1 1 DE WERELDBESCHOUWING VAN HET KIND DE WERELDBESCHOUWING VAN HETKIND LITERAIRE KINDERSTUDIE EN OPVOEDING DOOR O. BARENDSEN OVER J. PLOEGSMA * ZEIST * MCMXXI L OPDRACHT L'éducation de 1'homme est impossible sans femmes. Ernest Renan. De wereldbeschouwing van het kind, niemand twijfelt er aan, is geen geheel in den zin van een gesloten systeem waarnaar ieder volwassene streeft. Wat ik hier bedoel is slechts het beschouwen in zijn gewone beteekenis van Ht> nne'T^'q» wHlrHd van nieuwe verschijnselen, die zich aan hem voordoen en de daaruit gewonnen voorstellingen in hun los verband. Hierover iets te zeggen na bestudeering van een aantal geschriften over kinderen, werken van meer en minder literair gehalte, zal mijn werk zijn. En hierbij richt ik mij tot een bepaald publiek. Voor een didactische uiteenzetting heeft de spreker graag die leerlingen in zijn collegezaal welke er het meeste nut van kunnen hebben. En wie zouden dat anders zijn dan de jonge vrouwen, die zich allen voor een deel zullen weggeven aan de opvoeding van het kind? Hoewel ik slechts man ben en daardoor verder sta van het kind dan elke vrouw, heb ik ze van mijn langen tocht door die boekenwereld toch wel iets te vertellen dat ze kan interesseeren. Een man zoekt uren en uren met zijn verstand naar de oplossing van een probleem waarop een vrouw direct het juiste antwoord weet te geven, volmaakt geleid door haar intuïtie. En dan nog om deze reden spreek ik van de nog niet al te ervaren jeugd als een voor mij gewenscht publiek, al zou ik de ervaren moeders en opvoedsters niet gaarne uitsluiten. Ik gevoel sterk de juistheid van een moederlijke vermaning in Pierre Müle's Caillou etTUO). Hij laat een moeder van verscheiden kinderen die hij een beschrijving van haar jongsten zoon heeft laten lezen ietwat medelijdend zeggen: „Beste vriend, alle mannen zijn verwaand, maar wat moet ik zeggen van hen die schrijven? Door al maar te praten over mijn jongen, door zijn opmerkingen neer te schrijven, er over te redeneeren, door je geheel te verdiepen in dat wel noodige, maar ook zoo erg gevaarlijke werk van je, dat bestaat in 't weer in elkaar zetten van de werkelijkheid, het herscheppen van een compleet wezen uit enkele verspreide brokstukken, die je er van ontdekt hebt, verbeeld je je, dat jij eigenlijk mijn jongen hebt geschapen." ') Zie de Boekenlijst op blz. 48 No. 38. 1 Door dit te beseffen erken ik dat moeders met ervaring in bijn; alle richtingen mij lessen kunnen geven. Maar op de jeugdige op voedsters heb ik zeker dit voor, dat ik veel heb gelezen en kan aan wijzen wat ze van nut kan zijn. En ik heb al zooveel meer gezondigd heb al zoo oneindig meer goed te maken aan de jeugd. Dat heeft mi geleerd in slapelooze nachten te overdenken hoe ruw een man vaal is, hoe zijn op nuttigheid, maatschappelijkheid, ontwikkeling gerichti geest het arme kind vaak sleurt over wegen die het niet begaan kar De vrouw staat als het kind dichter bij de natuur en ze weet bete dat de liefde meer is dan alle maatschappelijk nut en cultuur. Ik kan slechts aanwijzen wat ik van waarheid en schoonheid hel gevonden bij kunstenaars, die de gave bezitten zooveel beter waa te nemen, dieper te schouwen, sterker te gevoelen, beter te begrijpei wat er omgaat in de zielva^etkinriHandegewöne^e^sch^'Demoe. ders en andere opvoedsters weten al die dingen wel, maar ze wetei ze meestal niet bewust, het is goed hun intuïtieve kennis te belichten Behoeven de mannen dit niet te lezen ? Wellicht hebben ze het meei noodig *h maar ik richt me het eerst tot de vrouwen om haar zoovee grootere belangstelling voor het kind, haar zooveel inniger samen leven er mee. Het gebeurde in een internaat voor doofstommen. Een lief boerenmeisje van acht jaar was eenige dagen geleden aan gekomen en de ouders zonden een portret van de moeder. Het kinc zag het en barstte in snikken uit. Den volgenden dag werd het portre van den vader nagezonden. Eerst werd er bezwaar gemaakt dit direc te laten zien omdat men vreesde voor een scène als den vorigen dag Toch werd de proef genomen. Het was heerlijk het kindersnuitje t< zien, toen ze het leutige zeeuwsche boertje in zijn zondagsche pal zag. Ze schaterde plotseling van het lachen, wees naar Vader me onbeschrijflijk komisch gebaar van: „Daar heb je hem ook!" De directeur stond er bij. Hij was al bejaard en wijs en sprak lachend „De vader is iemand die er óók bij hoort." Er zijn gelukkig veel goede vaders. En de minder goede, ik zot wenschen dat ze dit boek wilden bestudeeren en er hun lessen ui trekken. Maar helaas! wie dit het meest noodig hebben krijgen ei zeker het minst van.... Hoe vaak is de vader de gevreesde, de verre en hooge macht, di< 2 het begrip vestigt van een bovenaardschen God, als uit het Oude Testament—machtig, onbegrijpelijk, onberekenbaar, soms vol goedheid, dan weer vol toorn. En voor de opvoeding is hij vaak minder dan niets. Zie naar de kinderen, die ik u zal toonen. Hoe vaak hebben ze een moeder vol activiteit, taaie doorzetting, onovertroffen deugd, onuitputtelijke liefde. Ze zijn weinig beminnelijk naar buiten, terwijl de vader lichtzinnig is, ten prooi aan zijn begeerten, onmachtig zijn gezin te onderhouden, of lichamelijk te zwak om het leven te kunnen uithouden. Daar komen Johanna Luise Patges1), Jean Christophe2), Wim Stolck3), Jörn Uhl4), Paul Meyhöfer8), Karl von Klöden8), Peter Strie7), Amatus Junker8), Thomas Rendalen9), Wim Lintberg 10), Marie-Claire (Audoux)11), Julie Leblanc12) en vele van haar kameraadjes u vertellen dat de alcohol Vader's vijand is. Velen van hen zijn bang voor hem zooals ook Paul Waerens,3), Friedrich Hebbelu), JohannesWaage15),Raymond Martel16) en HannoBuddenbrook17). Remi1S) de vondeling is doodsbang voor zijn pleegvader Barbarin, die hem aan zijn dierbare pleegmoeder ontrukt. En Jan Banes19), Charitas Bischoff20), Daniël Eyssette21), Asmus Semper22) en Jan LigthartS3) zullen u zeggen, dat ze een goeden, soms een zeer lieven vader hebben, maar dat hij niet in staat was zijn kinderen voor broodsgebrek te behoeden. Moeder moest ook hier weer zorgen. Jean Jacques Rousseau24) heeft een lichtzinnigen vader, die hem aan anderen overlaat, Marie Baschkirtseff!s) ziet haar vader bijna nooit wijl hij van haar moeder is weggegaan, Woutertje Pieterse26), Heinrich Lee27), Marie Plas28), AlexjPjeschkow29),Aafke Kerkvliet30), Remi Milligan31) hebben geen vader meer, hij is te vroeg heengegaan om veel voor de opvoeding van zijn kinderen te kunnen doen. En Jaapje van Genderen32), Amrei en Damie Joosten33), Reine de Lavalle34), Paul Henneman35), Chérie Haudancourt38) en Jane Eyre37) klagen, dat behalve Vader ook Moeder is weggegaan. Wat is toch de macht die steeds weer die kloeke, doorzettende, ') Zie de boekenlijst op blz.46 v.v. No. 79; 2)No.23; 3)No. 18; 4)No.65; 5)No.64; 6)No.77; 7)No.47; 8)No. 83; 8)No. 61; l0)No. 15; ")No.29; ")No.41; ")No. 4; ,4)No. 42; 15)No. 30; 16)No. 39: ")No. 60; 18)No. 89; 19)No. 10;20) No. 76; 31 )No. 21; »)No. 44; ")No. 71; ")No. 75; *)No'. 69; *>)No. 5; ^No. 22; ^JNo. 7; ^No. 36; M)No. 87; 3l)No. 89; *2)No. 2; ^No. 47; «jNo. 31; «jNo. 43; M)No. 24; 37) No. 62. 3 deugdzame vrouwen drijft naar mannen, die slap zijn naar lichaam of geest, die leven naar buiten, bemind buitenshuis en gevreesd binnen, die al de zwaarte van de opvoeding laten drukken op de vrouw ? Het is hier niét de plaats een antwoord te zoeken op deze vraag. Ik heb slechts willen aantoonen hoeveel meer de moeder vaak is, moer zijn voor het kind dan de vader. En waarom ik het eerst denk aan de vrouwen als ik naga wie naar mij zullen luisteren. Inderdaad, de opvoeding van den mensch is niet mogelijk zonder vrouwen. 4 II. RECHTVAARDIGING Beschouw overal de dingen uit de ruimste gezichtspunten, die voor U te bereiken zijn: Wil objectief! G. Heymans. Het is voor volwassen menschen niet mogelijk de wereld en zijn verschijnselen zonder tal aan te zien als een kind dat doet. In den loop van de jaren is die kijk zoo veranderd, dat velen van hen, die geroepen zijn de jeugd op te voeden, niet meer weten hoe ze in hun kinderjaren de wereld hebben aanschouwd. Dat is oorzaak van veel misverstand, van disharmonie en dus van leed. En wij die weten dat we geen onnoodig leed mogen scheppen zien uit naar middelen om het te voorkomen. Een remedie voor de kwaal is grondige studie van het kind. We hebben ons rekenschap te geven van het feit dat een kind zijn omgeving anders ziet dan wij, vervolgens ons in te denken waarin de verschillen van den kindergeest met dien van den volwassene bestaan, we moeten ons volgens het groote zedelijkheidsgebod: „Wil objectief' verplaatsen op het kinderlijk standpunt en ook van daaruit de wereld trachten te overzien. We kunnen daarvoor kinderzielkunde bestudeeren. Maar wie die toch altijd min of meer abstracte wetenschap niet kan verwerken, omdat hij er geen tijd voor bezit of niet gewoon is de resultaten van wetenschappelijk onderzoek toe te passen op zijn werk, zal zich op een andere manier kunnen helpen. Hij moet hulp zoeken bij personen, die een beter geheugen hebben voor hun jeugdleven dan waarover hij zelf beschikt, menschen met milder intuïtie, met zuiverder begrip van de verandering in opvatting van hetgeen is aanschouwd. De resultaten van hun onderzoek zijn samengevat in jeugdherinneringen en levensbeschrijvingen. En kunstenaars hebben vaak hun kennis verwerkt in romans over het kinderleven, gedichten, drama's. De studie van dergelijke werken is buitengewoon interessant, is een voortreffelijk middel om het kind beter te leeren begrijpen, maar om voldoende profijt te hebben van deze studie is het noodzakelijk zich er in te verdiepen en eenige leiding daarbij is niet overbodig. In de eerste plaats toch moet de niet-weg-wijze lezer aanwijzingen hebben omtrent de meest geschikte geschriften. Weliswaar be- 5 staan er zeer vele maar lang niet alle zijn van dezelfde waarde. Enkele, zeer aantrekkelijk om het literair genot dat ze kunnen verschaffen, brengen den lezer soms op een dwaalspoor als hij het boek leest om het kind beter te leeren kennen. Andere bespreken kinderen, die tot de uitzonderingen behooren, zoodat er kans bestaat dat men voor algemeen gaat aanzien wat uitzonderingsgeval is. Nu eens wordt alleen het leven van den zuigeling bestudeerd, dan weer de overgangsjaren van kind tot volwassene. Enkele boeken hebben een meisje tot hoofdpersoon, andere een jongen. Het opvoedkundig milieu kan ten zeerste verschillen, naar maatschappelijken welstand, \ landstreek, tijd, godsdienst. Sommige kinderen worden door vrouwen opgevoed, andere door mannen, nu eens in het huisgezin, dan weer in een internaat met velen tegelijk; het maakt een groot ver; schil of de kinderen beide ouders nog bezitten dan wel of de vader yof de moeder of beide overleden zijn. Een juiste keus stelt dus inlichting voorop. Heeft de belangstellende lezer een keus gedaan dan zal hij moeten weten waarop hij bij de lectuur heeft te letten. Want is hij niet voorbereid dan zal het hem toch nog weer gaan als de vele liefhebbende opvoeders die zonder studie niet kunnen verstaan wat hun zoo geheel anders ziende opvoedeling verlangt. De ietwat realistische, nuchter aangelegde moeder van Pierre Nozière') wil dolgraag haar zoontje begrijpen en met hem meeleven. Maar ze heeft een weinig ontwikkelde fantasie, haar verhalen blijven bij beschrijvingen van de naasdiggende voorwerpen en de doodgewone handelingen.2) Met hulp van anderen zou ze zeker in staat zijn geweest te zien wat de toekomstige literator, de teergevoelige „bedroomer" van middeleeuwsche kostbaarheden en geestige verteller van feiten uit andere tijden in zijn hoofd had. Pierre zit op een winteravond te teekenen. Hij trekt zijn soldaatjes op de gewone manier, armen en beenen voorgesteld door een streepje. Plotseling krijgt hij een geniaal idee: armen en beenen worden voorgesteld door twee evenwijdige lijnen. Hij is buiten zichzelf van bewondering, begrijpt niet, dat hij dit zóó mooi heeft kunnen doen, staat met open mond zijn met leven bezield kunstwerk te bekijken. Dan gaat hij naar Moeder en roept: „Kijk eens 1" ')No. 20. J)Men leze haar vertellingen in bovengenoemd werk. 6 Moeder schenkt eerst weinig aandacht aan de krabbels op het vuile papier. Maar Pierre legt het op het boek waarin ze leest. Moeder heeft alle geduld met haar genie en zegt lief: „Dat is heel mooi." Maar het kind merkt, dat ze zijn groote ontdekking niet ziet. En steeds weer roept hij: „Maar kijk dan toch!" De arme moeder ziet het maar niet en dan gaat het den verkeerden weg op. Pierre huilt ten leste en Moeder zucht: „Wat is dat kind toch zenuwachtig!" Ze brengt hem naar bed. Andermaal als hij al een beetje kan schrijven begint hij zijn godsdienstige overpeinzingen te noteeren: „Wat is God " Hij gaat er mee naar zijn moeder en vraagt of het goed is zóó. Er moet een vraagteeken achter zegt Moeder. Wat is dat een vraagteeken? De uitleg volgt, maar Pierrot zegt: „Dat moet niet. Ik vraag het toch niet? Ik weet het wel." Zijn moeder zegt dat hij het wel vraagt en Pierre herhaalt twintig keer dat het niet zoo is. Wat een kopstuk van een jongen! Het eind is: „Je bent een domkop \" Zoo staan vaak moeders, zelfs zij die belangstelling, tijd en lust hebben zich te bemoeien met hunkinderen voor hun subtiele arbeid. Ons werk zal dus moeten zijn in de eerste plaats de grootste verschillen aan te wijzen tusschen het aanschouwen van kinderen en volwassenen, de eigenaardigheden van hun denken, gevoelen en streven. Verder trachten we na te gaan welke werken daarbij te gebruiken zijn, aan welke eischen ze moeten voldoen en hoe we moeten lezen om onze vermeerderde kennis tot een waarlijk kostbaar bezit te maken. Hiervoor is noodig een lijst samen te stellen van bruikbare werken en deze kunnen we van eenige opmerkingen voorzien. Het spreekt vanzelf dat de lijst nooit compleet kan zijn. In alle literaturen van alle tijden en volken zijn er te vinden. Eén mensch kan weinig en een compleet overzicht zou de werkkracht van vele menschen over verscheiden jaren eischen. Maar het is zelfs beter dat de lijst niet al te uitgebreid wordt» De beoordeeling van de werken zooals ik die geef, is zeer subjectief. 7 Een mensch heeft zoo zijn eigen kijk, al doet hij ook zijn best om te leven naar het hooge, veelomvattende moreele gebod door Heymans in zijn Ethica uit de onrustige veelheid van zedelijke strevingen in de menschheid gekristalliseerd en geformuleerd. Wij willen objectief, wij trachten onze objecten van beschouwing goed aan te zien van allerlei kanten en zullen dan nochtans zondigen. Maar dat is in 't gegeven geval juist goed om den lezer te behoeden voor al te willig geloof. 8 III. DE KINDERGEEST XXJ.. X-f 1—1 1 Jw/LjIWJLjJLjU X Ik wull, wi weern noch kleen, Jehann, Do weer de Welt so grot I Wi seten op den Steen, Jehann, Weest noch? bi Nawers') Sot2). An Heben3) seil4) de stille Maan, Wi segen, wa he leep, An snacken5) wa de Himmel hoch Un wa de Sot wul deep. Weest noch, wa still dat weer, Jehann? Dar röhr 6) keen Blatt an Bom, So is dat nu ni mehr, Jehann, As höchstens noch in Drom. Klaus Groth. We zullen de eigenaardigheden van den kindergeest met ons verstand allicht nog het best kunnen benaderen, als we de ontwikkeling van den menschengeest nauwkeurig beschouwen, als we nagaan welken weg die geest heeft moeten afleggen, om van zijn onontwikkelden staat te komen tot wat we er nu van zien in den cultuurmensch. Welnu, we zullen trachten in 't kort te formuleeren wat de onderzoekers daarvan hebben gevonden. De verschijnselen van den menschelijlEen geest laten zich bespreken in drie groepen, die van het verstand, het gevoel en het streven of willen. Natuurlijk komen deze verschijnselen nooit op zichzelf voor, ze zijn innig met elkaar verbonden. Alles kan onderscheiden worden, zonder gescheiden te zijn: in één term, om-met den wijsgeer Bolland te spreken, ze zijn ongescheiden onderscheiden. De groeiende geest nu gaat steeds den weg van het nog in slaap zijn, het zijn vol mogelijkheden naar den toestand van volle bewustheid, van vervuld zijn. Het enkelvoudige wordt steeds meer samengesteld, het weinig gedifferentieerde rijk geleed, het onbepaalde scherp belijnd, het onsamenhangende vast aaneengesloten. Het ideaal van den menschelijken geest verschijnt voor ons als een schoone harmonie van kennen, gevoelen en willen, die in het kennen rijk is ') Nawer = Overijselsch naber = nabuur; 2)put; 3) hemel; 4) zeilde; 5) babbelden; •) bewoog. 9 en helder, systematisch, streng gesloten, in het gevoelen fijn genuanceerd en diep, in het willen krachtig, doelbewust en zedelijk Het kind heeft nog weinig ervaringen, te minder naarmate hel jonger is; het is in den aanvang zeer arm aan voorstellingen en weet daarom minder. Het waarnemen gaat nog niet uit van hem zelf. zijn aandacht wordt getrokken door de toevallig op hem in/ werkende gewaarwordingen. Als het spreken zich gaat ontwikkelen worden de wenschen ec oordeelen aanvankelijk uiterst onvolkomen weergegeven door een klank, een enkel woord, zoodat het voor oningewijden niet mogelijk is te begrijpen wat er gezegd wordt. Langzamerhand wordt de machf over de taal grooter, maar het is toch vaak nog bij volwassenen waar te nemen hoe moeilijk het is gedachten en gevoelens te verI tolken. Geen wonder dat we bij een kind veel liefde en scherpzinnigkheid noodig hebben om zijn wenschen te verstaan, geen anderen i uitleg te geven aan zijn woorden dan die wordt begeerd. En een rijke bron van misverstand is omgekeerd het spreken van den vol' wassene, dat niet juist wordt opgevat of te letterlijk. Voorloopig zijn de begrippen van kinderen arm aan voorstellingen, niet juist afgegrensd van elkaar, en bij zijn besluiten mist hij zekerheid. Juist zijn onwetendheid voert hem dikwijls tot een snelle conclusie, die dan echter in de meeste gevallen onjuist is. De begrippen zijn hem niet systematisch bijgebracht, ze zijn gegroeid uit de nog geringe ervaring en daarom verschillen ze ten zeerste van / die van den ontwikkelden volwassene. Bovendien weet een kind ƒ niet de grens te bepalen tusschen datgene wat van buitenaf op hem ƒ inwerkt en zijn eigen voorstellingen. Droomleven en werkelijkheid / vormen één gebied waarin pas langzamerhand de juiste grenzen worden getrokken. Het valt van het eene gebied in het andere zonder " ^zich daarvan bewust te zijn en zijn fantasie is dus onbevangen. En daar zijn meeningen volstrekt niet vast staan, de voorstellingen niet innig zijn verbonden maar gemakkelijk verschuiven en zich op gezag van een vertrouwde door andere laten vervangen, is hij gemakkelijk omver te praten en zoo is zijn suggestibiliteit groot. Dit brengt hem tot het uitspreken van geheel onjuiste getuigenissen. En zijn ongebreidelde fantasie verleidt hem soms verwonderlijke leugens op te disschen met groote verzekerdheid. 10 Het gevoel is krachtig maar het is het gevoel voor het eigen wereldje; waarvoor wij het meest gevoelen is hem nog onbekend terrein. En wij die reeds vele jaren van zijn kleine-kindergebied zijn weggegaan weten zoovaak niet meer waar die groote vreugden en felle smarten vandaan komen. Ook hier schuilt dus de oorzaak van veel misverstand. Zooals reeds is opgemerkt wordt de aandacht meer getrokken dan uit zichzelf bepaald en daarom schijnen ook de handelingen meer gedreven door de driften dan geleid door het willen. De vorming van den wil is een zeer moeilijk, langzaam voortschrijdend proces. Het is niet mijn bedoeling hier den geheelen ontwikkelingsgang van den kindergeest te ontvouwen. Ik wijs slechts enkele voorname punten aan waarop we hebben te letten en we zullen in de literatuur «enige voorbeelden zoeken die deze feiten illustreeren. Wie kinderstudie wenscht te beoefenen kan ook in onze taal wel goede werken vinden'). Maar hij doet verreweg het best aan eigen kinderen of opvoedelingen die ontwikkeling te bestudeeren; als het mogelijk is er notitie's van te maken. Dit is een veel interessanter en meer winstgevend werk dan het lezen van bijv. Preyer's beroemd boek over de kinderziel, zonder daarmee ook maar iets te willen afdingen op de groote baanbrekende beteekenis van dit werk. Het zal wel duidelijk zijn dat het steeds moeilijker wordt de wereldbeschouwing van het kind te vatten, juist te verklaren, naarmate het jonger is. Er zijn dan ook niet veel schrijvers die zich er aan hebben gewaagd zich te verplaatsen in den geest van een pasgeboren kind of zuigeling. Meestal blijft het hier bij het noteeren van enkele waarnemingen, die met behulp van de resultaten der moderne paedologische onderzoekingen worden verklaard. De enkelen, die zich l) De Paedologische Schetsen van Dr. G. A. M. van Wayenburg in Kinderstudie, J. Ploegsma, Zeist, geven ook voor den leek veel belangwekkends in aangenamen vorm. Eveneens het artikel Kinderstudie van A. J. Schreuder in Zernike's Paedagogisch Woordenboek, Wolters, Groningen. Voor de in het Neder] andsch geschreven werken raadplege men: A. J. Schreuder: Lijst van Boeken en Tijdschriftartikelen in het Ned. verschenen over Kinderstudie, Amsterdam, Museum voor Ouders en Opvoeders. In vreemde talen vele werken van Ament, Stern, Sikorsky, Claparede, Binet, Preyer, Compayré, Stanley Hall, Lay, Sully, Tracy, etc. etc. 11 verder wagen kunnen ons meer dan eens niet overtuigen dat ze juist zien. Romain Rolland vertelt van Jean Christophe1) die zoo juist is geboren: „Het kind wordt wakker en schreit. Zijn omsluierde blik wordt onrustig. Oh, wat een schrik 1 De duisternis, het felle schijnsel van de lamp, de hallucinaties van hersentjes, die nauwlijks aan den chaos zijn ontrukt, de verstikkende en onzekere nacht om hem, de onpeilbare schaduwen waaruit als schitterende lichtflitsen naar hem toe komen heftige gewaarwordingen, pijnen, spookgestalten: reusachtige gedaanten, die over hem heen buigen, oogen die hem doordringen, die zich in hem boren en die hij niet begrijpt!.... Hij heeft geen kracht om te schreeuwen, de angst verstijft hem, zoodat hij met open mond en oogen achter in zijn keel geruischen doet hooren." Benige uren later: „De klokken van den Sint-Martinus luidden in den nacht. Hun stemmen waren zwaar en langzaam. In de lucht, vochtig van regen, schreden ze voort als voetstappen over het mos. Het kind zweeg in een snik. De wondere muziek vloeide zachtjes in hem als een stroom melk." Hier twijfelen we eenigszins. In aanmerking genomen hetgeen men heeft ontdekt omtrent de* zintuighjke waarneming van pasgeboren kinderen lijkt dit wel wat al te voorlijk. Reuk en smaak zijn bij den pasgeborene goed ontwikkeld. Maar de werktuigen waarmee hij zal zien en hooren zijn zeer samengesteld, hij zal moeten leeren ze te gebruiken en daarvoor heeft hij ongeveer drie maanden noodig. De hersencentra voor optische en acustische waarneming zijn dan ook nog lang niet ten volle ontwikkeld. Sikorsky 2) zegt: „Men kan aannemen dat bijna alle kinderen reeds in de tweede en derde week beginnen te hooren.... Inde eerste dagen na de geboorte kan het de oogspieren niet richten en zijn instrument om te zien (de gele vlek) is wat de dingen om hem heen betreft volmaakt buiten staat die anders dan toevallig op te vatten; dienten') No. 23; 2) L A. Sikorsky: Die seetische Entwicklung des Kindes.2 Leipzlg, Joh. Atnbr. Barth. 12 gevolge gelukt het een kind slechts zelden iets goed en duidelijk te zien.... De pasgeborene mist alle concrete gevoelens; hij uit noch schrik, noch verwondering, aanhankeüjkheid, vreugde, enz." Het zien is dus nog zoo uiterst primitief, dat we ons zeker niet moeten voorstellen dat het kind een gelaat kan fixeeren. Wel reageert het op lichtindrukken, maar toevallig en te bewijzen valt hier weinig. We zijn in het gebied waar op dat oogenblik „de vochte en dikke dampen zich beginnen te verdunnen, de schijf der zon zwak door zé henen dringt" zooals de schrijver citeert uit Dante's Hel. In dit tijdperk leeft de moeder nog alleen met het kind en alleen zij weet instinctmatig de onzekere teekenen te duiden. We gaan dus maar uit dit mistig gebied weg, waar de kunstenaar in conflict komt met den geleerde en noteeren iets uit een tijdperk waar al meer over te zeggen valt. De betrekkelijke armoede aan voorstellingen moge hieruit blijken: „Telkens er een obus met dreunend geweld in de nabijheid neerviel, zoodat de bodem van de kelder scheen te wiegelen als een schuit op het water, loosde Pjotfske een zucht en een: „Ghup-la" om te beduiden dat het dezen keer de moeite waard was!" Stijn Streuxejs1) vertelt dit van zijn tweejarig jongste dochtertje, een oorlogskindje maar zonnig en onverstoorbaar van natuur. Hij schildert haar als een voorbeeld er van dat aan de theorie voor de vorming van den menschelijken geest door omgeving, tijd en ras meer dan één steekje los is. Ons dunkt dat de groote vlaamsche kunstenaar met de schildering van dit zonnekindje, dat in wanhopig verwarde oorlogsomstandigheden geboren is en wordt opgevoed, maar die altijd blij haar weg blijft gaan zonder veel te letten op allerlei vreeselijke dingen om haar heen, die tevreden is met haar grove brood en afval van speelgoed (ze had immers nooit iets anders gezien) niets bewijst tegen de overtuiging dat omgeving, tijd en ras veel invloed hebben op de vorming. Hoe zou het kind weten wat het uiteenspringen van een bom beteekent? Voor haar is het veel lawaai en het omvallen van allerlei voorwerpen. Ghup-la! Wat leuk is dat. Alle menschen zijn aldoor even lief en zorgvol voor haar. Waar zou ze gevaar kunnen vermoeden? ')No. 13. 13 „Door een storm van vuur en schroot, heeft Prutske, op den arm van een Engelsch soldaat, de vlucht meegemaakt. Het kind liet gewillig alles begaan, stribbelde niet tegen, miek geen misbaar; in de verschrikking van de dood, terwijl obussen en granaten door de lucht zwiepten, rondom openspetterden over 't dorp, waar de huizen in puin lagen en de straat vol lijken van soldaten, paarden en vol vermorzeld tuig, de heele wereld in laaien brand stond, zoodat het gruwelijk avonddonker blekte onder den weerschijn eenerroodbeglansde lucht, toen allen door schrik overmeesterd, den kop verloren en in wanhoop en vertwijfeling, God en Zijne Heiligen om hulp tierden, bleef Prutske kalm, gelijk iemand die zich gelaten en vol vertrouwen overgeeft aan het Noodlot." In dit „gelijk" zit het. Het kind is niet als de genoemde iemand. Streuvels erkent trouwens zelf dat het kind „star oogend de vreemde Engelschmans bezag. Ponchen, ons duitsch oorlogsventje van twee jaar had voor hij in Holland kwam nauwlijks gelachen. Hij had wel degelijk tijd, ras en milieu gevoeld. En ook Rose, het dienstmeisje in Frapié's Maternelle1) ziet het bij haar armoedkindertjes anders: zij ruiken naar ijzer, naar olie, naar machinekolen, naar meubellak, naar gebakken aardappelen, naar zweet, naar wijn, naar muskus; evenzoo zijn ze behept met de manieren van hun omgeving: sommigen loopen als schippers; anderen bewegen zich voort met den langzamen, zwaren gang van vermoeide arbeiders, in een houding, alsof ze een handkar achter zich aan trekken, alsof ze op den rug de ellende van onheugelijke tijden torschen." Ponchen, die nog slecht was ter tale vormde toch op eigen wijze zijn begrippen. Opa en Oma waren alle oudere menschen die hem stukjes chocola en ander lekkers meebrachten. Maar er was hem verteld bij het schrijven van een brief, waarvan hij een hartstochtelijk medewerker was, dat die was voor Oma. Toen werd het papier, de pen, een potlood, de schrijftafel, het schrijven één complex, één begrip dat steeds werd aangeduid met Oma. Zijn vader die ver weg was ergens aan de landsgrenzen, was een lange, blonde man, met een klein kneveltje. Ponchen ontdekte eens zoo'n grooten man en ')No.41. 14 riep verrukt; „Pappa!" Later, bij had zijn vader in bijna een jaar niet gezien, werd ook Pappa een soortnaam. Toen hij voor 't eerst sneeuw zag vallen, riep hij in extase: „Suike, véél suikeü" Hier dus een verkeerd oordeel door te geringe ervaring. Duidelijk blijkt alreeds hoe verschillend van volwassenen hij zijn wereldje beziet en hoe we in zijn uitingen daarvan teekenen vinden. Van Suchtelen vertelt van een vierjarig kind '): „Ik vond Jaap vanmiddag op mijn kamer, in aandachtige bestudeering van Botticelli's Venus; hij was er op een stoel bfjgeklommen. Verheugd informeerde hij dadelijk: „Is dat de groote zee, van 't strand? — En dat zijn twee engeltjes, die daar in de luch. Kijk. 't eene engeltje is ziek, die puugt uit z'n mondje. Wat vreesik zielig!" — Dat was de koel te-blazende Zephirus. Van de Venus leek hem haar vaartuig 't verwonderlijkst. „Aaai, wat 'n schellep! Is die wel van hout? En waarom heeft ze geen kleertjes an? Worze verschoond?" — De bloesemregen die alles overdwarrelt, ontlokte hem een verrukt: „Wat 'n hoop vliege allemaal 1 Miljoeljeduizend! wel.... zes." Zijn naieve uitleg van Botticelli's kunstwerk doet ons in al zijn kinderlijk realisme zien wat er in. hem reflecteert, wat zich aanpast bij den eigen zielsinhoud. Ook de meer bekende zaken dan italiaansche schilderijen worden uit gebrek aan kennis zonderling beschreven en verklaard. Pierre Mille2) zegt naar aanleiding van een gesprek met zijn vijfjarigen Caillou: „Hun heele lichaam van den hals tot aan de beenen noemen ze gewoonlijk hun buik en heel velen zeggen dat ze hoofdpijn hebben als het kiespijn is." Op grond van deze onwetendheid en het onvermogen om wat ze weten en gevoelen in de taal weer te geven berust veel misjjgrstand. Omgekeerd begrijpen ze ons vaak verkeerd, ook doordat we voor hen onbegrijpelijke woorden gebruiken of ze geven een te letterlijken uitleg aan onze woorden (ook de zeer intelligente kinderen en deze misschien vooral). Verkeerd verstaan: De juffrouw had in de hoogste klasse van de bewaarschool3) ver■) No. 55; *)No. 38;s) No. 41. 15 teld dat de Noormannen de vallei van de Garonne hadden geplunderd. Letterlijk had ze gezegd: Les Normands ont pillé la vallée de la Garonne. Maar Adam had verstaan: Les Normands ont pigé et avalé la Garonne, en daarom roept hij op de speelplaats in vervoering uit: „Hé, jó, de Noormannen hebben de Garonne gegapt en leeggezopen 1" Te letterlijke opvatting: Caillou heeft een twee jaar ouder zusje Tili. Moeder besluit op zekeren dag dat ze maar elk een slaapkamer moeten hebben want Tili heeft bij het in 't bad gaan in plotselinge verbazing gevraagd: „Wat is dat voor stofnest?" Ze had nl. haar navel nog nooit opgemerkt en Moeder merkte dat Caillou zijn zusje een domoor vond. De moeder zei dus op een goeien keer: „Weet je, je bent nu al zoo'n groote jongen, je moet nu heelemaal alleen slapen." Caillou is er trotsch op en heeft nog hooren zeggen, dat hij nu ooknietmeerzonder kloppen in Tili's slaapkamer mag gaan. En tegen Tili is gezegd: „Je bent nu al acht jaar, je bent al een groot meisje en nu is 't niet netjes om naar je broer te gaan als jein je hemd staat. "Den volgenden morgen wil Caillou graag de nieuwe kamer van zijn zusje zien. Gehoorzaam klopt hij aan. Tili, even gehoorzaam roept: „Wacht even, ik sta in m'n hemd!" Vlug trekt ze haar hemd uit en doet dan moedernaakt de deur open. Deze heerlijke onbevangenheid, onwetend van alle misère die voortvloeit uit de valsche geslachtsmoraal van de volwassenen, de onbewustheid van den leugen en het streven ook weer om uit dezen poel weg te vluchten herinnert ons aan een verhaal van de Balzac1). Twee kleinkinderen van een fransch koning, Frans en Margo staan voor een Adam en Eva van Titiaan. De moeder zegt: „Jullie wilden Adam en Eva zien, de eerste menschen, daar heb je ze." Verbaasd staan ze te kijken. „Wie is Adam?" zegt Frans terwijl hij met zijn elleboog zijn zusje aanstoot. ') H. de Balzac: Les Contes drolatiqaes, Paris, Calmann-Lévy. 16 „Domoor." antwoordt die, „als je dat wou weten moesten ze toch kleeren aan hebben." Alle menschelijke eigenschappen te verleggen in dieren, dingen en in abstracties van groote menschen, is een eigenaardigheid die vaak lang na den kinderleeftijd blijft bestaan. Pitchou, de kleine Parijzenaar die een paar maanden in Holland had gelogeerd werd door zijn vader gehaald. „Vader," zei Pitchou, „je moet maar geen fransch praten met poessie, dat verstaat hij niet." En tegen zijn gastvrienden: „U moet maar niet aan poessie zeggen dat ik wegga, want dan zal hij zoo'n verdriet hebben." Ten opzichte van onze godsdienstige begrippen toonen kinderen dan ook zeer vaak hoe nuchter ze deze opvatten. Caillou's moeder zegt eens een keer onvoorzichtig als de jongen in een zeer- lastige periode is: „Denk jij er maar eens aan hoe onze Heer Jezus Christus heeft moeten lijden." „Dat heeft maar drie dagen geduurd," antwoordt Caillou „en mij plagen ze al drie jaar 1" Ook in hun gedachten over God vooral komt hun onvermogen tot abstractie uit en hun gemoedelijk familiaire opvatting. Gesprek van twee dorpskinderen, ongeveer vier jaar oud: B. „Ik wol det God mar dood was." A. „Wo-umme dan?" B. „Dan kwaamp ok gien onweer meer. Ik bin zo bange." A. „Ikke niet. Dan waren ok gien bluumpies meer en gien voges." Rosegger') vertelt ons zeer aanschouwelijk hoe geheel anders de aandacht van zijn zoontje gaat dan die van hemzelf. „Ik keek naar de zuilen en koepels van de Karelskerk aan den overkant, naar de gebouwen van de Muziekvereeniging, het Kunstenaarshuis en naar de ruime kring van paleizen tot aan de heerlijkheden van het Schwarzenbergpark en de Belvedère. „Vader," merkt mijn jongen op, „hoor eens even. Zwemmen die ') Rosegger: Mein Weltleben, Leipzig, L. Staackmann. 2 17 forellen-niet verder? Omdat het water onderin zoo troebel is?" Daar had me nu die kleine kerel naar beneden gekeken in de voorbijsnellende Wien terwijl ik dacht dat hij verzonken was in het aanschouwen van die steenen pracht. Onder zulke omstandigheden hield ik het voor beter vlug verder te gaan met den jongen. Aan de Ringstraat gekomen wees ik hem onder de brug van de Karntnerstraat door, den Stefanstoren. Nu gebeurde weer hetzelfde. „Is er ook nog een andere Stefanstoren in Weenen ?" vr*oeg de knaap. Deze toren was hem nl. niet hoog genoeg; hij had gemeend, dat de Stefanstoren bijna tot aan dén hemel reikte.... „Kijk eens!" viel de jongen me in de rede enkeek naar een boompje, daar zit een spreeuw. Leuk beest!" Een vogel zooals de jongen er thuis dagelijks ontelbare ziet, trok hem meer aan dan het prachtige Grieksche bouwwerk en zijn beteekenis.... Daarna liet ik hem meer naar rechts kijken en toen we de Votivkerk in heel haar sprookjesachtige schoonheid aan de linkerhand hadden zei ik: „Hans, keer je eens om!" „Oo!" riep hij verrast. „Wat een boel wagens 1" „Maar zie je het dan niet?" „Een heeft mooie sinaasappels te koop." „Zie je niet wat daar staat — met die twee torens?" „Ja," antwoordde hij, „dat is een kerk!" „En wat voor een," riep ik bijna boos om zijn onverschilligheid. Nu enkele voorbeelden over de fantasie en de suggestibiliteit. In het fantaseeren kan men al vroeg veel van verschillenden geestesaanleg ontdekken. Wee, als het kind niet fantaseert. Maar er is groot verschil — ook in verband met den leeftijd. Hier uit zich natuurlijk ook weer de ervaring, die naar tijd en omgeving zoo zeer verschillend is. Teirlinck') geeft ons in De Nieuwe Uilenspiegel prachtige staaltjes van goede observatie, naast gefantaseerde, die wel eens mislukt zijn. Maar deze proeve van kinderfantasie is subliem: ')No.56. 18 Thijl is net uit Brussel aangekomen op de boerderij van Peetje Avesoete ip het dorp waar hij zijn kinderjaren zal slijten. Hij vindt daar de kleine Nelleken. Eerst stonden ze malkander voorzichtig aan te gapen, gelijk hondjes. Toen zette Thijl het gesprek in en de bij een dorpskind vergeleken zoo geheel anders ervarene zegt al gauw: "„In een trein hebt ge zeker nog niet gezeten, Nelleken?" „Neen, Thijl. In de maalpost ook niet." „Dat doet me plezier. We gaan samen direkt naar Brussel rijden. Zijt ge niet bang ?" „Wel neen, Thijl." Hij kantelde twee stoelen om. „Dat is de wagen met de schouw en dat is de wagen met de banken. Gij moet hier zitten. Ik zal rook maken." Nelleken zette zich op de sporten van den tweeden stoel. Van wondere aandoening beefde ze zacht. Thijl zat van voren en kwam geheel in werking. Hij blies op een fluitje. Weldra deed hij zijn adem door zijne tanden sissen, als een ziedend ketelgeluid, — eerst langzaam, dan zwellend en rap. Soms bracht hij een schok door de stoelen. En ze reden. Thijl zei: „Ge moet teeken doen, als we te snel gaan. Ziet ge de boomen ?" „Ja, Thijl." „De menschen staan op hun drempels toe te kijken. Ge moogt met uwe handen bonjoer zeggen, maar let dat ge uit den wagen niet valt. Bijt de rook niet in uwe oogen ?" „Neen, Thijl." „Nu komt er een man met vuile handen, om de kaartjes te knippen. Gebaar dat ge hem niet ziet. Ge zijt ook nog te klein. „Ha 1 we komen in Oudenaerde. Hier moet ik fluiten." „Van waar haalt ge dat fluitje, Thijl ?" „Gekocht. De zemeltrut heeft het mij eens afgenomen. Ho-la! we zijn in Sottegem. Het is kermis in Sottegem, ziet ge den paardjesmolen?" „O ja, Thijl.... Hebt ge het fluitje met geld gekocht, Thijl ?" „Wel zeker I Ik heb altijd geld. Er zijn dagen dat ik scheef loop van het geld. Maar mijnheer Mostaert, die heeft een por te-monnaie." „Thijl, ik zou geerne een pop krijgen. Die kost zeker veel te veel?" „Ik zal er u een half-dozijn koopen. Ik weet immers den winkel. 19 Er staat een Sinterklaas boven dedeur. Opgepast! Ikherkende torens van Brussel! Dien hoogen witten, ginder, als een naald, ziet aii hem?" „Ja. Thijl." a\ „Dat is de toren van het Stadhuis. Daarboven heb ik eens iets gezien, meiske, iets komieks.... Nelleken, hebt gij eene moeder ?" „Neen... Neen..." „Nu, dan zullen wij samen op den toren klimmen, maar Philémon moet zat zijn." Hij pafte groote dampwolken uit, en floot lang. Toen riep hij: „BrusjèU! tout le mond' desjend!" „Wat zegt ge, Thijl?" „We zijn aangekomen. Mijnheer Mostaert wacht ons af bij de poort. Bel met het klokje!" Hier ziet men in het spel de schoonekinderfantasie stevig gebouwd op de realiteit. Men moet vooral het kinderlijk spel bestudeeren om veel van kinderen te leeren. Een ander voorbeeld dat geheel andere resultaten van de fantasie te zien geeft. De koning van Portugal komt in Parijs. Caillou is verrukt dat hij een echten koning zal zien, die bovendien niet veel ouder is dan hij zelf. Hij speelt Manuel, hij is Manuel. Dan wordt hij meegenomen en gaatheen met gelukkigen trek op zijn peinzend gezichtje, volmaakt zonder belangstelling voor alles wat er overigens nog op de wereld mag zijn. Nu zal een van zijn grootste verlangens vervuld worden, want hij zal een koning zien, dien hij zich uit zijn sprookjes heeft voorgesteld. Maar hij komt bedroefd en ontnuchterd thuis. „Is hij niet voorbij gekomen?" vroeg ik hem, „heb je hem niet gezien?" „Jawel," zei hij met een gezicht alsof ze hem bedrogen hadden, „maar hij leek heelemaal niet." Hiervandaan komen we op den fantasieleugen van het kind. Het •kind vormt ook reeds gaarne zijn wereld naar eigen verlangens. Jan heeft verdriet: hij bekent zijn moeder snikkend dat hij nooit weer het versje van Jokkebrok durft zingen. Hij was jarig en heeft aan de Juffrouw in school verteld dat hij als geschenk een moeder- 20 poes heeft gekregen met drie prachtige jonge poesjes. Eén is doodgegaan. Er is van het verhaal niets waar. Hij wou het alleen maar graag. Zijn moeder zegt: „Ja, Jan, dat is erg naar. Je mag niet wat vertellen dat niet waar is. Weet je wat, we gaan samen even naar de Juffrouw en zeggen hef haar." Jan heeft groote bezwaren, in huis is haar moeder bij haar, in school zijn er de kinderen. Maar eindelijk wordt afgesproken dat hij morgen om twaalf uur zal wachten, tot de Juffrouw alleen is. Den volgenden dag weet de Juffrouw er al aller van en Jan doet zijn bekentenis, komt met een verlicht hart thuis. Men leze ook de bedenksels van den held in Der grüne Heinrich1). Deze zevenjarige knaap doet aan onderwijzer en dominee een schitterend verhaal van groote jongens die hij met naam en toenaam aanwijst, die hem leelijke woorden zouden geleerd hebben op een zeer avontuurlijke tocht die nooit is gemaakt. Hij vertelt dit met een bravour, die twijfel aan de mogelijkheid uitsluit. De groote jongens worden gestraft en Heinrich voelt zich uiterst voldaan over zijn enorme prestatie. We zullen een fantasie copieeren van een achtjarig meisje dat spontaan komt tot het maken van gedichten en verhaaltjes. Hieraan zijn vrijwel alle eigenaardigheden van het kinderlijk denken waar te nemen en het is zeker geen geringe verdienste van de opvoeders dat ze zóó volstrekt niets aan de onbevangenheid van dit kind hebben bedorven. DE KONING EERSTE DEEL door 8 j. Er was eens een hee-le rij-ke ko-ning. Hij had heel mooi-e din-gen. Eens stond hij een luch-je te schep-pen op straat. Hij zag man-nen die de straat maak-te. Hoor-res zei de ko-ning te-gen een man. Wil je es een tent-je voor mij bou-wen best zei de man 'k Zal je wij-zen waar je het tentje2) de koning Volg mij maar Dat deed de man Ein-de-lijk wa-ren ze er. Daar moet je het tent-je bou-wen zei de ko-ning Heb jij ka-chel-pij-pen nee Maar ik heb laatst een goe-de fee voor het raam zien zit-ten 'k Zal eens kij -ken Maar dat was het plaatsje waar ik de straat aan 't ma-ken was. Blijf jij maar hier Ik zal wel ') No. 22.2) moet bouwen zei 21 kij-ken Toen ging de ko-ning weg Maar de werkman hol-de hem ag-ter-na. Hier is ze hier is ze. Toen lie-pe de ko-ning en de man zoo gauw als ze kon-de naar de fee toe Zeg fee zei de man kan u ook too-ve-ren dat er en ka-mer met een hee-le-boel ka-chel-pij-pe in het huis van de ko-ning komt Ja dat zal ik doen zei de fee Maar ik weet nu niet pre-cies waar de ko-ning woont Dat weet ik ook niet Vraag het maar eens aan de ko-ning Kijk daar is ie O ja Zeg sie-re waar woon majestijt Dat zei de ko-ning En toen ging ie weer naar huis Ein-de-lijk was hij thuis. Wacht ik ga eens kij-ke of ik de ka-mer met de ka-chel-pij-pen zie dacht de ko-ning. Daar zie ik het al. En toen ging ie naar zen zit-ka-mer en dacht. Nu zal het tend-je nog lang niet klaar') En nu kan ik me plan nog niet doen. En hij be-gon de krant te le-zen. Ein-de-lijk ging hij kof-fie drinken En toen ging hij naar de tuin 't Was een heel-le groo-te tuin En heel mooi. Al-le-maal prach. ti-ge bloemen. En prach-ti-ge hoo-ge boo-men De ko-ning liep door de tuin en be-keek de bloe-me. Toen ging hij naar huis. En las nog e-ven de krant En toen ging hij e-ten. Al-les smaak-te hem best Einde-lijk was dat klaar. De ko-ning ging op een lui-e-re-stoel zit-ten en dacht mor-gen ga ik eens kij-ken of mijn tent-je al klaar is Ik ga vandaag eens vroeg naar bed. Dan sta ik vroeg op. En da-de-lijk na het on-bijt ga ik heen. Nu ga ik naar bed Ein-de-lijk lag hij er in En viel da- de-lijk in slaap smor-gens werd hij al heel vroeg wak-ker Hij sprong het bed uit En wasch-te en klee-de zich vlug aan. Toen liep hij vlug naar be-ne-den. En ging ont-bij-ten Dadelijk na 't ont-bijt ging hij heen. Vlug liep hij paar het straat-je waar het tend-je stond Daar zag bij het tend-je al De man stond er bij en be-keek het Het is klaar sie-re Hoe vind ma-jes-tijt het Ik vind dat je het prach-tig gedaan hebt. Allicht was het dit meisje vergaan als Caillou als het haar gelukt was eens een werkelijken koning te zien. „Hij leek heelemaal niet," zou ze spijtig pruilen. Deze gemoedelijke, democratische rijkaard met zijn bescheiden verlangens en genoeglijke grootvaderlijke bezigheden is op zeer kinderlijke wijze uit denaasteomgeving geconstrueerd. Wat heeft het tentje van de straatmakende gemeentewerklieden waaronder een electricien zijn werkzaamheden verricht, gewerkt op de fantasie van dit kind. Wat al won- 22 dere zaken zouden daar toch verborgen zitten. En zoo een tentje zelf te bezitten in een tuin I het schoonste wat een kind zich wel kan wenschen. En natuurlijk moeten er kachelpijpen in. Die zitten toch ook onder het tentje van de straatmakers! De heele grond zit er vol van en een straatmaker die een tentje bouwt kan maar zoo gauw geen kachelpijpen maken om in den grond te leggen. Dan moet er maar een fee bijkomen, even goedwillig en vlug bij de hand als de rest JEn als de koning thuis komt is dan ook alles al naar wensch geleverd, en verwonderlijk: Bij alle kortheid, onbeholpenheid hier en daar van uitdrukking is toch het gevoel van dien langen, langen dag en nacht die den koning nog van zijn heerlijkheid scheiden zoo met kinderlijk meesterschap weergegeven. Eerst zijn krantje lezen, dan koffie drinken en dan naar dien tuin, die gelukkig erg groot is. Dan maar weer krant lezen en eten. De emotie's benemen hem gelukkig den eetlust niet. En de schrijfster schijnt te begrijpen dat een koning zich tegenwoordig niet meer druk maakt met vechten en zoo wat. Hij brengt de rest van den dag door in zijn „luiere stoel" en gaat erg vroeg naar bed. Natuurlijk — wie zou zoo iets kunnen uithouden, het wachten op het groote geluk? Bijzonder aardig is nog, dat uit mondelinge mededeelingen blijkt, waarvoor de kachelpijpen dienen. Naar elk huis van arme menschen gaan twee pijpen. Door de eene roept de onderdaan wat hem ontbreekt. Door de andere worden de benoodigde kleedingstukken, etc. naar binnen geworpen. Ziehier dus een kinderlijke oplossing van een sociaal vraagstuk. Nu nog een gedichtje van hetzelfde kind: Het kikkertje huilde maar kwak kwak kwak Hij was boos op zijn vriendje Dikzak Die was op zijn rug gesprongen En had daar een leelijk scheldliedje gezongen En dat vond het kikkertje nouw zoo naar het huilde en pruilde en zuchtte zwaar Toen zij dikzak vol medelijden kwak kwak kwak Ik zal nooit meer zoo onvriendelijk zijn Maar neem mij niet kwaÜjk ik ben nog zoo klein zoo pieperig klein. 23 We zeiden nog een paar voorbeelden te zullen geven van suggestibiliteit Ze zijn overal te vinden als we er maar op rekenen dat die voorbeelden niet zuiversuggestiegeven; er komtaltijdnog watanders bij dat het vaak lastig maakt het suggestieve element er in te zien. We houden in het oog dat de suggestibiliteit niet anders is dan de mogelijkheid dat een ander, die autoriteit voor ons is, zeer gemakkelijk ontbrekende deelen van een onvolledige voorstelling kan aanvullen door een krachtige verzekering of een handig gestelde vraag. Zegt men tegen een kind: Je hebt immers ook gezien dat Jan met de anderen meedeed? Dan zal het zonder te willen bedriegen zich de kattekwaad uithalende bende voor den geest roepen en Jan zal er dan wel bij zijn. Hij zegt dan: Ja, ik heb t ook gezien. Soms volgt er zelfs een verhaal over wat Jan wel voor onrecht heeft gedaan, hoewel deze er in 't geheel niet bij aanwezig was.. Het kind is dan door de suggestie op een dwaalspoor gebracht en zijn fantasie misleidt hem verder. En slechts weinigen komen er toe om als Carl Ewalds kleine jongen') te gaan onderzoeken wat er waar is van een verhaal als het Meerminnetje waarvan zijn vader hem heeft verzekerd dat ze in de beek zat achter het huis. Hij sprong er in om haar te zoeken. Bij Schuller tot Peursum2) vinden we: „Wonderlijke trek in het kinderkarakter.dat loslaten van het vertrouwen in de ouders, omdat de jongens andere dingen zeggen Er was een academische plechtigheid. De pedel Hulleman stond met zijn toga waarop zilveren letters blonken, voor de academiepoort. „Daar staat de bisschop van Utrecht" verzekerde een buurjongen. LlCijk het staat op zijn jas." Ik kwam thuis en verhaalde wien ik gezien had! Vader lichtte mij beter in en wilde dat ik erkennen zoude, dat ik dat niet gelezen had, maar dat een jongen het zóó had voorgelezen. Ik hield vol en heb in den hoek moeten staan voor mijne eigenwijsheid." De Rozendokter3) vertelt: „Mijn zuster, in wie ik altijd een vast broederlijk vertrouwen had heeft mij er ééns leelijk in laten loopen. Ik zat in den boom, en zij stond benedenindestraat. Opeenshief zij een vreugdegekrijschaan: „Heintje, kom gauw, er heeft iemand drop verloren op straat." Ik als een haas uit den boom, en daar lagen wezenüjk prachtige zwarte stukjes drop op de straat; maar toen ik er juist een in mijn-mond wou steken ')No. 25;*) No. 73;») No. 33. 