KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 6093 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING PLUTARCHUS' BOEKJE OVER DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING Vertaald en ingeleid door Prof. Dr. J. J. HARTMAN s. c. van doesburgh — leiden 1922 VOORWOORD VOORWOORD A, DIT is wel een boekje, waard om steeds ^bij zich te dragen of naast zich te hebben liggen en daarvoor uitermate geschikt al _J is 't oorspronkelijk slechts voor éénen lezer opgesteld. Wie toch der menschen, ook in onzen tijd, lijdt er niet wel eens aan een verkeerde stemming des gemoeds, ten gevolge van ergernissen, van afgunst, van ontevredenheid met het heden, van vrees 2 VOORWOORD vooral voor de toekomst? En 'tis zoo weldadig te hooren, hoe een bij uitstek ervaren en bedreven zielenarts al die oorzaken van kwelling en onrust des harten heeft bestreden en zeker menigmaal heeft overwonnen. Vooral, wanneer die arts heeft geleefd en gewerkt in het verre verleden en aanvankelijk Voor een bepaalden, een kleinen kring, ja, zooals hier voor éénen lijder, die zijn raad en hulp is komen inroepen. Want, ach, menschen zijn toch maar menschen: de eeuwen door blijven zij dezelfden, de eeuwen door gaan ze gebukt onder de zelfde zorgen, de eeuwen door hebben ze behoefte aan de zelfde behandeling. Het ideaal zou zijn dat elk, die krank VOORWOORD 3 van ziel is of dreigt het te worden, zijn eigen geneesheer tot zijn beschikking had, die zijn geval grondig wilde bestudeeren en daartoe den vereischten aanleg bezat. Voor dien aanleg zal wel het eerste vereischte zijn: warme en levendige belangstelling in het lot, de smart, het verdriet van den medemensen. Die belangstelling geeft men zich zeiven niet, men moet er mede geboren zijn, maar wie er mede geboren is diens plicht is het haar ijverig aan te kweeken. En niemand heeft zich ooit ijveriger gekweten van zijn plicht om het in het, zelfgekozen, beroep van zielenarts zoover mogelijk te brengen als Plutarchus, de ernstige en zachtmoedige zede- 4 VOORWOORD meester van Chaeronea (geboren 47, gestorven ongeveer 120 na Chr.). Ik heb getracht, hem in al zijn doen en laten te schilderen in „de Avondzon des Heidendoms", maar om hem geheel nauwkeurig te leeren kennen zou men eigenlijk zijn geheele, meer dan tiendeelige schriftelijke nalatenschap moeten doorwerken. Maar met het telkens en telkens weer ter hand nemen .van dit ééne geschriftje maakt men al dadelijk een goed begin van een eerste kennismaking. En reeds deze kan, voor wie ernst van de zaak maakt, van uitnemend nut zijn. En wel op deze wijze en om deze reden: Plutarchus behandelt hier een zeer persoonlijk, zeer VOORWOORD 5 bizonder ziektegeval van een vriend, die zelf zijn toevlucht tot hem is komen nemen. Die vriend is er, wat zijn gemoedsstemming betreft, slecht aan toe; we voelen met hem mede, maar wij gevoelen ook dat de medicijn, hem door Plutarchus in den vorm van dit boekje toegediend, hem moet hebben gebaat. Nog na zoovele eeuwen kunnen we ons een duidelijke voorstelling maken van den aard van het leed, dat dien Paccius eerst heeft van streek gebracht en langzamerhand geheel heeft overmand. Ja, zelfs de uiterlijke levensomstandigheden van dien Paccius staan ons duidelijk voor oogen. En toch is zijn geval een zeer bizonder: geen plichtsverzuim of 6 VOORWOORD onbekwaamheid maar onwil en tegenwerking' van de zijde zijner ondergeschikten hebben hem het hem toevertrouwde ambt tot een kwelling gemaakt, waartegen hij op den duur niet bestand zal blijken. Dat ik hem in „de Avondzon" tot hoofdambtenaar bij politie of belastingwezen maakte was geen grap, zeker geen ongepaste. Maar juist dat Paccius een zoo bizondere patiënt is, maakt dat wij ons samen met hem zoo goed door Plutarchus kunnen laten cureeren. Bij het woord „tractaatje" denken wij onwillekeurig aan een geschrift dat ons niet treft, dat ons verveelt en spoedig achteloos door ons wordt ter zijde gelegd, maar Plutarchus' tractaatje over de VOORWOORD 7 juiste gemoedsstemming' zal nooit nalaten ons goed te doen juist doordat het niet voor ons geschreven is maar voor een medemensch, die, hoe na ook aan ons verwant, toch naar het uiterlijk zoo geheel van ons verschillend, zoo geheel zich zelf is. Paccius met zijn werkelijk grievend zielelijden, kunnen wij ons ten allen tijde voor den geest brengen, maar nog veel gemakkelijker kunnen wij zijn arts aan ons ziekbed roepen. Want Plutarchus' boekje werkt in de hoogste mate suggestief. Hier, als in zoovele zedekundige geschriften van den Boeotischen zieleherder komt de hoofdzaak zijner therapie neer op deze twee voorschriften: „O mensch vraag, waar gij 8 VOORWOORD leest of hoort van iemand, die verkeerd heeft gehandeld, vraag dan steeds u zeiven: ben ik ook een dusdanige?" en „als gij uwen dag beëindigt ga dan even met u zeiven te rade, naar het woord van den dichter: waarin heb ik misdreven, wat heb ik gezegd dat ik niet had moeten zeggen, wat goeds verzuimd te doen, terwijl ik er toe in de gelegenheid ^wa«?" Maar de persoon van den geneesheer, wiens stem zoo duidelijk, bepaald uit dit boekje spreekt, maakt er ons belust op zijn geneesmiddelen getrouw toe te passen. Zoo kan elk, die wil, op zich zeiven de proef nemen of het waar is wat er in „de Avondzon" meer uitvoerig gezegd en aangetoond is ter aanbe- VOORWOORD 9 veling, ter verduidelijking, waar 't noodig was ook ter verdediging van dit pronkstukje. Mogen velen tot die proefneming bereid gevonden worden, vooral nu ze haar door dit keurig en handig boekske zoo gemakkelijk en aantrekkelijk wordt gemaakt! Leiden, i Maart 1922. J. J. Hartman. DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING l Mijn waarde Paccius! IK HEB wat laat uw letteren ontvangen. Gij vraagt mij daarin u iets op te stellen over de juiste gemoedsstemming en tevens u eenige moeilijke plaatsen in den Timaeus van Plato op te helderen. Nu wilde het toeval dat mijn vriend Eros in allerijl naar Rome op reis moest: hij had van onzen braven Fundanus een brief gekregen, waarin deze — gij weet hoe haastig gebakerd hij is — hem verzocht 14 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER onmiddellijk over te komen. Daar ik nu geen tijd had om mij te zetten voor de door u opgegeven onderwerpen, maar 't ook niet over mij kon verkrijgen om iemand, die uit Chaeronea kwam, met leege handen vóór u te laten verschijnen, heb ik over dat eerste onderwerp het een en ander bijeengezocht uit de aanteekeningen, die ik voor mijn eigen nut heb gemaakt. Want ik meende dat gij een dergelijke verhandeling van mij verlangdet, niet met de bedoeling van iemand die naar een fraai klinkende voordracht gaat luisteren maar met het oog op uw eigen leven en uw eigen welzijn. Daarbij verheugde het mij dat het u, die relaties hebt aan het hof en in DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 15 roem als redenaar voor niemand onderdoet, niet gaat als dien Merops in de tragedie, wien het heir bewonderaars den geest verbijsterd heeft. Neen, gij hebt niet alleen geleerd maar ook onthouden, dat een senatorsschoen geen geneesmiddel is tegen podagra, noch ook een kostbare ring iets helpt