WINKLEK PRINS' GEÏLLUSTREERDE ENCYCLOPAEDIE VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK N.V. Boekdr. v/h L. van Nifterik Hzn., Leiden. WINKLER PRINS' GEÏLLUSTREERDE ENCYCLOPAEDIE VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK onder hoofdredactie van HENRI ZONDERVAN met medewerking van de volgende rubrieksredacteuren H. B. Beaufort - Dr. J. W. Beekmak - C. H. Claassen - J. van Dam Mr. Ph. Falkenburg - l. van Giersbergen - J. Heidema - B. Helweg E. HlLDESHEIM - G. 't HoOFT - J. J. huisman - ü. D. KeISER Dr. E. B. Kielstra - F. K. van Ommen Kloeke - A. J. Kluyver Dr.J.A.N. Knuttel • H. A. Kroes - LeoLauer • Dr. W. J. Leyds • Dr. I. Mendels - W. G. A. Meijer - Mr. E. P. de monchy - J. H. MÜLLER - HERMAN RüTTERS Dr. T. P. Sevensma - G. C. Spengler ■ J. Ibish Stephenson • P. G. Viervant Tucker - Mr. A. J. Vliegenthart • W. de Vrind - A.W. Weissman en vele andere geleerden en specialiteiten EERSTE DEEL A-Araucanen Met 15 kaarten, 6 gekleurde en 25 zwarte buitentekst-platen, en 81 afbeeldingen in den tekst AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" 1914 A. A is de eerste letter van het alfabet en tevens de eerste der klinkers. Zij vergt bij het uitspreken de wijdste mondopening. Haar klank gaat licht over in dien van ae of ê, zooals men in het Jordaansch te Amsterdam en in het Strandhollandsch, of in dien van ao of 6, zooals men in den tongval der plattelandsbewoners in Gelderland, Overijsel, Groningen enz. kan opmerken, terwijl zij elders, bijv. te Leiden, een sterke neiging vertoont tot het aanhechten-van de r. De oudste bekende vorm van deze letter is die van den kop van een stier. Deze gedaante komt in het Hebreeuwsch met haren naam (aleph of stierenkop) overeen. De Grieksche a ot aipna is daaruit voortgekomen. Als klinker wijst zij een bepaalden klank aan, maar z}j heeft daarenboven nog menige andere beteekenis. A. of a. beduidt zeer dikwijls anno (in_het jaar). Als Bomeinsch getal is A = 500, A = 5000. Als telegrafisch merk duidt A het toestelblok aan, dat in verbinding staat met den aarddraad. In een algebraïsche formule is a de eerste bekende grootheid, gelijk x de eerste onbekende. In de artsenijbereidkunde beteekent aa, dat men van de er boven genoemde geneesmiddelen gelijke deelen moet nemen en is een verkorting voor erna. In de oecologie of biologie der bloem is A de afkorting voor Berm. Müller's bloemklasse, bevattende bloemen „met gehéél open liggende nectar"; AB is de afkorting voor Müller's bloemklasse, bevattende bloemen „met halfverbogen nectar" (Zie Bestuiving). A in het register van Lloyd is voor een koopvaardijschip het teeken, dat het op grond van ouderdom en bouworde in de hoogste klasse werd geplaatst. De a of A, die men op het kompas van een zakuurwerk vindt, beduidt emaneer of vooruitloopen, dat wil zeggen, men geeft aan het werk een snelleren gang door den kompaswrjzer naar de zijde der a te draaien. Verder beteekenen A, a, benevens de enkel en dubbel gestreepte a bepaalde klanken in de vier octaven der toonladder. A of a op wissels beduidt: aangenomen, geaccepteerd; op munten de eerste van de plaatsen des lands, waar munten geslagen worden. Ook wordt A in de electriciteit gebruikt ter aanduiding van Ampère. Afkortingen. a. a. = ad acta, bij de stukken. a. a. G. = anno ante Christum, in het jaar vóór Christus. a. e. = anni currentis, van het loopende jaar. a. Ghr. = ante Christum, vóór Christus. a. d. = a dato, van den dag, waarop iets geschreven is, af. A. D. =s»anno Domini, in het jaar des Heeren. a. D. achter Duitsche militaire titels = ausser Dienst, buiten dienst, gepensionneerd. I a. f. == anni futuri, van het komende jaar. A. 1. = anni incarnationis, van het jaar sinds de vleeschwording van Christus. a. i. = ad interim, voor den tusschentijd, voorloopig. A. L. M. — Artium liberalium magister, meester in de vrije kunsten (oude academische titel). a. ra. — ante meridiem, voor den middag; anno mundi, in het jaar der schepping. A. M. = Artium magister, meester in de kunsten (oude academische titel). A. P. = Amsterdamsen peil. a. p. — anni praeteriti, van het afgeloopen jaar; = anni praesentis, van het loopende jaar. a. p. C. = anno post Christum, in het jaar na Christus. A. R., bij namen van planten = Achille Richard, a. r. = anti-revolutionnair. a s. = aanstaande. A. SS. =Acta Sanctorum, daden der heiligen. a. ii. e. = anno urbis conditae, in het jaar sinds de stichting der stad (n.1. Bome). a. u. s. — actum ut supra, verhandeld als boven. A of Aa, evenals aaek, ach en aehe bij onze oostelijke naburen, heeft in het algemeen de beteekenis van water en vertoont hierin hare verwantschap met het Oud-Hoogduitsche aha en het Latijnsche aqua. Vele riviertjes in Frankrijk, Duitschland, Denemarken, Zweden, Zwitserland en Nederland — hier niet minder dan 44 — dragen dien naam. Bij ons ontspringen zij vooral uit de venen, zooals de A in Noordbrabant, de Steenwyker A en de Almelosche A in Overijsel, de Westerwoldsehe-, Mussel- en Ruiten-A, alsmede de Pekel-A in Groningen enz. Door het verloopen van den klank gaat de a wel eens over in e, zooals wij zien in de Ee in Friesland en in de Ouile Ee in Groningen, of in ei, zooals blijkt in het woord eiland, en zelfs in IJ, den naam van den voormallen inham H«r 7.nïAoriof aan Amsterdam is gelegen. Aa. Pieler van der, hoogleeraar in de rechten te Leuven, werd aldaar geboren omstreeks het jaar 1580. Hij werd in 1565 lid van den Hoogen Baad van Brabant en in 1574 voorzitter van dien van Luxemburg en overleed in 1594. Van zijn geschriften vermelden wij: „Commentarius de priviligiis creditorum" en „Prochiron sive enchiridion judiciorum." Aa, Pieter van der, een aardrijkskundige, tevens boekhandelaar te Leiden, werd geboren in 1659. Hij gaf een atlas van tweehonderd kaarten in het licht, behoorende bij de: „Nauwkeurige verzameling der merkwaardigste zeereizen van Oost- en West-Indien" (30 dln.), alsmede: „Effigies fundatoris, curatorum et professorum Academiae Lunduno Batavae." Hij overleed te Leiden, in Augustus 1733. 1 AA—AAGTAPPEL. Aa, Christianus Carolus Hendricus «» der, een verdienstelijk godgeleerde, f^^J^ den 25sten Augustus 1718, studeerde eerst te Ldden en daarna te Jena in de theologie en werd in 1739 predikant der Luthersche gemeente te Alkmaar en later te Haarlem, waar hij den 22sten September 1793 overleed. Hij behoorde tot de stichters van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en was tot zm dood decente secretaris van dit genootschap. Van znn geschriften noemen wfi: „Verhandelingen over den aard - het _geb£' (1747; 2de, druk: IWtt ^ mensen aia viuub —-• ,Q■ j, „Des menschen ingang tot heerlijkheid (6 dln. 1792), benevens eenige bundels preeken. Aa, Comelis van der, gedoopt te Leiden m 1749, was van 1770 tot 1796 boekhandelaar en uitgever te Haarlem, Hg onderscheidde zich als schrijver van prinsgezinde werkjes, tengevolge waarvan hem verscheiden winstgevende betrekkingen werden opgedragen In 1796 werd hn wegen! het schrijven van „Mijne politwque denkwijze vrijmoedig geschetst" (1795), dat in 6 maanden 4 drukken beleefde, en het verkoopen van „Iets ter bemoediging van hun, die niet hebben meegewerkt tot de revolutie des jaars 17öo tot vijf jaar tuchthuisstraf en eeuwige verbanning uit Holland veroordeeld. Toen hn in 1799 weer op vrije voeten kwam, vestigde hij zich te Utrecht als boeKnanoeiaar eu ne werken over vaderlandsche geschiedenis. In 1807 deed hij lijn handel van de hand, ging metterwoon naar Amsterdam, schreef nog eenige historische werken en stierf er in 1815. Hij schreef o m : „Handboekje der Vaderlandsche geschiedenissen" (1804, 6 dln.), „Geschiedenis van den jongst geëindigden oorlog tot op het sluiten van den vrede van Amiens" (1802-1808, 10 dln.), „De geschiedenissen der Vereemgde Nederlanden, en derzelver buitenlandsche bezittingen (1811, 25 dln.), „Geschiedenis van het leven, charakter en lotgevallen van Willem V" (1806-1809, 5 dln., herdr. in 1811), „De doorluchtige vorsten uit den huize van Oranje-Nassau en derzel_T?_M a« AnAan" M8UÏ. ..De tirannven der Franschen in den jare 1747 J795-1813 in de Nederlanden gepleegd" (1814), en «Verslag van de gebeurtenissen in Amsterd^ en Woerden in November en December 1813" (1814, 2 stukga Pierre Jean Baptiste Charles van der, een rechtsgeleerde, geboren te Haarlem den 31 sten October 1770. Hü werd advocaat te Amsterdam, was een ijverig voorstander der omwenteling van 1795, zag zich in 1796 benoemd tot baljuw van Amstelland en trad tien jaar daarna weder op als advokaat te Leiden. Hij schreef en vertaalde vele werken, o.a.: „Handboek voor de jongelingschap of liever voor het maatschappelijk leven*' (1802), „Redeneering over den minst geachten stand in den burgerstaat" (1802), en „Kleine gedichtjes voor zeer jonge kinderen (1803). Hg overleed den 12den Mei 1812. Aa, Abraham Jaeob van der, een broeder van den voorgaande, werd geboren te Amsterdam den 6den December 1792. Hij studeerde aanvankelijk in de geneeskunde, trad later in zee- en vervolgens in krijgsdienst, nam deel aan den Islag bij Waterloo, vestigde zich in 1817 als boekhandelaar te Leeuwarden, was later aan een school werkzaam, eerst te Savre Moulin en toen te Vilvoorden, was van 1825 tot 1830 secretaris van den auditeur militair te Antwerpen en vestigde zich in 1839 te Gorinchem, waar nrj den 21 sten Maart 1857 overleed. Van znn geschriften vermelden wij: „Aardrijkskundig woordenboek van Noord-Brabant" (1832), „Herinnering uit het gebied der geschiedenis betrekI kelijk de Nederlanden" (1835), „Beknopt aardrijkskundig woordenboek" (1835), „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden" (13 dln. 18d6 —1851, „Nieuwe herinneringen uit het gebied der geschiedenis betrekkelijk de Nederlanden" (1887), Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van ï!-x i aar ■NTorWlanHen en het groot¬ hertogdom Luxemburg" (1841), „Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters" (8 dln., 1844 tot 1846), „Geschiedkundige beschrijving van de stad Breda en hare omstreken" 11Ö40J, „neuenaimsuu w.Indië" (4 dln., 1846—1857), „Biographisch woordenboek der Nederlanden" (1850—1857) tot aan _ n..l»»> lotor Hnnr anderen vol- nei aniB.ci —-— tooid, en „Ons Vaderland en zijne bewoners (1855—1857). Voorts leverde hij bloemlezingen, bijdragen in verschillende tijdschriften, enz. Aa, Martinus Wilhelmus van der, een Nej-_i._j.