24 duikelde zij over haar hoofd van de innige pret: „Ech-chü Heintje, 't zijn geitekeutels!" Zoo hebben we dus iets gezien van de wijze waarop het kind de i^JL hem omringende wereld aankijkt. Maar we namen slechts voorbeelden van kinderen beneden tien jaar. Een buitengewoon belangrijke periode moet nu nog beginnen, de overgangsleeftijd van kind tot volwassene, een periode die normaal verloopt tusschen het veertiende en twintigste levensjaar. Maar deze puberteitsperiode komt niet bij | alle kinderen op denzelfden leeftijd. Hier is weer veel verschil naar < ras, woonplaats, levensomstandigheden. Ze kan al op twaalfjarigen 1 leeftijd beginnen, blijft soms uit tot de vijftienjarige is bereikt. Maar i in elk geval is deze tijd beslissend voor het volgende leven en er is weer heel wat bij op te merken. Ongekende krachten ontwaken in \ de kinderziel, de liefde voor allerlei menschen en dingen wordt onge- l meen versterkt, idealen ontwaken, een sterk leven bruist en schuimt en meer dan eens weet de in opstand gebrachte met zichzelf geen weg. 1 Er is zooveel nieuws dat hem verschrikt, dat hij zich tegen zijn om- ] geving gaat keeren alsof die de schuld had van de revolutie in zijn ziel. I Hij is ten prooi aan snel wisselende gemoedstoestanden, humeurigheid en prikkelbaarheid, hij sluit zich op in zichzelf, verliest vertrouwlijkheid tegenover ouders of vrienden, haalt dolle streken uit, is soms kind dan weer groot mensch, is dikwijls het volslagen toonbeeld van een mensch, die zijn eigen krachten en zwakheden niet kent. Het zelfgevoel stijgt ongemeen, de kritiek is fel en meedoogenloos, elk oordeel wordt zonder aarzelen uitgesproken. Er is geen jongen, die niet zijn heroïsche gevoelens krijgt, hij besluit dan om ook een groot man te zijn. In zijn woorden is hij eveneens excessief, hij mag graag straattaal en grove woorden gebruiken en meer dan eens is hij brutaal. Wie ongezien getuige kan zijn van de gesprekken weet hoe er gevloekt en gescholden wordt, hoe gaarne de beeldende uitdrukkingen uit de volkstaal worden gebruikt, die de ooren van nette lieden kwetsen en vertellen van een nieuw, maar nog onbeheerscht leven. Er werken sterke krachten in het knapenlichaam, de wèreldveroveraarsideeën zijn groeiende, de kindertaal is niet meer voldoende om de heftigheid van de emotie's te vertolken, de zelf beheersching en het aesthetisch gevoel niet genoeg ontwikkeld om de gedachten en gevoelens te ver- 25 beelden in gekuischte taal. Jongens met veel en met weinig temperament, alle hebben ze groote woorden noodig en rauwe uitdrukkingen. Diepe melancholie en hooge vreugde worden bewust. Ze leeren beseffen hoe men leven moet als held en inen in zinnenlust kan afglijden tót een droef bestaan. Het meisje is meer ingetogen wat haar taal betreft, maar eenanalogon vinden we toch in de lang uitgehaalde, extatisch gezongen termen van zalig, zielig, knus, verrukkelijk, vreeslijk, enz. Ze is den jongeling voor in levenswijsheid, bewustheid. Een ongemeen zuiverende, tot goede daden opwekkende kracht gaat van haar uit, die den jongeling doet zinnen op namen van wezens uit alle hemelen en zij zelf weet dat ze de hoogste hoogten van liefde, schoonheid en vroomheid zal bereiken. Otto Ernst') die zoo aardig van zijn eigen kinderen weet te vertellen geeft ons goede aanduidingen in zijn verhaal over den oudste, die van de laagste afdeeling van een düitsche 3e gymnasiumklasse naar de hoogste afdeeling is overgegaan. Hij heeft direct een pet moeten koopen die daarbij hoort en zet die thuis niet van zijn hoofd. De vader heeft een tochtje naar Blankenese beloofd. De vier kleineren zijn dol, ze doen een aanval op hun vader. Maar de oudste blijft er glimlachend bij staan en als de kleinen wat bedaren schudt hij Vader als een oud vriend de hand, geeft hem ook een kus, al was 't al eens een keer gebeurd dat hij van een vergadering thuis komend Vader en Moeder maar zoo even nonchalant, met de lippen had aangeraakt. Als Erasmus een psalm van buiten leert vraagt bij onder de hand aan zijn moeder of hij met zijn verjaardag de zoo verlangde prikslee krijgt, die zoo erg goedkoop is en voor het eten op den feestdag prijkt de verlanglijst met amandelen, rozijnen, groene kaas en ingelegde komkommers. Ernst spreekt over het vele eten van zulke jongens, maar toch houdt de verdelgingswoede van Erasmus voor zekere overwegingen van fatsoen halt. Zijn moeder schuift hem nog een paar overgebleven stukjes suiker toe. „God, Moeder," zegt hij blozend en schaamachtig lachend. Maar als hij meent dat de anderen niet kijken werkt bij ze toch maar gauw naar binnen. ') Otto Ernst: Lasst Sonne hereinl Berlin und Wien. Ullstein 6 Co. 26 In de Correspondance van Gustave Flaubert') vinden we een aantal brieven gericht aan een vriend van ongeveer gelijken leeftijd, Ernes t Chevalier. Wie gewoon is mee te leven in het leed en de vreugde van den jongeling kan in deze brieven wel alle geesteshoudingen opmerken, die we af en toe kunnen Waarnemen in onze naaste omgeving en daar de schrijver zoo onbevangen en openhartig is zien we de geheimen duidelijker dan ons daar gewoonlijk gelegenheid toe wordt gegeven. Hier een paar fragmenten van den auteur als hij dertien jaar is. „Bijna veertien dagen geleden heb ik mijn Frédégonde afgemaakt, ik heb er zelfs al anderhalve akte van overgeschreven, ik weet nog niet of ik het zal laten drukken. Ik heb een ander drama in mijn hoofd. Gourgant geeft me verhaaltjes om daar wat van te maken. Sedert je me 't laatst hebt gezien heb ik Catherine Howard en la tour de Nesle gelezen. Ik las ook de werken van Beaumarchais, daar kun je nieuweideeëninvinden.Op'toogenbük ben ik druk bezig met tooneelwerk van den ouden Shakespeare, ik lees nu Othello en dan ga ik voor mijn reis de Geschiedenis van Schotland in drie deelen van Walter Scott meenemen, dan zal ik Voltaire lezen. Ik werk als een duivel: ik sta 's morgens om half vier op. Ik zie met verontwaardiging dat de censuur op het tooneel weer ingesteld wordt en de vrijheid van drukpers opgeheven. Ja, die wet zal er wel doorkomen, want de volksvertegenwoordigers zijn niets dan een vuile bende omgekochten. Hun doel is eigenbelang, hun neiging laagheid, hun eer domme trots, hun ziel een hoop modder: maar eens op een dag, die gauw zal komen, zal het volk de derde revolutie beginnen; laten ze op hun koppen passen, laten ze oppassen voor stroomen bloed. In dezen tijd neemt men den literator zijn geweten af, zijn kunstenaarsgeweten. Ja, onze eeuw is vruchtbaar aan bloedige wendingen. Adieu, tot ziens, en laten we ons altijd bezig houden met de kunst, die grooter dan volken, kronen en koningen, altijddaar is zwevendin het enthousiasme met haar goddelijk diadeem. Duizend groeten." Als we kijken naar het pas voltooide drama en de quali teit van de door den auteur gelezen werken, valt het eenigszins moeilijk te be') No. 67. 27 grijpen, dat bier een dertienjarige aan het woord is. Maar denken wi ons in plaats van de literaire belangstelling een meer gewone, vooi motoren, voor voetbal of literatuur op wat lager plan, hpe heerlijl voelen we dan een stroom van enthousiasme gaan door die jongens, ziel. Bij z'n neus langs zegt hij: 'k Heb mijn Frédégonde af, maar '1 weet nog niet of ik het ding zal laten drukken. Wie heeft nooit de gelaatsuitdrukking gezien, d'ie bij zoon bewering past, en wie heef zich zelf niet heerlijk jong voelen worden bij zoo n bewering ? De halve wereld zal hij aan den kant zetten, hij werkt immers als een duivel \ Een rij van uitgelezen werken worden verslonden en komisch er prachtig is de verontwaardiging over dewet dieden vrijen kunstenaai aan banden zal gaan leggen. Nergens duidelijker dan hier zien we hef grootmenschelijke en kinderlijke vereenigd. Ook begrijpen we waarom de dertienjarige knaap moet grijpen naar dikke woorden: vuile bende, omgekochten, eigenbelang, laagheid, domme trots, ziel van modder." Uit zijn vijftiende levensjaar: „Op 't oogenblik nu ik niet meer schrijf, nu ik zoogenaamd geschiedkundige ben geworden en boeken bestudeer, nu ik er ernstig uit ga zien, en onder al die dingen nog koelbloedigheid genoeg heb en ernst om me zonder te lachen in een spiegel te bekijken, ben ik buitengewoon gelukkig dat ik onder voorwendsel van een brief te moeten schrijven den teugel kan laten schieten, mijn werk afbreken en mijn aanteekeningen opschorten, zelfs die van Michelet; want de mooiste vrouw is niet erg mooi op de snijtafel van een collegezaal, met haar darmen op d'r neus, een gevild been en een afgesmookt eindje sigaar aan haar voeten. Wat is de kritiek toch een droevig iets dat ze moet afdalen op den bodem van de wetenschap, om daar niets te vinden dan ijdelheid, het menschelijkhartanalyseeren, om daar égoïsme te vinden en de wereld begrijpen om daar niets te zien dan ongeluk. O hoeveel meer houd ik dan van de zuivere poëzie, de kreten van de ziel, de plotselinge opwellingen en ook de diepe zuchten, stemmen van de ziel, gedachten van het hart! Er zijn dagen waarin ik de heele wetenschap van vroegere, tegenwoordige en toekomstige kletsers, heel de dwaze geleerdheid van ploters en vilders, philosofen, romanschrijvers, scheikundigen, kruideniers en academici voor twee verzen van Lamartine of Victor Hugo zou geven; zoo zie je datikanti-proza, 28 anti-rede en anti-waarheid ben geworden, want wat is het schoone, als het niet het onmogelijke is, de poëzie, als die niet het oer-echte is, het hart des menschen? en waar kan men dat hart weer vinden, als het zich richt op twee veel omvattende gedachten, die dikwijls het leven van den mensch in beslag nemen: rijk worden en leven voor z'n plezier, d.w.z. zijn hart vastknellen tusschen zijn winkel en zijn maag." Als hij bijna zeventien is vertelt hij het volgende: „Ik disputeer sedert drie of vier dagen onder toezicht van Pater Magnier met een leerling uit de school van Eudes. Ik heb vooral twee debatten gehad waarin ik prachtig was. Alle leerlingen van mijn afdeeling waren ontsteld van de herrie die ik maakte. Ik begon met te zeggen dat ik me onderscheidde door mijn haat jegens priesters en in elke klasse kwam een nieuwe vertooning. Ik stel op rekening van de priesters de ergste en ongerijmdste zwijnerijen, de arme kwezel stond er bij met z'n smoel verdraaid van schrik, den laatsten keer zweette hij er van." Op 't eind van den jongelingsleeftijd komt het zelfgevoel en andere hierboven genoemde eigenschappen soms in ongemeen sterke mate aan het licht. De groote Aurelius Augustinus') getuigt van zichzelf hoe hij als negentienjarig jongeling de Heilige Schrift veracht om den stijl. Zeer goed zien we ook hier wat de manbaarheid nog moet brengen. „Zoo besloot ik dan mijnen geest in te spannen op de heilige Schrift om te zien, wat zij was. En ik zag in haar iets, wat door de hoogmoedigen niet is doorgrond en niet open ligt voor kinderen, nederig bij den ingang, groot bij den opgang en gesluierd door geheim, en ik was niet nederig genoeg om in haar binnen te treden of mijn hoofd tot haar ingang te buigen. Zooals ik nu spreek, voelde ik toen niet bij het lezen der Schriftuur, maar zij scheen bij Cicero's waarde vergeleken gering. Hare zienswijze weêrstondaanmijneopgeblazenheid, en mijn verstand drong niet in haar binnenste. Toch was zij het, die met de eenvoudigen zoude groeien, maar ik verwaardigde mij niet eenvoudig te zijn en door hoogmoed opgeblazen scheen ik mij zeiven groot. ') No. 85. 29 Zoo viel ik te midden van menschen waanzinnig hoogmoedig, zeer vleeschelijk en praatziek." Welke gedachten het meisje vervullen komt goed voor den dag in het volgende citaat van E. W. Asscher'). Mijn pianomeester was reeds een man op gevorderden leeftijd. Hij had geen kinderen en wist er bovendien heelemaal niet mee om te gaan. Dat was voor mij met mijn ondeugende natuur wel een bijzondere aanleiding om daar eens duchtig van te profiteeren. Bij zijnmeeste leerlingen was hij toch, dank zijn wat te bijzonderen, sexueelen aanleg, om zijn goedheid en vriendelijkheid zeer bemind. Er bestond nu voor hem geen enkele reden om zijn verkeerd gedrag te verbeteren. Ik week echter, doormijn tobberige natuur, die van abstractie en analyse hield, eenigszins van het doorsnee-meisje af ,dat als vrouw, iemand het best en het liefst als onverdeeld geheel beoordeelt. Ik ging, den afkeer, dien ik altijd voor zijn aanrakingen had gevoeld eens nader ondeden en het werd me duidelijk, dat-ze niet uit edele drijfveeren voortkwamen. Tot nu toe had ik hem altijd heel lief laten doen, me in het gezicht laten strijken, me met lief poesje en kindje laten aanspreken, mijn koude handjes in de zijne laten warmen, enz., enz. Mijn vrouwelijke waardigheid kwam daar nu tegen in opstand. Ik wilde hem dat anders leeren. , „Ik hoef toch geen boezelaar meer voor, bij de pianoles, ik zal niet morsen, verzette ik me kattig.... Ma gaf toe. „Ik hoef toch den pianomeester niet altijd een hand te geven, Joodsche vrouwen mogen niet eens een man een hand geven, als hij geen naaste bloedverwant is." — Ma lachte me uit." „Die vent hoeft niet telkens mijn handen weg te trekken om voor te spelen, ik speel mooier! — Ma gaf me een klap. — Na deze gevoelige woordenwisseling, eer de pianoles begon, nam ik me voor het zaakje verder alleen op te knappen. Ik had al gauw mijn gedragslijn vastgesteld, ik hield van onmiddellijke resultaten. Ik gaf voortaan bij het binnenkomen geen hand meer, boog beleefd en ging statig op de pianokruk zitten. Ik trok als reflex mijn hand weg, als hij de zijne uitstak. Wanneer hij poesje of kindje tot me zei, haalde ik minachtend de schouders op. ') Jeugdherinneringen: Het Kind Jg. 19 No. 1. 30 „Je bent lang niet meer het aardige kindje van vroeger," merkte hij aan. „Ik ben nu een meisje" vinnigde ik terug. „Daarom moest je juist nog aardiger worden!" grappigde hij op zijn manier. Ik antwoordde hem door geringschattend het hoofd naar achteren te werpen. „Ben je boos op me om het een of ander, heb ik je iets gedaan, lieve schat?" vroeg hij kleintjes. (Ik was een van de sterren van zijn jaarlijksche soiree musicale). Mijn diplomatische bedoelingen had hij nog niet begrepen, daarom antwoordde ik, op een toon, zooals alleen een meisje van elf tot veertien jaar dien kan aanslaan, „Heelemaal niet, maar.... ik heb het al zoo cfrAwylstot Ma gezegd, ik word nu al zoo groot en vind het daarom veel gezelliger van een piano juffrouw les te krijgen. Dat is het wat me hindert." Ik verkreeg het berekende effect. Hij behandelde me voortaan met de égards, die een onderwijzer aan zijn vrouwelijke leerlingen verschuldigd is, in het belang van de kinderen zeiven, dat hij als onderwijzer boven alles moet behartigen. Edmond de Goncourt*) spreekt van de religieuse exaltatie, waarin zijn twaalfjarige Chérie verkeert bij haar eerste communie. Ze heeft een levensplan ontworpen in zes hoofdstukken, waarin ze zich levensregelen voorschrijft in 't algemeen, voor eiken dag, elke week, elke maand, elk jaar en voor 't geheele leven. Het eerste deel begint aldus: EERSTE DEEL Algemeene regelen „Ik zal altijd al m/n best doen om zonder zonden te blijven en als ik bij ongeluk tot doodzonde mocht vervallen zou ik dadelijk gaan biechten om zoo gauw mogelijk weer in Gods liefde te worden aangenomen. Ik zal mijn biecht nooit uitstellen, want ik weet niet wanneer en hoe ik zal sterven: ik kan even goed over een jaar sterven als over een dag en ik kan even goed onmiddellijk sterven als na een lange ziekte. Liever sterven dan ooit eenige doodzonde begaan. ') No. 24. 31 TWEEDE DEEL Regelen voor den dag le. Het opstaan. Ik zal eiken dag precies om half zeven opstaan, Mijn eerste daad zal zijn het teeken des kruises, mijn eerste woorden de heilige namen van Jezus en Maria, mijn eerste gedachte zal zijn het offer van mijn hart aan God door deze woorden: „Mijn God, ik geef U mijn hart, neem het, als 't U blieft, opdat geen ander schepsel het kan bezitten buiten U. Wees gegroet, mijn goede Engel, aan God en aan II beveelik mij zelf aan! Gij hebt mij vannacht bewaakt, bewaak mij ook vandaag, als 't U blieft, zonder kwaad, zonder gevaar, zonder ongeluk, zonder U, mijn God, te beleedigen, zonder gevaar voor mijn lichaam en mijn ziel. Zoo zij het." Zoodra men mij komt wekken zal ik dadelijk opstaan, ik zal dadelijk opstaan zonder het me twee of drie maal te laten herhalen. Ik zal me vlug en eenvoudig kleeden, terwijl ik de waarheid van het geloof overdenk en nooit het begin van dén dag aan den duivel der luiheid wijd." Opvallend is in dit boek de meesterlijke ontleding van de overgevoeligheid bij zeer veel meisjes gedurende een deel van dezen leeftijd. „De minste tegenspoed veroorzaakte het jonge meisje een mateloos verdriet, alsof haar psyche van een onmogelijke gevoeligheid was geworden. Ze kon zelfs de kleinste plagerij van haar geliefden grootvader niet meer verdragen, van dien grootvader die van nature niet weinig plaagziek was uitgevallen en die nu zijn kleindochtertje „juffertje huiltuit met de rouwband" noemde. Ook kreeg Chérie een begeerte naar eenzaamheid, naar stil zitten in een hoekje van de kamer, in 't half donker, verzonken in ijle fantasieën en geheel opgaand in het zoet bedroomen van het mysterie der liefde, zooals meisjes in den puberteitsleeftijd dat plegen te doen. In deze moreele metamorphose werd ten slotte de liefde van het meisje voor haar vriendinnetjes geëxalteerd, en kwam tot uiting in hartstochtelijke ontboezemingen, in licht bewogenheid tot tranen toe, in teedere lief koozingen, die den indruk maakten van verhefdheid." En de soms bijna komische houding van deze kinderen, het zich kind voelen en toch al groot, evenals de zoon van Otto Ernst: „Gedrongen door een instinctieve kracht waarvan ze niet bewust 32 is, „speelt" het kind dan tegenover haar kameraadjes voor volwassen meisje, laat hun poppen en andere spelletjes links liggen, maar zit gebogen over een boek en doet alsof ze leest, houdt zich bezig met een handwerkje en gebaart ernstig, nadenkend, onbeweeglijk of ze vrouwenarbeid verricht." Ik mag niet nalaten even te gewagen van de lichamelijke verschijnselen die sterke affekten te voorschijn roepen bij de meisjes en ik spreek uit ervaring — een onderwerp van gesprek uitmaken van bijna alle jongens en een object zijn van dwaze fantasieën. Het betreft hier een teedere kwestie en de vrouwelijke pruderie, die iets zeer moois kan zijn, gedoogt niet er over te spreken. Maar zoo in 't voorbijgaan wil ik er toch de aandacht op vestigen daar er geen gebied is van het menschelijk bestaan waarop zoo aan struisvogelpolitiek wordt gedaan, waar men zoo weinig zuiver tegenover staat en zoo irrationeel. Zou het niet zijn omdat althans wat den man betreft er geen terrein van handelen kan aangewezen worden waar de wil zoo weinig aan zijn hooge bedoelingen beantwoordt? Waar de driften steeds weer de overhand nemen en we terugvallen in een stadium dat we reeds lang meenen doorschreden te hebben? We glijden terug op het primitieve niveau van kind of natuurmensen en staan beschaamd voor eigen idealen. Men sta mij toe hier even de beschouwing van meisjes te onderbreken en iets over jongensgedachten en jongensgesprekken in të lasschen. Herm. Anders Krüger') vertelt in Gottfried Kampfer: „Het was gewoonte in de Herrenfelder school dat de leerlingen 's avonds voordat de werktijd was afgeloopen van half negen tot negen uur in den Bijbel lazen, daar er voor de dagscholieren geen aparte avondzegen werd gehouden. Natuurlijk werdendoor de bijbellezers niet altijd de meest verheffende, maar de meest interessante en spannende boeken uitgekozen. Waarom ook niet? Voor een kind zullen de daden vol afwisseling van de Richteren en Koningen steeds belangwekkender zijn dan de zalvende wijsheid van een pseudo-Salomo of het geweldige toornen van de Profeten. Soms was het onvermijdelijk dat een jeudig lezer op verhalen stiet die voor zijn leeftijd niet geschikt waren of zelfs op uitdrukkingen die in de onverbloemde ') No. 84. 3 33 zinnelijkheid van de Oostersche poëzie allerlei dingen en handelingen openlijk bij den naam noemden, die een kuisch of zelfs prude Hernhutter jongen anders niet te hooren kreeg. Den reinen is alles rein, maar één enkele onreine geest kan, helaas, snel als zuurdeesem werken en alles onrein maken. yi'CJ* In de Herrenfelder school speelde Ibikus den rol van het slechte zuurdeeg. Hij die veel met ruwe leerjongens samen was, die al vroeg de vuile grappen van zijn vaders knechten met stil genoegen had leeren begrijpen, was natuurlijk in de kennis van allerlei schunnigheden zijn makkers even ver voor als hij in schoolkennis achter was. En ook Ibikus las eiken avond zijn Bijbel met groote belangstelling en vlijt, ten eerste om den schijn van eerbaarheid te bewaren en ten tweede Omdat hij veel weinig-verheffende geschiedenissen en uitdrukkingen uit het Oude Testament kende en begreep. Op een donkeren winteravond, toen het klaverblad Ibikus, Gottfried en Matches zooals gewoonlijk met elkaar naar huis ging kwam het gesprek op het bijbellezen en Ibikus merkte al heel gauw dat hij met totaal oningewijden te doen had. Nog denzelfden avond zaaide hij het onkruid en maar al te gauw kwam het op. Gottfried moest nog denzelfden avond in grootmoeders Bijbel stilletjes een van de aangegeven plaatsen naslaan anders had hij van nieuwsgierigheid niet in slaap kunnen komen. Veel sliep hij toch niet want allerlei ontuchtige gedachten en voorstellingen kwamen voor 't eerst in zijn ziel op, die tot dusver rein was gebleven en zekere wenschen — om over al dat geheimzinnige helderheid te krijgen —• deden zich nu gelden. Ook Matthes ondervond hetzelfde, slechts was in zijn onbevangen hart de bodem voor het onkruid veel minder goed voorbereid dan bij den direkteurszoon. Bovendien was Matthes de meeste opgegeven plaatsen 'snachts vergeten; hij vroeg dus Ibikus den volgenden avond of hij hem deze plaatsen wilde opschrijven en Ibikus deed het, ook Gottfried kreeg — ofschoon hij er niet om gevraagd had — zoo'n gemeen papiertje en legde het zonder er bij te denken in zijn lessenaar. Wenden we ons thans weer tot Chérie. „Zéker — zei Chérie tot zichzelf, gezeten op het kleine stoeltje aan 't voeteneind van haar bed, waarop ze vroeger, toen ze nog heel klein 34 was, haar pap zat te eteff en waarop ze nu nog graag haar kousen zat aan te trekken — zéker zou ze 's avonds dood zijn.... Men gaat toch dood, nietwaar, wanneer men geen bloed meer heeft.... en niets kon het wegloopen beletten.... van haar bloed. Alsof ze gehoord had dat een dokter de hoop voor haar leven had opgegeven zóó bedrukt zat het meisjeophaar stoeltje te snikken.... beweendezichal, Met iemand praten over dat bloed.... nee, dat nooit, niets zou haar daartoe kunnen brengen — liever alles dan dat — liet ze zich halfluid ontvallen, tegen zichzelf sprekend en ze bleef wanhopig omdat ze haar ziekte niet kende." Men kan in Chérie nog zeer veel vinden wat de hierboven uitgesproken algemeene kenmerken duidelijk maakt. En uiterst merkwaardige uitingen, die ook even zoo vele illustratie's zijn, vindt men in het inderdaad wonderbaarlijke Journal van Marie Baschkirtseff'). Dit boek waarover ik later nog gelegenheid zal krijgen het een en ander te zeggen is een rijke, klarebron van kinder- enmenschenkennis. Ouders die in de gelegenheid zijn tijdschriften te bestudeeren die door kinderen worden geredigeerd en uitgegeven, dienen dit niet te verzuimen. Er zijn verrassende ontdekkingen te doen. Mij bekend zijn o.a. een blaadje van het Nederlandsen Lyceum te 's-Gravenhage. Een bijzonder merkwaardig — ook door de incohaerenöe naar vorm en inhoud — is dat van de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te Rotterdam. Dan is er de Kweekelingen Bode van den kweekelingenbond. Het is vooral van belang dat volwassenen zich geheel onthouden van medewerking aan deze vaak zoo interessante uitingen. Hiermee meen ik allerminst alle zijden van de kinderpsyche belicht te hebben. Het is slechts dat wat het meest in 't oog valt. Voorloopig genoeg naar ik hoop om den weinig belezen opvoeder wat stof ter overdenking te geven. ') No. 69. 35 IV. DE BOEKEN Psychologie und Verstehen des einzelnen Kindes ist zweierlei. Baumer—Droescher. oe zullen we een keus doen uit de groote hoeveelheid werken, die ons worden aangeboden? Welke boeken zullen ons het X X meestgeven?Ziedaarlastigevragenwaaropweeenantwoord moeten zoeken. De schrijver van jeugdherinneringen verdiept zich zeer zeker in de meeste gevallen met groote liefde in zijn stof. Maar daarmee is volstrekt niet gezegd dat we nu ook aan betrouwbare gegevens zullen komen. Over 't algemeen zal het moeilijker zijn juiste gegevens te verschaffen naarmate het tijdperk van ontwikkeling minder ver is gevorderd. De herinnering laat ons voor de eerste twee levensjaren meestal geheel in den steek. Het is zeer toevallig als we kunnen controleeren dat er een herinnering uit dien tijd is bijgebleven, bijv. als die ervaring moet opgedaan zijn in een omgeving waaruit men in zijn tweede jaar is Vertrokken waar men later niet weer is geweest en ook niet over heeft hooren praten. Maar al is het geheugen nog zoo compleet, trouw en scherp dan toch heeft het altijd nog zijn voorkeur voor bepaalde feiten.Sterk emotioneele ervaringen maken een sterken indruk, blijven daarom lang bewaard. Maar de ervaring leert ook dat onaangename dingen gaarne verdrongen worden en dat we met groote liefde de prettige vasthouden. Bovendien staan we bij het herinneren van iets dat lang geleden is met een zeer veranderden zielsinhoud voor de verleden feiten. We zullen dus neiging hebben ze anders tebeoordeelen dan we dat in onze kinderjaren deden. De schrijver van een autobiographie moet beschikken over groote objectiviteit bij zijn onderzoek. Hij zal zichzelf niet mooier moeten voorstellen dan hij was maar ook niet met meer of grooter fouten en gebreken dan hij bezat. Is hij kunstenaar dan zal hij vaak subjectief zijn en trachten tot een mooi afgerond geheel te komen. Daardoor wordt de verleiding groot aan te vullen of weg te laten. Ook zal hij zooveel mogelijk alles willen zien als één stroom van oorzaken en gevolgen waardoor hij weer komt tot aanvullen en verklaren. Sommige schrijvers verdiepen zich niet in het kind maar trachten alleen een aardig, leesbaar boek te maken dat H 36 succes zal hebben. En Goethe') wijst er in zijn Aas meinem Leben reeds op hoe moeilijk het is niet datgene wat ons verteld is aan te zien, voor iets wat we zelf hebben ondervonden. En waarschuwend/ geeftdeze groote man zijnautobiographietotondertitehDic/irangunci Wahrheit. Zoo is Les Confessions van J. J. Rousseau2) een schitterend werk met een prachtige verzameling herinneringen, maar af en toe vreezen we een te zwaar gevoel van schuld bij het beschrijven en beoordeelen van de feiten. Jean Jacques heeft behoefte aan donkere tinten in zijn schildering. Toch kan dat niet al te veel kwaad als we maar de beschreven feiten en de verklaring van die feiten uit elkaar houden. Karl Friedrich von Klöden 3) en ook Otto Ernst4) komen in de laatste gedeelten van hun zelfbeschrijving er toe hun eigen daden meer en meer op onbehoorlijke wijze te prijzen, komen bijna tot zelfverheerlijking. Dit is geen opzettelijk bedrog, maar zwakheid van karakter. We dienen er echter degelijk op te letten. Laten we nagaan hoe de bestaande werken zich laten onderscheiden. Ten eerste zijn er autobiograpbieën die door kunstenaars van naam zijn samengesteld. Ze hebben daardoor de genoemde fouten maar zeer zeker ook de enorme deugden van fijne intuïtie; belangwekkendheid, groote leesbaarheid. (Goethe, Tolstóï, Gorki, Rousseau, Gottfried Keiler, Otto Ernst-, etc.) Dan die van niet-schrijvers van beroep, mogen ze kunstenaar op ander gebied, geleerde, paedagoog of onderzoekingsreiziger zijn (Darwin, von Kügelgen, von Klöden, Ligthart, Stanley, Konvalewsky, Paulsen, etc.) Der griine Heinrich van G. Keiler6) is een autobiographie, een afgerond geheel in romanvorm. De betrouwbaarheid van het kunstwerk als historisch document is echter gebleken uit het eerste ontwerp (1854—1855) dat later in een uitgave voor boekenvrienden en een studie-uitgave is verschenen. Hier hebben we dus te doen met een werk dat ons brengt bij den echten kunstvorm. En daar hebben we er op te letten hoe eerlijk de bedoelingen van den schrijver zijn. De methode Om zich niet te verdiepen in het kind dat ze willen beschrijven, maar uit een aantal aardige kindergezegdes, dwaze handelingen en grappige voorvallen een kinderleven te construeeren heeft de Amerikaan John Habberton') met veel succes toegepast. Helen's Babies is ') No. 74;2) No. 75 j3) No. 77; *) No. 45;5) No. 22; 6) No. 32. 37 een zeer populair boek geworden, we lezen het met genoegen, maar gelooven niet zoo erg in de realiteit van zulke kinderen. Zoo ook willen we er niet aan, dat de heldin van Jean de la Brète's1) Mon oncle et mon curé een werkelijk bestaand persoon is geweest en zelfs Peik van Barbra Ring ') is een te mooi opgesierde, lieve snoes van een jongen. Het is er ons niet om te doen het gevoel voor humor van den auteur af te wegen; we willen de ontwikkeling van een kinderziel met oordeel beschouwen. Daarom mag het boek door een artist geschreven zijn, we willen graag een stuk literatuur, maar de stof moet ondeend zijn aan de realiteit. De auteur moet het niet noodig vinden zijn studie-object te versieren, maar door liefdevolle observatie moet hij komen tot een juiste weergave van hetgeen werkelijk geschiedt. Juist daardoor is Willem Tiessen uit De kleine Republiek van Van Deyssel3) in dat voortreffelijke werk zoo'n door en door echt, levend kind. De schrijver raakt hier nooit van het ook voor ons juiste pad. Hij beschrijft met de grootste liefde, zorgvuldig, doorvoeld, alles wat in het kind reflecteert, jen niets anders. Hoe slecht doet het hierbij Multatuli's Woutertje Pieterse*). De auteur heeft geen geduld voor zulk een doordringende observatie. Hij vliegt ieder moment te pas en onpas op ons af met zijn vervelende theorieën. Het boek is in den nieuwen vorm dien Mevrouw van denBerghvanEysinga—Elias er aan gegeven heeft nog het best te genieten daar ze zooveel mogelijk de overtollige, zure wijsheid van een zichzelf graag hoorend prater heeft weggenomen. Maar toch is de schrijver zeer hinderlijk met zijn geschreeuw dat we niet van noode hebben. Van Eeden'sKleinefohannes s) is een teer ventje. Vanhem kunnen we wel wat leeren, maar toch leeft hij te uitsluitend in fantasieën. Zoo is er bij allerlei werken het een en ander op te merken. Nu eens wordt een complete jeugd beschreven, dan weer een gedeelte. Sommige auteurs trachten ons gegevens te verschaffen van voor de geboorte nog, anderen vestigen de aandacht op de jongelingsjaren.6) Voor de opvoeding hebben we het meest aan die werken welke ons doen zien hoe bepaalde menschen of omstandigheden zielskrachten wekken en tot ontwikkeling brengen. Het is vaak mogeüjk een karakterfout te zien ontstaan, we worden meermalen in de gelegenheid gesteld zeer zuiver waar te nemen hoe deugden en gebreken zich ont') No. 31; *) No. 43; 3) No. 1; *) No. 5; «) No. 3; 6) Vergelijk bladz. 25. 38 wikkelen onder inwerking van omgevende krachten. Zulke werken helpen ons voor de opvoeding het meest. We zien dat een eerlijk werk van Jan Ligthart, van von Kügelgen vaakvoor de feiten beter te vertrouwenisdan een vanAnatoleFrance of André Lichtenberger. Maar deze meer door een temperament beschouwde levensfeiten kunnen toch weer kwaliteiten hebben die ze tot een kostbaar bezit maken. Het is alleen zaak ze met eenige omzichtigheid te gebruiken. Hoe komen we tot het besluit dat een bepaald feit juist is of niet? We gaan daarbij vaak af op wat ons gevoel zegt. Dit gevoel is niet meer, maar ook niet minder dan de aanwijzing van een groot aantal ervaringen in het onderbewuste. Als we iets schatten op zijn waarheidsgehalte werken tallooze gevoelens mede om het eindoordeel te bepalen. Maar zeer vaak komt het toch voor dat we bij het lezen van kinderlijke uitspraken ons iets uit eigen jeugd herinneren dat er op lijkt of wat we zelf hebben waargenomen. Caillou zegt tegen z'n vriend Mille: „Je houdt van me, is 't niet?" „Zeker, ventje — en of I" „Nou, vertel me dan eens geheimen!" En de schrijver voegt er aan toe dat het kind gevoeld heeft dat er in de liefde iets moet zitten dat vertrouwen heet. Hierbij valt mij dit in. Een opvoedeling, een knaap van dertien jaar, zegt eensklaps: „Meneer, waarom zit u zoo sip te kijken?" „ Wel, m'n jongen, nuzal ik jeeens iets zeggen dat je later zelf ookwel zoo zult zien. Ieder mensch heeft in zijn ziel een klein kamertje waar hij zelf maar komen mag en wil. Ieder ander moet daar buiten blijven." „Nee, meneer, — niet als je zulke goeie vriendjes bent als wij. Dan vertel je mekaar de geheimen ook, anders is 't niet echt." Daarmee is de betrouwbaarheid van Mille's opmerking voor ons volmaakt bewezen. Maar we hebben nog andere middelen ook om ons in de kinderlijke gevoelens te denken; er zijn in ons eigen leven analogieën genoeg te vinden. Om na te voelen in welken toestand zich een kind bevindt dat voor 't eerst merkt, dat zijn moeder hem iets heeft wijs gemaakt of dat hij niet meer kan vertrouwen op de verhalen van een godsdienstleeraar neme men bijv. een geval als dit. 39 Ge zijt wel eens ernstig ziek geweest en in uren van gedruktheid komt dan dé wensch te weten welken kant het met u op zal gaan. Uw arts is een uitnemend man. Ge vertrouwt hem geheel uw lichaam toe en zegt: Doorsteek me, snijd me open, vergiftig me, geefmeslapelooze nachten, hoofdpijn, onpasselijkheid of delirium met uw medicijnen. Alles zal ik doorstaan als een man — want ik wil leven. Er is een lieve vrouw, er zijn kinderen die me niet willen missen, er is werk dat me wacht. Eens op een verkeerd oogenblik ontdekt Ge dat die sterke, wijze en knappe arts u om den tuin leidt. Ge hebt hem op den man af gevraagd : Is mijn hart niet goed ? en hij heeft dat om redenen van welken aard ook ontkend. Maar nu ontdekt Ge zijn Onoprechtheid. Waar blijft dan het vertrouwen? Als Ge iets beter wordt voelt Ge toch nog steeds weer teekenen die U verontrusten. De trouwe vriend kómt, klopt, luistert, betast, vraagt, denkt.... Scherp ziet Ge toe en weet niet wat. Waarom sprak hij zooveel dit keer bij zijn onderzoek ? Wou hij daarmee zijn ontroering verbergen? Waarom zei hij: Je voelt je nu toch zooveel beter enniet: Je bent nu toch zooveel beter ? Waarom bleef hij nog met m'n huisgenoot die hem uitliet aan de trap staan praten? Dat is hij toch niet gewoon? Achter alles steekt iets dat U verontrust. Zoo ook voelt zich een kind in het bovengenoemd geval. Want meen niet dat een kind minder zou gevoelen dan een volwassene. Integendeel. Al is het misschien in den regel snel heen over zijn verdriet, meen daarom niet dat het niet totaal is vervuld van zijn smart. Jean Aicard') zegt dat hetleed van de kleinen nog verergert doordat ze geen woorden hebben om het uit te drukken. Ze zijn zoo onderhevig aan smartelijke indrukken wijl ze zoo passief zijn, ze kunnen zich er niet tegen verzetten en elke indruk houdt hun heelen zielstoestand in voortdurende verandering. „Altijd weer valt dat minachtende woord op hen: „Bah, kinderverdriet l"d.w.z.nietdemoeite waard.... Mijn verdriet was onbegrensd." Joh. L. Heiberg2): „Het verdriet van een arm kind is kwellender dan dat van een volwassene; het kind heeft niet het inzicht om zich zelf weer in evenwicht te brengen, niet de krachteen besluittenemen. Hoe gelukkig is toch het kind dat zich in de armen der moeder kan werpen en daar troost, raad en bescherming vinden." ') No. 39;») No. 79. 40 P. Mille1): „Er zijn menschen die kinderverdriet licht opnemen onder voorwendsel dat ze gauw vergeten. Deze veracht ik. Dat verdriet is even waarachtig en sterker dan het onze, het overweldigt de ziel van het kind geheel, schokt die met zóó groote kracht dat het juist daardoor afslijt: en dat is gelukkig! Als het lang duurde zou het kunnen dooden. Caillou viel in het zand neer alsof men hem de beenen had afgemaaid en hij begon te snikken " Ook wil ik er hier vast op wijzen dat men niet moet meenen dat kinderen die in een dagboek of brieven uiting hebben kunnen geven aan hun leed of aan hun vreugde en dat met groote juistheid doen, nu ook zooveel sterker gevoelens hebben dan uw eigen kinderen dié hun gevoelens niet uiten. Het wil alleen zeggen dat de eersten behalve die sterke gevoelens ook nog andere kwaliteiten hadden, die ze in staat stelden te komen tot die uiting. Een kunstenaar heeft volstrekt niet altijd dieper en fijner gevoelens dan de genieter van de kunstwerken. Had deze ze niet dan zou het er voor de kunstenaren slecht uitzien. Het vermogen om de kunst tereproduceeren in onzen geest veronderstelt dezelfde gevoelens en gedachten die den kunstenaar bezielden toen hij zijn kunstwerk maakte. Er zijn dus wel middelen die ieder belangstellende de macht geven tot op zekere hoogte het waarheidsgehalte van een werk te schatten, als we maar diep genoeg zoeken in ons zelf, zelf ons de moeite van nadenken en vergelijken getroosten. Opmerking verdient nog de wijze waarop de schrijvers ons trachten duidelijk te maken hoe en wat het kind ziet. Hun werkmethode is verschillend. Groote kunstenaars kiezen vaak deze manier. Ze verdiepen zich zoodanig in hun onderwerp dat ze er aan gelijk worden en zoo stellen ze ons in staat al lezende zelf kind te zijn. Ze plaatsen zich in het centrum en bekijken van daar uit de wereld. Uit Van Looy's Jaapje:2) „Het regende een beetje; hij kon de ruitjes van de vreemde keien zien en daarover ratelden almaar harde karren. Jaapje dubde erg en stond er op te kijken naar het overlangsche bord met ritsen letters, M Vic-tu-alien" spelde hij. Dan liep hij wéér naar binnen dat zijn pet niet nat zou worden en schuilde onder de vierkante poort. Zoo zag 'INo.SS; *)No.2. 41 je eerst de rooie en de groene glaasjes goed en het koper blinken. Op de schepen hadden ze geen gas. Stuk voor stuk bekeek hij de ankers. Ze waren nog goed nieuw en zwarter dan de kachel als hij werd gezet. Het leken groote vischhaken, die hadden ook een oog van boven, maar aan de punten waren schopjes en een was er bij die drie scherpe angels had, daar zou je best een „haai" mee kunnen vangen. Amsterdam lagaanhet IJ. Jaapje leerde al aardrijkskunde en Nederlandsche taal en vaderlandsche geschiedenis. Hij keekdegrooteschepen aan die achter de groene boomen waren. Er waren ijzeren ringen in de wal, daar lagen zij aan vast, want anders zouden de golven van het IJ ze weg gaan spoelen als het stormde. Er liepen zeelui op de straat; matrozen vloekten en dronken jenever, maar er waren ook wel brave matrozen. Rudolf werd opperstuurman, en van Speyk was ook een weesjongen geweest en offerde zijn leven voor het vaderland. De weezen waren half zwart hier en half rood, zooals het wapen was van Amsterdam, maar 't Haarlemsche wapen was „een zwaard met sterren." Met kerstmis hadden er twee meisjes en een jongen bij hen geslapen en Michiel Adriaanszoon de Ruyter was als knaap geklouterd op de toren van zijn geboortestad en was hoog opgeklommen." Uit Van Deyssel's Kleine Republiek;') „Hij dacht aan God en Jezus en aan de maagd Maria, die hij in lang niet zoo erg in zijn gedachten had ontmoet. Hij dacht aan de zonde, en of zijn gevoelen wel zuiver was, nu hij wel eens dood kon gaan. Dood-gaan, dat was wel het verschrikkelijkste wat er was, dood-gaan, niets meer zien of hooren van de jonges hier of zoo, en ze later weêr te-rug zien, in den hemel, Verhaage, met zijn blauwe dasje en zijn glad gekamde haar. Bloemen, met zijn doffen krullebol, loopend door den hemel, hun hoofden langs wolken van blank goud licht, dicht bij den heelen hofstoet van Maria in een glansende witte japon en een kroon op haar hoofd, en stijf uitstaande zwarte oogen met roode spikkeltjes in 't midden, god-den-vader met een grootere kroon en lang grijs haar krullend over zijn rug en schouders, Petrus en Paulus in lange witte en bruine mantels, met koorden om hun lijf en bloote halzen.... Maar zóu hij wel in den hemel komen ? Ondeugendekinderengaannietnaardenhemel.Dadelijkna den dood verscheen ') No. t. 42 je voor den rechterstoel van God. Maar later kwam nog het laatste oordeel, dat was het verschrikkelijkste, dat Was boven in de lucht, in de lucht, die neêr was gekomen in het dal-van-Josaphat, ergens heel ver weg in Afrika of Azië, vreemde groote streken, waar bruine menschen waren met kransen van recht-op-staande haren op hun hoofd, en vreeselijke groote planten, met wijde stekelbladen, hooger nog als groote boomen hier. Voor het laatste oordeel vlogen de engelen door de lucht naar de vier windstreken, dat wöu zeggen: hoog en wijden groot onder zwaar-witte wolken, met bazuinen, dat zijn lange trompetten, en de engelen hadden bolle wangen van het blazen, en gefronsde rimpels boven hun neus en allemaal sierlijk jongelingachtig krullend haar, en lange gewaden, zoo dat je hun voeten niet zien kon. Al de menschen, die er geleefd hadden, werden opgeroepen, en hij zóu ook moeten verschijnen. Wat zóu God zeggen? Zóu hij veroordeeld worden voor eeuwig naar de hel? De hel, daar waren geele vlammen met rooye randen, en de duivelen spartelden daar in, zwart, grijs, bruin-zwart met ooren als horens op hun hoofd, groote, kromme, spitsgepunte neuzen, paarden-pooten. En daar brandden de zondaren eeuwig zonder ooit verteerd te zijn. O, dat was een al te groot ongeluk, naar de hel wöu hij niet. Hij zöu niet meer zondigen." Het is duidelijk dat we zoo wel zeer snel komen tot een juiste opvatting. Andere auteurs geven hun ervaringen ook bij literair werk in den ik-vorm. Men zou zoo meenen dat deze manier moest leiden tot dezelfde resultaten als eerstgenoemde. Het lijkt wel of de schrijver dan centraal moét schouwen. Toch is dit niet zoo daar hij zooals is opgemerkt heel veel ouder is geworden sinds hij het beschrevene heeft doorleefd en er met een anderen zielsinhoud tegenover staat. Het hangt er dus maar van af of zijn kunstenaarschap groot genoeg is om een gelijk worden te verkrijgen met eigen jeugd als in bovengenoemde voorbeelden. Een goed voorbeeld hiervan geeft Streuvelsl). Hij was voor straf door zijn vader opgesloten op zolder. „Ik bleef liggen lijk dood, neep mijn oogen toe en overdacht mijnen armen toestand, 't Was overal stil, 'k en hoorde niets.... niets. Dat leed al zoo vrij lange, toen ik begon te voelen dat de berdels zoo hard ')No.52. 43 waren en dat mijn blauw geslagen lijf mij wee deed. Mijn rugge wierd stijf en mijne armen en beenen kregen koud. En toch en wilde noch en zou ik roeren, dat stond vast in mijnen kop. Op het einde wierd het onuitstaanbaar; ik trok mijn rechterbeen in, verlei mijn armen en opende voorzichtig mijn oogen. 'tWas zoo aardig, o zoo aardig donker, en warm: ik zag de warmeduisternisse;zoo aardig.dat scherp toeloopend pannedak met zwarte rebben, hanebalken en latten doorkruist en al dat gedoen ginder, dat verdween in het duister veursthout; 't geleek eene verlatene spookachtige kermishutte, binst den nacht. Boven mijn hoofd hongen oude broeks en vesten, lij k dreigende schietbuizen, met de pijpen omleege, te zwemelen; 't waren net gelijk opgehangen venten! En 't donkerde, 't donkerde gestadig." Voor autobiographieën is de ikvorm de gewone. Jan Ligthart, Jeugdherinneringen:') „Van 't leeren weet ik niets meer, noch van vertellingen, noch van versjes. Mijn geheele leven in die school wordt vertegenwoordigd door maar één beeld: hetkofffeuurtje. De kinderen zitten omlaag, de juffrouw omhoog. Eer we beginnen te eten, roepen alle kinderen in dreun toon: „Smakelijk eten, juffrouw Mina!" en de juffrouw antwoordt uit haar hoogte met vriendelijke bewaarschooljuffrouwenstem, wat hoog van klank en zeer tegemoet-tredend van toon: Smakelijk eten, kindertjes!" Na afloop van het boterham-eten zeggen de kinderen: „Weivolkomen, juffrouw Mina!" Waarschijnlijk: „Wel bekome 't u, juffrouw Mina!" Maar in mijn ooren hoor ik nog thans het zeurend gezang van het heele kinderkoor: „Weivolkomen, juffrouw Mina!" En daarop weer de hooge, inborend welwillende stem van de juffrouw: „Weivolkomen, kindertjes!" Dan hebben we de werkers die van den buitenkant af beginnen. Ze beschouwen de verschijnselen, de uitingen en handelingen van kinderen en beschrijven die. „Toen Uliman2) voor de eerste maal de zuigflesch kreeg, trok hij zijn voorhoofd vol diepe, nadenkende rimpels, en dronk met een onbeholpen, veel te wijd bekje, en 't ging maar o zoo langzaam! Maar binnenkort werd de flesch Uli's vriendin, en nu heeft hij er een hartstochtelijke liefde voor 1 Uli is een lief kind (heelemaal niet mooi!), maar als hij ooit zijn on') No. 71.») No. 72. 44 stuimigen aard toont, is het wel als hij honger heeft! Dan slaat hij met zijn handjes om zich heen, kromt zich van woede, en dikke tranen druppelen tot in zijn oortjes! Dan haast ik mij zooveel ik kan om den kleinen driftkop tevreden te stellen. Op het oogenblik dat hij begint te zuigen ondergaat het heele kind een verandering. Alles wat spartelde wordt opeens rustig; de vingertjes trekken zich ver uit van pret, en de oogen, die kort te voren zoo onrustig waren, worden nu wijd geopend en krijgen een uitdrukking van weelderig wegzinken in het genot." ' Pierre Mille vertelt feiten van zijn jongen vriend en tracht dan een verklaring te vinden. Ook knoopt hij wel psychologische of paedagogische beschouwingen vast aan zijn teekeningen op deze wijze: „In tegenwoordigheid van kinderen ■— dat is een éssentiëele voorzorg — moet men nooit praten over de dingen die hun overkomen zijn; indien ze neiging tot aanstellerij en ij delheid hebben zoudt Ge er kleine tooneelspelers van maken; zijn ze trotsch, overgevoelig of lichtgeraakt dan zoudt Ge die gevoeligheid kunnen krenken. Want hoe Ge ook uw best doet hooit zult Ge de geschiedenis vertellen zooals zij die gevoeld hebben want Ge zijt te zeer verschillend van ze, Ge laat hun geen recht wedervaren en daarom zullen ze denken dat Ge hun verdriet en zorgen belachelijk maakt, dat Ge noch hun persoon ernstig neemt — en er is geen schepsel ter wereld dat eenzamer en daardoor trotscher is dan een kind — noch het heelal dat ze bezig zijn zich te construeeren in mozaïk, ik bedoel in gewaarwordingen, maar gewoon naast elkaar; prachtige, schitterende fragmenten, kostbare edelsteenen, die ze voortdurend opstapelen." Ook Jean Aicard maakt in zijn Uamedun Enfant, hoewel dit een letterkundigen vorm heeft, veel werk van algemeene opvoedkundige beschouwingen. Verder zijn er werken van zeer jonge auteurs, meestal brieven of dagboeken, die dus zeer directe gegevens verschaffen. Ten slotte treft men wel werken van jongeren die zeer Bruikbaar zijn voor de studie. Van al deze soorten zullen we in het volgende hoofdstuk er eenige noemen. 