar uit vrees dat de maatregel ook zoude toelaten afwijking van de verantwoordelijkheid voor het vervoer van reizigers, stelde Mr. Hartogh bij wijze van amendement de tegenwoordige redactie voor. De minister nam dit amendement over, maar niet dan nadat van verschillende kanten was geconstateerd, dat hierdoor niets werd beslist omtrent de vraag, of art. 1 der wet van 1875 ruim of eng moest worden opgevat (Handl. Tweede Kamer 1899/1900 blz. 1384 e. v.). Toen in het voorloopig verslag der le Kamer werd opgemerkt, dat de rechter er wel eens anders over kon denken en art. 1 der wet van 1875 ruim zoude uitleggen juist met het oog op de nieuwe bepaling, antwoordde de minister „dat de rechter zoodoende in lijnrechten strijd zoude komen met de uitgesproken bedoeling zoowel van den afgevaardigde, die het amendement voorstelde, als van de regeering welke het overnam." {Handelingen Eerste Kamer 1899/1900 blz. 399); zie ook Mr. L. G. N. Bouricius, De burgerrechterlijke gevolgen der wet van 9 Juli 1900 Stbl. 118, Prfschr. 1902 blz. 67, 104 e.v. Met het oog op dit alles gaat het niet aan eenig argument te ontleenen aan gemelde bepaling voor de uitlegging van art. 1 der wet van 1875. Polak, Handelsrecht, II. 6 82 § 7. VERVOER PER SPOOR. De rechterlijke macht en met name de H. R. heeft dan ook geregeld in dezen zin beslist en geoordeeld, dat art. 1 het oog heeft alleen op de vervoerovereenkomst en op vervoerde personen en goederen; vgl. de arresten van den H. R. van 3 April 1890 W. 5856, van 30 Jan. 1903 W. 7879, van 7 Dec. 1906 W. 8470 en van 6 Dec. 1907 W. 8630 en het vonnis der rb. te Utrecht van 14 Dec. 1910 W. 9149. Art. 1 heeft dus betrekking alleen op personen en goederen die de spoorwegonderneming ten vervoer heeft aangenomen. Men zie daarin een toepassing, geen afwijking van den gewonen regel van contractenrecht, zooals hierboven blz. 69 e. v. reeds werd betoogd. Tot dezelfde conclusie kwamen wij op blz. 27 ten aanzien van art. 91 K. In anderen zin zie men o. a. het vonnis der rb. te Utrecht van 14 April 1897 W. 6967. In het zooeven genoemd vonnis der rb. te Utrecht van 14 Dec. 1910 W. 9149 betrof het een postconducteur, die in een Duitschen postwagen dienst deed en bij een treinbotsing bij Bergen-op-Zoom letsel kreeg. De rb. overwoog uitvoerig, dat art. 1 alleen ziet op personen en goederen die de onderneming ten vervoer heeft overgenomen, maar meende dat het postrijtuig door de Staatsspoorweg-Maatschappij werd vervoerd krachtens een overeenkomst met de Duitsche postadministratie, weshalve zij art. 1 hier van toepassing achtte. Nog verder ging het Amsterdamsche Hof bij arrest van 5 Dec. 1919 W 10524, waar het betrof een Nederlandschen postconducteur, die vervoerd werd in een postrijtuig krachtens art. 47 der wet van 1875. Het Hof besliste niet de vraag, of art. 1 ook betrekking heeft op personen en goederen die niet worden vervoerd, maar meende dat in elk geval de strekking der bepaling was, dat alle personen die vervoerd werden daarop een beroep konden doen, onverschillig of zij al dan niet met de onderneming een vervoerovereenkomst hadden gesloten. Het vonnis der rb., waarbij de vordering van den conducteur niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij niet krachtens een vervoerovereenkomst werd vervoerd, werd daarom vernietigd. In dien zin ook het arrest van datzelfde Hof van 8 Maart 1920 W. 10596: de personen te wier behoeve art. 1 een vermoeden van schuld ten laste van den spoorwegondernemer vestigt, «zijn uitsluitend zij die over den spoorweg worden vervoerd." Onder ondernemers, bedoeld in de artt. 1 e. v., moeten worden verstaan zij die de zaak drijven en voor wier rekening het spoorwegbedrijf wordt gevoerd, zooals de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij. § 7. VERVOER PER SPOOR. 83 De Staat zelf, al is hij eigenaar van den weg, is dus niet de ondernemer; vgl. Molengraaff blz. 440; anders besliste naar aanleiding van art. 5 der wet de H. R. bij arresten van 18 Mei 1883 W. 4920 en van 16 April 1885 W. 5154; vgl. ook Bouricius, aangehaald Prfschr. blz. 69 e. v. Ondernemer moet ook niet worden verward met bestuurder. Van bestuurders wordt een omschrijving gegeven in art. 9: zij die hetzij als ondernemers, hetzij namens de ondernemers, het opperbestuur over den dienst uitoefenen. De directeur-generaal moet dus voor bestuurder worden gehouden; vgl. de arresten van den H. R. van 7 Maart 1887 W. 5434 en van 4 Juni 1888 W. 5567. Mogelijk is, volgens de omschrijving van art. 9, dat ondernemer en bestuurder in één persoon vereenigd zijn. Voor schadevergoeding op grond van art. 1 moet dus aangesproken worden de maatschappij, de naamlooze vennootschap. Strafrechtelijk aansprakelijk zullen de bestuurders zijn; zie de artt. 53 e. v. der wet van 1875, alsmede van Doorn blz. 7, 43 e. v. en van Ittersum in R. Mag. 1897 blz. 473 e. v. De schade moet zijn geleden bij de uitoefening van den dienst, derhalve niet juist tijdens het rijden van den trein, die de personen of de goederen vervoert. Vgl. hierboven blz. 72. De schade kan ook ontstaan bij het aannemen en inladen of bij het lossen der goederen, bij het in- en uitstappen der reizigers, op het perron of in de wachtkamers, waar de reiziger moet vertoeven of passeeren; vgl. het arrest van den H. R. van 7 Dec. 1906 W. 8470 (een reiziger die op het perron werd getroffen door een omvallende ladder) en het vonnis der rb. te Amsterdam van 9 Jan. 1911 W. 9248 (schade geleden door een reiziger die tengevolge van het doorrijden van den trein buiten het perron op een ongelegen plaats moest uitstappen); zie ook het arrest van den H. R. van 9 Jan. 1905 W. 8170, alsmede van Ittersum, R. Mag. 1897 blz. 479 en Bouricius, aangehaald Prfschr. blz. 77 e. v. De ondernemer is alleen dan bevrijd, wanneer hij bewijst, dat de schade is geleden buiten zijn schuld of die van zijn beambten of bedienden. Dit is het beginsel, dat wij ook vinden in art. 1280 B. W. en in art. 91 K. Het bewijs dat er geen schuld bestaat, noch van hemzelf, noch van zijn beambten of bedienden, is geen ander bewijs dan dat van overmacht, van een vreemde oorzaak of van toeval. Overmacht is daar waar geen schuld is; vgl. hierboven blz. 28 e.v. Niet altijd is gemakkelijk uit te maken, waar geen schuld meer is en overmacht begint. 6* 84 8 7. VF.RVOFP PFP SPfinB Is er schuld bij den reiziger of bij den afzender van het goed, dar zal de ondernemer bevrijd zijn; zie het vonnis der rb. te Utrecht, het welk zonder dagteekening is opgenomen in W. 7517, alsmede de arrester van het gerechtshof te Amsterdam van 8 Dec. 1899 W. 7425 en 12 Mei 1912 W. 9459. jWafeschuld van den reiziger of afzender zal in het algemeen der ondernemer niet bevrijden. Intusschen zal hier de mate van schuld bi; reiziger of afzender van veel invloed zijn; vgl. het vonnis der rb. tt Utrecht van 17 Jan. 1917 Ned. Jur. 1917 blz. 959, alsmede het arTesl van den H. R. van 4 Febr. 1916 W. 9949, waar het een vordering betrol uit onrechtmatige daad: op grond dat de schade door een aanrijding teweeggebracht in gelijke mate was veroorzaakt door ondergeschikten der spoorwegmaatschappij en door den aangeredene, werd een vergoeding toegekend van de halve schade; zie ook het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 Jan. 1918 W. 10347 en Mr. H. A. van Nierop, Eigen schuld van den benadeelde, Prfschr. 1905. Over het geval dat schade is ontstaan door aanrijding met een auto • die zich op de baan bevond, zie men het vonnis der rb. te Amsterdam van 2 Juli 1917 Ned. Jur. 1917 blz. 976 en het arrest van het Hof aldaar van 24 Mei 1918 W. 10287, Ned. Jur. 1918 blz. 1158. Zie verdere gevallen, waarbij de rechter al of niet heeft aangenomen, dat de ondernemer had bewezen geenerlei schuld te hebben, Léon's Rechtspraak, De Spoorwegwetgeving met supplement door Mr. Dr. J. H. Jonckers Nieboer. Heeft de ondernemer een maatregel van voorzorg genomen, die door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten is goedgekeurd, dan wordt daardoor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van den ondernemer niet opgeheven, besliste de rb. te Amsterdam bij vonnis van 9 Jan. 1911 W. 9244, welk vonnis evenwel bij arrest van 15 April 1912 W. Pr. N. en R. no. 2227 is vernietigd door het gerechtshof aldaar, van meening als dit was dat, nu de goedgekeurde maatregel is toegepast, den ondernemer schuld niet kan worden verweten. Wordt aan andere personen dan reizigers of aan niet-vervoerde goederen schade toegebracht bij de uitoefening van den spoorwegdienst, dan kan de vordering wegens onrechtmatige daad krachtens de artt. 1401 e. v. B. W. worden ingesteld, zoodat dan de feiten, waaruit de schuld van den ondernemer blijkt, moeten worden gesteld en bewezen. Vgl. de vonnissen van het ktg. te Enschedé van 10 Juli 1920 en 22 Juli 1920, Ned. Jur. 1920 blz. 885 e. v., alsmede het vonnis der rb. te Amsterdam van 17 Febr. 1913 W. 9515. § 7. VERVOER PER SPOOR. 85 Dat ook een reiziger of een afzender van goederen deze vordering heeft naast die uit de vervoerovereenkomst hebben wij reeds eerder opgemerkt. Vgl. hierboven blz. 32 en 73. In art. 2 is bepaald dat ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten geldt hetgeen bij het Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald. Deze bepaling is naast die van art. 1 als overbodig te beschouwen. Het schijnt dat men het artikel, hetwelk werd overgenomen uit de wet van 1859, noodig vond, omdat in art. 1 is neergelegd het beginsel van art. 91 K. en men de verdere artt. 92 e. v. hier ook wilde doen gelden. Die artt. werden in het oorspronkelijk ontwerp aangehaald, maar later weggelaten1). Intusschen: alles wat in de artt. 92 - 96 is geregeld, is öf op andere öf op dezelfde wijze bepaald in het hieronder te bespreken Algemeen Reglement Vervoer 1901. Reeds bij de samenstelling der wet werd op de overbodigheid van art. 2 gewezen; zie van Doorn, t.a. p. blz. 13 e. v. De verdere regeling van de aansprakelijkheid van spoorwegandernemers, van het bedrag der schadevergoeding, het constateeren ier schade en het verlies van het recht op vergoeding ten gevolge van aanneming van het goed of van verjaring, vindt men niet in de wet, doch in het bij Kon. Besluit vastgestelde Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen van 4 Jan. 1901 Stbl. no. 20, hetwelk herhaaldelijk is gewijzigd (Algemeen Reglement Vervoer 1901). Het reglement dient ter uitvoering van art. 3 en van art. 27 lid 3 e. v. der wet. In het ontwerp van de wet van 1875 was aanvankelijk de regeling zelve opgenomen en wel ongeveer die van het Duitsche Handelswetboek (thans §§ 453 e. v.). Maar daarnaast kwam in het ontwerp ook voor art. 27 lid 8, bepalende dat de voorwaarden voor het vervoer van reizigers en van goederen bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden geregeld. Vooral omdat het verband tusschen dien algemeenen maatregel en de in de wet opgenomen regeling niet duidelijk was, werd l) Vgl. J. F. Boogaard, t. a. p. blz. 60 en Mr. R. van Rees, Hel personenvervoer op de spoorwegen, Prfschr. 1875 blz. 20 e. v. 86 S 7. VERVOER PER SPOOR. laatstgenoemde weggelaten. Men behield dus art. 27 lid 8 en oordeelde dit voldoende als wettelijken grondslag voor den algemeenen maatregel van bestuur. Daar intusschen velen dit betwijfelden, omdat de artt. 4*) en 146 (thans 150) der grondwet niet zouden veroorloven in een alg. maatregel van bestuur burgerlijk recht te regelen, nam men art. 3, in hoofdzaak overeenkomende met een der vervallen bepalingen, in de wet op. Volgens art. 3 zijn ondernemers van spoorwegdiensten niet bevoegd hunne verantwoordelijkheid voor verlies, vertraagde bezorging van, of schade aan koopmanschappen en goederen, noch den omvang en duur hunner verplichtingen en den bewijslast door eenig beding van den vrachtbrief, of door bizondere dienstreglementen uit te sluiten of te beperken, dan met inachtneming der regels bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Naar aanleiding van het geopperde bezwaar omtrent de grondwettigheid van deze regeling bij algemeenen maatregel van bestuur merkte de regeering op, dat de hierbedoelde voorschriften vallen buiten de artt. 4 en 146 (150) der grondwet en dat vaststelling daarvan bij algemeenen maatregel (= reglement) zich geheel aansluit bij art. 96 lid 1 van het wetboek van Koophandel. In de Tweede Kamer bleef men de bevoegdheid van den wetgever om de regeling over te laten aan een maatregel van bestuur ontkennen. Een amendement evenwel van de heeren Godefroi en Bredius, waarin die meening tot uiting kwam en dat strekte tot wijziging van art. 32) en tot het doen vervallen van art. 27 lid 8, werd verworpen; vgl. van Doorn, t.a.p. blz. 19. De vraag of de wetgever de regeling mag overlaten aan een algemeenen maatregel van bestuur en of de regeling zelve, die in menig opzicht afwijkt van de wettelijke bepalingen op het stuk van vervoer, geoorloofd is, wordt in den regel bevestigend beantwoord; zie het vonnis van het ktg. Amsterdam 3 van 6 Oct. 1877 W. 4163; zie ook Buys De Grondwet, I blz. 349. Ook mij komt het voor dat de bepalingen van het Reglement, waarin afgeweken wordt van de artt. 91-96K-, verdedigd kunnen wordên met een beroep op art. 3 der Spoorwegwet. Die bepalingen toch strekken om de verantwoordelijkheid der ondernemers te beperken en nader te 1) Het thans vervallen art. 4 der grondwet luidde: De uitoefening der burgerlijke rechten wordt door de wet bepaald. 