-i. i>H_.Vm»i;in o-phnren te Amster- dam den lOden Mei 1830, schreef onder den I naam van Eenry van Meerbeke: „Waarnemingen en waarheden" (1859), „Nog iets over Klaasje Zevenster" (1866), „Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer, een Hollandsche verkiezingsroman" (1869), „Een ministeriëele crisis," enz. Aa, Pieter Jan Batist Corel Robidé van der, een Nederlandsch letterkundige, werd geboren te Oosterbeek bij Arnhem op den 23sten Mei 1832, studeerde aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam, maar vestigde zich vervolgens te 's-Gravenhage, waar hij zich bezig hield met de beoefening der aardrijkskunde en der koloniale wetenschappen. Onder het pseudoniem Robrecht van Peene leverde hij in 1860—1862 wekelijks ..,„„+i,„tiJ.;rr ««mi-tit. in het ..Zondagsblad en vervolgens in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant", voorts bijdragen in de „Koloniale Jaarboeken", „De Gids", „De Nederlandsche Spectator", dien hij hielp stichten, de „Handelingen van het Indisch Genootschap", de „Bndragen, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van NederlandschIndtó. Verder schreef hij de brochures: „Afrikaansche studiën", „Koloniaal bezit en particuliere handel op de westkust van Afrika (1871), bezorgde de uitgave oer reisuesciirijïiiigcu »»" den natuuronderzoeker von Rosenberg, en heeft zich voorts verdienstelijk gemaakt door de bewerking van onderscheidene andere reisbeschrijvingen, vooral met betrekking tot Nieuw-Guinea Hij was medeoprichter van het Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap, lid van onderscheidene geleerde genootschappen en overleed te 's-Gravenhage den lOden Februari 1887. Aagtappel of Aagjesappel is een soort appel, volgens Büderdijk zoo geheeten naar het Sint-Aagtenklooster, waar hij het eerst gekweekt AAGTAPPEL—AAL. 3 ■werd. Hij wordt ook Engelsehe Aagt of kroon■appel genoemd. Aagtenklooster, St., Zie Agathaklooster. Aak. Dezen naam geeft men aan een platboomd binnenvaartuig, zonder voorsteven, waarvan -den bodem ook vóór naar boven oploopt en, tezamen met de zijvlakken, in een stompe punt eindigt. Voorheen kwamen zij als houten zeilschepen tot in vrij groote afmetingen voor (Keulsche aak); thans veelal als kleine, ook door middel van riemen voort te bewegen vaartuigen. Aak, Spaansche, veldeschdoorn, Zie Acer. Aal. Deze visch behoort tot de orde der Beenige vissehen (Teleösteï) en tot de familie der Aalachtigen (Muraenidae). Die familie telt meerdere geslachten (zie Palingvisschen). De gewone aal of paling (Anguilla vulgaris) onderscheidt aich door een langwerpig, slangvormig, van voren rolrond, naar den staart toe samengedrukt lichaam, door de rug- en de aarsvin, die met de staartvin een samenhangenden zoom vormen, door een dikke, taaie, glibberige huid met zeer kleine schubben, door het ontbreken der buikvinnen en door een spitsen, platten kop met sterke, haakvormige tanden en nauwe kieuwspleten. De alen voeden zich met schaaldieren, insekten, wormen, schelpdieren, vischjes en vischkuit en zijn dus «chte roofdieren. Zij worden tot 6 kg. zwaar en 1,25 m. lang. In nagenoeg alle binnenwateren van ons werelddeel komen zij voor, zelden in den Donau en in het geheel niet in de Zwarte Zee •en in de Zee van Azow. Het is langen tijd onbekend geweest, op welke wijze deze dieren zich voortplanten. Er heerschte daaromtrent allerlei bijgeloof. Orassi en Calandruceio ontdekten echter in 1895, dat de jonge alen (glasaaltjes) ontstaan uit vischjes, die vroeger voor een zelfstandig visschengeslacht werden gehouden: Leplocephabts brevirostris (zie de plaat). Deze dieren, die wel den kop van een aal hebben, maar klein zijn (12—15 cm.) en «en hoog, plat lichaam bezitten, vormen het tweede stadium van de eigenlijke aallarve, die eerst in 1911 is ontdekt door Joh. Schmidt uit Kopenhagen en den Engelschen onderzoeker Murray. De Leptoeephali znn het eerst gevangen in de Straat van Messina op diepten van meer dan 1000 m. Later werden zij door Smith in de Noordzee gevangen op dezelfde of nog grootere diepten; en thans weet men met zekerheid, dat de paaiplaatsen van den aal uit de binnenwateren van westelijk én noordelijk Europa gelegen zijn in den Atlantischen Oceaan, ten westen van de Fransche en Engelsehe kusten, op ongeveer 1000 m. diepte, waar de temperatuur minstens 7° C. en het zoutgehalte 3.22% is, de z.g. duizendmeterhjn. Nadat zij, na ongeveer een jaar, den vorm van den volwassen aal hebben gekregen, doch meestal nog doorzichtig zijn (vandaar de naam glasaalljes), trekken zij in ongelooflijk groote scharen uit zee naar de monden der rivieren en zwemmen deze op (montêe), ook hij dag, wanneer de volwassen alen zich schuil houden. Dezen tocht ondernemen hoofdzakelijk de wijfjes, terwijl de meeste mannetjes aan de kust of in de riviermondingen achterblijven. Bij den trek stroomopwaarts overwinnen zij met ;groote behendigheid en hardnekkigheid allerlei moeilijkheden: tegen loodrechte dammen en sluizen kruipen zij op, bij watervallen gaan zij dikwijls op het land en kruipen er omheen. Soms helpen hun de menschen daarbij met z.g. aalladders, ondiepe, weinig hellende goten of dikke banden van ineengedraaid stroo. Dan worden zij ook reeds bij millioenen gevangen, vooral in Frankrijk, en gegeten. Ook op andere wijze komen massa's om. Naarmate zij hooger de rivieren op komen, gaat hun uiterlijk veranderen, de scharen gaan uit elkaar, zij trekken nog maar alleen 's nachts en meer langs den bodem. Zij gaan nu ook eten, wat zij vóór dien tijd niet doen. Als zij den bovenloop bereikt hebben, gaan zij het gewone aalleven aannemen. Na lVa jaar zijn zij ± 65 cm. lang. De mannelijke alen leven 5Vi—61/» jaar in het zoete water, zelden 71/»—8VJ jaar; de vrouwelijke meestal 1 of 2 jaar langer. De lengtegroei houdt bij de mannelijke dieren op ongeveer na het 5de jaar; bij de vrouwelijke, die ongeveer tweemaal zoo groot worden, na het 8ste jaar. Vooral in het 4de en 5de jaar heeft de groei in de dikte plaats. Als de dieren geslachtsrijp beginnen te worden, maakt zich van hen een trekdrift meester om de zee te bereiken. Van Augustus tot October trekken zij daarheen, vooral in stormachtige, donkere nachten (descente). Op dezen tocht worden zij volkomen rijp en verminderen, daar zij geen voedsel gebruiken, sterk in gewicht. Zij nemen bovendien geheel het karakter van Diepzeevisschen aan, zij krijgen o. a. groote oogen. De kop wordt spitser, de borstvinnen zwarter en het geheele lichaam krijgt een zilverachtigen glans. Deze najaarspaling noemt men daarom ook wel xilveraal, schieraal, fijnkoppen of drijfpaling. Dit is echter geen andere soort, maar een veranderde toestand van een en denzelfden visch. In December en Januari schieten zij kuit op bovengenoemde diepten en daaruit komen de larven te voorschijn. Van het leven van den aal, nadat hij naar zee is getrokken, weet men met zekerheid niets. De oude alen schijnen in de diepte niet lang meer te leven, na eenmaal aan de voortplanting te hebben deelgenomen. Zij komen in elk geval niet terug. Het vangen van den aal geschiedt vooral ten tijdat hij naar zee trekt met tuik of elger (aalgeer) nl. ijzeren vorken van weerhaken voorzien en aan een houten steel gehecht, die men in de modder duwt, om den visch te treffen en uit zijn schuilhoek op te halen, of met zetlijnen, dobbers en poeren, voorts met netten, die voor de geopende sluisdeuren worden geplaatst en ook met fuiken. De aal is een algemeen gezochte spijs. Hij wordt gestoofd of gekookt gegeten, maar ook gemarineerd en gerookt. De aalvisscherij en de verzending van dezen visch naar Engeland vormt op onze Friesche meren en de Zuiderzee een belangrijken tak van nijverheid. Over Sidderaal en Zandaal of Smelt, die tot dezelfde orde, maar tot andere familiën behooren, zie de betreffende artikelen. Literatuur: Nitsehe, Der Fluszaal und seine wirtschaftliche Bedeutung (Dresden 1886); Linstow, Die Fortpflanzungsgeschichte der Aale AAL—AALBES. (Stutteart 1900); Leonkardt, Der gemeine FluwfaH&art .902); H. O. ***** «g£ lijke historie onzer zeevisschen (Den iielder Aalberse, Petrus Josephus Mattheus, werdgebomf'den 27sten Maart 1871 te Leiden, bezocht het gymnasium te Katwijk aan den Rnn en sïudeerdeaan de hoogeschool te Leiden in de rechtswetenschap. Na. zijn promotie « 1897 vestigde hrj zien in zijn geuwirer™.- —- -vocaft, en zag zich spoedig daarop benoemd tot secretaris van de Vereeniging tot bevordering fan de Katholieke Sociale actie in Nederland en tot directeur van het bureau der vereeniging. Hij richtte het Katholiek Sociaal weekblad op, waarvan hij thans nog de hoofdredactie voert Hij is lid van den gemeenteraad van Leiden en van de Tweede kamer der Staten-Generaal voor het kiesdistrict Almelo. aïl. s AalbM, de sappige vrucht van den a a 1 b e ssenstruik (Ribes rubrum, roode en H. ntqrum, zwarte aalbes; fam. Grossulanaceeenoï Ribesiaceeën). De roode of witachtige veelzadige bessen groeien, gelijk de bloemen, m hangende trossende oksels der vijflobbige bladeren. De bessen onderscheiden zich van echt» „bessen (zie Vrucht), doordat het sappige vruchtmoes hier geen deel uitmaaKt van o,en vrubui,,»^, ovormd is als een uitgroeisel van de zaadhuid. Beide soorten komen in ons land in vochtige bosschen in het wild voor, de eerste alleen met roode vruchten. jk , . Cultuur. In den laatsten trjd wordt de teelt van bessen sterk uitgebreid, omdat de bessensapen bessenwijnfabricage in ons land toenemen en de uitvoer van versche besvruchten naar tingeland en Duitschland stijgende is. De uitvoer is zelfs zeer belangrijk, wanneer de oogst door weers-invloeden in het buitenland beneden net middelmatige blijft. De bessen worden bijna altnd voortgekweekt door stekken. Afleggers geven ook wel goede resultaten, maar deze laatste wijze van vermeerdering is omslachtiger en eischt meer cultuur- Z° BiTden wintersnoei van de bessenstruiken worden de stekken verzameld, yorstyrij ingekuild en in Maart—April op rnen niigepiaui. .•"^r?" ziin 20—30 cm. lang en worden voor de nalve lengte in den grond geplaatst. Stekken met een hieltje" worden bij voorkeur gekozen, omdat dfe vruchtbaarder planten leveren en gemakkelijk wortels maken. . Deze vermeerderingsorganen brengen in den zomer eenige jonge takjes voort, waarvan er 5 a 6 gehouden worden, om daaruit den struik te vormen; de andere worden afgebroken. Den daarop volgenden winter neemt men de toppen uit die 5 a 6 takjes, waardoor zejdch in het eerstvolgende groeiseizoen moeten vertakken, en daar iedere tak dan twee nieuwe vormt, bestaat de struik het 2de jaar reeds uit 10—1^ jeugdige takken. In dien toestand verlaat de plant de kweekerij, om door particulieren of vruchtenkweekers te worden geplant. De bessen worden df in struikvorm voor onderplanting in de boomgaarden gekweekt, omdat ze een weinig schaduw gaarne verdragen en de bes- senteelt dus gemakkelijk met die van andere vruchten kan gecombineerd worden, zoolang de boomgaardboomen nog niet alle ruimte voor zich ui beslag nemen, öf in struikvorm, voorzien van een korter of langer stammetje. Deze laatste vorm moet voor de vruchtenkweekers worden afgekeurd, omdat de struik dan moeilijk kan worden vernieuwd, bij hevigen wind doorgaans erg lijdt en minder groote vruchten voort- Groote aanplantingen van bessen vindt men in het Westland, de Langstraat, de Bangert bij Hoorn, Aalsmeer, de Betuwe, de Bddtstreek, Barradeel, Menaldumadeel, Loppersum en t Zandt. Hieruit blijkt reeds, dat de teelt van deze vruchtensoort niet uitsluitend aan één soort grond gebonden is, zooals weieens gemeend wordt, want zij geeft op die gronden flinke financièele resultaten. Up Kleigrond ecuiei, *" Bangert, wordt de struik ouder dan op veenen zandgrond en geeft hij meer vruchten. De struik kan op kleigrond wel 20 jaar oud worden. Daar de bessen, zoowel witte als roode, zeer vruchtbaar zijn, wordt aan den jaarlijkschen snoei niet veel zorg besteed, behalve in t Westland en in den omtrek van Hoorn. Gewoonlijk laat de snoeier te veel hout in 't midden van de vi;;™> i«,v,n„rlt hü te veel gesteltakken, waardoor deze laatste te dicht bijeenstaan en geen voldoende groeiruimte voor het vruchthout openlaten. In den snoei onderscheidt men 2 belangrijk van elkaar afwijkende methoden, n.1. de Westlandsche en de Hoornsche. Bij eerstgenoemde wordt een zrjhout op de gesteltakken geduld; dit wordt daarom met de Lr. .kroonsnede" tot den voet weggenomen. De „-.