als je nagel is gescheurd, of een diadeem wanneer je hoofdpijn hebt. Hoe zou dan voor opgeruimdheid des harten en een leven zonder stormen eenige baat gevonden worden in rijkdom of roem of invloed aan het hof, i6 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER zoo daar niet bijkomt een dankbaar gebruik van dat alles wanneer het er is en het er buiten kunnen zoodra 't er niet is? Wat is dat anders dan een rede, die gewend is en zich geoefend heeft om het hartstochtelijke en redelooze deel der ziel, telkens wanneer het zich verheft, dadelijk beet te pakken en het niet te laten voortdrijven op de golven van den voorspoed? Xenophon gaf den raad om vooral bij voorspoed gedachtig te zijn aan de goden en hen te eeren, daar wij dan, wanneer wij in nood komen, hen met een gerust hart kunnen aanroepen omdat ze ons reeds welgezind en genegen zijn. Welnu, zoo moeten verstandige menschen, alvorens ze in DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 17 leed komen, zich voorzien van een levensbeschouwing, die helpt tegen het leed; hoe meer ze daarvoor bijtijds hebben gezorgd, hoe meer baat ze er bij zullen vinden. Want evenals kwade honden, die bij ieder geluid opvliegen, alleen door een stem, die hun bekend is, kunnen bedaard worden, zoo is het niet gemakkelijk heftige driften der ziel te kalmeeren tenzij men bij de hand heeft bekende en reeds gemeenzaam gewordene beschouwingen, waarmee men zijn onrust kan aanpakken. II II EEN Ionisch wijsgeer heeft eens gezegd, dat wie in de juiste gemoedsstemming wil verkeeren zoowel in het openbare als in het bizondere leven, zich met niets moet bemoeien. Nu, die man maakt ons de juiste gemoedsstemming te duur, daar ze aldus alleen voor werkeloosheid te koop is. Stel u voor dat iemand aan iederen zieke den raad gaf, blijf rustig; liggen, stumper, in uw ledikant: terwijl toch b.v. voor lichaamszwakte het niets-doen 22 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER een slecht geneesmiddel is. Welnu, niet beter handelt de zielearts wanneer hij door middel van luiheid, werkeloosheid en het in den steek laten van vrienden en verwanten, ja van het heele vaderland, de ziel wil bevrijden van haar onrust en kwelling. En bovendien, 't is niet waar dat in de juiste gemoedsstemming verkeeren allen, die zich niet bemoeien met de buitenwereld. Want dan zou die stemming beter moeten zijn bij vrouwen dan bij mannen: vrouwen toch leven meestal in haar binnenkamer. En wat zien wij gebeuren? 7 Teeder meisje aan moeders zijde voelt [den kouden stormwind niet DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 23 zegt Hesiodus, maar ergernissen, onrust, moedeloosheid, gevolgen van jaloezie, bijgeloof en dwaze voorstellingen, te vele om op te noemen, die sluipen wel degelijk het vrouwenvertrek binnen. Laërtes, twintig jaar in zijn eentje levend op het land altijd alleen met zijn oude slavin, die hem voedsel en laaf nis voorzette, ontvlood wél zijn vaderland, zijn huis, zijn koningschap, maar te midden van dat rustig en nederig bestaan had hij zijn verdriet tot blijvend gezelschap. Velen brengt zelfs juist het zich terug- 24 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER trekken uit de wereld in een verkeerde stemming, gelijk wij daar lezen: Wrokkende zat hij ter neer bij zijn golven [doorklievende schepen, Peleus1 zoon van godlijk geslacht, de rappe Achilles. Noch in den raad verscheen hij, den raad die [mannen verheerlijkt. Noch in den krijg: hij verteerde zijn hart, want [steeds bleef hij zitten Binnen zijn tent en snakte naar strijdroep [en wapengekletter. DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING *5 En zich ergerend over dien toestand barst hij in de woorden uit: 'k Ztt bij de schepen ter neer een nutlooze ballast der aarde. Zelfs Epicurus vindt rust niet absoluut aanbevelenswaardig: hij raadt eer- en roemzuchtigen aan, hun natuur te volgen door zich met politiek te bemoeien en de openbare zaak ter harte te nemen, daar 't in hun aard ligt om door een ambteloos leven nog meer verontrust en gekweld te worden, als ze niet erlangen waarnaar zij streven. Het eenig zonderlinge 26 PLUTARCHUS' BOEKJE in dien raad is, dat bij tot deelneming: aan het staatsbestuur opwekt niet hen, die daarvoor de geschiktheid bezitten, maar hen die de rust van het ambtelooze leven niet kunnen verdragen. Ook is het verkeerd te meenen, dat een goede en een verkeerde gemoedstoestand daarvan afhangt of men veel dingen dan of men weinig dingen verricht; 'tkomt er alleen op aan of wat men doet schoon is of leelijk; het nalaten van goede handelingen veroorzaakt niet minder kwelling en onrust dan het doen van verkeerde dingen. III III NU ZIJN er menschen, die zich verbeelden dat speciaal dit of dat leven smarteloos is, zoo bijvoorbeeld dat van de landlieden, van jonge mannen, van koningen. Die kunnen een lesje gaan halen bij Menander, waar hij iemand laat zeggen: 'k Leefde in de meening, Phanias, dat rijke lui, die van geen geld-opnemen weten, ook des nachts niet zuchten, noch, zich went'lendop hun legersteé, luid kermen soms, maar dat hun nachtrust ongestoord en zoet steeds is. 3° PLUTARCHUS' BOEKJE OVER Als dan diezelfde persoon daaraan heeft toegevoegd dat hij de rijken aan dezelfde kwalen heeft zien lijden als de armen, gaat hij aldus voort: Of is de smart ook soms met V leven sadmgegroeid ? Zij gaat met weelde samen, zij verzelt den roem, . En met armoedig leven wordt zij samen oud. Welnu: evenals lui, die last van zeeziekte hebben of daar bang voor zijn, en nu meenen dat ze er beter aan toe zullen wezen als ze uit hun bootje overstappen op een vrachtschip en van het vrachtschip op een galjoen, bij al die verandering geen DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 3i baat vinden omdat ze hun onpasselijkheid of hun angst met zich meedragen, zoo ook nemen veranderingen van beroep niet uit de ziel weg de dingen, die haar kwellen en verontrusten. Dat zijn: onervarenheid, onredelijkheid en het onvermogen of de onwil om een goed gebruik van de omstandigheden te maken. Die dingen teisteren rijken en armen, die kwellen getrouwden en ongetrouwden; ten gevolge van deze ontvliedt men eerst het marktgewoel en kan dan weer de stilte niet verdragen, jaagt men naar promotie aan het hof en tobt er over zoodra tnen die heeft verkregen. 