2) Zij wilden de woorden volgende op bewijslast doen vervallen en in plaats daarvan lezen: anders dan bij overeenkomst uit te sluiten of te beperken. § 7. VERVOER PER SPOOR, 87 regelen1). Voor zoover evenwel het Reglement in andere opzichten mocht afwijken van wetsbepalingen, wordt de zaak twijfelachtig met het oog op art. 5 der wet houdende alg. bepalingen; zie ook van Doorn t. a. p. blz. 20, die wijst op de artt. 6 en 48 van het Reglement. In laatstgenoemd artikel zie ik intusschen geen afwijking van de bepalingen van het B. W. over het tot stand komen van een overeenkomst. Op te merken valt, dat volgens art. 3 de ondernemers niet bevoegd zijn hunne verantwoordelijkheid uit te sluiten of te beperken door eenig beding van den vrachtbrief of door bizondere dienstreglementen, tenzij met inachtneming der meerbedoelde regelen. Men wilde niet toelaten, dat de spoorwegondernemers eenzijdig hunne aansprakelijkheid zouden beperken in vrachtbrieven, recus en dergelijke stukken, waarvan afzenders niet of onvoldoende kennis dragen (vgl. hierboven blz. 33 e.vj, terwijl deze door het feitelijk monopolie wel genoopt zijn van den spoorweg gebruik te maken. De bepaling laat vrijheid om bij afzonderlijke overeenkomst de aansprakelijkheid te beperken. In het ontwerp was ook dit verboden, maar het verbod is later geschrapt. Intusschen zal zulk een afzonderlijke overeenkomst wel weinig voorkomen. Volgens art. 31 der wet zijn ondernemers verplicht reizigers en goederen te vervoeren op de voorwaarden bij de reglementen bepaald. Men zal dus niet licht een overeenkomst sluiten waarbij de ondernemer geheel of gedeeltelijk van zijn verantwoordelijkheid wordt ontslagen, nu hij verplicht is op de zwaardere voorwaarden te vervoeren. Alleen bestaat de verplichting van den ondernemer tot vervoer niet ten aanzien van goederen, die krachtens wettelijke bepalingen zijn uitgesloten, b.v. die vatbaar zijn voor zelfontbranding of ontploffing en die verder genoemd worden in art. 44 van het Alg. Reglement Vervoer 1901. Daaromtrent zou dus een bizondere overeenkomst kunnen worden getroffen. Art. 31 der wet zegt ook, dat de ondernemers tot vervoer verplicht zijn zonder verleening van gunst aan bizondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke lichamen. Daardoor is mede uitgesloten, dat op voordeeliger voorwaarden voor den afzender een overeenkomst wordt afgesloten en de verantwoordelijkheid voor den ondernemer wordt uitgebreid; vgl. Molengraaff blz. 444. Volgens art. 31 lid 2 mag ook niet tegen een lager tarief dan het openlijk aangekondigde worden vervoerd krachtens bizondere overeenkomst met een of meer bevrachters. Mag in het algemeen, dus voor iedereen, tegen lagere tarieven worden vervoerd dan de ingevolge art. 28 der wet goedgekeurde? Daarover is ^ Zie o. a. de talrijke bepalingen van de artt. 63 e. v. van het Reglement, ■aar afgeweken wordt van de artt. 91 en 92 K. en art. 68 lid 2, hetwelk in strijd : met art. 95 K. 88 § 7. VERVOER PER SPOOR dij ae oenanaeung aer wet veel gesproken; zie van Doorn, t.a.p. blz. 89 e.v. Men schijnt te moeten aannemen dat ook dit niet geoorloofd is, behoudens de gevallen bedoeld in art. 31 lid 3 der wet. Het Algemeen Reglement Vervoer 1901 geeft een volledige regeling van de vervoerovereenkomst betreffende het vervoer van reizigers en van goederen per spoor. In Duitschland heeft men ten aanzien van het vervoer van reizigers hetzelfde gedaan. Terwijl in de par. 453 - 471 van het Handelswetboek het goederenvervoer per spoor is geregeld, laat § 472 de regeling van het personenvervoer geheel over aan de Eisenbahnverkehrsordnung. Daarin vindt men intusschen ook ten aanzien van goederenvervoer bepalingen, die afwijken van het gemeene recht (§ 451); vgl. voorts Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 282 e.v. en blz. 497 e.v. Het Reglement van 1901 is in 6 hoofdstukken verdeeld. Het eerste bevat algemeene bepalingen. Hoofdstuk II regelt de voorwaarden voor het vervoer van reizigers en bagage, terwijl de volgende hoofdstukken het goederenvervoer regelen en wel Hoofdstuk III dat van levende dieren, lijken, voertuigen enz. en Hoofdstuk IV dat van goederen in het algemeen. Hoofdstuk V behandelt het afhalen en bestellen der goederen en het daarvoor te genieten loon, terwijl ten slotte Hoofdstuk VI de behandeling regelt van de in de rijtuigen of op de stations achtergelaten voorwerpen, overbevonden goederen en niet opgevraagde bagage. Bij het Reglement behooren enkele bijlagen, waarvan Bijlage A voorschriften bevat betreffende het vervoer der in art. 44 § 3 sub B II bedoelde, voor Rijksdienst en door Rijksambtenaren te verzenden buskruit, munitiën en ernstvuurwerken, en Bijlage B voorschriften betreffende het vervoer der in art. 44 § 4 bedoelde, voorwaardelijk ten vervoer toegelaten, goederen. Reizigers en hun bagage. In de Algemeene Bepalingen, n.1. in de artt. 4 en 5, vindt men reeds regelen omtrent het vervoer van reizigers; deze artt. behooren dus eigenlijk in het 2e Hoofdstuk. Art. 4 regelt het geval dat een reiziger niet voorzien van een behoorlijk plaatsbewijs zich in den trein bevindt, en art. 5 met het opschrift: Beperking der verplichting tot vervoer (vgl. art. 31 der wet) spreekt over staking van den dienst, stoornis in den loop der treinen, vertraging in de aankomst en dergelijke. Plaatsbewijzen; artt. 9 e. v. van het Reglement. Op blz. 12 en 13 bespraken wij de vraag, wanneer de vervoerovereenkomst tot stand komt. Over het karakter van het plaatsbewijs zie men hierboven blz. 69, alsmede Mr. J. Kalff Jr., Spoorwegkaartjes ent Bagageregu, Prfschr. 1888. § 7. VERVOER PER SPOOR. 89 Wanneer tiennttenboekjes zijn algegeven, waardoor de ondernemer «verbintenissen heeft aangegaan waarbij* hij zich ook voor de toekomst zonder beperking tot vervoer heeft verbonden", blijven de nog niet gebruikte kaartjes geldig, ook wanneer later het tarief mocht worden verhoogd, besliste het ktg. te Amsterdam bij vonnis van 10 Juli 1917 W. 10162. Personen die voor medereizigers hinderlijk zijn (beschonkenen, zieken) worden in de rijtuigen niet toegelaten of daaruit verwijderd, ook al zijn zij voorzien van een plaatsbewijs. Bij niet-toelating ontvangen zij den vrachtprijs terug tegen intrekking van het plaatsbewijs; bij verwijdering uit den trein wordt de vrachtprijs, zoowel voor hen als voor hun bagage, voor den niet-afgelegden weg terugbetaald; art. 14. Vervoer van bagage = reisbenoodigdheden; art. 19 e. v. van het Reglement. Als bagage worden in den regel slechts beschouwd voorwerpen, welke de reiziger voor zijn reis noodig heeft en welke door de wijze, waarop zij zijn ingepakt — in koffers, reismanden, reiszakken, hoedendoozen, kleine lasten en dergelijke — als reisbenoodigdheden te onderkennen zijn; zie verder art. 19, zooals dit opnieuw is vastgesteld bij K.B. van 14 Juni 1918 Stbl. 355 en 17 Sept. 1919 Stbl. 570. Onderscheid moet worden gemaakt tusschen: 1. gewone bagage, die als zoodanig wordt ingeschreven vóór het vertrek van den reizigerstrein en in den regel met dien trein in een bagagewagen wordt vervoerd (Reisegepack); 2. handbagage, die de reiziger bij zich houdt (Handgepack). Voor de eerste soort wordt een bewijs van inschrijving ter verzending (bagagebewijs) afgegeven tegen betaling van den vrachtprijs. Vertoon van het plaatsbewijs kan vóór de inschrijving worden gevorderd; art. 21. Op het station van bestemming wordt deze bagage afgeleverd tegen overgave van het bagagebewijs. Daarna is de ondernemer van alle verantwoordelijkheid ontheven, m. a. w. is hij bevrijd, ook wanneer de bagage mocht zijn afgegeven aan iemand die niet rechtmatige houder van het bewijs is. De beambten van den spoorweg hebben — zegt art. 23 lid 2 — de identiteit van den houder van het bewijs niet te onderzoeken. Maar wanneer de ondernemer of de beambte weet of kan weten, dat degeen die het stuk in handen heeft, niet rechtmatige houder is, b.v. in geval de werkelijk rechthebbende den beambte waarschuwt, zal de afgifte van het goed aan den houder van het stuk hem niet bevrijden; vgl. Star Busmann, R. Mag. 1906 blz. 321 e.v. Bij vermissing van het bagagebewijs zijn de beambten alleen tot afgifte verplicht na volledige aanwijzing van het recht op ontvangst der 90 § 7. VERVOER PER SPOOR. goederen en tegen een ontvangstbewijs benevens, naar gelang.van omstandigheden, tegen het stellen van een waarborg; art. 23 lid 6. Voor de goede en onbeschadigde aflevering zijn de ondernemers ver. antwoordelijk en wel in het algemeen volgens de bepalingen voor het yervoer van ijl- en vrachtgoederen; art. 24. Bij verlies of beschadiging wordt de werkelijk geleden schade vergoed met een maximum van ƒ 7 voor elk kilogram, tenzij de reiziger een hoogere waarde mocht hebben aangegeven, waarvoor een bizondere premie wordt gevorderd. Is de bagage niet afgehaald binnen 8 dagen na aankomst op het station van bestemming (of binnen 3 dagen wanneer het aldaar door den reiziger in bewaring is gegeven), dan is de ondernemer van alle verdere verantwoordelijkheid ontheven; art. 24 lid \c. Ook bij vertraagde aflevering van bagage is de ondernemer aansprakelijk, tenzij hij bewijst dat die veroorzaakt is door overmacht. Het bedrag der vergoeding is bepaald in art. 26 lid 1 (tien ets. per KG. en per etmaal). De reiziger kan op een hoogere vergoeding aanspraak maken, wanneer hij zijn geldelijk belang bij tijdige aflevering heeft verzekerd en daarvoor een extra-premie heeft betaald. Over de handbagage wordt gesproken in art. 22 en art. 24 lid 3. Hieronder worden verstaan kleine, gemakkelijk draagbare, voorwerpen, die in de netten of onder de banken van de rijtuigen kunnen worden geplaatst, zonder andere reizigers hinderlijk te zijn en die de reizigers kosteloos bij zich mogen houden. Voor zulke voorwerpen wordt een bewijs van ontvangst niet afgegeven; zij moeten door de reizigers zelf worden bewaakt (art. 22 lid 2); vgl. hierboven blz. 18. Juist omdat zij onder toezicht van den reiziger blijven is ten aanzien van deze goederen aan den ondernemer een minder zware verantwoordelijkheid opgelegd. In art. 24 lid 3 n.1. is bepaald, dat voor verlies of beschadiging alleen dan schadevergoeding wordt gegeven, wanneer de schuld der bestuurders van den spoorwegdienst of van hun personeel wordt bewezen. Deze redactie doet denken aan een vordering uit onrechtmatige daad, niet uit de vervoerovereenkomst. Men heeft hier weer een bewijs, welk een verwarring op dit punt heerscht. Blijkbaar is hier gedacht aan het geval dat de handbagage verloren gaat of beschadigd wordt, zonder dat er een aanwijsbare oorzaak is en zonder dat den reiziger zelf eenig leed overkomt. Maar wanneer dit laatste wel het geval is en de reiziger een vordering tegen den ondernemer heeft op grond van het vervoercontract, is moeilijk aan te nemen dat, wanneer bij het ongeval ook zijn bagage is verloren gegaan of beschadigd, hij, om daarvoor vergoeding te krijgen, iets meer of iets anders zou moeten stellen dan in geval hij vergoeding wil erlangen voor persoonlijk ondervonden letsel; vgl. hierboven blz. 72. Ook hier zal de ondernemer bevrijd zijn, § 7. VERVOER PER SPOOR. 91 wanneer hij overmacht bewijst. Zie ook de bepaling van art. 66 § 5 betreffende goederen die onder geleide worden verzonden, zoomede Josserand (Thaller) no. 964. • Vervoer van goederen in het algemeen; hoofdstuk IV van het Reglement. Omtrent de bizondere bepalingen betreffende het vervoer van levende dieren, lijken, voertuigen enz. verwijzen wij naar Hoofdstuk III van het Reglement. Het vervoer van goederen kan geschieden ter keuze van den afzender als a. bestelgoed, b. ijlgoed en c. vrachtgoed. Het verschil ligt voornamelijk in den tijd binnen welken het vervoer en de aflevering moeten geschieden. Men zie daarover art. 561). Bestelgoed wordt bovendien door den ondernemer aan het opgegeven adres bezorgd (besteld); bij ijl- en vrachtgoed is hij daartoe wel bevoegd, maar niet verplicht; zie de artt. 70 en 71, waar ook het afhalen van ijl- en vrachtgoed is geregeld. Bestelgoed moet niet, zooals ijl- en vrachtgoed, vergezeld zijn van een vrachtbrief, maar van een z.g. adreskaart (art. 45 § 1 en art. 49). In het algemeen gelden voor de adreskaart dezelfde bepalingen als voor den vrachtbrief; art. 45 § 2. Voor vrachtbrieven en adreskaarten zijn formulieren of modellen vastgesteld. Vrachtbrieven bestemd voor ijlgoed zijn gedrukt op rood papier, die bestemd voor vrachtgoed op wit papier. De adreskaart voor bestelgoed in snelvervoer is gedrukt öp geel karton, die voor andere bestelgoedéren (gewoon vervoer) op zeegroen karton, doch in geval van aangegeven, waarde of bij vervoer van geld en geldswaarden is de kleur van het karton oranje 2). Volgens art. 48 wordt de vrachtovereenkomst gesloten van de zijde des afzenders door het opmaken en aanbieden van den vrachtbrief (of adreskaart), en van de zijde van den spoorwegdienst door het als blijk van aanneming daarop afdrukken van den expeditiestempel van het station van afzending. Van dit oogenblik af is de vrachtovereenkomst gesloten en wordt de aanneming van de goederen geacht te hebben plaats gehad. 1) Bij bestelgoedéren onderscheidt men nog gewoon vervoer en snelvervoer; zie art. 55 lid 7 Reglement. 2) Geld en geldswaarden, als hoedanig volgens art. 46 no. 1 worden beschouwd: gemunt geld, goud, zilver, platina, edelgesteenten, paarlen, juweelen, kleinoodiën, kanten, munt- en bankbiljetten, coupons of ander geldswaardig papier, alsmede alle goederen waarvan de waarde meer dan 50 gulden per KG. bedraagt (met uitzondering van kunstvoorwerpen als bedoeld in art. 44 § 2), worden uitsluitend als gewoon bestelgoed vervoerd; art. 46 lid 2 en art. 55 lid li. 92 § 7. VERVOER PER SPOOR. De aldus gestempelde vrachtbrief (adreskaart) geldt als bewijs van de vrachtovereenkomst (art. 49 § 2 B lid 1). Andere bewijsstukken zijn evenwel niet uitgesloten; vgl. hierboven blz. 20 e. v., het vonnis der rb. te Zutfen van 23 Oct. 1890, Mag. v. H. 1891 blz. 165 e. v. en Mr. A. Mesritz, Prfschr. blz. 165 e.v. Volgens art. 49 § 2 E moet de afzender, die een ontvangbewijs verlangt, twee gelijkluidende exemplaren van de adreskaart of den vrachtbrief bij zijne goederen overleggen, waarvan het eene, nadat daarop het woord •duplicaat" is gestempeld, hem wordt teruggegeven. Dit duplicaat strekt alleen ïot bewijs, dat de goederen zijn aangenomen en heeft niet de kracht van de adreskaart of den vrachtbrief die de goederen vergezelt; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 25 Juli 1919 Ned. Jur. 1919 blz. 819, hierboven blz. 22, alsmede Mesritz, Prfschr. blz. 176 e.v. Toch heeft sinds de wijziging van het Reglement in 1919 het duplicaat meer kracht gekregen dan alleen die van een ontvangbewijs en kan, zooals wij zoo dadelijk zullen zien, van het bezit er van afhangen, wie van beiden, afzender of geadresseerde, de beschikking over het goed heeft. Over het bewijs van den goeden toestand van het verzondene in geval de vrachtbrief daaromtrent niets vermeldt, zie men hierboven blz. 22. Over de vermelding in den vrachtbrief van gewicht of hoeveelheid zie men art. 49 § 2 B lid 1 -3, zooals deze zijn gewijzigd bij K. B. van 17 Sept. 1919 Stbl. 570; Mesritz, Prfschr. blz. 167 en hierboven blz.23. Volgens art. 66 § 8 wordt onderwicht niet vergoed, wanneer voor den geheelen afgelegden weg het ontbrekende bij droge goederen niet meer bedraagt dan 1 percent en bij natte goederen, waarmede enkele andere worden gelijkgesteld, niet meer dan 2 percent van het in den vrachtbrief vermelde en door het station van afzending juist bevonden gewicht. De tarieven voor het vervoer van goederen behoeven, evenals die voor het vervoer van personen, de goedkeuring van den Minister van Waterstaat. De ondernemers zijn verplicht die tarieven openbaar te maken en tegen de daarin vermelde vrachtprijzen de aangeboden, niet door wettelijke bepalingen uitgesloten, goederen, alsmede de reizigers te vervoeren; art. 28 en 31 der Spoorwegwet Tegen lagere tarieven mag niet worden vervoerd, ook niet krachtens bizondere overeenkomst met een of meer bevrachters; vgl. hierboven blz. 87. Hierop zijn 3 uitzonderingen n.1. d) voor vervoer van groote hoeveelheden, b) bij abonnementen voor vervoer van eene of meer wagonladingen en c) voor weldadige doeleinden en voor tentoonstellingen; art. 31 lid 3 der wet. De verlagingen onder a en b bedoeld moeten aanstonds worden bekend gemaakt en gelden dadelijk ook voor anderen; art. 31 lid 5. § 7. VERVOER PER SPOOR. 