„Uw ,1 w t. He kleine vruchtorganen, 'welke óf alleenstaand óf tot groepen vereemgd kunnen zijn, spaart de Westlandsche tuinier zoo zorgvuldig mogelijk. De gesteltak wordt telken jare een weinig verlengd, bijv. 10 cm. Het valt gemakkelijk in te zien, dat Mj deze snoermethode het benedenste gedeelte van den gesteltak kaal moet worden, bij alleen aan het boveneinde vruchten kan voortbrengen en ieder jaar in, T7_i"7wnVVen Onder deze om¬ standigheden wordt de struik dan ook met oud en ziet hij er op betrekkelijk jeugdigen leeftijd reeds vervallen uit. Plaatsing en grondsoort znn mede hiervan dé oorzaak. Bij de Hoornsche snoeimethode, welke men alleen op rijke gronden kan toepassen, laat men de gesteltakken korte zijtakjes behouden, die dar. het vruchthout vormen, benevens de daarop en op het dikkere hout voorkomende „spoortjes'. De te lange zfltakjes worden op 8—10 cm. lengte +„«,«™_.r.r,oiH ton einde te vertakken en vrucht¬ organen te vormen. De gesteltakken laat men jaarlijks een goed eind verlengen, totdat de struik i „ „_r,n_™ ia TWn snoeit men ze OD 't Zll- vruchthout af. Binnen in de struiken houdt men een flinke open ruimte, zoodat het licht znn gunstigen invloed op het rijp worden van alle deelen kan uitoefenen. Roode en witte bessen worden ook als kroonboompjes op hooge stammen gekweekt, maar zijn in dien vorm voor den vruchtenkweeker van alle waarde ontbloot. Aan liefhebbers van planten AALBES—AALMOEZENIER. 5 en bezitters van siertuinen verschaffen ze soms veel genot. Men kan ze echter zeer moeilijk van stek opkweeken, maar ent ze als z.g. „winterveredeling" op rechte stammetjes van de Ribes aureum en drijft het jonge hout in een kas uit. Oculatie op dien onderstam gelukt niet altijd. De teelt in potten neemt op buitenplaatsen toe. De planten worden dan met rijpe vruchten beladen op de tafel gebracht en de bessen even vóór 't dessert door de belanghebbenden geplukt. Hoewel de vruchten niet groot zijn, geeft deze cultuurmethode toch veel voldoening. De beste soorten zijn: Hollandsche roode, Duitsche zure en Hollandsche witte. Zwarte bessen komen niet zoo veel voor als de roode, maar de aankweek neemt sterk toe, zelfs meer dan van de roode, doordien Engeland veel zwarte bessen voor de likeurstokerij en het kleuren van jamsoorten vraagt. In de kweekerijen geschiedt de teelt van het jonge plantsoen als hierboven is beschreven. De cultuur wijkt echter een weinig van de roode en witte bessen af; want terwijl een onderlinge afstand van 1.75 m. in het vierkant voor deze laatste voldoende is, moet die bij de zwarte bessen 2—2.25 m. in 't kwadraat bedragen. De gesteltakken worden nooit zoo dieD terussesneden als bn de andere bessensoor- ten, daar ze reeds veel op eenjarig hout vrucht dragen. Vandaar, dat bij den wintersnoei meer gedund wordt en alleen de toppen uit de gesteltakken worden genomen. De beste soorten zijn Goliath, Hoogendijk's Seedling en de gewone Hollandsche zwarte. Verder zijn er bessensoorten, die alleen tot versiering van tuinen dienen en dus als gewone heesters te beschouwen- zijn. Door haar vroegen bloei behooren ze tot de belangrijkste voorjaarsbloeiers. Zie hierover Ribes. Aalborgr, een oude stad in Jutland, ligt aan den zuidelijken oever van de Limfjord (die hier overspannen is van een kettingbrug, welke den 8sten Juli 1879 voor het spoorwegverkeer werd ingewijd), ongeveer zes uren gaans van den mond van deze fjord verwijderd. Zij telt (1906) 31509 inwoners, bezit een zeevaartschool, een museum, een bibliotheek, een oud kasteel en twee oude kerken. De fabrieksnijverheid houdt er zich vooral bezig met het bewerken van ijzer, spiritus en tabak. De plaats drijft hoofdzakelijk handel met Engeland, Noorwegen en Zweden. De haven is er echter tegenwoordig te ondiep voor groote schepen. Ingevoerd worden er vooral graan, tabak, petroleum, ijzer en manufacturen, uitgevoerd brandewijn, huiden, vêe, boter, spek en eieren. De stad is zetel van een evangelischen bisschop en van verschillende consuls. Reeds in de 11de eeuw was Aalborg een aanzienlijke koopstad. In 1534 werd zij bezet door de Jutlandsche boeren, die tót handhaving hunner vrijheid waren opgestaan. Rantxau nam haar stormenderhand in en de verdedigers werden bij duizenden gedood. In 1627 werd Aalborg door de soldaten van Wallenstein en later door de Zweden geplunderd. Den lOden Juli 1864 trokken de Pruisen aldaar over de Limfjord en namen het noordoostelijk'gedeelte van Jutland tot aan Skagen in bezit. Aalesund, een havenplaats aan de W. kust van Noorwegen, op ongeveer 621/a 0 N.Br., Kgt op een aantal eilandjes rondom de ruime, door een dam beschermde haven, vormt de stapelplaats voor de Störfjord en het middelpunt van de belangrijke kabeljauwvangst, welke aan de naburige kust plaats heeft. Zij telt thans ongeveer 12000 inwoners. Hare visschersvloot bestaat uit 199 schepen met een inhoud van 6728 ton. Zij bezit een kerk en een gymnasium, heeft een belangrijke vischvangst (jaarlijks 5—6 millioenen kabeljauwen) benevens veel handel in visch en geitenvetten. De plaats heette tot 1823 Borgundsund, werd in 1848 tot stad verheven en den 28sten Januari 1904 zoo goed als geheel door brand verwoest. De middelen om de stad weder op te bouwen werden gedeeltelijk door den Duitschen keizer verstrekt. Aall-Pasja, Mehemed Emin, een Turksch staatsman, geboren te Konstantinopel in 1815, werd in 1844 voorloopig en in 1846 voor goed minister van Buitenlandsche Zaken in Turkije en verkreeg in 1848, met den rang van moesjir, den titel van pasja. In 1852 werd hij wali of gouverneur van de provinciën Smyrna en Broessa, in 1854 voorzitter van de Commissie van politieke organisatie te Konstantinopel en bekleedde er sedert 1855 meermalen de betrekking van groot-vizier. In deze hoedanigheid vertegenwoordigde bij de Porte op het vredescongres te Parijs (1856), nadat hij vooraf den „Hatti-Hoemajoem" of het manifest van den sultan had uitgelokt, waardoor gelijkstelling van alle nationaliteiten en gezindheden in Turkije werd toegezegd. De bepalingen van het gesloten verdrag waren evenwel te bezwarend voor Turkije, om sultan Abd-oel-Medsjid te kunnen bevredigen, zocdat Aali-Pasja in ongenade viel en na dien tijd een ondergeschikte rol vervulde. De volgende sultan, Abdoel-Axix, benoemde hem echter in 1861 weder tot groot-vizier en van dien tijd af bekleedde hij met zijn geestverwant, Foead-Pasja, de hoogste waardigheid in den staat. Door hun gematigdheid en standvastigheid slaagden zij er in, de bemoeiingen der mogendheden ten gunste der oproerige inwoners van Kreta in 1866 te verhinderen en Griekenland in toom te houden. Ook noodzaakte Aali-Pasja in 1869 den onderkoning van Egypte tot het erkennen der souvereiniteit van de Porte. Hij overleed den 5den September 1871 op het buitenverblijf van zijn oudsten zoon te Erenkeoei in Klein-Azie. . Aalmoeder. Zie Puitaal. Aalmoes. Dit woord is met eenige vervorming ontleend aan het Grieksch, waarin het barmhartigheid beteekent. In meer beperkten zin beduidt het een gave, die aan behoeftigen wordt uitgereikt. Het geven van aalmoezen is de vervulling van het gebod der liefde jegens den naaste en behoort in het algemeen tot de eischen van eiken verlichten godsdienst. Onze plicht als burgers van den staat vordert intusschen, dat wij bij het geven van aalmoezen de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Zie verder Armenxorg. Aalmoezenier is de titel van dengene, die belast is met de ontvangst en uitdeeling van aalmoezen. Hij is derhalve de tusschenpersoon 6 AALMOEZENIER—AALTJES. tusschen den "behoeftige en den weldadigen gever, die van meening is, dat de aalmoezenier be¬ ter weet dan hij, waar zijn gave», uci nuttigst besteed kunnen worden. Aan vele vorstelijke hoven zien wij de waardigheid van aalmoezenier of groot-aalmoexenier bekleed door geestelijken van hoogen rang. Zij werd in Frankrijk onder den titel van grandavmónier de Trance het eerst ingesteld door Trans I. De groot-aalmoezenier was een der aanzienlijkste ambtenaren van het hof, doorgaans een kardinaal, en had grooten invloed op kerkelijk gebied. De meestberoemde aalmoezeniers van Frankrijk waren Pterre d'Ailly, Jean la Balue, Jaeques Amyot, Richelieu (de broeder van den minister) en de prins de Rohan. Die betrekking werd opgeheven door de Omwenteling, maar weder ingesteld door Napoleon I, die er zijn oom, den kardinaal Teseh, mede bekleedde. Vervolgens waren Talleyrand en de prins de Croy groot-aalmoezeniers. Onder Lodewyk Philips is die waardigheid afgeschaft, terwijl zij werd hersteld onder het Tweede Keizerrijk, om daarna onder de Republiek weder te verdwijnen. In Engeland heeft men den hereditary grand almoner, die bij de kroningsfeesten de medailles uitstrooit, en den lord high almoner, die tweemaal 's jaars aan even zoo veel armen als de koningin jaren telt een stuk zilvergeld uitdeelt — iets dat onder den naam van „Queen's bounty" bekend is. Laatstgemelde waardigheid is gewoonlijk met die van bisschop van Oxforü vereenigd. Ook aan het Hof te Madrid, Lissabon en Rio Janeiro vindt men een groot-aalmoezenier en te Rome een geheim aalmoezenier. In het Fransche leger verstaat men onder aalmoezeniers de militaire geestelijken der verschillende belij¬ denissen. Aalsalamander (Amphiuma) ontleent zijn naam aan het gladde lichaam, dat sterk aan een aal herinnert, terwijl de vier korte pootjes^ nauwelijks dien naam verdienen, ofschoon zij van teenen voorzien zijn. Men onderscheidt twee variëteiten, n.1 .een met twee en een met drie teenen, die echter verder geen verschilpunten vertoonen en daarom tot een soort (Amphiuma means of tridactyla) gerakend worden. De aalsalamander behoort tot de klasse der Aniphibiën en wel tot de gestaarte salamanders, (ürodela), leeft in moerassen en stilstaande wateren in het Z.O. der Vereenigde Staten, ongeveer van Louisiana tot Zuid-Carolina, zwemt daar lustig rond, maar begraaft zich somtijds ook in het slib en wel des winters menigmaal meters diep. Het dier voedt zich met allerlei kleinere diertjes en kan dagen lang op het droge in leven blijven. Het wnfje ligt schroefvormig om de eierklompen, die uit twee rozenkransachtige strengen bestaan. Het ei heeft een doorsnede van 9 m.m., de aalsalamandter zelf wordt 70—90 cm. lang, heeft een zwartbruinen, groen schemerenden rug en is aan de buikzijde lichter gekleurd. Aalscholver. Zie Gormoraan. Aalsmeer, een gemeente in de provincie Noord-Holland, 2478 H. A. groot, met (1912) 5283 inwoners. Hoofdmiddelen van bestaan der inwoners zijn aardbeien-, bloem- en boomkweekerij, landbouw, veeteelt en vischvangst. 