45 V. BOEKENLIJST Het boek is misschien het meest ingewikkelde en moeilijkst tot stand gekomen van alle wonderen, die de mensch heeft gewrocht op zijn weg naar het geluk en de macht in de toekomst. Maxim Gorki. Het is moeilijk een wetenschappelijke indeeling vooï de te noemen boeken te vinden. Er zijn steeds werken, die zich niet in een vakje laten plaatsen wijl ze zich juist op de grens van twee werelden bevinden. Maar een groot bezwaar is dit niet. Om de reeks overzichtelijk te maken is het nuttig tot een groepeering te komen, maar of er nu eens een enkel werk even goed in een andere groep kon ondergebracht worden komt er minder op aan. We zullen de volgende groepen bespreken: A. Werken die een grooter of kleiner geheel vormen van min of meer literair gehalte uit de Nederlandsche en Vlaamsche letterkunde. B. Werken van dezelfde soort uit vreemde talen. C. Literaire verzamelwerken uit het Nederlandsch, Vlaamsch, Duitsch en Engelsch. D. Romans etc. die aan het begin of door 't werk verspreid stukken over kinderen bevatten. E. Werken van zeer jonge auteurs. F. Biographieën. G. Werken voor jongeren. H. Werken die moeilijk bij een van de vorige groepen kunnen ondergebracht worden. A. 1. L. van Deyssel: De kleine Republiek. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel. 2. Jac. van Looy: Jaapje. Amsterdam, S. L. van Looy. 3. Fr. v. Eeden: De kleine Johannes. 'sGravenh., Mouton en Co. 4. Henri Borel: Het Jongetje. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. 5. Multatuli: Woutertje Pieterse. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier. 46 6. M. J. Brusse: Boefje. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 7. M. Scharten-Antink: Sprotje. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 8. Carry van Bruggen: Het Huisje aan de Sloot. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 9. E. van Lokhorst: Phils amoureuse perikelen. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 10. HermanHeyermans: C/rffcomsr-—Tooneelspel. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 11. J. B. Ubink: Her Testament van mijn Jeugd, 's Gravenhage, N. , Veenstra. 12. P. Raëskin: Hageveld, Roman van een Seminarist. Amsterdam, Em. Querido. 13. Stijn Streuvels: Prutske, De Gids. December 1920. 14. C. J.A.van Bruggen: De Weg naar het Paradijs. Groot-Nederland, Augustus 1920. 15. Marcellus Emants: Een Kind. XXste Eeuw, November 1903. 16. Ernest Claes: De Witte. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 17. Frans Verschoren: Jeugd. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 18. Frans Coenen: Kinderleven, 's Gravenhage, Loman en Funke. B. 19. Anatole France: Le petit Pierre. Paris, Nelson. 20. Anatole France: Pierre Nozière. Paris, Calmann-Lévy. 21. Alphonse Daudet: Le petit Chose. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. 22. Gottfried Keiler: Der grime Heinrich. Stuttgart und Berlin, J. G. Cottasche Buchhandlung Nachf. 23. Romain Rolland: Jean Christophe. Paris, Paul Ollendorf. I L'Aube —< II Le Matin — III L'Adolescent. 24. Edmond de Goncourt: Chérie. Paris, Bibliothèque Charpentier. 25. Carl Ewald: Mijn kleine jongen. Amsterdam, H. J. W. Becht. 26. André Lichtenberger: Mon petit Trott. Paris, Librairie Pion. 27. André Lichtenberger: La petite Soeur de Trott. Paris, Librairie Pion. 47 28. Jules Renard: PoÜde Carotte. Paris, Calmann-Lévy. 29. Marguérite Audoux: Marie-Claire. Paris, Bibliothèque Charpentier. 30. Bernt Lie: Judit. Bussum, C. A. J. v. Dishoeck. 31. Jean de la Brète: Mon Oncle et mon Curé. Paris, Librairie Pion. 32. John Habberton: Helen's Babies. Leipzig.Bernhard Tauchittz. 33. Ludwig Finckh: De Rozendokter. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 34. May Sinclair: The Tree ofHeaven. London, Cassell and Co. 35. E. T. A. Hoffmann: Das fremde KindrLeipzig, Max Hesse's Verlag. 36. Maxim Gorki: Mijn Jeugd. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. 37. Maxim Gorki: Onder Vreemden. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. 38. Pierre Mille: Caillou et Tili. Paris, Calmann-Lévy. 39. Jean Aicard: L'Ame d'un Enfant. Paris, E. Flammarion. 40. Frank Wedekind: Frühlings Erwachen — Tooneelspel. München, G. Müller. 41. Léon Frapié: La Materhelle. Paris, Calmann-Lévy. 42. Fr. Hebbel: Aus meiner Jugend. Leipzig, Inselverlag. 43. Barbra Ring: Peik. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. 44. Otto Ernst: Asmus Sempers Jugendland. Leipzig, L. Staackmann. 45. Otto Ernst: Semper der Jüngling. Leipzig L. Staackmann. 46. Otto Ernst: Appelschnut. Leipzig, L. Staackmann. c. 47. F. J. van der Molen: Het Kind in de Literatuur. 2 dln., Zeist, J. Ploegsma. 48. Gertrud Baumer und Lili Droescher: Von der Kinderseele. Leipzig, R. Voigtlanders Verlag. 49. Fr. van Raalte: Romantiek uit het Kinderleven. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. 50. Ina Boudier-Bakker: Kinderen. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. 51. F. Roosdorp: Kinderen. Amsterdam, S. L. van Looy. 48 52. Stijn Streuvels: Lenteleven. Amsterdam, L. J. Veen. 53. Rabindranath Tagore: Hungry Stones and other Stories. London, Macmillan and Co. D. 54. M. J. Brusse: Een Worstelaar. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 55. Nico van Suchtelen : De stille Lach. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 56. H. Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel. Amsterdam, Mij. v.goede en goedk. Lectuur. 57. Herman Robbers: Sint-Elmsvuur. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier. 58. K. T. Nieulant: Liefdes Kronkelpaden. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 59. Cyriel Buysse: De Roman vaneen Schaatsenrijder. Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. Lectuur. 60. Thomas Mann: Buddenbrooks. Berlin, S. Fischer. 61. Bj. Björnson: Das Haus Kurt. Berlin, Otto Janke. 62. Charlotte Brontë:/aneEijrre.Amsterdam, Mij.v.goedeengoedk. Lectuur. 63. J. P.Jacobsen: Niels Lyhhe. Leipzig, Inselverlag. 64. H. Sudermann: Frau Sorge. Stuttgart und Berlin, J. G. Cottasche Buchhandlung Nachf. 65. G. Frenssen:/örn Uhl. Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung. 66. G. Frenssen: Hilligenlei. Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung. E. 67. Gustave Flaubert: Correspondance. Paris, Bibliothèque Charpentier. 68. Edm. de Amicis: Jongensleven. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. '69. Marie Baschkirtseff: Journal. 2 dln., Paris, Bibliothèque Charpentier. 70. Helen Keiler: Mijn Levensgeschiedenis. Amsterdam, Mij. voor goede en goedk. Lectuur. 71. Jan Ligthart: Jeugdherinneringen. Groningen, J. B. Wolters. y. 4 49 F. 72. Lili: Lttiman. Zeist, J. Ploegsma. 73. Schuller tot Peursum: WeggevloteneJaren. Amst. W. ten Have. 74. Goethe: Aas meinem Leben. Leipzig, Philipp Reklam jun. 75. J. J.Rousseau: Les Confessions. Paris, Librairie Hachette et Cie. 76. Charitas Bischoff: Bilder aas meinem Leben. Berlin, Grote'sche Buchhandlung. 77. Karl Fr. von Klöden: Jugenderinnemngen.heipzig, Inselverlag. 78. Wilhelm von Kügelgen: Jugenderinnetungen eines alten Mannes. Düsseldorf und Leipzig, W. Langewiesche-Brandt. 79. Johanna Luise Heiberg : Ein Leben in der Erinnerung noch einmal durchlebt. Leipzig, H. Haessel. 80. Jeremias Gotthelf: Leiden und Freuden eines Schulmeisters. Berlin, Julius Springer. 81. Malwida von Meysenbug: Memoiren einer Idealist in. Berlin und Leipzig, Schuster und Loeffler. 82. Fr. Paulsen: Aas meinem Leben. Jena, Eugen Diederichs. 83. Johannes Dose: Der Muttetsohn. Glückstadt, Max Hansens Verlag. 84. H. Anders Krüger: Gottfried Kamp fer. Hamburg, Alfred Janssen. 85. Augustinus: Belijdenissen. Amsterdam, S. L. van Looy. G. 86. Theo Thijssen: Jongensdagen. Bussum, C. A. J. van Dishoeck. 87. Jo van Ammers-Küller: Tegen den Stroom op. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 88. Top Naeff: Schoolidyllen. Amsterdam, H. J. W. Becht. 89. Hector Malot: Sans Familie. Paris, Flammarion. 90. Selma Lagerlöf: Niels Holgersson's wonderbare Reis. Amsterdam. H. J. W. Becht. 91. L. Leembruggen: Her Hazenboekje. Arnhem, Van Loghem Slaterus en Visser. 92. Wilh. Busch: Max und Moritz. München, BraunundSchneider. H. 93. Jac. van Ginneken: De Roman van een Kleuter. Nijmegen, L. C. G. Malmberg.' 50 Behalve de in deze lijst genoemde werken bestaan er nog een groot aantal, die evenzeer bespreking waard zouden zijn. Ik noem hier slechts de autobiographieën van Leo Tolstoi, Sonja Kowalewsky (de russische wiskunstenares), Charles Darwin, Peter Rosegger, Henry Stanley (de ontdekkingsreiziger), Theodor Fontane, John St. Mill, Marie vonEbner-Eschenbach, e.a. Bovendien vindt de opmerkzame lezer bij bijna alle groote romanschrijvers teekeningen van kinderen. Mij bekend zijn bijv: Leo Tólstoi: Anna Karenina; Emile Zola: La Joie de vivre, Le Rêve, Une Page d'Amour; Dostojewski: De Gebroeders Karamazow, Charles Dickens: Nelly, David Copperfield; Honoré de Balzac: L'Enfant maudit; Joseph Bedier: Le Roman de Tristan et Iseut; H. Sudermann: Das hoheLïed; Agnes Günther: Die Heilige und ihr Narr; Stijn Streuvels: Genoveva van Brabant; Compton Mackenzie: Sinister Street; Louis Couperus: Iskander, dat zelfs zijn aardigen titel dankt aan het door den kunstenaar met liefde geteekende zoontje van Darius III, dat den naam Alexander niet goed kan uitspreken. Verder las ik na het afsluiten van deze literatuuropgave nog een uitstekende, goedgeschreven en waarheidsgetrouwe autobiographie van een sociaal-dem. fabrieksarbeider: Otto Krille: Unter dem Joch, Geschichte einer Jugend, Berlin, Egon Fleischel und Co. 51 VI. EEN UITVOERIGE STUDIE 1. L. van Deyssel: De kleine Republiek. T T et zij mij vergund aan het begin van mijn werk, dat zal bestaan in het aanwijzen van enkele der vele schatten, die verborgen ■*■ A liggen in de boeken, die ik heb genoemd, een eenigszins uitvoerige studie te plaatsen over een kinderanalyse, die naar mijn meening veel te weinig wordt gewaardeerd. Weliswaar is Willem Tiessen, de voornaamste figuur van De kleine Republiek, een kind dat hier en daar wat van de norm afwijkt, maar juist daardoor wordt ons gelegenheid gegeven het een en ander te zien wat anders niet zoo gemakkelijk te voorschijn was gekomen. En allerminst kunnen we zeggen dat deze jongen moet gerekend worden tot de bonte schare die men a-normalen pleegt te noemen. Hij is een vrij evenwichtig type, dat hier en daar een bijzonderen, vaak een rijken aanleg toont. Bovendien heeft dit werk het voordeel, dat het met zoo niets ontziende waarheidsliefde is geschreven; de wetenschappelijke hartstocht, die ook geen doekjes voor het bloeden kent, treedt hier op, toegerust met machtige kunstenaarskwaliteiten. De eerste druk van het werk heeft tot jaartal 1888, de tweede is in 1920 verschenen. Er moesten dus twee-en-dertig jaren voorbij gaan eer een uitgever een tweede uitgave aandurfde. Verwonderlijk, dat zoo vele menschen afkeerig zijn van hetgeen hun vreemd lijkt, wat dapper is, ongewoon, consequent en ver boven het gewone peil. Het is echter wel te verklaren waarom een zoo rijke bron van kennis als dit kunstwerk blijkt te zijn, zoo lang is gesloten gebleven voor het groote pubhek. De Nieuwe Gids was pas goed zijn strijd begonnen, men was zich nog niet bewust wat woordkunst beteekende. Voor een Kleine Republiek moet men niet hooren tot de luie lezers, tot hen die het niet verder in de kunst van lezen hebben gebracht dan het gewoon opnemen van de stof voor genoegen. Slechts voor geoefenden is de vorm te waardeeren. Verder was voor dien tijd althans de inhoud vreemd. Hoe zou het mogelijk zijn een op sensatiebelustpubliek vier honderd bladzijden lang bezig te houden met lange beschrijvingen van een kostschool en de belevingen van een jongetje daarin? Altijd H 52 maar weer het Amsterdamsche burgerjongetje, dat zich moeite geeft een flink burger te worden van zijn maatschappij waarin hij zich eerst zoo vreemd voelt. De maatschappij is een groot roomsch internaat, waardoor wij in de gelegenheid zijn een stuk katholieke opvoeding te observeeren. Hebben sommige autoriteiten het onaangenaam gevonden dat hun gezinsleven hier op straat werd gebracht? De schrijver voelt er niets voor zijn objecten te idealiseeren. Maar voor zoover we dat kunnen nagaan wordt nergens onbillijk of overdreven geoordeeld. Van Deyssel schrijft slechts met de grootste exactheid op wat in de ziel van zijn héld is gereflecteerd. Het is geen wonder dat iemand, die alle openbaarheid vreest, zoo iets niet kan verdragen. Maar daarom mocht de publicatie niet achterwege blijven. Ergér zal voor velen geweest zijn dat het jongetje nu eens geen idealist was maar een realist (als ik die woorden even domweg tegenover elkaar mag zetten); een jongetje dat nooit eens verheven droomde, maar wel erg onfatsoenlijke woorden gebruikte en wel eens onzedelijk handelde ook. Voor dat de vele, zeer zedelijke opvoeders hem goed hebben bekeken weten ze al wel dat het een verdorven ventje is. En ook zijn kameraden zeggen platte en stuitende dingen. We zullen zien wat er van waar is. De schrijver noteert maar met de uiterste gevoeligheid, met groot taalvermogen, alle bedenksels, ontroeringen, handelingen van zijn studie-object zonder zich in het minst te storen aan wat „men" daar nu wel van zou willen zeggen, of het onwaarschijnlijk moge lijken of onzedelijk, onbeduidend of zondig het is hem om het even. Hij kiest als een geleerde zijn onderzoekingsmateriaal en wij gelukkigen hebben het voorrecht heel op ons gemak dat alles te mogen zien en overdenken. Liefst zonder toorn en vooringenomenheid. Maar nu komt het bij een dergelijke objectieve beschouwingswijze nog al eens voor dat er dingen besproken worden, die voor de opvoeders niet aangenaam zijn. De wereld is nu eenmaal niet volmaakt, ook de scholen en de onderwijzers zijn het niét. En het zoo maar alles weergeven kan aflicht ergernis gewekt hebben. Zoodat we al heel wat feiten hebben waardoor het verdonkeremanen (misschien kan het zoo genoemd worden) van De kleine Republiek is te verklaren. De taal gaf moeilijkheden, het object van beschrijving was te weinig episch of dramatisch, zoodat er niet genoeg gebeurde in het boek, er werden 53 onfatsoenlijke woorden in gebruikt, men „rook" een zekere perversiteit en zag een aanval op de opvoedingsmethoden van het machtige instituut dat katholieke kerk heet. Nu is het lezerspubliek in dertig jaar aanzienlijk grooter geworden, er is ook een groot aantal ruimer denkenden gekomen, die met een zekere objectiviteit een boek weten te waardeeren. Daarom bestaat er kans dat we nu kalmer worden aangehoord. En men zal zien dat De kleine Republiek het beste, meest conscientieuse werk is, dat we op dit gebied in Holland bezitten en dat zelfs het veel meer sympathieke en ook zoo voortreffelijke Jaapje van Jac. van Looy aan materiaal voor kinderstudie veel minder bevat dan deze uitvoerige, liefdevolle, getrouwe en teere studie. Het komt er nu maar op aan voor hen die geen moeite meer hebben met den vorm, die woordkunst kunnen waardeeren en toegerust zijn met psychologische belangstelling, die zich niet meer zullen ergeren aan wat in 1889 in het boek onzedelijk werd genoemd nog 't een en ander aan te wijzen omtrent den weg die voor ons het meest geschikt is. Van Deysselwas drie en twintig jaar toen hij over zijn elfjarigen' Willem schreef. We hebben dus voor ons jeugdherinneringen, geschreven door een nog jong auteur. De kunstenaar moet ons maar vergeven dat we dit zoo'n prachtig buitenkansje vinden voor de verrijking van onze pedagogische en pedologische inzichten. Want we kunnen nu waar maken dat opvoeder en pedoloog zich althans niet behoeven te beklagen over de „onnette" woorden en uitdrukkingen in het boek. Dat ze blij mogen zijn en dankbaar een zoo preciese beschrijving te kunnen vinden van een jongetje dat uit de verte bezien homo-sexueele neigingen schijnt te bezitten, Maar hun kortzichtigheid kan genezen worden en hun schrik voor uranisme en laten we zeggen voor de tragiek van het onderbewuste zal zeker verminderen. We zullen trachten Willem in zijn eigenaardigen aanleg te begrijpen en als we den groei van zoo'n knapenziel waarnemen komen de opvoedkundige vragen van zelf voor den dag. Deze vraag bijvoorbeeld: Gedurende een tiental jaren ontwikkelen we in een kind gevoelens van liefde door intiemen omgang met de moeder, een kindermeisje, andere huisgenooten. Wat moet het kind nu met die gevoelens aanvangen als we het op zijn elfde jaar plotseling zetten in een volkomen kille omgeving? Moet het kind maar „vanzelf" gaan begrijpen dat 54 de liefde een lastig artikel kan zijn, dat dus uitgeroeid moet worden ? De vraag is misschien wat cynisch maar toch niet zonder recht gesteld. Zoo is er meer. We kunnen vragen naar de opvoedkundige werking van een groot internaat, naar den omgang van de onderwijzers met de leerlingen. Van groot belang lijkt ons in het boek de plaats die wordt gegeven aan de ontwikkeling van de godsdienstige gevoelens. Laten we nu eindelijk onzen vriend trachten te beschrijven. Willem Tiessen heeft met Pa en Ma, gegoede burgerlieden uit Amsterdam een zomerreis gemaakt. Na afloop van de reis wordt hij door Pa afgezet aan het groote roomsche internaat in de buurt van Aken. Daar worden jongens uit het noorden van België, uit het zuiden van ons land vooral, maar ook wel uit Holland klaargemaakt voor het leven: handel, onderwijs, universiteit. Willem is een nakomertje uit een gezin van vijf kinderen. Hij ging in Amsterdam school maar wist het zoo ver te brengen dat hij den baas speelde in huis en nu mag gekureerd worden in een kostschool waar ookzijn broers naar genoegen werden opgevoed. Oppervlakkig bezien blijkt er van buitengewone begaafdheid niets. Hij is vrij groot voor zijn leeftijd, wordt soms aangezien voor dertien, wat hij zeer fijn vindt. Gaarne wil hij groot lijken. Van zijn uiterlijk vernemen we dat hij heeft „een groot bleek hoofd en dik gezicht." De directeur spreekt bij Vaders afscheid: „tot het norsch-droeve jongenshoofd met de stugge haren." Een van de kameraden, Hoeffel, zegt later eens dat Willem mooi is. „Nou zei Willem, die vfnd-ik goed, ik heb juist altijd gehoord, dat ik een leelijke jongen was, maar 'n jongen hóeft ook niet mooi te zijn." Ma heeft een hartkwaal en de ouders zijn zeer bezorgd voor Willem's gezondheid. Bij de aankomst „beefde Willems lijf, om een erg hartkloppen heen" .Vader spreekt over zijn vrouws bezorgheid:, ,^Villem ziek, dadelijk schrijven." Hier en daar kunnen we constateeren dat de jongen physiek niet bijzonder krachtig is: „Willem voelde de vijandelijkheid in een klamkoü aan de handpalmen en een dof hartgeklop onder zijn linkerborst." Eenmaal als zijn ouders op bezoek komen „stroomen gudsten wild van zijn maag naar zijn hoofd en te-rug, in windrukking scheerden de zware wittingen (van den gang) hem langs aan eiken kant, en de gang kromp om hem heen als hem rakend, koudetjes rilden op zijn voorhoofd, door zijn haren, zijn oogen waren warm en blikloos boven zijn stompende, pompende hart 55 Genoeg om te doen zien waarom de ouders beangst waren. De lichamelijke eigenschappen zijn voor ons niet de voornaamste. We zullen zien waarin Willem geestelijk afwijkt van de meeste andere kinderen. Ofschoon hij zeer weinig vertelt dat ons inlicht omtrent buitengewone intellectueele begaafdheid hebben we toch in de gegeven stof veel dat ons wijst op iets bijzonders. En dit bijzondere kan ons veel verklaren van wat het vroegere pubhek ergerde. De jongen is buitengewoon sensitief. Wij allen ontleenen (naief realistisch beschouwd) onzen geheelen zielsinhoud aan de gewaarwordingen. Het-overgroote deel van die gewaarwordingen wordt door de oogen aangebracht. Blijkt het dat iemand bijzonder vele en sterke gewaarwordingen en daardoor voorstellingen ontleent aan andere zintuigen, bijv. het oor, de bewegings-organen, dan vinden we daar aanleiding in hem auditief te noemen of motorisch. Gaan we na waar Willem's gebied is voor opname van gewaarwordingen dan vinden we een zeer afwijkende uitgestrektheid. Want hoewel de voorstellingen door het oog gevormd buitengewoon vele zijn, merken we toch ook dat zijn oor, en nog alles wat we gewoon zijn de „lagere" zintuigen te noemen, zeer krachtig meewerkt tot het vormen van zijn zielsinhoud. Vooral de vele en velerlei poorten in het zeer samengestelde orgaan de huid geven hem een overvloed van zeer scherp belijndeen fel bewuste voorstellingen. Een voorbeeld hiervan vindt men reeds in het eerste hoofdstuk waar met een soort van griezelige duidelijkheid de verschillen tusschen de zoenen van Ma, Ina, Mietje en Anton bewust worden. De moeder: „... Zij was erg aangedaan en zoende hem, flinkfatsoenlijk, degekjk-moederlijk, in harde luide knuffelzoenen, zijn linker wang, zijn rechter wang, zoenen waarbij zij haar gezicht aan het zijne klemde, haar neus halfop-zij, en begon met klein-snelle zuigjes achter mekaar, en eindigde met luid losldinkende klapzoenen, ook twee op zijn voorhoofd, haar hand zijn haar aayend " Ina: Na zijn moeders gevilde-kip-huid voelden zijn zoenens droogen') lippen Inaas bloembladig-zachte wangen fijn aan. Hij zoende vlak bij haar ooren, in zijn hoogkoortsende verwarring-verdriet niet lettend waar zijn zoenen zich losdrukten; hij rook haar even-geparfumeerdheid; zij kon niet velen, toen tweemaal, als een schot in ') Sic! Er staan veel zetfouten in den tweeden druk. 56 haar hoofd, zijn zoenen te dicht bij haar gehoor openbraken, en tweemaal rukte haar hoofd effetjes-wech; zij bleven hoofd aan hoofd tot de trein stilhield heelemaal, zij beginnend met enkele fijne zoentjes van het flets-veilige hevig-beenige onder hoofd, en toen haar gezicht aan het zijne houdend zonder te zoenen, haar handen om zijn achterhoofd en haar tranen over zijn korte wangen...." Mietje:, Moeder keek langs de overjas al-door voor 't laatst tegen Willem, die door Mietje in smakelijke, happende zoenen werd beplekt met natte wangenkringetjes;...," Anton: die hem zoende, breed en kort van-onder zijn opwippende snor." Men zegge nu niet dat dit bedenksels zijn van een min of meer excentrieken romanschrijver. De kunstenaar had in later jaren het vermogen de hier beschreven sensatie's in klanken te kunnen overbrengen, maar hij had dit niet zoo kunnen doen als de verklankte beelden niet als kind in hem bewust geworden waren. En het is bekend hoeveel intenser het kind in staat is waar te nemen dan de volwassene. Men leze hiervoor o.a. in Kinderstudie Deel IV Afl. 1 het vervolgartikel van Van Wayenburg's studie: Paedologische Schetsen. Bij Willem blijft het geheel opgaan in voorstellingen langer dan gewoon bestaan. Hij is in het begin van zijn puberteitsperiode en zijn geest werkt, hoewel ongemeen veel krachtiger, rijker, veelzijdiger, als bij een gewoon kind in een eerdere levensperiode. En het is mogelijk dat wij aan dezen eigenaardigen geestelijken bouw ook te danken hebben het gebruik van de „onfatsoenlijke" woorden, de voorliefde voor associatie's die bij kleinere kinderen soms niet te onderdrukken zijn. L. Scholz') zegt dat de geslachtsdrift tot het begin van den puberteitsleeftijd het stempel van onbepaaldheid draagt. Hij merkt met andere onderzoekers op een verhoogde belangstelling voor de excrementen en excretie's. Onze vriend heeft door zijn bedenksels De kleine Republiek voor heel erg fatsoenlijke menschen onleesbaar gemaakt. Ziehier een paar voorbeelden: „In het dik-kleine gezicht van Mietje van koolige en rapige kleuren piesten de groene oogen kleine traantjes uit." Is een deur, een kast niet chocolabruin dan is die geregeld poep*) L. Scholz: Anomale Kinder. Berlin, S. Karger, 1912, S. 277 57 bruin. Woorden als billen, buik, kont, zijn nogal vaak in gebruik. Sterk wordt de aandacht getrokken door het zwaar-stoffelijke; door vleesch krijgt hij diepe sensaties. De groote massa jongens voelt hij aan als „het vele tamme vleesch", „het eene bankje dik vleesch na het andere." Ook de andere jongens sparen onze gevoeligheid niet. Een neef van Willem draagt den bijnaam Kop-en-Kont. Deze zit met „de dikke billen onder uit de gelig-grijze kiel als kalfslevers op de bank gezakt." De indrukken van oog en oor verliezen soms hun zelfstandigheid. We vinden hier een associatie van klanken en kleuren, die niet gewoon is. De deur van de studiezaal ging open en het luiden van de bel kwam binnen waaien „met kletsende geel-groene slagen om de hoofden van de jongens." Op verschillende plaatsen vinden we zoo meer en minder duidelijke aanwijzingen voor WiUem's klanken-zien. De klanken wekken over 't algemeenzeersterke beelden. Hoofdstuk VI geeft ons de gewone dagindeeling met het luiden van een klok aan 't begin van lessen, maaltijden enz. Het herhaaldelijk gebruik van het woord bielebangen aan 't begin van bijna elke alinea geeft ons sterk het gevoel van de eentonigheid en regelmaat in de dagverdeeling. Willem hoort bij het eten een vork- en mesgeprikketik, in de kerk zware gromdreuningen, bij de pianozalen een rammelammelend en pieljoelend gedeun, bij den kapper een skjpgerikketikketjïng. Des avonds is er in de groote studiezaal waar 180 jongens zitten te werken een stilte van pengekras, jassengesuis, zakdoekgefrommel, hoesten, voetverzetting, lessenaargeschrenier, snotterend neusopgehaal, boekgeblaar, dichtgeklep en opgestapel. Hiernaast zijn opvallend de groote menigte felle reuk- en tastgewaarwordingen. Zou het zich opdringen van deze lagere gewaarwordingen niet een van de oorzaken kunnen zijn dat Willem zoo „vies" is van allerlei menschen en dingen? Hier nog een paar voorbeelden: Van een jongen ruikt hij „een zure gedroogd-zweet-lucht." Een jongen snoot rechts van hem zijn neus „erg vies," veel én lang. De blauwe knechts kwamen met tinnen schotels soepe-vleesch, wortels en aardappelen.met vieze boezeroenen en vies blauwe sloofjes, blauwgroen onder de vieze hoofden. Telkens kwam hun oksel zweetlucht in de neuzen der schouder-opschikkende jongens. Bloemen verbe- 58 terde wat Kop-en-Kont zei en lachte vet-schrapperig in zijn muffe speeksel. Hij zag degorepiespot, waar een dunne bedorven-bouillonachtige geur van afkwam en deed beverig zijn kleine boodschap. In bed lag hij op zijn rug onbeweeglijk van vies- er van-zijndheid. Hij eet graag in bed zijn chocola. Dat was ook veel aangenamer eten in bed als koekies, want van koekies krijg-je al die prikkende kruimeltjes, onder tegen je bloote billen. ' "\ t Als hij de eerste morgen uit zijn kamertje zal gaan komt de angst op van de maag naar de keel, met klamheid aan de handpalmen. De wachtminuten waren erg. Onder de voetpalmen en door de kuiten huiverden prikkelingen aan, een rilligheid door het gezichtsvel. Hij kreeg een duizelegerige flauwigheid in het hoofd. Hij ging op den bedrand zitten, maar er was een warme waseming in zijn oogen. Dit is voldoende om aan te toonen hoezeer hij de vele gewaarwordingen onderscheidt, hoe kinderlijk-zintuiglijk het denken nog is. Maar hoe belangrijk is het voor ons dat de kunstenaar het mogelijk maakt alles wat het kind doorleeft, mee te kunnen doormaken. Laten we nu iets opmerken over de gevoelens van liefde die zich in Willem tehuis hebben ontwikkeld. Willem wandelt met zijn vader van het station naar de school na het afscheid. Vader tracht hem te troosten met zijn nieuwe omgeving. Hij zei: „Ja vader, dat sa wel," maar hij meende er niets van." „Hij was niet gemeenzaam met zijn vader, kende hem niet als iemand om rond-uit tegen te spreken, zoo als tegen de jongens, hij had hem altijd bij zich gezien als een vreemden langen man, streng en hoog, over hem heen. En nu óok weêr: nee 'et was niet 'et zelfde as met de schole in de stad, want die ware in Amsterdam, dat was heel iets anders, en iedere middag kwam-i thuis en in Amsterdam had-i al 'zijn vriende. En nou waren ze allemaal weg, daar-ginter gebleeve, en in dit rare land kon 'et alleen naar voor hem zijn. Zijn beenen knikten bijna in mekaêr, naar den grond, hij had een leegte in zijn kuiten, een onhongerige krimping van zijn maag naar zijn keel..." Zoo sukkelde de eenzame ziel verder. En des avonds in het vreemde bed tracht hij al het nieuwe van zich af te doen en hij ziet in zijn verbeelding het grovig kleine vrouwenhoofd van Mietje, de kindermeid. En de hem innige en vertrouwelijke wangen en oogen van Mietje waren in zijn denken heerlijk helder met het frissche wangenvleesch 59 en het zuivere oogengroen, en het prettig-bekende verledene met haar hoofd dicht-bij het zijne, haar gemeenzaam sprekende mond, midden en hoog in dezen goren begin-a vond van dit nieuwe leven.... De gemeenschap met haar, het dag-aan-dag-jaar-in-jaar uit, bij hem tot hem, aan hem, bewegen van haar gelichaamde wezen had de innigheid tot haar in hem gemaakt, waardoor zijn wezen met de bijna-wasem-banden van het samenleven aan het hare was vastgeweest, die nu gebroken waren en waarvan de einden krimpend in hem optrokken. Hij huilde over de eerste groote liefde...." Ziehier dus een groot en heerlijk gevoeljin een kind dat zal moeten afsterven. „Hij voelde zich bibberig-te-rug-gekrompenindepijnvan het alleen-zijn, als een levend uit zijn levens-stel uitgesneden stuk." Hij voelt nu berouw over zijn plagerijen. „O, was hij maar anders tegen haar geweest, had hij maar anders tegen haar gedaan, dan zoü hij nu niet van haar vandaan hebben hoeven gaan." Zelfs zijn vader wordt nu liever, minder op een afstand. Vroeger was die „een hooge vreemdeling, maar in-éens, in dit nü, kreeg zijn vader voor hem een hef lijf en een lief hoofd, erg-gekend, met niets dan vriendelijks en een aangename jas en het gemakkelijke, gezellige, warm-innige leekige, een laatste stuk van huis en kachel en kleine kamerruimten en zoen- en aanraak-famihe-innigheid, dat hier nu nog heerlijk niet ver van hem af was...." Maar hoe aandoenlijk komt de liefde voor Mietje den eersten dag dat Willem alleen is te voorschijn. Zij wildeBem 's morgens in een ongeduld-gevecht een spits kuifje maken. „Nu kon Mietje hem dat displezier niet meer doen, neen, nu kón zij het niet meer, hij was immers voor goed van haar gescheiden. En, Mietje beminnend in deze minuten, kamde hij zijn haar half en half tot een kuif op, ter harer eer, om haar zin te doen." Bewijzen van teedere liefde voor zijn moeder en zijn zuster Ina zijn er eveneens voor 't grijpen. Bij de eerste promenaad vroeg Verhaage aan Willem van wie hij het meeste hield. — Van mijn moeder, zei Willem. ^ — Maar, als je nu zooveel van je moeder houdt, hoe noem je d'r dan wel? — Moeder 1 60 — Anders niet als moeder? — Ja, ook moes, en moedertje en memmeltje. 4- Anders niet? -— Nee, wat wou je dan nog anders? Noem-jij je moeder dan nog anders? — O chot! zei Verhaage, ik heb een massa namen voor d'r. Ik noem d'r kindje en vrouwtje, enfin van alles, en hondje. — Hondje? vroeg Willem, dat vind-ik niet aardig. ■— Zoo, waaróm niet? — Dat weet ik niet, dat vin-ik een raren naam voor een moeder. Verhaage werd boos: Zoo, dan weet-je d'r niks van, zei hij. Wat een verdriet om gemis aan moederliefde schuilt hier reeds achter. Al die jongens bij de promenaad „in hun half-volgroeidheid van kind tot man (waren) los samengegooid uit de gezinnen, die allen dat eerste ontbreken van liefde en innigheid hadden gehad." Op den vrijen middag gaat hij hier en daar kijken. Dan kwam nu en dan een blik tegen Willem „even koud kijkend tegen hem, en weêr naast hem, verder in de zaal, als had hij hem niet gezien. Willem voelde zich alleen, en een zwaar drukkend gevoel in hem, iets onmiddellijk smartelijks, dat telkens te-rug kwam als hij aan iets anders had gedacht, eerst dof en vaag, maar dan duidelijk als zijnde de-onaangenaamheid met het dammen met zijn kompanjie. Jules was vreemd, Bloemen, Saaiwijn, Verhaage waren vreemd, hij was nog lang niet ingeleefd, altijd nog versch gebroken van de thuisstadsche kindsheid." Dan leest hij den eersten brief, dien hij van zijn moeder kreeg en die hem de liefste gebleven was. „Lieve Willem het is nu voor ons allen, maar bizonder voor mij zoo vreemd in huis nu mijn kleine Willem er niet meer is.... enz." „Als Willems oogen aan 't begin en het einde van een briefregel waren, werd hij, zonder te zien, een rare waseming van de zaalkleuren aan zijn hoofd gewaar, hij voelde zijn hoofd gloeyen, alleen, in een vijandelijke ruimte. Het zwol achter in zijn neus en snikte in zijn oogen los in een kort piepgekreun zonder tranen. Dadelijk keek Willem weêr of de jongens niet keken, recht naar voren, schuin naar achteren. Hij moest poepen, stopte de brief in zijn zak en ging gauw de studiezaal uit." En als hij een brief ontving 1 „Willem had Dinsdag een brief ge- 61 vonden, en, nee, maar, hij begon heelemaal te beven achter een verbleeking van zijn handen, want het was een brief van moeder, en er stond in, met de duidelijke ronde letters, dat vader enzij hem kwamen bezoeken, en niet over maanden, niet over weken, maar over zes dagen, over zes dagen zouden zij hier zijnl Het was ontzachlijk erg heerlijk...." Hij komt steeds meer in extase. Ten slotte wilde hij iets „dathet aangename minder maakte zoeken in de gekozen woorden van moeder. Want al tijd als moeder vroeger iets prettigs zei, dan zei ze het zoo wijs of zoo vermanend, dat het minder prettig werd, maar hij vond nu niets op die manier.... De jongens! die vreeselijke jongens, nu konden ze hem niks meer schelen en de professors ook niet." Hoe heerlijk kunnen we meeleven in Willems vreugde als Moeder en Vader er eindelijk zijn. Willem klopt aan: „Binnen! zei de stem van zijn moeder. Die stem was hier! en hij hoorde haar vreemd van peiüooze zaligheid in het mat en hef en heerlijk bruine portaalhout klinken. Achter de deur was het onzichtbare geluk, niet aan zijn lijf, maar het zou aan zijn lijf zijn." Hij ziet zijn ouders terug: „Die gezichten, die gezichten van vroegeraltijd in zoo lang-lang niet gezien. In-éens hepen al de groote leegten vol door wat hij zag, vol met de voelingen van erge liefde-tijdjes van vroeger, en die voelingen verhevigd door zoolang te-ruggehouden te zijn geweest. Overvol van voeling, vreugd-verdriet in de hersens, natte het uit zijn oogen in druppelend huilen. Hij zet niks en zijn tong en verhemelte kleefden tegen mekaar als zuiger en straatsteen." Prachtige bladzijden lezen we van diep-gelukkig samenzijn. Hij gaat een dagje mee naar Aken en des avonds zien we hem weer naar zijn instituut terugkeeren, alleen en vol verdriet. „Met groote bulten klemde zich zijn duister overjasje om zijn lijf, want al de zakken zaten vol met zakjes lekkers uit Aken. En hij huilde er boven, met lauwe traantjes, die langs zijn kouwe neus vielen en jeukten op de wangen." Behalve deze grooten liefdes voor Mietje en voor Moeder had Willem nog kleinere: voor zijn zusje Ina, voor kleine meisjes, voor vriendjes. En waar moet hij heen met zijn liefde? Op geen stegen of wegen is er een vrouw te zien. De professoren zijn goede menschen 62 ja, maar ze houden zich, wat uitstekend is, op een afstand. „Er was maar éen beroerling bij de professers, Geerling, van 't grieksch." Is er ooit beter getuigschrift gegeven van een school? Bij het groote aantal onderwijzers slechts één dien ze algemeen niet mochten? Het instituut mocht er trotsch op zijn. Maar liefde kunnen deze mannen niet geven aan de hunkerende kinderzielen,de li ef de vanvrouwen die zoo'n enorme macht is in onze ontwikkeling .Toch zoeken alle aangekweekte gevoelens een uitweg. De omgéving heeft alles losgemaakt, doen groeien, en van verzorging wil ze nu verder niet weten. Op het meest gevaarlijke moment zeggen de natuurlijke verplegers: Ziezoo, nu doen we verder of er met die liefde niets meer is. Ik weet heel goed, dat nu het moeilijke pas komt, maar dat is juist een reden om te gaan loopen. En wee, als ik iets van dien jongen hoor, dat mijn fatsoen raakt. De gevoelens echter groeien uit en er komt veel ruimte voor zedelijke verontwaardiging, beleering, biecht, zelfbevlekking, aflaat, lyriek, schuldbesef, huichelarij, aanstellerij, echt bederf, opvoederij, verdenking, zaligheid, heroïsme, plotselinge ontlading van geheime krachten, preutschheid, ware liefde en zoo voorts. Immers de honger naar liefde van een kind is niet te verzadigen. Laten we terugdenken aan onze eigen jeugd. Ik had mijn moeder, die zoo vol was van rijke, opofferende liefde voor haar zes kinderen. En we namen al die heerlijkheden van haar, we koesterden ons steeds maar weer in dat warme licht alsof dit nu wel het allergewoonste was waarop ieder zijn recht had. We beseften nooit dat er anderen konden zijn, die het moesten ontberen. Want overal was die liefde. Daar was mijn oude buurvrouw van de prachtige boerderij schuin tegenover mijn ouderhuis. Bij haar, in haar omgeving beleefde ik, verdroomde ik ontelbare uren van mijn kleine-jongensleven. Hoe goed was onzehefde, die niet veel woorden behoefde. Hoe wei-doend waren de blikken waarmee ze mij bezag. Het was waarlijk van mijn kant niet om de chocola van het oogstfeest, de eieren en het krentebrood met paschen, de appels en peren in den herfst. Het was zelfs niet voor haar bezorgdheid om mijn groei. Eiken morgen moest ik bij haar de dikke boerenpap eten, die me er door zou helpen, de voortreffelijke karnemelksche brij van gruttenmeel, begoten met heerlijke, versche, zoete melk. Ook zonder spreken begrepen we elkaar zoo goed, de vrouw van zestig en het jongetje van vier. 63 En aan den anderen kant van ons huis was weer eens een boerderij met een meer gevreesde dan geliefde boerin. Haar stem klonk scherp, ze had één oog, dat zoo fel kon kijken. Maar toch was ook haar kijken me hef, wij waren uiterst goeie vrienden. Wie zou willen zeggen dat Willems Gerrigje scherp was en hard? In haar hart was zooveel warme liefde voor mij kleine, schuchtere jongen. Zie ik ook niet de stille, bescheiden vrouw van den timmerman die een zoo bemoedigenden glimlach had? Ze was een lieve vrouw. En onze werkvrouw, vrouw Brouwer, II blijf ik teeder beminnen tot mijn laatste uren. Gij zwakke, oude vrouw met Uw hart overstroomend van teeder heid voor Uw eigen drie kinderen wat heb ik veel uren gezeten in Uw „nederige stulp." Wat heerlijk waren de „brokjes" uit Uw spinde. Hoeveel klein, stil geluk mocht ik van U vrouwen ontvangen. En dat juist, wat hebben we het ook noodig als we reeds grooter kinderen zijn. Wat kan het ons wenden en sturen. Willem Tiessen en zijn vriendjes, ze hebben het koud daar in dat groote huis. Na hun jeugdopvoeding is dit losgesneden zijn niet goed. De wonden zullen wel heelen misschien, maar vaak op een heel rare manier. En al die leerlingen, al die professers zekennen eikaars armoe en ze verdenken elkaar van de zonde, zelfs ook al als ze nog niet eens weten wat die zonde is. De biechtvader vraagt goed-gemeend maar zeker wat onbenullig aan den pas-aanwezigen Willem: — En vertel nu eens verder, had ge nog al veel vrienden onder de jongens in Amsterdam, ja? — Och, ja, meneer, dat ging nog al. — Ook bizondere vrienden, daar ge bizonder veel van hield, daar ge veel meê waart? — Jawel, meneer, Niko Van Bree, PietStavers en de jongens van Delmann. — Zoo, zoo, ja, die namen, ge begrijpt.... maar, wat ik zeggen wilde, hebt ge nooit zoo een zeer bizondere vriend gehad, een, waar ge al de andere wel om zoudt hebben willen laten loopen? — Nee, meneer, ik geloof 'et niet. Men tracht toezicht te houden op de verliefdheid van de jongens, de verliefdheid op elkaar. Maar zoo ergens dan is het hier moeilijk scherp te onderscheiden, objectief te oordeelen. Merkt men in Willems internaat iets van de amitié particuliere dan wordt er streng 64 opgetreden. Sommige jongens worden kort en goed „gesjast" (chasser!). En zijn deze schuldiger, gevaarlijker dan de anderen? Dessoir, Scholz, Hoche spreken daarover anders. „In geen geval mag men aan de geslachtelijke perversies van den kindertijd dezelfde beteekenis toekennen als aan die van den rijperen leeftijd, zegt Scholz. Het van zijn doel onzekere sexueele gevoel zoekt eenvoudig op een of andere manier zich te uiten, zonder zich helder bewust te zijn van het hoe en waar, zoekt het levenswarme en glijdt onvoorziens over op verkeerde wegen. De wederzijdsche masturbatie, het elkaar omarmen en hef koozen, zooals dat in jongenskostscholen zooveel voorkomt mag niet beschouwd worden als teeken van perverse sexueele lusten." Willem zoekt de heerlijke warmte van de liefde, hij moet die overdragen op zijn vriendjes. Hij hoort geheimzinnig fluisteren van die fameuse „amitié particuliere" en kan er maar niet achter komen wat dat is. Maar er is al eens een grootere jongen die meer intieme toenadering zoekt dan hij gewoon is, ook meer dan hem lief is. Het krijgen van natte zoenen vindt bij bespottelijk. — Waarom kijk-je zoo? vroeg Willem. — Wel, weet je'n niet, die twee hebben amitié particuliere. — Maar wat doen ze dan toch eigelijk same? vroeg Willem, in een warmte in zijn hoofd stijgend, om dat hij den vorigen winter over die zaak al zoo dikwijls had hooren spreken en 't een brandend-gelukkige nieuwsgierigheid in hem was. — Weet ik 'et, ze likke mekaar, geloof ik, allemaal zwijnerij. Later tracht de jongen Hoeffel hem te winnen. „ Hoeffel sprak van Willems gezicht, dat Willem zoo'n zacht vel had, dat Willem zoo'n Ueven mond had, dat Willem zoo goed gebouwd was. Hoeffel deed zijn hoofd naar de laagte, zoo laag als Willems hoofd, den rug gekromd tot bultende glooying, en hij sprak vlak-bij Willems gezicht, met een heeten adem, zoo, dat Willem het erg onplezierig vond en na de anderen te-rug verlangde." Eens waren Hoeffel en Willem in de donkere studiezaal en Hoeffel „zoende Willem op zijn rechterwang met twee zachte natte zoenen. — Zeg, ik hoü zoo veel van je, zei hij nat-zacht, zijn lippen tegen Willems oor aan. Daar-na stond Hoeffel wéér recht en keek onbe- 5 65 wegelijk naar de buiten-duisternis. Willem bleef ook staan, zijn hoofd bleef koel, hij dacht: dit is nu de Bizondere Vriendschap en was blij dat te weten gekomen te zijn. Hij vond Hoeffel vies, en nam zich, nu zenuwachtig wordend, voor, dat hij zich losrukken zoü als Hoeffel hem weer op die manier wilde beetpakken " Op een zeer subtiele manier weet van Deyssel ons duidelijk te maken hoe er toch een zachte keer komt in Willems gedachten. Willem was weer eens thuis geweest met vacantie en hij was verliefd geworden op zijn nichtje Agnes. Hij wilde Agnes nu toch zoo vreeselijk graag eens een zoen geven. „Hij vond dat niet een plezierig gevoel voor zijn lijf, om een meisje een zoen te geven, daar was-i nog nooit op gekomen, maar zoo als-i vroeger meisjes gezoend had, om dat dat ondeugend en flink was, zoo wou-i nu Agnes zoenen, om dat 't van zelf sprak, dat dat de beste manier was, om haar te laten merken, dat-i die „liefde "voor haar had, waarvan je in de boeken leest. Met al dat denken over liefde en die onbevredigde begeerte naar teederheid in zijn hoofd, was Willem teruggereisd naar de kostschool." Kort daarop ziet hij Scholten, een nieuw aangekomene „met blauwe oogen en licht-roode wangen (en) daar voelde hij zoo'n erge vriendschap voor. Hij herinnerde Willem aan Agnes al-door. Hij schrijft haar en heeft nu twee groote plezieren tegelijk, een meisje ver-weg waar hij verliefd op is en een ergen vriend. „Hij stelde voor zich, dat-i Agnes aanraakte en haar een zoen gaf, hij zag haar wangenvel, voelde in gedachte de aanraking. Was dat nu plezierig? Nee, 't was niet zoo plezierig als zoo'n aanraking zijn moest. Agnes zag-i maar evenzeer in de verte van zijn verbeelding als de moeder-Gods ver van hem af was in de kerk. Dat beeld zoü hij ook niet hebben willen aanraken. Maar hij had toch de begeerte om aan te raken in zich. Zijn vingers voelden het op het drooge hout van de lessenaar. Dat was hard, dat was stug, maar o, met die handen dien grijzen jongen aanraken, zijn eene hand zacht te leggen op den schouder van den jongen, zijn andere tegen zijn rug, hem zóo vlak bij zich te hebben en tegen hem aan te staan, en dan verder niets als hem aankijken, tegen zijn gezicht aan kijken, vlak bij hem, en dan iets zeggen, heel zacht, hij wist niet wat.... Willem begon in zijn eigen te lachen, en vond vreeselijk 66 gek wat-i daar dacht. Verbeel-je dat-i zoo stond en dat die jongen dan zijn tong tegen hem uitstak, ja, dan zoü 't pas prachtig zijn." Maar tegelijk met de ontwikkeling van zijn zelfgevoel, de heftige begeerte om iets bijzonders te zijn, iets meer te doen dan anderen komt hij toch ook tot zijn bijzondere vriendschap. Prachtig weet van Deyssel dezen groei nog voor ons uit te werken. Het klopt echter alles precies met wat neurologen in verschillende kostscholen hebben waargenomen o.a. Hocke, die er van overtuigd is dat dit soort van liefde precies dezelfde kenteekenen heeft als de gewone liefde voor bakvisschen. Ze komen tot dweepende lyrische ontboezemingen; wandelingen in de maneschijn worden heftig begeerd, en gloeiende minnebrieven gewisseld; ze kussen en omarmen elkaar, trachten ook als er gelegenheid voor is in bed bij elkaar te zijn maar ze komen slechts in de uiterste gevallen tot masturbatie van weerszijden en ze vervallen nooit tot paederastie. Als de jongelingen uit de alumnaten in gewone omstandigheden geleefd hadden zou hun liefde zich vast en zeker gericht hebben op een meisje. Eenigszins uitvoerig blijf ik bij deze feiten uithet boek staan, omdat de auteur heeft gemeend die zooveel mogelijk te moeten uitwerken en er tot het eind mee doorgaat. De laatste bladzijden bevatten juist een samenkomst van Willem met zijn vriend op een geheime plaats. Het is een wonderlijke scène, eerder lachwekkend dan bedroevend om de naïviteit, de onwetendheid. „Als Willem dan gezoend had zonder daar eigenlijk veel plezier van te hebben, en half en half onbewust verwonderd was, dat 't nü al uit was en verlegen tegenover zichzelf in een vaag vermoeden van dat er nog wel wat anders te doen zoü zijn maar dat hij niet wist, dan hield hij zijn wang op en zei schor-zachtjes: Geef jij mijn nou ook 'es 'n zoen. Dan gaf de jongen, die nóg linkscher Was, een paar flauwe drooge zoentjes op Willems wang, die koud verstierf van verwonderende onbevredigdheid." Men zou hier het geheele slot moeten aanhalen om te bewijzen hoe psychologisch juist ons de schrijver hier Willems gevoelen weer duidelijk maakt. De lezer van deze opmerkingen moet echter zelf probeeren met de twee kinderen mee te leven en hij zal dan ook, al heeft hij zijn geheele leven van geen amitié particuliere gehoord een 67 subjectieve zekerheid hebben, dat het zóo volmaakt juist is. Mij dunkt hier zijn opvoedkundige problemen met een wijdheid van strekking dat ze meer dan der moeite waard zijn ze te overdenken. Zoo vindt hier dus — om mij eens uit te spreken als-de pedagogische en psychologische man-van-zaken — de opvoeder het probleem van beïnvloeding van de erotische gevoelens op de meest voortreffehjke manier voor zich geplaatst. Het zou niet mogelijk zijn ons beter dan Van Deyssel dit heeft gedaan die ontwikkeling te beschrijven. Maar hij deed oneindig veel meer. We zien zooveel andere krachten nog. die zich ontplooien. We zien zooveel nog van de omgeving, die werkzaam is. Het zou veel te ver voeren over' dit alles te spreken en we kiezen dus uit de veelheid van onderwerpen nog den kijk dien we op de ontwikkeling van de godsdienstige gevoelens krijgen. De overwegingen van den elfjarige zijn zoo teer, zoo intiem, we kunnen geen oogenblik twijfelen aan de juistheid. Er is niets dat hem zooveel steun geeft bij zijn zedelijk handelen en toch is hier ook zooveel ruimte voor twijfel omdat hij zoo vaak niet in overeenstemming kan brengen datgene wat uiterlijk als godsdienstige handeling van hem gevraagd wordt en wat hij innerlijk voelt. Hier blijkt steeds weer een groote zuiverheid van gevoelen, een hooge zedelijkeaanleg. De gedachten over God, den hemel, den dood gedurende zijn ziekte zijn zoo echtkinderlijk, zoo ernstig-gemeend, zoo naief-vroom. Als Willem voor het eerst in deze omgeving komt om te biechten is „de zwarte zwaarte weêr op Willems denken van al tijd in de kerk, die drukking van ontzag en eerbied, die van buiten, van aangeleerde dingen, tot hem kwam, en niet natuurlijk en gewoon uit zijn eigen binnenste, datzelfde dat hij in de studie en de klas voelde, maar hier veel meer en erger, hier waar geen professer was, die heen zoü gaan en achter wiens rug het ontzag weg was, hier waar de donker koude vloeren en bogen en de hooge gewelvenholten duisternis afwemelend, en de lichtplekken van verre versiering hem het ontzag inborstten...." Hij overdenkt dan het biechten toen hij nog thuis was. „Hoe heerlijk dat thuiskomen na de biecht! Moeder zat bij de theestoof z'n neuriënd water, Ina en Anton aan de tafel; moeder zei: zoo, jongetje, beë-je daar met je blanke zieltje, nu maar lang 't zoo houden hoor! Hij kreeg een koppie thee en ging naar bed, in het heerlijke bedje op de kinderkamer, waar Mietje al tijd bij hem was. Zij dekte hem 68 toe Daarvan zoü nu niets gebeuren, zoo met-een, als hij gebiecht had, weêr in den ruimen wijden vreemde vol onverschillige jongensoogen en oogen van strenge oversten." Hij overdenkt wat in zijn „biechtspiegel" staat en we voelen ons weer kind-zijn. Hij had wel dagen lang niet aan God gedacht en wat het ergste was, soms waren er in de kerk wel minuten, lange minuten, dat hij niet aan God dacht. Zoo gaat hij alles na en vindt midden-in de gezichtsherinnering aan huis hoeveel verdriet hij Vader en M oeder wel heeft gedaan. Een verdriet komt uit een prikkelende hitte van zijn maag. Heel veel begrijpt bij niet van de geboden maar hij omspint het alles met zijn kinderlijke gedachten en voelt zich de zondaar. „Had hij wel wezenlijk berouw, had hij het voornemen om niet meer te zondigen? Had hij wel in zich die groote liefde voor god, die iederen moest hebben?" De priester spreekt met hem en ten slotte spant Willem zich in om het berouw te meenen dat hij uitsprak. Hij voelde geen ontroering in zijn lichaam, had bij wel het voornemen niet meer te zondigen? Later nog: „Willem had altijd gehoord van de inwendige stemmen die spraken in de ziel van den mensch, de stem van God, de stem van den engel-bewaarder. En hij wilde nu zoo graag zoo'n stem hooren in zijn binnenste, want hij zoü nu niet naar huis gaan, naar zijn moeder in de rood-bruine, std-verlichte huiskamer Wat is het weer goed jongensachtig, opschepperig om kort daarna tegen zijn kameraden te liegen dat hij een heelen rozenkrans moest bidden „om dat hij het wereldsch en groote-menschachtig vond veel zonden te hebben gedaan en dus een groote penitencie te hebben gekregen." Zoo zou er een boek vol te schrijven zijn over dit ééne werk. We laten nu de rest maar aan den lezer over na nog één voorbeeld gegeven te hebben van het groote kunstenaarschap van Van Deyssel waar hij de gevoelens van een geheele klasse weet samen te vatten en tot uiting te brengen. Er is herrie geweest bij een leeraar; hij is gegooid met proppen gekauwd papier. Hij kent de schuldigen niet en heeft gezegd dat de heele klasse gestraft zal wordeni Willem, die juist in die dagen zoo'n behoefte had iets bijzonders te verrichten waardoor hij uitblonk had aan zijn verlangen kunnen voldoen, „dat als warm-ruischend in hem steeg naar het hoofd. En, even nog: wilde 69 hij? ja, hij wilde, o ja, hij wilde dat bizondere doen, het was in één tel een oneindig genot, hij spoog de prop uit zijn mond in zijn hand en deed den worp hoog boven de jongens hoofden uit, de prop kleefde kledderig midden tusschen de schouderbladen op Piet-Suf z'n zwarten rug...." Na de latijnsche les die op deze volgt zijn de jongens bij elkaar aan 't overleggen. „Van Malligen en Willem, de eigenlijke schuldigen stonden in 't midden, Willem beverig doorzijn armen en beenen. Willem zei: 't eenvoudigste is, dat we 't nu maar dadelijk gaan zegge, maar Van Malligen zei niet veel. <— Zij-de-gek, riep Smiet, niks gaan zegge, wuilie zeggen ook niks, nou, wat kan-i dan doen? Niks. De heele klas straffe ja, das goed, misschien samen één middag in 't salet, meer toch niet, en wat is daar an, dat is wel'es kitsig om zoo samen in 't salet te zitte, maar ga je 'n 'et zegge, dan krijge jullie tweë vreeselijke straf, misschien wel gesjast, nou, dat mag je toch niet rieskeere, hè? Willem zei: — Maar wa bliksem om dat wij dat gedaan hebbe, kunne we jullie allemaal toch niet late straffe wel? — Waarom niet? 