93 Goederen door wettelijke bepalingen uitgesloten vindt men opgenoemd in art. 44 van het Reglement; zie ook art. 43, alsmede de bij het Reglement behoorende Bijlagen A en B en voorts hierboven blz. 12. Rechten van den geadresseerde. Zie hierboven blz. 13 e. v. Op blz. 15 bespraken wij de vraag, wanneer het beschikkingsrecht van den afzender over de goederen eindigt en de geadresseerde dat recht krijgt. Bij het vervoer per spoor is deze materie uitvoerig geregeld sinds het K. B. van 17 Sept. 1919 Stbl. 570. Een belangrijke wijziging is toen gebracht in verschillende bepalingen van het Reglement, in het bizonder in art. 58, waardoor een regeling is geschapen grootendeels in overeenstemming met die van het Bernsche tractaat betreffende het internationale goederenvervoer. Volgens het nieuwe art. 58 § 1 lid 1' heeft alleen de afzender het recht nadere aanwijzingen te geven en wel in dien zin, dat de zending op het station van vertrek worde teruggegeven, onder weg worde opgehouden, ter plaatse van bestemming niet worde afgeleverd of aan een ander dan aan den in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde, dat de aflevering geschiede op een ander station dan het oorspronkelijke, of dat het goed naar het station van vertrek worde teruggezonden. In de tarieven kunnen volgens lid 2 ook andere aanwijzingen worden toegelaten. Intusschen moet, indien aan den afzender een duplicaat-adreskaart of vrachtbrief is afgegeven, dit stuk bij de nadere aanwijzing worden overgelegd. Mocht de spoorwegdienst de aanwijzingen van den afzender hebben gevolgd zonder overlegging van het duplicaat te verlangen, dan is hij voor de daarvoor ontstane schade aansprakelijk jegens den geadresseerde, wien de afzender dat duplicaat ter hand heeft gesteld; art. 58 § 1 lid 3. Zooals wij hebben gezien, is het duplicaat van den vrachtbrief of van de adreskaart niet verplichtend, maar het ligt voor de hand, dat het gebruik daarvan zal toenemen, nu de geadresseerde zich de beschikking over het goed kan verzekeren en in elk geval een eind kan maken aan het beschikkingsrecht van den afzender door aan dezen afgifte te vragen van het duplicaat. Dikwijls zal hij eerst na die afgifte den koopprijs willen betalen. Gedurende het vervoer heeft de geadresseerde geenerlei recht tegenover den ondernemer, ook al mocht hij het duplicaat in handen hebben. Immers volgens § 1 lid 8 van art. 58 vervalt het beschikkingsrecht van den afzender zoodra, na aankomst van het goed op het station van bestemming: a. bij goederen (ook bestelgoedéren), die door de zorgen van den spoorwegdienst worden besteld, deze het station hebben verlaten ten 94 § 7. VERVOER PER SPOOR. einde bij den geadresseerde te worden besteld, tenzij de goederen door den geadresseerde niet in ontvangst worden genomen; b. bij goederen, die niet door de zorgen van den spoorwegdienst worden besteld, de geadresseerde den vrachtbrief in ontvangst heeft genomen of, wat bestelgoedéren betreft, voor ontvangst van de goederen heeft geteekend; c. de geadresseerde den spoorweg tot aflevering van de goederen heeft gedagvaard. Art. 58 § 1 lid 9 voegt er bij dat, zoodra het beschikkingsrecht van den afzender is vervallen, de bestuurders van den spoorwegdienst zich hebben te gedragen naar de wenschen van den geadresseerde op straffe van aansprakelijkheid jegens hem voor de goederen; vgl. voorts Mr. G. A. A. C. Barnasconi, Rechten van crediteuren op per spoor verzonden goederen, Prfschr. 1920 blz. 42 e. v. Uitdrukkelijk is nog bepaald in art. 58 § 2 lid 3, dat de bestuurders van den spoorwegdienst verplicht zijn aan den in den vrachtbrief of de adreskaart aangewezen geadresseerde ter plaatse van bestemming zoowel den vrachtbrief of,, indien de geadresseerde dit verlangt, de strook der adreskaart als de goederen af te leveren, na hem desverlangd in staat te hebben gesteld den uitwendigen staat der goederen behoorlijk na te zien. Over het geval, dat de geadresseerde niet te vinden is of weigert den vrachtbrief en de goederen in ontvangst te nemen, spreekt art. 60 § 1; zie ook § 4 van dat artikel. In denzelfden geest luidt art. 44 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. Zie over het afhalen en bestellen der goederen en over het daarvoor te genieten loon, Hoofdstuk V van het Reglement; artt. 70 e. v. De verantwoordelijkheid van de ondernemers van spoorwegdiensten voor verlies of beschadiging der vervoerde goederen, waarover wij reeds eerder spraken, wordt nader uitgewerkt in de artt. 61 e. v. van het Reglement t). De eerste twee artikelen, 61 en 62, bevatten algemeene regelen, die ook gelden voor het geval van vertraging en overschrijding van den leveringstijd. Art. 61 regelt het geval van vervoer over verschillende aan elkander aansluitende spoorwegen (hierboven blz. 66 en hieronder blz. 98) en art. 62 bepaalt, dat ondernemers verantwoordelijk zijn voor hun personeel en voor de andere personen, van wie zij zich bij het verij Zie De Aansprakelijkheid van de Spoorwegmaatschappyen in zake het binnenlandsch goederenvervoer door A. N. Roos, Afdeelingschef bij de Ned. Centraal Spoorweg Maatschappij, welk boek voor leeken is geschreven. § 7. VERVOER PER SPOOR. 95, richten van het door hen aangenomen vervoer bedienen: feitelijk een herhaling van hetgeen in art. 1 is gezegd; vgl. hierboven blz. 19. Art. 63 werkt nader uit de regeling van art. 2 der wet, dat de ondernemers verantwoordelijk zijn voor verlies of beschadiging, voor zoover zij niet bewijzen dat er overmacht is, d. w. z. dat het verlies of de beschadiging niet te wijten is aan hun schuld of die van hun personeel. Art. 63 omschrijft de gevallen van niet-schuld nader. Een beperking van de gevallen zie men daarin niet; steeds wanneer de ondernemer bewijst, dat hij geen schuld heeft, is hij niet verantwoordelijk; vgl. ook hierboven blz. 29. De verantwoordelijkheid begint op het tijdstip waarop de goederen ter verzending zijn aangenomen, of de vrachtovereenkomst volgens art. 48 is gesloten en eindigt bij de aflevering; vgl. hierboven blz. 25. Art. 63 voegt er bij, dat hierdoor de verantwoordelijkheid van de spoorwegdiensten voor verlies of beschadiging vóór de afstempeling van den vrachtbrief, voor zoover zij wettigen grond heeft, niet wordt gewijzigd. Dit ziet op gevallen als b.v. dat van art. 54 lid 3, wanneer de goederen vóór het verzenden en vóór het afstempelen van den vrachtbrief tijdelijk door den spoorwegdienst in bewaring worden genomen. Met aflevering aan den geadresseerde staat volgens het slot van art. 63 lid 1 gelijk: de aflevering aan visitatieloodsen na aankomst van het goed op het station van bestemming en de overeenkomstig dit reglement bepaalde bezorging aan magazijnen of bij een expediteur. In denzelfden zin is de verantwoordelijkheid geregeld in art. 45 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. Als verloren worden de goederen niet eerder beschouwd dan vier weken na het verstrijken van den leveringstijd; art. 63 lid 2, vgl. hierboven blz. 29 noot 1. In geval van beschadiging of vermindering is van toepassing de regeling van art. 93 lid 1 en 2 K. Bij aanneming van het goed en betaling van het vrachtloon geldt het daar gemaakte onderscheid tusschen het geval dat het gebrek uiterlijk zichtbaar is of niet; art. 63 lid 2. Het voor ontvangst teekenen van de kennisgevingen bedoeld in art. 58 doet de aanspraak wegens beschadiging niet vervallen, met name niet wanneer de schade niet dadelijk waarneembaar is; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 19 Maart 1889 Mag. v. H. 1890 blz. 138. Wanneer de vermindering of beschadiging wel uiterlijk zichtbaar is — en de aanneming dus geweigerd zal zijn—,zijn de beambten van den spoorwegdienst verplicht, in tegenwoordigheid van getuigen en zoo mogelijk van den rechthebbende, het gewicht en de verdere bevinding en zoo noodig, door deskundigen, de aan het goed toegebrachte schade te doen constateeren; art. 63 lid 6; zie ook lid 8 over de gerechtelijke bezichtiging. Aan art. 63 is bij K. B. van 17 Sept. 1919 Stbl. 570 een 9e lid toetoegevoegd, waarin is bepaald, dat in geval van gedeeltelijk verlies het 96 § 7. VERVOER PER SPOOR. aanwezige gedeelte, indien dit op zich zelf waarde heeft, niet aan den spoorwegondernemer kan worden geabandonneerd en dat hetzelfde geldt in geval van beschadiging voor dat gedeelte der zending dat nog waarde heeft; vgl. hierboven blz. 32. Voor de verjaring der vorderingen wegens verlies, vermindering en beschadiging gelden de bepalingen van het gemeene recht; art. 63 lid 2 slot; zie hierboven blz. 45 e. v. Het bedrag der schadevergoeding, tot betaling waarvan de ondernemers verplicht zijn bij geheel of gedeeltelijk verlies of bij beschadiging, is nader geregeld in art 67. Bij geheel of gedeeltelijk verlies wordt als grondslag aangenomen de door den belanghebbende te bewijzen handelswaarde en bij gebreke daarvan de waarde, die goederen van dezelfde soort en hoedanigheid zouden gehad hebben ten tijde waarop en ter plaatse waar de ondernemers van den spoorwegdienst hadden aangenomen de goederen te leveren, onder aftrek der ten gevolge van het verlies niet-betaalde rechten of accijnzen en onkosten. Maar bij de berekening der schadevergoeding wordt de waarde niet hooger aangenomen dan zestig centen voor elk KG. bruto, voor zoover niet uitdrukkelijk ter daarvoor bestemde plaats van den vrachtbrief of op de adreskaart een hoogere waarde in letters is vermeld, in welk geval de aangegeven som het maximum der te verleenen schadevergoeding vormt; vgl. art. 67 § 1 B en C, het arrest van den H. R. van 19 Jan. 1900 W. 7393, en ook hierboven blz. 38. Is een hoogere waarde (dan 60 ets per KG. bruto) aangegeven, dan is behalve het gewone tarief een premie verschuldigd; zie art. 67 § 1 C. Bij het vervoer van geld en geldswaarden (hierboven blz. 91 noot 2) moet de waarde worden aangegeven; voor een hoogere som dan het aangegeven bedrag is de spoorwegonderneming niet aansprakelijk. Ook hier moet een premie worden betaald boven den gewonen vrachtprijs; ■ artikel 46. De vergoeding waarop men aanspraak heeft bij beschadiging is geregeld in art. 67 § 2. Zij staat in verband met het maximum van 60 ets per KG., of van de aangegeven waarde die bij geheel verlies moet worden vergoed. Op te merken valt nog, dat volgens art. 67 § 3 de beperking der aansprakelijkheid tot de normale schadeloosstelling of tot de aangegeven waarde niet kan worden ingeroepen, wanneer de bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beambten of bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld. Dit geldt zoowel bij geheel of gedeeltelijk verlies als bij beschadiging. § 7. vervoer per spoor 97 Bizondere beperkingen der verantwoordelijkheid; art. 66. L Ten aanzien van goederen, die uit hun aard zijn blootgesteld aan het gevaafV-oirt geheel of ten deele verloren te gaan of te worden beschadigd,/in-het bizonder door breken, roesten, inwendig bederf, buitengewone\lekkage, zelfontbranding enz. zijn de ondernemers niet verantwoordelijk voor de schade, welke uit dat gevaar is ontstaan, b.v. niet voor schade hoegenaamd aan gevaarlijke-artikelen, zooals zwavelzuur en licht ontvlambare stoffen en fiiet voor het breken van licht breekbare goederen enz ; art. 66 § 1. 2. Ten aanzien van goederen die in open wagens worden vervoerd en waarvoor een lagere vracht verschuldigd is, zijn de ondernemers nietaansprakelijk voor de schade die ontstaan is uit het gevaar aan die wijze van vervoer verbonden; art. 66 § 2. Geschil is wel eens gerezen over de vraag, of de schade inderdaad uit dat gevaar is ontstaan; zie de vonnissen der rb. te Amsterdam van 23 Oct. 1896 W. 6944 en 8 Nov. 1918 W. 10391; zie ook §§ 6 en 7 van art. 66. 3. Goederen, welker aard volgens het oordeel van de beambten van den spoorwegdienst een inpakking of een bizondere wijze van inpakking noodzakelijk maakt, ten einde verlies of beschadiging bij het vervoer te voorkomen, behoeven niet ten vervoer te worden aangenomen wanneer zij niet behoorlijk, of in 't geheel niet zijn ingepakt. Maar bij uitzondering kunnen zulke goederen ten vervoer worden aangenomen wanneer de afzender door een onderteekende verklaring erkent, dat zij niet of niet voldoende zijn ingepakt; art. 43. In zulk een geval zijn de ondernemers niet verantwoordelijk voor de schade, welke ontstaat uit het gevaar verbonden aan het gemis van inpakking of aan voldoende inpakking; art 66 § 3; vgl. het vonnis dei rb. te Amsterdam van 7 Dec. 1917 W. 10254. 4. Beperkt is de verantwoordelijkheid ook ten aanzien van goederen, . die volgens de tariefsbepalingen of volgens overeenkomst met den afzender door zijne zorgen worden geladen en door die van den geadresseerde worden gelost. .Dan zijn de ondernemers niet verantwoordelijl voor de schade ontstaan uit het gevaar, verbonden aan het laden er lossen of aan het gebrekkig of ondoeltreffend laden; art. 66 § 4; vgl hel vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Juni 1917 W. 10293. 