32 PLUTARCHUS' BOEKJE De krant? is nooit tevreên, hij weet niet wat hij wil: zijn vrouw verveelt hem, hij pruttelt over zijn dokter, hij klaagt over zijn bed. Het komen van een vrienden V heengaan hindert hem zooals Ion zegt. Maar is de ziekte geweken en een betere sappenmenging teruggekeerd, dan maakt de gezondheid alles weer welkom en liefelijk: wie gisteren een tegenzin had tegen eieren, koek en pain de luxe, eet vandaag gretig en met smaak een boterham met roggebrood en Leidsche kaas. IV IV HEEFT de rede eenmaal bij iemand post gevat dan brengt die ten opzichte van iederen levensstand een dergelijke verandering en tevredenheid teweeg. Toen Alexander Anaxarchus' voordracht hoorde over het oneindig aantal werelden, barstte hij in tranen uit, en, toen zijn vrienden hem vroegen wat hem scheelde, zei hij, „zou ik niet weenen, dat ik, terwijl er oneindig veel werelden zijn, er nog niet één in mijn macht heb gekregen?" Crates daarentegen, die niets had dan een knapzak en een jas vol gaten, bracht schertsend en lachend 36 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER het leven door als een festijn. Agamemnon had verdriet omdat hij over zoovelen heerschte; Kent gij niet Atreus' zoon Agamemnon, dien meer dan elk ander Zeus in voortdurende zorg heeft gestort? Doch Diogenes stak, terwijl hij als slaaf verkocht werd, den draak met den afslager en bleef rustig liggen. Opstaan daar bedankte hij voor, hoewel die man het hem gelastte, maar hij antwoordde schertsend: „Wel man! Stel je voor dat je een visch te koop aanboodt." Socrates philosopheerde met zijn DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 37 vrienden terwijl hij in de gevangenis zat, maar Phaëton, die opgestegen was ten hemel, huilde omdat men hem de paarden en den wagen van zijn vader niet geven wou. Zooals de schoen zich voegt naar den voet en niet omgekeerd, zoo maakt de gemoedsstemming van een mensch diens leven aan zich zelve gelijk. Want het is niet waar wat iemand heeft gezegd dat, als een mensch het beste leven heeft verkozen, de gewoonte voor hem dat leven tot een aangenaam leven maakt, maar de wijsheid maakt tegelijkertijd hetzelfde leven tot het beste en het aangenaamste. Laten wij dus de bron der goede stemming, die in ons zeiven is, zuiver houden, dan 3» PLUTARCHUS' BOEKJE zullen wij geen tegenzin hebben tegen de uitwendige omstandigheden, maar ze zullen ons van zelf behagelijk en aangenaam worden: Gij moet u niet vertoornen op d omstandigheên, die trekken zich daar niets van aan. Een wijs gebruik van haar gemaakt, dat is het wat geluk u schenkt. V V PLATO vergeleek het leven bij een spel trictrac, waarbij het aankomt èn op goede worpen èn op een goed gebruik van hetgeen men geworpen heeft. Van deze twee dingen hangt het werpen niet van ons af; maar wat men van de for; tuin krijgt, goed op te nemen en aan alles de juiste plaats toe te wijzen, waarop hetgeen van pas komt het meeste voordeel zal aanbrengen, en het ongewenschte hen, die het treft het minst zal deren, dat !. is ons werk, als we ten minste verstandig zijn; want [ wie niet de minste levenskunst en levenswijsheid 4 42 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER bezitten, die gaat het als de zieken, die aan hun lichaam noch warmte noch koude kunnen verdragen; voorspoed brengt hen buiten zich zelve, tegenspoed doet hen in hun schelp kruipen, maar door beide raken ze van de wijs of liever door zich zelf in beide en wel, in hetgeen men voorspoed noemt, niet het minst. Theodorus, de atheïst bijgenaamd, placht te zeggen dat hij zijn wijsheid met de rechterhand presenteerde, maar dat de menschen, die hem kwamen hooren, haar aannamen met de linker; welnu, de onverstandigen trekken vaak de fortuin, die rechts naast hen staat, om naar links en maken zich belachelijk, maar de verstandigen doen als de bijen DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 43 wien de thym, de bitterste en droogste aller planten, honing oplevert: uit de onaangenaamste omstandigheden nemen zij vaak iets dat hun te pas komt en van nut is. VI VI DUS: allereerst moet men zich hierop toeleggen en zich hierin oefenen om te kunnen spreken als die man, die een hond gooide met een steen, maar zijn stiefmoeder raakte: „ook goed" zei hij» Jmmers, men heeft de macht om het lot dat men niet wenschte, te verkeeren in een wenschelijk lot. Diogenes werd verbannen; ook goed, want eerst na die verbanning ging hij zich op de wijsbegeerte toeleggen. Zeno van Citium had maar één koopvaardijschip meer over. Toen hij vernam dat dat met lading en al in den storm was omgekomen, 4« PLUTARCHUS' BOEKJE OVER riep hij uit: „gezegend ongeluk, gij drijft mij naar de verblijfplaats der wijsgeeren en hangt mij hun schamelen mantel om!" Gij zijt candidaat geweest voor een staatsambt, maar hebt een échec geleden: welnu, nu kunt gij buiten gaan wonen en uw eigen goedje beheeren. Gij hebt des keizers vriendschap gezocht maar zijt afgewezen: welnu, dat verschaft u een leventje zonder gevaren en bezwaren. Naderhand krijgt gij een post, die veel moeite en zorg voor u meebrengt; zeg dan met Pindarus: V warme bad zelfs doet de zwakke leden niet zoo lieflijk aan DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 49 als roem en eer, gepaard met eenigen invloed: dat is arbeid licht en lieflijk, moeite die niet moeilijk is. Of aan den anderen kant: laster en nijd doen tegen u een storm opsteken van vorstelijke ongenade: dan hebt gij een gunstigen wind naar de Muzen en de Academie, zooals Plato toen hij schipbreuk had geleden aan het hof van Dionysius. Daarom is 't zoon goed middel voor een goede stemming om eens te letten op de groote mannen en te vragen of hun soms ook hetzelfde is overkomen. Bijvoorbeeld: wat u kwelt is uw kinderloosheid. Denk dan PLUTARCHUS' BOEKJE OVER eens aan de koningen van Rome van wie er geen de regeering aan zijn zoon heeft nagelaten. Gij hebt verdriet omdat gij zoo arm zijt: wie van alle Boeotiërs zoudt gij liever zijn dan Epaminondas, wie van alle Romeinen liever dan Fabricius? Ofwel: uw vrouwtje is u ontrouw geworden. Hebt gij nooit in Delphi de inscriptie gelezen: Mij heeft gewijd koning Agisy de heerscher te land en te water en weet gij niet wat dien Agis is overkomen ? Alcibiades verleidde zijn vrouw Timaea en deze noemde S° DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING Si het kind dat ze kreeg vleiend, als ze met haar die- beSSeendat a" ™'■ ** Z et gr7o"ste SI C T ^ Üjd de aIIe^oemdste en grootste der Grieken was; evenmin liet fefk^ • u door h« iosbandfe ?edra? zij„erToct r °wth^ !'tls haar fouI°en ^ boordde: »t is haar fout, maar uw ongeluk," vroeg- StiW fef0'zT CeiS: f°Uten * ^t"L ijslagen? „Zeker," zei Metrocles. „En als menschen PLUTARCHUS* BOEKJE misslagen begaan" vroeg Stilpo weer „is dan niet mislukking hun deel?" Ook dit stemde Metrocles toe. „En mislukkingen" zei toen Stilpo „voor wie zijn dat ongelukken, voor degenen die door mislukkingen worden getroffen of voor anderen?" Zoo bewees hij door een kalme, wijsgeerige redeneering dat die smaad van den cynicus niets was dan ij del geblaf. VII VII DE MEESTE menschen worden niet alleen verbitterd en geërgerd door de gebreken hunner vrienden en verwanten, maar ook door die van hun vijanden. Immers: lust to^ chdden, toorn, nijd, argwaan en kwaadwillige naijver dat zyn ongelukken voor de menschen, die e^mee Xdennt H dOChfekweId - ^ergerd «r worden de onverstandiger Zoo bijvoorbeeld ook fe^ T brkwaad humeur van verwanten wel heb, dan zijn 'tjmst die dingen, die ik daar V 56 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER laatst noemde, waar gij zooveel verdriet van hebt. En gij handelt als de geneesheeren van wie Sophocles zegt: met bittren drank genezen zij de bittre gal. Want gij bestrijdt hun kwalen met wederkeerige boosheid en maakt dat gij aan dezelfde bitterheid gaat lijden als zij. Dat is niet verstandig van u, want de administratie, die u is toevertrouwd, is van dien aard dat gij u er bij