't Is ook wat, zei Smiet, beter as tat jullie gesjast worde. Nee, nee, 'et moet gaan zoo als ikzeg: vinden jullieookniet?.... en de allen knikten met de hoofden en zeiden stil van ja. Daarna gingen ze naar de studie-zaal en naar de koer, stil den speeltijd in." Hoe ongewoon fijn bezintuigd moet iemand zijn die dat kan schrijven. Het zal niet gemakkelijk gaan iets aan te wijzen dat in levendheid, plasticiteit, preciesheid daarop lijkt. De ontwikkeling van het geval is ook weer zoo buitengewoon goed. Maar de lezer moet zelf het boek maar bestudeeren. Als bij er nu nog geen zin in heeft kan ik me verder alle moeite sparen. 70 VII. NEDÉRLANDSCHE WERKEN 2. Jac. van Looy: Jaapje. Voornaamste Persoon Jaapje van Genderen, leef¬ tijd ö'/^tot 10 jaar. Omgeving Weeshuis. Plaats Haarlem. Tijd Omstreeks 1865. ') an Looy, zonder twijfel een van onze meest geniale kunste¬ naars, heeft ons in Jaapje een aantal tafereelen uit zijn jeugd V gegeven, die geworden zijn tot een groot kunstwerk dat ons uitstekend kan helpen bij het leeren begrijpen van het kind. Er is nauwelijks een werk aan te wijzen, dat zoo hoog staat in dit opzicht. De schrijver heeft de moeilijkste maar meest gewenschte methode van behandeling gekozen. Hij laat ons alles door de kinderoogen zien. We worden opgenomen in den gedachtenstroom van het pientere weesjongetje, dat ook nu reeds zijn bijzonderen aanleg laat bespeuren. Hij is een duidelijk visueel type, met fijne en sterke gevoelens. Zijn elfjarig zUsje Koos waakt min of meer over hem in het weeshuis. Uit het contact met Koos, met een allerbeminnelijkste grootmoeder, met het weeshuispersoneel leeren we Jaapjes eigenaardigheden kennen. De roerselen van de kinderziel zijn hier op de meest subtiele wijze benaderd. Hoe goed is de stilmakende vreugde vol verbazing, een vreugde dus die toch soms bijna doet huilen van het teergevoelige Jaapje duidelijk gemaakt, het ventje dat met zijn al verstandige zuster Koos, die maar niet tevreden kan zijn over dien aldoor zwijgenden broer, den fijnen Sinterklaaswinkel gaat bezoeken van Bies, met zijn twalef centen, waar je volgens Koos „wat voor kon doen." En later als grootvader is gestorven behoort de jongen toch te huilen? Neen, hij denkt al maar aan den sprinkhaan, dien hij zal gaan maken met het pik uit grootvaders potje, hij heeft geen sprankje aandacht voor het zoo groote feit. Hij weet het wel te krijgen „meer pik als genoeg.'' Verschillende vriendjes zouden wat hebben maar Dolf van der Sande kreeg „nies." In de slaapzaal beleeft bij veel, bij had al kon je 't niet gelooven gevlogen, echt waar, ') Als het mij nuttig en mogelijk voorkomt, geef ik in een schema enkele aanduidingen omtrent persoon, omgeving, plaatsen tijd. V 71 en de moeder had er niets van gezien of gehoord. Wat doorleeft hij het feest, de uitgangen met grootmoeder naar de kermis, zijn logeeren in het dorp buiten en in Amsterdam. Maar ook hoe voelen we den dorst naar meer liefdé in Jaapjes hart bij de nieuwe Regentes; „Jaapje zag de dame nu duidelijker; ze schitterde; hij zag de franjes op en nêer gaan op haar borst; hij leek te willen huilen; want voor de tweede maal had zij hem aangeraakt." En bij zijn verjaring: „Als eentje jarig is," peinsde Jaapje, „is het altijd koud om hem heen." Hij begreep maar niet, dat zich niemand met hem bemoeide op den 16den Februari." Er is geen beginnen aan om uit dit boek te citeeren. Het is alles zoo heerlijk dat schouwen van een kind met een klaren geest. Een ideaal werk. 3. Frederik van Eeden: De kleine Johannes. Voorn. Pers. Johannes. Ervaringen van ongeveer zijn 8e tot 18e levensjaar. Omgeving. . Ouderhuis, moeder overleden, vader Plaats .... Duinstreek. [geleerde. Tijd Omstreeks 1870 >). De schrijver heeft veel meer willen geven dan de eenvoudige afbeelding van een kinderleven. Hij doet ons denken aan een sprookje als Das fremde Kind van E. T. A. Hoffmann. Johannes is een ietwat buiten-issig kind, met een zeer levendige fantasie. Zijn fantasieën loopen direct van de werkelijkheid in het droomleven over, hij neemt zijndroomen voor de werkelijkheid. Vele menschen weten hoe zwaar het valt de kennis van wat men „het werkelijke leven" noemt los te maken van het voorgestelde leven. Duizenden brengen het nooit zoo ver: ze zouden zich zoo diep ongelukkig voelen in de koude, nuchtere realiteit. Ze vluchten in een naar eigen verlangen gebouwde sprookjeswereld. „Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Jo~ ') Een veel gebruikte, uitvoerige commentaar van Jan Ligthart: Letterkundige Studieën, Pr. van Eeden, De kleine Johannes I. Groningen, J. B. Wolters. Er is reeds een zesde druk verschenen. 72 hannes, dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden. Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam. Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel, dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte ranke gestalte, in een teederblauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde haar was een krans van witte winden en aan de schouders gazen haftvleugels die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden. Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dat was een wonder! „Wilt ge mijn vriend zijn?" fluisterde hij. Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken — maar het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al lang kende. „Ja Johannes 1" hoorde hij en de stem klonk als het schuifelen van het riet'in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch." Denuchteren zullen met zulk werkniets kunnen beginnen.Meer kinderlijke naturen vinden op verschillende plaatsen fijne opmerkingen. 4. Henri Borel: Het Jongetje. Voorn. Pers Paul Waerens, 14 tot 17 jaar. Omgeving Ouderhuls. Plaats. Den Haag. Tijd Omstreeks 1885. Het Jongetje is een Hoogere-Burgerscholier, die in huis de opvoeding geniet van een strengen vader en een te zachte moeder. Heel het boek is eigenlijk de geschiedenis van een jeugdliefde. De held is een lief jongetje, een deftig jongetje, maar vooral een sentimenteel jongetje. Dit neemt niet weg, dat we hier een goede beschrijving uit de overgangsjarén voor ons hebben, met behulp van een dagboek samengesteld. De macht van de opgroeiende liefdesgevoelensin de jongensziel is goed duidelijk gemaakt en menig ouder zal er goed aan doen het geheugen nog eens op te frisschen voor dit tijdperk, als hij zelf kinderen heeft, die op het punt staan groote menschen te worden. 73 „De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het onvermijdelijke gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles van zijn moeder, er kroop iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen met de jongens, en het of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen, samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten en twisten; de jongens zijn goeie venten en mispunten. De leeraars zijn leuk en beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen dag, naar school, de les kennen, of „rijen," ieder uur wat anders-, en dan weer naar huis, blij in de straten, want weer vrij. Maar heelemaal zonder liefde, de school. Het heele lieve en warme alleen moê thuis, en de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes heel vér, van bijna niet bij durven komen en toch heel erg bij willen wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje er van, een lachje, een briefje al zoo'n groot geluk." En als hij het Meisje heeft gezien en gesproken: „De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens in het donker; dat haar, hoe was het ook weer, van goud, van licht ? Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet pijn om stil te liggen. Ja, het hébben, dit moet hij absoluut, verschrikkelijk stellig hebben, want het moét, het kan nu niet anders meer. Hebben moet hij het, héél alleen hebben, nooit iemand anders er bij komen, het is alléén van hém. Er kwam iets aan, zijn ooren ruischten, het kwam met groote golven van binnen aan, over hem heen, en het drukte op zijn hoofd. Heel ver was hij van moê, waarom kwam ze nu niet.... Hij mocht het aan niemand zeggen.... Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en«gerekt, en of iets losliet waar zijn leven altijd vast aan was. voortgesleurd, heel alleen, naar het Meisjê. en buiten haar was niets. Maar zij stond ver, ver van wat altijd-geweest was, maar hij moést, hij moest, want 74 het klopte en bonsde en trok en duwde zoo, met zware, rukkende schokken tegen zijn zieltje.... Eindelijk slapen, en 's ochtends alles weer licht." Wie tegen veel verkleinwoorden, veel snoezigheid en wat kleinemeneerigheid kan vindt in dit boek veel goeds. 5. Multatuli: Woutertje Pieterse. Voorn. Pers. . . Woutertje Pieterse, 12—17 jaar. Omgeving . . . Ouderhuis. De vader is overleden. Plaats Amsterdam. Tijd Omstreeks 1850. Van dit boek is een handige uitgaaf in twee deelen verschenen, bezorgd door Mevrouwvan den Bergh van Eysinga-Elias, ontdaan van onnoodige en hinderlijke aanhangselen. Het is oorspronkelijk verschenen in grootere en kleinere stukken inde Ideen. Vroegerwerd het boek vaak geprezen als een soort model voor het bestudeeren van de geestelijke ontwikkeling in den overgangsleeftijd. Het jongetje is een dichterlijk droomer die door zijn onwetende, kortzichtige moeder, ondersteund door eendommen, eigenwijzen broer wordt geduwd en gedrongen, in de war gebracht en miskend. Hij maakt door nooit positief te reageeren, maar in alles met zich te laten omsollen het geheele boek door den indruk van een lummeltje dat wel gevoelig is en bewijs geeft meer dan gewoon te begrijpen, doordat hij zeer veel niet. begrijpt. Door zijn naïeve gezegden en handelingen wekt hij'de ergernis van zijn huis- en buurtgenooten. Het is jammer, datdeauteur zich maar zelden verdiept in de gedachten en gevoelens van zijn sujet. Ieder oogenblik vliegt hij ons naar de keel met een schreeuwerig betoog over fatsoen, klassieke opvoeding, bijbeluitleg, mathesis, fatsoen en nog eens fatsoen. Wij die niet van zijn generatie zijn kunnen onze verwondering over de vele gaven van den schrijver niet opvoeren tot bewondering en liefde. Maar er worden zeker nog veleknapenin hün jeugdliefdes — men pleegt ze wreedaardig en zeer onjuist kalverliefdes te noemen — zoo behandeld als Woutertje Pieterse. Daarom zou het voor vele ouders nuttig zijn als ze dit boek met aandacht lazen. Een proeve van des schrijvers liefhebberijen vindt men bijv. hierin. We treffen Wouters moeder aan in theologische discussie met de bekende Juffrouw Laps. Deze heeft juist beweerd dat Wouter eerst 75 naar de kerk moet voor hij een bezoek brengt bij den dokter. Maar dan zal hij vijf dagen thuis moeten zitten. — Watbeteekenen vijf dagen, juffrouw Pieterse! De Heer is wel veertig dagen in de woestijn gebleven, en veertig nachten.... denk eens! En al dien tijd zonder eten.... dat 's wat anders.... etc. Maar Wouter peinst en vraagt of Juffrouw Laps zelf wel eens in de woestijn is geweest. Hieruit ontwikkelt zich een lang twistgesprek waaraan broer Stoffel en meester Pennewip die onder den woordenvloed binnenkomen ook hun deel bijdragen. We krijgen verhalen te hooren waar christelijke liefde, zinneüjkheid, het Hooglied, de kerkleer, dogmatiek, komediespelen en de juffrouw boven den spekslager bij te pas komen, die toen ze zes maanden getrouwd was in de kraam lag omdat ze óók op een komedie had gespeeld. Tusschen al die fraaiigheden hooren wè wel eens iets van onze Woutertje. „O, o, o, onze Wouter! Wat al ooren had-i open, om zooveel belangrijks optevangen! Zooveel kittelende geheimenissen! Wel wist-i niet of de ware knoop van de zaak in de spekslagerij zat, of in de maand Maart, of in de komedie, of in dit alles te-gelijk, of in een-en-ander uit dit alles, maar.... prikkelend was het! Er was 'n kindje geboren omdat de moeder komedie-gespeeld had! Ziedaar dan eigenlijk één der vraagpunten beantwoord, die bij zich sedert n jaar zoo gedurig voorlegde. Helder was de zaak nog niet, vooral daar-i de zoo gretig afgeluisterde inüchting in verband bracht met Leentjes relaas over den „Onechte Zoon." Ook daaruit was hem zekere verwantschap gebleken tusschen de geboorte van 'n kind en komediespel, enomdatnudeze beide onderwerpen gdijkehjk schenen tedeelen in den afschuw dien juffrouw Laps ten-toon spreidde voor wereldsche zaken, lag het in de rede dat hij ze vrij onbepaald vereenzelvigde. Hoe dan ooit z'n moeder er toe gekomen was zich aan zoo-iets overtegeven, begreep-i niet. Maar.... ook dat probleem werd bewaard voor de toekomst. Intusschen was hij zeer benieuwd naar t stuk dat hém had voortgebracht. Een treurspel ? Of 'n komedie met zangen en muziek.... 'n opera zooals Stoffel dat genoemd had. Die muziek-geboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelijk niet voor Hij voelde inderdaad iets in zich dat naar 'nsinfonie geleek. Maar 't benauwde hem, omdat-i te ongeoefend was om 't stuk te spelen." Men kan 't dunkt me, met me eens Zijn. dat hier een goed gegeven. 76 dat met een juisten opzet aanvangt ras vertroebelt door de rare liefhebberij van den schrijver om ook hier propaganda te maken voor zijn ideeën. De uitwijdingen worden naar het eind toe steeds uitvoeriger en Multatuli heeft zijn boek ook nooit afgemaakt. De opmerkzame lezer zal echter toch op verschillende plaatsen wel goede stukken vinden. En bovenal is de houding van Woutertje goed, het zich vreemd voelen tegenover het ruwe materialisme, de vlakke opvatting van het verhevene, het neerhalen van alle idealen. 6. M. J. Brusse: Boefje. < Voorn. Pers. Jan Go vers, 11 tot + 15 jaar. Omgeving. . Katholiek arbeidersgezin, gevangePlaats .... Rotterdam. [nis, gesticht. Tijd Begin van deze eeuw. In dit beroemd geworden boekje van den genialen reporter Brusse ziet men de „opvoeding" en ontwikkeling ontvouwd van een moreel zeer misdeeld arbeiderskind, een beschermeling van Pro Juventute. De troostelooze misère van een gezin dat ondanks alle sloven en slaven van Vader en Moeder nauwlijks aan totalen ondergang ontkomt, de zedelijke verwording bij zoodanig materieel peil, de rauwe ruwheid van nog niet tot organisatie gekomen arbeiders en paupers, de verleiding van een havenstad is uiterst suggestief en beeldend beschreven. Maar toch is de karakteristiek van Jan misschien niet het beste wat door Brusse over de jeugd is geschreven. Men krijgt wel eens den indruk dat tot vermaak van den lezer de daden en vooral de gesprekken van den jongen boef sterk gecomprimeerd zijn. Bovendien heeft de blij-eindende afloop: Boefje gered in een R.-K. Gesticht een eenigszins romantisch uitzicht. De schrijver zelf speelt een wonderlijke rol van een ietwat lachwekkenden zedemeester voor den jongen held: hij moet zichzelf moeilijk weerkennen in zoo traditioneele plechtstatigheid en goedige schoolmeesterachtigheid. Afgezien daarvan is er een schat van psychologie in het boek en ons wordt goed duidelijk gemaakt hoe Jans gebreken zoo wild moesten uitgroeien. Het kind is uitermate primair functioneerend, de aandacht is steeds zwevende en zwervende, de wilsconcentratie nihil, „'k Had eigenlijk meelij met 'm, en wilde dat, als ziekelijk, toch niet laten merken: —zat mezelf als opvoeder geducht te verwenschen. En de jóngen, die 77 z'n kop maar stijf van me afgewend hield, z'n oogen aldoor naar 't hofjes-hemeltje.... er was alléén maar gedweeheid, niets van echt voelen in z'n ,„aa...." toen ik 'm vroeg of ie 't dan niet vreeselijk zou vinden om in de gevangenis te worden opgesloten: dat ie dan vader en moeder en de zusjes — kleine Stientje — niet meer zien zou; daar heelemaal alleen zou moeten slapen in de gegrendelde cel; nooit meer lekker vrij spelen met de jongens op straat.... En of ie dan geen verdriet had om de schande, die ie z'n ouders had aangedaan, vader en moeder zouden nooit meer blij zijn als hun Jan als 'n dief op den Noordsingel zat— Begreep ie wêl wat dat was voor dien goeien vader van 'm-zeg, Jan-toch! — vader, die zoo heel erg van 'm hield, niet? — dat wist ie toch óók wel?.... „Habbes!" schoot ie ineens los met de echte jool weer in z'n oogen Hè je dat gezien?.... Nou da' 's binne.... Kaik 'm. saskere.... Ha! en dat stomme waif laat 'm stiekem loope hè je nou ooit zoo'n dood merakel gezien? O jé, 'k had 'm al zoo lang in de smieze!" „Wie dan toch?" „Hei je dan nou niks gezien?.... hei je die kat van beneje niet zien legge loere?— Gó, wel 'n hallef uur, nou! Böve op 't dak had ie 't ommers al geroke.... En toe' is tie d'r voetje voor voetje heengebeend ; hé, z'n laif héélemaal uitgerek.... En toe maar zitte wachte, zonder 'm te verroeren.... Maar ie kéék wel.... *k Begreep 'tderèc! — Weet u wel moe dat de bu'vrouw van hierover vanoched zukke lekkere dikke schölletjes stong te bakken*?.... enz. De verhalen van den jongen boef zijn vol humor en gemoedelijk en humoristisch fantaseert hij: „Vertrouwelijk kwam ie toen op de veranda bij me zitten met de kat op z'n schoot: „Mot u me leeslessie nou 's overhoore?.... Echt hè?.... morgenavond krijg 'k me derde boekie, het de meester gezeid.... dat zijne verhaaltjes!".... En na z'n voorlezing, die glad en zonder bijmaaksels afliep, ging ie opmerkzaam in de bewolkte maanlucht zitten kijken, z'n oogen heel bezig, eerst of ze zochten, en toen met 'n lachje van: begrepen — kinderlijk voor zich uit: „Nou, Onze Lieve Heer gaat óók na bed hoor:... kijk maar, hij loopt met z'n nachdichie langs de raampies om te zien of alle engeltjes d'r onder legge.... Pas op, bran 't kwassie 78 van je slaapmus maar niet, ouwetje— Kijk 'm hard loope; hij het zeker èrrege slaap.... Hup! gordijntje dicht.... Poppetje gezien? — Kassie toe.... Genacht, Onze Lieve Heertje.... doe vannacht maar liever 'n mondorgeltje in me klomp.... I" En toen de maan weer onder de wolken uitkwam, zei ie, z'n stem éven komiekig geknepen: „D'rzijnookmuize in dehemel,meneer...." „Zoo?" „Ja, ze hebben de helft van manes afgevrete, ziet u wel?".... En terwijl ie, in eens wreed, de kat bijna smoorde tusschen z'n knijpende vingers: „Ga jij maar dood, poes, dan kan je in de hemel lekkertjes de muize fange Heel het werk is interessant. De nerveuze, ruziemakerige moeder en de lobbesachtige vader zijn prachtig, minstens zoo goed als de hoofdpersoon. 7. M. Scharten-Antink: Sprotje. Voorn. Pers. Marie Plas, levensloop vanaf 13e jaar. Omgeving . . Arbeidersgezin. Vader overleden. Plaats Provinciestad, Oosten des lands. Tijd Begin 20e eeuw. Marie Plas leeft met haar moeder, een waschvrouw, en twee zusters, die op een fabriek werken. Het verhaal begint als het meisje klaar is met de naaischool. Ze is van plan een net dienstje te gaan zoeken wijl ze gruwt van het werken in de fabriek *— wat haar zusters doen. „Nee, nee, niet naar 't fabriek.... een dienstje, een stil dienstje, bij vriendelijke bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te houden en ordelijk..... waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en vragen, of ze dit nog eens wou doen en dat...." Prachtig zijn de kleine, schuchtere liefdes voor nette kleeren, kleine kinderen, haar omgeving, uitgesponnen. Het~boek dreigt klassiek te werden als Un-Goettr simple van Flaubert. Inderdaad is hier het stille zieleleven van een onaanzienlijk, in zich zelf gekeerd, schuchter kind met de grootste liefde en een even groot kunnen ontvouwd. 79 Zie eens hoe armzalig de vreugde is van dit benepen maar toch zoo gevoelige proletarierskind. „Thuis, dat was in haar denken als ze op straat liep of op de naaischool zat, nooit het keukentje waar ze huisden, achter, met de havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onder uit plukten; dat was niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de rauwe vies riekende dweilen over 'n touwtje; 't was niet de vliering met in 't miezerig licht door 'n besiepeld dakraampje, de sjofele kermisbedden Van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel; thuis dat was zelfs niet 't voorkamertje, dat wel aan kant móest zijn, omdat 'r moeder er streek, maar waar 't achterin toch bijna altijd donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur. schooierde, en waar nooit, uit de diepe bedstee, de vunzige slaaplucht eens frisch wegtrekken kon Thuis het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt, dat was, in de gedachten van het kind het zomer en winter smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor dezorgzaamgereinigde ruitjes...." Een prachtboek! 8. Carry van Bruggen: Het Huisje aan de Sloot. Voorn. Pers. Een meisje, van ongeveer 10 jaar. Omgeving. . Een joodsch gezin met zeer beperkte inkomsten. Plaats Een plaats in Noord-Holland in de buurt van het Ij. Tijd Omstreeks 1900. Het „Huisje aan de Sloot," nu juist als boekwerk verschenen, werd in Groot Nederland voor het allergrootste deel gepubliceerd. En het is voor kinderstudie een voortreffelijk werk. Het ietwat vinnige misschien, maar zoo heldere, fijngevoelige meisje wordt ons in al haar overpeinzingen, haar reacties op het leven thuis en het leven in school met groot beeldend talent voor oogen gesteld. Zie eens hoe fijn de kinderlijke angst is voelbaar gemaakt als er een moord gepleegd is in het dorp: „En ze bedenkt —, dit "is eigenlijk de heel-eenige nacht in het 80 jaar, dat ze niet bang is! Want wel altijd wordt het huis tegen de buitenwereld gegrendeld, en nooit eerder dan nu was er een moordenaar .... maar is er niet het vreemde suizen binnenshuis, en de zonderlinge geluiden en de herinnering aan wat je in boeken las.... en je droomen o, je droomen vooral, droomen vol van, de verschrikkingen waarvoor geen woorden zijn? En ééns was er een stil, wit schijnsel dat naar binnen flikkerde.... en lang geleden heeft zich Wolters de scharensliep opgehangen en wat waren toen de nachten benauwd. En nu is er de moordenaar, Vader en Moeder passen op hun kinderen ■— vader zou zeker voor ze vechten en moeder met ze vluchten, doch dit is een Bijzondere Bewaking 1 Ze wil nog lang niet slapen, ze wil die omzweving blijven voelen in het donker, het Donker, dat ze evenmin als de zon ooit recht in het gezicht durft zien en waarnaar ze nu onbevreesd de oogen wijd-open houdt toegekeerd...." Ja, die droomen vooral, droomen vol verschrikkingen waarvoor geen woorden zijnl Welk een lijden voor vele kinderen! Als het kind ziek is geweest en weer herstellende is luistert ze een gesprek af in een kamer naast haar slaapvertrek gehouden. Oom vertelt van iemand die „het tweede gezicht" had. „En weer is er het zwijgen en nog vuriger dan zooeven dorsten haar ooren naar geluid, want in stilte en donker zweven ontzettende fluisteringen, ontzaglijke gebaren, zweeft het uitgesprokene en het onuitgesprokene en het verdicht zich en neemt vormen aan en wordt tot een alomvattend, verbijsterend Wonder.... en de duisternis fluistert met duizend verschillende stemmen wat oom Sjimme vertelde en wat oom Sjimme niet vertelde. Het dringt door den kier van de deur, het wringt zich door de spleet van de gordijnen, het komt zelfs uit het donkere, overpropte alcoof. En het is verluchting nu oom Sjimme weer spreken gaat, wat hij ook zeggen zal, en al klinkt zijn stem als het bassen van een verren hond.''* „Uit de achterkamer komen geluiden en ze klampt -haar denken uit alle macht aan wat de anderen daar nu doen onder de lamp. Eet oom Sjimme een ei of een gemarioneerde haring? De haring ligt op een bordje.... aan de haring wil ze nu denken.... maar de haring kijkt haar aan met een open, dof, nat-trillend oog.... de haring heeft twee gezichten. Weg haring! Het ei staat in het dopje .... maar het ei is een wit vreemd, kaal hoofd, het kijkt van binnen-uit met oogen, 6 81 neus en mond, die niemand ziet.... het ei heeft twee gezichten! Weg ei! Het brood is een beest, met ingetrokken kop.... het hgt te loeren op de plank, maar durft niet om het mes.... O weg brood.... weg mes.... weg.... alles weg.... alles heeft twee gezichten en het Wonder heefttienduizend gezichten en het donker heeft honderd duizend fluisterstemmen...." Deze visioenaire wijze van zien is wel zeer des kinds. En zooals hier in een eenigszins overspannen toestand ziet het Kind veel meer illusoir dan wij, denkt het vooral op jongeren leeftijd wellicht veel meer in beelden dan in woorden. Het woord-denken ontwikkelt zich pas langzamerhand, is economischer, vlugger. Het geeftmogelijkheid tot strenge logica, vaste aaneengeslotenheid, zoodat vroegere psychologen wel meenden dat er geen denken zonder taal mogelijk was. Dit is niet waar. Er zijn zelfs hoogere vormen van denken dan die met woorden,bijv. denken in wiskundige en muzikale voorstellingen, bij het schaken, bij uitvindingen, physische, metaphysische, kosmische problemen. En vóór en naast het woord-denken komt het denken in beelden dat wellicht veel heeft van de zoo grillige, schijnbaar willekeurige associaties in den droom, die opeenvolging van wonderlijke beelden. Moeten we ons het denken van kinderen die nog over zoo gebrekkige taalmiddelen beschikken niet voorsteilen op deze wijze en gaat die manier niet langzamerhand verloren als de macht over de taal grooter wórdt, wijl ze minder praktisch, minder economisch is? Ik spreek deze gedachte voorzichtig uiten met alle voorbehoud, wantik zag ze nergens bevestigd. Allicht is hier een gebied van onderzoek waar nog de zekerheid moet worden gevonden. Maar de eigenaardige gang van het denken bij het inslapen ineen richting, tegengesteld aan die waaruit het bij zijn ontwikkeling is gekomen, (vergelijk Hoofdstuk III) brengt me op deze gedachte. Juist de aaneengeslotenheid, de logica, de begrensdheid van de voorstellingen die we met veel oefening hebben verworven gaan verloren, er komt een aaneenschakeling van toevallige associaties en daarop volgt dan vaak een hypnagogisch visioen, een denken in beelden weer, beelden die ook weer niet plotseling ontstaan, maar zich ontwikkelen uit vage vlekken, kleuren, gestalten. Maar afgezien van deze overwegingen is het zeker dat kinderen levendiger dan volwassenen ook in wakenden toestand droomgestalten zien bewegen. Het zien van den haring, 82 het ei, het brood, het mes als levende dingen is niet iets eigen alleen aan „bijzondere" kinderen, aan toekomstige kunstenaars, etc. Hoe komt het dat ouders zich verbazen als kinderen-die nog nauwlijks enkele woorden kunnen spreken, die ze zorgvuldig hebben bewaakt voor de dwaze bangmakerijen van kindermeisjes toch plotseling voor den dag komen met „bang"? Het wordt altijd goed toegepast en 't lijkt wel of ze het woord zelf hebben uitgevonden! Het boek van Carry van Bruggengeeft vooral ook over het schoolleven opmerkelijke stukken. Zeer belangrijk werk voor de kennis van het Kind. - 9. E. van Lokhorst: Phils amoureuze Perikelen. Voorn. Pers. Phil —, van ongeveer 14 jaar tot volwassen leeftijd. Omgeving... Gegoed burgergezin. Plaats Den Haag. Tijd Onze tijd. Hier is een schrijfster die zich bewust maakt hoe de liefde zich in haar heeft ontwikkeld. Van haar veertiende jaar ongeveer tot haar twintigste telt ze zeven liefdedrama's en van elk avontuur vertelt ze haar hef en leed. Ze doet dit met veel talent van schrijven: de lectuur is aangenaam, de gesprekvorm levendig, er is groote aanschouwelijkheid, ze doet fijne nuances gevoelen en maakt scherpe onderscheidingen. Zoo krijgen we de ontwikkeling van het liefdesleven te zien in een meisje van haar 13e tot 20** levensjaar. Inderdaad een ideaal geschenk voor opvoeders zou men zoo zeggen. We hebben zoo broodnoodig een juister begripvan dien leeftijd. Er wordt in onze dagen wat meer studie van gemaakt. Van jongens hebben we een aantal goede ontledingen in jeugdherinneringen enz. Van meisjes minder. Nu komt er een die zegt hoe ze heeft geleden, ze spreekt vrij uit, ze kan den weg, dien ze ging objectief zien, en wij krijgen gelegenheid de gemoedsbewegingen na te voelen van een kind dat groeit naar de volwassen vrouw. De schrijfster doet niet als een die bukt onder het besef van zonde, zestig of zeventig jaar zal ze ook niet zijn, alle belevingen liggen nog zuiver en bijna onveranderd in haar bewustzijn, ze weet er een fijne gestalte aan te geven en ze te laden met het gevoel dat we behoeven om haar er- 83 varingen te waardeeren. Het is nu maar de vraag of we tegen dit zeer levendige schouwspel kunnen, of we niet boos zullen worden over deze openhartigheid, dit ontdekken van innige en andermaal van „zondige" gevoelens, en ons ergeren aan schaamteloosheid in plaats van objectief te blijven kijken en groot gewin te halen uit dit boek. Alle aesthetische waardeering kan buiten rekening blijven en dan nog kan de opvoeder en psycholoog rekenen op veel goeds. In de eerste plaats zien we een zuivere ontwikkeling van het beste, het machtigste in den mensch: de liefde. Eerst vage aanduidingen onbestemde gevoelens inden overgangsleeftijd, verwarring, onzekerheid, niet weten wat, dan een steeds bewuster, zekerder, rijker worden. En uitgroeien van de beide richtingen, de zinnelijke en de geestelijke. Maar deze twee zonder duidelijke scheiding, men zou zeggen een geheel gave persoonlijkheid, maar een waarin sterke krachten huizen, die zich niet gemakkelijk laten organiseeren in een systeem. Nu zou alleen reeds het ons klaar voor oogen stellen van dit de moeite waard zijn. Er is echter veel meer. In de eerste plaats de aanduiding van de ouders. Het zijn burgermenschen, die het goed kunnen doen naar de zegswijze luidt. Ze worden niet meer dan aangeduid maar toch zoo dat ze voor ons gaan leven. Van die menschen, van welke we er meerdere kennen, die in oneenigheid leven, daarbij een groot gezin hebben gekweekt, die elk huns weeg gaan, blijven in 't fatsoenlijke, voor hun kinderen doen wat in hun vermogen is, d.w.z. ze naar goede scholen zenden, de tanden goed laten verzorgen, ze dansles laten geven, ze naar catechisatie sturen, ze goed in de kleeren steken, zorgen dat ze geen aangebrand eten krijgen enzoovoorts. Wat veel is en tegelijk heel weinig. Want iets wat lijkt op opvoeding in beteren zin is er niet bij. De moeder weet van aanpakken, is flink, van een huishoudsters flinkheid, prikkelbaar, driftig, fatsoenlijk, onredelijk. Ze staat aan den kant van de goeden en rechtvaardigen. De vader is van de tegenovergestelde soort. Hij zal zich beter bij de zondaars thuis voelen dan bij de rechtvaardigen, is goedhartig, hartelijk, neemt het niet al te nauw, is zeker wat karakterzwak. In huis ontbreekt geheel de atmospheer waarin de evenwichtigheid, de zelf beheersching, de levensblijheid die voortkomt uit een gevoel van veiligheid kunnen gedijen. 84 Phil is het jongste kind. Ze is sterk emotioneel, sensitief, actief, begaafd met een rijke phantasie en heeft dus allerlei waardoor haar hart moet hunkeren naar vriendschap en liefde. In huis krijgt ze er weinig van. Zie nu hoe dit kind omhoog gaat groeien naar het licht, hoe ze eerst niets begrijpt van zichzelf, aantrekt, afstoot, weifelt, grijpt, mistast, wonden oploopt, weer geneest, weer voortgaat, wankelt, steeds beter leert loopen en ten slotte terecht komt bij den man van gelijke geboorte. Als de vader het geval met eenige wijsgeerigheid had kunnen aanschouwen moet hij gezegd hebben: „Wel, wel, wat is mijn Philletje daar prachtig doorgerold. Nooit heb ik ook maar één vinger,, uitgestoken om haar te helpen en haar moeder ook niet. Die snauwde alleen maar eens af en toe wat over de nettigheid en toch is dit kind door eigen kracht goed aangeland. Bravo 1" De vier drama's van vóór haar achttiende jaar zijn voor ons van het meeste belang. Dan heeft ze te vertellen van allerlei avonturen op school, liefdes voor leeraressen, kleine verdrietelijkheden en pleziertjes, ruzietjes met vriendinnetjes, misères thuis met ma's en zusjes en neven. Ik zou gaarne wat aanhalen maar zie geen kans om de groote veelheid van uitmuntende stukken. De scènes met Ma, waarin moeder en kind in emotioneele eenzijdigheid tegen elkaar ingaan, maar waarin het kind aan 't kortste eind trekt omdat dit alleen maar „opvoeding" noodig heeft, de intriguetjes van de schoolkinderen onder elkaar, de bewijzen van liefde en eer voor de leeraressen, het gedoe van Phils zusjemetden neef en Phils onbestemde liefde voor hem, de zestienjarige Phil als bemiddelaar tusschen de vriendin en den hoogdravenden jongeling in deBoschjes: het is alles voortreffelijk. Wie zich dus nog eens weer beter bewust wil maken als oudere, wat er kan omgaan in het hart van een meisje dat krachtiger en daardoor meer bewust leeft dan de middelmatigen, wie van uit die nieuw gewonnen kennis probeert de eigenaardige handelingen, uitingen, aanhaligheden, grillen en nukken te verklaren zal veel gewin hebben. We zien er klaar uit dat we de kinderen in hun jongelingstijd zooveel mogelijk begrijpende liefde hebben te schenken. De huiselijke opvoeding is over 't algemeen in alle maatschappelijke kringen zeer middelmatig. De gegoeden hebben te groote huizen, te veel bedienden, te veel bekommernissen om het aardsche bestaan, om hun taak 85 goed te vervullen, de armen hebben hun huizen te klein, hun tijd is te beperkt, hun ontwikkeling onvoldoende. En bijna allen vergeten ze dat opvoeding in de eerste plaats is zelfopvoeding. Begrijpende liefde van buitenstaanders is noodig om die zwakker zijn dan de Phils voor vallen te bewaren. Gemoraliseer, zedelijke verontwaardiging lijken te veel op de waschkit van Phils moeder. Ze stopte het kind dat in een driftbui van zich afsloeg pardoes met het hoofd onder water. Dat is optreden. Maar met opvoeding heeft het niets te maken. Het lijkt me dan ook dat veel ouders en andere opvoeders Phils amoureuze Perikelen moeten lezen. Ze zullen als ze er toe kunnen komen het geval objectief te bekijken, er wel Uit zien hoeveel we nog steeds te kort komen, hoe weinig moeite we ons vaak geven om nog eens erg jong te zijn, terug te gaan tot dentijd.dat wenog nietzoo heel erg zedelijk waren en dat wé ons nog nooit moeite genoeg geven om een conflictvan allekanten te bekijken.Ook.datwebijhetbeschouwen van een ontwikkelingsgang niet den vrijen blik moeten laten benemen door hartzeer, door vooroordeelen of door principes. We weten immers allen wat het zeggen wil waarlijk zedelijk te leven I Het is geen kleinigheid. En als er eens een komt die wat heel ver af is van onze idealen laten we ook die met liefde bezien en vooral niet meenen dat er geen ongerechtigheden zijn als we ze niet opmerken. 10. Herman Heyermans; Uitkomst. Voorn. Pers. Jan Banes, ongeveer 12 jaar. Omgeving. . Katholiek arbeidersgezin in behoeftige omstandigheden. Plaats Amsterdam. Tijd Onze tijd. De hoofdpersoon van dit tooneelspel is Jan, een sympathieke rakker, die we gedurende een achtermiddag zien bij zijn ouders, waar hij verpleegd wordt sinds hij zijn ruggegraat heeft gebroken. Hij is uit een boom gevallen toen hij voor een grienend kind een vastgehaakten vlieger wilde pakken, maar in allerijl vluchten moest voor een smeris. Heyermans heeft hier zijn teederste gevoelens voor en zijn opperste kennis van kinderen uitgesproken. Jan is met zijn moeder uit geweest om de koningin te zien. Hij was ook bij de zwanen in het 86 park en des nachts droomt hij in koorts dat de groote zwaan hem naar den hemehdraagt om daar de diamanten sterren te plukken waarmee straks allerlei geliefde personen gelukkig zullen gemaakt wórden. Zelden vinden we een meesterwerk, dat ons een flinken, geestelijk normalen jongen zoo laat doorzien in zijn verlangens en strevingen, zijn gevoeligheid en naïviteit. 11. J. B. Ubink: Het Testament van mijn Jeugd. Voornaamste Personen. . . Eenige kweekelingen. Omgeving Een Rijkskweekschool. Plaats Een provinciestad. Tijd Ongeveer 1900. De titel kondigt ons aan dat we hier te doen hebben met een werk dat niet geheel zonder pose is. Het zou echter jammer zijn als we ons daardoor heten weerhouden het te bestudeeren. Het geeft een aantal kijkjes op het leven van eenige kweekschoolleerlingen. De auteur hangt een beetje den philosoof en geleerde uit; hij tracht naar fraai literair werk hier en daar en vergeet dan wel eens ons te geven waarop we recht hebben: een dieper indringen in de jongelinspsyche. Maar zeer opmerkelijk is dat we hier een boek voor ons hebben waarin niet geklaagd wordt over of geschimpt wordt op school en leeraren. Integendeel. De auteur heeft een groote piëteit voor de inrichting waar hij zijn opleiding ontving en schrijft met liefde over verschillende leeraren. Reeds daarom is het bijzonder werk, dat ons overigens ook wel aardige toelichtingen geeft voor de verlangens, strevingen en daden van den jongeling. Ziehier bijv. een typeerend voorbeeld: „Ja, de geograaf maakt deel uit van mijn sprookjestijd, hij de dichterlijkste van allen. Hij was mijn sympathie, de man, waar ik bij zweren kon en voor wien ik jaren later nog geleefd heb. En daarom noemde ik hem niet in de eerste plaats. Altijd heb ik mij verbeeld, dat bij veel van mij hield en die waan is mij lang een steun geweest in het leven. En bescheiden deed ik dus de Logica voorgaan en laat ik de Dichterlijkheid volgen. Meen niet, dat hij zijn scholastieken kant miste, maar voor ons is dat nimmer een bezwaar geweest. Hij- was de ziel van de school, zoo hebben wij kweekelingen het geweten en zoo is het geweest, want wij vormden toch de school, niet waar? 87 Ach, het was zoo'n heerlijk vak, je kon er zoo knap in wezen, je kon er zoo heerlijk op blokken, zoo precies controleeren, wat je er van wist en dan hooge cijfers behalen. En het was zoo geleerd. Elke week kwam er wat nieuws bij, kaarten uit Duitschland, gravures uit Oostenrijk, statistieken uit Engeland. En dan Brockhaus niet te vergeten, het lexicon waarvan altijd wel eenige deelen open geslagen lagen, opdat wij nimmer in twijfel zouden verkeeren, omtrent de finesses, waarvan eenvoudig alles afhing. En hij won ons oordeel in over die verschrikkelijk dwaze platen van Ten Have en wij hebben ze afgekeurd. Fijne, overmoedige critiek hebben we daarop geleverd, wel overwogen op artistieke, geografische en paedagogische inzichten gegrond. , En nergens hebben we beter gevoeld, dat de kweekschool aan de spits der beschaving stond dan in het lokaal, waar we les kregen in de aardrijkskunde. Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Het was daar, dat onze jeugdige levensbeschouwing doortrokken werd van het intellectualisme onzer dagen en geenszins van tvK~r leelijks te eigenschappen.... ....Wij aanvaardden dit alles zonder moeite, het werd ons geleeraard met forsche geestdrift, met immer brandend vuur en met fascineerende spirit, die aanstonds opnieuw de stimulans waren, als dorre statistieken van handel en nijverheid moesten worden toegelicht met vluchtige, geniale beelden uit de werkelijkheid, waarvan zij de uitdrukking waren." 15. P. Raëskin: Hageveld. Voorn. Pers. Frits Hoogerhuis, ongeveer H jaar. Omgeving. . Gegoed burgergezin; Klein-Seminarie. Plaats Amsterdam, Seminarie bij Warmond. Tijd Onze tijd. Dit boek heeft wat zijn onderwerp betreft veel van De kleine Republiek. We zullen echter geen enkele parallel trachten te trekken, maar direct op den inhoud afgaan. Frits is een flinke, heldere jongen, die tegen den zin van zijn familie besloten heeft priester te worden. Zijn jeugdliefde zit hem daarbij wat in den weg. Aardig is het opkomen van wat ik in Hoofdstuk III de heroïsche gevoelens noemde. Tijdens de retraite leest hij een levensbeschrijving van Pater Bernhard. 88 „Hoe verder hij las, hoe meer hij overtuigd werd dat hij toch zou moeten worden als Frans Hanterman; want Frans en Bernhard hadden veel gemeen; bij beiden gingen seminarie en studenten boven huis en huisgenooten; als hij dan ook nog net als Hafkenscheid, 'n jaar of vier of vijf op Hageveld moest blijven, zou hij in de vacanties ook veel omgaan met studenten, en hier prijzen halen, vroolijk zijn en werk maken van den zang en van zijn stem; heerlijk, dat de professor van de liedertafel hem al 'n pluimpje had gegeven! Zelfs nam hij zich voor de foto van Pauline op te bergen, maar veranderde weer van besluit, omdat bij nu misschien toch gauw het' seminarie ging verlaten en hij naar een klooster vanzelf geen meisjesportret meer meenemen zou. Tot zoolang kon 't boven hangen blijven. Hij zou dan ook Bernhard willen heeten en hoopte dat eens een kloosteroverste van hem zou getuigen, wat de regent van Bommel, bij het vernemen van Bernhards besluit redemptorist te willen worden, had gezegd: „ik heb altijd wel gedacht, dat voor zulk een groote ziel een enkel dorp of een enkele stad een veel te beperkte werkkring wezen zou!" De woorden „groote ziet" trokken hem aan. Frits bedoelde er roemzucht mee en vereenzelvigde ze met geestelijke volmaaktheid." Maar als hij biecht bij een zeer menschkundig en nuchter paterredemptorist wordt zijn enthousiasme met koud water overgoten en hij vindt dan de paters toch zulke heiligen niet; de groot- en klein philosofen verliezen hun glorie, hij moppert tegen zijn omgeving en meent dat Pauline toch maar niet in een klooster moet gaan om daar Moeder-overste te worden. De rumoerige drukte van de jongens, die zich student voelen en tegelijk nog kind zijn, hun geringe idealiteit, hun samenspannen en vasthouden aan rare instellingen die nU eenmaal „mos" heeten te zijn is levendig en beeldend beschreven. De psychologie is nergens diep. Maar het boek geeft, naar het me vookomt, zeer verdienstelijk het leven en de opvoeding in een groot internaat. 