1 Het dorp Aalsmeer ligt aan de ringvaart der I Haarlemmermeer, bezit een paar kerken • en ligt te midden van bloem- en boomkweekerijen. Aalst of Aelst (in het Fransch Alost), een stad in België met (1912) 35 125 inwoners, ligt aan den Dender in Oost-Vlaanderen, telt eenige olieslagerijen, linnen- en katoenfabrieken, en heeft ook zijde- en kantindustrie. De handel in hop is er levendig. £ij ik arronaissemeuwimuiuou»... Tot de merkwaardige gebouwen behooren er het fraaie stadhuis, in spitsboogstijl opgetrokken, en de niet geheel voltooide Martinuskerk met een schilderij van Rubens („de Heilige Rochus, beschermheilige der pestzieken"). Zij heeft ruimschoots haar deel gehad aan de ellende van den Tachtigjarigen Oorlog. In 1582 is zij door de heeren de Merode en Olivier van den Tempel aan de Spanjaarden ontrukt. Zij werd toen door Johan van den Corput met vestingwerken voorzien, maar in 1584 door een muitende Engelsehe bezetting voor 30000 ducaten aan Parma overgegeven. In 1667 werd zij door Turenne ingenomen, in 1671 ontmanteld en had in 1676 — tijdens onzen oorlog tegen Lodewjjk XIV — veel last van de beide tegenover eucanoer siaanae legers, hetgeen zich in 1701 herhaalde. In 1784 werd zij door de Fransehen bezet, die zich bh verrassing van Gent hadden meester gemaakt, en den 14den December werden in hare.nabijheid de Franschen door de Pruisen aan het wijken gebracht. In 1856 is er het standbeeld onthuld van Dirk Maertens, die er in 1453 geboren werd en de eerste was, die de boekdrukkerij invoerde in de Zuidelijke Nederlanden. Aalst of Alst (Alsem). Zie Artemisia. Aalst. G. J. K. van, president van de NerlrrlonHophe Hn n HelmA.n.tschaDDÜ. werd in 1866 te Hoorn geboren. Hij bezocht de Openbare Handelsschool te Amsterdam en trad in 1889 in dienst bij de Factorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia. In 1902 volgde zijn- benoeming tot directeur en met ingang van den lsten Januari 1913 tot president der maatschappij. Handel en scheepvaart, in het bijzonder van Amsterdam, hebben in de laatste jaren grooten steun van hem ondervonden, terwqlr hij tot de oprichting en uitbreiding van belangrijke maatschappijen den stoot gegeven heeft; wö noemen met name de AoniniuijKe nonanuscutr Lloyd en de Nederlandsche Scheepvaart Unie. Aalstekels, Aalstiekels. Zie Scheeren. Aalten, «én gemeente in de provincie Gelderland, 8244 H. A. groot met (1912) 9127 inwoners. De bodem bestaat uit zandgrond en een weinig vergraven hoogveen. Hoofdmiddelen van. bestaan zijn landbouw en nijverheid. Het dorp Aalten met ruim 2000 inwoners ligt aar. de Aaltensche-Slinge en heeft tot middelT>„nt hot im He helling van een heuvel eeleeen marktveld, waarop de oude, groote Hervormde kerk staat. Men vindt er ook een rvouuiswi-jvaniulieke en een Gereformeerde kerk en enkele fabrieken, vooral van katoenen stoffen. Aalten is een station van den spoorweg Zevenaar—Winterswijk. . ... Aaltjes (Anguillulidae) vormen een familie van de klasse der Draadwormen of Nematoden, behoorende tot den stam (phylum) der Rondwormen AALTJES—AANAARDEN'. 7 of Nemathelmintkes. Het zijn zeer kleine wormpjes, meest vrij levend in 't water, in den grond, óf in organische stoffen, b.v. het a z ij n a a 11 j e of s t ij f s e 1 a a 11 j e (Anguillula aeeti, 2 mm.) in ouden azijn of zuur geworden stijfsel. tnkele leven parasitisch in planten, waar eenige soorten eigenaardige misvormingen en ziekten veroorzaken. Zoo is het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix), ook rogge-, uien en hyacintenaaltje genoemd, de oorzaak van vele plantenziekten, vooral van rogge, uien, hyacinten, boekweit en klaver. Het tarweaaltje (Tylenchus scandens) verandert jonge tarwekorrels in ronde zwarte gallen, waarin het zich voortplant, zoodat er zich een groot aantal larven in bevinden, die in drogen toestand lang in leven blijven. In voehtigen grond verlaten zij de gal en zoeken een nieuwe plant op. Het bietenaaltje (Hëterodera schaehtii) leeft in de wortels van allerlei planten, vooral van haver en bieten, en veroorzaakt o.a. de „bietenmoeheid" van den bcdem. Het wortelaaltje (Hëterodera radieieola) vormt gallen aan de wortels van ver- cnillenrle nlnnten. A.ni.tniiptifi is de be¬ naming voor een zeskant draaitolletje op welks vlakken de letters A, (alles), B (bij), D (dubbel), N (niet), S (zet) en T (trek) zijn aangebracht, en waarmede men een soort kansspel speelt. (Zie de afb.). Aam. Vochtmaat, vooral wijnmaat van vier ankers öf 144 L. (in België aime = 142.2 L.), als oliemaat 145.5 L. Aam wordt ook wel gebe¬ zigd in de beteekenis vin rat, ton. Aambeeld. Zie Aanbeeld. Aambeien. Dit woord, afgeleid van ang (nijpend, pijnlijk) en bei (bes) duidt een lastige ongesteldheid aan, die ook wel met den naam van takken (adertakken), vijgpuisten of spenen bestempeld wordt. De aambeien (haemorrhoïdes) vertoonen zich als een plaatselijke ongesteldheid, namelijk als een blauwachtige l... Vn-Kholaphtio-o veTwiidino' der ade¬ ren van den endeldarm; men noemt ze uit- of inwendig, naarmate zij binnen of buiten de sluitspier gelegen zijn. Die uitzetting der slijmvlies-aderen, die als een krans van kleine gezwellen den anus omringt, kan zich vrij ver in den darm, ja, zelfs tot de blaas en het buikvlies uitstrekken. In erge gevallen wordt de plaatselijke ongesteldheid een ziekte, die tot ernstig bloedverlies en chronische bloedarmoede aanleiding kan geven, want nu en dan barsten de aders, wat tijdelijk een groote verlichting schenkt; behalve bloed scheiden zij ook slijm af. De aambeien veroorzaken de gewaarwording, alsof zich een vreemd voorwerp in den. endeldarm bevindt en geven aanleiding tot jeuk, prikkeling, spanning en een branderig gevoel, soms zelfs, tot hevige pijn in rug en lendenen, want meestal gaat er een catarrh van het slijmvlies mee gepaard, die tot ontsteking van de aders en zelfs tot abscesvorming kan stijgen. A-al-tolletje. Reeds kleine scheurtjes in het slijmvlies kunnen zeer pnnlijk bij de ontlasting zijn, maar nog er^er wordt de toestand als door het persen een inwendige knobbel naar buiten gedreven wordt en de sluitspier hem inklemt. Vooral bij de ontlasting kan de pijn hevig znn, terwijl de patiënt vaak moeilijk zitten, kan. De kwaal maakt door de voortdurende pflnen den lijder wel eens ongeschikt tot lichamelijken ol geestelijken arDeia en vei wem, *v pochondrie. , . De oorzaak van het ontstaan van aambeien ligt wel eens in een erfelijke vatbaarheid voor die kwaal, dus in een lokale zwakte van de adervaten, maar veel vaker in stoornis jan den bloedsomloop n.1. in een stuwing en uitzetting in de onderbuiksaderen, hetzij door algemeene stuwing bij hartziekten, hetzjj plaatselijk door chronische verstopping. Een onmatig gebrul* van voedzame spijzen en van afdrijvende middelen, alsook van alcoholica, een zittende leefwijze met gebrek aan genoegzame beweging, veroorzaken of bevorderen de ontwikkeling der aamueieu. . Om die ongesteldheid te verwyueieu, .wui,de men alles, wat aanleiding heeft gegeven tot haar ontstaan. Wie zich te sterk voedde, betrachte de matigheid, wie te veel zat, neme beweging. Ook' is het gebruik van prikkelende +„ T_-m;;H0„ en moet vooral voor gere¬ gelde en gemakkeüjke ontlasting o.a. door het ge¬ bruik van mtterwateren ge.uigu »<"™' ~« melk- en druivenkuur en, bh' volbloedige personen, de waterkuur worden doorgaans sterk aanbevolen. In zeer ernstige gevallen kan een opératie noodzakelijk zijn, maar tevens tot radicale genezing aanleiding geven. Men klemt daarbij de knobbels met een tang af en brandt ze met den thennocautère. •7;„ rwo ïTaemnTrhnidftlleiden. ihre Ur- sachen, und' Bekampfung (Münehen 1906). Aambeikruld, aambeiwortel. Zie Helmkruid. Aamborstigheid. Zie Asthma. Aan is een commando uit de soldatenscnool, waarbij de schutter het geladen geweer zooda„i~ wn J.n cehmiHer en in de richting van het doel brengt, dat hij tot vuren geheel gereed is. Dit commando word* alleen bij het vuren ter gelegenheid van begrafenissen, volksoploopen en oproeren gebezigd. Aanaarden is een grondbewerking, waarbij aarde aan weerszijden tegen de cultuurplanten wordt aangebracht door middel van handgereedschap of van een daarvoor geconstrueerden aanaardploeg. Aan het aange„„„i„ Aaoi van Ao steno-els kunnen zich nieuwe bij wortels vormen en bij den aardappel nieuwe Wortelstokken met knollen. De grond wordt door deze bewerking warmer en droger, zoodat ™1 „„,. Kolon.r Van 7nn VOOT natte ffrOn- den, terwijl ze daarentegen voor zeer droge gronden scnaoenjK Kan worueu. Het aanaarden bevordert de verkruimeling en de losheid van den bovengrond en de verdelging van onkruid; het vermindert bij aardappelen het gevaar voor besmetting van de knollen met de sporen van de zwam der aard- 8 AANAARDEN—AANDEEL OP ACTIE. appelziekte en vergemakkelijkt het latere rooien. Aambeeld is een langwerpig vierkant ijzeren blok met een gladgeslepen bovenvlak, de baan genaamd. Het staat op een zwaar houten blok, in den grond bevestigd en aanbeeldstok geheeten, en dient den smid tot onderlaag voor het gloeiend ijzer, dat hij met den hamer bewerken wil. Een groot aanbeeld, bq den grof-, anker-, hoef-, en wapensmid in gebruik, weegt 6 tot 10 centenaars. Aanbeelden van veel geringer gewicht zijn bij slotenmakers, goud- en zilversmeden, horlogemakers en instrumentmakers in gebruik. Een klein aanbeeld in de smederij draagt den naam van speerhaak of hoorn. Het is aan de ééne zijde pyramidaalvormig en aan de andere kegelvormig bewerkt en met een staart in een blok geplaatst. De kleinste aanbeelden, die bij hel vervaardigen van fnne voorwerpen dienst doen, zijn aan de werktafel vastgeschroefd. Aanbesteding:. Wanneer iemand eenig groot werk voor een van te voren bepaalden prijs wil doen uitvoeren, zal hij in den regel een omschrijving van dat werk en van de daarvoor te gebruiken materialen opmaken, alsmede aangeven onder welke voorwaarden — tijd van aflevering, betaling enz. — hij de uitvoering wil doen plaats hebben zgn. bestek en voorwaarden. Daarna doet men dan een uitnoodiging, hetzij aan enkele personen, hetzij door openbare kennisgeving in het algemeen, om den prijs op te geven, waarvoor men het werk wil uitvoeren. Deze uitnoodiging geschiedt in den regel door mededeeling, dat men wenscht aan te besteden een werk, omschreven in het „bestek en voorwaarden'", waarvan exemplaren op een bepaalde plaats te verkrijgen zijn. Bij openbare aanbestedingen — welke volgens de wet bij Rijks-, Provinciale- en Gemeentewerken regel zijn — leveren de gegadigde aannemers op een bepaald uur gesloten briefjes in, die hun naam bevatten en de som, waarvoor zij het werk willen op zich nemen. Dit laatste wordt gewoonlijk aan den laagst inschrijvende gegund, wanneer hij te goeder naam en faam bekend staat en een solieden borg kan aanwijzen. Dikwijls echter behoort het tot de voorwaarden, dat de aanbesteders zich de vrijheid voorbehouden, om het werk aan een der hooger inschrijvenden op te dragen In