bedienen moet van helpers niet eenvoudig en oprecht van aard: 't zijn geen rechte en gladde, maar meerendeels verdraaide DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 57 en getande instrumenten. Nu, die recht en glad maken dat is zeker niet uw wérk, en het gaat ook niet best. Maar als gij ze gebruikt zooals ze zijn — stel u maar voor: 't zijn de haken en tangen van den tandmeester — en u daarbij zooveel dat mogelijk is zachtzinnig en gematigd betoont, dan zult gij van uw eigen stemming meer genoegen hebben dan dat u de onvriendelijkheid en kwaadaardigheid van anderen leed berokkent. Je moet maar denken: „als honden blaffen, dan doen de beesten wat in hun aard ligt." Dan houdt je van zelf op met allerlei ergernissen naar je toe te halen; maar ben je zwak en kleingeestig, dan maak je van je eigen ziel een s 5» PLUTARCHUS' BOEKJE OVER holte, waar alles naar toe stroomt en die dus vol loopt van het kwaad van anderen. Sommige wijsgeeren veroordeelen het medelijden met ongelukkigen, want, zeggen zij, zijn naasten te helpen dat is goed, maar met hen mee verdriet hebben en toegeven aan het leed, dat is verkeerd. Wat meer is, ze willen niet eens dat men, als men de verkeerdheid zijner daden en de slechte gesteldheid zijner ziel opmerkt, daarover verdrietig of bedroefd is; zij verlangen dat men zijn gêesteskwaal gaat behandelen zooals 't behoort, zonder zich er mismoedig over te maken. Zou het dan niet al heel onredelijk zijn zich zeiven prijs te geven aan droef- DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 59 heid en ergernis omdat de menschen, met wie men in aanraking komt, niet allen even geschikt en handelbaar zijn? Bedenk wel, mijn lieve Paccius, of wij op die manier niet zonder het zelf te merken de slechtheid onzer medemenschen veroordeelen en vreezen, niet omdat we in 't algemeen een hekel aan slechtheid hebben, maar omdat wij zelf niet graag last hebben van de slechtheid van anderen. Al te hevige onrust ten opzichte der dingen van 't maatschappelijk leven, een toewijding daaraan, grooter dan ze verdienen, een overdreven jagen er naar, of wel een bovenmatige afkeer er van en tegenzin er tegen, dat is het wat bij ons opwekt achterdocht 6o PLUTARCHUS' BOEKJE en ergernis tegenover de menschen van wie wij ons verbeelden dat ze ons berooven van de voordeden er van of wel ons er de nadeelen van op den hals schuiven. Maar wie zich gewend heeft die maatschappelijke aangelegenheden kalmpjes en bedaard op te nemen, die wordt ook in den omgang met menschen geschikt en zachtzinnig. VIII VIII MAAR om op die maatschappelijke dingen zelve terug te komen: evenals, wanneer wij koortsig zijn, het ons lijkt, dat alles wat wij in den mond steken, bitter en leelijk is van smaak, maar wij, zoodra wij zien dat anderen datzelfde gebruiken en het niet leelijk vinden, de schuld geven niet meer aan spijs en drank, maar aan ons zelve en onze ziekte, zoo zullen wij ook ophouden te schelden op de levensomstandigheden en er over te klagen als wij zien, dat anderen diezelfde levensomstandigheden aanvaarden, niet alleen zonder 64 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER tegenzin, maar zelfs met een vroolijk gezicht. Bij ongewenschte voorvallen is ook dit een goed middel voor welgemoedheid om niet over het hoofd te zien het goede en liefelijke, dat wij hebben, maar het slechtere en het betere door elkaar te gooien en zoo het slechtere minder zichtbaar te maken. Doch wat doen wij ? Ja, onze oogen die wenden wij van het schitterende, dat pijn doet af en geven hun verzachting door te kijken naar een groen en bloeiend weiland, maar onzen geest dien houden wij strak gespannen op wat hem kwelt en wij dwingen hem te verwijlen bij 't geen hem pijn doet, terwijl we hem zoo goed als met geweld afrukken van al wat DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 65 beter is. Hierop kunnen wij toepassen wat zoo aardig- is gezegd tot den bemoeial: wat hebt g* een scherpen blik, 0 nijdigaard, voor V kwaad eens anderen en wat ziet g1uw eigen kwaad voorbij! Wat kijkt gij, o mensch, steeds naar uw kwaad en maakt dat steeds in 't oog vallend en nieuw, maar op het goede, dat gij hebt, richt gij uw aandacht niet; gelijk de koppen, die de heelmeester zet, het slechtste uit het vleesch naar zich toe trekken, zoo trekt gij naar u zeiven toe het slechte van 66 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER wat u behoort. Gij zijt niets verstandiger dan die man uit Chios, die veel goeden wijn had, maar dien verkocht aan anderen en nu voor zijn eigen dejeuner proefjes bocht liet komen en die zat te keuren. Toen iemand aan zijn knecht vroeg waarmee zijn heer op 't oogenblik bezig was, antwoordde deze: „met het kwade te zoeken, terwijl hij het goede heeft." Zoo loopen de menschen vaak het goede en aangename, wat zij hebben, voorbij en draven naar het slechte en onaangename. Een gansch ander man was Aristippus: die wist steeds de balans van zijn leven te laten doorslaan naar den goeden kant. Toen hij een mooi landgoed had verloren, vroeg hij DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 67 aan iemand, die hem erg beklaagde en medelijden met hem wou toonen: „gij hebt immers één landgoed en ik heb er nog drie over?" „Ja" zei hij. „Welnu" zei Aristippus, „dan moest ik u condoleeren.'" 't Is dwaas, verdriet te hebben over wat men verliest en zich niet te verheugen over wat men behoudt, en zoo als kleine kinderen, wanneer men hun van veel speelgoed één stuk afneemt, al het overige tegen den grond gooien en zitten te huilen, aldus, wanneer de fortuin ons in één ding tegen is, al het andere door ons gejammer en geklaag waardeloos te maken. IX IX M AAR wat hebben wij dan? zal iemand vragen. Vraag liever: wat hebben wij niet? , De een roem, de ander fortuin, de derde een vróuw, de vierde een goeden vriend. Antipater van Tarsos vergat, toen hij aan het eind van zijn leven al het goede, dat hem ten deel gevallen was, overdacht, ook de voorspoedige reis niet, die hij had gehad van Cilicie" naar Athene. Ook die algemeene zegeningen moeten wij niet voorbijzien maar er wel degelijk rekening mee houden: dat wij leven, dat wij gezond zijn, dat wij het zonlicht aanschou- 72 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER wen, dat er geen binnen- of buitenlandsehe oorlog is, 'dat, wie wil, veilig zijn land kan bebouwen en de zee bevaren; dat we mogen spreken en practisch werkzaam zijn, maar ook zwijgen en ons buiten alles houden. De aanwezigheid van al die voorrechten zal ons te blijmoediger stemmen, wanneer wij ons een voorstelling maken hoe het zijn zou, wanneer ze er niet waren. We moeten ons maar eens voor den geest brengen hoe reikhalzend zieken uitzien naar gezondheid en wie door oorlog worden verontrust naar vrede en wat iemand, die in zoo'n groote stad als de uwe vreemd en onbekend is, er wel voor zou geven om er een geacht persoon te DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 73 wezen en vrienden te bezitten. En dan ook, hoe smartelijk het is van zulke zaken, als we ze eenmaal hebben, beroofd te worden. We mogen toch niet aannemen dat hetzelfde ding groot en kostbaar