5. Ten aanzien van goederen die onder geleide worden verzonder zijn de ondernemers niet verantwoordelijk voor de schade, welke öntstaar is uit het gevaar, hetwelk dat geleide beoogt te voorkomen; art. 66 § 5 Volgens art. 66 § 6 bestaat in de hierboven genoemde 5 gevallen he vermoeden, dat schade welke kon ontstaan uit een gevaar waarvoor d< ondernemers niet verantwoordelijk zijn, werkelijk uit zoodanig gevaar i; ontstaan, tenzij het tegendeel bewezen wordt; vgl. het zooeven aange haalde vonnis der rb. te Amsterdam in W. 10254. polak, Handelsrecht, II. 7 98 § 7. VERVOER PER SPOOR. Daarentegen bepaalt § 7, dat de bedoelde vrijstellingen van de verantwoordelijkheid niet van toepassing zijn, indien bewezen wordt dat de schade is ontstaan door schuld van den spoorwegdienst of van zijn personeel. Op dezelfde wijze als in art. 66 is deze materie geregeld in art. 46 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. De verantwoordelijkheid wegens overschrijding van den leveringstijd (vertraging) en de in dat geval te betalen vergoeding wordt nader geregeld in de artt 68 en 69 van het Reglement. Ook hier geldt de algemeene regel, dat de ondernemers voor schade verantwoordelijk zijn, voor zoover zij niet kunnen aantoonen, dat de vertraging door overmacht of bizondere omstandigheden buiten hun schuld en die van hun beambten of bedienden is veroorzaakt; art. 68 lid 1. Door aanneming van de goederen door den geadresseerde en door betaling van de vracht gaat in het algemeen de vordering ten aanzien van overschrijding van den leveringstijd niet te loor; vgl. hierboven i blz. 40. Maar zij moet worden ingediend binnen acht dagen na de >/ aflevering of na de betaling der vracht; zoo dit niet is geschied, is alle vordering te dezer zake vervallen; art. 68 lid 2. Het bedrag der schade, hetwelk de ondernemer in geval van vertraging moet vergoeden, is nader bepaald in art. 69. Zonder dat eenig bewijs behoeft te worden geleverd, dat door de vertraagde aflevering schade is veroorzaakt, bedraagt de vergoeding een in art. 69 vastgesteld gedeelte der vracht, hetwelk afhangt van den duur der vertraging en verschillend, is voor vracht-, ijl- en bestelgoedéren. Vordert de belanghebbende een grootere vergoeding, dan is hij, op verlangen van de bestuurders van den spoorwegdienst, verplicht te bewijzen de werkelijke schade die door de vertraagde aflevering is ontstaan. In dit geval is het maximum der schadevergoeding de halve vracht bij een vertraging van niet meer dan 24 uren en de geheele vracht bij vertraging van meer dan 24 uren. Maar de afzender kan het belang, hetwelk hij heeft bij tijdige aflevering, aangeven op de daarvoor aangewezen plaats op vrachtbrief of bestelkaart, zoodat dit belang verzekerd is. Hij moet daarvoor een premie betalen (art. 69 lid 6) en krijgt bij vertraging de werkelijke schade vergoed tot het maximum van de gedeclareerde som. Ook hier intusschen kan de beperking der aansprakelijkheid tot de evenvermelde maxima niet worden ingeroepen, wanneer de bestuurdersvan den spoorwegdienst of hunne beambten of bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld; art. 69 lid 4. Doorgaand vervoer per spoorweg. Vgl. hierboven blz. 64. § 7. VERVOER PER SPOOR. 99 De wet heeft het doorgaand vervoer van reizigers en goederen zooveel mogelijk trachten te bevorderen; zie de artt. 32 en 5 der wet. Volgens art. 32 zijn de ondernemers verplicht onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat het doorgaand vervoer van reizigers en goederen over de spoorwegen onder hun beheer tusschen alle daartoe door den Minister aangewezen stations onderling te regelen in dier voege, dat tusschen die stations voor reizigers met hun bagage doorgaande plaatsbewijzen te verkrijgen zijn en dat goederenverzendingen kunnen geschieden met doorgaande vrachtbrieven en zooveel mogelijk met overgang der wagens. De ondernemer moet dus zorgen voor den overgang van den eenen spoorweg op den anderen zoowel bij bestelgoed, als bij ijl- en vrachtgoed. Een tusschen persoon is daarvoor niet noodig; art. 42 lid 1 Reglement. De afzender heeft dus eenvoudig óp den vrachtbrief of de adreskaart i) het station van bestemming te vermelden, onverschillig of de lijn van den eersten ondernemer al dan niet tot dat station reikt. De verantwoordelijkheid in geval van een doorgaanden vrachtbrief is geregeld in art. 61 van het Reglement. Als vrachtvervoerders voor het geheele transport zijn dan niet verantwoordelijk de gezamenlijke ondernemers van de spoorwegdiensten die het goed met den vrachtbrief hebben overgenomen, maar alleen de eerste spoorwegdienst benevens de dienst die de goederen met den vrachtbrief het laatst heeft overgenomen. Ondernemers van tusschenliggende spoorwegen kunnen als vrachtvervoerders slechts dan aansprakelijk gesteld worden, wanneer bewezen wordt dat de schade, waarvoor vergoeding wordt gevorderd, op hunne lijnen is ontstaan. Art. 61 voegt er bij, dat hierdoor het recht van verhaal tusschen de spoorwegdiensten onderling niet verkort wordt, m. a. w. de eerste of laatste spoorwegdienst, die de schade heeft vergoed, kan verhaal uitoefenen op den ondernemer op wiens lijn de schade werkelijk is ontstaan; vgl. hierboven blz. 66; alsmede art. 47 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. Anders is het, wanneer goederen ten vervoer zijn aangenomen met een vrachtbrief of adreskaart, waarin als bestemming is aangegeven een plaats niet aan een aansluitenden spoorweg gelegen. De ondernemer kan dan de goederen naar de bestemmingsplaats doen vervoeren door tusschenkomst van een expediteur, of op een andere wijze te zijner keuze, voor rekening en risico van den afzender, wanneer door dezen of door den geadresseerde geen maatregelen zijn genomen voor de onmiddellijke verdere verzending; art. 60 § 3. De ondernemer is dan niet als vervoerder aansprakelijk voor het geheele vervoer, doch slechts voor het vervoer tot de plaats waar de ") Vgl. art. 45 § 2 van het Reglement. 100 § 7. VERVOER PER SPOOR. goederen den spoorweg verlaten. Voor het verdere vervoer rusten op hem slechts de verplichtingen van een expediteur; zie art. 64 lid 1 en hierboven blz. 64. Alleen wanneer het verdere vervoer geschiedt door vervoermiddelen ingericht door de bestuurders van den spoorwegdienst, zijn zij als vervoerder verantwoordelijk voor het gansche vervoer tot de plaats van bestemming; art. 64 lid 2; vgl. art. 52 van het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen. Door de rb. te Rotterdam werd bij vonnis van 2 Mei 1917 W. 10200 beslist dat, wanneer het verdere vervoer geschiedt op de oorspronkelijke adreskaart voor bestelgoed, de beperking der aansprakelijkheid bij verlies tot een maximum van 60 ets per KG. niet alleen geldt voor de spoorwegmaatschappij, doch ook voor den verderen vervoerder. § 8. Vervoer per Locaalspoor en Tram. Naast de hoofdspoorwegen heeft men locaal- of buurtspoorwegen en tramwegen, waarop met minder snelheid wordt gereden, waar de locomotieven en wagens lichter zijn en de bovenbouw minder stevig en zwaar is. Bij tramwegen werden in den aanvang de wagens door paarden langs de rails voortgetrokken; tegenwoordig wordt steeds meer en meer stoom of electriciteit gebezigd. Locaalspoorwegen hebben gewoonlijk, evenals hoofdspoorwegen, een eigen baan; tramwegen worden dikwijls gelegd op of langs openbare wegen. De hoofdspoorwegen zijn voor het nationaal en internationaal verkeer veelal van het allergrootste belang. De locaalspoor- en tramwegen dienen meer het belang van een bepaalde streek of plaats. Ook daarom kon moeilijk voor alle dezelfde regeling gelden; vgl. ook Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 258. Het onderscheid tusschen de onderscheidene soorten van spoorwegen is niet gemakkelijk aan te geven en niet scherp te trekken. Onze wetgever heeft in het algemeen de snelheid, waarmede wordt gereden, als onderscheidend kenmerk aangenomen. De eerste wetten betreffende de spoorwegen met beperkte snelheid waren die van 9 Aug. 1878 Stbl. 124 en van 28 Oct. 1889 Stbl. 146. Thans is de materie geregeld in de wet van 9 Juli 1900 Stbl. 118, die sedert de § 8 VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM 101 Een andere onderscheiding tusschen de spoorwegen, die meermalen is aanbevolen, is die, of de lijn een eigen baan heeft of dat zij loopt - in hoofdzaak althans - langs den openbaren weg. Daarmede wordt nu en dan rekening gehouden; zie het reeds vroeger blz. 81 noot 1 genoemde art. 4 lid 2 der Locaalspoor- en Tramwegwet, alsmede art. 5 lid 1 slot, art. 5 lid 5 c en art. 7 dier wet. In de oorspronkelijke wet van 1900 «houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd", kwamen de benamingen locaalspoorweg en tramweg nog niet voor. Wel was dit het geval in de Koninklijke besluiten die uitgevaardigd zijn ter uitvoering der wet. Thans wordt in art. 1 uitdrukkelijk tusschen beide onderscheid gemaakt. Voor sommige tramwegen, die naderen tot locaalspoorwegen, geldt een bizondere regeling krachtens art. 5 lid 5 b der wet, n.1. wanneer te hunnen aanzien op verzoek van de bestuurders sqmmige bepalingen der Spoorwegwet van 1875 en, ten opzichte van het goederenvervoer, art. 5 lid 2 der Locaalspoor- cn Tramwegwet van toepassing zijn verklaard. A. Locaalspoorwegen. Onder locaalspoorwegen worden, volgens art. 1 der Locaalspooren Tramwegwet, verstaan spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met inachtneming van een door den Minister van Waterstaat te bepalen grootste snelheid, welke meer dan 45 en ten hoogste 60 kilometer per uur bedraagt Vóór de wijzigingswet van 15 Dec. 1917 Stbl. 701 was de maximumsnelheid voor de hierbedoelde. spoorwegen 50 KM. per uur. Volgens het tweede lid van art. 1 kunnen door den Minister, nadat bestuurders van den spoorwegdienst zijn gehoord, geheel of ten deele met locaalspoorwegen worden gelijkgesteld spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd en welke alleen voor het vervoer van goederen zijn bestemd, ook al mocht de grootste snelheid van het vervoer niet meer bedragen dan 45 KM. per uur. In het algemeen gelden voor locaalspoorwegen alle bepalingen van de Spoorwegwet van 1875. Alleen kunnen - volgens art. 4 der Locaalspoor- en Tramwegwet - bij algemeenen maatregel van bestuur omtrent den dienst en het gebruik bepalingen worden gemaakt, waarbij wordt afgeweken van de artt. 8, 27, 33, 33 a en 45 tot en met 48 der wet van 1875. 102 § 8. VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM. Zijn gedeelten van locaalspoorwegen op openbare wegen aangelegd, dan kan ook van art. 1 der Spoorwegwet worden afgeweken, behalve met betrekking tot de verantwoordelijkheid ten aanzien van reizigers en tot vervoer aangenomen goederen. In de wet van 1917 is daarbij bepaald, dat in dat geval ook afgeweken kan worden van de artt. 34, 35, 43 en 44 dier wet; art. 4 lid 2. Waarom men het noodig vond de bepaling van art. 4 lid 2 op te nemen, hebben wij hierboven blz. 81 noot 1 uiteengezet. Intusschen is ten aanzien van gedeelten van locaalspoorwegen die op openbare wegen zijn aangelegd geen afwijking van art. 1 vastgesteld. Men heeft geheel in het algemeen bij locaalspoor- en tramwegen alleen geregeld de aansprakelijkheid voor vervoerde personen en goederen. Het algemeen reglement voor het vervoer op locaalspoorwegen is vastgesteld bij Kon. besluit van 8 Juli 1915 Stbl. 309, hetwelk meer dan eens is gewijzigd (Algemeen Reglement Vervoer Locaalspoorwegen. A. R. V. L). Ook hier wordt de algemeene regel vooropgesteld, dat het voor de hoofdspoorwegen geldende Alg. Reglement Vervoer 1901 mede van toepassing is op de locaalspoorwegen, voor zoover niet liet tegendeel is bepaald, of daarvan niet uitdrukkelijk wordt rfgeweken. Het kómt dus aan op de afwijkingen. En volgens art. 1 van het reglement wordt hier afgeweken van de artt. 4, 8 tot en met 12, 13 en 15 van het Reglement 1901 en gelden in plaats daarvan de artt. 4-11 van dit reglement. Bovendien zijn de bepalingen van art. 23 tiende lid, art. 39 vijfde lid en art. 80 van het Reglement 1901 hier slechts met eenige wijzigingen van kracht. Wij kunnen ten aanzien van de afwijkingen volstaan met te verwijzen naar het Reglement van 1915. Zij zijn niet van zeer ingrijpenden aard. De artt. 2 en 3 bevatten afwijkingen van de artt. 8 en 47 der wet van 1875, de volgende artikelen geven enkele afwijkende voorschriften ten aanzien van den toegang tot de treinen, van wachtkamers, van het afgeven, de inrichting en geldigheid der plaatsbewijzen, het in bewaring geven van bagage en dergelijke. Het algemeen reglement voor den dienst op locaalspoorwegen is vastgesteld bij K. B. van 3 Juni 1915 Stbl. 230 {Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen. A. R. D. L.) Het is meermalen gewijzigd. § 8. VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM 103 B. Tramwegen. Volgens art. 1 der Locaalspoor- en Tramwegwet verstaat die wet onder tramwegen: spoorwegen waarop geen vervoer plaats heeft dan met inachtneming van een door den Minister van Waterstaat te bepalen grootste snelheid, welke ten hoogste 45 KM. per uur bedraagt. In de oorspronkelijke wet van 1900 was als maximum-snelheid bepaald 20 KM. per uur. Men mag wel aannemen dat op tramwegen die met eenigszins groote snelheid worden bereden voortaan, ingevolge art. 5 lid 5 b der wet, in den regel van toepassing zullen zijn de bepalingen, die vroeger waren vervat in het thans ingetrokken Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement. In tegenstelling met locaalspoorwegen geldt de Spoorwegwet van 1875 in het algemeen niet voor tramwegen. Immers volgens art. 5 lid 1 der Locaalspoor- en Tramwegwet zijn van de Spoorwegwet hier alleen van toepassing de artt. 4, 5, 7, 9 tot en met 12, 16, 17, 20 tot en met 22, 42 en 71, terwijl op spoorweggedeelten, niet op openbare wegen aangelegd, mede van toepassing zijn de artt. 34, 35, 43 en 44. De artt. 1, 2, 3 en 27 der Spoorwegwet, waarmede wij in hoofdzaak te maken hebben, gelden hier dus niet. Ten aanzien van het vervoer van goederen geldt hier in het algemeen de regeling van van de artt. 91 e. v. K. Wijl daar het personenvervoer niet geregeld is, vindt men hiervoor een afzonderlijke bepaling in art. 5 lid 2. Deze is van dezelfde strekking als art. 1 der Spoorwegwet, namelijk, dat de ondernemer verantwoordelijk is voor schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade is ontstaan buiten zijn schuld, of die zijner beambten of bedienden. Op tramwegen is van toepassing het bij K. B. van 24 Februari 1920 Stbl. no. 85 vastgestelde Tramwegreglement, hetwelk vooral dient ter uitvoering van art 5 lid 5 onder a en c, waarin onderscheidene punten zijn genoemd die geregeld zullen worden bij algemeenen maatregel van bestuur. In dit reglement vindt men in afd. VI enkele maatregelen ter verzekering van het ordelijk verkeer, onder welke ook de bepaling, tot vervoer van welke personen en goederen de ondernemer niet verplicht 104 § 8. VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM. is. In afd. VIII is bepaald, dat de tarieven openbaar moeten worden gemaakt. Goedkeuring behoeven zij in het algemeen niet; art. 28 der Spoorwegwet is hier niet van toepassing. Het bovenstaande geldt voor tramwegen in het algemeen. Maar voor een groot aantal tramwegen bestaat een bizondere regeling. Volgens art. 5 lid 5 onder b der wet zal bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld de wijze, waarop ten aanzien van tramwegen op verzoek van bestuurders het 2e lid van art. 5 op tot vervoer aangenomen goederen van toepassing kan worden verklaard, benevens de artt. 3, 25, 27, 28, 31 en 32 der Spoorwegwet behoudens voor te schrijven afwijkingen. Bedoeld zijn hier de tramwegen, die naderen tot en veel gelijken op locaalspoorwegen. Vóór de wijzigingswet van 1917 was op deze van toepassing het z.g. Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902. Dit gold, ook alleen op verzoek van bestuurders, voor spoorwegen waarop geen vervoer plaats had dan met een snelheid van ten hoogste 35 KM in het uur en die men locaalspoorwegen bleef noemen. In plaats van dit Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement is thans gekomen het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen (B. R. V. T), hetwelk eveneens is vastgesteld bij Kon. Besl. van 24 Febr. 1920 Stbl. no. 85. Het geldt voor alle tramwegen, onverschillig met welke snelheid wordt gereden, maar alleen dan wanneer bestuurders dit verzoeken. Wenschtè een trambestuur onder de vroegere regeling, dat het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 op de onderneming van toepassing zoude zijn, dan was noodig dat men sneller dan 20 KM per uur ging rijden. In het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen is betreffende het vervoer op deze tramwegen een volledige regeling opgenomen, die voor een groot deel overeenstemt met die, welke geldt voor hoofd- en locaalspoorwegen. Alleen kon de regeling hier, wegens de beperktheid van het verkeer en wegens andere omstandigheden, eenvoudiger zijn. In Hoofdstuk I van het Reglement worden sommige bepalingen der Spoorwegwet van 1875 van toepassing verklaard. Vooreerst in art. 2 de bepaling van art. 1 der Spoorwegwet, doch hier beperkt tot goederen die ten vervoer zijn aangenomen, daar voor reizigers reeds geldt art. 5 lid 2 der wet. Voor niet-vervoerde personen en goederen gelden hier dus - zonder dat dit zooals bij spoorwegen twijfelachtig is - alleen de algemeene § 8. VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM, 105 regelen van het Burgerlijk Wetboek over onrechtmatige handelingen, vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 1 Febr. 1907 W. 8669 en het arrest van het gerechtshof aldaar van 28 Jan. 1910 W. 9066. In het vroegere Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 was in art. 3 bepaald, dat voor op openbare wegen aangelegde gedeelten van spoorwegen waarop het reglement toepasselijk is, in afwijking van art. 1 der wet van 1875, zou gelden de bepaling: «Ondernemers van een spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor de schade door reizigers of tot vervoer aangenomen goederen bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten hun schuld of die hunner beambten of bedienden is ontstaan." Blijkbaar was deze bepaling in de wet opgenomen, omdat men zoodoende meende te voldoen aan art. 1 lid 2 der wet van 1900 (hierboven blz. 81 noot 1). Ook art. 3 der Spoorwegwet is hier van toepassing (art. 3 reglement), terwijl de tarieven voor het vervoer van personen en goederen hier, anders dan bij tramwegen in het algemeen, de goedkeuring behoeven van den Minister van Waterstaat; art. 6. De verplichting tot vervoeren bestaat hier ook. Immers volgens art. 7 geldt, in afwijking van art. 31 der Spoorwegwet, de bepaling: „De ondernemers zijn verplicht de reizigers en de ten vervoer aangeboden goederen te vervoeren tegen geen hoogere prijzen dan in de tarieven zijn bepaald en overigens met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk II (artt. 9—62) van dit reglement." Verboden is -hier in 't algemeen dus niet het vervoer naar een lager tarief. Maar anders is dit ten aanzien van het doorgaand verkeer over tramwegen voor welke dit reglement geldt en over spoorwegen waarop de wet van 1875 van toepassing is. Dan zijn, naast het even aangehaalde voorschrift, de bepalingen van het 2e, 3e, 4e en 5e lid van art. 31 der Spoorwegwet ongewijzigd van kracht (art. 7 lid 2); zie daarover hierboven blz. 87/88. In hoofdstuk II van het reglement is het Algemeen Reglement Vervoer 1901 betreffende de hoofdspoorwegen op den voet gevolgd. Ook hier heeft men in 6 afdeelingen achtereenvolgens: algemeene bepalingen, voorwaarden voor het vervoer van reizigers en bagage, vervoer van levende dieren, vervoer van goederen, het afhalen en bestellen van de goederen en het loon daarvoor te genieten, behandeling van de in de rijtuigen of op de stations achtergelaten voorwerpen, overbevonden goederen en niet opgevraagde bagage (hierboven blz. 88). In de 7e afdeeling vindt men dan nog enkele bepalingen van verschillenden aard. Voor een groot deel stemmen de bepalingen overeen met die van het reglement voor de hoofdspoorwegen. Hier en daar zijn afwijkingen en over het geheel is de zaak eenvoudiger geregeld. Bagage wordt vervoerd met of zonder inschrijving, al naarmate dit 106 § 8. VERVOER PER LOCAALSPOOR EN TRAM. in de tarieven is bepaald. De zonder inschrijving vervoerde bagage moet door de zorg van den reiziger onder toezicht van den tramwegdienst geladen worden. De verantwoordelijkheid voor bagage is geregeld in art. 24. Bij het goederenvervoer wordt geen onderscheid gemaakt tusschen bestel-, ijl- en vrachtgoed. Alle goederen worden ten vervoer aangeboden met een vrachtbrief of met een adreskaart, naar gelang in de tarieven is bepaald; art. 35. De schadevergoeding, waartoe de ondernemers tegenover de afzenders verplicht kunnen zijn, is op dezelfde wijze geregeld als bij het spoorwegvervoer. Alleen kan men hier de waarde niet aangeven, zoodat bij verlies het maximum der vergoeding bedraagt 60 cents voor elk Kg. bruto; art. 49. Ook de aangifte van het belang bij tijdige aflevering is hier niet bekend. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, is op spoorwegen, waarop jeen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen een jemeente, dus op stedelijke trammen, niet van toepassing de Spoorwegwet en evenmin art. 1 der Locaalspoor- en Tramwegwet; art. $ lid 1 der wet; vgl. hierboven blz. 78. Met deze tramwegen kunnen door de Koningin, den Raad van Slate gehoord, worden gelijk gesteld spoorwegen of spoorweggedeelten, waarop in hoofdzaak geen ander dan zoodanig vervoer plaats heeft; art. 8 lid 2. De wet heeft hier het oog op tramwegen, waarvan de lijn ook loopt buiten de gemeente; zie mede art. 8 lid 3. Ook op spoorwegen, die niet zijn opengesteld voor openbaar rervoer van personen of van goederen, zijn de Spoorwegwet en de ..ocaalspoor- en Tramwegwet niet van toepassing; art. 6 der wet. Hier worden bedoeld de spoorwegen op particuliere terreinen, gewoonlijk ten behoeve van een nijverheidsonderneming. Wanneer zij aansluiten aan hoofd- of locaalspoorwegen of aan tramwegen, hetgeen dikwijls het geval zal zijn, kunnen bij alg. maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven ter verzekering van het veilig gebruik dezer spoorwegen; art. 6 lid 2, zie ook art. 7 lid 5 der wet. Op paardentramwegen is, zooals wij reeds eerder opmerkten, alleen le wet van 1880 van toepassing. Zie hierhovpn hl7 77 § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. 107 § 9. Internationaal goederenvervoer per spoor. Bizondere moeilijkheden bestaan, wanneer het (spoorwegvervoer geschiedt door verschillende landen. Dan doet zich de vraag voor, welk recht van toepassing is, dat van het land waar de vervoerovereenkomst is gesloten en waar gewoonlijk het vervoer begint, dat van het land van bestemming, of dat van een tusschenstaat, indien daar b.v. verlies of beschadiging der goederen heeft plaats gevonden Ook zijn spoorwegondernemingen verplicht verklaard goederen (en personen) in het eigen land te vervoeren, doch in den regel niet om te zorgen voor het vervoer ook in andere, wellicht verafgelegen, landen. En van die verplichting zijn overal uitgezonderd bepaald aangeduide goederen, maar die uitzonderingen zijn niet in alle landen dezelfde. Daar komt nog bij de vraag omtrent den aard der rechten en verplichtingen der verschillende vervoerders, die zich steeds voordoet, wanneer het vervoer niet beperkt is tot één vervoerder (doorgaand vervoer), en waarover wij hierboven blz. 64 spraken. Om deze moeilijkheden op te heffen ten aanzien van het internationale goederenvervoer op spoorwegen is in 1890 te Bern gesloten het tractaat, waarvan wij in deel I (2e druk) blz. 61 spraken en hetwelk eenige keeren is gewijzigd. De aangesloten of toegetreden landen zijn, zooals wij reeds eerder opmerkten, Nederland, Luxemburg, België, Duitschland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Zwitserland, Denemarken, Roemenië, Servië, Bulgarije, Zweden en Noorwegen. Intusschen hebben sommige der in den laatsten oorlog geallieerde landen, België, Frankrijk, Italië, Rumenië en Servië de overéénkomst reeds vóór het sluiten van den vrede opgezegd tegen 1 Jan. 1920. Maar in art. 366 lid 1 van het tractaat van Versailles, art. 313 lid 1 van dat van St.-Germain en art. 237 lid 1 van dat van Neuilly-sur-Seine is bepaald, dat de contracteerende partijen de Bernsche overeenkomst vernieuwen van het inwerkingtreden dier tractaten af, terwijl in het 2e lid van genoemde artikelen een nieuwe internationale overeenkomst in uitzicht wordt gesteld. Aangenomen wordt daarom, dat die vredestractaten 108 3 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. de instandhouding der Bernsche overeenkomst verzekeren tusschen genoemde geallieerde landen en Duitschland, Oostenrijk en Bulgarije, totdat zij door een nieuwe overeenkomst is vervangen"). De geallieerden hebben evenwel reeds dadelijk eenige afwijkingen gewenscht van sommige bepalingen, welke voorloopig zijn vastgesteld in een conferentie van afgevaardigden van spoorwegondernemingen. De instemming is gevraagd van neutrale landen, o. a. van Nederland, ten aanzien van verlenging van jaar tot jaar van de Bernsche overeenkomst met die afwijkingen. Nederland heeft zich bereid verklaard tot zoodanige voorloopige verlenging mee te werken, in de onderstelling dat de overeenkomst in haar geheel van kracht blijft voor die landen, welke haar niet hebben opgezegd. Men heeft zich niet beperkt tot het oplossen van wetsconflicten. In' het tractaat is vastgesteld een vrij volledige regeling van, een wet voor de internationale vervoerovereenkomst. Zendingen van het eene naar het andere land zijn onderworpen aan een en dezelfde regeling en de verschillende ondernemingen die het vervoer verrichten worden tegenover afzender en ontvanger beschouwd als één vervoerder. De regeling wijkt meermalen af van die welke geldt in de aangesloten landen, maar ten aanzien van sommige punten wordt nu en dan verwezen naar het nationale recht dier landen; zie art. 5 laatste lid, art. 6 voorlaatste lid, art. 7 lid 2 en 3, artt. 19, 22, 24 en 25 lid 3. Voor het binnenlandsch spoorwegvervoer blijft de nationale regeling gelden; men zie over de verhouding daarvan en die van de Berner Conventie het arrest van den H. R. van 1 Juni 1908 W. 8721. Op te merken valt nog, dat tal van aangesloten landen naderhand in meerdere of mindere mate in hun nationaal recht een regeling hebben getroffen, die overeenstemt met die van het tractaat; vgl. Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 280 en hierboven blz. 93. Bij het tractaat behooren : 1. een Reglement betreffende het te Bern gevestigde Centraal Bureel; 2. een stel Uitvoeringsbepalingen, waarin later wijzigingen zijn gébracht; 3. een Slotprotocol, waarin o. a. is bepaald dat de regeling van het tractaat niet zal gelden a. in geval het station van vertrek en dat van aankomst in denzelfden staat liggen, ook al wordt het goed vervoerd over het grondgebied van een anderen staat langs een spoorweg waarvan het exploiteerend bestuur behoort tot den eersten staat; !) Zie ook Mr. G. A. A. C. Barnasconi, aangeh. Prfschr. 1920 blz. 16 e. v. § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. 109 b. in geval het vervoer plaats heeft uit het eene land naar het douanegrensstation van een naburig land, of naar een plaats tusschen laatstgenoemde plaats en de grens, tenzij de afzender toepassing van het tractaat verlangt. De regeling van het tractaat is dan van toepassing, wanneer de afzender dat verlangt. Dit verlangen wordt te kennen gegeven door gebruik te maken van een rechtstreekschen of doorgaanden vrachtbrief (durchgehender Fracbtbrief, lettre de voiture directe). Uitdrukkelijk zijn de spoorwegondernemingen verplicht verklaard % goederen in het internationaal verkeer te vervoeren met inachtneming der voorschriften van het tractaat, wanneer de afzender zich aan die voorschriften onderwerpt; art. 5. Niet op alle spoorwegondernemingen evenwel heeft • het tractaat betrekking, maar alleen op die welke, op aanwijzing der onderscheidene staten, gebracht zijn op een lijst, die deel uitmaakt van het tractaat; artt. 1 en 58. Deze lijst, die gewijzigd en aangevuld kan worden, is noodig gevonden, omdat men daarop alleen wil brengen de spoorwegen en wel hoofdspoorwegen, die geacht worden in staat te zijn te voldoen aan de verplichtingen, die het tractaat hun oplegt. De verplichting tot vervoer bestaat niet ten aanzien van alle goederen. Evenals bij het binnenlandsch vervoer zijn er uitzonderingen; zie de artt. 2, 3 en 5. Uitgezonderd zijn volgens art. 2 b.v. goederen, die door hun afmeting, gewicht of gesteldheid niet vatbaar zijn om met het oog op den aanleg en de exploitatie ook slechts van één der aangesloten spoorwegen te worden vervoerd. Volgens art. 3 "■) zullen de Uitvoeringsbepalingen de goederen aanwijzen die, wegens hun groote waarde, hunnen- aard of de gevaren die zij voor de regelmatigheid en de veiligheid van den spoorwegdienst opleveren, van het internationale vervoer zullen zijn uitgesloten of slechts onder bepaalde voorwaarden tot zulk een vervoer zullen worden toegelaten. De uitgesloten goederen zijn vermeld in § 1 der Uitvoeringsbepalingen, terwijl in bijlage 1 zijn vermeld goederen, waarvan het vervoer slechts onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. Twee of meer aangesloten staten kunnen evenwel omtrent het vervoer dezer uitgesloten of voorwaardelijk toegelaten goederen een bizondere overeenkomst sluiten. Dit is geschied tusschen Nederland, België, Frankrijk en Luxemburg bij een overeenkomst van 24 Oct. 1898 (Stbl. 1899 no. 46) en tusschen Nederland en Duitschland bij een overeenkomst van 1 Sept. 1910 (Stbl. 1910 no. 288). !) Zie over het verschil tusschen art. 2 en art. 3 Mr. C. D. Asser Jr., Internationaal goederenvervoer langs spoorwegen, Prfschr. 1887 blz. 66 en 67. 110 § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. Wat de rechtstreeksche internationale vrachtbrief moet bevatten, vindt men uitvoerig geregeld in art. 6. Het model is vastgesteld in de Uitvoeringsbepalingen; bij gewoon vervoer is de kleur van het papier wit, bij ijlgoed ook wit, doch met een roode streep van ten minste 1 cM. breedte aan boven- en benedenrand; vgl. Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 320 e.v. De vervoerovereenkomst is tot stand gekomen, zoodra de goederen met den vrachtbrief door het station van afzending ten vervoer zijn aangenomen; art. 8. Als bewijs van de aanneming wordt op den vrachtbrief de dagstempel afgedrukt van het station van afzending; vgl. art. 48 van het Algem. Regl. Vervoer 1901. De met dat stempel voorziene vrachtbrief dient als bewijs van de vervoerovereenkomst; art. 8 lid 3. De verantwoordelijkheid van den afzender voor de juistheid van de opgaven in den vrachtbrief is geregeld in art. 7. Bij den vrachtbrief moet de afzender een duplicaat daarvan overleggen. De spoorwegonderneming is verplicht daarop te erkennen en aan te teekenen de ontvangst van het goed en den datum waarop het ten vervoer is aangenomen. De duplicaat-vrachtbrief heeft niet - voegt art. 8 laatste lid er bij de kracht van den oorspronkelijken vrachtbrief, noch die van een cognoscement of zg. Ladeschein. Wat is dan wel de beteekenis van het duplicaat en waarom is hier het gebruik daarvan verplicht verklaard? In elk geval bewijst het duplicaat het aannemen van' de goederen door de spoorwegonderneming, zooals gezegd is in art. 49 E van het Alg. Regl. Vervoer 1901; zie ook het vonnis der rb. te Rotterdam van 14 Nov. 1919 W 10541. Maar het gebruik van den duplicaat-vrachtbrief is - anders dan bij het binnenlandsch vervoer - verplichtend voorgeschreven, omdat men van het bezit daarvan voornamelijk heeft doen - afhangen de bevoegdheid om over het goed te beschikken "). Immers art. 15, zooals dit gewijzigd is in 1908, bepaalt uitdrukkelijk: De afzender alleen heeft het recht over het goed te beschikken: hetzij door het aan het afzendingsstation terug te nemen; hetzij door het onderweg op te houden; 1) Vgl. Mr. C. D. Asser Jr. t.a. p. blz. 194 e.v.; Mr. A. Mesritz, De Vrachtbrief Hz. 184 e.v. en Rundnagel (Ehrenberg) V, 2 blz. 324 e.v., voorts hierboven blz. 93 voor het binnenlandsch vervoer. § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. 111 hetzij door het ter bestemmingsplaats, op een tusschenstation of op een verder dan het punt van bestemming of aan een zijlijn gelegen station, aan een ander dan den in den vrachtbrief aangewezen gadresseerde te doen afleveren: hetzij door het naar het afzendingsstation terug te doen zenden. Maar het tweede lid van art. 15 voegt daarbij, dat de afzender dit recht slechts mag uitoefenen, indien hij iet duplicaat van den vrachtbrief overlegt. Heeft de spoorwegonderneming de voorschriften van den afzender gevolgd zonder de overlegging van het duplicaat te verlangen, dan is zij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk jegens den geadresseerde wien de afzender dat duplicaat heeft toegezonden; vgl. art. 58 § 1 lid 3 Alg. Regl. Vervoer 1901. En het vierde lid van art. 15 bepaalt nog, dat het beschikkingsrecht van den afzender .vervalt, ook indien hij het duplicaat van den vrachtbrief bezit, zoodra, na aankomst van het goed ter bestemmingsplaats, de vrachtbrief aan den geadresseerde is afgegeven, of door dezen de in art. 16 vermelde vordering is ingesteld door dagvaarding van den spoorweg. Het beschikkingsrecht gaat dan over op den geadresseerde. Zie ook Mr. G. A. A. C. Barnasconi, Prfschr. 1920 blz. 30 e.v. Wie van beiden, afzender of geadresseerde, de bevoegdheid heeft om over het goed te beschikken, hangt dus in hoofdzaak af van de vraag, wie in het bezit is van den duplicaat-vrachtbrief. Het duidelijk aanwijzen van dengene, die het beschikkingsrecht over het goed heeft, is ook daarom van belang, omdat tot het instellen der vorderingen, die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, alleen hij bevoegd is die dat recht heeft; zie art. 26. Men heeft willen voorkomen, dat èn door afzender èn door geadresseerde gelijktijdig een vordering zou worden ingesteld in verschillende landen, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot tegenstrijdige beslissingen en dubbele veroordeelingen; vgl. Lyon-Caen en Renault, III no. 863. I De duplicaat-vrachtbrief kan verloren zijn geraakt. Het is vooral voor I dit geval dat het tweede lid van art. 26 bepaalt, dat de afzender, die I het duplicaat niet overlegt, een vordering tegen den spoorweg alleen i kan instellen met toestemming van den ontvanger, tenzij hij bewijst, dat de ontvanger de aanneming van het goed heeft geweigerd; vgl. Mesritz, t.a. p. blz. 196. Elke opvolgende spoorwegonderneming, die het goed met den vrachtbrief heeft overgenomen, treedt tot de vervoerovereenkomst 112 § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. toe op den grondslag van den vrachtbrief en is voor het geheele vervoer tot de aflevering toe aansprakelijk; art. 27 lid 1 en 2. Intusschen: niet tegen elke onderneming kan de vordering op grond van de vervoerovereenkomst worden ingesteld. Volgens art. 27 lid 3 heeft men de keus die vordering in te stellen öf tegen den eersten ondernemer, öf tegen den laatsten, öf tegen dengene op wiens net de schade is ontstaan - met dien verstande, dat de ondernemers verhaal op elkaar kunnen uitoefenen, een regeling dus die overeenstemt met die van art. 61 Alg. Regl. Vervoer 1901. . ■ j Bij wijze van reconventioneele vordering of van exceptie kan men we I zijn aanspraken doen gelden tegen een anderen ondernemer dan de drie I genoemde, indien deze de hoofdvordering heeft ingesteld op grond van ' dezelfde vervoerovereenkomst; art. 28. De vracht kan betaald worden öf door den afzender, öf door den ontvanger; artt. 11 en 12. Zij wordt berekend overeenkomstig de openbaar gemaakte tarieven. Bizondere overeenkomsten, waarbij aan een of meer afzenders een_ lagere vracht wordt toegestaan, zijn verboden en nietig. Wel zijn verlagingen geoorloofd, wanneer zij behoorlijk openbaar zijn gemaakt en voor iedereen gelden; art. 11. De afzender kan het goed belasten met een remboursement niet hooger dan de waarde. Is het goed aan den ontvanger afgegeven zonder dat het bedrag is geind, dan is de vervoerder aansprakelijk voor schadevergoeding tot dat bedrag.; art. 13; vgl. het vonnis der rb. te Rotterdam van 14 Nov. 1919 W. 10541, alsmede hierboven blz. 25. De laatste vervoerder zal bij de aflevering de vracht benevens alle verschotten en belastingen inkasseeren, ook die welke aan andere vervoerders verschuldigd zijn; art. 20. Tot zekerheid heeft die vervoerder op het goed de rechten van een pandhoudenden schuldeischer, zoolang het goed zich bevindt in handen van hem of van een derde die voor hem bezit; art. 21. De werking van het pandrecht wordt geregeld door de wetten van het land waar de aflevering moet geschieden; art. 22. Zie het vonnis der rb. te Rotterdam van 15 April 1914 W. 9712, waarbij werd beslist, dat ook de eerste vervoerder van den afzender het verschuldigde kan opvorderen. § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. 113 Evenals bij het binnenlandsch vervoer zijn de spoorwegondernemers aansprakelijk voor verlies, vermindering en beschadiging, voor zoover zij niet schuld van den rechthebbende, gebrek van het goed zelf, of overmacht bewijzen; art. 30. Zij mogen hunne aansprakelijkheid niet uitsluiten of beperken (art. 4). Maar wel zijn in den Conventie zelve, in art 31, een aantal gevallen opgenoemd, waarin de ondernemingen alleen dan tot schadevergoeding zijn gehouden, wanneer schuld harerzijds wordt bewezen. Deze gevallen komen vrijwel overeen met die van art. 66 Alg. Regl. Vervoer 1901 (hierboven blz. 97), b.v. ten opzichte van goederen die in open wagens worden vervoerd of slecht zijn ingepakt, of die wegens j hun aard blootgesteld zijn aan bizonder gevaar om verloren te gaan of i te worden beschadigd, vgl. het vonnis der rb. te Amsterdam van 10 ! Maart 1916 W. 10006 en het arrest van den H. R. van 31 Maart 1916 W. 9974 W. Pr. N. en ƒ?. no. 2487. Het geval dat wegens den aard der goederen inpakking noodig is of een bizondere wijze van inpakking om verlies of beschadiging bij het vervoer te voorkomen, is geregeld in art. 9. Dit vindt men ten aanzien van het binnenlandsch vervoer in art. 43 van het Alg. Regl. Vervoer 1901; hierboven blz. 97. Bij geheel of gedeeltelijk verlies moet vergoed worden de marktprijs of, bij gebreke daarvan, de gewone waarde ter plaatse waar, en ten tijde waarop het goed ten vervoer is aangenomen, vermeerderd met de betaalde vracht en onkosten; art. 34. Vergoeding van volledige schade (geleden verlies en gemiste winst) wilde men hier niet. Zelfs had men bezwaar tegen een vergoeding van de waarde ter bestemmingsplaats, zooals is bepaald in art. 67 Alg. Regl. Vervoer 1901 hierboven blz. 96; zie Mr. C. D. Asser Jr. t.a. p. blz. 322 en hierboven blz. 31. Bij beschadiging moet vergoed worden het geheele bedrag der waardevermindering; art. 37. De afzender is evenwel bevoegd zijn belang bij de aflevering aan te geven. In dat geval heeft hij bij verlies, vermindering, of beschadiging aanspraak op een hoogere vergoeding en wel op ten hoogste het bij de aangifte bepaalde bedrag; art. 38. In dit geval moet een verhooging van den vrachtprijs worden betaaldart. 38 lid 2. POLAK, Handelsrecht II. 8 114 § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. Ook bij vertraging (overschrijding van den leveringstijd) is de ondernemer tot schadevergoeding gehouden, voor zoover hij niet bewijst, dat de vertraging is ontstaan door een gebeurtenis waartoe hij geene aanleiding heeft gegeven en die hij ook niet heeft kunnen voorkomen; art. 39. De maximum-termijnen voor de aflevering zijn bepaald bij de Uitvoeringsbepalingen; art. 14; zie § 6 dier bepalingen. Het bedrag der schadevergoeding dat verschuldigd is, zonder dat schade bewezen behoeft te worden, is een gedeelte van den vrachtprijs en hangt af van den duur der vertraging; art. 40. Wordt wel schade bewezen, * I dan is vergoeding daarvan verschuldigd, doch niet meer dan de volle vracht. De afzender kan evenwel zijn belang bij tijdige aflevering aangeven, in welk geval recht bestaat op eene vergoeding, die mede is bepaald in art. 40; vgl. ten aanzien van het binnenlandsch vervoer hierboven blz. 98. Is de schade veroorzaakt door boos opzet (dol, Arglist) of grove nalatigheid van den spoorwegondernemer, dan kan steeds volle schadevergoeding worden gevorderd; art. 41. Vgl. het vonnis der rb. te Utrecht van 22 Jan. 1908 W. 8688. Ook hier heeft men den algemeenen regel, dat aanneming van het goed en betaling van de vracht met onkosten alle tegen den ondernemer uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende vorderingen doen vervallen; art. 44. Hierop zijn evenwel verschillende in art. 44 genoemde uitzonderingen; men zie aldaar. Daaronder is ook begrepen het geval dat de beschadiging niet uiterlijk merkbaar is. De vordering wegens verlies, vermindering, beschadiging, of vertraging verjaart in één jaar, welke termijn tot drie jaar wordt verlengd in geval van opzet of grove nalatigheid; art. 45. Ook niet in den vorm eener reconventioneele vordering of van een exceptie kunnen de vorderingen geldend worden gemaakt, die krachtens art. 44 zijn vervallen of krachtens art. 45 zijn verjaard; art. 46; zie ook hierboven bl. 42 en 47. De artt. 47 e. v. regelen het verhaal hetwelk de onderneming, die de schade heeft betaald, op andere spoorwegondernemingen heeft § 9. INTERNATION. GOEDERENVERVOER PER SPOOR. 115 De eerste of laatste onderneming, die tot schadevergoeding wordt aangesproken, mag de onderneming op wier lijn de schade is ontstaan, niet in vrijwaring roepen; art. 52. Tegenover afzender en ontvanger worden alle ondernemingen als één beschouwd. In art. 56 is bepaald dat vonnissen, op grond van het tractaat in een der aangesloten landen gewezen, zoodra zij in dat land uitvoerbaar zijn, ook geëxecuteerd kunnen worden in de andere aangesloten landen, onder de voorwaarden en met inachtneming der formaliteiten door de wetgeving van laatstbedoeld land voorgeschreven, zonder dat de inhoud der beslissing aan een nieuw onderzoek zal worden onderworpen; vgl. art. 431 lid 3 van het W. v. B. Rv. Dit geldt niet voor slechts voorloopig uitvoerbare vonnissen en evenmin voor veroordeelingen tot schadevergoeding boven de proceskosten uitgesproken tegen een eischer wegens het verliezen van zijn proces. Om de uitvoering van het tractaat te vergemakkelijken en te verzekeren is te Bern opgericht het Centraal Bureel voor het Internationaal Vervoer; artt. 57 e. v. Men zie het bij het tractaat behoorend Reglement betreffende de instelling van dat Bureel. § 10. Vervoer per Post. De Staat belast zich door middel van de post met het vervoer van. verschillende soorten van zaken. Dit vervoer en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst zijn afzonderlijk bij de wet geregeld. Voor zoover deze regeling onvolledig is, gelden het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel. Dit laatste, omdat de vervoerovereenkomst betreffende postpakketten, die dikwijls koopmansschappen zijn, een daad van koophandel is; art.4 no. 5 K, vgl. hierboven blz. 9. In § 452 van het Duitsche Handelswetboek is uitdrukkelijk bepaald, dat de voorschriften van dat wetboek betreffende de vervoerovereenkomst niet van toepassing zijn op het vervoer door de post en dat deze niet als koopman wordt aangemerkt in den zin van het wetboek. Daar geldt dus alleen het Burgerlijk - niet het Handelswetboek - bij onvolledigheid van de postwetgeving • vgl Cosack § 148, III. 8* 116 § 10. VERVOER PER POST. Het vervoer per post is geregeld hoofdzakelijk in twee wetten, en wel in: 1. de Posiwet (Staatsblad 1919 no. 543), d.i. de wet van 15 April 1891 Stbl. 87 tot regeling der brievenpösterij, herhaaldelijk gewijzigd bij latere wetten. 2. de Pakketpostwet (Staatsblad 1917 no. 566), d. i. de wet van 21 Juni 1881 Stbl. 70 tot inrichting van een dienst ter verzending met de post van pakketten een gewicht van 5 kilogram niet te boven gaande, eveneens bij latere wetten gewijzigd. Onder de uitvoeringsmaatregelen komen vooral in aanmerking: 1. het Postbesluit, d. i. het Kon. Besluit van 18 Sept. 1919 Stbl. 572 tot uitvoering van onderscheidene bepalingen der Postwet (Staatsblad 1919 no. 543); 2. het Pojttvrydombesluit, d. i. het Kon. Besluit van 18 Sept. 1919 Stbl. 573, houdende bepalingen betreffende de verzending van stukken onder genot van vrijstelling van port en aanteekenrecht. 3. het Girobesluit, d. i. het Kon. Besluit van 1 Oct. 1917 Stbl. 594 tot uitvoering van art. 19 bis sub 1 (thans art. 22) der Postwet. 4. het Pakketpostbesluit, d. i. het Kon. Besluit van 18 Sept. 1919 Stbl. 574 tot uitvoering van onderscheidene bepalingen der Pakketpostwet (Stbl. 1917 no. 566). De Postwet regelt het vervoer van stukken, waaronder worden verstaan (art. 1 g der wet): brieven, gedrukte stokken, nieuwsbladen, bijvoegsels, monsters, Braille drukwerken en Braille nieuwsbladen. * De Pakketpostwet regelt het vervoer van pakketten, die niet zwaarder mogen zijn dan 5 KG. De postadministratie is niet alleen vervoerder van stukken en pakketten maar geeft ook gelegenheid tot: a. het overmaken van geldelijke bedragen door postwissels of postbewijzen; art. 20 der Postwet; b. het Invorderen van gelden op quitanties, wisselbrieven, assignaties en ander handelspapier; art. 21 der Postwet. c. het storten van en beschikken over gelden in rekening-courant (postcheque- en girodienst); art. 22 der Postwet1). 