den regel worden in het bestek en voorwaarden van toepassing verklaard de „Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid," vastgesteld bij ministerieel besluit van den lsten Februari 1901, in den regel aangeduid als de „A. V." Aanbesteding komt het meest voor bij uitvoering van bouw-, grond- en waterwerken en bij het onderhoud daarvan, echter worden bijv. ook leveranties van verbruiksartikelen door grootere lichamen herhaaldelijk aanbesteed. Aanbestoelen is een uitdrukking, die bij het dijkwezen gebezigd wordt. Aan iemand is een dijk (of gedeelte van een dijk) aanbestoeld, beteekent, dat iemand als onderhoudplichtige daarvan is aangewezen. Aanbidding1. Zie Adoratie. Aanbiddiner. Eeuwigdurende, beteekent een nimmer onderbroken aanbidding, doordat verschillende personen elkander in onafgebroken reeks dag en nacht opvolgen in het gebed. De eerste sporen vindt men hiervan in de Oostersche Kerk bij de Akoimeten, in de Westersche in de hymnodia assidua in 522 in het klooster Agaunum door koning Sigismund gesticht. In de 17e eeuw werd een vrouwenorde gesticht door Catharina de Bar (± 1698) met „eeuwigdurende aanbidding" tot doel. De orde volgt den regel van St. Benedictus. Ook in Nederland bestaan eenige kloosters van deze orde. Een soortgelijke orde vormen de „Monachette del Corpus Domini", in 1683 door Hyacintha van Borsi gesticht, eveneens die van de abdis van Valdosne, in 1701 opgericht. Ook bestaan er onderscheiden broederschappen van leeken, die zich de eeuwigdurende aanbidding tot doel stellen. Aanbidding- van het Heilige Sacrament beteekent bij de Roomsch-Katholieken de aanbidding van Christus in de heilige hostie (zié Adoratie). Aanbod. Bit woord beteekent in de Staathuishoudkunde het verkrijgbaar stellen van diensten en goederen, die in de behoeften der menschen voorzien en dus een zekere waarde hebben. Tegenover het aanbod der voortbrengers staat de vraag der verbruikers. De omvang en de intensiteit van vraag en aanbod bepalen den prijs (zie aldaar). Aanboren onder druk geschiedt aan waterleidingbuizen, tot het maken van een zijdelingsche aansluiting, terwijl de waterlevering onafgebroken doorgaat. Nadat op de waterleidingbuis een gegoten ijzeren dopstuk door middel van een beugel is vastgeklemd en daarin een kraan, z.g. mijnkraan, is vastgeschroefd, wordt door de kraan heen een gat in de buis geboord. Is dit gereed, dan trekt men de boor terug, sluit de kraan en verbindt hierna de zijleiding, die daarna door het opendraaien der kraan in gebruik wordt gesteld. Aanbrenger. Zie Handvuurwapenen. Aandeel of actie. Hiermede wordt aangeduid een aandeel in het kapitaal, door een handels- of nijverheidsonderneming vereischt. Is er een ton noodig, om een fabriek op te richten, en heeft de ondernemer dat kapitaal niet in eigendom, dan kan hij het in aandeelen verdeelen, van bijv. 1000 gld. Van die honderd aandeelen of actiën neemt hij zelf zooveel, als hij betalen kan of wil, en hij zoekt de overige te plaatsen bij hen, die vertrouwen stellen in zijn onderneming. De actiën kunnen op naam zijn van den geldschieter en ook aan toonder. Op naam moeten de actiën of aandeelen evenwel gesteld worden en blijven, zoolang zij niet volgestort zijn; de houder van een niet volgestort aandeel is namelijk aansprakelijk voor het nominale bedrag op het aandeel uitgedrukt en is verplicht dit vol te storten, zoodra de omstandigheden zulks noodzakelijk maken. Overdracht van aandeelen aan toonder kan zonder formaliteiten geschieden, daarentegen kunnen de aandeelen op naam niet worden overgeschreven zonder toestemming van het bestuur der maatschappij en dit zal die AANDEEL OF ACTIE. 9 toestemming in den regel weigeren, wanneer de nieuwe verkrijger financieel niet in staat geacht wordt, om ten allen tijde aan zijn Terplichting tot volstorting te kunnen voldoen. Bfl liquidatie van de maatschappij, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, is de aandeelhouder nimmer voor meer aansprakelijk dan het nominaal bedrag, hetwelk op het aandeel is vermeld. Behalve de aandeelen, waarover hierboven gesproken werd, heeft men o.m. nog preferente aandeelen en opriehtersaandeelcn. De preferente aandeelen geven tot een bepaald percentage recht op uitkeering uit de n-inst in een boekjaar behaald, voordat op de gewone aandeelen eenige uitkeering plaats, heeft; deze aandeelen kunnen bovendien cumulatief preferent zfln, in welk geval op de gewone aandeelen geen uitkeering geschiedt, voordat aan de cumulatief preferente aandeelen ook het over vroegere jaren te weinig betaalde is uitgekeerd. Oprichtei saandeelen, ook genoemd winstaandeelen of winslbcunjxen, geven recht op een uitkeering uit de winst, nadat eerst een bepaald percentage, in de statuten der maatschappij omschreven, op de gewone en op de preferente aandeelen, zoo deze er zijn, is uitgekeerd. Een zonderling tijdperk in de geschiedenis van westelijk Europa is dat van den actiehandel, die in Frankrijk ontstond, naar Engeland overwaaide en ook in Nederland een belangrijke rol speelde. Deze komt in hoofdzaak op het volgende neer: Beeds in den aanvang der zeventiende eeuw werden door middel van actiën of aandeelen in ons land maatschappijen opgericht, die zich met de uitrusting van koopvaarders bezig bielden, en sommige van haar deden zulke voordeelige zaken, dat zij jaarlijksche uitdeelingen konden doen van de helft en zelfs 'U van het gestorte kapitaal, zoodat de waarde dier actiën zeer sterk rees. Te Parijs was in 1718 een handelsmaatschappij opgericht, die winsten wenschte te behalen door exploitatie van het toenmalige Fransche gebied aan de Mississippi (Mississippicompagnie, zie aldaar). Haar oprichter was de schrandere Schot, John Law, die door den hertog van Orleans, regent van Frankrijk, in dienst was genomen, ter herstelling der berooide financiën van den Staat. De geslepen Law wist de voordeelen dezer maatschappij zoo hoog op te vijzelen, dat niet alleen die actiën, aanvankelijk ten bedrage van 100 millioen livres, gretig genomen werden en dat hij er vervolgens nog veel meer plaatste, maar ook, dat die actiën tegen meer dan twintigmaal de oorspronkelijke koopsom werden verkocht. Een algemeene actiewoede had zich van Frankrijk' meester gemaakt. Immers, wie heden honderdduizend gulden had, kon soms na weinige dagen over millioenen beschikken; ja duizenden, die weinig of geen kapitaal bezaten, namen ook aan den actiehandel dem, omdat het werkelijke kapitaal doorgaans niet gestort, maar op de verval- of termijndagen alleen het koersverschil vereffend werd. Ieder wilde rijk worden en vond in den actiehandel daarvoor den weg geopend. Intusschen zagen velen hunne luchtkasteelen instorten. Toen die papieren, welke ten deele enkel een denkbeeldige waarde bezaten, zóó hoog waren gestegen, dat er moeilijk koopers te vinden waren, en daarenboven allerlei oneerljjke handelingen aan den dag kwamen, en het tevens bleek, dat de grondslagen der geheele zaak niet deugden, daalden zij met veel grootere snelheid, dan zij waren geklommen, en men begon te begrijpen, dat zulk een actiehandel niets anders was dan een windhandel. In 1719 openbaarde zich hetzelfde verschijnsel in Engeland. Te Londen Terrees de beruchte Zuidzee-compagnie (zie aldaar), wier actiën tot een tienvoudige waarde der gestorte som stegen, terwijl intusschen de behendige aanleggers van nieuwe leeningen, wier actiën tegen hooge prijzen weiden gegund, buitensporige voordeelen behaalden. Een jaar later sloeg die actiekoorts naar ons vaderland over, en wel in de eerste plaats naar Amsterdam. Niet alleen hadden velen millioenen gestoken in de genoemde buitenlandsche maatschappijen, maar men wilde het voorbeeld van elders hier navolgen. Zoo beproefde men te Amsterdam een assurantie-compagnie op te richten, doch de magistraat verzette zich tegen die zaak, zoodat de ondernemers zich naar Botterdam begaven, waar zij hun doel bereikten. De inschrijving vond zóó veel liefhebbers, dat het getal actiën, te zamen .120 tonnen gouds bedragende, verdubbeld werd en men den volgenden dag reeds 150 procent voor de ingeteetende kapitalen kon verkrijgen. Voorts ontstond een dergelijke compagnie te Middelburg met een kapitaal van 200.000 ponden Vlaamsch, te Delft met een kapitaal van 6 millioen gulden; te 's-Gravenhage een generale compagnie van assurantie, beleeningen en loterijen met een kapitaal van 100 millioen gulden, maar wegens gemis van octrooi in hare geboorte gesmoord; te Gouda een met een kapitaal van 10 millioen gulden; te Hoorn een met een kapitaal van 20 millioen gulden. Purmerend, Monnikendam, Medemblik, de provinciën Gelderland en Utrecht, Harlingen, Vlissingen, Veere, Woerden volgden dat voorbeeld, en op sommige plaatsen werd zelfs meer dan één maatschappij, opgericht, terwijl andere steden enkel achterbleven, omdat de wijsheid van den magistraat die dwaasheid belette. Vele maatschappijen vraagden millioenen in naam, stelden zich echter met een zeer geringe eerste storting (Vs procent) tevreden. Het was toch niet de bedoeling, de plannen werkelijk uit te voeren, maar alleen handel te drijven in de aandeelen. Allerlei dwaze plannen werden daarbij opgesteld; zoo wilde Middelburg handel drijven „over de geheele wereld", Naarden tabak planten in het Gooi, Utrecht door het graven van een kanaal Amsterdam overvleugelen. Spoedig openbaarden zich allerlei kwade praktijken, zwendel en bedrog namen hand over hand toe en wel was de levendigheid, die de actiënhandel teweegbracht groot, maar een geheel andere, dan men wenschen zou. In plaats dat de werven bezet werden met nieuwe schepen, de handel een ongekende vlucht nam, er levendigheid kwam op het gebied der nijverheid, scheen zich die levendigheid te hebben gevestigd in de beursgebouwen en in de koffiehuizen, waar actiën werden gekocht en verkocht. Velen die nauwelijks eenige honderden bezaten, hadden voor vele duizenden ingeschreven, omdat het reeds een gewoonte 10 AANDEEL OF ACTIE—AANGIFTE. was, dat de actiën weldra aanmerkelijk rezen en zij aanvankelijk sléchts weinige procenten behoefden te storten. Spoedig echter begon ook hier de snelle daling, die vele welgezeten famihën diep ongelukkig maakte. Huizen, buitenplaatsen, paarden en rijtuigen werden verkocht en terwijl enkelen, die zich op den juisten tijd van hunne actiën hadden ontdaan, groote schatten hadden verworven, waren er anderen, die uit wanhoop een einde aan hun leven maakten. Ter gedachtenis van dat merkwaardig jaar is een medaille geslagen. De dwaze actiënhandel, die o.a. door den blijspeldichter Pieter Langendgk in znn „Quincampoix of de "Windhandelaars" zoo meesterlijk aan de kaak is gesteld, vormt slechts een merkwaardig tusschentjdperk in de geschiedenis .der uit actiehouders samengestelde maatschappijen. Wellicht zijn deze het eerst ontstaan tot ontginning van mijnen. Vervolgens is dat beginsel in toepassing gebracht bij het oprichten van banken te Venetië, Genua, Amsterdam, Londen, enz., en daarna bij het verrijzen der Nederlandsche, Engelsehe en Fransche handelsmaatschappijen, die zich meester maakten van de vrachtvaart