voor ons wordt, als het wegraakt, maar dat het niets waard is, zoolang wij het behouden. Het niet zijn zet aan een zaak toch geen waarde bij. Ook moeten wij niet die zelfde dingen, die we trachten te verwerven als groote kostbaarheden, en waarvoor we sidderen van angst dat ze ons zullen ontgaan, zoodra wij ze hebben over het hoofd zien en als nietswaardig versmaden, maar wij moeten ze gebruiken vooral met het doel om er genoegen en 6 74 PLUTARCHUS' BOEKJE vreugde van te hebben opdat we in staat zijn om ook het verlies er van, zoo dat ons treft, met gelatenheid te dragen. De meeste menschen echter, zooals Arcesilaus zeide, verbeelden zich wel dat ze gedichten en schilderijen en beelden van anderen nauwkeurig moeten gadeslaan en ieder detail er van met oog en geest aandachtig nagaan, maar hun eigen leven, dat ook zoo veel genoeglijks te beschouwen geeft, daar letten ze niet op, maar zien altijd naar buiten en bewonderen voorspoed en roem die niet de hunne is, evenals zedelooze menschen altijd kijken naar de vrouwen van anderen, maar aan hun. eigen vrouwen niet denken. X X VOOR de ware gemoedsstemming; is ook dit zeer nuttig dat men allerliefst alleen let op zich zeiven en zijn eigen omstandigheden, of anders er ter vergelijking zijn minderen bijhaalt en niet doet als de meesten, die zich zelve altijd vergelijken met wie boven hen staan. Geboeide slaven prijzen ongeboeide gelukkig, deze de vrijen, vrijen de vol-burgers, vol-burgers de rijken, rijken de satrapen, satrapen de koningen, koningen de goden: ze zouden willen donderen en bliksemen. En aldus steeds verlangend naar wat ze niet hebben, zijn de 78 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER menschen ondankbaar voor wat hun wel ten deel gevallen is. Ik maal niet om het goud door Gyges opgehoopt, Geen afgunst stoort mijn rust, ik zie der goden macht, Maar ik benijd hen niet; in mijn gezichtskring komt Geen weelcT of overdaad, geen macht of heerschappij. „Nu, dat was dan ook maar een Thasiër, die zoo sprak," zult gij zeggen. Welnu, tegenwoordig zit iemand uit Chios, uit Gallië of Bithynië, niet tevreden dat hij in zijn eigen landje wat te zeggen heeft of beteekent, te kermen omdat hij geen senatoren- DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 79 laarzen draagt; en is hij senator, dat hij nog geen praetor is, of is hij praetor, dat hij 't nog niet tot het consulaat heeft gebracht. En fs hij tot consul benoemd, dat hij niet nr. i maar nr. 2 als consul is uitgeroepen. Wat is dit anders dan, doordat men voorwendsels tot ondankbaarheid tegen het lot bijeenzoekt, zich zeiven te kwellen en te straffen? Maar hij, wiens geest bedenkt wat tot zijn heil strekt, zit niet, terwijl de zon myriaden menschen beschijnt die zooals wij, der aarde vruchten eten daar neder, terneergeslagen en jammerend dat hij 8o PLUTARCHUS' BOEKJE OVER minder rijk en aanzienlijk is dan sommigen, maar hij gaat zijns weegs God prijzend en zijn leven dat hij, met wat hij heeft, duizendmaal beter en betamelijker leeft dan duizend anderen. In Olympia kan men niet den prijs behalen terwijl men zijn tegenpartij uitzoekt; maar in het leven vergunnen ons de omstandigheden om trotsch te zijn dat men overtreft, niet één bepaalden persoon maar zoovelen men wil, en minder anderen te benijden dan zelf benijdenswaardig te zijn. Tenzij gij u zeiven wilt maken tot een mededinger van Briareos of Hercules. Wanneer gij dus als uwen meerdere bewondert hem, die in een draagkoets wordt gedragen, DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 81 kijk dan ook eens van onderen naar de dragers. En als gij, gelijk die man van den Hellespont, Xerxes voor gelukkig houdt, let dan ook eens op die mannen, die onder zweepslagen den Athos doorgraven en wien, omdat dè storm de brug heeft losgeslagen, ooren en neuzen zijn afgesneden: bedenk eens wat er in het hart van die menschen omgaat, hoe gelukkig zij u en uw lot vinden. Toen Socrates een zijner vrienden hoorde zeggen: ,,'t leven in de stad is duur; Chier-wijn kost 40 gulden, purper 120, een liter honing 2," nam hij hem mede naar de korenmarkt en zei: „vijf kop graan voor een dubbeltje, wat is 't hier goedkoop," toen naar de groen- 82 PLUTARCHUS' BOEKJE markt: „twee centen een kop vijgen, wat kost in de stad alles toch een beetje," toen naar de kleerenmarkt: „vier gulden een boezeroen, wat heb je hier toch weinig geld noodig." Welnu, wij kunnen ook, als we iemand hooren zeggen dat wij in erg nederige en verachtelijke omstandigheden leven, antwoorden: „wel neen, wij hebben het schitterend, wij zijn te benijden; wij loopen niet te bedelen, wij behoeven geen pakjes te dragen of bij iemand klap te loopen." XI XI DOCH daar wij tengevolge van ons onverstand, gewoon zijn te leven meer met het oog op anderen dan op ons zei ven, en onze aard, die vol is van jaloezie en afgunst, minder verblijd wordt door het eigene dan geërgerd door hetgeen een ander heeft, kijk daarom niet alleen naar wat die menschen, die gij zoo benijdt en bewondert, schitterends en roemrijks hebben, maar open en schuif op zij het kleurig voorhangsel, d.i. het oordeel der menschen en den uiterlijken schijn en ga naar binnen; dan zult gij daar veel ergernissen en 86 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER onaangenaamheden ontwaren. Die Pittacus, die zoo beroemd was om zijn dapperheid, zijn wijsheid, zijn gerechtigheid, had eens gasten: maar zijn vrouw kwam boos aanstuiven en gooide de tafel om. Toen die gasten daarover ontstelden zeide hij: „ieder onzer heeft zijn ongerief; wie het mijne heeft is er nog het best aan toe." „Die man? zegt de dichter, *heet op de markt gelukkig, maar zijn deur Is nauw geopend of men ziet zijn jammerlijken staat. Zijn vrouw is daar de baas, zij kijft, zij commandeert; Veel zaken kwellen hem, die mij niet lastig zijn." DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 87 Zoo heeft de rijkdom, de roem, het koningschap van allerlei waarvan de groote menigte niets merkt, want de uiterlijke praal belet dat te zien. O gij heerlijke Atride, gelukskind, lieveling der goden. Dat is een lofzang op het uitwendige, de wapenen, paarden, soldaten die om Agamemnon heenstaan; maar de stem van het verdriet getuigt van binnen uit tegen dien ijdelen waan: Zeus de Kronide heeft mij in een zware ellende gekluisterd 88 PLUTARCHUS' BOEKJE en: ik noem, oude man, u gelukkig en elk, die daar zonder gevaar, zonder roem, zonder naam tot zijn levenseind komt. Door dergelijke overwegingen kan men heel wat afdoen van zijn ontevredenheid tegen de fortuin en van zijn neiging om door zijn bewondering voor wat een ander heeft dat, wat men zelf heeft, klein te maken en verachtelijk. XII 7 XII IN NIET geringe mate fnuikt dit de welgemoedheid dat men zeilen gebruikt te groot voor het schip, dat is dat men neigingen koestert, die niet passen bij de vermogens, waarover men te beschikken heeft, en aldus strevend naar en hopend op te groote dingen, als ze mislukt zijn, de godheid en het noodlot beschuldigt en niet zijn eigen onverstand. Als iemand zou willen boogschieten met zijn ploeg of hazen jagen met zijn os, of als iemand met een fuik