1) Bovendien kunnen volgens de wet van 25 Mei 1880 Stbl. no. 88, die later is gewijzigd, inlagen in en terugbetalingen uit de Rijkspostspaarbank geschieden op de postkantoren en op hulpkantoren der posterijen. § 10. VERVOER PER POST. 117 Ten aanzien van brieven bestaat een staatsmonopolie. Niemand toch dan de Staat is bevoegd tegen genot van vracht brieven te vervoeren; art. 2 der Postwet. De strafbepaling tegen overtreding vindt men in art. 30 der wet. Het monopolie bestaat alleen ten aanzien van brieven die niet zwaarder wegen dan een half KG.; vgl. art. 2 no. 1. In nos. 2-5 en in lid 2 van art. 2 vindt men eenige andere uitzonderingen op het .monopolie. Het vervoer van brieven die zwaarder wegen dan een half KG., van andere stukken en van pakketten staat dus aan ieder vrij i). Ook het kosteloos vervoer valt niet onder het monopolie; zie art. 30 no. 1, waar is bepaald dat alle vervoer, bijeenverzameling, of bestelling van brieven door een ondernemer van een openbaar middel van vervoer of door iemand in zijn dienst, gerekend wordt tegen genot van vracht te geschieden, tenzij het betreft papieren op de onderneming betrekking hebbende. De Staat mag het vervoer van brieven en andere stukken en van pakketten niet weigeren, tenzij in bij de wet of wettelijke bepalingen aangewezen gevallen; hierboven blz. 12. Vgl. art. 19 en art. 7 lid 6 der Postwet, art. 11 der Pakketpostwet en artt. 1 e. v. van het Pakketpostbesluit, zoomede F. Scholz in Ehrenbergs Handbuch V, 2 blz. 594 e. v. De vracht (port), die door de afzenders voor het vervoer moet worden betaald, is bij de wet vastgesteld. Artt. 3 e.v. der Postwet; art. 2 der Pakketpostwet. Het port moet in het algemeen bij vooruitbetaling worden voldaan en wel door middel van postzegels, die door den afzender moeten worden vastgehecht op het te verzenden stuk of op begeleidende formulieren. Art. 24 lid 1 der Postwet; art. 2 lid 2 der Pakketpostwet in verband met art. 5 § 1 van het Pakketpostbesluit. Postzegels zijn betaalmiddel tegenover de post en moeten door deze ter voldoening van de vracht worden aangenomen; zij zijn dus een soort papieren geld. Bovendien leveren zij, op het stuk geplakt, het bewijs dat de vracht is voldaan; vgl. Molengraaff, 4e druk blz. 435; H. J. Doedens, Wet van 15 April 1891 Stbl. no. 87 tot regeling der 1) Het gewicht van een brief mag niet zwaarder zijn dan 2 KG.; art. 4 § 1 van het Postbesluit. 118 § 10. VERVOER PER POST. brievenposten/ verklaard, 1918 blz. 186; zie ook Star Busmann, R. Mag. 1906 blz. 323 e.v. Verzendt men de stukken ongefrankeerd, dan worden zij belast met tweemaal het port bij vooruitbetaling verschuldigd, terwijl ontoereikend gefrankeerde stukken belast worden met een port ten bedrage van tweemaal het ontbrekende bedrag; art. 7 no. 3 der Postwet. De overeenkomst komt bij gewone brieven en stukken tot stand, óf wanneer de afzender ze afgeeft aan een postambtenaar, óf wanneer hij ze werpt in een der daarvoor bestemde brievenbussen en ze daarna door den ambtenaar worden aangenomen. Door het werpen in de bus is de overeenkomst nog niet tot stand gekomen. Hier is niet een openbaar aanbod (hierboven blz. 11), hetwelk door den afzender wordt aangenomen. De ambtenaren zijn bevoegd in de bus geworpen brieven niet ter verzending aan te nemen, b.v. wanneer de wettelijke voorschriften niet zijn in acht genomen; vgl. Scholz (Ehrenberg) V, 2 blz. 606. Bij het doen aanteekenen van een stuk mag het niet in een bus worden geworpen; postpakketten moeten vergezeld gaan van een behoorlijk ingevulde adreskaart. Vgl. art. 11 lid 1 en art. 14 lid 3 der Postwet; art. 4 § 1 van het Pakketpostbesluit. Niet-aangeteekende stukken worden besteld aan de huizen der geadresseerden. Vgl. Doedens t. a. p. bl. 113; zie ten aanzien van brieven bestemd voor een gefailleerden geadresseerde, de artt. 99, 14 lid 2 en 15 F.; hierboven deel I (2e druk) blz. 565. Een uitzondering bestaat ten aanzien van stukken, bestemd voor z.g. busrechthouders; art. 23 lid 1 der Postwet en art. 10 van het Postbesluit; Scholz (Ehrenberg) V, 2, blz. 622. Ook stukken die poste■ restante zijn geadresseerd, moeten van het postkantoor worden afgehaald. Op verlangen van den afzender of van den geadresseerde worden stukken, door de post verzonden, door middel eener expresse-btsit\\iag uitgereikt; zie art. 17 der Postwet en art. 7 van het Postbesluit. De expressebestelling van pakketten is geregeld in art. 10 van het Pakketpostbesluit. Van aangeteekende stukken geschiedt de uitreiking alleen aan den geadresseerde persoonlijk of aan diens gemachtigde en wel tegen een bewijs van ontvangst. § 10. VERVOER PER POST. 119 Art. 11 lid 2 der Postwet en art. 5 § 4 lid 1 van het Postbesluit. De geadresseerde krijgt een kennisgeving van aankomst, die tevens dienst doet als ontvangbewijs. Blijkens art. 5 § 4 lid 2 en 3 moet de machtiging tot het in ontvangst nemen van aangeteekende stukken worden verstrekt door een notarieele of onderhandsche volmacht, of door een uittreksel uit een algemeene volmacht, welke stukken moeten blijven berusten ten kantore der posterijen in de woonplaats van den belanghebbende. Intusschen kan de machtiging tot het in-ontvangst-nemen van gewone aangeteekende stukken en van aangeteekende brieven met een geldswaarde van niet meer dan 1000 gulden ook geschieden door gebruik te maken van het formulier van lastgeving, hetwelk voorkomt op de kennisgeving, waarbij de aanwezigheid van een aangeteekend stuk aan den geadresseerde is bericht. De uitreiking van postpakketten geschiedt aan de geadresseerden tegen een op de adreskaart te stellen ontvangbewijs; art. 9 van het Pakketpostbesluit. Alleen wanneer de afzender een brief of ander stuk doet aanteekenen krijgt hij een bewijs van ontvangst; art. 11 lid 1 der Postwet. Hij heeft dus een bewijs, dat het stuk is verzonden, terwijl de post, zooals wij zoo juist hebben gezien, later een bewijs krijgt, dat het aan den geadresseerde of diens gemachtigde is uitgereikt. Vandaar dat dikwijls een kennisgeving per aangeteekenden brief wordt voorgeschreven of als voldoende wordt beschouwd; zie o. a. de artt. 374c bis, 386a slot, 438a lid 2, 1202 B. W. en artt. 82 en 83 K. - Men kan, wanneer de afzending en het in ontvangst nemen van den brief vaststaan, dikwijls ook voldoend bewijs aannemen van den inhoud van den brief; zie ook art. 374A lid 4 en 5 B. W., alwaar een ander middel is aangegeven om bewijs te erlangen, dat de geadresseerde kennis heeft genomen van een ■ schriftelijke mededeeling. Het doen aanteekenen van een stuk geschiedt intusschen voornamelijk om, ingeval van verlies, aanspraak te hebben op schadevergoeding. Aanteekening kan geschieden met of zonder aangifte der geldswaarde; art. 11 lid 3 der Postwet. Brieven met een hoogere aangegeven waarde dan van fl. 12000 worden ter verzending niet aangenomen; art. 5 § 6 van het Postbesluit. Voor de aanteekening is een hooger port verschuldigd; zie art. 12 lid 1 der Postwet en art. 5 § 1 van het Postbesluit. 120 § 10. VERVOER PER POST. Ook ten aanzien van postpakketten is aangifte van de waarde toegelaten en wel tot een bedrag van ten hoogste//. 1000 per pakket; art. 3 Pakketpostwet en art. 6 van het Pakketpostbesluit. Bij vermissing, beschadiging, of vertraging in de uitreiking van een niet-aangeteekend stuk of van den geheelen of gedeeltelijken inhoud daarvan wordt geene vergoeding verleend; art. 16 der Postwet. Hier wordt dus afgeweken van de regeling in de artt. 1279 e. v. B. W. en van de artt. 91 e.v. K-; vgl. H. J. Doedens, t. a. p. blz. 111, Mr. E. S. Hollander, Het brievenvervoer uit een privaatrechtelijk oogpunt beschouwd, Prfschr. 1893 blz. 90 e.v. Ten aanzien van een aangeteekend stuk heeft de afzender aanspraak op schadevergoeding, n.1. in geval van verlies en, indien de geldswaarde is aangegeven, bovendien in geval van vermissing van den inhoud of van een gedeelte daarvan, mits bij de uitreiking de brief zoodanig geschonden is, dat berooving mogelijk was en tevens de inhoud in tegenwoordigheid van den postambtenaar is geconstateerd; art. 13 lid 1 der Postwet. Het is dus zaak bij het in-ontvangst-nemen van een brief met aangegeven geldswaarde goed uit zijn oogen te kijken. Immers volgens art. 13 lid 3 houdt de verplichting tot schadevergoeding op, zoodra het aangeteekend stuk tegen ontvangbewijs is uitgereikt; vgl. art. 5 § 5 van het Postbesluit. Bij vertraging in de aflevering is derhalve de post ook hier niet tot schadevergoeding verplicht. Verlies moet ruim worden opgevat. Daaronder moeten worden verstaan, alle gevallen waarin de brief niet terecht is gekomen bij den geadresseerde en men niet weet waar hij is, dus ook wanneer de brief door een ambtenaar is ontvreemd;.vgl. het arrest van den H. R. van 26 Maart 1910 W. 10592, Ned. Jur. 1920 blz. 476. Onder verlies is ook begrepen het geval dat de brief wel is uitgereikt tegen de afgeteekende kennisgeving, maar niet aan den geadresseerde of diens gemachtigde, hetgeen veroorzaakt kan zijn doordien de kennisgeving in verkeerde handen is gekomen; vgl. het arrest van den H. R. van 5 April 1907 W. 8523, waarbij werd verworpen het beroep in cassatie tegen het vonnis der rb. te 's-Gravenhage van 2 Mei 1906 W. 8375, alsmede Mr. E. S. Hollander, Prfschr. blz. 105 -e. v.; zie ook Scholz (Ehrenberg) V, 2 blz. 649. Bij gewoon-aangeteekende brieven is de staat alleen aansprakelijk in geval van verlies, niet bij vermissing van den inhoud of van een gedeelte daarvan. Men zal intusschen in sommige gevallen, wanneer § 10. VERVOER PER POST. 121 alleen een ledige envelop over is en duidelijk van misdrijf blijkt, b.v. wanneer de envelop open gescheurd is, ook van verlies kunnen spreken; anders Lyon-Caen en Renault III no. 827 en no. 828 aan het slot. De schadevergoeding bedraagt: a. voor een gewoon aangeteekend stuk 25 gulden, onverschillig welke waarde het verlorene heeft i), ook al is het verlies het gevolg van overmacht. b. voor een aangeteekenden brief met aangegeven geldswaarde het volle bedrag der aangegeven waarde, of, bij vermissing van een gedeelte dier waarde, het gedeelte hetwelk aan dat bedrag ontbreekt; een en ander ook al is het verlies het gevolg van overmacht; art. 13 lid 2 der Postwet. In het eerste geval heeft de afzender dus aanspraak op 25 gulden, al heeft hij minder of geen schade. Ook in het andere geval heeft hij geen nader bewijs te leveren, doch tegenbewijs is toegelaten 2) En de afzender is, volgens art. 13 lid 5, verplicht, voor zoover hij daartoe in staat is, omtrent het vermiste aan den directeur van het postkantoor alle door dezen gevraagde inlichtingen te geven **), terwijl ook reeds ten kantore van afzending vertooning van de aangegeven waarde gevorderd kan worden (art 12 lid 3). Zie over het geval, dat het vermiste geheel of gedeeltelijk wordt teruggevonden, art. 13 lid 6 en 7 der wet. Op overmacht kan de Staat zich niet beroepen. Deze belangrijke afwijking van het gemeene recht is, voor zoover brieven met aangegeven geldswaarde betreft, in de wet gekomen tengevolge van een amendement van de commissie van rapporteurs *) Zoodoende is het verzenden van een aangeteekenden brief met aangegeven waarde een soort verzekering geworden en kan de extra-port als premie daarvoor worden beschouwd. De aanspraak op schadevergoeding vervalt, indien niet binnen één »L jaa)^ na de dagteekening van het aan den afzender verstrekte bewijs van ontvang bij het hoofdbestuur der posterijen schriftelijk aanvraag tot uitbetaling daarvan is gedaan; art. 13 lid 4 der Postwet. 1) Vgl. de arresten van den H. R. van 16 Oct. 1857 W. 1897 en 30 Juni 1873 W. 3603, waar het telkens betrof een gewoon aangeteekenden brief, die een hooge waarde bevatte. 2) Anders Mr. E. S. Hollander Prfschr. blz. 128. 3) Vgl. Mr. E. S. Hollander Prfschr. blz. 144. *) Bij het internationaal postvervoer is beroep op overmacht wel toegelaten. Daarbij geldt echter de bepaling, dat landen die bereid zijn in geval van overmacht schadevergoeding te betalen een verhoogd tarief mogen heffen; vgl. art. 8 van het Algemeen Postverdrag op 26 Mei 1906 te Rome gesloten en art. 12 van het verdrag betreffende brieven en doosjes met aangegeven waarde (beide in Stbl. 239 van 1907). 