13. Stijn Streuvels: Prutske. 14. Kees van Bruggen: De weg naar het Paradijs. 16. Marcellus Emants: Een Kind. Van deze drie kleinere werkjes werd het eerste, het montere verhaal van Streuvels over zijn jongste dochtertje in Hoofdstuk III reeds 89 aangehaald. De levendige, zon-doorschenen jeugdherinnering van Van Bruggen lijkt mij een voortreffelijk stuk werk, dat naar we hopen een compleet boek zal worden. Een Kind van Emants is een objectieve studie van een schoolgaand kind, een, dien men in de wandeling „een kreng van een jongen" pleegt te noemen, achterbaksch, leugenachtig, treiterig en natuurlijk door een te zwakke moeder verwend. De vader is lijder aan dementia en de geslachtsziekte van dezen heer manifesteert zich wreedaardig in dezen stakker van een Wim. De psychologie is solide, doordringend, zooals we dat van den ietwat grimmigen Emants gewoon zijn. 16. Ernest Claes: De Witte. Voorn. Pers. Louis Verheyden, 9 jaar. Omgeving... Boerengezin. Plaats Dorp in Westelijk Vlaanderen land (Brabant). Tijd Onze tijd. Hier hebben we een werk, dat zich prettig laat lezen, zeer interessant is, maar de schrijver heeft meer oog voor wat er met den Witte gebeurt dan voor wat er in hem omgaat. Wel hooren we daarvan, maar we voelen aan alles dat zijn belangstelling niet in de eerste plaats den bijzonderen kijk van het kind geldt. Met echt vlaamsche leute vertelt hij allerlei lotgevallen van den brutalen, wakkeren, ondeug enden kwajongen en komt dan meer dan eens tot opsnijderij, samenvatting van allerlei, feiten, die niet zoo direct achter elkaar gebeurd zijn, versiering. En hij verplaatst ons in de feiten zooals hij ze zelf ziet. De omgeving is ruw, rauw, weinig sympathiek. De taal van menschen en kinderen is weinig ingetogen, er wordt gescholden, geslagen, geschopt en van opvoeding in beteren zin kan men noch in huis noch in school of kerk spreken. Als ik terugdenk aan mijn eigen jeugd op het platteland dan schijnt mij de opvoeding daar ideaal bij wat we hier zien. We hebben geen reden aan de algemeene waarheid van de feiten te twijfelen. De eigenaardige, ronde openhartigheid van den schrijver, de afwezigheid van alle haat of zucht om te critiseeren, overtuigen ons dat we hier met de werkelijkheid te doen hebben. Het afrossen van kinderen schijnt er een volkszede te zijn. Niet alleen de vader doet het, maar ook de moeder, de meester, de pastoor. In Vlaan- 90 deren schijnt men op wat schoppen en slagen niet te zien. Zelfs Streuvels vertelt ons immers dat hij door zijn vader met de pook werd afgerost. En weer kenmerkend: hoewel ik tot mijn twintigste jaar onder een boerenbevolking leefde zag ik niet één enkele keer dat een vader of moeder zijn kind aanraakte. Zelfs in de ruwste gezinnen kwam slaan niet voor, uitgezonderd dan misschien eens een enkele klap of stomp in drift gegeven. Maar de Witte weet er van mee te praten. Als hij weer eens een pak ransel heeft gehad „verwenschte hij op dit oogenblik zijn heele familie, en zonder leedwezen had hij ze naar de maan zien vliegen. Ze mochten allemaal verrekken!.... Hij wou dat het huis in brand stond.... of liever dat hij, de Witte, morgen vroeg dood op zijn bed lag en hun nog zeggen kon: „Da's oemdat ge me zoê gejudast hed, sloebers allemaal!" Dit is een zeer juist stukje jongensgedachten, maar er ontbreekt wel wat liefde aan. En zijn vocabularium is niet voor salongebruik gemaakt. Herhaaldelijk zet hij zijn beweringen kracht bij met: 'k mag verrekken as 't niet waar is, evenals zijn vriendje Tjeef die stottert tot krachtwoord heeft: ge.... ge.... domme. Een godsdienstbeoefening die zoozeer is teruggebracht tot enkele ui terlij ke Handelingen, die zoo totaal voorbijgaat aan de vorming van den menschengeest is moeilijk te denken. En school en godsdiensdes zijn zoo wonderlijke caricaturen van wat ze moeten zijn dat we ons verbaasd afvragen in welk primitief wonderland we hier verzeild zijn. De Witte heeft bijzonder weinig last van zijn geweten. Na een scène aan tafel is hij slecht gemutst en doet eerst peper door het eten van den hond, neemt een handvol tabak uit een zak, steelt bovendien vier stuivers uit het vestje van zijn broer; in 't huis van een meneer Boon waar hij een boodschap moet doen neemt hij eenige sigaren uit een kistje, bijt een stuk van een appel, noemt den meester een judas omdat die altijd „verkeshaar tegen em zeit," lacht zich met zijn makkers een ongeluk om Max die door hommels wordt aangevallen, hitst den hond aan op een van zijn vriendjes die er een stuk van zijn broek door verliest, liegt tegen zijn moeder dat hij de centen van meneer Boon heeft gekregen en als deze hem heeft afgerost en zijn broer leukweg vraagt om 't geschreeuw of de Witte nog niet dood is, ligt de brave jongen een poosje later in zijn bed te overdenken dat hij 't beter wegsteken zou als hij nog eens iets zou kunnen pooteren. 91 Vaders en schoolmeesters schijnen hem de groote miseries van het leven en hij is in 1'age sans pitié. Ook de herinneringen aan zijn eerste levensjaren zijn niet van hardhandigheid verlaten. In huis was een schilderij met een Christusoog in een driehoek, die veel indruk op hem maakte. „Als hij iets heel erg miskeuterd had kreeg hij gewoonlijk eerst zijn behoorlijke portie oorvegen, en dan moest hij op zijn bloote knieën in zijn holleblokken, met uitgestrekte armen Onze Vaders bidden voor de Christusoog, die hem nog strenger en scheler aankeek en hem deed denken aan Dries de Garde." Later is het glas van de schilderij gebroken, de lijst staat nog in de kamer. De Witte speelt dan zelf Christusoog voor zijn nichtjeNieke. „Hij nam de lijst in de handen, stak er zijn kop door, neep één oog toe, keek met de •andere zeer streng naar Nieke en zei op sombere toon: „God ziet oiij, — hier vloekt men niet." Maar Nieke, die erg dom en dik was, geraakte niet onder den eigenlijken indruk, en de Witte meende dat het kwam omdat de gebruikelijke oorvegen niet vooraf gingen zooals bij hem; die dorst hij er echter niet bijdoen." Hieraan ziet men wel zoo ongeveer met welk soort menschen en kinderen we hier te doen hebben. Merkwaardig, zeer het lezen en overdenken waard. 17. Frans Verschoren: Jeugd. Voorn. Pers. . . Sooike van Mierlo. Omgeving Burgergezin. . Plaats Eenvoudig stadje in Vlaanderen. Tijd. Omstreeks 1890. Ook hier hebben we te doen met vlaamsche kwajongens, maar van hoeveel grooter innerlijke beschaving getuigen de verhalen! Dit boek heeft niet de ruwe openhartigheid, de felle levenskracht die straalt uit De Witte, maar het is veel inniger, bescheidener, meer waarheidlievend en ook verdiept de schrijver zich meer in zijn „heerlijken kwajongen" zooals Ernest Claes zijn held noemt. Hoe prachtig, is het verhaal Doodzonde waar Sooike na de biecht vóór zijn eerste communie buiten zijn schuld in een gevecht betrokken in drift het woord „sakkerdoeme!" er uitgooit. „Dat rampzalig woord, dat zoo ineens het groote, witte geluk van morgen vernietigen kwam, en dien reinen, oppersten dag veranderen deed in een zwarten dag van mate- 92 looze ellende nooit te vergeten of uit te wisschen, al leefde hij nóg zoo lang, onherstelbaar, onherr oepelij k! En in zijn wanhoop ontstond er bij hem in eens een vreemd-wreede wensch, dat hij dezen nacht in zijn bed, gedurende zijnen slaap, maar zachtekes sterven mocht.... maar een ijs-koude angst sloeg bibber-tr illend om zijn hart en hij joeg die dood-gedachten weg, nu hij daar plots bij voelde komen de sterke zekerheid van dan direkt naar de hel te gaan, in 't eeuwige vuur!" Hij moet maar bidden, hij slaapt in en ontwaakt weer door de verschrikkingen van den droom en als hij eindelijk den nacht is doorgetobd voelt hij zich ziek. „Het flauwe morgenlicht schemerde in 't arme kamerke, en seffens stond, met een kilkouden schrik, weer voor zijn oog, de vreeselijke zonde, die van dezen rijk-belovenden dag maken zou een dag van ellende en rouw, van onuitsprekelijk, diep verborgen wee. Hij wipte uit zijn beddeke en wreef in zijn flauwe slaapoogen; klaarder zag hij weer verschijnen voor zijn toegedrukte oogen, opspokend uit zwarten met fijne lichtpuntjes beprikten achtergrond, in bloedvlammende letters, het rampzalige tergende woord.... Hij rukte zijn oogen open en keek in 't licht om het vreeselijke beeld te verjagen. Hij rilde op zijn beenen en voelde om zijn hart hoe hij flauw was en ziek van angst. En hij mocht het niet weten of toonen; hij moest zich kloek en sterk houden...." „ '... Zeer aanbevelenswaardig werk. 18. Frans Coenen: Kinderleven. Deze uitmuntende studie komt voor in den bundel Bleeke Levens en doet ons een dag meeleven van Wim Stolck, een pijnlijk-gevoelig jongetje. De schrijver dringt diep door in de gevoelens en inzichten van dit kind, zoodat het werk gerust naast van Looy's Jaapje en van Deyssel's Kleine Republiek gesteld mag worden. Het is benauwend te denken hoe enkele kinderen reeds op zoo jeugdigen leeftijd de volle last van het leven op zich voelen drukken. Ik ben volmaakt Voorn. Persoon Omgeving Plaats Tijd . Wim Stolck, 9 jaar. , Ouderhuis. . Amsterdam. Omstreeks 1875—1880. 93 overtuigd dat hier geen woord overdreven is. Er zijn kinderen die door een te sterke emotionaliteit en tegelijk te groote prikkelbaarheid, waardoor de prikkel een geheel ongewone gevoelsuitwerking heeft, voortdurend onlust gevoelen, zelfs in alle lusten. En het is den opvoeder een vreeselijke gedachte dat er zoo weinig te doen is om deze kinderen te beschermen tegen alle ruwheid die ze moeten ondergaan, niet het minst in school. Want in de jeugd wordt de grondslag gelegd voor de latere levensbeschouwing die, als het kind alle kwellingen doorstaat (velen komen niet zoo ver dat ze zich blijvend weten te handhaven) onverbiddelijk een zwaar pessimistische moet zijn. Laat niemand zich toch inbeelden, zegt Goethe, dat hij de eerste indrukken van zijn jeugd te boven kan komen. De jonge Hanno Buddenbrook, een type waarover ik later nog hoop te spreken, is van hetzelfde soort als Wim, maar hij gaf reeds op zijn vijftiende jaar den strijd op. De bewustzijnskramp waarin deze kinderen leven maakt het hun onmogelijk in school zooveel te presteeren als geëischt wordt. Ze voelen zich daardoor vernederd en achteruitgezet, hun zelfvertrouwen zinkt, ze moeten aldoor denken aan het slechte figuur dat ze zullen maken in plaats van aan hetgeen ze geleerd hebben, de engte van bewustzijn is zoo sterk dat ze bij examens soms totaal lamgeslagen zijn. Ze lijken daardoor minder dan middelmatig, terwijl we bij hen steeds weer te zien krijgen dat hun Begrip hoog uitgaat boven dat van de „knappe" leerlingen, die zich kunnen volproppen, 't Is verwonderlijk hoeveel deze kinderen vermoeden en begrijpen van de ingewikkelde verhoudingen tusschen volwassenen en hoe ze soms voor den dag kunnen komen met een verbluffende wereldwijsheid. In den schooldag met de vele misères zal nu de schrijfles komen, die zonder narigheid kan voorbijgaan. Maar plotseling staat in de deuropening de Baas, het hoofd van de school—doodschrik bevangt het ventje want nu is de schrijfmeester zeker ziek en hij krimpt in elkaar als hij aan de angsten denkt die nu komen. „Dat was vreeselijk. Het was ongewoon en angstigend. Tegen den Baas zag hij op als tegen iets grof-geweldigs. Die begreep hem ook nooit. Wim wist niet hoe hem te antwoorden, had 't wanhopig gevoel dat deze hem niet kende en zijn kleinheid verdrukte, dat hij bij hem als een vogeltje in een groote hand was. O, moesten ze hém 94 nu hebben! O, hij hoopte maar, hij hoopte van niet.... Bout kom nou, kom nou, toe.... fluisterde in hem de angst, terwijl nog altijd gewichtig brommend de stem van den Baas inde deuropening klonk..'' Na het eten is er een scène tusschen Pa en Ma. Pa komt opgewonden van de sociëteit, hij heeft hoofdpijn, zegt Ma, dat heeft hij zoo vaak tegenwoordig.... En hij ziet zoo rood, zijn oogen zijn heel klein en schitteren, hij gaat zoo stijf zitten. Wat is dat toch? Plotseling valt hij woedend uit, dan weer wordt hij joviaal. En Ma is zoo strak. „Wim voelde zich heel klein nu, heel nietig en zware onbekende dreigingen van alom boven hem. Al het rustige, al het veilig thuiszijn scheen nu wel voor goed verloren.... Hij had vroeger 't wel eens even gedacht. Hij wist 't nu zeker! Er was iets niet goed tusschen pa en ma dat hij niet begrijpen kon, maar hij voelde donker, dat veel ontzettends daar uit zou komen en nooit meer, dacht hem, zou hij voortaan rustig kunnen zijn in het vertrouwen, dat door pa en ma alles ten beste voor allen werd beschikt. Het deed hem nu pijn aan pa te denken...." Hoe vele duizenden kinderen lijden niet door dat gruwzame gevoel, de angst, en niet het minst door de oneenigheid van de ouders. De tegenstelling met het minder gevoelige, opgewekte, ietwat scherpe zusje is ook zeer goed. Een prachtige studie! 95 VUL BUITENLANDSCHE WERKEN 19. Anatole France: Le petit Pierre. 20. Anatole France: Pierre Nozière. Voorn. Pers. P. Nozière, van geboortetot 10de jaar. Omgeving.. Doktersgezin. Plaats Parijs. Tijd........ 1844-1850. De twee boeken zijn geen vervolg op elkaar, maar wel is le petit Pierre dezelfde als Pierre Nozière. Reeds vóór 1899 gaf Anatole France het tweede boek met een aantal jeugdherinneringen. Nu, als 76-jarig grijsaard vertelt hij nog eens weer onafgebroken de geschiedenis van zijn jeugd tot zijn tiende levensjaar. Maar hij belooft een vervolg. Men ziet hier en daar wel dat soms de fantasie den auteur parten speelt. Weinig beseft hij naar het schijnt wat Goethe reeds opmerkte in Aus meinem Leben: „Als men zich te binnen wil brengen, wat ons in de vroegste kindsheid is overkomen, komt men er gemakkelijk toe, datgene wat we van anderen gehoord hebben aan te zien voor wat we werkelijk nog in ons geheugen bewaard hebben van hetgeen in eigen ervaring is aanschouwd." We vinden in Le petit Pierre verschillende verhalen, die ons doen twijfelen aan de juistheid, vooral in verband met den leeftijd. Maar hiervan afgezien brengen deze boeken ons een schat van kennis. En wat ook aardig is, de auteur knoopt aan zijn herinneringen zeer interessante beschouwingen vast. Pierre vraagt op een keer aan zijn moeder: „Wie geeft geld in de winkels, de menschen die koopen of die verkoopen?" Zijn moeder is verbaasd over zoo groote domheid, ze zegt tegen haar man die juist binnenkomt: „Wat denk je nu wel dat Pierrot vraagt?" En bij haar verhaal zegt Vader: „O, wat een domoor !" Moeder voegt er nog ernstig, ietwat ongerust aan toe: ,,'t Is niet enkel kinderlijke domheid, 't is een karaktertrek, Pierre zal nooit de waarde van het geld leeren kennen." En de auteur gaat voort: „Mijn goede moeder had mijn genie begrepen en mijn lot voor- 96 voeld: zij profeteerde. Ik zou nooit de waarde van het geld leeren kennen. Zooals ik, drie of drie en een half jaar oud in het kamertje met de rozeknoppen op het behang was zoo bleef ik tot mijn grijsheid die mij gemakkelijk valt, zooals ze voor alle lieden is die geen gierigheid en trots kennen. Neen, Moeder, nooit heb ik de waarde van geld gekend. Nog ken ik die niet, of liever ik ken ze te goed. Ik weet dat het geld de oorzaak is van alle kwalen die onze wreede samenleving, waarop we zoo trotsch zijn, zoo diep droevigmaken. De kleine jongen die ik was, die in zijn spel niet wist wie van beide moest betalen de kooper of de verkooper doet mij plotseling denken aan den pijpenmaker dien William Morris ons in zijn mooie utopie laat zien, dezen naïeven beeldhouwer, die in de toekomststaat pijpen maakt van een schoonheid zonder weerga omdat hij ze met liefde maakt en ze weggeeft inplaats van ze te verkoopen." 21. Alphonse Daudet: Le petit Chose. Voorn. Pers. Daniël Eyssette. Omgeving .. Tot armoede vervallen burgergezin. Plaats Een plaats bij Marseille; Lyon; een plaats in de Cevennen. Tijd. 1840-1860. Daudet vertelt ons veel aardige bijzonderheden van zijn jeugd, die moeilijk was. De ouders en broer worden zeer duidelijk gekarakteriseerd. We vernemen fijne verhalen over het spelen in de stopgezette fabriek. Zijn schooltijd brengt hij door in Lyon, waarheen zijn ouders verhuizen. Als jongeling geeft hij als repetitor les in de school van een stadje in de Cevennen. Zeer bijzondere beschrijvingen van zijn samenleven met de klassen. De Hollandsche uitgave is bekort. De minder stichtelijke tafreelen uit het internaat komen er niet in voor. 22. Gottfried Keiler: Der grüne Heinrich. Voorn. Pers. Heinrich Lee. Vroegste herinneringen tot volwassen leeftijd. Omgeving.. Burgergezin met beperkte inkomsten zoodra de vader overleden is. Studiereis naar Zuid-Dultschland. Plaats Een Zwitsersch dorp. Tijd Omstreeks 1815—1835. Over dit kostelijke boek is in Hoofdstuk IV reeds iets gezegd. De zoo geliefde novellist vertelt allerlei merkwaardige jeugdherinnerin- 7 97 gen, die voor een indringende kennis van het kind van grootbelang zijn. Zijn vader sterft vroeg, zoodat hij door zijn liefhebbende, krachtige, vrome moeder wordt opgevoed. Hij vertelt van een kerkdakmet een slank torentje, dat hij boven alle huizen zag uitsteken en waarop een prachtig vergulde haan ronddraaide. „Als in de schemering het klokje luidde'sprak mijn moeder met mij over God en leerde mij bidden; ik vroeg: Wat is God? is heteenman? en zij antwoordde: Neen, God is een Geest! Het kerkdak verdween langzamerhand in de grauweduisternis, het lichtklom langs het torentje naar boven, tot het eindelijk alleen nog maar op den gouden weerhaan schitterde en op een avond had ik plotseling het vaste geloof dat deze haan God was. Hij speelde ook een kleine rol in de kindergebedjes, die ik met veel genoegen kon opzeggen. Toen ik echter eens een prenteboek kreeg, waarin een prachtig gekleurde tijger in voorname houding was afgebeeld ging mijn voorstelling van God langzamerhand op dezen over, zonder dat ik hierover echter ooit een meening uitsprak, evenmin als over den haan. Het waren heelemaal innerlijke opvattingen en alleen als de naam Gods genoemd werd kwam mij eerst de glanzende vogel en later de prachtige tijger in den zin." Zeer bijzonder is zijn jeugdliefde, die zich tegelijkertijd richt naar een meisje en een jonge vrouw, de etherische, anemische, spiritueele Anna en de levenskrachtige, gepassioneerde, praktische Judit. Als hij eens des nachts op bezoek is geweest bij Judit, de regen stroomt en de wind huilt door de boomen, weent hij als een kind. „Terecht nam ik niemand iets kwalijk dan mijzelf en ik dacht er niet aan Judit ook maar eenigszins schuld te geven. Ik voelde mijn wezen in twee deelen gespleten en had mij bij Anna voor Judit en bij Judit voor Anna willen verbergen." Anna sterft en Judit die naar Amerika is vertrokken wordt later na haar terugkeer zijn trouwe, ideale vriendin. Vooral die jongelingsleeftijd is uitvoerig bewerkt en de psychologie is innig en van groote diepte. Misschien is dit wel de beste autobiografie in romanvorm die ooit is geschreven. 98 23. Romain Rolland: Jean Christophe 3 dln. Voorn. Pers. Jean Christophe Krafft, van de geboorte tot ongeveer het 20ste levensjaar. Omgeving.. Tot armoede vervallen burgergezin. Plaats Stadje in Z.-W.Duitschl. aan den Rijn. Tijd Laatste kwartaal 19e eeuw. De ontwikkeling van een geniaal musicus in onzen tijd, maar in een omgeving en met personen die Ons sterk doen denken aan Beethovens jeugd. De drie genoemde deelen bevatten de jeugd van den held. Een goede vertaling in één deel is bij de Hollandia-drukkerij te Baarn verschenen. En de firma Brusse te Rotterdam geeft de deelen afzonderlijk uit. Het is een prachtig werk met een schat van psychologische gegevens. Waar ik bij de beschrijving aan 't begin van het boek een oogenblik twijfelde aan de juistheid moet ik voor 't overigeenthousiast mijn bewondering uitspreken. Zie hier nog een klein stukje als de jongen ongeveer vier jaar is. „Hij zit thuis op den grond met z'n voetjes in de hand. Hij heeft juist uitgevonden dat de mat een schip is en de vloer een rivier. Hij gelooft dat hij zal verdrinken als hij van de mat afgaat. Hij is verbaasd en een beetje uit z'n humeur dat de anderen er geen acht op slaan zooals hij, wanneer ze door de kamer loopen. Hij houdt zijn moeder bij een plooi van haar rok vast: „Je ziet toch wel dat het water is! Je moet over de brug gaan.'' De brug is een reeks openingen tusschen de roode tegels. — Zijn moeder gaat langs hem heen zonder zelfs maar te luisteren. Hij is beleedigd evenals de auteur van een drama, die ziet dat het pubhek onder zijn stuk zit te praten. Een oogenblik later denkt hij er niet meer aan. De vloer is niet langer water. Hij ligt er op, languit, met de kin op de steenen, terwijl hij muziek van eigen compositie neuriet, ernstig op z'n duim zuigt en kwijlt. Hij is verdiept in de bestudeering van een spleet tusschen de steenen. De krassen op de tegels grijnzen als gezichten. Het haast onzichtbare gaatje wordt grooter, het wordt een dal, er zijn bergen omheen. Een duizendpoot beweegt zich: hij is zoo groot als een olifant. Als het donderde zou 't kind het niet hooren. Niemand bemoeit zich met hem, hij heeft niemand noodig. Hij kan zelfs de schip-mat en de openingen van den tegelvloer missen met 99 hun fantastische dierenwereld. Zijn hchaam is hem genoeg. Wat een bron van vermaak! Hij brengt uren door met naar z'n nagels te kijken en te schudden van 't lachen. Ze hebben allemaal verschillende gezichten en lijken op menschen die hij kent. Hij laat ze samen praten en dansen of vechten. — En de rest van zijn lichaam!.... Hij gaat verder met het onderzoek van alles wat hem behoort. Wat een merkwaardige dingen! Er zijn heel vreemde bij. Hij verdiept zich nieuwsgierig in het bekijken er van. Soms kreeg hij er geducht van langs als ze hem daarop betrapten." Vooral dit laatste is weer kenmerkend. Er zijn wel verstandiger ouders dan die van Jean-Christophe welke zich op zoo'n onderzoek vergissen, er een verkeerde beteekenis aan hechten. Wel moeten we de opmerking maken dat we het geheele boek door het gevoel behouden of we met een vrij wat ouder kind te doen hebben dan waarvan de schrijver spreekt. Dit moeten we zeker op rekening zetten van de genialiteit. De heftige excessen van den pubertijdsleeftijd zijn nauwkeurig en uitvoerig beschreven. Prachtig is het begin van de liefdesgevoelens, die gericht worden op een vriend. Daarna komt hij in verschillende stadia van ontwikkeling waarin hij meisjes en vrouwen van beter en minder goed soort bemint. Het woest opbruisen van de levenskrachten, het vechten om die krachten in goedebanen te leiden is hier groot uitgebeeld. In kleiner verhoudingen vinden we dat alles bij demeer gewoon aangelegde jeugd terug. Merkwaardig is, dat er nauwelijks van een school wordt gerept. Een uitmuntende bron van kennis. 24. Edmond de Goncourt: Chérie. Voorn. Pers. Chérie Haudancourt, 5e tot 20e jaar. Omgeving.. Het kind wordt in mondaine omgeving opgevoed in het huis van den grootvader. Vader overleden, moeder krankzinnig. Plaats Een buitenverblijf in Lotharingen ; Parijs. Tijd Tweede keizerrijk. Er is moeilijk een beter, uitvoeriger studie te vinden over een ietwat overgevoelig aristocratenkind, dat zich zelf zoo ongeveer moet opvoeden. We hebben reeds verschillendekeeren gelegenheid gehad een en ander aan te halen uit dit voortreffelijke werk. Het heele werk 100 door vindt men fijne opmerkingen, subtiele ontledingen. Zeer aan te bevelen. 25. Carl Ewald: Mijn kleine Jongen'. Voorn. Pers. Carl Ewald. Het zoontje is object van paedagogische proeven. Omgeving.. Ouderhuis.Demoederkomtniet aan 't licht. Plaats Kopenhagen. Tijd Onze Tijd. Een boekje dat ons den auteur beter doet kennen dan het zoontje. De schrijver vertelt op zeer aangename manier hoe hij verschillende opvoedkundige problemen tracht op te lossen. Hij doet het origineel en levenslustig, maar van de kinderziel krijgen we niet zoo bijster veel te zien. 26. André Lichtenberger: Le petit Trott. 27. André Lichtenberger: La petite Soeur de Trott. Het valt me ongemeen moeilijk deze boeken objectief te beschouwen. Ze zijn niet geschreven door een mensch maar door een meneer die bijzonder veel aandacht heeft voor de prachtige vouwen in zijn pantalon. De Académie francaise heeft deze werken bekroond met den prix Montyon en het fransche publiek heeft blijkens de vele drukken het werk gretig verslonden. Maar dat alles kan me niet overtuigen dat we hier te doen hebben met getrouwe waarneming. De schrijver heeft een aantal leuke kindergezegdes, snoezigehandelingen en stoutigheidjes verzameld en vermaakt daarmee zijn pubhek. Hij fantaseert er maar dapper op los. Kijk eens hoe deze meneer zijn salonbaby van twee a drie maand laat denken: ,,'t Is fijn zoo gewiegeld te worden. Ja, dat schokt een beetje, dat maakt wat slaperig. Dat is heel prettig. Men ziet zoo een heeleboel dingen. Donker, licht, nog allerlei andere dingen. Dat is amusant. Het is ook erg ingewikkeld. Je wordt er een beetje raar van. Enfin, zoo kom je den tijd door. Even goed dit als wat anders. Eèè, êèèl Daar komt iets aan. Dat komt binnen uit. Niet door de oogen, niet door de ooren. Het komt van binnen. Het komt. Wat moet dat toch 101 al die bewegende gevaartes! Zouden ze nog eens niet haast ophouden je oogen en ooren te kwellen? Je hebt wel wat anders te doen dan daarop te letten." — Je kunt er geen lachje afkrijgen. Kijk eens schatje, kijk eens! „Maar laat me toch met rust! Daar in mijn buik zit wat dat niet goed is. Beslist, het hindert me, het is lastig. Het doet pijn. Maar jullie vervelen me, gevaartes die daar bewegen. Het doet pijn. Het moet er uit. Het moet. Het is erg moeilijk. Het doet erg pijn. Eèè, èèè!...." Eenige bladzijden lang moeten we deze nonsens aanhooren. De schrijver bekijkt zichzelf door een verkleinglas en meent dan een zuigeling te zien. De kleine Lucette heeft, als ze nog geen twee jaar is, een schaar te pakken gekregen. Ze weet dat ze er niet meespelen mag maar doet het toch. Eindelijk verveelt het spelletje haar en dan tracht ze de aandacht te trekken van haar moeder. Want in de eerste plaats heeft ze iets gedaan wat niet mag. En dan krijgt ze niet eens de straf die ze er voor verdient. Als maatje al maar niet wil kijken geraakt ze in wanhoop want ten eerste lijdt haar gewetens-embryo onder de slechte daad en ten tweede zijn haar gevoelens van rechtvaardigheid gekwetst omdat ze niet krijgt wat ze verdient. Dat is dan volgens den schrijver zoo iets verschrikkelijks dat ze nooit meer een schaar zal aanraken. Geloove wie het wil! Omditaüesgoedte genieten is het noodig tot de rijke .mondaine burgerij te behooren. Alles valt voor in een sfeer, die mij wrevelig maakt en vol is van een averechtsche moraal. Niet aanbevelenswaardig. 28. Jules Renard: Poil de Carotte. Voorn. Pers. Poil de Carotte, bijnaam van het jongste, roodharige zoontje van Mr. Lepic. 8—14 jaar. Omgeving .. Onderhuis. Internaat. Plaats Een dorp in Midden-Frankrijk. Tijd Tweede helft 19e eeuw. De grondtoon van het werk is wrang, bijna tot het perverse toe. De personen zijn sterk gechargeerd en Poil de Carotte is de door de geheele familie geplaagde, gesarde, verdrukte nakomer in een gezin met drie kinderen. Hij is buitengewoon leeiijk, wordt onder den druk een oud mannetje met oude-mannetjes-wijsheid. De vorm van het werk is zeer prikkelend, de psychologische ontleding uiterst knap. 102 Voor den eenigszins ervaren lezer is er veel wijsheid uit op te diepen en veel kennis van een dergelijke verdrukte ziel. Poil de Carotte komt eens tot een ernstig gesprek met zijn vader die ook lijdt aan de giftige, tyrannieke moeder. Hij wil maar liever in de vacantie in 't internaat blijven. Dat mag niet, dat is alleen voor arme kinderen. Dan wil hij maar liever zijn studie opgeven. Zijn vader moet maar zeggen dat het te duur wordt en hij zal wel op een ambacht gaan. Maar Meneer Lepic kan zijn zoon toch niet bij een touwslager in de leer doen? Het komt er niet op aan meent de jongen, hij zal vrij zijn. 't Gaat toch niet, zegt de vader. ~ Maar ik heb geprobeerd me dood te maken 1 — Je overdrijft, Poil de Carotte. — Ik bezweer je dat ik gister nog heb geprobeerd me op te hangen. En als de vader hem tegenspreekt meent de knaap dat er toch wel gelukkige menschen zijn: zijn broer, zijn zusje, zijn moeder als ze hem pesten kan. Maar de vader zegt dat hij maar van 't geluk moet afzien. — Je zul t nooit gelukkiger zijn dan nu, dat voorspel ik je, nooit, nooit. — Dat belooft wat, zegt de jonge philosoof. Ten slotte schreeuwt hij, terwijl hij zijn vuist balt in de richting van zijn tehuis: — Gemeen wijf! dat ben je. Ik haat je! — Hou je mond, zegt Meneer Lepic, 't is toch je moeder. «— Och! antwoordt Poil de Carotte die weer gewoon en verstandig is geworden, ik zeg 't ook niet omdat ze mijn moeder is." Er schijnen inderdaad zulke ouders te bestaan. We behoeven er niet naar te zoeken bij ietwat overgecultiveerde fransche schrijvers. Een geloofwaardige, eenvoudige schoolmeester als Jeremias Gotthelf') vertelt dingen van zijn ouders die ons ook doen ijzen. Nog iets van familiegeluk en opvoeding: Meneer Lepic heeft den heelen morgen zijn jongste al geplaagd en dan ontvalt den knaap: — Laat me toch met rust, stommerik! Het schijnt hem plotseling of de lucht rondom hem bevriest, en hij twee stralen heet water in de oogen heeft. Hij stottert, klaar om op een enkel teeken in den grond te verzinken. ')No.80. 103 Maar Meneer Lepic kijkt hem lang aan, heel lang, maar hij geeft het teeken niet. 29. Marguérite Audoux: Marie-Claire. Voorn. Pers Marie-Claire. Omgeving Vondelingengesticht; boerderij. Plaats La Sologne. Tijd Laatste kwart 19e eeuw. Dit zijn de jeugdherinneringen van een eenvoudige Parijsche vrouw, die na den dood van haar moeder door den vader wordt verlaten, in een klooster haar opvoeding krijgt en dan als jong meisje op een boerderij als herderin en dienstmeisje haar brood moet verdienen. Ten slotte komt ze tegen den volwassen leeftijd in Parijs terecht, waar ze als naaister een schamel stuk brood verdient. Onderwijl schrijft ze voor haar genoegen een levensgeschiedenis op die in handen komt van een literator, die er een uitgever voor weet te vinden. Het boek maakte haar snel beroemd. Heel het werk is doortrokken van een roerende vrouwelijke teederheid. Men vindt er ook over den kinderleeftijd opmerkelijke herinneringen in. „Ik wist sinds lang, dat het dienstmeisje Néron op een stier leek, maar het was me onmogelijk uit te vinden op welk beest Madeleine' leek. Ik dacht er gedurende verscheiden dagen over na en ik haalde daarbij alle namen van beesten die ik kende in mijn hoofd, maar ten slotte gaf ik het op." Zoo peinst ze in het vondehngengesticht over dienstmeisjes en nonnen en we zien ook hier weer hoe straffen van kinderen soms een uitwerking hebben, geheel omgekeerd aan wat we er van verwachten. Als ze eens in een bergplaats wordt opgegesloten klimt ze op een kast en fantaseert zich een schitterende omgeving waarvan zij het middelpunt is. Uitstekend is aangetoond hoeveel meer een kind begrijpt van de gevoelens die volwassenen voor elkaar hebben dan men gewoonlijk meent. En vooral ook is het zachte opbloeien van het liefdesleven met zuiver gevoel en groot inzicht verteld. Een prachtig boek. 104 30. Bernt Lie: Judit. Voorn. Pers.... Johannes Waage, gymnasiast. Omgeving Predikantengezin. Plaats Een provinciestad in Noorwegen. Tijd Laatste kwartaal 19e eeuw. Een frisch, onderhoudend, Noorsch verhaal. Niet Judit, de geleerde zuster is eigenlijk de hoofdpersoon, maar een jongere broer van wien we het zieleleven prachtig leeren doorzien. Een mooie teekening van een jongen in zijn overgangsleeftijd. 31. Jean de la Brète: Mon Oncle et mon Curé. Reine de Lavalle, een wees uit voorname fransche familie wordt ter opvoeding gegeven aan een slecht begrijpende oude verzuurde tante. Het geestige kind onttrekt zich aan het opvoedingsprocédé en ondergaat den invloed van een goedigen pastoor. De schrijver heeft wel aardige anecdotes bijeen gebracht en vertelt geestig. Maar een geval van ernstige observatie kunnen we dit niet noemen. Van weinig waarde voor de kinderpsychologie. 32. John Habberton: Helen's Babies. De schrijver laat in de buurt van New-York twee kinderen van drie en vijf jaar in den zomer van 1875 gedurende twee weken zooveel dolheden uithalen als twintig kinderen samen niet voor elkaar zouden krijgen. Vermakelijk, maar van geringe waarde voor de kennis van het kind. 33. Ludwig Finckh: De Rozendokter. Voorn. Pers. Hendrik Frischwas, vroegste herinneringen tot mannelijken leeftijd. Omgeving.. Ouderhuis. Plaats Zuidduitsch stadje. Tijd Laatste kwartaal 19e eeuw. Dit is een fijn boekje dat uitstekende gegevens verschaft. Als hij twaalf jaar is moet zijn vader het ambt van schoolmeester opgeven en wordt herbergier. 105 „Maar van alles in huis hield ik het meeste van het groote uithangbord: een gouden hert in een groenen krans, en ik vroeg mijn vader mij schilder te laten worden, dan zou ik ons huis aan alle kanten met groote bloemen beschilderen, en boven in den gevel eenzonnebloem; en voor ieder huis in de stad zou ik eenafzonderhjkuithangbordschilderen met dieren en bloemen en gierlanden. Ieder kastelein en ieder handwerksman moest toch zijn eigen uithangbord hebben; en ik zou er zeker mijn heele leven van kunnen bestaan. Vader zou natuurlijk om de drie jaar een nieuw uithangbord door mij laten maken, en de anderen zouden het hem nadoen. Ik zwolg in bokken, zwanen, valken, in sterren met rozengierlanden, en kransen van beukebladen; en ik zag mij al op een hooge schildersladder staan, en het eene huis na het andere beschilderen; en als ik er een klaar had, doopte ik de kwast nog eensin het potje roode verf, dat aan mijn gordel hing, en schreef mijn naam er onder: Hendrik Frischwas." Aardig is zijn enthousiasme voor de oude talen: „En o, het grieksch! en toen Homerus 1 Een groote heerlijkheid was er voor mij: in een stil kamertje te zitten en grieksche verzen te lezen. Dat waren geen woorden, dat was gezang 1 en onder het lezen zag ik de beelden, levend en mooi, dansen en wapengekletter en fraaie kleederen en sieraden. Maar zoo gauw ik in school kwam, was 't met de heerlijkheid gedaan. Het was Homerus nog wel, en ik kon hem vloeiend lezen, en de leeraar riep altijd het liefst mij er voor op; maar ik werd woedend als hij mij liet ophóuden, om aan iedere lettergreep een les en drie vragen te verbinden. Ik vond het dom en hatelijk, en ik had hem wel een slag in zijn gezicht kunnen geven, dat hij dat arme mooi zoo verminkte. Waarvoor Was het noodig, dat men ieder woord tot in zijn schuilhoeken kende, en zijn vader en grootvader, en zonen, zusters, neven, de heele woordfamilie!" Ook uitstekend is de scène waarna hij alle vertrouwelijkheid met zijn Vader verliest. Zelfs zijn moeder vertelt hij niet meer wat in hem omgaat. „Maar ieder woord van mijn vader woog ik voortaan op een goudschaaltje. Als hij eens ongelijk had, juichte ik en mijn hart zei „neen," als zijn mond „ja" zei, ook al had hij gelijk. Ik noemde in 't begin in stilte zwart, wit, bij dingen, die mijn vader beoordeelde; maar toen de strijdlustige stemming aangroeide en naar buiten uitsloeg, zei ik 106 het mijn vader ook in zijn gezicht, en trok dan aan het kortste eind. Er kwam toen een tijd van naargeestig kibbelen en tegenspraak bij alles en ik stak mijn zuster er mee aan en trok haar er in." Zijn eerste liefde is prachtig beschreven. En ook het studentenleven geeft bijzonder veel goeds. 34. May Sinclair: The Tree of Heaven. Eenige bijzondere aandacht verdient dit werk wijl het in de eerste hoofdstukken de jeugd beschrijft van vier kinderen waarbij een aantal opmerkingen gegeven worden, die ons doen zien dat de auteur op de hoogte is van de modern-psychologische problemen en dat zij een overtuigd voorstandster is van Freuds leer van de psycho-analyse. Ziehier een enkel voorbeeld: Nicky moet voor straf vijf-en-twintig maal den aoristus secundus van het grieksche werkwoord êQxouai uitschrijven. Dat is niet zoo erg, maar Mr. Parsons, de gouverneur, heeft gezegd dat hij daarbij Jerry, zijn teerbeminde jonge poes niet op schoot mag hebben, anders was de straf niet echt. Nicky vond eigenlijk wel, dat Mr. Parsons gelijk had en daarom deed hij zijn best en ging maar twee keer voor 't raam kijken of die kwade Boris, die 't altijd op poes voorzien had wel bij Mr. Parsons lag te slapen en éénmaal was hij gaan kijken waar Jerry was. Die zat maar zoo in een bed bitter kers te slapen. Maar plotseling gebeurde er iets vreeselijks. Een afschuwlijk gehuil van Boris. —" Nicky loopt naar het raam, ziet een roode vlek op de borst van den hond en zijn vader draagt iets weg, zorgvuldig onder zijn jas verborgen. De hond heeft het poesje doodgebeten en Nicky is niet te troosten. Zijn zusje zegt:. „Jerry's oogen zouden groen geworden zijn, als hij was blijven leven, Nicky, heusch." „Wat geeft dat, het waren Jerry's oogen." „Maar dan zou hij niet meer op Jerry geleken hebben." ,,'t Zou niks geven waar hij op leek, hij was Jerry." „Ik zal je Jane geven en alle jongen die ze nog krijgt." „Jij begrijpt er maar niks van dat ik Jerry weer wil hebben. Ik wou dat je maar niet meer over hem praatte." Eiken avond schreide de jongen zich in slaap. Want het vreese- 107 lijke was dat het zijn eigen schuld was. Als hij Jerry niet zoo verwend had was hij niet dik geworden en dan had Boris hem aietkunnen pakken. En of zijn moeder al zei dat zijn kleine broertje de deur had open gelaten en dat hij dien toch wel zou vergeven, het werd niet beter. Hij werd onnatuurlijk neerslachtig en toen ziek. Ze stuurden hem van huis, dan hoefde hij den tuin en Mr. Parsons niet meer te zien. Aan zee werd Nicky vroolijk en ze dachten dat hij 't geval vergeten was. Maar als hij weer thuis is vraagt hij den eersten avond: „Moet ik Mr. Parsons morgen zien?" Zijn moeder zei: „Ja, natuurlijk." „Ik wil 't liever niet." „Kun je dan Mr. Parsons niet vergeven? het speet hem zoo erg." „Denkt u dat het hem werkehjk kon schelen, evenveel als U en Vader?" „Evenveel." „Dan," zei Nicky, „zal ik hem vergeven." Maar ofschoon hij zijn broertje en Mr. Parsons vergaf, met zichzelf werd hij niet klaar. Toch kon zijn moeder nooit begrijpen waarom hij walgde van bitterkers. Evenmin begreep Mr. Parsons noch eenige leeraar die hem opvolgde waarom Nicky het heele werkwoord êg^o/iai uit zijn hoofd kende, maar alleen den aoristus secundus onmogelijk kon onthouden. Hij had een uitstekend geheugen maar op dat punt was ergens een lacune. 35. E. T, A. Hoffmann: Das fremde Kind. Dit teere, voor den fantastischen en spiritueelen Hoffmann zoo rustige sprookje geeft ons een kijkje op kinderen, dat misschien wel een beetje ouderwetsch aandoet maar toch in zijn tegenstelling tusschen de twee gezonde, natuurlijke buitenkinderen en de „geleerde," verwende stadskinderen iets zeer moois geeft en ons leert hoegroot het voordeel van het buitenleven voor de persoonhjkheid van den mensch is boven het gedresseerd en beleerd worden in de stad. Als Felix en Christlieb mismoedig in het bosch zitten te treuren over het mooie speelgoed waarmee ze niet wisten óm te gaan en dat ze ten slotte maar in de struiken en in den waterplas hebben gegooid 108 verschijnt hun het sprookjeskind en troost hen als ze hun leed hebben verteld. Ze zitten immers rondom in het prachtigste speelgoed dat er te vinden is? En op hun vraag waar dat dan is zegt het sprookjeskind: „Kijk dan maar eens om je heen." „En Felix en Chrisdieb zagen dat uit het dichte gras en het wollige mos allerlei prachtige bloemen als met schitterende oogen naar hen keken en daartusschen glansden veelkleurige steenen en kristallen schelpen en goudkevertjes dansten op en neer en zoemden zacht een liedje. ■— „Nu zullen we een paleis bouwen, help me gauw de steenen bij elkaar dragen!" riep het sprookjeskind, terwijl het op den grond gebukt bonte steenen begon op te rapen. Christlieb en Felix hielpen en het sprookjeskind wist zoo handig de steenen op te stapelen dat er zich weldra hooge zuilen verhieven, die in de zon fonkelden als gepolijst metaal en daaroverheen welfde een luchtig gouden dak. — Nu kuste het kind de bloemen, die uit de aarde te voorschijn kwamen, zoodat ze met zacht gelispel in de hoogte groeiden en elkaar met zoete liefde omvattend vormden ze welriekende berceaux waar de kinderen vol vreugdeen verrukking inrondhuppelden.Hetsprookjeskindklapte in de handen.toen begon het gouden dak van het paleis te zoemen ~ goudkevertjes hadden het met hun vleug elschilden gevormd — en de zuilen vervloeiden tot een ruischende beek van zilver aan welks oever de bonte bloemen zich neerzetten en nu eens nieuwsgierig in de golfjes keken, dan weer met wiegelende hoofdjes naar zijn kinderlijk gekeuvel luisterden. Nu plukte het kind grashalmen en brak twijgjes van de boomen die het voor Felix en Chrisdieb strooide. Maar de grashalmen veranderden in de prachtigste poppen die men maar bedenken kan en de twijgjes in alleraardigste jagers. De poppen dansten om Chrisdieb heen en heten zich door haar op den schoot nemen en lispelden met fijne stemmetjes: heb ons lief, heb ons hef, heve Christlieb. De jagers galoppeerden en kletterden met hun geweren en bliezen op hun horens en riepen: Hallo! ~ Hallo! op jacht, op jacht! —«" 109 36. Maxim Gorki: Mijn Jeugd. 37. Maxim Gorki: Onder Vreemden. Voorn.Pers.De schrijver, Alexej Pjeschkow. Vroegste herinneringen tot ongeveer 16e levensjaar. Omgeving.. Huis van den grootvader (Kaschirin). Later andere burgergezinnen. Plaats Nisji Nofgorod — (Groot Rusland). Tijd Laatste kwartaal 19e eeuw.Het geboortejaar van Gorki is 1868 of 1869. Het zal aanbeveling verdienen dit werk in een fransche of duitsche vertaling te bestudeeren, want de hollandsche kunnen we zelfs zonder het origineel te kennen veroordeelen als slecht. Vertalen is een gevoelig werkje, er zijn zoo verbazend veel nuances die zich moeilijk in een andere taal laten weergeven. Maar als een vertaler blijk geeft geen nederlandsch te kunnen schrijven, maar ons op een wonderlijk soort vertalerstaai vergast waaraan we kunnen zien dat het huisindustrie is van enkele centen per honderd regels dan wordt het toch zeker te erg. Vooral als we met een zoo machtig, diep, gevoelig Werk te doen hebben als deze jeugdherinneringen van een kunstenaar uit het voor ons zoo geheimzinnige russische volk. In de prille jeugd van Gorki sterft zijn vader; zijn moeder schijnt' zenuwziek te worden, verlaat hem en gaat later zedelijk ten onder in haar tweede huwlijk.Maar het kind vindt onderdak bij zijn grootmoeder,eenprachttype,die met haar fantasieën, haar naar den vorm huiselijke maar in wezen toch zoo diep-menschelijke mystiek het kind opvoedt totkunstenaar. De zonderling ongecultiveerde, vaak in ons oog misdadige omgeving doet den gevoeligen knaap gaan langs vreemde wegen. Buitengewoon interessant werk vaneen groot vertegenwoordiger uit een milieu dat we nog weinig kennen. 38. Pierre Mille: Caillou et Tili. Voorn. Pers... Caillou, een jongen van 5 a 6 jaar. Omgeving .... Ouderhuis. Plaats Parijs. Tijd Omstreeks 1910. Over dit uitstekende werk hebben we al 't een en ander kunnen zeggen. Decompositie is allicht niet erg gelukkig als wehet van letter- 110 kundig standpunt beschouwen, daar op enkele plaatsen stukken voorkomen in zeer los verband met de voornaamste figuur. Ze zijn enkel er bij gevoegd omdat ze het werk aanvullen met meerdere psychologische gegevens over kinderen. Maar dat maakt het voor ons onderzoek des te rijker. Ook de bespiegelingen, de verklaringen van den auteur zijn goed. Reeds aan het begin maakt hij ons met een aardig voorbeeld duidelijk hoe kinderen van denzelfden leeftijd door verschillende schoolontwikkeling elkaar verkeerd kunnen apprecieer en. Hij heeft een vriendinnetje van dertien jaar, even oud als hij zelf. Ze moet een opstel over de lente maken en begint aldus: „Het is lente; nu beginnen alle tafeltjes naar buiten te komen aan de deur van de café's." Hij was een jongetje dat al te veel boeken gelezen had en hij had geen andere dan literaire ideeën over de lente en daarom leek hem zoo'n manier van spreken ergerlijk. Maar later begreep bij den diepen zin van zoo'n opstel: werkelijk weten de cafétafeltjes wanneer de lente begint en ze gaan vanzelf naar buiten om een luchtje te scheppen. Van Caillou zelf hebben we reeds meerdere opmerkingen aangehaald. Bijzonder zijn nog verzekeringen als deze: Caillou heef t een lichaam dat nog niets sensueels voelt. Maar Millemerkt op: „En inz'nmoeder bemint bij zijn mama, maar ook een vrouw, dat verzeker ik U." Ik wijs hier in 't bijzonder op wijl we hier bij een schrijver, die nergens blijk geeft het met zijn katholicisme niet ernstig te meenen, niet kunnen veronderstellen dat hij onder invloed staat van Freud en diens school. 