of een sleepnet te vergeefs beproeft herten te vangen, dan kan men toch niet zeggen dat hij 92 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER tegenspoed heeft: al zulke menschen hebben tot hun vijand niet een of anderen boozen geest maar hun eigen dwaasheid, die streeft naar het onmogelijke. De voornaamste oorzaak van ongeluk echter is de ingenomenheid met zich zeiven, die de menschen eergierig maakt, zoodat ze in alles de eersten wülen zijnen met een ware onverzadelijkheid alles tegelijk willen omvatten. Ze begeeren niet alleen rijk te wezen en tevens geleerd, sterk, prettig en geestig in den omgang, bevriend met het hof en machtig in hun staat, maar als ze daarbij niet ook de beste honden en paarden, de dapperste kwartels en hanen hebben, dan zijn ze verdrietig. De oude Dionysius DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 93 was niet tevreden dat hij de grootste der toenmalige vorsten was, maar omdat hij niet beter verzen kon maken dan de dichter Philoxenus, noch ook het van Plato in 't redeneeren kon winnen, werd hij woedend en stuurde den een naar de steengroeven en den ander naar Aegina om als slaaf verkocht te worden. Dan deed Alexander anders: die werd boos toen hij meende te merken dat de hardlooper Crison, met wien hij een wedstrijd hield, opzettelijk zijn vaart minderde. Wijs was het ook van Achilles dat hij, na gezegd te hebben: want zooals ik was er geen van d' in koper gepantserd' Achaëers 94 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER er dadelijk op liet volgen: maar in den oorlog alleen; in den raad deed ik onder voor velen. Toen de Perzische satraap Megabyzus in het atelier van Apelles kwam en over de kunst ging leuteren, snoerde de schilder hem den mond met te zeggen: „zoolang je zweeg, leek je een heel heer vanwege je goud en je purper, maar nu je aan 't wauwelen bent gegaan lachen zelfs de jongens, die verf voor me stampen, je uit." Sommige menschen denken dat 't van de Stoicijnen maar gekheid is, DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 95 wanneer ze hooren dat bij hen de wijze niet alleen verstandig-, rechtvaardig, dapper heet te zijn, maar ook geldt voor den volmaakten redenaar, dichter, veldheer, voor een rijke en een koning. Doch zelf wijlen zij dat alles tegelijk wezen en als hun dat niet lukt zijn ze ontevreden. En toch, ook van de goden heeft de een de eene, de ander de andere macht: de een heet de krijger, de ander de waarzegger, de derde de winstverschaffer. En als Venus zich mengt in den strijd, stuurt Zeus haar weg om zich met huwelijksaangelegenheden te bemoeien. XIII XIII IMMERS sommige dingen, waarnaar men streeft, werken niet met elkaar mee, maar werken elkaar tegen. Bijvoorbeeld, oefening in de welsprekendheid en bestudeering der wetenschappen vereischen een rustig leven en vrijen tijd, maar macht in den staat en vriendschap met machthebbers krijgt men met zonder drukte en bedrijvigheid. En verder „wijn en een sterke vleeschvoeding" zooals de wijsgeer zegt, maken 't lichaam sterk maar den geest zwak; voortdurende zorg voor zijn vermogen en bewaking van geld vermeerdert den rijkdom, doch IOO PLUTARCHUS' BOEKJE OVER minachting- en verwaarloozing van dit alles is leeftocht voor de wijsbegeerte. Niet allen valt alles ten deel: men moet hooren naar de vermaning van Delphi en zich zeiven leeren kennen. En dan zich zeiven gebruiken voor dat, waarvoor men geschapen is, niet zich zeiven sleepen van 't eene beroep naar hét andere en aldus zijn natuur verkrachten: Vóór de koets draaft het paard, maar een os trekt den ploeg, naast het schip zwemt de vlugge dolfijn, als g' een ever wilt dooden, zoo zoek u een hond, die het werk van de jacht heeft geleerd. DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING IOI Maar wie jammert en treurt omdat hij niet te g-elijkertijd een leeuw is op de bergen gevoed, op zijn krachten vertrouwend en een schoothondje, dat door een oude juffrouw wordt opgekweekt, die is gek. En niet verstandiger dan deze is hij, die tegelijkertijd een Empedocles wil wezen, een Plato, een Democritus en schrijven over het heelal en het wezen der dingen en als Euphonon een rijke weduwe het hof maken of als Medius de drinkgelagen van Alexander naloopen en met hem feestvieren en die 't zich aantrekt en 102 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER er smart over heeft dat hij niet bewonderd wordt om zijn rijkdom als Ismenias en om zijn dapperheid als Epaminondas. De wedloopers zitten toch ook niet moedeloos neer omdat ze niet de kransen der worstelaars behalen, maar ze zijn trotsch op de kransen, die hun zeiven ten deel vallen, en hebben daar vreugde over. „Sparta is uw land, wees Sparta tot roem" zegt het spreekwoord. En Solon zegt: Maar ik wil met hen niet ruilen: rijkdom krijgen, geven deugd; Want de deugd blijft altijd bij u, rijkdom gaat van hand tot hand. DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 103 Toen Strato de physicus hoorde dat Menedemus drie- of viermaal zooveel leerling-en had als hij zeide hij: wat wonder dat het getal dergenen, die een bad willen nemen, grooter is dan dat der worstelaars? En Aristoteles schrijft aan Antipater: „niet alleen Alexander heeft het recht trotsch te zijn omdat hij heerscht over vele menschen; daartoe hebben niet minder recht zij, wien het te beurt valt omtrent de goden te denken wat behoort." Wie aldus m de hoogte steken wat zij zelve hebben, die r?!n Sekweld Worden door het^en anderen hebben. Maar wat doen wij? ja, van een wijnstok verlangen wij geen vijgen en van een olijf geen 104 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER druiven, maar als wij zelf niet tegelijkertijd hebben de voorrechten der rijken en der geleerden, der krijgslieden en der wijsgeeren, der vleiers en der vrijmoedigen, der zuinigen en der verkwisters, dan beschuldigen wij ons zeiven en zijn ondankbaar en minachten ons eigen leven als onvolledig en onbeduidend. En toch, wij zien hoe de natuur zelve ons een lesje geeft: want gelijk zij het eene dier laat leven van dit en het andere van dat, en niet alle dieren heeft geschapen als vleescheters, zaadpikkers of wortelgravers, zoo geeft zij ook den mensch velerlei middelen om te bestaan schaapherder moge hij zijn of ploeger of vogelverschalker of zijn onderhoud zoeken op zee. Ieder moet kiezen het werk wat hem past en zich daarmee bezighouden, maar een ander het zijne laten en niet tot een bewijs strekken dat Hesiodus zich onvolledig heeft uitgedrukt met te zeggen: nijd heerscht tusschen pottebakkers, nijd heerscht tusschen timmerlui. Want niet alleen doordat men zijn vakgenooten 8 DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING i°5 io6 PLUTARCHUS' BOEKJE en zijns gelijken benijdt, kwelt men zich zelf en verstoort zijn eigen levensgeluk, maar rijken staan geleerden aan te gapen en noemen hen gelukkig, beroemde mannen bewonderen rijkaards, rechtsgeleerden mooipraters, ja vrijgeborenen en aanzienlijken zien hoog op tegen comedianten, die succes hebben op het tooneel, tegen balletdansers en hofbedienden. XIV XIV DAT een iegelijk in zich zeiven de voorraadschuren heeft van opgeruimdheid