en den handel op de beide Indiën, Afrika en Amerika, waarmede zij verovering van freemde gewesten en het stichten van volksplantingen verbonden. In het midden der 18de eeuw werd het denkbeeld der vroegere actiehandelaars wederom opgevat, dat wil zeggen, er ontstonden weer groote maatschappijen, zooals verzekeringsmaatschappijen voor gevaar van brand en voor zeeschade. In Engeland (1760) kwamen ook maatschappijen tot stand voor den aanleg van wegen en kanalen. Zij hebben zich zóó sterk uitgebreid, dat zij in 1838 te zamen in Engeland, Wales en Schotland een aantal wegen ter gezamenlijke lengte van bijna 24000 Engelsehe mijlen onder haar beheer hadden, die jaarlijks ruim l1/* millioen pond sterling opbrachten, terwijl er een schuld op rustte van 8 millioen pond sterling. Ook voor kanalen hebben de actiehouders zeer groote sommen besteed, maar zij zagen ook de waarde hunner actiën klimmen tot een vier-, ja, tot een veertigvoudig bedrag. Het jaar 1826 gaf aan de overdreven vorming van maatschappijen een grooten knak, zoodat er van de 33, welke tot het bouwen van kanalen, dokken en st oombooten waren ontstaan, slechts 5 stand hielden. In Duitschland kende men wel is waar sedert de tiende eeuw mijnontginningen door middel van niaatschaimiien van actiehouders, maar men zocht ze er overigens tot aan de opening der inschrijvingen voor den spoorweg van Leipzig naar Dresdcn nagenoeg te vergeefs. De handelsmaatschappij, door Frederik II te Berlijn gesticht (1772), was een soort staatsinstelling. De Rqnsch-West-Indische Compagnie te Elberfeld, in 1821 verrezen, ging in 1830 met een groot verlies te gronde; de Elbe-Amerikaansche, te Leipzig gevestigd, en de Duitsch-Mexikaansche vereeniging tot het ontginnen van mijnen volgden denzeifden weg. Daarentegen bloeiden te Hamburg, Bremen, Triëst, Elberfeld, München, Lübeck, Aken en Leipzig maatschappijen voor brand- en zeeschade en voor levensverzekering. Deze gunstige toestand en de groote winsten der Oostenrijksche bank te Weenen. en der stoomvaartmaatschappij op den Rijn herstelde» het crediet van dergelijke ondernemingen. Dit geschiedde vooral na de opening van den spoorweg van Neurenberg naar Furth (7 November 1835), die eveneens door een vereeniging van actiehouders was gelegd. Hunne actiën hadden weldra een viervoudige waarde, en nu ontstonden er spoedig omstreeks 20 maatschappijen tot den aanleg van spoorwegen. In Oostenrijk bevorderde zulk een maatschappij de stoomvaart op den Donau, in Beieren den aanleg van het Ludwigskanaal, en vooral in Saksen ontwikkel¬ den zich die maatschappijen, Depaaiaeirjs op ue» gebied der nijverheid, zóó voorspoedig, dat er in 1837 niet minder dan 17 bestonden, die met een kapitaal van omstreeks 20 millioen gulden werkten. Doch ook in Duitschland ondervonden vele actiehouders belangrijke teleurstellingen. Evenwel bedroeg het nominale kapitaal der actiën in Duitschland reeds in het jaar 1858 de som van ongeveer 2000 millioen gulden. In de 19de eeuw, vooral na 1880, hebben de vennootschappen, in het bijzonder de naamloozevennootschappen, een verbazend hooge vlucht genomen en spelen heden ten dage in het oeconomische leven een gewichtige rol. Omtrent het tot stand komen van naamlooze vennootschappen, alsmede de rechten en verplichtingen der aandeelhouders, zie Vennootschap. Aandeel is het recht, dat men met een of meer andere personen kan doen gelden op eenige zaak of complex van zaken; ook, bij vereenigingen en vennootschappen (zie aldaar) liet bewijsstuk, dat men een dergelijk recht heeft. Aaneengesloten zijn in de wapenkunde ruiten, wanneer zij elkaar met de stompe punten raken. Aangespoelde gronden. Zie Alluvium. Aangezet noemt men in de wapenkunde deelen van het wapen, als schild en boordsel, wanneer beiden van gelijksoortig email zijn. Aangezichtspiin is de pijn in de zenuwen, van het aangezicht. Zie Ziekten der xenuwen bij Zenuwen. Aangieten noemt men een handelwijze, die veelal bij het vervaardigen van waskaarsen wordt gevolgd. Dit geschiedt aldus: De pitten der toekomstige waskaarsen worden rondom een hoepel — den krans — aan haakjes opgehangen en vervolgens zoo larig met gesmolten was of parafinc begoten of liever aangegoten, totdat rij een voldoende dikte hebben verkregen. Ook wordt wel eens metaal door aangieting aan ornamenten gevoegd. In de aardewerk-industrie dient het aangieten, om voorwerpen met glazuur of kleuren te bedekken; ook worden wel minderwaardige voorwerpen met witte klei aangegoten, d. w. z. bedekt. * Aangietsel, de uitwas, de overtollige deelen aan gegoten ijzeren voorwerpen, die er door het volloopen der gietgaten of andere oorzaken aan zijn gekomen. Deze aangietsels of gietkoppen moeten, als de voorwerpen uit de vormen komen, afgekant en bijgewerkt worden, alvorens de voorwerpen voor het gebruik gereed rijn. Aangifte. In het burgerlijke recht komt AANGIFTE—AANLEG. 11 aangifte in de eerste plaats te pas bij huwelijk. Alle personen, die een huwelijk willen sluiten, moeten daarvan aangifte doen bij den ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van een der partijen. Die aangifte moet geschieden in persoon of bij geschrift, waardoor voldoende het voornemen van beide partijen wordt te kennen gegeven. Bij geboorte van een kind moet. de aangifte hiervan door den vader, of bij ontstentenis van dezen, door personen, bij de bevalling tegenwoordig, gedaan worden, binnen drie dagen na de bevalpng, bij den ambtenaar van den burgerlijken stand. De vinder van een pasgeboren kind moet daarvan aangifte doen. Bij geboorte aan boord wordt door den scheepsgezagvcerder in de eerste haven, die het schip aandoet in het vaderland, de aangifte van het feit opgezonden aan het departement van Marine in den vorm van een uittreksel uit het dagregister van het -schip, bevattende de aanteekening van de geboorte. Bij overlijden moet hiervan aangifte geschieden bij den burgerlijken stand ter plaatse der gebeurtenis. Komt zulk een geval voor in burgerlijke of militaire gasthuizen, gevangenissen of openbare gestichten, dan zijn de opzichters, hoofden of cipiers verplicht, hiervan binnen vierentwintig uur aangifte te doen. Het Wetboek van Strafrecht bedreigt in de artt. 135 en 136 met straf hem, die kennisdragende van samenspanning tot, of. van een voornemen tot het plegen van, in die artikelen nader omschreven misdrijven op een tijdstip, waarop het plegen daarvan nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan kennis te geven aan de ambtenaren der justitie of politie of aan hem, tegen wien het misdrijf gericht is. Aangroeien van de scheepshuid. Zie Vuil worden. Aangroeiïngsboor, door Prof. Pressler uitgevonden, bestaat uit een ongeveer 10 cnr. lange stalen buis met dunnen wand en scherpen rand, van buiten voorzien van een steilen schroefdraad. Met behulp van een kruk wordt de boor loodrecht op de lengteas in den stam geschroefd, waardoor een ronde spaan wordt losgemaakt, die door middel van een klemnaald wordt afgebroken in den stam en bij het terugdraaien van de boor meekomt. Aan de spaan kan men het aantal jaarringen per lengte-eenheid waarnemen en, door berekening in verband met de doorsnede van den stam ter plaatse van de boring, den aangroei in percenten bepalen. Aanhaling noemt men het woordelijk weergeven in gesproken woord of schrift van een gesproken of geschreven uiting van een ander. De aanhaling wordt in gedrukt of geschreven schrift tusschen aanhalingsteekens geplaatst In fiscalen zin beteekent aanhalen het in beslag nemen van de goederen, welke aan invoerrechten of accijnsen onderhevig zijn, als de verschuldigde rechten niet zijn betaald of de voorgeschreven formaliteiten bij het vervoer daarvan niet zijn vervuld. De aanhaling geschiedt hetzij met het doei om uit de opbrengst der goederen de verschuldigde boete en rechten te voldoen, hetzij om de goederen verbeurd te verklaren, wanneer op het feit, dat gepleegd is, de straf der verbeurdverklaring gesteld is. Zie Accijns en Invoerrecht. Aanhechting-. Zie Annexatie. Aanhouding-. Zie Arrestatie. Aanjager. Met deze benaming duidt men in de eerste plaats de zuig- of perspomp aan, die het water naar de brandspuit voert; verder verstaat men er onder de klep eener open kachel, die er vóór wordt geplaatst, om het vuur feller te doen branden, in Vlaanderen ook wel jacht geheeten; eindelijk een in den schoorsteen van stoomschepen aangebrachte buis of pijp met dubbele wanden, waardoor men een stoomstraal laat gaan, welke de heete gassen uit den schoor¬ steen drult, om de veroranaing uer nuieu w, bevorderen; ook chargepyv geheeten. Aanklacht is een beschuldiging bij den bevoegden ambtenaar door den aanklager ingebracht, opdat zij grond tot gerechtelijke vervolging tegen den aangeklaagde moge opleveren. Of die grond inderdaad aanwezig is, staat uitsluitend ter beoordeeling van hen, die ambtenaren rijn van het Openbaar Ministerie (zie aldaar); de rechter kan niet een strafvervolging beginnen zonder een daartoe strekkend requisitoir van een dier ambtenaren. In Engeland bestaat een jury van aanklacht, samengesteld uit minstens 12 en hoogstens 23 personen, die de aanklacht onderzoeken en haar dan alleen, wanneer het blijkt, dat zij op voldoende gronden steunt, naar de gewone jury verzenden. De handelingen van de jury van aanklacht zijn geheim en alleen de aanklager en zijn getuigen worden er toegelaten. De doelmatigheid van deze inrichting wordt om meer dan één reden in twijfel getrokken, zoodat in de beschaafde staten van het vasteland van Europa het onderzoek der aanklacht in den regel aan rechtsgeleerden is opgedragen. Aankleving. Zie Adhaesie. Aanleg. In het algemeen elke kiem eener I toekomstige bekwaamheid, die tot ontwikkeling gebracht kan worden; in engeren zin verstaat men er onder het door oefening te ontwikkelen vermogen, om de een of andere werkzaamheid te verrichten. Aanleg kan lichamelijk of psychisch zijn. De eerste berust op den bijzonderen bouw van bepaalde organen, b.v. aanleg tot zingen. De aard der tweede soort, waartoe ook de instincten van mensch en dier moeten gerekend worden, valt moeilijker te bepalen. In elk geval vereischt aanleg ontwikkeling en onderscheidt zich hierdoor van talent, dat als een gave der natuur reeds in een ontwikkelden toestand aanwezig is. Het talent kan alleen op den bodem van een goeden aanleg behoorlijk gedijen. In den jongsten tijd is meermalen de vraag opgeworpen, of men den aanleg als aangeboren moet beschouwen, en zoo ja, in hoe ver. Tegenover de meening, dat een aangeboren aanleg niet bestaat, de kinderziel derhalve als een onbeschreven blad papier is te beschouwen, staat een andere, volgens welke alle eigenschappen van den mensch aangeboren zijn, zelfs van een vrijen wil geen sprake kan zijn (Schopenhauer). Vooral 12 AANLEG—AANLOOPWEERSTAND. in de paedagogiek is het van het grootste belang, welke dezer beide opvattingen op den voorgrond wordt gesteld. Het blijkt bh' een nauwkeurig onderzoek van den ontwikkelden geest, dat de aangeboren aanleg zich tot zeer weinige eigenschappen bepaalt. Deze laatste zijn: een zekere gevoeligheid voor