122 § 10. VERVOER PER POST. Nog zij opgemerkt, dat volgens art. 14 der Postwet de aanteekening verplicht is bij verzending van geld, bank- en muntpapier, edele metalen of kostbaarheden. Bij vermoeden, dat door den afzender in strijd hiermede is gehandeld, geschiedt de aanteekening ambtshalve; art. 14 lid 2 en 3. Ten aanzien van pakketten is de aansprakelijkheid van den Staat op andere wijze geregeld, meer in overeenstemming met die welke rust op den spoorwegvervoerder en op den vervoerder van goederen in het algemeen; artt. 5 en 6 der Pakketpostwet. Steeds wordt, ook wanneer de waarde niet is aangegeven, aan den afzender voor het verloren gaan of het in het ongereede geraken van pakketten, of voor de aan den inhoud daarvan toegebrachte schade, vergoeding verleend. Is de waarde niet aangegeven, dan geschiedt de vergoeding naar den grondslag der werkelijk geleden schade, doch in geen geval meer dan ƒ 2.50 voor elk KG. of gedeelte van een KG. Gaat een pakket met aangegeven waarde (die ten hoogste 1000 gulden kan bedragen) op de post verloren of geraakt dit in het ongereede, dan wordt het volle bedrag der aangegeven waarde vergoed. Is een gedeelte van den inhoud verloren gegaan of in het ongereede geraakt dan is, met toepassing van het bepaalde bij art. 93 K., vergoeding van dat gedeelte of, in geval van beschadiging, van de werkelijk toegebrachte , schade verschuldigd; art. 5 lid 3 der Pakketpostwet. Volgens art. 93 K. maakt het onderscheid, of de vermindering of beschadiging al dan niet uiterlijk zichtbaar is: hierboven blz. 39. Art. 5 § 2 van het Pakketpostbesluit bepaalt, dat in geval van verloren gaan van een pakket of van waardeloos worden van zijn inhoud ook het betaalde port wordt vergoed. Volgens art. 6 lid 3 der wet wordt een pakket geacht verloren te zijn gegaan of in het ongereede te zijn geraakt, wanneer het 30 dagén na de ter post bezorging niet kan worden geleverd. Anders dan bij het vervoer van brieven en andere stukken is hier beroep op overmacht wel toegelaten. Immers volgens art. 6 der wet is door den Staat geen vergoeding verschuldigd: a. wanneer de schade het gevolg is van overmacht; b. wanneer zij uit een gebrek van het vervoerde zelf is ontstaan; c. wanneer zij veroorzaakt is door onvoldoende inpakking of in het algemeen door schuld of nalatigheid van den afzender. § 10. VERVOER PER POST. 123 De postambtenaren zijn bevoegd, ten einde zich te kunnen overtuigen dat de inhoud van ter verzending aangeboden pakketten niet strijdig is met eenig wettig voorschrift, bij de aanbieding te eischen dat de aanbieders hen in staat stellen van den inhoud kennis te nemen. Wordt aan dien eisch niet genoegzaam voldaan, dan zijn de ambtenaren bevoegd te weigeren de pakketten ten vervoer aan te nemen; art. 2 van het Pakketpostbesluit. Bij postpakketten kan somwijlen ook bij vertraging schadevergoeding worden gevorderd. Volgens art. 6 lid 2 der wet wordt de schade ten gevolge van vertraagde overkomst, niet ten gevolge van overmacht ontstaan, alleen dan vergoed, wanneer door die vertraging de inhoud van het pakket bedorven is. Buiten de gevallen genoemd in de Post- en Pakketpostwet is de Staat bij vervoer van brieven of andere stukken en van pakketten tot schadevergoeding niet gehouden. De vraag heeft zich voorgedaan of, naast de aansprakelijkheid volgens deze wetten, op den Staat volgens art.. 1403 B. W. de verplichting rust tot vergoeding van schade, wanneer opzet of schuld van den postambtenaar is bewezen. M. i. kan die vraag moeilijk anders dan ontkennend worden beantwoord. De beide wetten geven een volledige regeling betreffende de aansprakelijkheid bij het vervoer per post. Buiten de hier gestelde gevallen en grenzen bestaat die aansprakelijkheid niet; vgl. Lyon-Caen en Renault III no. 829; zie ook het aangehaald arrest van den H. R. van 16 Oct. 1857 W. 1897, alsmede dat van 26 Maart 1920 W. 10592, Ned. Jur. 1920 blz. 476. De geadresseerde ontleent aan de vervoerovereenkomst met de post geenerlei aanspraak tegen den Staat. Alleen de afzender heeft, in afwijking van de gewone regelen bij de vervoerovereenkomst (hierboven blz. 13 e. v.), recht op schadevergoeding. Zie art. 13 en ook het bizondere geval van lid 7 van dat art. der Postwet, alsmede art. 5 der Pakketpostwet. Aan den afzender kunnen ook, met inachtneming der voorschriften van den Minister van Waterstaat, stukken aan de zorg der posterijen toevertrouwd, worden teruggegeven; art. 26 lid 1 der Postwet Men twist er over, of hier een recht van terugvordering van den afzender wordt erkend, of dat hier aan de postadministratie een bevoegdheid wordt gegeven, waarvan deze al dan niet gebruik kan maken. 124 § 10. VERVOER PER POST. Gewoonlijk wordt het laatste aangenomen met het oog op de redactie van art. 26 (kunnen . . . worden teruggegeven); zie Drucker R.Mag. 1891 blz. 560, I. H. Hijmans, R. Mag. 1894 blz. 19, anders Mr. E. S. Hollander, Prfschr. blz. 60. Warm behoeft men zich over de zaak niet te maken, daar in de voorschriften voor de postambtenaren het recht van den afzender wordt erkend om het stuk terug te vorderen of het adres daarvan te veranderen, zoolang het niet is uitgereikt; vgl. H. J. Doedens, t. a. p. blz. 217 e.v. Aan den geadresseerde is daarentegen vóór de uitreiking geen recht op het stuk toegekend; anders Mr. E. S. Hollander, Prfschr.blz. 158. In de Pakketpostwet komt een bepaling als die van art. 26 lid 1 der Postwet niet voor. Ook hier geeft intusschen de postadministratie aan den afzender de bevoegdheid over het pakket vrij te beschikken tot het is uitgereikt; zie Doedens t. a. p. blz. 217. Dit is alleszins te verdedigen, nu in de wet aan den geadfesseerde geen recht tegen den Staat is gegeven. Beslag op stukken die aan de zorg der posterijen zijn toevertrouwd is niet toegelaten, behoudens de gevallen voorzien in art. 31 der Postwet en in andere gevallen bij de wet omschreven; art. 26 lid 2. Art. 31 ziet op op het geval van strafvervolging bij overtreding der Postwet. Men heeft bij het vasttstellen der oorspronkelijke wet de bepaling van art. 26 lid 2 in verband gebracht met die van art. 159 der Grondwet betreffende de onschendbaarheid van het brievengeheim. Sinds de wijziging van de Postwet door de wet van 14 Juli 1919 Stbl. 492 en die van de Pakketpostwet door de wet van 16 Dec. 1916 Stbl. 549 is toegelaten het invorderen van gelden op aangeteekende stukken en op pakketten; art. 15 der Postwet en art 4 der Pakketpostwet. Zie ter uitvoering dier wetsbepalingen art. 6 van het Postbesluit en art. 7 van het Pakketpostbesluit Het maximum in beide gevallen is 500 gulden. De aangeteekende stukken, waarop geld is in te vorderen, heeten verrekenzendingen; de pakketten, ten aanzien waarvan dit het geval is, verrekenpakketten; zie voorts hierboven blz. 25 en Schulz (Ehrenberg) V, 2 blz. 670. Postwissels en postbewijzen. De post belast zich met de overmaking van geldelijke bedragen door postwissels of door postbewijzen tegen een krachtens de wet vastgestelde vergoeding; art. 20 der Postwet en art. 8 van het Postbesluit. De afzender draagt de post op een bepaalde som aan den geadresseerde of diens order § 10. VERVOER PER POST. 125 uit te betalen. Hij doet dat door aan de administratie aan te bieden een formulier, waarop de som is ingevuld die hij uitbetaald wenscht te zien, terwijl hij tegelijkertijd die som afdraagt. Dat ingevuld formulier (postwissel) zendt de post, door tusschenkomst van het kantoor waar de uitbetaling zal geschieden, aan den geadresseerde die het geld aan dat kantoor kan innenJ). De betaalbaarstelling aan order beteekent blijkens de achterzijde van het formulier, dat de geadresseerde aan een ander het recht van inning kan overdragen, doch dat verdere overdracht niet mogelijk is. Over het karakter van den postwissel bestaat verschil van meening. Eenerzijds wordt geleerd, dat het stuk is „een gedomicilieerd orderbiljet, althans, omdat de waardeërkenning ontbreekt, een gedomicilieerde schriftelijke betalingsbelofte (schuldbekentenis) aan order, welke door de Nederlandsche posterijen wordt afgegeven ingevolge opdracht van den afzender"; Molengraaff 4e druk blz. 373; in denzelfden zin L H. Hij mans, R. Mag. 1894 blz. 1 e.v. Anderzijds ziet men in den postwissel niets meer dan een middel tot legitimatie van dengeen, die zich voor uitbetaling aanmeldt en hecht men daaraan dus niet meer beteekenis dan aan de kennisgeving voor aangeteekende stukken of aan het geleidebiljet voor postpakketten; vgl. H. J. Doedens t.a.p. blz. 126, alsmede Star Busmann in R. Mag. 1906 blz. 326 e.v.; zie ook het arrest van den H. R. van 16 April 1883 W. 4903. Welke opvatting mén huldigt is voornamelijk van belang voor de vraag, of na de uitreiking van den postwissel aan den geadresseerde, deze of diens order een zelfstandig recht op betaling tegen den Staat heeft, of dat de afzender, zoolang de uitbetaling van het geld nog niet heeft plaats gehad, den last nog kan intrekken en een tegenbevel geven. De postadministratie is volgens de uitgevaardigde voorschriften de laatste meening toegedaan. Ook hecht zij aan het endossement op den postwissel geen andere beteekenis dan aan de machtiging op de kennisgeving bij aangeteekende stukken: vgl. H. J. Doedens, t. a. p. blz. 128 e.v. Ik zou mij liever bij de andere meening aansluiten, voornamelijk op grond van de door den Staat zelf op het postwisselformulier gebezigde bewoordingen. Waarom anders aan de voorzijde opgenomen de woorden: (Aan den geadresseerde) of order? Dat de uitbetaling aan een ander dan den geadresseerde kan geschieden blijkt reeds uit de keerzijde van den postwissel. En d&ir wordt gesproken van handteekening voor overdracht, terwijl ook de woorden: Voor mij aan enz. doen denken aan een endossement, zooals bij wissels en orderbriefjes. Bij een 1) De ktg. te Breda besliste bij vonnis van 19 Maart 1919 Ned. Jur. 1919 blz. 456, dat toezending van een postwissel tot een bedrag gelijk aan het verschuldigde niet een betaling is in den zin der wet, zelfs niet wanneer de schuldeischer den postwissel eenigen tijd onder zich heeft gehouden. 126 § 10. VERVOER PER POST. kennisgeving van aankomst van een aangeteekende zending is dat gansch anders. Op dat stuk wordt gesproken van een machtiging door den geadresseerde aan een ander en daar verzoekt de geadresseerde, dat de zending aan den gemachtigde wordt ter hand gesteld, die deze voor hem in ontvangst zal nemen en daarvoor het ontvangbewijs zal teekenen. In de Internationale Overeenkomst betreffende postwissels (art. 3 § 6) is bepaald, dat de afzender den postwissel kan terugvorderen, of het adres daarvan kan doen wijzigen alleen zoolang de geadresseerde, hetzij den wissel zelf, hetzij het bedrag daarvan niet in ontvangst heeft genomen. De afzender kan dus de uitbetaling aan den geadresseerde niet meer verhinderen, nadat aan dezen de postwissel is uitgereikt. Van postbewijzen wordt weinig gebruik gemaakt. De afzender ontvangt dit bewijs, wanneer hij het geld stort. Anders dan bij een postwissel verzendt hij het stuk aan den geadresseerde en op alle postkantoren kan uitbetaling worden gevraagd. Het maximum-bedrag per postbewijs is tien gulden; vgl. art. 7 § 2 van het Postbesluit en H. J. Doedens t. a. p. blz. 142 e. v. De verplichting tot uitbetaling van een postwissel of een postbewijs vervalt, indien het stuk niet binnen een tijdvak van 2 jaren, te rekenen van den dag der uitgifte, ter uitbetaling is aangeboden; art. 20 lid 6 der Postwet. De post belast zich niet alleen met de overmaking van gelden, maar doet ook het omgekeerde, n.1. het invorderen van gelden en wel op qui tan tien, wisselbrieven, assignatiën en ander handelspapier; art. 21 der Postwet. De overeenkomst met den Staat komt hier tot stand door de quitantiën of andere stukken ten postkantore aan te bieden, ingeschreven op een borderel volgens een vastgesteld formulier; art. 9 § 1 van het Postbesluit. Op één stuk kan niet[ meer worden ingevorderd dan 1000 gulden; art. 9 § 2. Het aan den Staat voor het invorderen verschuldigde moet betaald worden bij de afrekening of bij de teruggaaf van stukken, ingeval zij onbetaald zijn gebleven; vgl. art. 9 § 1 nos. 2 en 3 van het Postbesluit; zie voorts H. J. Doedens, t. a. p. blz. 146 e. v. en voor Duitschland Cosack § 152 en Scholz (Ehrenberg) V, 2 § 214 blz. 685. Postcheque en Girodienst; art 22 der Postwet. Deze is in ons land ingesteld bij de wet van 29 Juli 1916 Stbl. 342 en in werking getreden op 16 Januari 1918.' § 10. VERVOER PER POST. 127 Op de postkantoren wordt gelegenheid gegeven tot storting van en beschikking over gelden in rekening-courant. Iedereen kan een postrekening te zijnen name openen. Geld kan daarop worden gestort door middel van door de postkantoren uitgegeven formulieren, terwijl op de rekening kunnen worden-te goed geschreven postcheque-, postwissel- en andere bedragen die de post aan den rekeninghouder heeft uit te betalen; artt. 7 en 9 van het Girobesluit. De rekeninghouder kan over zijn te goed beschikken door middel van chèques of van girobiljetten; art. 10 van het besluit. De cheques zijn aan toonder betaalbaar, dus ook aan den rekeninghouder zelf; door girobiljetten wordt van het te goed overgeschreven op de rekening van een ander. Door de postchèque- en girodienst worden dus betalingen mogelijk gemaakt zonder geldverplaatsing. Over het saldo der rekening-courant wordt aan den rekening-houder te goed gedaan een rente die thans (Oct. 1920) U/2% per jaar bedraagt. Een voorstel van de regeering om het bedrijf te ontrekken aan den dienst der posterijen, het in te richten tot Staatsgirobedrijf en aan te wijzen als Staatsbedrijf in den zin der wet van 16 Febr. 1912 Stbl. 85 is in het begin van Maart 1920 door de Tweede Kamer verworpen. De bepalingen van de Postwet (behoudens die van art. 2) en van de Pakketpostwet zijn alleen van toepassing op het binnenlandsch verkeer; art. 28 lid 1 van eerstgenoemde en art. 10 lid 1 van laatstgenoemde wet. Alles wat het postverkeer betreft met de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en met het buitenland is bij Kon. Besl. geregeld, zooveel noodig in overeenstemming met de overeenkomsten of schikkingen, die daaromtrent met andere regeeringen of postbesturen zijn getroffen of nader tot stand zullen worden gebracht; art. 28 lid 2 der Postwet. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in art. 10 lid 2 der Pakketpostwet. Het internationaal postvervoer wordt beheerscht door verschillende verdragen, die op 26 Mei 1906 te Rome zijn gesloten tusschen bijna alle beschaafde landen der wereld (Algemeene Postvereenigingji). Al die verdragen zijn bekend gemaakt bij Kon. Besluit van 27 Aug. 1907 Stbl. no. 239. 1) Volgens art. 1 van het Algemeen Postverdrag maken de landen tusschen welke dit Verdrag gesloten is, alsmede die welke later daartoe zullen toetreden, onder de benaming Algemeene Postvereeniging een enkel postgebied uit voor dé wederzijdsche uitwisseling van brieven en andere stukken. 128 § 10. VERVOER PER POST. Deze verdragen zijn: 10. het Algemeen Postverdrag betreffende de uitwisseling van brieven, briefkaarten, gedrukte stukken van allerlei aard, akten en geschreven bescheiden en monsters van koopwaren; 2". de overeenkomst betreffende de uitwisseling van brieven en doosjes met aangegeven waarde; 30. de overeenkomst betreffende den dienst der postwissels; 40. de overeenkomst betreffende den dienst der invordering van gelden op quitantiën en handelspapier; 50. de overeenkomst betreffende de levering van abonnementen op nieuwsbladen en tijdschriften door tusschenkomst van de post; 6». het verdrag betreffende de uitwisseling van postpakketten i). Wij hebben reeds enkele keeren de aandacht gevestigd op sommige bepalingen van deze verdragen, en kunnen hier volstaan met verder te verwijzen naar het Kon. Besluit van 18 Sept. 1919 Stbl. 575 (Internationaal Postbesluit) en dat van 16 Sept. 1907 Stbl. 251, gewijzigd bij dat van 18 Sept. 1919 Stbl. 571, strekkende achtereenvolgens tot uitvoering van art. 28 lid 2 der Postwet en van art. 10 lid 2 der Pakketpostwet. In het Internationaal Postbesluit vindt men bepalingen vastgesteld naar aanleiding van de eerstgenoemde 5 verdragen; in het besluit van 16 Sept. 1907 Stbl. 251 bepalingen naar aanleiding van het onder 6 genoemd verdrag betreffende de postpakketten. De schadeloosstelling in geval van het verloren gaan van aangeteekende stukken is geregeld in art. 5, die bij verlies, berooving, of beschadiging van brieven of doosjes met aangegeven waarde in art. 13 van het Internationaal Postbesluit. De regeling der schadeloosstelling bij postpakketten vindt men in art. 6 van het besluit van 16 Sept. 1907 Stbl. 251. 1) Er zijn bovendien door Nederland met enkele andere landen bizondere verdragen gesloten o. a. met België op 19 Sept. 1907 (Stbl. 1907 no. 259), aangevuld op 22 April 1919 (K. B. van 26 Nov. 1919 Stbl. 775).