en van neerslachtigheid en dat de vaten van goed en kwaad niet liggen in Zeus' woning, maar in de ziel, dat blijktjiit het onderscheid in aandoeningen bij den een en bij den ander. De dwazen zien het goede voorbij, ook terwijl het er is, en verwaarloozen het doordat al hun aandacht gevestigd is op de toekomst, de wijzen daarentegen maken voor zich zelve ook, wat er niet meer is, door hun herinnering tot iets aanwezigs. Het tegenwoordige toch, 1IO PLUTARCHUS' BOEKJE OVER dat zich slechts een zeer kort tijdsdeeltje laat aanraken en dan aan de waarneming- ontsnapt, daarvan vinden de dwazen dat het ons niet meer aangaat en niet meer het onze is. Zij doen ons denken aan het schilderij van dien man in de onderwereld, die een touw zit te vlechten, maar steeds het eind, dat hij gevlochten heeft, prijs geeft aan een ezel, die het opeet: een vergeten, even dom en ondankbaar als die ezel, vangt op en verslindt alles van hen; het doet in 't niet verdwijnen iedere handeling, ieder succes, iedere voordracht die in den smaak is gevallen, iedere prettige bijeenkomst, ieder genoegen, en belet dat het leven één wordt, iets wat DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING in alleen kan geschieden wanneer het verledene wordt samengevlochten met het tegenwoordige: alsof het leven van gisteren niet hetzelfde was als dat van heden, en wederom dat van heden niet hetzelfde als dat van morgen, zoo rukt dat vergeten ons leven uiteen en maakt al wat ontstaat, dadelijk tot iets wat er nooit geweest is, doordat het alle herinnering wegneemt. De geleerden, die in de scholen allen groei ontkennen, bewerende dat de substantie in een voortdurenden stroom is, maken door hun geredeneer ieder onzer tot telkens een ander; maar wie met hun herinnering het vroegere noch vasthouden noch opnemen, maar het laten wegvloeien, die ma- 113 PLUTARCHUS' BOEKJE ken met der daad zich zeiven dag- aan dag arm en en ledig en dermate afhankelijk van den dag van morgen alsof verleden jaar, eergisteren, gisteren hun niet aangaan, ja alsof zij dat alles nooit hebben gehad. XV XV DAT is dus één verstoring* van de welgemoedheid. Maar een veel ergere is het wanneer menschen, evenals vliegen op den spiegel afglijden van de gladde plekken, maar aan oneffenheden en krassen zich vasthouden, van al wat liefelijk is en aangenaam los worden en zich verwikkelen in de herinnering aan het onaangename. Beter nog kan men hen vergelijken met de kevers in Olynthus, van wie men beweert dat, als ze terechtkomen in een dalletje, dat den naam „keverdood" draagt, er niet uit kunnen komen, maar er steeds in rond n6 PLUTARCHUS* BOEKJE OVER vliegende en draaiende, daarin dood gaan: want aldus willen die menschen, als ze eens verzonken zijn in de herinnering van het kwaad, daar het hoofd niet uit opsteken of op adem komen. Neen, men moet in zijn ziel de vriendelijke en vroolijke gebeurtenissen, als de heldere kleuren op een schilderij, in 't licht en op den voorgrond stellen, en daardoor de sombere drukken en overschaduwen, want ze geheel uitwisschen is onmogelijk. ^Evenals van een lier en een boog, zoo bestaat het wezen der wereldorde in spanning en terugspanning" zegt de wijsgeer. En geen van al de menschelijke zaken is rein en onvermengd. Maar evenals er in de DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING "7 muziek diepe en hooge tonen en in de taal klinkende en klanklooze letters zijn, en niet hij een musicus of taalkundige is, die een van die beide soorten haat en vermijdt, maar hij, die ze beide weet te gebruiken en tot een juiste samenvoeging te vermengen, zoo moet men ook, daar het leven allerlei tegenstellingen heeft — immers terecht zegt Euripides: niet afgezonderd van elkaar zijn kwaad en goed: vermenging heeft er plaats van beide... zóó is 't wél— niet zich door één soort van lotgevallen laten ont- xi8 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER moedig-en en tot wanhoop brengen, maar, als toonkunstenaars, steeds het slechte door het betere krachteloos makend en het kwade omvattend met het goede, van zijn leven een g-epast en heilzaam mengsel maken. Want het is niet zooals staat bij Menander: aan ieder mensch bij zijn geboorte staat ter zij een goede daemon, die hem leidt door 7 leven heen als vriend maar veeleer zooals Empedocles leert dat tweeërlei schikgodinnen en daemonen een iegelijk onzer als DE TUISTE GEMOEDSSTEMMING hij ter wereld komt, pakken en wijden tot hun dienst : daar stond d'Aardsche, maar ook de Zonnige, glanzend van oogen, bloedige Strijd en daarnaast de bezadigde, stemmige Eendracht, Schoonste en Leelijkste ook en Draafster en nevens haar Talmster, Lieflijke Zekerheid was er en Twijfel met donkere vruchten. Ltefliike Zekerheid nm? ev 0*1 TuriJf»! 119 XVI 9 XVI DAAR dus onze geboorte de zaden van al dergelijke lotsbedeelingen dooreengemengd heeft ontvangen en dientengevolge allerlei ongelijkmatigheid medebrengt, daarom bidt een verstandig mensch om het betere, maar hij verwacht ook het slechtere, en beide gebruikt hij, het te veel er afnemend. Want niet alleen is 't waar wat Epicurus leert, dat wie het minst verlangt naar den dag van morgen dien dag op de prettigste wijze tegemoet gaat, maar ook rijkdom, roem, macht en heerschappij verblijden het meest hen, die het minst bang zijn 124 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER voor het tegendeel. Immers, een al te hevig- verlang-en naar deze dingen verwekt ook een heftige vrees, dat ze niet blijven zullen, en maakt daardoor het genot er van zwak en onstandvastig als een kaarsvlam, die in den wind staat. Maar wien de rede vergunt om zonder vrees of beving tot het lot te zeggen: brengt gij mij wat, 't is mij lief, maar de smart is gering zoo gij weg gaat die kan, hetgeen hij heeft, in den waren zin des woords genieten, doordat hij gerust is en het ver- DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING «5 lies er van niet vreest als iets wat niet te dragen is. Want die kan, de gemoedsgesteldheid van Anaxagoras, waarmee hij bij den dood van zijn zoon uitriep: „ik wist dat ik een sterveling had verwekt" niet alleen bewonderend maar ook hem navolgend, bij alle gaven van het lot zeggen: „ik weet dat ik mijn rijkdom heb voor een dag en niet voor de eeuwigheid," „ik weet dat wie mij heerschappij hebben gegeven, mij die ook kunnen afnemen," „ik weet dat mijn vrouw braaf, maar dat ze een vrouw is," „ik weet dat mijn vriend een mensch is, een wezen van nature licht en veranderlijk," zooals Plato zeide. Dergelijke voorbereidingen en stemmingen des ge- 120 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER moeds, die, als er iets gebeurt dat men niet wenscht, geen plaats geven aan uitdrukkingen als: „wie had dat kunnen denken?" of „ik hoopte toch zoo" of „dat had ik niet verwacht," nemen als 't ware weg de kloppingen en bonzingen van het hart, en brengen spoedig alle dwaze beroeringen tot rust. Carneades placht bij 't spreken over groote gebeurtenissen er steeds aan te herinneren dat het een en het al, wat smart en verslagenheid wekt, gelegen is in het onverwachte. Bij voorbeeld: het rijk der Macedonische koningen ging eenige