alle indrukken van buiten, gelegen in de meerdere of mindere volkomenheid der zintuigen; een zekere kracht, om het waargenomene met juistheid in het geheugen op te nemen en te bewaren, en een zekere levendigheid, waarvan de snelheid der waarneming en de herinnering van het waargenomene afhankelijk rijn. Deze drie verschillende eigenschappen kunnen bij de verschillende verrichtingen des lichaams en des geestes afzonderlijk of gezamenlijk ontbreken of aanwezig zijn. Zij werken niet weinig er toe mede, om een bepaalden aanleg te voorschijn te roepen, maar worden tevens bijgestaan door vele andere eigenschappen, die niet aangeboren, maar door latere ontwikkeling verkregen zijn. Van het eerste ontwaken van het bewustzijn af laten alle indrukken van buiten en alle inwendige gemoedsbewegingen hun sporen achter. Zij leggen door onderlinge verbinding de grondslagen voor de zielsgesteldheid, voor de neigingen, voor de kunstvaardigheid en de talenten van den mensch. De omstandigheden, waaronder een kind opgroeit, geven het, in verband met de drie bovengenoemde oorspronkelijke eigenschappen, een eigenaardig karakter. Ook het lichaam van den mensch heeft zijn algemeenen aanleg voor velerlei ongesteldheden. De aanleg is bij hem des te grooter, naarmate bij fijner bewerktuigd en dus met gevoeliger lichaam is toegerust. Het meer beschaafde volk, de meer ontwikkelde stedeling is vooral wegens de prikkelbaarheid zijner zenuwen vatbaarder voor ongesteldheid, dan een ruwe stam of een eenvoudig landbewoner. Maar die aleemeene aanleg wordt een bijzondere, wanneer een of ander deel van 's menschen lichaam .zich in een gebrekkigen toestand bevindt. De aanleg tot ziekte is dikwijls erfelijk, zoodat sommige familiën het meest vatbaar zijn voor bepaalde ongesteldheden, en hierin ligt de reden van den gebrekkigen lichaamstoestand, dien men vaak Bij spruiten uit familiehuwelijken opmerkt: het gebrekkige wordt in dat geval dubbel overgeërfd. Aanleg wordt ook gebruikt in de beteekenis van ontwerp of eerste schets, bijv. in de beeldende kunsten van een pas-ontworpen schilderij of beeldhouwwerk. Aanleg is een term in de rechtspraak gebruikelijk. Behandeling eener zaak in eersten aanleg wil zeggen behandeling bij den eersten rechter of het eerste rechterlijk college, dat van die zaak kennis neemt. Bij latere behandeling door een hoogeren rechter wordt in den regel niet meer gesproken van behandeling in tweeden aanleg, maar van behandeling in hooger beroep of cassatie. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat in het Nederlandsche recht kleinere zaken in eersten aanleg door den Kantonrechter worden behandeld, grootere door de Arrondissements- j Rechtbank. Zie ook Beroep, Cassatie en In| stantie. Aanleg. Uitdrukking in de bouwkunde gebezigd voor den onderkant van het fundament; men spreekt van aanlegbreedte, aanlegdiepte enz. Aan loever. Zie Aan lij. Aanloopen noemt men bij metalen het verschijnsel, dat een metaal, een metaallegeering of mineraal met een dunne laag wordt bedekt en daardoor rijn glanzige oppervlakte verliest, door vorming van een oried-, sulfied-, carbonaatlaagje enz., hetzij aan de lucht of langs galvanischen weg. Langs dezen laatsten verkrijgt men de aanloopkleuren op koperen en bronzen voorwerpen. Eindelijk vermelden wij de aanloopkleuren van staal, welke tot maatstaf dienen voor den graad van hitte en van hardheid van het metaal. Aanlooptransformator. Wanneer men een wisselstroom- of draaistroommotor van meerdere paardekrachten en met kortsluitanker zonder meer op het net schakelt, zal deze motor een abnormaal sterken stroom opnemen en met een ruk gaan loopen. Om de stroomsterkte bij het aanzetten binnen de voor den motor en het net wenschelijke grenzen te houden, kan men den motor laten aanloopen met een lagere spanning. Hiertoe bezigt men een transformator, die voor dit doel meestal wordt uitgevoerd met één wikkeling per phase. De uiteinden van de wikkeling rijn verbonden met het net, terwn'1 de motor is aangesloten op één uiteinde van de wikkeling en op een aftakking daarvan. Is deze aftakking gemaakt op bijv. een vierde van de geheele wikkeling, dan loopt de motor ook met slechts een vierde van de netspanning aan. Nadat de motor eenige snelheid gekregen heeft, kan men deze op een hoogere aftakking, met bijv. de halve netspanning schakelen. Eindelijk ligt dan de motor aan de volle spanning en kan men den aanlooptransformator uitschakelen. De verschillende verbindingen worden.tot stand gebracht met een speciale schakelaar, weJI ke zoodanig is ingericht, dat nooit een gedeelte van de wikkeling geheel wordt kortgesloten en toch de stroom in den motor niet wordt onderbroken. Aanloopweerstand wordt gebruikt om de abnormaal hooge stroomsterkte, welke een stilstaande electromotor zou opnemen bij directe schakeling op de volle netspanning, binnen zekere grenzen te houden. Voor gelijkstroommotoren wordJt deze weerstand in de toevoerleiding geplaatst en verlaagt zoodoende als het ware de netspanning. Bij wissel- of draaistroommotoren kan men dezen weerstand ook in den toevoer plaatsen, waarbij deze dan werkt als een aanlooptransformateur (zie aldaar). Beter met het oog op de trekkracht bij het aanzetten — en daarom meer gebruikelijk — is het, den aanloopweerstand bij deze motoren te plaatsen iu den stroomkring van den motor. De stator komt hierbij direct onder volle spanning en de aanloopweerstand dient alleen om de stroomsterkte te onderdrukken. Door onderverdeeling van den weerstand en een sleepcontact kan men de onderdrukking van den stroom regelen en, naarmate de snelheid van AANLOOPWEERSTAND-AANPASSING, AANPASSINGSVERMOGEN. 13 den motor toeneemt, den weerstand Terkleinen tot i deze nul is en de motor dus zijn volle Termo- ( gen kan uitoelenen. «Lïii j -j ! Aan lij is een scheepsterm en duidt de zijde J van het sebip aan, die Tan den wind is afge- i keerd. Evenzoo duidt aan loever de zrjde van het schip aan, die naar den wind is toegekeerd. Aanmonsteren beteekent het in dienst nemen en op de monsterrol brengen van scheepsvolk, evenals afmonsteren aanduidt, dat het J scheepsvolk uitbetaald en uit den dienst ontslagen wordt, zoodat hun namen van de monsterrol zijn ofgeyoerd. Zoo is er in ons huid te Amsterdam en te Rotterdam een commissariaat ingesteld voor de afmonstering van uit 's Rijks overzeesche bezittingen terugkeerende militairen. Bij elk van die commissariaten is een door de Koningin uit de gepensionneerde officieren van het Oost-Indische leger te benoemen commissaris ingedeeld. Aannemer. De wet beschouwt als aannemer ieder, die op zich neemt een bepaald werk tegen een van te voren overeengekomen prijs te verrichten, onverschillig of hij de daarvoor benoodigde materialen tevens daarbij levert of niet. In het dageln'ksch leven worden met den naam van aannemer zij aangeduid, die er hun beroep van maken bij aanbesteding (zie aldaar) de uitvoering van bouw-, grond- of waterwerken op zich te nemen. De aannemer is aansprakelijk voor de daden zqner werklieden. De aanbesteder heeft het recht de aanneming ten allen tijde op te zeggen, mits hij den aannemer wegens alle door hem gemaakte kosten, arbeid en winstderving schadeloos stelt. Aanpassing, Aanpassingsvermogen. Terwijl de organismen over 't algemeen binnen enge grenzen afhankelijk zijn van uitwendige levensvoorwaarden, hebben zij in ruime mate het vermogen, hun eigenschappen binnen deze grenzen in overeenstemming met Teranderde omstandigheden, doelmatig te wijzigen. Zoo kan bijv. de cuticula, d. i. het beschuttend laagje op de opperhuid der planten, bü cultuur in droge lucht dikker worden dan onder gewone omstandigheden. Dit vermogen der organismen noemt men het aanpassingsvermogen, de gewijzigde eigenschappen aanpassingen. Maar ook andere eigenschappen, hoewel niet ontstaan onder directen invloed van veranderde omstandigheden worden als aanpassingen beschouwd, mits ze doelmatig blijken, en dientengevolge door teeltkeus behouden blijven. Men noemt ze dan indirecte aanpassingen, hetzij ze mtstaan zijn als spontane veranderingen (mutaties), hetzij als gevolg van andere wijzigingen. Hoewel nu in de meeste gevallen niet meer is vast te stellen, op Welke wijze de voor het individu of voor de soort nuttige eigenschappen ontstaan zijn, worden deze toch als aanpassingen beschouwd. Elke plant- of diersoort is dus meer of minder vollédig aangepast aan de levensomstandigheden, waarin ze als regel verkeert, elk orgaan aan de levenswerkzaamheid, die het heeft te verrichten. Slechts het doelmatige kan behouden blijven, het ondoelmatige moet vergaan. De aanpassingen zijn kwantitatief of kwalita¬ tief: kwantitatief, indien het de vermeerderde of verminderde ontwikkeling betreft van bepaalde organen of eigenschappen; kwalitatief, indien het nieuwgevormde organen geldt, of een veranderde werkzaamheid van bestaande organen. Ook onderscheidt men physiologisehe (of inwendige) aanpassing, d. i. de overeenstemming van een orgaan met zijn physiologisehe werking van oeeologische (of uitwendige) aanpassingen, d. z. eigenschappen in verband met de betrekkingen tot de buitenwereld, als klimaat, andere organismen en dergelijke. Bestaan de aanpassingen in wijzigingen in de organisatie, door uitwendige invloeden („prikkels") bewerkt, dan worden ze in het algemeen als xenomorphosen aangeduid, of, naar den aard der bedoelde invloeden, als: photomorphosen (door 't licht bewerkt), barymorphosen (door de zwaartekracht), thigmomorphosen (door aanraking), mechanomorphosen (door druk of trekken), chemomorphosen (door chemische prikkels), xeromorphosen (door gevaar van uitdrogen), aëromorphosen (door leven in de lucht), hydromorphosen (in 't water), enz. Indien een eigensehap dienstig is, om een of andere gunstige omstandigheid beter te kunnen benutten, dan is het een converse aanpassing; dient ze als beschermingsmiddel tegen ongunstige omstandigheden: een adverse. Biversale aanpassing noemt men eindelijk een inrichting, die in beide richtingen werkzaam is. Zoo kan eenzelfde beharing op de bladeren van sommige planten bij aanwezigheid van vocht dienen om dit op te zuigen, bij afwezigheid, om te sterke uitdroging tegen te gaan. Herhaaldelijk werden proeven genomen om door verandering van uitwendige omstandigheden invloed uit te oefenen op den ontwikkelingsgang van dieren. Zoo met den gevlekten salamander, die een groot aantal eieren kort voor het vrijworden der larven in het water deponeert, terwijl de alpensalamander slechts twee levende jongen ter wereld brengt, die hun geheele larvenleven in 't lichaam der moeder doorbrengen. Nu gelikte het door bevruchte alpensalamanders tijdig in 't water te brengen, deze tot vroeg werpen te brengen en daartegenover door de gevlekte salamanders van 't water af te houden deze ertoe te krijgen hun larven langer in hun lichaam te bergen en telkens kwam het bij opvolgende proeven tot later werptijd."Misschien bewijst de eerste reeks proeven een terugkeer naar vroegere toestanden, daar hun voorouders waarschijnlijk, zooals de meeste reptiliën, hun eieren in water deponeerden, maar voor de tweede reeks geldt dat niet en.deze geven een aanduiding van de ontwikkeling in de voortplantingsmethoden van den alpensalaman■ der. Zoo werden de darmen van kikvorschenlar| Ten langer bij plantenkost dan bij dierlijke | Toeding, wat misschien een verklaring geeft | voor het feit, dat de darm van vleescheters : steeds korter is dan die van planteneters. Die '. proeven zijn vooral van beteekenis in den strijd : tegen het neo-Lamarckismus, dat de soortvor; ming in de eerste plaats door directe aanpas. sing wil verklaren, waarbij dan aan het organisme niet een passieve, maar een actieve rol . in de keuze van de reactie op de veranderde verrichten, o^erscM^ of h^e d=r be-is SWSSBTX^f^ ^Z^n^er^n^ Terwijl de orgam'smen over t algemeen Wnnen W ^™^»£SSE dL een „oot Lntaï enere trrenzen alhanKeliiK znn van uitwendige ie- 6---~ -' , .