39. Jean Aicard: L'Ame dun Enfant. Voorn. Pers. Raymond Martel, vroegste herinneringen tot ongeveer 18e jaar. Omgeving .. Ouderhuis; groot en beroemd staatsinternaat met ± 600 leerlingen. Plaats Parijs, Toulon. Tijd Laatste kwartaal 19e eeuw. Ik zou. willen dat iedereen die met gestichtsopvoeding heeft te maken dit boek las. En dat verder alle ouders die plannen maken om hun kind of kinderen naar een kostschool te zenden het wilden 111 overdenken. Het zou me nieuwsgierig maken te weten of ze dan nog met gerust geweten hun telg lieten gaan. Het boek is één doorloopende, hartroerende aanklacht. Een gevoelig, te gevoelig jongetje wordt in deze grootopvoederij weggeborgen door een stiefmoeder en een vader, die in 't leven onverschillig is geworden. En met hetgeen ik er van wil zeggen is niet uitgesproken, dat alle kostschoolopvoeding veroordeeld is, dat elk kind zal moeten lijden als Raymond. We zijn hier ook niet in Frankrijk en stoppen geen zes honderd jongelingen bij elkaar in een opvoedkazerne. Maar de door mij aangeduide ouders zouden toch nog eens hun kind aankijken en overdenken of deze inderdaad niet te gevoelig is, of de reden waarom hij weggezonden zal worden inderdaad ernstig is en hoe de keuze is van het instituut. Jean Aicard uit één stage klacht over de opvoedingswijze in Frankrijk. „Ik, ik had geen moeder. Vaders kunnen geen gordijnen maken en kunnen niet wiegen, zij zijn sterk, héél sterk, zij —- o 1 die schuldbeladenen! — ze hebben hun kindermisères en kinderangsten vergeten." Zoo klaagt hij als hij zijn herinneringen aanvangt met te noteeren dat er twee dingen waren, die hem het eerst troffen. De afwezigheid van den vader en het feit dat hij in een bed lag zonder gordijnen, wat hem het gevoel gaf van niet veilig te zijn. Hij herinnert zich dat zijn vader nooit tijd had hem aan te halen. Deze was een mislukt musicus, verbitterd door het leven dat hij niet aan kon. Soms zei hij ongeduldig tegen de moeder: — Houdt dat verwennen van dat kind nou nog niet op? Hij zal zoo veel te gevoelig worden. Leer hem maar van meet af aan dat hij hier op aarde heelemaal geen geluk behoeft te verwachten. Dan roept de schrijver uit: — Verschrikkelijke theorie, die alle onbezorgdheid, alle blijdschap vernietigt! Het is de hatelijkste van alle opvoedkundige formules. Het lijden in de kille sfeer van de opvoedfabriek, het dorsten naar liefde, naar vrij spel, naar de natuur, naar menschen, die een kind begrijpen, is met groot talent beschreven. Als hij door zijn vader voor 't eerst bij den directeur wordt gebracht zegt hij: „Ik zal nooit de angst vergeten die me aangreep toen 112 mijn vader na dat gesprek, waarin slechts sprake was van mijn knapheid in de latijnsche grammatica en mijn ondergoed, maar heelemaal niet van mijn karakter, opstond om weg te gaan." Als hij later overdenkt wat kinderen aan ouders verschuldigd zijn zegt hij: „Heelemaal niet in een lyceum, hoor je wel, Vader, leert men beschaving, wel neen hoor! Zie je, oudeheer, nu kom je te laat en Moeder ook. En wees er allebei zeker van dat ik eenmaal heel eerbiedig jullie voorbeeld zal volgen. Zoodra ik van die bengels heb zal ik me er wel van weten te ontdoen. Het leven is immers zoo kort 1" Steeds wordt hij bitter als hij er over denkt hoe hem alle liefde is onthouden en met Sulfy Prudhomme roept hij uit: O mères! coupables absentes! De leeraren mogen geen vriendschap voelen voor hun leerlingen. Dat is verboden in de door Napoleon geschapen leerinrichtingen. Er heerscht een stelsel van spionnage. In de deuren is op oogshoogte een klein venstertje, dat gesloten kan worden en dient om de leerlingen en leeraren! te bespieden. Men vindt er ook in onze scholen nog vele zonder deurtjes. De jongens noemen ze judassen. Aicard herinnert er bij deze judasvenstertjes aan dat we de kinderen leeren dat ze niet aan de deur mogen luisteren, niet door een sleutelgat loeren.... En als hij boven het altaar het oog Gods in een driehoek ziet wordt dat voor hem het hemelsche judasvenstertje. God, die alles afloert wat een kind doet en dan straffen bedenkt, ijselijke straffen. Maar zijn naar liefde dorstende ziel vindt toch nog een heel enkel lichtpuntje. Hij heeft in zijn herinnering „la grande Lison" een grooter meisje waarmee hij vaak speelde toen hij nog thuis was en met andere kleine jongens verrichtte bij heldendaden voor haar. Dan ziet bij in het beeld van de Moeder Gods op het altaar gelijkenis met zijn Lise. Alleen was Lise nog mooier. — Dat werd een ernstig geval want Raymond moest biechten en de priester gaf zich moeite om uit te leggen dat het heel slecht is om wereldsche gedachten te verbinden aan een heiligenbeeld.... „Ik viel terug in mijn groote eenzaamheid des harten. Men had mij mijn schoonsten droom ontroofd." Later sluit hij vriendschap met Durand, eveneens een gevoelig ventje, de primus van de klasse, die een dagboek houdt en verzen schrijft. Een onbenullige leeraar krijgt in een rampzalig uur de ge- 113 8 heimenissen in zijn ongewijde handen en heeft de grofheid de intieme uitingen van dezen jongeling tot groote hilariteit van de andere leerlingen voor te lezen. Dit schijnt een opvoedkundige maatregel te zijn waarvan veel heil wordt verwacht, ik trof ze o.a. aan in Der Muttetsohn en in Friihlings Erwachen. Wat worden er toch afgestompte stakkerds voor klassen gezet — opvoeders heeten zulke menschen 1 Eens is Durand die altijd uitstekend zijn best heeft gedaan en nooit veel misdeed door opvoedkundige maatregelen tot verzet gebracht. Men weet hem zoover te bemaatregelen dat hij een zenuwtoeval krijgt. En de hartverscheurende klacht van dezen jongen, die in zenuwschokken neerligt: Oh maman! maman! — dit kind nog, die zijn ouders haatte omdat ze hem de „beste" opvoeding, die van het nationale internaat hadden laten genieten, maar hem de liefde onthouden hadden, bevat een felle veroordeeling van allen, die meenen dat gevoelige kinderen zonder veel liefde kunnen worden opgevoed. Prachtig zijn ook de stukken waarin Aicard schrijft over zijn verblijf bij den armen, maar wijzen, grootmenschelijken grootvader. Het is te veel om ook maar een kleinen indruk te kunnen geven van den rijken inhoud. Alleen nog één woordje critiek. Zijn moeder die zoo vroeg stierf hield hij mede zoo vol liefde in gedachten wijl ze steeds 's morgens de bloemen van maagdepalm op zijn bedje lei. Als hij ontwaakte zag hij telkens die fijne paarse bloempjes. En daarbij herinnert hij zich hun armoede omdat het bed geen gordijnen had. Als hij een zoon heeft zal die maagdepalm hebben en enkele rozeblaadjes er tusschen om 't minder somber te maken. En aardige gordijnen — heelemaal rondom het bed! Nu is me dit opgevallen: Er zijn een groot aantal vaders die hun kinderen beloven wat ze zelf hebben gemist of onthouden wat hen heeft gehinderd. Ze spreken: ik mocht met zwemmen: mijn zoons zullen leeren zwemmen. Ik leed er aan dat mijn vader speelde: er komt geen kaartspel in mijn huis, ik zal 't mijn zoons verbieden. Ik mis een academische opleiding: mijn zoons zullen een academischen graad halen. Ik mocht niet in gezelschap, niet dansen, niet in eenigszins wereldsche kringen verkeeren: mijn zoons zullen dansen, etc. En de zoons denken later: wat mijn vader toch bezielt met zijn manie voor gordijnen, voor zwemmen, tegen kaarten, voor studeeren, voor 114 dansen, ik snap het niet. Ik ril van kou en beef van angst als ik in 't, water moet, etc. etc. Mijn zoons zullen nooit, etc. etc. ad infinitum. Daar valt me in dat ik als kind met bezwaard gemoed naar huis ging als ik wist dat er pannekoeken gegeten moesten worden of bruine boonen. Enten huidigen dage nog vind ik bruine boonen een pracht* voer voor boeven. Zou ik nu mijn zoons (als ik ze had) eigenlijk niet moeten verbieden bruine boonen te eten? Inderdaad, het schijnt een moeilijk vak te zijn, dat van vader! Doch dit is maar zoo'n opmerking en passant. Het voornaamste is het mooie boek van Jean Aicard. 40. Frank Wedekind: Frühlings Evwachen. Dit tooneelspel dat ons verschillende jongens en meisjes in den overgangsleeftijd laat zien, bevat een heftige aanklacht tegen de naargeestige gewoonte om de jongelui met hun sexueele gevoelens maar te laten omtobben. Men doet maar het liefst alsof die niet bestaan en toont zich hevig verontwaardigd als er iets gebeurt dat niet met het „fatsoen" overeenstemt. De schrijver geeft met zijn rauw en schrijnend realisme iets dat vele opvoeders zal doen schrikken en allicht afstooten. Toch schijnt me de teekening van verschillende jongens- en meisjestypen uitstekend. Wedekind stelt de problemen van de in jonge menschen — meest gymnasiasten — oplaaiende geslachtelijke hartstocht en ook die van de afwijkingen, de amitié particuliere en den kinderzelfmoord. Het laatste is ook al zoo iets waarover men niet graag spreekt. En wanneer hoor je er eigenlijk van? Komt die wel voor? In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bleek uiteen onderzoek, dat in het jaar 1920 „slechts" 223 jongens en 484 meisjes om het leven kwamen door zelfmoord. Aanleiding was vrees voor straf, schoolmoeilijkheden, treurige huiselijke omstandigheden, ondergane wreedheid, zucht tot wraak en liefdeleed. Dit zijn alleen de gevallen die bekend geworden zijn. Maar wie noemt mij de gevallen waarin het kind de grens van zijn uithoudingsvermogen niet overschrijdt? Vermoedt men hoeveel duizenden kinderen terugschrikken voor de vreesehjke daad die een einde maakt aan hun droefenis, maar die misschien nog meer lijden dan degenen die de wanhoopsdaad volvoeren? Wedekind is zéker een pessimist, hij is bitter, bij 115 is ruw realistisch en soms bij het perverse af. En toch — hij heeft groot gelijk ons eens dapper deze realiteiten voor oogen te houden, wij die zoo geneigd zijn met zelfvoldaanheid en trots te kijken naar onze gelukkige kinderen, onze mooie scholen. Deze Duitscher doet ons even hevig schrikken als de Franschman die ons zijn Materneüe voor onze wat bijziende oogen houdt, zoodat we staan te trillen op onze beenen. Werkelijk, voor een kalm beschouwer zijn hier zware problemen gegeven die ernstig overdacht dienen te worden. 41. Léon Frapié: La Materneüe. Een goede bewerking onder den titel: De Bewaarschool door A. M. de Jong is verschenen bij J. Ploegsma te Zeist. Dr. J. H. Gunning Wzn., gaf toestemming zijn recensie uit Her Kind vooraf te doen gaan. Hij zegt „nimmer een boek gelezen te hebben waar het kind of althans dit (soort) kind zoo naar het leven, zoo aangrijpend waar, zoo ten voeten uit geschilderd wordt als dit." Dit „gansch singuliere boek" bevat geen monographie doch de beschrijving van een bewaarschool in Parijs en iedereen moet het lezen om de machtige kennis van het kind en de intense liefde van den schrijver voor deze diep-ellendige armoed-kindertjes. Hier zien we huiverend het folterend leed van de kleine parijsche paupers en de vaak zoo oneerlijke, huichelachtige zorg van de overheidsschool voor deze verstoo tenen. Hoe zouden we ooit weten wat er omgaat in het gemoed van deze drie- tot vijfjarigen als er geen groot kunstenaar was die ons dat duidelijk maakte? „Louise, doe je mee vader-en-moedertje?" Waarop Louise, engelachtig, ernstig, lusteloos zegt: „Nee, nou niet.... ik wil nie vechten...." Ziehier, lieve vrienden, een kijk op de wereld.... En o! die troostelooze misère daar van het kinderen voortbrengen in dien afgrond van verwildering, verdierlijking, verdomming door armoede, door het egoïsme van de welgesteldendienog steeds vragen: Ben ik mijn broeders hoeder? Daar zijn jochies van zes jaar, aangetast door de Engelsche ziekte, tegengehouden in hun groei, hopeloos vermagerd door de vermoeienis voortdurend een klein broertje te moeten dragen. 116 Daar zijn meisjes, die oud lijken op dertienjarigen leeftijd, die letterlijk versleten zijn door de zorgen voor een troep kinderen. Deze hier, Joséphine Guépin, die haar zusje en haar twee broertjes komt halen, heb ik nooit gezien zonder een kind op den arm en een aan haar rokken; zij is op, heeft een ronde rug, een ingezonken borst. Zij blijft even met open mond staan, voordat ze spreekt, want ze heeft tijd noodig om haar platte borst een beetje op te blazen, en met doffe oogen zegt ze zonder boosheid, geheel oprecht: „Moeder trekt d'r eigen d'r niks van an, dat er kindere komme, ik heb er al de last van. Laten we toch dit boek niet alleen „mooi vinden" om de tragiek die doet huiveren, laten we onze maatschappelijke en opvoedkundige idealen er door zuiveren en hooger opvoeren. Want we kunnen ons niet troosten met de gedachte dat zoo iets in Parijs slechts mogelijk is. Ik zie het me hier tegengrijnzen uit elk slop.... 42. Friedrich Hebbel: Aus meinet Jugend. Fr. Hebbel is 18 Maart 1813 te Wessel buren in Sleeswijk geboren en vertelt in zijn eerste autobiographisch werk van zijn opvoeding in het ouderhuis totdat hij op de lagere school komt. De door mij aangehaalde uitgaaf van Hebbels jeugdherinneringen * komt voor in de vier deelen vertellingen van groote Duitsche schrijvers, voornamelijk vertegenwoordigers van de romantiek, verzameld door Hugo von Hofmannsthal. En daarin doet deze vertelling wel aan als een klein meesterwerk. Zeer eenvoudig, maar met diepgaande psychologie vertelt Hebbel van zijn vroege herinneringen. Ik wil slechts een paar stukjes aanhalen. „Mijn vader was in huis van nature zeer ernstig, maar daarbuiten opgewekt en spraakzaam; men roemde hem voor zijn gave sprookjes te kunnen vertellen, maar er gingen vele jaren voorbij eer we ze zelf te hooren kregen. Hij kon niet uitstaan als we lachten, zelfs maar dat we geluid lieten hooren; daarentegen zong hij op lange winteravonden in de schemering gaarne choralen, ook wel wereldsche liederen en hield er van dat we met hem mee zongen." Een veel voorkomend verschijnsel, die vaders buitenshuis zoo I amusant, maar voor vrouw en kinderen humeurig en tyranniek. Ook 117 al niet geschikt ter bevordering van het optimisme in de kinderlijke wereldbeschouwing. „Mijn ouders leefden in de beste vrede met elkaar zoolang er brood in huis was; als 't er niet was, wat in den zomer zelden en in den winter als er geen werk was meermalen voorkwam, speelden zich somtijds angstige scènes af. Ik kan mij den tijd niet herinneren dat ik die, ofschoon ze nooit tot het uiterste vervielen, niet verschrikkelijker dan al het andere vond." Die huiselijke scènes, er is niets pijnlijker voor het kind. En verwonderlijk, al verbergen de ouders hun niet-één-zij n in li ef de nog zoo zorgvuldig, de kinderen merken het steeds. 43. Barbra Ring: Peik. Voorn. Pers. Peik Henneman, 6 jaar. Omgeving .. Tehuis bij een ouden, geleerden oom zonder kennis van kinderen. Plaats Chris tianla. Tijd Onze tijd. Het is duidelijk merkbaar dat dit boek meer is geschreven om een prettig leesbaar verbaal te krijgen dan om de echte belangstelling voor hetgeen in een kinderziel omgaat. De schrijfster maakt hevig jacht op leuke gezegden. Wel krijgen we een goeden indruk van den weethonger bij een kind en hier en daar is de tegenstelling van de kinderlijke opvatting en taal met de begrippen en zegswijzen van den goedhartigen professor wel aardig weergegeven. Zeer amusante lectuur, maar psychologisch niet diep. 44. Otto Ernst: Asmus Sempers Jugendland. 45. Otto Ernst: Semper der Jüngling. Voorn. Pers. Asmus Semper, vroegste herinneringen tot volwassen leertijd. Omgeving . . Ouderhuis. Kweekschool voor onderwijzers. Plaats In de buurt van Hamburg. Tijd Ongeveer 1865—1885. De bekende duitsche schrijver E. O. Schmidt (Otto Ernst) geboren in 1862 heeft met zijn jeugdherinneringen een ongekend succes 118 behaald. Ze verdienen het inderdaad. De vader is een buiten zijn schuld maatschappelijk gezonken intellectueel, van beroep sigaren? maker. Het is aardig te zien hoe onder den invloed van dezen intelligenten en fijngevoeligen man die zonder eenig initiatief is zich een soort van literaire kring vormt onder maatschappelijk misdeelden, die elkaar onder het werk de beste werken uit de literatuur voorlezenendezebespreken. En hoe de toekomstige tooneelschrijver groeit in deze geestelijk toch zoo rijke omgeving. In Semper der Jüngling vinden we het vervolg op de lagere-schooljaren, de opleiding tot onderwijzer en ervaringen in dat vak. De boeken zijn zoo populair geworden, dat weer nauwelijks iets van behoeven te zeggen. Het is eerlijk werk, vol humor en met veel liefde voor het kind geschreven. 46. Otto Ernst: Appelschnut. O. Ernst heeft vijf kinderen en Appelschnut is zijn jongste dochter. Hoe. weet deze kunstenaar kinderen te begrijpen I Vroeger meende hij wel aan zijn 'literair fatsoen verschuldigd te zijn af en toe wat phüosophie testudeerenen hij het zoo'n experiment genoeglijk naïef zien. We raken daarbij steeds meer overtuigd dat dit geen werk voor hem is, het groote kunstenaarskind dat maar steeds weer moet kijken naar het jonge frissche leven dat rondom hem ontbloeit. Hij noteert niet alleen aardige feitjes, hij weet elk gezegde, elke handeling door zijn goed begrip een algemeene beteekenis te geven en daar komt het op aan. Iedereen kan leuke kindergezegdes opvangen en desnoods reproduceeren, maar dat is niet genoeg. Ieder kind zegt eiken dag iets aardigs, maar weinigen is het gegeven den dieperen zin er van voor anderen te verduidelijken. Dat kan Ernst en hij kan het in de simpelste woorden. „Als 't nou weer Kerstmis wordt dan zullen we het eens in den tuin vieren, niet?" „Dat zal niet gaan Appelschnut." „Waarom niet?" „Kerstmis is in den winter en dan is 't koud buiten en dan ligt de tuin vol sneeuw." „Och toe nou papa, laat het met Kerstmis dan eens heel warm zijn." 119 Verwondert het U, dat Appelschnut mij tot zulke dingen in staat acht? Kinderziel is sprookjesland. Eens wou ze immers regelrecht door de Oostzee gaan om de ondergaande zon te halen. Het kindermeisje had gezegd: „Ga er maar heen en haal de zon!" — Toen stond Appelschnut al met schoenen en kousen aan tot de kniëen in 't water, gelooviger dan Petrus toen de Heer hem gebood over de golven te gaan, maar ook natter. ~ Nog iets van hier en daar: Rechtop in bed zittend met wijd-open oogen zei Appelschnut tegen haar zuster: „Truusje voel eens of mijn ooren er nog aan zitten." Truusje inspecteerde en verklaarde dat beide ooren er nog waren en Appelschnut ging tevreden weer liggen, stak haar duim in den mond en sliep dadelijk in. Haar droom is leven en haar leven droom — waarom zou zoo'n schepseltje, dat nog tusschen hemel en aarde zweeft en de werkelijkheid pas met den zoom van haar jurkje aanraakt — waarom zou dat de wereld indeel en in slapen en waken? — Het kind krijgt af en toe een stukje chocola van Vader. „Als ze haar snoeperij gekregen heeft geeft ze me gauw een kus en zegt: „Wel te rusten, Vader" en rent weg. En dat, ik heb dat altijd gezien — onderscheidt de kinderen van de volwassenen. Als die hun chocolade te pakken hebben blijven ze altijd nog een beetje zitten praten over Richard Wagner of over Afghanistan." Alle kinderen bekijken met heftige belangstelling den eersten vlinder die door Vader is binnengelaten. „Hertha, niet zoo hard praten, fluistert Appelschnut, daar houdt hij niet van." Als het beestje op den arm van het kind gaat zitten roert ze zich niet, maar het ingehouden geluk jubelt: Hij houdt van mij! „Appelschnut verzoekt dringend haar de visch mer de graten te geven evenals ze kersen, pruimen, etc. mer de pitten wil hebben. Mijn vrouw laat dan ook een paar reuzegraten in de visch, die Appelschnut na 't eten met grooten trots toont. Een gevoel, dat ik volkomen begrijp. Als men drie jaar oud is wil men ten slótte niet meer onder curateele staan als een klein kind. Bij welke gelegenheid men begint met de zelfstandigheid is hetzelfde; maar er mee beginnen 120 moet men, dat ligt nu eenmaal in 't wezen van de zelfstandigheid." Ja, deze gelukkige sterveling was eenmaal een zuiver mensch, die scherp waarnam, juist begreep, wijl hij dichter was en kind. „En hebt Ge wel eens toegekeken wanneer twee kinderen op een zomerdag in het groene gras onder boomen spelen ? Hebt Ge opgemerkt dat de zon er ook dadelijk is en meespeelt, ze aan de oortjes trekt, de krullen in de war maakt, de hand op 't hoofd legt en ze diep in de oogen ziet? Hebt Ge opgemerkt dat gras en bloemen zich uitrekken en over elkaar heen kijken om ook te zien en dat de oude olmen en kastanjes verstolen — ja natuurlijk verstolen ■— schudden van 't lachen en elkaar met de takken aanstooten en fluisteren: „kijk me die beiden eens aan!?" 121 IX. VERZAMELWERKEN 47. F. J. van der Molen: Her Kind in de Literatuur. TT"*V e verzamelaar heeft een aantal typeerende stukken uit de lite¬ ratuur over kinderen verzameld en daarvan twee flinke deelen I ^ gemaakt, die voor den belangstellende, die geen tijd genoeg heeft de origineele werken te bestudeeren, een goede gids kunnen zijn en een aangename lectuur verschaffen. Hij zal er zoowel stukken in vinden van den door mij veroordeelden Lichtenberger, den met voorbehoud aanvaarden Multatuli of Borel, als wel verschillende die ik niet genoeg prijzen kan. Wat volstrekt niet zeggen wil dat mijn waardeering de juiste is. Er zijn zeker stukken bij die ons van een dieper schouwen nuchter laten, maar daar tegenover staat dat er ook fragmenten in voorkomen die anders allicht niet onder de oogen van het groote publiek waren gekomen en het toch dubbel waardzijn.o.a.devoortreffelijkestudierveesvan Theo Thijssen. Voor verreweg het grootste deel krijgen we, in 't bijzonder in dén tweeden bundel stukken die allerlei opheldering geven over het soms zoo duistere zieleleven van het Kind. 48. Gertrud Baumer und Lili Droescher: Von der Kindesseele. Hier is de Dui tsche verzameling, die veel heeft van de voorgaande. Er is echter volgens een andere methode gewerkt. Na een „gediegene" inleiding krijgen we een groot aantal (250) grootere en kleinere fragmenten van 74 voor meer dan drie kwart dui tsche auteurs. De verzamelaarsters hebben o.a. de leerlingen van het Pestalozzi-Fröbelhaus te Berlijn aan het werk gezet en zijn daardoor tot zoo'n rijke verzameling gekomen. Ze hebben deze stukken en stukjes ingedeeld onder verschillendehoofden: Vroegste indrukken, De ontdekking van de wereld, Intellectueele begaafdheid, Kinderverdriet, Leugengeschiedenissen, Spel en speelgoed, Kinderlijke vroomheid, Vriendschap, Schoolleven, Het abnormale kind, etc, etc. Zoo stellen ze ons in staat van vrijwel alle kanten van het kinderbestaan iets bijzonders te zien. Het is echter niet mogelijk het boek achter elkaar door te lezen. We moeten het beschouwen als een anthologie waar we bij D 122 gelegenheid uit halen wat we noodig hebben en dan is het een verzamelwerk dat ons zelden zal teleurstellen. Vooral menschen, die les moeten geven in zielkunde zullen er veel plezier aan beleven. 49. Frits van Raalte: Romantiek uit het Kinderleven. 50. Ina Boudier—Bakker: Kinderen. Deze twee bundels schetsen kwamen mij tegelijkertijd in handen, allicht niet ten voordeele van den eerste, schrijver-pedagoog. De romanschrijfster geeft ons een aantal levendige, vaak roerende beschrijvingen van kinderen. Soms tracht ze degevoelens van een enkele te ontleden, dan weer geeft ze de wilde warreling van een heel troepje te zien. Hoe ontroerend is het meeleven met den stuggen Bert die heel alleen bloemen gaat koopen voor Moeders graf, hoe levendig en overtuigend de schets van het groote H.B.S. meisje dat volgens de zure bagijntjes-leerares „met jongens liep." Ieder stuk houdt ons vast, we leven heerlijk mee met de blijde, nijdige, wilde, mokkende, sarrende, soms overgevoelige jeugd. Bij van Raalte een eenigszins slordige stijl die het lezen bemoeilijkt, een weinig doordringende psychologie met hier en daar wel goede pedagogische opmerkingen. 51. F. Roosdorp: Kinderen. Kloos zegt in zijn Nieuwere Literatuurgeschiedenis (dl. Ill.blz. 71): „Als een kind staat Roosdorp te midden van zijn kinderen, maar een kind zóó open en onbevangen als zelfs geen kind op dees wereld kan zijn. Roosdorps kunst is geniaal—eenvoudig en rijk—natuurlijk Met den besten wil van de wereld heb ik me niet op kunnen werken tot de halve hoogte van deze bewondering. Het zal wel zijn omdat ik geen literator ben en mijn geest meer zoekt naar verheldering van weten dan naar schoonheid. Het kleine bundeltje bevat met zorg geschreven schetsjes, die „van buiten af' het wezen van het kind trachten te benaderen. Een paar keer tracht hij kinderlijke gesprekken weer te geven, bijv. in de kennismaking van Koo en Mie, een boerenjongetje en een stadsmeisje. Het spel van deze twee kinderen, de tegenstelling in ontwikkeling en karakter zijn heel goed. 123 Bij de Kist geeft bespiegelingen van twee kinderen over dood en hemel. Men weet hoe groot de belangstelling daarvoor is. Het schijnt me wat lang uitgesponnen. Maar toch is uitstekend het realisme, het nuchtere, het vormen van een hemel naar eigen wenschen en verlangens, zooals ten slotte iedere volwassene naar zijn wijze doet. Want opmerkelijk is hoe ook bij kinderen de Thomas, de Petrus, ja de Johannes zich reeds toont. Een tienjarig meisje zegt met .schrik: „O, Moeder, Jan zegt toch zulke leelijke dingen van God!" De achtjarige Jan verweert zich. Zijn zusje heeft ook zulke ongelooflijke dingen gezegd, dat God overal is, dat God alles ziet, dat God almachtig is. En hij verzekert: „Ik zou dat meneertje wel eens willen zien dat hier door de muur kan kijken. Ik geloof er niets van." Ik acht me gelukkig zelf opgegroeid te zijn in een omgeving waarin geen problemen die zelfs voor menschen te zwaar zijn aan kinderen werden voorgezet of „ingeoefend." Een vraagstuk herinner ik me dat mij als zesjarige knaap bij den dood van een zusje lang heeft bezig gehouden. Zou dat zusje dat ruim een jaar jonger was dan ik, als ik haar na mijn dood weerzag — ik was dan een oud man natuurlijk — ook volwassen geworden zijn of zou ze zoo klein blijven? Ik heb niemand naar de oplossing van dit probleem durven vragen. 52. Stijn.Streuvels: Lenteleven. Dit is mee van het eerste werk van den grooten vlaamschen schrijver. De Vlamingen met hun rijke fantasie schijnen me niet het sterkst in nauwkeurige, psychologische analyse, zooals we daar hier in Noord-Nederland liefhebberij voor hebben, soms zeer knap in zijn en er ook overvoerd van raken. Maar toch is bijv. het eerste stuk, een nacht, voor straf doorgebracht op den zolder, wel heel goed met zijn kinderangsten, zijn gefantaseer, zijn wrok en berouw. Overigens komen in de zeven stukken van de dertien, die meer speciaal over kinderen handelen wel heel interessante opmerkingen voor. 124 53. Rabindranath Tagore: Hungry Stones, etc. Om ook iets van dezen wijze uit het Oosten, die in ons land zoovele gevoelige zielen heeft geaffecteerd, te laten zien vermeld ik bovengenoemde verzameling novellen, waarvan drie iets over kinderen vertellen. Een stukje over zijn eigen dochter en iets met den veelbelovenden titel: My Lord, the Baby bevatten geen spoor van kinderpsychologie, wat eenigszins verbaast als men denkt aan den gevierden pedagoog in dezen dichter. Er is echter een stuk bij waarvan ik gaarne iets citeer hoewel het altijd een mal werk blijft een vertaling te maken van een vertaling. Maar hier is hetgeen de auteur te zeggen heeft zoo iets directs, zoo door ons te ervaren en te controleeren dat ik het durf wagen iets er van met eigen woorden te benaderen. „In deze zakelijke wereld bestaat er geen erger plaag dan een jongen van veertien jaar. Hij is noch decoratief, noch nuttig. Het is onmogelijk hem zoo te overstroomen met liefde als een kleinen jongen en hij loopt altijd in den weg. Als hij op kindermanier praat wordt hij een baby genoemd en als hij antwoordt als een groot mensch noemt men hem brutaal. Eigenlijk wordt alles wat hij zegt hem kwalijk genomen. Hij is dan ook in den onaantrekkehjken leeftijd van den aankomeling. Hij groeit met onbehoorlijke haast uit al zijn kleeren; zijn stem wordt heesch en gebroken en trilt; zijn gezicht wordt plotseling hoekig en niet prettig om aan te zien. Het is gemakkelijk de tekortkomingen van een jong kind te vergeven, maar het is moeilijk om in een jongen van veertien jaar zelfs fouten, die hij niet vermijden kan, te dulden. Wat den jongen zelf betreft: zijn zelfgevoel') stijgt tot het uiterste. Als hij met andere menschen praat is hij of duldeloos verwaand of zoo overdreven schuw, dat hij zich schijnt te schamen over zijn bestaan. Maar juist op dezen leeftijd roept een jongen in 't diepst van zijn hart het meest om waardeering en liefde; en hij wordt de verknochte slaaf van ieder die hem met onderscheiding en welwillendheid behandelt. Maar niemand wage het hem openlijk zijn liefde te betoonen, want dat zou als overdreven goedgunstigheid beschouwd worden en daarom verkeerd voor den jongen. Zoo gaat hij vanwege het schel- ') In de Engelsche vertaling staat self-conscious. In verband met wat er volgt schijnt me het best dit met zelfgevoelhebbenweerte geven.hoewel dit ook niet alles omvat. 125 den en berispen veel lijken op een verdwaalden hond, die geen meester meer heeft. Voor een jongen van veertien is zijn eigen huis het eenig Paradijs. In een vreemd huis met vreemde menschen te leven is niet veel minder dan een marteling, terwijl de hoogste zaligheid is vriendelijke blikken van vrouwen te krijgen en nooit door haar nonchalant te worden behandeld". 126 X. VAN HIER EN DAAR 54. M. J. Brusse: Een Worstelaar. De journalist-literator Brusse heeft niet alleen door zijn populaire Boefje de kinderstudie aan zich verplicht. Nu ik Een Worstelaar lees valt het me op van hoeveel belang dit zakelijke en onopgesmukte vertellen is voor eiken psycholoog en opvoeder. Hij laat een verloopen student op zijn gewone interessante en boeiende wijze diens jeugdgeschiedenis verhalen en we voelen onmiddellijk hoe zorgvuldig en objectief hier gewerkt is. Beter, directer, sterker indruk verwekkend dan wat de meeste jeugdherinneraars van den laatsten tijd ons weten op te disschen. Zonder opzettelijk aangebrachte psychologische wijsheid of pedagogisch bedoelen krijgen we hier een kijk in de ziel van een opgroeienden Indo, in een van de rampzalige armoelijders die in sommige plaatsen van ons vaderland bij tientallen zijn aan te treffen. Pa rijk of althans veel geld verdienend, Ma indisch vrouwtje, ongeschikt geoordeeld om haar kinderen te verzorgen op cultureele wijze, plaatsvervangers in Holland, die het den half-wilden bijna aan alles laten ontbreken wat ze zouden noodig hebben voor een harmonische geestelijke ontwikkeling. Schier argeloos is hier het armzalige bestaan van eenige uit hun natuurlijke omgeving gerukte kinderen geteekend, zoo roerend en overtuigend, dat we eensklaps de tragiek van vele kinderlevens voor ons zien en plotseling verbaasd zijn dat er toch nog vele van die geestelijke armoekindertjes terecht komen. In de hoofdstukken 4 tot 8 vinden we het relaas van de jeugd opgesomd. Merkwaardig — en weer zooveel garantie-gevend voor de juistheid van het verhaal — is de opmerking bij de eerste herinnering van den jongen man. Er wordt van gezegd: „Eigenlijk was het geen herinnering, meer een voorstelling van later."') Hier ziet men den ervaren psycholoog aan het werk. Vele jeugdherinneraars hebben ons tafereelen opgehangen, die ze onmogelijk zóó kunnen doorleefd hebben. Ze beseffen niet hoe moeilijk het is fantasie en werkelijkheid te scheiden in de herinnering. De gewezen worstelaar vertelt hoe hij zich het afscheid van zijn ouders als vier') Wetenschappelijk is hier op het gebruik van de termen wel wat aan te merken. 127 jarig kind voorstelt. Het verhaal laat zich gemakkelijk als precies zoo gebeurd accepteeren. Toch heeft hij zich bewust gemaakt, door er met een ouder zusje over te spreken, dat zijn herinneringen hem daar bedriegen. „Drie apekindertjes voor de ramen koeterwaalsen Indisch-Hollandsch. Ze wijzen elkaar geniepig het lekkere eten, dat de meid op tafel uitstalt: rookvleesch, sinaasappelen, pudding. Vader 'n groote man, praat over zaken met 'n deftige dame in 't zwart, 'n beetje rood geagiteerd, die natuurlijk betere tijden heeft gekend. Ze moet nu, bij 't geld, ons, apekinders in haar huis gaan nemen. En hij laat haar al maar weer beloven dat ze goed voor ze zal zorgen, op hun lééren letten, hun liegen tegengaan, ze vet zal laten eten.... en de betaling punctueel met de drie maanden." De fleemende mevrouw ziet heimelijk neer op die burgerluidjes met 'n fortuintje, maar ze heeft zoons, die veel gaan kosten, studie, sjieke conversatie in haar stand. Ze koost maar honnig voort van: Wimpie 'n zoete jongen wezen en, nie'waar, als ie grooter wordt zal ie braaf gaan leeren? enz. De moeder is in Wims voorstelling een klein en dik Indisch vrouwtje, dat niet kan eten omdat ze straks van haar kinderen wordt weggehaald. Met wanhoop levert de stakkert haar aapjes aan de andere vrouw, omdat Pa het zoo wil. De kinderen moeten veel knapper worden dan de domme Ma, ze moeten fijne manieren leeren. Haat broeit in haar hart, maar ze kan niets dan nu en dan verlegen-vriendelijk vragen: „U zal wel goed zijn voor ze, ja? En wat van ze gaan houden, ja?" Pa en Ma verdwijnen in den zwarten wagen." Totzooverhetverchditsd.Maarhijzoektnaarechteherinneringen. Hij wil weten waar zijn achterdocht, het zich altijd ongelukkig voelen vandaan komt, waarom hij meent een verschoppeling te zijn, die altijd werd achteruitgezet, waarom hij voornamer, interessanter ging doen dan hij werkelijk was, hoe hij zoo leugenachtig werd, zijn geld vergooide, vlagen heeft van allerlei liefhebberijen, waarom hij buien heeft van bloedroode drift en er een eeuwige impotentie in hem komt onder een schijn van werkelijke kracht. En dan krijgen we de schildering van het milieu waarin deze kinderen moeten leven, een huis vol valsche sjiek, waar je altijd geldgebrek 128 en zorgen onderdoor zag. Nieuwe moesje, de dame in de sjofel zwarte sleepjapon, was toch niet slecht voor hen geweest. Maar die geldzorgen? Wim loopt op een paar ouwe schoenen van Moesje, want hun kleeren zijn begrepen in Pa's kostgeld. Goed is aangegeven, hoe de invloed is van Jan en Frits, de zoons. (Telkens nóg, als ie tegen etenstijd in een koffiehuis komt, ruikt ie aan de dranklucht en den ingedroogden rook Jan en Frits van Moesje.) Ze wekken hevige driftbuien bij hem door hun plagerijen en als hij dan zoo woedend is geworden dat hij met een mes gooit, worden pedagogische^) maatregelen tegen den kleinen wildeman genomen. Ze sluiten hem óp, op den zolder, waar hij doodsangsten doorstaat, waar hij huilerig en week vandaan komt en lief van stemming, hunkerend naar wat vriendelijkheid. Maar hij durft dan geen woord spreken en laat zich ook geduldig aan zijn flapooren trekken. Later komt er een broertje uit Indië als een baaltje vrachtgoed nagezonden. Als geschenk brengt hij een zak vol albasten knikkers mee, waardoor Wim zich een positie weet te veroveren tusschen de jongens op school. Hij raakt verslaafd aan het spel, de knikkers gaan op, maar op zolder staat een zak, vergeten door de zoons van Moesje. Wim neemt er eiken dag een handjevol van. Zijn vergrijp wordt natuurlijk ontdekt en Wim is een dief: hij wordt weer „behandeld" op zolder. En hij mag niet schoppen en krabben, want Moesje heeft weer zoo gehuild en gepraat van galg en rad, wat toch wel erg zou zijn. Zoo zien we in de knikkergeschiedenis de eerste passie. Uitmuntende opmerkingen vinden we bij het ook maar weer terloops aangeduide overlijden van het zusje Nonnie, het brievenschrijven naar huis en het dineeren bij de rijke familie. Het wordt Wim bewust dat het toch maar om de centen te doen is. Zoo hebben we hier zeker een schetsmatige, maar inderdaad voortreffelijke karakterontwikkeling. Het lijkt alles zoo eenvoudig, die opmerkingen bij het vioolspelen, het boodschappen loopen, de krachtpatserijen thuis, maar die eenvoud is een bewijs van de groote bewustheid, waarmee de auteur zijn sujet heeft bekeken. Na de periode bij Moesje in huis komt Wim met zijn broer op een en-gros-zaak in pedagogie — een kostschool. Zooiets is van een huiveringwekkende griezeligheid en men dient zich hier goed 9 1ZV in de alle kindergeluk doodende stemming te verdiepen om de rampzaligheid van deze op te voeden wezens te overzien. Wee, gij ouders, die de liefde aan uw kinderen onthoudt! Zoo akelig veel laat zich met geld betalen in onze samenleving. Soms schijnt het dat een goede opvoeding zelfs wel te koop is. Misschien! Maar de liefde van de apekindertjesmoeder is niet te koop. En de invloed van hem, die zich zijn verantwoordelijkheid als Vader bewust is. De voortreffelijke schets van Brusse wijst op zeer moeilijke problemen. Het zou jammer zijn als niet vele opvoeders de moeite namen er eenigen tijd bij stil te staan en ze te overdenken. 55. Nico van Suchtelen: De stille Lach. Op verschillende plaatsen in dit boek vinden we uitstekende observaties betreffende kinderen. De dichter laat de beide hoofdpersonen van zijn werk, den onderwijzer Joost Vermeer en de schrijfster Elisabeth van Rosandehier en daar vertellen van Frans, Anneke en Jaap van Dam. Dat kinderengedoe en gepraat in het boek is net als in het leven van elk gevoelig mensch: het geeft er de vreugde aan; het stille vragen naar alle groote geheimenissen, het houdt alles in een sfeer waar we niet zwaarmoedig of cynisch kunnen blijven, maar telkens weer worden overtuigd, men weet niet hoe, van den zin in allen onzin die ons drukt. Zou het dan toch waar zijn dat menschen die geen kinderen hebben er nog gelukkiger door kunnen zijn dan die ze zelf bezitten? Ja. — 56. Herman Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel. Wat is die Teirlinck een enorm knap man, hoe rijk is zijn fantasie, hoe veelzijdig zijn geest, hoe spelend zijn vernuft. Zijn durf grenst aan het baldadige en we zien nu in zijn jongste werk toch weer wat nieuws: hoe goed hij kinderen heeft gezien. Er is alles op aan te merken wat mij betreft. Maar ik heb in Hoofdstuk III al een paar bladzijden .geciteerd die een boek waard zijn. En hij geeft naast moppigheid van geringe waarde voor de pedologie toch ook stukken die geheel eenig zijn. Men leze maar eens onbevangen en toch bezonnen. 130 57. Herman Robbers: Sint-Elmsvuur. 58. K. T. Nieulant: Liefdes Kronkelpaden. 59. Cyriel Buysse: De Roman van een Schaatsenrijder. In deze drie werken vinden we stukken over jongelieden, die weldra man zullen zijn. De hoofdpersoon in Robbers boek is een gymnasiast die zijn studiën niet kan voleindigen en in den boekhandel komt. De gevoelens jegens zijn vader, de nacht bij den stervenden vader doorgebracht, de jeugdliefde schijnen me doorleefd en vol opmerkelijke bijzonderheden. Nieulants gymnasiast, weldra student, is niet minder een ernstige studie waard. De toon van Cyriel Buysses werk is luchtig, humoristisch, we lachen gaarne met hem om de jolige liefdesavonturen van dezen jongen schaatsenrijder. 60. Thomas Mann: Buddenbrooks. In het tweede deel van dezen solieden duitschen roman treffen we een ongemeen fijne zielsontleding en beschrijving van Hanno Buddenbrook, de laatste telg van een machtig koopmansgeslacht, die reeds op vijftienjarigen leeftijd onder den last des levens bezwijkt. Als zoovele kinderen uit sterk gecultiveerde geslachten is hij meisjesachtigteer, hij lijdt buitengewoon aan zijn tanden, zijn ingewanden kunnen niet veel verdragen, zijn bloed is arm, zijn hart werkt niet te goed, in den nacht schrikt hij op in hevige angsten en de oude dokter tracht met een geleerd woord zijn onmacht te vergoeden. Pavor nocturnus, zegt de oude heer gewichtig. En de actieve, strenge, alom geëerde en gevreesde vader, de knappe handelsman wenscht dat zijn eenige zoon een flinke kerel wordt, dat hij hem opvolgt in de zaak die zoo vele jaren de roem van de familie is geweest. Hanno is veel te fijngevoelig, hij is muzikaal zeer begaafd, maar mist toch eigenlijk de kracht die noodig is om het ver te brengen, zijn grootste lust is stil voor zich zelf fantaseeren aan vleugel en harmonium, wat zijn vader verfoeit. Hij moet zwemmen, gymnastiseeren, met flinke jongens omgaan .... En Hanno heeft een ono ver winneli jken tegenzin in dat alles. Als er een gymnastiekoefening is buiten op het sportveld onder leiding van den leeraar Fritsche gaat Hanno niet. Tegen zijn vriend Kai Mölln, eveneens een orgineel, fijngevoelig, maar verwaarloosd kind 131 uit een verarmd gravengeslacht zegt hij: „Als meneer Fritsche nu nog eens één dag naar wat anders dan naar zweet en bier rook, dan zou je tenminste over de zaak kunnen praten...." Als de jongen ongeveer acht jaar is vindt hij eens het familieboek, bladert er in, leest en vindt zijn naam: Justus, Johann, Kaspar, geb. den 15de° April 1861. Hij vond het leuk, nam eenigszins nonchalant pen en liniaal, legde het liniaal onder zijn naam overzag nog eens dien genealogischen wirwar en trok toen zorgvuldig, met onbewogen gelaat en gedachteloos, mechanisch en in droom verzonken een prachtige dubbele streep onder zijn naam over de geheele bladzij, zooals hij dat ook steeds onder zijn sommen moest doen. Later ziet de vader wat er gebeurd is. Toornig zegt hij: „Wat is dat? Hoe komt dat? Heb jij dat gedaan?" Hanno zei na een oogenblik nadenken schuchter en angstig: „Ja." En op het driftige: wat moet dat? en andere uitroepen van den verontwaardigden vader stottert de kleine Johann: „Ik meende.... ik meende.... dat er niets meer kwam". Een psycho-analyticus zou zoo iets een symbolische handeling noemen. Op zijn minst voelen we er uit hoeveel ongekende krachten uit het onbewuste den mensch wel sturen. Natuurlijk moet Hanno de Hoogere Burgerschool afloopen—wie zou iets anders verwachten van dezen vader? En Hanno antwoordde op vragen of hij zin had in het koopmansvak: Ja—wel een wat simpel en schuw ja, zonder meer maar toch ja! Isditweer niet bijzonder goed gezien van den schrijver? Hoeveel kinderen zeggen op deze manier ja en niet eens alle ouders trachten met doorvragen dat ja een klein beetje enthousiaster te maken. Zeer goed is ook hier de schildering van het kinderleven in de klasse. Er loopt wel eenswat zucht tot charge onder al die verhalen, maar alle onderwijzers, leeraren, professoren, ze mochten toch wel eens ernstig nalezen wat er zoo gezegd wordt over hun collega's — een soort middel als Salzmann prepareerde toen hij zijn Ktebsbüchlein uitwerkte, waarin hij voor ouders uitvoerig uiteenzet hoe ze het best hun kinderen kunnen opvoeden tot allerlei ondeugden. Hanno en Kai zijn praktische jongens, die in het teekenuur ieder hun eigen gang gaan. Hanno dirigeert in gedachten een orchest ouverture en Kai schrijft een nieuw verhaal. Van alles en allerlei beleven 132 ze in de school waarvan ze den directeur „Onze lieve Heer" hebben genoemd, omdat hij van een raadselachtige, dubbelzinnige, eigenzinnige, en jaloersche 'verschrikkelijkheid is als de oud-testamentische godheid en men nooit kan weten waarop zijn toorn het eerst zal neervallen. Is dit geen schitterende illustratie voor de vorming van het godsbegrip, waarop ikreeds eenige keeren heb kunnen wijzen? En welken indruk de onderwijzende menschheid maakt op die onderwezen wordt — men zie eens in La Materneüe, Het Huisje aan de Sloot, Asmus SempersJugendland, Vergif van Kjelland, Früh' lings Erwachen, Semper der Jüngling, De kleine Republiek, Jaapje, De kleine Johannes, HetJongetje, Hageveld, De Witte, Kinderleven, Le petit Chose, Chérie, De Rozendokter, L'Amed'un Enfantjeugdherinneringen van Jan Ligthart, Von Kügelgen, Jeremias Gotthelf, Johannes Dose, H. Anders Krüger, Augustinus, Schoolidyllen, Woutertje Pieterse en nu weer in deze Buddenbrooks. We benijden U bink in zijn Testament, dat hij slechts één leeraar had dien hij misprijzen moet en we zijn hem dankbaar dat hij ons tenminste een school laat zien waar de jongens werkelijk voelden dat ze geestelijk groeiden. Het is in Buddenbrooks en andere werken eveneens zoo goed te zien hoe eigenaardig de geest van het kind wordt beïnvloed als hd van een klasse, hoe de massapsychologie') aan het licht treedt. Ik zie dat zoo: Een kind werkt als wij volwassenen in vele gevallen samen met een andere groep levende wezens en is dan als zoodanig orgaan van een organisme. En het is anders, leeft anders, funktionneert anders al naarmate het deel uitmaakt van een ander organisme. Als klasseorgaan ziet het er geheel anders uit dan als deel van het gezellig vereenigdehuisgezin des avonds; indegemeenschap van spelende kameraden is zijn werkingssfeer zoozeer verschillend van zijn funktionneeren als voorzitter van een fietsclub, dat wehem niet als dezelfde zoudenherkennen. Overal wordthij anders geprikkeld, geremd, verlamd, op elke plaats die van een ander verschilt wordt anders van zijn energie gebruik gemaakt en dat doet hem soms onder verbluffend verschillende vormen aan ons verschijnen. Ook de ouders kennen ') Massapsychologie: voorbeelden bij volwassenen in Zola's Germina', in Der Tannel van Kellermann; bij kinderen in L'Ame dun Enfant van Jean Aicardblz. 252 v.v. in Buddenbrooks deel II bldz. 450 v.v. 133 alle gedaantes niet. Zij hebben ruimschoots gelegenheid zich te verbazen. Ik had een vriend — lange jaren geleden. Hij zocht mij met groote en eerlijke vriendschap. Ik was zijn rechtmatige meester en hij leek soms mijn knecht, want in bijna alles was ik hem vooruit. Toch, hoewel hij bij de beslagen intellecten behoorde, was hij eerlijk mijn vriend. Ik was zijn geduldige, contemplatieve kameraad. Hij was een van de typen, die in de klasse niet terecht kunnen, die in het dagelijksch leven vele misslagen begaan. De trein komt steeds tevroeg voor hem, aan 't loket verkoopen ze hem een verkeerd reisbiljet, als bij muziek gaat maken vergeet hij zijn muziek, zijn collodium is zoek of een snaar, die direct niet te vervangen is, is gesprongen. In onze combinatie viel het minder op. Maar wij vormden ook een muzikaal ensemble af en toe. Wat gebeurde er dan voor wonder? Dan werd de dienaar plotseling de machtige heer. De omgeving zag het met verbazing aan. Ik zat aan de piano en zijn genie wist op de viool de tonen te vinden die verrukking brachten in ons aller hart. En wat deed hij mij zwoegen ; voor geen leeraar heb ik zoo hard gewerkt als voor dezen besten kerel. Met verbazing zei een andere vriend: ,,'t Is niet te begrijpen, dat jij je zoo op den kop laat zitten door Jan met dat accompagneeren. 