malen op in het wereldrijk der Romeinen. En toch, toen Perseus Macedonië had verloren, jammerde hij over DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 137 zijn lot en werd door ieder gehouden voor den deerniswaardigsten aller menschen. Maar die hem overwonnen had, Paulus Aemilius, die werd, toen hij zijn krijgsmacht, waarmee hij om zoo te zeggen meester was geweest over alle land en zee, had overgegeven aan een ander, bekranst, bracht offers, werd gelukkig geprezen: terecht, want hij wist bij 't ontvangen van zijn macht dat die zou moeten worden afgestaan, maar die ander verloor de zijne, zonder dat ooit verwacht te hebben. Homerus heeft ook met een goed voorbeeld geleerd hoe groot de macht van het onverwachte is: Ulysses kreeg tranen in de oogen toen hij zijn hond zag kwispelstaarten, 128 PLUTARCHUS' BOEKJE maar toen hij zat bij zijn weenende vrouw overkwam hem niets dergelijks. Want bij zijn vrouw kwam hij, toen hij reeds al zijn aandoeningen onder de macht der rede gebracht had, maar in die neiging tot weenen verviel hij tengevolge van het onverwachte, dat daar zoo plotseling vóór hem stond, zonder dat hij er op had gerekend. XVII XVII TN 't algemeen, daar van de ongewenschte zaken sommige door haar natuur en aard het smartelijke en verdrietelijke aanbrengen, maar we omtrent de meeste, ten gevolge van de gangbare meening, ons aanwennen en leeren er verdriet over te hebben, is 't niet onnuttig ten opzichte van deze steeds bij de hand te hebben het vers van Menander: Het kwaad, dat gij ontveinzen kunt, dat trof u niet. Immers wat, dat noch uw vleesch, noch uw ziel 132 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER raakt, gaat u aan? B.v. de onedele geboorte uws vaders, het wangedrag van uw vrouw, het verlies van een decoratie of een vooraanzitting? Al heeft een mensch die dingen niet, dan belet toch niets hem om én lichamelijk én geestelijk in den besten welstand te verkeeren. En ten opzichte van die andere, die heeten door haar aard smartelijk te zijn, ziekte en pijn, verlies van vrienden en kinderen, dat van Euripides: Ach, ach... waarom dat ach? mij trof een menschlijk lot. Want geen gedachte houdt onze gemoedsstemming, DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 133 waar die zich laat meesleepen en graat afglijden, zoo goed tegen als de gedachte, die ons herinnert aan de natuurlijke noodwendigheid, waarin de mensch verkeert door zijn lichaam, wat dan ook het eenige is waarmee hij aan het lot vat op zich geeft, terwijl hij voor zijn belangrijkst en meest eigen deel onwankelbaar blijft staan. Toen Demitrius de stad der Megarensers had overweldigd, vroeg hij aan Stilpo of er ook van hem iets geplunderd was. En Stilpo antwoordde: „ik heb niemand gezien die iets droeg wat het mijne was." Want al plundert en rooft het lot ook al het andere, in ons zelve hebben wij 134 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER iets, wat oVAchaeërs noch weg- kunnen dragen, noch weg kunnen voeren. Dus moeten wij onze eigene natuur niet al te laag stellen of die ganschelijk minachten alsof zij niets sterks en standvastigs had, niets wat boven het lot verheven is. Integendeel, wij moeten, wetende dat het zwakke en vergankelijke deel des menschen, het deel waar het lot vat op heeft, slechts een klein deel van hem is, maar dat wij over het beste deel zelf baas zijn, dat deel waarin onze grootste goederen gevestigd zijn, al goede meeningen, kundigheden en op deugd uitloopende wijsheid, goederen DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING l35 die ons niet kunnen worden ontnomen en die onverderfelijk zijn — dat wetende moeten wij tegenover de toekomst onverwinnelijk zijn en onbevreesd, tot het lot zeggend wat Socrates, terwijl hij deed alsof hij tegen zijn aanklagers sprak, zeide tot zijn rechters: „Anytus en Meletus kunnen mij dooden, maar kwaad doen kunnen zij mij niet." Immers het lot kan ons in een ziekte storten, ons berooven van onze bezittingen, ons bij volk of vorst in een kwaden naam brengen, maar den brave, kloeke, hooggezinde, edele kan het niet tot een slechte, een lafaard, een lage en onedele ziel, een nijdigaard maken, noch hem zijn karakter ontnemen dat hem 136 PLUTARCHUS' BOEKJE OVER altijd bijblijft en hem tegenover het leven van meer nut is dan de stuurman tegenover de stormen op zee. Want de stuurman kan noch de woeste golven noch den wind bedaren, noch waar hij maar wil een haven vinden, noch zonder eenigen angst of beven wachten wat er gebeurt, maar zoolang hij niet allen moed opgeeft, gebruikt hij zijn kunst en tracht zich te redden „inhalend 't groote doek," doch zoodra „des afgronds golven stroomen over 't dek," zit hij neer, bevend en sidderend. Doch de gemoedstoestand des wijzen verschaft kalmte aan al wat tot zijn lichaam behoort, daar hij door zelfbeheersching, sobere levenswijze en matige inspan- DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING r37 ning aanslagen van ziekten op hem zooveel mogelijk verijdelt. En doet er zich een uitwendige aanleiding van krankheid op, een klip in zee, dan vaart hij, zooals Asclepiades zegt, daar voorbij met „vlugge en lichte zeilen." Maar overvalt hem een heftige ziekte — een die hem de baas wordt, dan is de haven dichtbij, waarheen men zwemmen kan, daar zijn bootje, het lichaam, lek geworden is. 10 XVIII XVIII DEN dwaze doet niet de begeerte naar het leven, maar de vrees voor den dood {hangen aan het lichaam, waaraan hij zich vastklemt als Ulysses aan den wilden vijgeboom, daar hij bang is voor de Charybdis onder hen waar g om den storm niet blijven kunt, noch hijschen V zeil zoo is de dwaas ontevreden met deze wereld en bang voor die andere. Maar wie ook maar eenigszins PLUTARCHUS' BOEKJE OVER rekening houdt met de natuur der ziel en overweegt dat zij bij den dood verandert in iets beters dan zij nu is of overgaat tot het niets, die heeft in zijn onbevreesdheid voor den dood een niet geringen voorraad van blijmoedigheid ten opzichte van het leven. Want hij, wien het gegeven is om, zoolang de lotsbedeeling voor het meerendeel strookt met zijn aard en wezen, genoegelijk te leven, en zoodra hetgeen met zijn natuur in strijd is de overhand heeft, onbevreesd heen te gaan met het woord op de lippen: de god zelf zal mijn boeien slaken zoo ik 't wil 142 DE JUISTE GEMOEDSSTEMMING 143 wat ergs, onaangenaams, verbijsterends kunnen we ons denken dat hèm zou kunnen overkomen? Wie zeggen kan: „o lot, ik ben u vóór geweest en heb u alle kansen tot binnensluipen benomen," die heeft zijn kracht gevonden niet in grendels, sleutels, muren, maar in grondstellingen en gedachten, die bereikbaar zijn voor ieder, die ze begeert. En aan de kracht van zulke gezegden moet men niet wanhopen noch ze wantrouwen, maar ze bewonderend, ze nastrevend, en mededweepend met wie ze hebben gesproken tevens de proef van zich zeiven nemen en zich zeiven bij het kleinere onderzoeken met het oog op het grootere, dat grootere niet 144 PLUTARCHUS' BOEKJE vliedend noch de gedachte daaraan afstootend van zijn ziel, door zijn toevlucht te nemen tot gezegden als: ,,'t zal zoo'n vaart niet loopen," want zoo'n goedmoe