'k Zou 't niet kunnen verdragen." Maar ik verdroeg het zooals Jan andermaal mijn voortzwepen verdroeg. Heel zijn te afwezig gelaat begon te glanzen en te lichten als de muziek kwam en we ons daarin gelukkig voelden. Ik was niet in staat zijn fabelachtige intuïtie, zijn uitmuntende techniek te volgen dan met een inspanning die me lichamelijk onpasselijk maakte en onder den prikkel van zijn macht werd ik gedragen naar gebieden, die ik anders nooit zou kunnen bereiken. Hoe oneindig verschilde de muziekmakende Jan van den Jan, die in een klasse verkeerde antwoorden gaf. En op sommige oogenblikken zou hij dan ook daar geen verbazing kunnen wekken opander gebied? Hoe vreemd is immers het grillige, gevoelige, zeer vitale dier dat klasse heet? Of wil men niet gelooven dat daar in een ruimte van zoo en zooveel M3. eenmonster isopgeslotendatgebrachtkan worden tot de beste zoowel als tot de slechtste handelingen? Komen we het lokaal binnen dan voelen we op ons stralen, duidelijk merkbaar, de stroomen van kracht, die gericht moeten worden. Hoe die eigenaardige spanningstoestand ontstaat hangt af van vele oorzaken. De man- 134 nelijke en vrouwelijke psyche verschillen uitermate. Hoeveel subtieler, beweeglijker, lichter geroerd, oppervlakkiger, fijner is die bij meisjes dan bij jongens I Een gemengde groep geeft een ander gevoel dan speciale jongens- of meisjesklassen. De weersgesteldheid wijzigt den toestandvan de klasse-ziel. De tijd van het jaar breng tverandering, de te verwachten les, mijn nieuwe das. Steeds is er vreugde in, drang tot omzetting van energie, arbeidslust, lachlust, dolheid, droefenis, matheid, loomheid, opstandigheid. Ik heb dat te merken en er mijn voordeel mee te doen. Of ik het bewust of onbewust opvat doet er niet toe, maar als ik niet in staat ben de krachten goed te richten: wee mij! Dit organisme streeft naar een gelukkig bestaan. Het weert slechte invloeden van buiten af en het tracht zich naar binnen te versterken door beïnvloeding van de afzonderlijke organen. Bijvoorbeeld: Het zedelijkheidspeil van de klasse staat een behoorlijk stuk lager dan het peil van verschillende individuen die er deel van uitmaken. Het is niet mogelijk, misschien niet nuttig voor het geheele organisme een te hoogen stand na te streven of te huichelen. De fijnere deelen worden omlaag gehaald. Naar binnen toe wordt gewerkt met: „Jakkes! wat ben jij een jufferskindje!" „Toe nou, als je 't mij niet voorzegt is Pa woest over mijn slechte cijfer!" Op eerzucht en medegevoel van de makkers wordtgewerkt. Wantdeleeraren behoeven geen vijanden te zijn maar ze beletten toch meer dan gewenscht is het blije, vrije leven. Niet één kind, de geheele klasse keert zich tegen den leeraar die komt met een onverwachte, een te moeilijke repetitie, meteen vervelende les. Heel het organisme bedelt af een vrij uur om schaatsen te rijden, een mooi verhaal te hooren. Er is een energie-stuwing in goed-bepaalde richting, die alleen genegeerd wordt door botte leeraren. Uw kind is een deel van het klasse-lichaam, is onderworpen aan de wetten van het geheel. En de hoogte van zedelijkheid die het kan bereiken onder uw hoede is onberekenbaar alsorgaan. Weet gij hoeveel aanvurende oogen op hem gericht zijn als het voor de vreugde noodig is, dat er iets geestigs wordt gezegd? Allenweten het: Uw jongen weethet juiste moment te treffen om de snel bevredigde behoefte aan het komieke te voldoen tot aller vreugde. Allen weten het: Uw dochter heeft een stevigen werklust en een vast geheugen. Zij kan met enkele woorden lage cijfers verhoogen, ontevreden moeders doen zwijgen en booze 135 vaders verteederen. Waarom zal dat dan niet geschieden? Is nu die kennis, die vaak zoo kwellende, zoo nutteloos lijkende kennis van zooveel belang ! Het kind kandebeteekenisvanhetzoofanatiekbedreven schoolleven niet vatten en het voelt intuïtief dat de ouders en leeraren het ook wel vaak mis kunnen hebben. Waarom zal het dan niet meewerken in zijn gemeenschap? De verlangens en belangen van zijn gemeenschap moeten hem vaak meer ter harte gaan dan uwindividueele wenschen. De zedelijke verontwaardiging van Vader of Moeder zijn wel erg, maar de zedelijke verontwaardiging van de klasse dan? De eenling mag er toch niet bovenuit? Ook daar houdt men niet van een Christus, van Spinoza, Luther, Savonarola, Multatuli, Rosa Luxemburg, een dienstweigeraar of een zuiveraar van de goede zeden. Laten wij, volwassenen, niet den zondvloed van ongerechtigheid over ons komen, die oorlog heet? Hoe hebben wij gefunktionneerd als orgaan van het maatschappelijk organisme? Wij zien het al weer. Alle opvoeding is eischen stellen aan onszelf, herziening en versterking van eigen zedelijke krachten. < Men denke niet, dat ik het nu maar zoo laten wil. Ik tracht slechts een verklaring te vinden en zie dat hoe meer de klasse wordt aangesloten bij het onzedelijke maatschappelijke leven, hoe meer ze wordt neergehaald. Herhalingen, examens, dressuurdoenhetmeestekwaad, daarover zijn we het allen eens. Slechts in één geval konden we onszelf van schuld vrij pleiten. Als we van een kind niet meer „groei" eisch ten dan er mogelijkheid tot dien groei was bij de beste zorg van onzen kant. Maar zie dan eens hoe slechte psychologen we zijn. Met watverdwaasdeoogenziendeoudersdemaandehjkscheofdriemaandelijksche cijferlijstjes aan. Hoe tallooze malen zijn hun verwijten en straffen te onpas. Hoe dom wordt de toch al niet snuggere schatting van de kinderlijke prestaties. Bewijzen voor mijn zienswijze vind ik ook weer in Hanno's klasseervaringen. Dr. Mantelsack geeft les in Latijn. Hij is best te spreken vanmorgen maar er komen haken en oogen. De dikke Lüders zegt dat hij door hoofdpijn de les niet heeft kunnen leeren. Hij krijgt een reprimande en als Lüders gaat zitten hebbenallen „denduivel ophem in" want de goeie luim van den leeraar heeft aanmerkelijk geleden. Timm krijgt het woord. Hij weet met buitengewone spiekvaardigheid en onschuld zijn Aurea prima sata est aetas, etc. uit zijn boek voor 136 te lezen inplaats van uit het hoofd op te zeggen. Als de leeraar naast hem gaat staan komt Timm in de war. Hij wordt zoo zenuwachtig als Herr Doctor bij hem staat. Goed, deze gaat weer voor de klasse en de brave leerling komt tot zichzelf. Dr. Mantelsack is tevreden, Timm heeft best geleerd, maar met zijn hexameters is het toch niet in orde. 't Is net of hij het als proza van buiten geleerd heeft. Maar hij kan gaan zitten. „Timm ging trotsch en stralend zitten en kreeg een goede noot achter zijn naam. Het merkwaardige was echter, dat in dit oogenblik niet alleen de leeraar maar ook Timm en al zijn kameraden volmaakt van meening waren dat hij werkelijk en waarachtig eengoede, vlijtige scholier was, die zijn goede aanteekening ten volle verdiend had. Ook Hanno was niet in staat zich aan dezen indruk te onttrekken ofschoon hij voelde dat er iets in hem zich met weerzin daartegen verzette...." Als later Mumme, die erg bijziende is, met den besten wil van de wereld zijn Aurea prima.... niet kan voorlezen en vertoornd wordt afgesnauwd met een „ Dom en lui dat is van 't goede te veel 1" en rampzalig op zijn plaats neerzinkt is er op dat oogenblik niemand in het lokaal die hem niet veracht. Alleen Hanno heeft een gevoel of hij braken moet en een prop in de keel heeft. Hoe duidelijk ziet men het ook in de engelsche les waar de stokkerige, jonge philoloog, die nog niet vaak les heeft gegeven en de namen van de leerlingen niet kent, steeds grooter herrie krijgt. Hij leest de namen op uit het klasseboek en bij den naam van een jongen die vlak vooraan zit en met groote handigheid erwten door het lokaal laat vliegen schreeuwen ze allen: „Die is er niet! "Een tweede is volgens een leerling met galgenhumor: „net overleden." Ja, ja, allen stemmen er mee in, die is dood. En Kai verzekert plechtig bij den derden naam: „Helaas, krankzinnig geworden!" Hanno kan zich bij dit „helaas" van zijn vriend niet meer beheerschen: hij proest het uit. En ervaart dan dat hij, de gewilligste, gemakkelijkste van allen moet boeten voor wat de brutalen, de groven misdreven met steeds grooter spektakel te maken. 137 61. Bj. Björnson: Das Haus Kurt. Een andere dui tsche vertaling van dit werk heet: Flaggen über Stadt und Hafen. We vinden er in het leed en de vreugde van een verstandige moeder die een kind met een moeilijken aanleg op te voeden heeft, haar nu eens dwalen en straks weer op den goeden weg zijn, haar pogingen tot het stichten van een school met nieuwe idealen. Dit alles zeer goed, maar graag hadden we het uitvoeriger verteld willen zien. De zoon werkt zich op, hij verschijnt als bezield schoolhervormer en de schrijver geeft dan een uitnemenden indruk van de opwinding, den strijd, de afgunst die dit verwekt in een provinciestad, als het niet met wijs beleid en takt maar enthousiast en spontaan wordt aangepakt. Bijzonder goed zijn ook de ontledingen van een aantal meisjeskarakters. 62. Charlotte Brontë: Jane Eu re. Opmerkelijk voor opvoeders is dit werk dat o.a. zoo goed laat zien hoe kinderen voelen ten opzichte van hun z.g. weldoeners, die dankbaarheid verwachten en ze inpreeken. Hier is een wees die ook van die in eigen oogen zoo enorme weldoeners heeft. „Je moest er eens wat meer aan denken, jongejuffrouw, dat je heel veel aan mevrouw te danken hebt. Zij onderhoudt je, en als zij haar handen van je aftrok, dan zou je naar 't armenhuis moeten." Ik had niets tegen deze woorden in te brengen, want ze waren niets nieuws voor me; de allereerste herinneringen mijns levens bevatten al wenken van dergelijken aard. Het Verwijt, dat ik geheel afhankelijk was, was een vage deun voor me geworden, die mij aldoor in de ooren klonk; heel pijnlijk en kwetsend, maar die ik tot nu toe maar ten halve verstaan had." Later als de dominee haar als tienjarig meisje ondervraagt en haar weer over haar voortreffelijke weldoenster onderhoudt, denkt ze dat als zij een weldoenster is dit dan toch al heel onaangename wezens zijn. De predikant onderzoekt ook de vroomheid van het kind. „Bid je eiken avond en 'smorgens?" ging hij voort mij te ondervragen. „Ja, meneer." 138 „Lees je in den Bijbel?" „Van tijd tot tijd." „Met plezier? Doe je 't graag?" „Ik hou van de Openbaring, en van Daniël, en Genesis, en Samuël, en een stuk uit Exodus, en sommige hoofdstukken uit de Koningen en de Kronieken, en van Job en Jona." „En de Psalmen? Daar hou je toch van?" „Neen, meneer." „Niet? Wel, hoe vreeselijk 1 Ik heb een jongetje, jonger dan jij, en die kent zes psalmen uit z'n hoofd, en als je hem vraagt wat hij liever doet, een pepernoot eten of een psalmvers leeren, dan zegt hij: „O! Een psalmvers! De engelen zingen psalmen, en ik wil op aarde al een engeltje zijn." Dan krijgt hij twee pepernoten ter belooning van zijn kinderlijke godsvrucht." Dit ziet er wat ouderwetsch uit en wat engelsen misschien. Maar ook hier zie ik nog genoeg opvoeders die over de heele linie met psalmverzen en pepernoten werken op dezelfde wijze en ook niet zien, dat een kind liever twee pepernoten heeft dan één. 63. Jens Peter Jacobsen: Niels Lyhne. Onder de vele fijne opmerkingen die we in Jacobsens werk vinden aangeteekend wil ik slechts wijzen op één voorbeeld. Nergens heb ik een zoo subtiele, indringendegevoelsbeschrijving aangetroffen van een twaalfjarigen jongen, die door de bijzondere wijze waarop bij eens zijn tante, de zesentwintigjarige Edele Lyhne ziet, sterk bewust wordt van de gevoelens voor het andere geslacht. Hij vindt haar in een fantastisch zigeunerinnenkleed uitgestrekt op een divan. De korenbloemen die hij heeft meegebracht bevallen haar niet, ze laat ze vallen, de kleur past niet bij haar kleeren. „Geef me die eens aan!" en ze wees op een rooden flacon, die daar op een in elkaar gefrommelden zakdoek naast haar voeten lag. Niels ging er heen; hij was vuurrood, en terwijl hij zich over deze blanke, teer geronde beenen en deze lange, smalle voeten boog, die in hun fijne, be weeglij ke vormen iets van de intelligentie van een hand hadden, werd hij heelemaal duizelig en toen juist op dat oogenblik 139 de eene voet zich met een plotselinge beweging iets naar beneden kromde was hij op 't punt te vallen." Ze merkt zijn verwarring en stuurt hein weg. „Met vlugge, onzekere stappen vloog Niels door de vertrekken naar zijn kamer. Hij was heelemaal in de war, voelde een vreemde slapte in zijn knieën en had boven in zijn keel een gevoel of hij zou stikken. Toen wierp hij zich op het rustbed en sloot de oogen, maar rust kon hij niet vinden. Er drukte een onbegrijpelijke onrust op hem; zijn ademhaling was zoo zwaar als in angst en het licht hinderde hem, al hield hij zijn oogen ook dicht. Langzamerhand werd het anders; het was alsof een warme, drukkende adem over hem heen streek en hem zoo hopeloos moe maakte. Hij had het gevoel dat men in den droom heeft; er is iets dat roept en men wil zoo graag komen, maar het is niet mogelijk een voet te verzetten, men wordt door die onmacht aangezet, voelt zich ellendig door het verlangen weg te komen, is tot waanzinnig wordens toe opgewonden door dat roepen dat niet begrijpt dat men gebonden is. En hij zuchtte ongeduldig als een. zieke en keek met leege oogen in de kamer rond, nooit had hij zich zoo ongelukkig gevoeld, zoo eenzaam, zoo verlaten en verstooten. Toen ging hij voor 't raam zitten in den zonneschijn, en weende. Van dezen dag af voelde Niels zich angstig gelukkig in Edele's nabijheid. Ze was niet langer een mensch als alle anderen, maar een wonder wezen van hooger orde tot godin verheven door de mystiek van een zeldzame schoonheid en er lag een beklemmende zaligheid in haar aan te zien, in zijn hart voor haar te knielen, in zelf-vernietigenden deemoed aan haar voeten te kruipen; maar soms werd de drang tot aanbidden zoo sterk, dat hij dien in zichtbare teekenen van onderwerping moest uiten; dan wachtte hij een gunstig oogenblik af, sloop in Edele's kamer en kuste — het eindelooze aantal kussen was van te voren vastgesteld — het kleedje voor haar bed, haar schoenen of eenige andere relikwie, die zijn fanatisme maar kon vinden." Wat Jacobsen hier fanatisme noemt is door psychiaters wel aangeduid met fetichisme. We maken hierbij dezelfde opmerking als op blz. 65: een zoodanig fetichisme behoeft volstrekt niet uit te groeien tot perversiteit. Het gevoel zoekt een fetisch, het kan zich niet ontladen door iets te doen voor of met de beminde persoon en neemt HO dan maar iets dat haar toebehoort. Dit haardkleedje, deze schoenen doen denzelfden dienst als bij menig jongmensch een portret. 64. H. Sudermann: Frau Sorge. 65. G. Frenssen: Jörn Uhl. 66. G. Frenssen: Hilligenlei. Sudermann's kunstenaarschap schijnt me heel wat hooger te staan dan dat van Frenssen, maar hij is althans in ons land minder populair. Dat zal wel komen van de grootere blijheid in Frenssen's werken. Het zware pessimisme van Sudermann rust ook op zijn kleinen Paul Meyhöfer, maar daardoor laat hij ons weer zoo goed zien hoezóó'n kind de wereld beschouwt. De karakterontwikkeling van Jörn Uhl is een zeer interessante proeve en in Hilligenlei vinden we veel goed materiaal. De te groote veelheid van merkwaardigheden in mijn lijst van werken dwingt me echter me ook hier met eenige algemeenheden af te maken. 141 XL WERKEN VAN ZEER JONGE AUTEURS 67. Gustave Flaubert: Correspondance. f*K aroline Commanville, de geliefde nicht van Flaubert, schreef in December 1886 de Souvenirs intimes, die ze liet vooraf- gaan aan de brieven van haar zoo vereerden oom. Hij is den 12 kortom, hij heeft me verteld dat die was gesnapt in een b.... en dat hij voor het curatorium zou gebracht worden, dat is nog eens een fijne grap! O, wat lollig, wat vermakelijk, wat heerlijk, wat doet me dat goed aan mijn borst, mijn buik, mijn hart, mijn darmen, mijn middelrif, etc. Als ik denk aan den snuit van dien klasse-inspecteur, op de daad betrapt, dan schreeuw ik het uit, ik lach, ik spring en ik zing Ah-Ah-Ah-Ah-Ah en ik ga lachen als onze gargon'), ik sla op de tafel, ik trek me de haren uit, ik laat me over den vloer rollen, o wat doet me dat goed! Ah-Ah wat een mop, adieu, want ik ben dol van dit nieuwtje. Rouen, 13 September 1838. Je beweringen over V. Hugo zijn even waar als ze niet van jou zijn. Die tegenstelling van lichaam en ziel die de groote schrijver van Notre Dame zoo bekwaam ontwikkelt in al zijn werken is thans een algemeen aangenomen opvatting in de moderne kritiek. Inderdaad ') Die „garcon" was een verbeeldingsproduct van Flaubert en Alfred de Poittevin en jarenlang was hij het onderwerp van een serie moppen en geestigheden, alleen !te begrijpen voor ingewijden. 143 heeft men dezen man aangevallen wijl hij groot is en benijders heeft gemaakt. Men was eerst verwonderd en toen schaamde men zich een genie voor zich te zien zóó groot als degenen die men reeds eeuwen lang bewondert: want de menschelijke trots houdt er niet van nog groene lauwerkransen te vereeren. Is V. Hugo niet een even groot man als Racine, Calderon, Lopez de Vega en zooveel anderen die men sinds lang bewondert? Ik lees voortdurend Rabelais en daar heb ik Montaigne nog bijgenomen. Ik stel me zelfs voor over deze twee mannen later een speciale philosofische en literaire studie samen te stellen. Daar is naar het mij voorkomt een uitgangspunt van de letterkunde en den geest van Frankrijk. Inderdaad waardeer ik slechts twee mannen zeer diep, Rabelais en Byron, de eenige twee die geschreven hebben met de bedoeling het menschelijk geslacht schade te doen en het in het gezicht uit te lachen. Wat is het toch een reusachtig standpunt zich zoo te stellen tegenover de wereld! Neen, de zee is geen schouwspel geschikt om een mensch op te vroolijken en geestigheden te inspireeren en toch heb ik behoorlijk gerookt en als Pantagruel gegeten, gestoofde visch, tarbot, sla, saucijsen, uien, eeltknobbels, rapen, bieten, schapen, varkens, schapenbout, runderlende. Ik ben nu zoover gekomen dat ik de wereld aanzie als een belachelijk schouwspel. Wat raakt mij de wereld? Ik zal er me een schijntje aan storen, ik zal me laten gaan naar waar m'n gevoel en verbeelding me drijven en als men te hard schreeuwt zal ik me misschien als Phocion omdraaien en zeggen: „Wat is dat voor ravengekras!" Uit het vele dat bij deze stukken die uit verschillende perioden van den jongelingstijd genomen zijn, is op te merken wil ik alleen wijzen op het groeiende zelfgevoel, de zucht om zich tegen de school te verzetten en de taal, niet gebruikelijk onder nette lieden. We doen wel eens of het laatste weinig voorkomt en zetten een verontwaardigd gezicht als de zoo hartelijk gemeende jongenstaal tot ons doordringt, maar 't is toch een merkwaardig psychologisch verschijnsel. Immers, uwzoon dieamper zijn twee en twintigste maand heeft bereikt komt u op een goeden morgen verrassen met een zeer juist toegepast: Potverdikkie Pappa! Waar heeft hij dat gebruik geleerd? Ja, de 144 dienstmeisjes allicht, maar hebben die het hem ingeoefend zooals ge hem geduldig een woord dat ge gaarne wilt hooren, honderdmaal hebt voorgezegd? Ponchen had gemerkt dat hij maar niet overal zijn Piesse! mocht plaatsen. Als hij in de volle trem zit op den schoot van het kindermeisje heeft hij dollen pret, hij is baldadig en roept zijn tante op het achterbalcon toe: Tante, piesse! En hij schatert er bij van 't lachen. In een school voor doofstommen had ik in een aan vangsklasse een Amsterdamschen straatjongen, die nog belangrijke gehoorrestes bezat. Hij had echter niet kunnen leeren spreken en ik had hem in de eerste veertien dagen ook nooit een verstaanbaar woord hooren uitbrengen. Maar hij kon al wat schrijven en deed dat graag. Eens schilderde hij reuzegroot opeen bord /jef obscene woord waarmeede jeugd gaarne muren en schuttingen versiert. Hij kon zich zonder iets dergelijks de zaak niet compleet denken. Op een dag moest hij schrijven. Hij nam zijn cahier en begon ernstig, intens te werken op zijn prachtletters. Opeens zag ik eenige verandering in zijn wezen. Er was iets dat hem ongewoon voorkwam. Toen ontdekte hij dat het cahier dat hij genomen had er een was van zijn buurman, die toevallig afwezig was. En affectief, snel achter elkaar, mompelde hij: „Gofferdomme— gofferdomme!" Dit was zoo ongeveer het eenige wat hij van het geschreeuw op straat had meegenomen en wegens het emotioneele karakter juist toepaste. Ik teekende een aantal woorden aan uit den mond van twaalf- tot zestienjarige jongens, leerlingen van een uitstekende school in een van de groote steden, die slechts door de jeugd van de „elite" wordt bezocht. Ik laat de obscene woorden en vloeken weg en geef dan een lijs tje van het aldus gekuischte jongensjargon. Behalve andere fraaie titels krijgt de leeraar dien van pestvent, snertvent of rotvent, een leerares wordt meer liefderijk en met fijne onderscheiding aangeduid met rotwijf of nog iets gedistingeerder pestsecreet. De hoogste lof die haar wordt toegezwaaid isdatze „wel een geschikt mensch" is. Bij dekameraden zijn keien, piegems, schooiers, klieders, lefferds, lefmakers, reuzelefmakers, ploerten, engerds, snertventen, knullen, idioten, reuzelefschoppers, nijdassen, zwijnjakken. Ze zijn als de leeraars keiïg, rot, reuzerot, walgelijk, faan, eng, belabberd, luizig, goochem. De leeraren 10 145 halen een ploertestreek of een reuzerotstreek uit, ze hebben te veel lef, ze kletsen en dazen, ze kunnen eindeloos zeuren, houden kletspreeken, verkoopen flauwe kul. Maar de jongens hindert dat niet al te veel, ze kunnen keet maken, reuzekeet, lol schoppen, herrie maken, soms zwijnen of zwijnjakken ze. Ze zijn dan wel eens zuur als ze er worden uitgedonderd. Maar ze vertikken het om al dat gedaas in die zooi of die rotzooi aan te hooren. Want soms heb je reuzengoed je les geleerd en dan vraagt zoo'n lamme knul net iets wat je toevallig niet weet. Je krijgt dan de pest aan de heele boel want je had toch zoo luizig geleerd: de vent kan voor jou part de pip krijgen. Straks op de speelplaats heb je toch weer lol, je zult een of andere lamme knul mollen en van middag op het sportveld ga je schooieren als je eigen tennisbaan nog niet vrij is. Ik dien deze spijze min of meer gecomprimeerd toe, maar ik verzeker u dat de uitdrukkingen zeer geliefd zijn en coulant. 68. Edmondo de Amicis: Jongensteven, Dit boek „voor ouders en kinderen" is jammer genoeg geen onvervalscht product van een italiaanschen schooljongen. De vader heeft gemeend dat hij het dagboek van zijn zoon, waarin die alles had opgeteekend wat hij gevoeld, gezien en gedacht had in de derde klasse van een gemeenteschool van een italiaansche stad en ook de dingen buiten de klasse te moeten verfraaien tot een soort nuttig letterkundig product. Het doet mij buitengewoon onsympathiek aan. Een voor mijn gevoel meer zonderling gedaas over vaderlandsliefde, zedelijkheid, philan tropie, heldenmoed, opgeblazen liefdeen vriendschap zal moeilijk te vinden zijn. We verbazen ons het meest dat de Italianen zoovele drukken van dit kwakzalversproduct hebben verwerkt. Voor de kennis van het kind is het van hoegenaamd geen waarde. En gelukkig, gelukkig 1 we hebben hier toch een andere manier om het kind tot zedelijkheid te brengen dan deze afstootende holle-frasen-zeurderij. Ik heb wel lust een paar vermakelijke stukken te citeeren, maar dekeuzeis te groot. Een onderwijzer houdteen hoogdravende speech voor de klasse, die eindigt: „Ik vraag u geene belofte in woorden, ik ben overtuigd dat gij mij in uw hart een belofte gedaan hebt, — en ik dank er u voor." De jongen die iets heeft misdaan zei met bevende 146 stem: „Vergeef mij mijnheer." — De onderwijzer kuste hem op het voorhoofd en zei tot hem: „Ga, mijn jongen." Een hollandsche jongen zou bij zoo n gelegenheid waarschijnlijk hebben gezegd: „Hij zèt wat!" De directeur van de school leeraart de jongens als ze een troep soldaten zien voorbijkomen, dat ze de soldaten moeten liefhebben en hij spaart de gebruikelijke woorden niet. Daar komt het vaandel dat boven de hoofden uitstak. — „Doet nu één ding, jongens—zeide de directeur, — groet allen onze driekleur, wanneer ze u voorbij gedragen zal worden, door met de hand aan het voorhoofd te slaan.1) — Toen het voorbij ons kwam zagen wij dat het vaandel door een officier gedragen werd, het was geheel in flarden geschoten en hing met het kruis van eer aan den stok.1) Wij brachten allen te gelijk de hand aan het voorhoofd. — „Bravo, jongens!"—zeideiemandachter ons. — Die italiaansche jongens schijnen rare snuiters te zijn. Toen eens een onderwijzeres den onderwijzer moest vervangen, een bejaarde vrouw die zelf twee zonen had begonnen de jongens met spektakel te maken. Maar ze zei op langzamen en kalmen toon: — „Hebt eerbied voor mijn grijze haren: ik ben niet alleen leermeesteres, maar ook moeder," — en toen durfde niemand meer te praten, zelfs Franti met zijn onbeschaamd gezicht maakte geen leven meer. Je komt daar goedkoop klaar. Nu, van deze kracht is 't heele boek. Zedelijk bedrog. 69. Marie Baschkirtseff: Journal. Het dagboek van een geniale russische aristocrate, dat aanvangt met het twaalfde levensjaar. Ze is geboren in 1860 (November) en sterft in 1884. Juist in dat stervensjaar maakte ze het dagboek persklaar en schreef er het wonderbaarlijke voorbericht bij, dat ons verbaasd doet staan over het waarlijk grandiose zelfgevoel, de zelfverzekerdheid, de oprechtheid, de zuiverheid, de groote genialiteit van dit meisje. Het is moeilijk aan de verzoeking te weerstaan uit dit boek allerlei aan te halen. Ze wil, als ze niet vroeg sterft een groot kunstenares worden. Mocht ze wel jong sterven dan zal ze haar dag- *) Ik heb de vertaling uit de genoemde uitgaaf overgeschreven, daar ik geen Italiaansch versta. 147 boek publiceeren, dat wel iets heel interessants moer zijn. Haar wil is om hier op aarde te blijven. De gedachte geheel vergeten te zijn verschrikt haar. Hoewel het ons nietgemakkelijkzaloverkomen een dergelijk meisje te ontmoeten of als opvoeder er van te worden aangewezen, een kind bij wie alle eigenschappen zoo veel vroeger en sterk vergroot voorkomen is het toch voor velen, in 't bijzonder voor moeders met aankomende dochters van groot belang dit werk te bestudeeren. Te Nice heeft ze eenige keeren op straat graaf H. gezien en ze is verliefd op hem geworden. Ze twijfelt of hij ooit notitie van haar zal nemen en schrijft: „Ik ben door die gedachte totaal vernietigd. O, mijn God, bij de gedachte dat hij nooit van me zal houden sterf ik van smart! Ik ben wanhopig, ik was dwaas zulke onmogelijke dingen te verlangen. Ik wilde iets dat té mooi wasl Ach! maar neen, ik mag me niet laten gaan. Wat? ik durf me zelf zoo tot wanhoop te brengen? Is er dan geen God, die alles kan, die mij beschermt? Hij kan alles. Hij is almachtig; voor Hem bestaat er geen tijd en geen afstand. Ik kan in Peru zijn en de graaf in Afrika en als hij het wil zal hij ons weer vereenigen Wat denkt u van een dergelijke ontboezeming ? Hoe oud was degeen die ze schreef? Twaalf jaar, mijn vrienden! Al haar gedachten zijn doorweven van haar liefde voor den graaf. Als hij een poosje later trouwt is ze wanhopig. Ze zegt dat ze aan niets anders kan denken en komt tot de conclusie dat hij zelf niet huwt, maar door de machinaties van zijn moeder tot een huwlijk gedreven wordt. In 1880, op twintigjarigen leeftijd teekent ze daarbij aan: „Dat allemaal voor een meneer dien ik een keer of tien op straat heb gezien, dien ik niet kende en die niet weet dat ik besta." Haar overdenkingen van het huwlijksleven zijn zeer opmerkelijk. En moeders die vergeten zijn hoe en waarover ze op dien leeftijd dachten doen góed zich eens ter wille van haar eigen dochters in het gedachtenleven van dit kind te verplaatsen, een persoonlijkheid die zoo sterk voelde en het vermogen bezat duidelijk te zeggen wat in haar omging. Allicht bedenken ze dan dat het moeüijk gaat het ongepast te vinden als een meisje voor haar achttiende jaar door de liefde wordt verontrust. Hoe goddelijkzuiverbhjfttochditverwende, boven allen begenadigde kind. 148 En er is zoo oneindig veel meer dan deze enkele opmerkingen over de liefdesgevoelens. Het Journal van Marie Baschkirtseff moet veel gelezen worden I 70. Helen Keiler: Mijn Levensgeschiedenis. Het door Louize Stuart goed vertaalde werk geeft ons te zien hoe onuitputtelijke, wonderbaarlijke krachten de menschenziel moet beschikken als een kind, dat op ruim anderhalf jarigen leeftijd van gezicht en gehoor wordt beroofd, door overgebleven zintuigen, vooral die zetelen in de huid, tot een ontwikkeling gebracht kan worden, die boven die van vele normale kinderen uitgaat. Helen Keiler werd in 1880 geboren en gaf haar levensgeschiedenis tot 1901. Ze woonde in Tuscumbia, in het Noorden van Alabama. Eerst was ze onder de voortreffelijke leiding van Miss Sulhvan, die haar drie maanden voor ze zeven jaar werd als leerling kreeg. In 1896 ging ze naar een meisjesschool in Cambridge, kreeg in 1898 te Boston privaatles en werd in 1900 studente te Radcliffe. De inleiding van J. van den Oude maakt niet duidelijk, dat de tastzin slechts één van de zintuigen is die verborgen zijn in de huid. Eigenlijk weten we niet precies op dit oogenblik of we niet tien of meer zintuigen bezitten. 149 XII. BIOGRAPHIEËN 71. Jan Ligthart: Jeugdherinneringen. Jan Ligthart werd in 1859 geboren te Amsterdam als kind uit een burgergezin met zeer beperkte inkomsten. Dezejeugdherinneringen is misschien wel het beste geschrift dat de geniale pedagoog Ligthart, die bij al zijn schrijfvaardigheid toch nog vaak zoo slecht begrepen is, ons heeft nagelaten. Wat een mislukte opvoedingsproducten van slappe moeders, wat een gemakzuchtig anarchisme is er al niet op rekening gesteld van dien opvoeder. De herinneringen gaan tot den tijd dat hij opruim twaalfjarigen leeftijd kweekeling wordt. Opvoedkundig zoowel als psychologisch is het werk voortreffelijk. Ik wil een jongen van vijftien jaar even over het boek laten spreken: „U wenschte mij eenige genoeglijke uren. Nu ik heb meer dan dat gehad. Jan Ligtharts hart, daar koester je je aan, daar biecht je in stilte je eigen kwajongensstreken aan op, daar voel je mee meé. Toen ik het boek las, kreeg ik telkens de gedachte, al dat prettige, dat je ondervind/ als je als het ware je eigen gewaarwordingen terug vindljaan u te vertellen, u toch maar te overtuigen hoe natuurlijk, hoe waar alles is. Dat spijtgevoel toen hij de juffrouw de vaasjes aanbood, het pijnlijke en smartvolle van de verongelijkingen hem aangedaan, toen hij bedwaterde, zijn straatstreken, zijn avontuur met het zondagspak, de liniaal, die brak, zijn kokertje (prachtig) en dergelijke zijn prachtig. Ik had u willen zeggen dat op vele gedeelten, vooral op gevoels- en gedachtenkwesties, ik precies eender ben geweest of nog ben, tot ik op bldz. 268 bovenaan las, dat ook vele personen hun jeugd erin weer herleefd zagen. Ik denk wel dat dat bij u en anderen ook zoo is. Bij de een misschien sterker, bij den ander wat minder, maar toch bij de meesten. Ik gloei voor dat boek en ik zal udenkiknade vacantie nog wel eens met mijn enthousiasme vervelen.'* 72. Nellie's dochter Lili: Uitman. Het boekje is beter dan de afkeerwekkend sentimenteele titel zou 150 doen vermoeden. Of is dit geen overdreven liefdoenerigheid doch slechts naïeviteit? Wij allen hebben immers een moeder gehad, die wonderen heeft verricht al is het dan toevallig niet met de pen. En wij zetten dat niet als aanbeveling op de deur. Maar laten we de schrijfster er niet hard om vallen, dat ze daaraan niet heeft gedacht. Wellicht is ze een moedersdochtertje, een minder gewoon soort dan vadersdochtertjes en moederszoontjes. De familie Nellie-Lili-U liman brengt ons behalve hét geluksgevoel, van een jonge moeder een aantal objectieve observaties, die de schrijfster in een dagboek heeft aangeteekend van haar zuigeling tot die ongeveer twee jaar is. Het werk is echter niet in dagboekvorm gegeven waarschijnlijk ten voordeele van de leesbaarheid. De waarneemster blijft geheel bij controleerbare feiten, zoodat ze niet vervalt tot het zonderling gedaas van schrijvers als Lichtenberger, die aan zuigelingen allerlei toedichten, wat er onmogelijk in kan gebeuren. Vele moeders zullen met vreugde hun eigen gevoelens in dit werk terugvinden en er zeker ook wel wat van kunnen leeren. 73. L. C. Schuller tot Peursum: Weggevlotene jaren. De predikant Sch. t. P. werd in 1847 te Utrecht geboren en opgevoed in het ouderhuis. De vader, die jurist was, stierf in 1860. Het zal vrienden en bekenden van dezen predikant veel genoegen hebben gedaan, dat hij zijn levensgeschiedenis heeft uitgegeven. Het gedeelte dat over den kinderleeftijd gaat is psychologisch niet bijzonder uitgediept, maar het heeft de groote verdienste dat het met volle bewustheid van Goethes vroeger aangehaalde, wijze woorden is geschreven. M.a.w. het waarheidsgehalte is zeer groot. 74. J. W. von Goethe: Aus meinem Leben. Goethe werd in 1749inFrankfurtamMaingeboren, werd opgevoed in zijn ouderhuis. In het uitvoerig werk Aus meinem Leben vertelt Goethe ook veel over zijn 'jeugd. Maar het is er hem niet speciaal om te doen te onderzoeken hoe hij als kind reageerde op zijn omgeving. Allerlei herinneringen spint hij uit, daarom vinden we de soms prachtige opmerkingen hier en daar verspreid. Met veel belangstelling lezen we 151 hoe hij als zeer kleine knaap voor het plezier van de hem aansporende vriendjes een heele collectie pas op de pottenmarkt gekocht aardewerk door het raam op de straat stuk smeet. Ook interessant zijn de opmerkingen over het onderwijs door den vader gegeven. Wëvinden hier dus antwoord op de vraag hoe een genie werd opgevoed in het midden van de 18e eeuw. 75. J. J. Rousseau: Les Confessions. Rousseau werd in 1712 te Genève geboren. Bij zijn geboorte stierf zijn moeder. Eerst is bij een tijd bij zijn ietwat onrustig geaarden vader, die horlogemaker is, onder toezicht van zijn tante. Later zwerft hij' van 't een op 't ander. De schrijver van het wereldberoemde opvoedkundige werk Emile heeft ons in zijn Confessions mede een van de beste bronnen van kinderstudie geschonken. Een voortreffehjke inleiding tot de studie vanditwerkvindenweindebiographievanMevrouwRolandHolst.1) De wonderlijke lotgevallen van dit zwervende genie en vooral zijn persoonhjkheid zijn hierin voluit en met diep inzicht geteekend. We zien hoe zijn karakter wordt gevormd maar voor de bijzonderheden doet men goed het origineel te nemen. 76. Charitas Bischoff: Bilder aas meinem Leben. Charitas Bischoff werd in 1848 geboren te Siebenlehn (Saksen), als eenig kind van verarmde burgerlieden. Dit is weer een werk van buitengewoon veel belang. De vader van Charitas, een zonderling, de geleerde samensteller van herbaria weet zich geen betaalde plaats in het maatschappelijk leven te verwerven. De sterk emotioneele en actieve moeder bereist met de herbaria de apothekers en plantkundigen van Duitschland en tracht zoo eenig geld te verdienen. Het niet-actieve, maar zeer gevoelige, intelligente kind wordt overgelaten aan de zorg ? van meestal onwaardige menschen. Als de ónantieele nood te groot wordt zoekt de vader een betrekking als huisleeraar, de moeder gaat als natuuronderzoek- ')ƒ.ƒ. RottMseau. Een Beeld van zijn Leven en Werken. Amsterdam, Mij. v.goedeen goedk. Lectuur. 152 ster voor tien jaar naar Australië en de dochter wordt eerst in Hamburg, later in eenige internaten klaargemaakt voor leidster van een Kindergarten op Fröbelschen grondslag. Het is uiterst interessant de ontwikkeling van dit karakter gade te slaan. 77. Karl Friedrich von Kföden: Jugenderinnerungen. 78. Wilhelm von Kügelgen: ƒ ugenc/erinnenmgen eines alten Mannes. Er hoort nogal wat tijd toe en eenig geduld om zich te zetten tot rustig luisteren naar de twee voortreffelijke oude heeren, die we hierboven, noemden als schrijvers van jeugdherinneringen. Ze leefden in een tijd die om de veel geringere gehaastheid veel verschilde van den onzen en we hebben eenig zelfbedwang noodig om te wennen aan een manier van vertellen die ons eerst omslachtig voorkomt; ze kunnen zoo op hun gemak een pijp stoppen, de kachel opstoken, een opmerking maken over het weer, hun thee drinken voor ze aan hun eigenlijke werk — het vertellen van hun herinneringen ~~ toekomen. Met alle respect voor hun leeftijd, hun eer- en eerbiedwaardigheid willen we graag zeggen: „Toe, laten we nu eens een beetje opschieten." Zijn we echter op gang, hebben we den klank van de stem gehoord, voelen we de trillingen van hun rijkbesnaard gemoed dan hebben we geen lust meer om op te houden met luisteren, dan laten we zorgeloos den tijd voorbijgaan en verdroomen gaarne onze kostbare uren in de uren van hun vroeger bestaan. Dringend zou ik liefhebbers van goede pedagogische en psychologische lectuur willen aanraden de twee bovengenoemde bundels herinneringen naast elkaar te lezen. Ze geven allebei de karakterontwikkeling van meer dan middelmatig begaafde mannen, die bij het schrijven van hun notities meestal wisten waar het op aankwam. Enze vullen elkaar zoo goed aan. Te zamen geven ze ons een kostelijk overzicht van wat in het Duitschland vlak na de fransche revolutie en het tijdvak van Napoleon voor de opvoeding en het onderwijs werd gedaan. Beide schrijvers zijn leden van den lageren duitschen adel. Maar de familie von Klöden is straatarm. De vader uit het ouderlijk huis verdreven brengt het tot onderofficier, heeft een leven van groote 153 ellende. Zijn karakter is te zwak, hij raakt aan den drank en ondanks het slaven en sloven van de voortreffelijke moeder verarmt het gezin steeds meer en meer. En de jonge Von Klöden heeft zich uit het proletariërsdom omhoog te werken. Zijn ontwikkelingsweg is uiterst moeilijk, hij ondervindt alle bezwaren die de autodidact te overwinnen heeft. Toch brengt hij het tot vermaard cartograaf en tot invloedrijk opvoeder. Zijn notities omvatten de jaren 1786— 1824. Hij maakt zoo zijn Jugend vrij wat langer dan Von Kügelgen die zijn beschouwingen eindigt in 1820, als hij achttien jaar oud is. Maar we zien toch dat een goed deel van de leeftijden valt in denzelfden merkwaardigen ontwikkehngstijd van het Duitsche rijk. We zullen nog even naast elkaar stellen waarin het aanvullende van de beide werken bestaat. Von Klöden doet ons onafgebroken verkeeren tusschen arbeiders, kleine handwerkslieden, soldaten. Hij gaat naar „gewone" scholen waar arm en rijk door elkaar zit, maar hij verkeert bijna aldoor zoolang hij kind en jongeling is met armoemenschen. Von Kügelgen heeft een ongemeen gelukkige jeugd gehad. Zijn familie is welgesteld, vader en moeder beide zijn nobele karakters, menschen met groot verstand, talent, een rijk gevoelsleven. Ze voeden hun kinderen verstandig op in een harmonisch samenleven. Vader Gerard von Kügelgen had met portretschilderen in St.Petersburg veel geld verdiend en besloot kort na de geboorte van den hier besproken schrijver naar Duitschland, zijn vaderland, terug te keeren om zijn moeder te bezoeken, die nog leefde aan den Rijn. Het optrekken naar dit doel werd een uitgangspunt van veel reizen en trekken voor den toekomstig en kunstenaar. Terwijl Von Klöden Verreweg het grootste deel van zijn leven te Berlijn doorbrengt, verder slechts een klein gedeelte van Oost-Pruisen heeft gezien, woont Von Kügelgen in verschillende plaatsen van Zuid-Duitschland en het Rijngebied. Hij leeft onder welgestelde menschen en geniet zoodoende ook de opvoedkundige privilegiën van dien stand. Hij kan bijna aldoor onder de hoede van zijn uitmuntende ouders blijven leven, en waar deze hem aan vreemden moeten toevertrouwen, woont hij tezamen met uitstekende opvoeders, zooals bijv. de zeer origineele, voortreffehjke predikant Roller te Lausa bij Dresden. Vele bekenden beroemdheden van Duitschland ziet en spreekt hij in zijn ouderhuis (Goethe, Carl August, vele andere kunstenaars en aeleerden). 154 Hij heeft veel hulp bij zijn studie en steun bij de ontwikkeling van zijn karakter. Von Klöden leert pas in zijn jongelingsleeftijd eenige menschen kennen, die als geleerden iets te beteekenen hebben. Hij is gedwongen lange jaren te blijven als leerjongen bij een oom, een goudsmid, die zijn vak voor minder dan de helft verstaat, die nauwlijks zooveel kan, dat hij daarmee zijn gezin kan onderhouden en nu den jongeling uitbuit als loopjongen, leerjongen, keukenjongen, factotum, die zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat heeft af te beulen en dan dankbaar moet zijn voor den schralen kost, die hem niet gegund is. Het is dan ook grappig te zien in welke naïeve voorstellingen de jongen voortdurend blijft steken in zijn pogingen op aesthetisch gebied. De bijna komische tevredenheid over de primitieve resultaten, die hem ook in latere jaren nog bijblijft, laat wel een droevigen kant zien van hetleven in zoo groote geestelijke armoede. Von Kügelgen krijgt steeds gelegenheid zijn talenten te ontwikkelen en zijn idealen hoog te stellen, voor zoover het althans mogelijk was op kunstgebied hooge idealen te vormen in het toenmalige Duitschland. Hij wordt aan de kunstacademie te Dresden opgeleid tot schilder, Von Klöden wordt behalve goudsmid nog graveur, kaartteekenaar, geograaf. En ten slotte zien we hem als leeraar en directeur van een kweekschool voor onderwijzers. Ook nog als directeur van een ambachtschool. Van bijzonder veel belang zijndaarbij démededeehngen over de Lehranstalt van Plamann te Berlijn, waar de ideeën van Pestalozzi een practische toepassing vonden en van daaruit verspreid werden over Duitschland. Von Klöden verhaalt ons allerlei bijzonderheden omtrent den directeur en verschillende beroemde leeraren, die er werkten (Jahn is een van de leeraren, die ook buiten Duitschland roem hebben verworven). Aan deze enkele notitie's is het reeds te zien hoe rijk de inhoud van de beide werken moet zijn wat betreft de mededeelingen over opvoeding en onderwijs in de 19e eeuw in Duitschland. We zullen dan ook onze lezers maar verzoeken zelf de werken te gaan bestudeeren. Maar niet dan nadat we nog een opmerking hebben gemaakt bij een zeer schoone passage in Von Kügelgen's werk. Als deze veertien jaar oud iswordt hij als privaadeerhng opgenomen in het huis van een predikant te Lausa, een naar we reeds opmerkten zeer origineelcrijkbegaafde plattelandsdominé.De ouders 155 Von Kügelgen wilden hun oudste, die tot nog toe slechts occasioneel godsdienstonderwijs genoten had, nu laten opleiden tot lidmaat van delutherschekerk. De herinneringen aan de pastorie met de bewoners zijn met een gevoel van groote dankbaarheid doortrokken, de bewondering voor Pastor Roller straalt op ons neer, we zien hier weer duidelijk van hoe grandioze beteekenis de invloed van een goede geestehjkheid op het platteland kan zijn, hoe groot die vaak geweest is. En we krijgen een schitterend staal van persoonhjkheidspedagogie te genieten. De entree reeds is zoo aardig. De veertienjarige wordt door zijn moeder naar de pastorie gebracht. Zijn verwachting is ten hoogste gespannen; naar de verhalen is zijn nieuwe meester en verzorger een halve heilige. De voorstelling aan de groote familie van ongehuwde broers en zusters desillusionneer t wat. Maar hij wordt voor een tijdje naar den grooten turn gezonden, die nog voor 't grootste deel er wintersch uitziet. Daar verdrijft hij den tijd met het snijden van een pijp uit vlierhout en riet. Gerookt heeft hij nooit, maar als na het avondeten de dominé hem meeneemt naar zijn studeerkamer, ontdekt deze het kunstwerk en hij beschouwt het langen tijd aandachtig. Het oordeel valt gunstig uit: 't Is een prachtpijp. Dan trekt dominé zijn gemakkelijke kamerjapon aan, neemt een reusachtig schaapsvel en legt dat voor de even reusachtige brandende kachel. Hij zet de deur open en de kamer wordt door het vuur fantastisch verlicht. Leeraar en leerling strekken zich uit op het schaapsvel en het onderzoek naar de godsdienstige kennis begint maar niet voor Roller zijn groote pijp heeft gestopt en rookt. Kan Wilhelm rooken? Neen, zijn ouders hebbendat nooit toegestaan. Nu, dezelfgemaakte tabakspijp belooft veel. Wilhelm mag stoppen, het wordt hem geleerd dit zorgvuldig te doen. Niet-rookers zijn in de pastorie lastig. De jongen smookt onder de les tot de heele pijp in den brand vliegt en dominé alles met elkaar in de kachel gooit. Onpasselijk wordt de jonge leerling allerminst en zijn meester verklaart hem tot een geboren rooker. Een andere, zeer aardige pijp wordt uit een verzameling opgediept, de leerling krijgt toestemming te rooken zooveel hij wil en de les op het schapevel gaat weer verder. Is 't niet om te rillen van anti-opvoederigheid?Tochr's deze man een halve"heilige in al zijn doen en laten en bovengenoemd staaltje past geheel bij hem. Men moet lezen van den omgang met de 156 parochianen. Tweemaal per jaar noodig t de predikant al zijn schaapjes uit, telkens in vier groepen: huisvaders, huismoeders, ongehuwde jonge mannen en ongehuwde jonge vrouwen. Hij bezorgt ze dan een gezelligen avond in de pastorie des winters, en des zomers buiten. Zie nu wat hij eenmaal met de huisvaders uitvoert. Het eerste gedeelte van den avond vertelt hij den mannen, die naar rang en stand op lange banken gezeten zijn, van de nieuwste zendingsgeschiedenis. Daarbij weet hij door het handig stellen van vragen allerlei menschen uit te lokken hun meenihg te zeggen. En telkens kan hij een vraag zoo plaatsen, dat de gevraagde die uit zijn kennis van een bepaald vak: landbouwer, verver, timmerman, enz., weet te beantwoorden. Het gesprek blijft buitengewoon geanimeerd en onderwijl tapt men bier uit een vat, dat in 't midden van den kring is geplaatst. Is dit meer ernstige deel van de bijeenkomst afgeloopen, dan volgt er een spel, letwel ëen spel door den predikant ieder jaar opnieuw bedacht voor deze eenvoudige lieden. Er hangt boven de tafel aan een langen draad een houten kogel. Op verzoek van Roller pakt Wilhelm von Kügelgen, die toevallig bij deze vergadering aanwezig is, een aantal spanen doozen uit, die blij ken houten soldaatjes te bevatten. De jongen moet ze in slagorde opstellen en de mannen werpen nu om beurten met het kogeltje naar de soldaatjes. Als prijs voor hen die de meesten verslaan staat een schepel gedroogde pruimen gereed. Tot ieders verbazing ontwikkelt zich hier een lustig spel, waaraan allen zonder uitzondering groote vreugde beleven. Dominé staat er bij en kauwt op een strootje, als Wellington bij den slag van Waterloo. Is hier niet een enorm opvoeder aan het werk? Maar als nu dominé Roller eens een opvolger moest hebben en de kerkeraad was van meening, dat die opvolger óók soldaatje moest spelen met zijn gemeente zoo ééns per jaar? Zou er één mensch op aarde te vindenzijn, die daar met gezond verstand op kon ingaan? Heel die omgang, die geestelijke uitwisseling op zoo eigenaardige wijze, was het absolute eigendom van dezen oorspronkelijken geest, die elk van zijn parochianen door en door kende, hun vertrouwen had en bewondering. En hoe staat het nu met hen, die de grooten onder de opvoeders, een Jan Ligthart, een Montessorie naapen ? Ja, met de schoolbestuurders, die het onderwijzend personeel opleggen naapers tezijn?Kua- 157 nen we ooit iets beters doen dan ons zelf blijven en onze oogen open houden voor het goede, dat de grooten ons leeren ? We bewonderen ze graag maar het is onze plicht eigen persoonlijkheid te bewaren. Want de Rollerij ■— als het me vergund is dit zoo te zeggen — is aldoor weer het struikelblok en datgene waarover wordt getwist. Er zijn heel wat schilders die een stukje brood hebben verdiend met het maken van schilderijen die op een Maris lijken of een Mauve. Het groote publiek is gauw tevreden. Maar ik betwijfel of dat de kunst ten goede is gekomen. Dit punt kan hier echter niet verder worden uitgewerkt. Ik veroorloofde me dit meer speciaal opvoedkundig uitstapje om aan te toonen hoe rijk beide genoemde werken aan inhoud zijn. 79. Johanna Luise Heiberg: Ein Leben, etc. De beroemde deensche actrice ). L. Patges werd in 1812 geboren in Norrebo (voorstad van Kopenhagen). Haar vader was wijnkooper, ging maatschappelijk achteruit en werd herbergier. Ze wordt opgevoed in het verarmdeouderhuis en verblijft van 1816 tot 1820 met haar oudersin Aalborg (Jutland), keert dan weer naar Kopenhagen terug. Hier dus nog een autobiographie van een die het zwaar te verduren heeft gehad en ongeveer in hetzelfde tijdperk leefde als beide bovengenoemde auteurs. Ze is van dezelfde gevoeligheid als Wim Stolck, Raymond Martel en Hanno Buddenbrook. Ze zegt zelf: „Ik heb een zwaarmoedige trek in mijn karakter." Met de schoolkennis kan ze slecht overweg. Ze heeft nooit de spelling van haar taal machtig kunnen worden (Ellen Key ook niet). „Maar al was ik dan oók lui in lezen en schrijven ik was bij de dansles des te vlijtiger.... En ze had een waren hartstocht voor naaien. Het is zeer opmerkelijk te zien hoe dit gedrukte, gesloten, angstige kind, dat thuis zoo afsteekt bij het opgewekte praatgrage zusje bij hetopvoeren van dansen en op zeer jeugdigen leeftijd al bij hettooneelspelen plotseling een geheel ander wezen schijnt te worden. Ze is dan stralend van vreugde, energiek, begaafd met groote komische kracht. Hier en daar geeft ze zeer gevoelige en wijze opmerkingen: „Ik geloof dat er naturen zijn voor wie het een geluk is als ze heelemaal aan zich zelf worden overgelaten." 158 Na een eigenaardigen ontwikkelingsgang huwt ze en is gelukkig met prof. Heiberg, een tooneelschrijver. 80. Jeremias Gotthelf: Leiden and Freuden eines Schulmeisters. ]. Gotthelf werd omstreeks 1830 geboren in een dorpje van het kanton Bern als zoon van een armen wever. Hij was tot ongeveer zijn 14e jaar thuis en wordt dan kweekeling in een naburig dorp. Alweer zoo'n gevoelig menschenkind uit een gezin dat te weinig heeft om te leven, te veel om te sterven en nu leeft in tweedracht, verzuurd, afgunstig op ieder die 't beter heeft. Zoolang er geen tweede zoon is wordt Jeremias door zijn vader verwend want hij moet een wonderkind worden. Maar als er toch nog een broertje komt, zit de eerst door den vader met zooveel onderscheiding behandelde zoon in 't hoekje waar alle slagen vallen, want zijn moeder en zusters kunnen hem niet uitstaan omdat hij vroeger alleen lekkere hapjes kreeg. Vader verwaarloost hem en zelfs de hond laat hem in den steek want nu heeft broertje de versche broodjes. Het is moeilijk te vatten hoe er een begaafd en wijs man als deze Zwitsersche schoolmeester blijkt te zijn, kan voortkomen uit een gezin dat zoo zonder eenige harmonie is, waar toorn en afgunst heerschen en de liefde ongebreideld is als het egoïsme. In het huisgezin, in het gezinsleven, kan toch alles geboren worden. Lees eens goed Hebbel, Goethe, Gorki, Tolstoi, zij weten het. Zeus, Jehova, God de Vader, Hera en Maria, het Paradijs en het verloren Paradijs, de Dag des Toorns, allen en alles is in het gezin geboren. Hebt ge Zeus nooit gezien? Ga dan wonen op het land, leef mee op een groote boerderij waar een machtig meester, een man met veel gaven heerscht. Hij werkt en waakt, hij drinkt en toornt, hij doet vreezen en reikhalzen naar zijn gunsten, als Zeus. En de kreupele Haiphestos haast zich na een donderbui zelfs onder het gelach van alle aanwezigen, het werk te doen van Hebe. Hij brengt den wijn des vredes aan Hera en allen die geleden hebben aan het onweer van zoopas. Misschien zijt ge zelf nooit nog Haiphestos geweest. Ik wensch u geluk, maar ge behoeft heusch niet kreupel geweest te zijn van lijf om toch te hinken naar den geest wijl de angst u nog doorsiddert en ge vreest voor 't opzetten van een 159 nieuwe bui. We weten zoo goed waar de Dag des Toorns vandaan komt, het vergaan van de heele wereld, waarbij de rechtvaardige nauwlijks veilig is. En als we als jongeling de Kerkscène in Goethe's Faust lezen dondert het ook zonder begeleiding van zestienvoetsorgelpijpen in onze ooren: Dies irae, dies illa Solvet saeclum in favillaT De wereld valt ineen, geen stukje blijft heel, angst verstijft ons en toch, tóch keert de morgen weer en we zien de wereld weer heel. Dat is het wonder van den veer krachtig en kindergeest. De dag des toorns van de Kerk, me dunkt, het zou voor ons een aardig kijkspel zijn vergeleken bij wat een kind soms al moet zien. Maar laten we tot onzen Jeremias terugkeer en. Wij zien ook in deze onontwikkelde wereld weer veel opvoed-pogingen met schelden, plagerij en ransel. Hoe bewaart deze jongen toch zijn eerlijkheid in een omgeving waar de meester, die in en buiten school drinkt, die zijn kuipersvak gedurende de schooluren beoefent, hem voorschrijft wie van de kinderen hij als kweekeling mag ranselen. Als hij geen geld kan krijgen om zijn zoo vereerden meester iets te geven steelt hij maar. En hij wordt grenzeloos verwaand omdat hij schrijven kan en een heel erg klein beetje rekenen. De andere kinderen leeren slechts lezen, daar ze anders maar goddeloos worden. En de meesters zijn ook niet voor al die geleerdheid, anders ontgaan hun de emolumenten van het brieven schrijven, etc. Verwonderlijk, die schooltoestanden van nog geen honderd jaar geleden. Gaan we dan toch erg snel vooruit? Ofschoon de uitwijdingen soms wat lang zijn — ze zijn steeds vol verstandige opmerkingen en het boek is het lezen goed waard, enkel al om te zien hoe een menschenkind met een goede kern zich weet te handhaven, al groeien ook zijn gebreken in zoo'n wonderlijke omgeving gemakkelijk op. 81. Malwida von Meysenbug: Memoiren ei'ner Idealistin. M. v. M. is in 1816 teCassel geboren. De vader was Staatsminister van Wilhem II van Hessen -Cassel en werd in den adelstand verheven. Nog eentje uit ongeveer denzelfden tijd, maar uit de z.g. hoogere 160 standen. Ze meldt zich aan als idealiste, wat mij geen aanbeveling lijkt (dat er mee te koop loopen, meen ik). Van de drie deelen Memoiren geeft ze in het eerste deel het een en ander over haar jeugd en opvoeding. Niet belangrijk. 82. Friedrich Paulsen: Aus meinem Leben. Fr. Paulsen, tot 1908 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Berlijn, is in 1846 in Langenhorn aan de Westkust van het hertogdom Sleeswijk geboren als zoon uit een boerenfamilie. In dit zeer bijzondere boek vertelt Paulsen, een geestverwant van den Nederlandschen wijsgeer Heymans zijn levensgeschiedenis totdat hij privaat-docent is. Niet zoozeer psychologisch als wel pedagogisch is het van zeer groote waarde. En vooral de stadsbewoner zal er uit kunnen leeren wat het voor een kind beteekent zijn opvoeding te ontvangen op het platteland. Hij beschrijft zeer uitvoerig hoe veelzijdig het bedrijf van zijn ouders was en welk aandeel hij daarin nam. „Het is niet te zeggen hoe arm aan zaken voor kunde en kennis daarbij vergeleken een huishouding in een groote stad is, die alles van de markt haalt, laat het dan ook de prachtigste zijn die er bestaat. Bijna niets anders dan het verbruiken is overgebleven. De productieve werkzaamheid is volmaakt uitgeschakeld, terwijl in de genoemde bóerenhuishouding alle scheppende arbeid, te beginnen bij de productie van grondstoffen en door alle stadia van fijner wordende vormgeving heen, plaats grijpt." Daar is voor het kind andere handenarbeid te vinden dan het armzalig caricatuur er van waarmee sommigen de stadsscholen willen verbeteren. Ach ja! 't is allicht nog beter een surrogaat te nemen dan heelemaal niets, maar laten we geen margarine verkoopen en zeggen dat het natuurboter is. Als Paulsen de vele werkzaamheden heeft beschreven zegt hij: „Dit over het ouderhuis waarin ik als knaap ben opgegroeid, met welks levensgemeenschap en werkzaamheden voor het leven ik van jongs af ben samengegroeid. Ik kan het niet anders zeggen: met onbegrensde voldoening zie ik terug op de jaren waarin het mij goed gedaan en gevormd heeft, gevormd niet zoozeer door praten en luisteren als wel door onmiddellijk deelnemen 11 161 aan overvloed van leven en werkzaamheid, die het in zijn nauwen kring omsloot. Werkelijk, als ik zoo'n boerderij met de huizen uit een groote stad vergelijk waarin nu een steeds grooter wordend deel van ons volk leeft en opgroeit dan kan ik niet nalaten de jeugd te beklagen die steeds armer wordt, armer aan vreugde." Hij kan niet ophouden, ons maar steeds weer voor oogen te houden hoe rijk en levend de voorstellingskring is van het buitenkind. „Hoe abstract, oppervlakkig en armoedig blijft daarbij vergeleken de voorstellingswereld van het groote-stadskind. De natuur neemt hij slechts waar op het papier, het prenteboek en leesboek geven armelijke voorstellingen van veld en bosch, van dieren en planten, op z'n best ziet bij de dingen zelf eens op een Zondagmiddag maar dan ook al weer uit de verte en zonder zich er in te verdiepen: alles is voor hem afgesloten en met traliewerk voorzien." Zijn verhalen van het onderwijs op de dorpsscholen en later bij den predikant zijn ook zeer interessant. Steeds weer toont hij zich de pedagoog ook in zijn opmerking vooraf waarin hij spreekt van zijn eigen gelukkige jeugd en zegt dat hij niet behoeft te verschijnen met de in onzen tijd zoo geliefde tragische pose van het miskende en in verlatenheid levende kind. Hier zou wat dieper psychologisch inzicht geen kwaad gedaan hebben. Zij, die een gelukkige jeugd hadden kunnen gemakkelijk praten van een geliefde tragische pose. Ze zijn als vrouwen die nooit ziek waren: ze hebben zoo'n moeilijk te verdragen dommen kant. Maar we zullen het ook den goeden Friedrich Paulsen niet kwalijk nemen dat hem 't een en ander is verborgen gebleven. Wij zijn blij dat hij een gelukkige jeugd heeft gehad, dat bij kon werken op het land en daar leerde beseffen dat alle eerlijk arbeidende menschen eikaars gelijken zijn. 83. Johannes Dose: Der Müttersohn. Voorn. Pers. Amatus Junker, vroegste herinneringen tot volwassen leeftijd. Omgeving . Ouderhuis. Plaats .... Sleeswijk. Tijd Omstreeks 1860 tot 1865. Na Fr. Hebbel en Fr. Paulsen komt hier nog een schrijver uit een 162 grensgebied waar twee volken lang streden om de macht. Ofschoon het niet met zekerheid is te zeggen blijkt toch wel uit veel dat deze Joh. Dose dezelfde is als zijn Amatus. Een groote verdienste van het werk is dat de personen levende menschentypen zijn geworden, waarvan de karakters duidelijk worden ontvouwd. De vader is eerst doodgraver, een goedhartig man, opgewekt en vol grappen als er wat goeds te eten is, arbeidzaam, geneigd tot schipperen met zijn chefs, voelt zich beter thuis bij de zondaren dan bij de categorie van de rechtvaardigen waartoe de moeder behoort. Ze is wat men noemt beneden haar stand getrouwd; wil weer omhoog. Ze is waschecht vaderlandslievend en godsdienstig, begaafd met een uitmuntend verstand, heeft alle kwaliteiten van een uitstekende huisvrouw. Amatus is erfgenaam van kwaliteiten die en aan vader en aan moeder toekomen en moet probeeren deze te verwerken tot een harmonisch geheel. Hoe dit gaat wordt ons goed duidelijk gemaakt. De pedagogische waarde van het werk schijnt me grooter dan de psychologische. 84. Herm. Anders Krüger: Gottfried Kampfer. Voorn. Pers. Gottfried Kampfer van 9e jaar tot volwassen leeftijd. Omgeving . Herrnhutter gemeente en het huis van een grootmoeder, Herrnhutter internaat. Plaats .... Silezië. Tijd 1875-1885. Wie zich afvraagt of kinderstudie uit biographieën van nut kan zijn behoeft slechts een paar hoofdstukken uit deze autobiographie te lezen om voor altijd overtuigd te raken, dat er eigenlijk geen beter, geen sneller werkend middel bestaat om het pedagogisch inzicht te verhelderen dan dit. Hier wordt ons merkwaardig duidelijk gemaakt hoe zelfs betere opvoeders, die meenen een karakter te moeten vormen of vervormen eigenlijk niet anders doen dan hindernissen bouwen, waar de opvoedeling doorheen moet breken. We hebben hier te doen met een strengen, beginselvasten, uiterst deugdzamen, ook wel liefdevollen vader. Hij meent, dat al zal alles buigen en barsten, zijn Gottfried, Friedel, in school om zijn afzijdigheid eerst Frieda, Huilfrieda genoemd maar die zich later tot Unfried ontwikkelt, het koste 163 wat het wil even karaktervast, deugdzaam, vroom moet zijn als hij zelf denkt te wezen. Deze „rechtvaardige" spaart geen stokslagen, geen gebeden, geen opsluiting en uitsluiting, geen straf die hij goed acht om dezen 10 a 11 jarige te bewerken tot volmaakte deugdzaamheid. De jongen gelooft niet meer in de liefde van zijn vader, hij weet best dat hij geen heilig boontje is, maar hij krijgt verachting voor zusjes en broertje, die wel heilig zijn. Door het slechte begrip van wat een kind is, nog wel een die heel wat belooft, wordt de knaap oproerig. Hij gaat met twee makkers, die ook van de maatregelarij thuis genoeg hebben er van door. Het verwondert mij altijd buitenmate hoe de vaders, die zoo gesteld zijn op hun autoriteit, op de onderwerping van het kind aan hun opvoedkundige beginselen, zoo zonder zonden zijn geworden. Weten ze dan volstrekt niets meer van hun eigen jeugd? Hebben ze zelf nooit gedacht over en gepraat met vrienden over rare plaatsen in den bijbel? Hebben ze nooit gevonden, dat een meester of eén vader zich bespottelijk kan aanstellen, hebben ze nooit ondoordacht een frivool lied gezongen al was het dan ook een parodie op de godsdienstige gezangen van hun kerk, zijn ze nooit brutaal geweest en weten ze niet hoe dat kwam? Deze Ehrentraut Kampfer, waarlijk in vele opzichten een voortreffelijk man maakt met zijn stok, zijn steiloorige vaderwaardigheid, zijn heftig willen van de deugd waar die nog niet kan zijn een bijnalachwekkendenindruk. Jainzoo'n combinatie van een dracht slagen en een gebed, wat ik op wel meer plaatsen in de literatuur heb aangetroffen, zit voor mij iets dat herinnert aan de perversiteit van flagelleerende monniken. En het is ook zoo overbodig, dat die menschen zich in die richting zoo druk maken. De grootmoeder van Moeders zijde is een uitstekend opvoedster, ze zegt het zoo juist: „Ik zou me eerder in stilte verheugen over zoo'n trek, die toch doet vermoeden wat voor karakter hij (Gottfried) later zal hebbn — ik zou hem ook op z'n plaats zetten, natuurlijk — maar slaan, waarom toch altijd maar direct slaan, compleet als een plebejer er op omranselen, dat moet een kind toch juist erg verbitteren." Gottfried en zijn kameraden worden natuurlijk opgepakt en thuisgebracht. De slechte wil zal dan kort en goed gebroken worden. Het gesprek van den vader met denzoon.dieheelanderadan een Ver- 164 loren Zoon wordt binnengehaald, is nogal redelijk, hoewel de vader te veel de rechtvaardige is. Hij beseft niet dat de liefde oneindig meer kan doen dan alle beginselvastheid en de zoon is in uiterst affectieven toestand. De vader kan, hoewel er een kansje tot goed verloop komt niet aan zijn principes ontkomen en gaat er dus toch toe over om aan zijn lust in het hanteeren van de roede te voldoen. De jongen moet berouw toonen, vergeving vragen. De geranselde zoon blijf opgesloten in Vaders kamer. Maar hij slaapt goed op den harden vloer. En als de lieve morgen lacht, de honger zich flink doet gevoelen, de vader die in angst en wroeging heeft gewaakt wat meer liefde toont en den zoon, die wat aan zijn affecten is ontkomen belooft dat hij naar het groote Internaat mag, het ideaal van alle Herrnhutter jongens, dan komt er wel wat berouw en boete los. Verwonderlijk toch dat begrip van de ouders. Het gedeelte van het boek, dat vertelt van het Internaatsleven is buitengewoon goed. Hier hebben we een arbeidsgemeenschap voor ons, die aan veel eischen voldoet. De school bezit uitmuntende opvoeders en alleen al voor deze schooünrichting zou het werk eenige dagen studie waard zijn. 85. Augustinus: Belijdenissen.1) Aurelius Augustinus, de groote christelijke theoloog en wijsgeer werd in 354 in Noord-Afrika geboren. In 371 sterft zijn vader Patricius. Als Augustinus 18 jaar is wordt zijn oudste zoon Adeodatus geboren. Dit werk is in 't bijzonder merkwaardig wijl het wel een van de oudste geschriften is, voor onze studie van belang, die tot ons zijn gekomen. Het werd geschreven tijdens het bisschopsambt van Aurelius in het jaar 400. Van de Confessionum Libri XIII bevatten er drie stukken over zijn jeugd. Hij spreekt over zijn leeren spreken, zijn zucht om te spelen en afkeer van leeren, over zijn lievelingsvakken en zijn bijzonderen afkeer van het grieksch. En hij is zeker niet de laatste die geklaagd heeft over den last van een klassieke opvoeding. Zijn lof over de scholen is als van menig man in onzen tijd niet groot. „Is er iemand zoo moedig en zoo zeer U aanhangend, is er iemand, zeide ik, (want een zekere dofheid heeft hetzelfde gevolg) die U in ') vertaling Frans Erens. 165 vroomheid aanhangend, zoo zeer U bemint, dat hij de pijnbank en de klauwen en dergelijke folterwerktuigen, die men vlucht tot den uitersten hoek der aarde zoo weinig acht en lacht over hen die er door worden gepijnigd, zooals onze ouders lachten over de kwellingen, die wij als jongens van den kant onzer onderwijzers hadden te doorstaan ? Want niet minder vreesden wij ze en baden niet minder om er van bevrijd te blijven; en toch zondigden wij door minder te schrijven of te lezen of aan onze lessen te denken dan van ons werd verlangd. Want niet ontbrak mij Heer! geheugen en verstand, die gij wilt dat wij hebben op dien leeftijd, maar wij hadden plezier in het spel en het werd bij ons gestraft door hen die zelf eenmaal hetzelfde deden. Maar het gedoe der ouderen noemt men zaken van gewicht, van knapen echter worden dusdanige dingen gestraft en niemand heeft medelijden noch metde knapen noch methen. Of zal men goed vinden, dat ik geslagen werd, omdat ik als knaap speelde met den bal en door dat spel minder snel in de wetenschappen vooruit kwam, waarmede ik later een slechter spel zou drijven: of deed hij, die mij kastijdde, anders, toen hij door een onderwijzer in een twist overwonnen en meer door toorn en nijd werd beheerscht dan ik toen ik werd overwonnen door een medestander in het spel?" En misschien is het voor enkele ouders een troost te zien dat niet alleen boeven in hun jeugd appels hebben gestolen. Ook ik troost er me een beetje mee als ik bedenk hoe ik, hoewel met zeer verontrust gemoed mijn kameraden volgde in boomgaards en tuinen, die de onze niet waren. Want ik was als de dood voor de politie. — Niet voor oude Jaap of Deuzeman, dat waren goeie kerels, maar voor de geweldige marechaussees die zoo' brutaal in hun prachtig witte tressen enkoorden zaten op hun hooge paarden, die zulke gevaarlijke wapens mee voerden in leeren taschjes. Augustinus spreekt ook van het spel en het uitgaan, van het drinken en de liefde van den jongelingstijd. Welnu, ik bedenk dat ik eens als zeventien è achttienjarige knaap het mijn goede moeder hoogst kwalijk nam dat ze me een standje gaf omdat ik om drie of vier uur in den nacht thuis kwam. Verbeeld je, wie had er iets over te zeggen wanneer ik thuis zou komen? Was de nacht niet minstens zoo goed voor mij als de dag? Die was heelemaal je'eigendom niet, dan moest 166 je werken in Vaders bedrijf. En wanneer moest dan al dat onderzoek in de wereld gebeuren ? Misschien had mijn moeder tabaks- en jeneverlucht aan mijn kleeren geroken, 't Was waar, dit keer was 't niet gebleven bij dwalen onder de sterren. Ik verachtte zoo'n beetje het spel en het drinken en zoo, maar ik moest toch alles eens meedoen. En ik had in de dorpsherberg gezeten met mijn kameraden en zwaar gegokt, veel geld verspeeld ook. Maar wie mocht me daar iets om maken? Het waren mijn nachten, ik zag het niet anders. Waarmee ik nu eens niet wil zeggen dat een poging om kinderen te leeren begrijpen insluit- dat we ze nu maar moeten laten doen waar ze zin in hebben. In onzen tijd zien we dat verschillende ouders Ligthart, Montessori, etc. zóó begrijpen dat wanneer deze duidelijk hebben gemaakt bijv. dat eten een kunst is die geleerd moet worden door een kind, dat zoo opvatten alsof een big en een kalf die dat heel netjes doen daarmee hun dierlijkheid bewijzen tegenover hun eigen wicht dat zich zelf, zijn buren en zijn omgeving beplakt met groente of pap. Hoor Augustinus: „Ik wilde een diefstal begaan en ik stal niet door armoede gedreven en niet door gebrek, maar doordat ik het land had aan gerechtigheid en overvloeide van boosheid. Want dat stal ik, wat ik zelf had in overvloed en veel beter. Ook wilde ik niet genieten van het gestolene, maar van den diefstal en de zonde zelve. In de nabijheid van onzen wijnberg stond een peereboom met vruchten beladen, maar die noch door dikte, noch door den smaak bizonder aantrekkelijk waren. Om deze af te schudden en weg te dragen, begaven wij slechte jongens ons laat in den nacht er heen (tot zoolang hadden wij volgens onze verderf elijk e gewoonte namelijk bij het spel g eze ten)en wij brachten er groote hoeveelheden vandaan, niet om zelf te eten, maar om ze aan de zwijnen te geven; wij aten er toch enkele van. Wij deden dat niet, omdat wij er lust in hadden, maar omdat hef niet geoorloofd was. 167 XIII. WERKEN VOOR JONGEREN 86. Theo Thijssen: Jongensdagen. Het ligt voor de hand dat er ook in werken voor kinderen vele jeugdherinneringen verwerkt zijn en daarom neem ik een kleine rubriek boeken voor jongeren op, die om een of andere reden merkwaardig zijn. Maar het is een kunststuk hier een keuze te doen. Nergens in de literatuur is een gebied aan te wijzen waar de schrijvers zoo onbeschaamd en onbekwaam zijn, waar de uitgevers zoo weinig kieschkeurig zijn en van alle opvoedende beteekenis van hun vak onwetend, waar de consumeerende partij zoo onverzadigbaar is en zoo tevreden met het veel minder dan middelmatige. Als er eens een auteur is die een goed kinderboek heeft geschreven, dat eenig succes had dan heeft deze ongelukkige den slag beet en we zien in catalogi van kinderbibliotheken dat er soms nog wel vierentwintig nummers zijn gevolgd op dezen eersteling. Toch zou een gewoon mensch al blij mogen zijn als hij in zijnlevenééngoedkinderboekhad geschreven. En dan nog de tallooze juffrouwen die met hun tijd geen raad weten en op school lange opstellen konden maken. Ze verbeelden zich al gauw dat ze een kinderboek kunnen schrijven en helaas een uitgever is er altijd wel te vinden. Eenzeer goede uitzondering op den algemeenen regel is het bovengenoemd werk. We voelen bij het lezen sterk dat de auteur dèeenvoudigejongenservaringendiehijbesclnijftmetmtensiteitheeft doorleefd en hij schrijft uitmuntend. Zoo blijft dit jongensboek ook voor hem die op inzicht in de kinderlijke psyche uit is, een bijzonder goed werk. En de verzamelaar van avontuurlijkheden en quasi-grappige voorvallen kan leeren dat wie helder genoeg ziet het meest gewone kinderleven als iets bijzonder interessants voor ons kan doen leven. 87. Jo van Ammers-Küller: Tegen den Stroom op. Dit boek is waarschijnlijk bedoeld voor lezers in den leeftijd waarvoor we haast geen boeken hebben. We zijn dan bijna geneigd ze maar groote-menschenboeken in handen te geven. En 't zal er wel voor geschikt zijn ook, al vindt de volwassene er zéker nog veel meer 168 in. Het pittige, kregele, ietwat bazige kleindochtertje van den koetsier op het ontzagwekkende „huis," dat met de teere Erna speelt is zorgvuldig en met talent geteekend. De moeder verslonst wat in haar armoede als de vader is gestorven en wordt onverschillig. Het kind ziet de moreele aftakeling met schrik zich voltrekken. Een paar citaten: „—in de beide eerste jaren van haar wonen in het stadje, toen Moe, om het aldoor nijpende geldgebrek besluiten moest, dat Geurt en zij naar de klompenschool zouden gaan, had ze zooveel pijnlijks van de vijandig-vreemde kinderen verduurd, was haar behoefte aan teederheid zóó vaak gekneusd en haar kinderlijk zelfvertrouwen door spottend lachen zooveel gekwetst en vernederd, dat ten slotte haar trots heur eenig wapen was geworden, en ze niet meer trachtte naar vriendschap en bewondering, doch het een voldoening vond om telkens weer te voelen, hoezeer ze anders dan de anderen was." „Er brak iets in Aafke op dat oogenblik.... dat Moe wel eens jokte.... je dee 't immers allemaal wel 'ns en met een lastige, ouwe man als Groova in huis, kon 't soms niet anders.... Maar dat, wat voor Aaf ke altijd boven alles heilig was geweest, waarin ze, ondanks alle misère en verwijdering was blijven gelooven: de saamhoorigheid van haar en Moe.... 't van-mekaar-houden, dat immers veilig en onaangetast bleef, onder alle nare dagelijksche dingen.... Moe had 't bedorven, 't kapot gemaakt gisteren avond.... en Aafke wist van dat oogenblik, met een trieste, moedelooze zekerheid, dat 't tusschen hen beiden nooit meer zóó zou worden als vroeger, nooit meer zóó, als op den avond van vaders begrafenis." 88. Top Naeff: Schoolidyllen. Ik wijs op dit werk omdat het indertijd in het Nederlandsche huisgezin van de pedagogiek werkte als een erg kwade streek van een kind in een nette familie. Vele opvoedersstoven verontwaardigd op en protesteerden er tegen om de meisjes nu zulke revolutionaire boeken in handen te geven. Ik weet niet meer of er toen iemand gewezen heeft op 't feit dat ons hier zoo'n gemakkelijke gelegenheid geboden wordt eens heel duidelijk te zien hoe in 't algemeen school en onderwijzend personeel reflecteert in de bakvisch. Dat is vaak wel wat pijnlijk maar het is zeer geschikt ons voor ijdelheid en te groote zelfingenomen- 169 heid te behoeden. We moeten niet gaan meenen dat het met het onderwijs in school zoo erg precies in orde is. Gelukkig dat de kinderen ons daar ook wat van willen leeren. Later zijn er vele juffers gekomen, die ook iets dergelijks gingen maken. Toen was de aardigheid er af. En 't publiek accepteerde het toch maar. Doch de Top Naeffsche spirit was er uit. „Juffrouw Prior was al bij de deur, toen zezich nog even omdraaide en zei: „Er wordt hier op school altijd Fransch gesproken, daar moet je aan denken." Er gleed een ongeloovig lachje over 't gezicht van de nieuwe leerlinge, maar ze zei niets." Er zijn veel te veel Juffrouwen en Meneeren Prior die maar steeds zoo'n ongeloovig lachje niet naar waarde weten te schatten. Veel van zulke kleinigheden maken het boek van groote waarde. 89. Hector Malot: Sans Familie. Dit is geen werk van nauwkeurige observatie en herinnering, maar van rijke fantasie en toch merken we voortdurend dat deze fl jngevoelige kunstenaar eer hij dit voor kinderen en volwassenen onvolprezen verhaal schreef een enorme ervaring moethebben opgedaan. Iknoem slechts één voorbeeld van de aardige psychologische opmerkingen. Ik las met een opvoedeling het boek en we kwamen aan deze passage. Vitalis, de beschermer van Remi en eigenaar van een klein honden- en apentheater zegt: „Kijk eens naar mijn honden en vergelijk die met Joli-Coeur (een aapje). Joli-Coeur heeft misschien meer levendigheid en verstand maar hij laat zich niet leiden. Hij neemt wat men hem onderwijst gemakkelijk op, maar hij vergeet het direct weer. Overigens doet hij nooit met plezier wat men hem vraagt; altijd stribbelt bij tegen en altijd is hij tegen 't heil in. Dat zit in zijn natuur, en daarom maak ik me niet boos op hem: een aap heeft geen besef van plicht als een hond, en daarom staat hij ver beneden hem. Begrijp je dat? Ik dikte de passage bier en daar wat aan en de opvoedeling herkende onmiddellijk zichzelf. Eenige dagen later antwoordde hij op een schertsend gezegde: „Jij telt nog niet mee. Jij bent nog geen mensch, je bent nog pas bezig er een te worden:" „Ik ben er heusch 170 al wel een. Er zijn er wel die op Joli-Coeur lijken, maar zoo ben ik niet." 90. Selma Lagerlöt: Niels Holgersson's wonderbare Reis. Öok een product van een schrijfster met machtige fantasie, een verzameling sprookjes zoo ge wilt. Maar Selma Lagerlöf, die in al haar werk bewijst zoo door en door het menschelijk hart te kennen, heeft hier toch wat nieuws geschapen. Ze heeft bewezen, dat een kunstenaar het verlangen naar de schoonheid van een schitterende omgeving in het kind kan bevredigen, de fantasie kan bezig houden op een manier, dat ten slotte het gewin aan kennis nog groot blijft. De avonturen van Remi, ze kunnen werkelijk zoo gebeurd zijn, die van Niels, het is niet mogelijk zou men zoo zeggen. En toch, voor het kind blijft dat hetzelfde. Aan hen die het kind beter willen leeren begrijpen leert deze schrijfster waarin kind en kunstenaar overeenkomen. Heel de wereld blijft een sprookje. Gelukkig dat er heel wat onderwijzende opvoeders zijn die iets van Selma Lagerlöf in zich hebben. Anders was 't er voor kind en voor meester niet uit tehouden in de scholen van thans. Dan zouden schoolidyllen wel zoo ongeveer kinderhel-idyllen genoemd moeten worden. De onvruchtbare geesten, ze lijden het meest in school en doen het meest lijden. 91. L. Leembruggen: Hei Hazenboekje. 't Is een vrije middag en in een kinderkamer zitten nu het net zoo akelig regenachtig en triest is een aantal kinderen bijeen te lezen en prentjes te kijken. Tallooze ietwat kleinsteedsche Liberty-kindertjes van de altijd solide Mevrouw Midderigh-Bokhorst en nog meer groot-steedsche met geitepootjes van de fijn gepolitoerde Rie Cramer of Willebeek-Lemair, lieve snoesjes die lijden aan hun aesthetische ma's en een apotheose zijn van smachtende, geparfumeerde» fade, zoo zoetgekleurde Liberty, krioelen door de prenteboeken. Ze spelen braaf of kibbelen, maar ze doen verlangen naar deboeren-enburgerkinderen met den blijden humor van een Nelly Bodenheim. 't Is goed, jawel, de samenscholende levende kinderen kijken er graag naar, lezen met plezier de versjes. Maar plotseling komt er een andere beweging 171 m den troep. Er kwam zoopas een jonge dame in de kamer en ze lei snel haar Hazenboekje. niet grooter dan een hand. tusschen al die andere prenteboeken. Daar hebben de rakkers aan tafel zich nu van meester gemaakt en ze grinniken en gniffelen.... nee maar, wat een pret! In een paar minuten meer dan al den tijd dat ze hier waren samen. Wat is er toch? Gelukkige lezers. Ge kent aHen de heerlijke schitterlichtjes in de oogen van kinderen, die zich intens vermaken? Ohl hoor ze toch juichen, ze hebben zoo iets fijns. En als je naderbij komt stoppen ze het kleine boekje weg. „Nee, nee! U mag het niet zien!"- Wat glanzen de oogen, wat wordt de pret dol! Het is om kort te gaan namelijk heelemaal niet „netjes" wat er in dat boekje van Mejuffrouw Leembruggen staat. Goeie hemel, wat een „viespeuk" komt hier tusschen al die grenzeloos nette Cramerkindertjes. En toch heeft deze viezerik een enorm succes. Wat is dat nu voor raars? Een boekje met kinderteekeningetjes; de schrijfster zegt ons: Tien jaar was ik — denk daaraan — Toen dit boekje is ontstaan. Een heele serie teekeningen van hazen vormen samen een verhaaltje, de prentjes met het nu op rijm gebrachte verhaaltje vormen samen het Hazenboekje. Dramatis personae: Frits, een jonge haas, de Reinaert onder de hazen, beter gezegd misschien Reinardijn, want hij moet nog veel leeren en krijgt in 't begin nogal om z'n ooren. De oude schoolbaas, d. w. z. eenzuurkijkende, arrogante, lachwekkende onderwijzer. Mie, de goedhartige dienstmaagd (of de vrouw ?) van den meester. Wijders: medeleerlingen, een lakenkoopman, een koning, een koningsdochter enz. Ziehier de loop van het verhaal: Fritsje wordt door Moeder naar school gebracht maar loopt vanwege zijn brutale streken al gauw straf op. Zijn domme broer moet hangen aan twee ooren, maar de arme Frits aan één. En in deze 172 minder gemakkelijke positie bepiest hij den vloer. Meester woedend en Mie herstelt de ramp. Frits wordt opgesloten in zijn kamer maar ontvlucht, waarna er een wedloop volgt tusschen den kwaden rakker en den ouden schoolbaas. De laatste moet het opgeven en Frits ontkomt op de W. C waar hij blijft tot 's avonds endoor zijn broertje voorzien wordt van kool en een brandende kaars. De arme geplaagde valt op den rand van de W.C. gezeten in slaap, zakt naar beneden en slaapt voort. Mie komt op het tooneel en merkt niets verkeerds voor het ergste is begaan. Groote schrik, Frits wordt meegenomen, afgeboenden opgesloten. Weer een flink pak slaag van den meester en een te kijk stellen aan den schandpaal. Wie zou den lust behouden langer in een dergelijk opvoedingsinstituut te verwijlen? Frits houdt het niet uit, hij gaat er van door, sluipt binnen bij een lakenkoopman, kruipt in de mand met stoffen, die naar het Hof gebracht zullen worden. Hij slaapt lekker, wordt door den koopman meegedragen en hij vindt gelegenheid zich op te sieren als een Oostersch vorst. Dan weet hij op slag het hart te veroveren van de prinses, hij trouwt haar en het slot van de geschiedenis is een pracht van een baby. En zoo eindigt het verhaal beter dan 't begint, meent de schrijfster. En wat zegt gij, geëerde lezer en pedagoog? Alle kindertjes ginnegappen bij dit moois. Maar gij wilt de geest van Willem, „die Madoc maecte" uit de kinderkamer verdrijven. Want als goed zedelijk mensch behoort ge heilig verontwaardigd te zijn op le Sieur de Balzac die ons zijn Contes drolatiques nalaat en een grijnslachenden Boccacio die een Decamerone schrijft. Maar hebt ge wel eens gegrinnikt bij de vuilaardige streken van een Reinaert den Vos en heeft de onsterfelijke Tijl u öf in zijn eerste öf zelfs laatste (scharlaken!) incarnatie een glimlach afgeperst? Gij zegt dat ge geen goede boerde kunt smaken noch een grap van Bredero? Had deze jonge dame ons niet iets fatsoenlijkers kunnen geven voor de kinderen dan dezen Reinardijn? Ze lacht ons schoolmeesters uit en heeft dolle pret, allicht omdat ze dwars tegen al onze schoone beginselen ingaat. Zij is helaas! revolutionair, want een meester is geen oude schoolbaas, hij vraagt niet mal» hij straft niet verkeerden wreed, de kinderen doen nooit onfatsoenlijk meer, een wedloop met een meester komt niet voor en bovenal slaapt er nooit een jongeling 173 in den pot van een W. C. Het gaat te ver, het gaat te ver! Het strijdt te zeer met onze beginselen. En toch heb ik pret gehad. Jan Ligthart, de groote, de teerhartige en toch zoo krachtige, hij sprong zoo af en toe eens over 't lijntje. Zou hij hier meegesprongen zijn? Ja — hij had gelachen met ons. Er zijn twee redenen waarom ik zooveel spreek over dit werkje. In de eerste plaats omdat het in hoofdzaak werk is van een kind. Ik heb kunnen nagaan dat de origineele prentjes waarvan bij de reproductie heel wat van de naieviteit en fijnheid van kleur is verloren gegaan werkelijk zijn bedacht en geteekend door een meisje van tien jaar. De versjes maakte de auteur er bij toen ze twintig was en ze zag zich verplicht enkele prentjes iets aan te vullen en de kleuren te vereenvoudigen. Ook is hier en daar een lijn getrokken, die ons wat van de wijs brengt omdat een tienjarige niet over zooveel perspectivisch inzicht kan beschikken. Maar het essentieele is behouden gebleven en nu is het weer zoo heerlijk de gedachten van een kind over school en leven voor ons opengelegd te zien. Wat een prachtvoorbeeld is dit ook weer uit den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest waarvan we in Hoofdstuk III eenige aanwijzingen hebben gegeven. In de tweede plaats wilde ik wijzen op het eigenaardige dat zoo verbazend veel kinderen de primitieve levensverrichtingen zoo onbevangen in hun verhalen betrekken, er steeds weer zooveel komieks in zien. Het is ergerlijk volwassenen aan te treffen die maar steeds niet zindelijk kunnen worden. Maar bij kinderen moeten we dat toch anders beschouwen. Ze toonen ons zoo frank de onderste lagen van het geestelijk leven, ze weten nog niet hoe oneindig veel moeite het kost om op die onderlaag een bovenbouw te maken, een stevig huis van schoonheid en reinheid dat geen wit gepleisterd graf is. Wel wil ik in dit verband nog wijzen op een uitspraak van Edmond de Goncourt in zijn Chérie. Als er eenige meisjes bijeen zijn uit beschaafde families is er een bij die een grap vertelt van een oude doove juffrouw die volgens de dokters lijdt aan tympanitus. Ja, 'tarme mensch rommelt ieder oogenblik zonder dat ze er zelf erg in heeft. Na 't verhaal hierover zegt de schrijver: „De vrouwelijke jeugd daar weet zich niet te houden van plezier ten prooi aan een van die onschuldige en meeslepende uitbarstingen van vroohjkheid die in 't bijzonder 174 W.C. moppen (de Goncourt zegt fraaier: histoires scatologiques) kunnen te voorschijn roepen bij vrouwen, die nog kinderen zijn en wel bij de meest gedistingeerde." 92. Wilhelm Busch: Max and Moritz. In verband met het bovenstaande wijs ik opeen van Busch' werken, die in zoovele duizendtallen over de heele wereld verspreid zijn en in Duitschland de taal hebben verrijkt met bijna even zooveel gevleugelde woorden als een Faust van Goethe kon doen. Hier is weer dat doordringen tot in de onderste lagen van het zieleleven en met dit materiaal werken tot vreugd van de jeugd. Zoo'n boekje als Max und Moritz geeft ons geen psychologisch goed geslaagde kinderteekeningen, maar wel vertelt het ons wat vele kinderen en ook groote menschen aantrekt. Wat zijn die platte grappen in hun afschuwlijk realisme toch eigenlijk ongenietbaar 1 De menschenhaat van Busch, zijn allicht niet te zeer bewuste wreedheid, die klaar staat te verdrinken, te verbranden, te vierendeelen of te hangen, die sart en beschaamd doet staan, ligt er toch zoo dik op. En ze vindt zoo goeden weerklank in de nog geheel onbewuste kinderziel — en in primitieve geesten. En het helpt niet of Busch met zijn gezicht van bekeerd zondaar zoo fraaie zedelijke preeken houdt voor de ganzen. We zien aldoor zijn vossestaart. Ach was musz man oft von bösen Kindern horen oder lesenl En dan die Max en Moritz, die inplaats van zich te beteren door de wijze lessen nog daarom lachen ook en er achter den rug van de opvoeders grapjes over maken! zegt met een uitgestreken facie deze zedemeester. Menschen necken, Tiere qualen Aepfel, Birnen, Zwetschgen stehlen — Das ist freilich angenehmer Und dazu auch viel bequemer, Als in Kirche oder Schule 175 Festzusitzen auf dem Stuhle. — Aber wehe, wehe, wehe! Wenn ich auf das Ende sehe!! — — Ach das war ein schlimmes Ding, Wie es Max und Moritz ging. Er is geen beginnen aan, deze virtuose en geestige rijmen die zoo gemakkelijk in 't geheugen blijven hangen over te zetten in gelijkwaardig hollandsch. Dan voert deze moralist-dichter-teekenaar ons in een afgrijselijk realisme de heldendaden voor oogen van zijn twee hartekindertjes, de meest egoïste, wreede en onsmakelijke grappen die te bedenken zijn. De weduwe Bolteziethaar kippen wreedaardig vermoord en heel een millioenenvolk kent het schoone woord: Meines Lebens schönster Traum Hangt an diesem Apfelbaum. — Het is een schoone vondst voorwaar, en toch? Er zou niet gemakkelijk een afschuwlijker streek te bedenken zijn. De gebraden kippen moeten dan nog gestolen worden en Spits, het hondje, die schuldeloos is krijgt een dracht slagen. De kleermaker wordt geplaagd en geraakt door de listen van de jongens té water, de pijp van meester Lampe wordt met buskruit gevuld en we zien dep man uit elkaar springen. Een smaakvolle teekening. Ook het stuktrappen van de meikevers is van dezelfde kracht en het gebakken worden van de jongens in den oven. De vroolijke teekenaar laatdan nog zijn helden stukmalen in den molen en door de eenden opeten. En de dorpslieden houden een ernstige meditatie over zooveel ondeugd, die toch maar rechtmatig werd gestraft. Het zou moeilijk gaan meerdere laagheiden smakeloosheid te overgieten met geestige woorden en het hoeft niemand te verbazen dat iemand die de wereld zóó ziet vervalt tot menschenhaat en eenzaamheid. Maar we zien meteen hoe primitief de zedelijkheid, het aesthetisch gevoel van het kind is en van vele volwassenen waar er steeds zoo groot succes te behalen is met zulk werk. Het kind heeft over 't algemeen zin voor het komische, het onverwachte, maar het ziet nierhet leed dat voor anderen voortvloeit uit zulke streken. Er wordt 176 iets gedaan wat hem grappig voorkomt, hij wil zich zelf bevrijden van alle dressuur, van alle beperking die hem van buiten af wordt opgelegd; de zelf beheersching die hem van zijn eerste jeugd afmoet worden ingescherpt is hem hinderlijk en in zulke boeken kan hij althans in gedachten de grootste boef, d. i. de grootste egoïst zijn. In verband hiermee is het wel aardig de naïve wreedheid in het Hazenboekje als uiting van een onbevangen kind te vergelijken met die van een zeker veel meer bewusten volwassene in Max und Moritz Van het kind accepteeren we graag deze grappigheid, we willen van den volwassene dat hij niet op deze primitieve ontwikkelingstrap blijft verwijlen en daarin tot excessen komt, maar dat hij er zich aan ontworstelt en zijn zedelijk en aesthetisch gevoel tot grootmenschelijke hoogte ontwikkelt. Laat daar die heerlijke geestigheid vrij spel vieren zooals bij een Caldecott 1 Er moet trouwens opgemerkt worden dat er heel wat kinderen zijn die zich deze verhalen in al hun rauwheid zoo concreet voor oogen stellen, dat ze er bang voor zijn en er om huilen. Om dezelfde reden moeten we oppassen met Sprookjes van Grimm e.t.q., die ook vol zijn van moord, kwelling, ruwheid. Het is kunst van dezelfde ontwikkelingstrap en minder kinderen dan wij vermoeden kunnen dezen kost goed verwerken. 12 177 XIV. RARA AVIS 93. Jac. van Ginneken: De Roman van een Kleuter. O, ware toch deze Magister Loguax een beetje veel meer In-fans! Ik ken een man die dezen „roman" zoo'n beetje op den titel af en 't geschrijf er over had aangeschaft en hij voelde zich wat bekocht. Geen wonder. Deze verkeerd gedoopte „Leerwijze voor de Nederlandsche taal" wil de ontwikkeling van het'spreken bij een kind ten grondslag leggen aan het taalonderwijs. De schrijver tracht zijn Keesje voor ons te laten praten zooals die dat voor zijn moeder deed. Maar hoe vernuftig, uitvoerig en jolig deze experimentator met de baby ook mag zijn, het gelukt hem niet ons aan 't lezen te houden, daar we geen schoolknapen zijn, die straf krijgen als ze hun taak niet afmaken. Het boek van den heer van Ginneken is een soortkruisingsproduct, een huwlijk van de wetenschap aan de kunst dat me maar matig bevallen wil en ik merk dat ik zeer voorzichtig moet zijn, zal mijn dierbare objectiviteitsbeginsel niet in 't gedrang komen. De schrijver prikkelt zoo! Hij is zoo uitbundig, zoo overmatig goedgeefsch en zoo rethorisch! Het is misschien wel een aardige gedachte zoo'n baby in de klasse te brengen als het kalf van Pestalozzi. Ik geloof wel dat er zeer veel is te prijzen aan het lesgeven van dezen man, dat hij frischheid heeft gebracht in de klasse, dat er vele jongens hebben genoten van zijn lessen. Zijn omverwerpende activiteit zal wel goed hebben gedaan en zijn emotionaliteit moet de harten van de massa wel verwarmen! Het is mogelijk dat de lessen van dezen voortreffelijken man interessant zijn en vruchtdragend. Maar anderen dan hij zelf kunnen toch zeker moeilijk wat aanvangen met deze observaties, aan Keesje opgedaan. Want even interessant en verblijdend het is aan een eigen kind het grr, uga, ugra, angra, kre, kra, krè, krè, etc. aan te hooren en het te noteeren, even vervelend en zonder zin is het dit vele bladzijden lang in een boek te moeten aanzien. Begrijp het wel, zooiets kan studie-object zijn desnoods voor den pedoloog, maar voor den schooljongen en den leek is het onleesbaar. De schrijver weet eigenlijk zelf ook wel dat het bij alle lekker makerij toch nog taai zal blijven 178 en bij doet als alle opvoeders uit onze jeugd — hij belooft ons een chocolaadje — wel drie zelfs — op 't eind van het vervelende werk van zes hoofdstukken lang. Pas op bldz. 116 begint het heel erg mooi te worden. Maar we moeten het vervelende werk dan ook eerst heel goed doen. Wel zeker, mon vieux, een kous breien van een meter lang of twintig paar schoenen poetsen voor een paar chocolaadjes, dat doen we sedert den grooten oorlog en de russische revolutie niet meer! Deze baby als aanschouwingsmateriaal in school gedragen, moet er zoo gauw mogelijk weer uitgewerkt worden, daar de naargeestige veelheid van schijnaanschouwing er maar weer door vergroot wordt. We zitten al zoo propvol met velerlei waarvan we ons willen wijsmaken dat het de kinderen echte ervaring geeft en toch blijkt het ten slotte niets te zijn dan gepraat, gepraat en gepraat. Een roman, staat in het voorbericht, is toch veel interessanter dan een gewoon leesboek en zeker mooier dan een grammatica. Dat kan wel eens waar zijn. Maar de schrijver vraagt zooveel en zoo eigenaardig. Ik moesthem daarin eigenlijk begroeten als een ouderen broer, want ook ik heb eens mijn eigen leerlingen en die van anderen gemaltraiteerd met vragen in een boekje. En ook ik heb een manie voor citaten en versjes zoeken. Maar nu zie ik er zoo den leelijken kant van en eensklaps duikt voor mijn geestesoog op het beeld van een klasse uit lang vervlogen dagen. Het waren doofstommen en ik vroeg veel. Er zijn, geloof ik, geen menschen op aarde die zóó heerlijkgoed opletten kunnen simuleeren als doofstommen. Ze soezen in een houding waarin de oppervlakkige beschouwer de scherpste oplettendheid ziet. En Markus, beste jongen, we waren toch altijd goeie vrienden. Maar eensklaps viel je tegen me uit in je rauwe doofstommenkreten: „Vragen! al-tijd vragen!" Je wou zeggen: „Man, maak je maar druk als je daar zin in hebt, gesticuleer, schreeuw, maar laat mij Markus in hemelsnaam slapen in mijn hoekje!" En als mijn arme Markus nu bij ongeluk het eens wat ver had gebracht in het nederlandsch en hij was er aan toe gekomen verzen te gaan lezen, wat zou hij dan hebben opgekeken van dit boek! Tusschen zéér veel gepraat en héél veel vragen had hij een sonnet van Kloos gevonden. En zijn zwarte oogen hadden verontwaardigd gekeken, om zijn dunne lippen zou minachting en afkeer hebben gelegen als hij daar bij het 179 heerlijke: Ik denk altoos aan U.... de vriendelijke uitnoodiging had gevonden dit gedicht nu eens over te schrijven in phonetisch schrift. Werkelijk, dit gebeurt in dezen kleuterroman. En nog veel meer. Dezinsbouwwordt duidelijk gemaakt aan Keesjes praten, zoo duidelijk met schema's en teekeningen dat ik er duizelig van word. Er zal voor de kinderstudie wel wat goeds zitten in dit boek. Maar ik kan 't niet vinden. Ik houd zoo iets niet uit. Dan nog liever een saaie grammatica. 180 XV. BESLUIT Zoo ben ik dan aan't eind gekomen van mijn lange reis door vele boeken. De geduldige lezer die mij heeft willen volgen zal bemerkt hebben dat ik nu eens te veel zie, dan weer te weinig. Naar een wetenschappelijke werkwijs is niet gestreefd. Het kwam me voor dat een werk als dit al te vervelend zou worden als ik vast methodisch ging arbeiden. Daarom zijnde bespiegelingen bij sommige boeken lang, bij andere verbleef ik slechts vluchtig, Wat nog niets zegt omtrent de kwaliteit van die werken. Ik ben er me van bewust dat ik soms zelfs wel eens wat heb doorgeslagen. Maar wie kan de waarheid vangen onder een hoedje? Van wat wij aan waarheid hebben in onzen geest, de grootste woordkunstenaar kan dit niet adaequaat weergeven. We zeggen niet vaak meer dan de helft. Maar de mij genegen lezer zal het ontbrekende wel aanvullen en wie mij niet genegen is zal mij zijn toorn niet sparen. Ook dien wacht ik getroost af. Als er maar eenig onderzoek volgt naar de nog te weinig gebruikte kostbaarheden die literatoren ons voor de opvoeding hebben geschonken. 181 INHOUD Bldz. I. Opdracht 1 II. Rechtvaardiging 5 III. De Kindergeest 9 IV. De Boeken 36 V. Boekenlijst 46 VI. Een uitvoerige Studie 52 VII. Nederlandsche Werken 71 VIII. Buitenlandsche Werken 96 IX. Verzamelwerken 122 X. Van hier en daar . 127 XI. Werken van zeer jonge Auteurs 142 XII. Biographieën 150 XIII. Werken voor Jongeren 168 XIV. Rara Avis 178 XV. Besluit 181