= , _•_ gevolge door teeltkeus behouden blijven. Men reptiliën, nun eieren m water uepoueeruen, ma staanbaar. In den vrnen staat voedt hij zich hoofdzakelijk met vruchten en in gevangen toestand vergenoegt hij zich met de spijs der menschen. Zijn vleesch is eetbaar en zijn huid een 2. De nacht-apen (Nyctipithecus). Onder deze apen zijn er, die uitsluitend des nachts hun voedsel zoeken. Men herkent hen gemakkelijk, daar zij een geheel ander voorkomen hebben dan de overige apen. Hun kop is klein en rond, hun oogen zijn groot en gelijken op die-der nachtuilen, hun snuit steekt niet ver vooruit en is voorzien van een grooten bek. Hun neusgaten liggen diep in het aangezicht en hun ooren zijn klein. Hun lichaam is rank en spaarzaam met haar bedekt; hun ruige staart is langer dan het geheele lichaam en hun nagels zijn sterk platgedrukt. Het sijn itüle, onschadelijke dieren, dfie in de meest verborgen gedeelten der wouden hun verblijf vestigen, den dag in holle boomen slapende doorbrengen en eerst des nachts vroolijk wordenj zij springen dan met ongewone levendigheid van boom tot boom, om vruchten te zoeken en insecten r* vangen. Worden ziMfcij dag wakker gemaakt, dan zijn zij nauwelijks in staat, om tot bezinning te komen, en toonen dan door het spoedig dichtknijpen van hun groote zachtmoedige oogeri, dat zij last hebben van het daglicht. men vinai neu uuum m B-, , i paren ziet men niet dikwijls. Zij klauteren als de katten en kruipen in alle gaten. Zelden hoort men hun stem en voor het leven in gevangenschap deugen zij volstrekt niet. 8. De eekhoorn-apen (Callitrix). Deze onderscheiden zich door hun geringe grootte en vooral door hun lichaamsbouw. Zij hebben namelijk slechts 32 tanden, evenals de apen der Oude Wereld. Alleen aan de achterste ledematen dragen zij volkomen handen; bij die der voorste vindt men geen tegenoverstaande duimen. Hun nagels, met uitzondering van die der duimen van de achterste handen, zijn klauwvormig. Hun huid is zacht, hun staart lang en slap en hun ledematen zijn dun. Over het geheel gelijken zij sterk op het eekhoorntje. Men vindt deze fraaie aapjes, die in grooten getale tam gemaakt worden, alleen in de dichte wouden van Zuid-Amerika, waar zij bij dag op de boomen rondzwerven. Bij het klimmen komen hun scherpe klauwen uitmuntend te pas. Des nachts slapen zij ineengerold in holle boomen. Zij zijn zeer voorzichtig, waakzaam en schuchter en verschuilen zich terstond bij dreigend gevaar. Overigens zijn zij opvliegend, eigenzinnig, wantrouwend en boosaardig, maar niet zeer nieuwsgierig of levendig van aard. Zij gewennen ■zich spoedig aan den gevangen toestand; zij worden dan ook vertrouwelijk jegens degenen, die hen goed behandelen, maar zjj Detoonen geenerlei erkentelijkheid. De wijfjes brengen in den regel twee of drie jongen ter wereld, en de beide ouders dragen hen bn afwisseling pp den rug. Zij voeden zich hoofdzakelijk met in- "Vüe slingerapen (Ateles) zijn vooral merkwaardig, omdat hun organisatie m zoovele opzichten met die der Anthropomorphe apen overeenkomt. Zij hebben een dergehjken staart als de brulapen en onderscheiden zich, doordat de duim rudimentair is of ontbreekt. De Halfapen (Prosimiae), vroeger met de Apen in één orde vereenigd, vormen thans een afzon, derlijke orde, daar gebleken is, dat zn in vele en belangrijke punten van de Apen afwijken. Zie Halfapen. . , , Literatuur: Audebert, Histone naturelle des singes (Parijs 1800); ticnlegei, mouugi^ — singes (Leiden 18W); Beddard, Mammaha (Lott-r den 1902); Weber, Die Saugetiere (Jena 1904); Brehm, Blustrirtes Tierleben (Leipzig en Weenen 1911); Calkoen, Dierenatlas. De zoogdieren (Lalden 1903). J , . Aa-peil. Zomerpeil van het waterschap „Westerwolde". Vóór 1894 werd voor de hoogte aangenomen 0.368 m. ~ W. P. == 0.442 m. + A.P., doch sedert is deze nader bepaald op 0.25 m. + N. A.P. . De boezem van het waterschap, d. 1. de benedenloop der Westerwoldsche Aa van Wedde tot de Nieuwe Statenzijl aan den Dollart, wordt zooveel mogeujk op dit peil gehouden. Aar. Zie Bloeiwijxe. j . Aar is de naam van verschillende mieren. De grootste van deze is de Zwitsersch* Aar. Deze voert het water van meer dan 150 zijrivieren, die aan de noordzijde der Alpen ontspringen, naar den Rijn. Haar stroomgebied beslaat 17 615 v. km. oppervlakte, a. ï. meer uan -;s Zwitserland. Zij ontstaat uit den Boven-Aargletscher en neemt het water van den Beneden-Aargletscher op. Aan den voet van den reusachtigen Schreckhorn treedt de Aarbaeh uit een ijskloof te voorschijn, vereenigt zich mot de Finsteraar en de Lauteraar, stroomt door het Oberhasli-dal en vormt bij-Handeck een 70 m. hoogen waterval. Vervolgens bereikt zij bij Meiringen het Haslidal en is hier gekanaliseerd tot hare monding in het Brienzermeer. Zij verlaat dit boven Interlaken, stroomt door de alluviale vlakte van het Bódeli en bereikt weldra het meer van Thun. Van hier vloeit zij als een heldere rivier naar Bern en neemt weldra de Saane en de Zihl op, later-de Emme, de Wigger, de Suhr, de Reuss en de Limmat en bereikt bij Koblenz, tegenover Waldshut, den Rijn. Hoewel de afstand van hare bronnen tot aan haren mond in rechte lijn slechts 120 km. bedraagt, heeft zij wegens hare kronkelingen een lengte van 280 km. Haar verval van den Beneden-Aar-gletscher tot aan haren mond is 1562 m. Van Unterseen af is zij voor vlotten en kleine vaartuigen bevaarbaar. _ In Nassau komen twee riviertjes en in Waldeck een van dien naam voor. In ons land draagt het water den naam van Aar, dat te Alfen met den Ouden Rijn en bij Nieuwveen met de Drecht in verbinding staat en in 1824 en 1825 gekanaliseerd werd. Aarau is de hoofdstad van het Zwitsersche kanton Aargau. Zij ligt aan den voet der Jura- 22 AARATJ—AARDAPPEL. keten, 358 m. hoog, aan den linkeroever der Aar, in een vrochtbaar dal. De bevolking, omstreeks 8000 zielen sterk, is overwegend Hervormd. De Groote Raad, de Kleine Raad en het Hooggerechtshof >rijn hier gevestigd. Vermelding verdienen de Oude Kerk, door Hervormden en OudKatholieken gebruikt, en de Nieuwe Kerk der R. Katholieken. Men heeft er goed ingerichte las-ere en middelbare scholen, een kantonale school met een museum voor natuurlijke historie, een kweekschool voor onderwijzeressen, een ambachtsschool, een instituut voor doofstommen en een bibliotheek met belangrijke handschriften. Aarau is het vereenigingspunt van onderscheidene ■ spoorwegen. Er ligt een brug over de Aar ter lengte van 160 m. In de stad zijn verschillende -katoen- en zijdefabrieken; verdler worden er kleêren, schoenen, geweren en natuurkundige instrumenten vervaardigd, heeft men er een kanonnen- en klokkengieterij, een constructiewinkel der Internationale Maatschappij voor Bergspoorwegen, bierbrouwerijen en boekdrukkerijen. Er zijn 8 drukke jaar- en veemarkten, tenrijl in den omtrek landbouw en wijnbouw bloeien. Aarau komt reeds in 1267 als stad voor. Hier vergaderde in December 1797 voor het laatst de regeering van het oude Eedgenootschap, terwijl er van April—September 1798 de centrale regecringslichamen der Helvetische republiek gevestigd waren. Daarna werd het de hoofdstad van het nieuw gevormde kanton Aargau (zie aldaar). Aarburg: is een arrondissementshoofdplaats in het Zwitsersche kanton Aargau. Zij ligt op een rots aan de Aar, niet ver van den mond der Wigger. Er is een brug over de Aar gespannen ter lengte van 64 m. Men heeft er een kweekschool voor onderwijzeressen, katoenfabrieken, ketelsmederijen, hout- en wijnhandel. De plaats telt ruim 2300 inwoners. Aardakers, aardamandelen, aardeikels, aardnoten, akkernoten, aardmuixen of muizen met staartjes, zijn de vleezige wortels van den Lathyrus tuberosus (zie onder Lathyrus). Vroeger ook in ons land gekweekt en meer algemeen gegeten, is de plant sedert door den aardappel verdrongen en komt thans nog slechts als schadelijk onkruid op kleiakkers voor. Aardalkalimetalen. Zie Alkalische aarden. Aardamandel, aardnoot of aardeikel is de eetbare knolvormige wortelstok van Cyperus eseulentus (fam. Cyperaceeën) en wordt ook tot „echte amandelkoffie" verwerkt. Zie ook Aardakers. Aardappel, de eetbare knollen van de aardappelplant (Solanum tuberosum, fam. Solaneeën). Het zijn de opgezwollen, reservemateriaal bevattende toppen van gewoonlijk onderaardsche, maar gedeeltelijk ook boven den grond ontspringende, doch weer in den bodem dringende uitloopers. Zij zijn aanvankelijk, evenals die uitloopers zelf, bezet met kleine, vliezige, schubachtige bladeren, die echter spoedig loslaten en ieder slechts een sikkelvormig gebogen litteeken achterlaten, in welks oksel naast elkaar eenige knoppen („oogen") staan. De onder gunstige omstandigheden uit zulke oogen zich ontwikkelende sten¬ gels dragen, zoolang ze niet aan het licht blootgesteld zün, ook slechts kleine vliezige bladeren, terwijl uit hun knoppen ook wortels groeien. Boven den grond gekomen, brengen de stengels gewone groene, afgebroken-gevinde bladeren voort, en tuilen van witte, rood- of blauwviolette bloemen, waaruit zich vrij groote, bleekgroene, veelzadige bessen ontwikkelen. De ge¬ durende den nacnt, door Kromming van ueu oteci, hangende bloemen richten zich overdag meer op, en zijn dan soms slechts korten tijd geopend. Daar zij geen nectar en slechts weinig stuifmeel hebben,' en dientengevolge weinig door insecten bezocht worden, heeft er in den regel zelfbestuiving plaats. Bij sommige variëteiten blijft de besvorming achterwege, doordat zn geen of onvruchtbaar stuifmeel voortbrengen. Andere krijgen in het geheel geen bloemen of laten deze, ongeopend of onmiddellijk na het openen, vallen. i , , Oorsprong. Volgens De Candolle komen de stamvormen van den aardappel, waarvan er drie kunnen worden onderscheiden, uitsluitend in Chili-in het wild voor. De wilde plant vormt slechts kleine, waterige, onsmakelijke, knollen, . doch welriekende, witte bloemen. In Chili en in Peru wordt de aardappel sedert de oudste tijden door de inboorlingen verbouwd en als voedsel gebruikt. „ , . , ,.„, Aan Frans Drake 1586, Walter Raleigh 1584 en Hawkins, die reeds in 1565 de aardappelen uit Santa Fé de Bogota naar Ierland zou hebben gebracht, komt niet de eer toe, ze het eerst in Europa te hebben ingevoerd. Dit geschiedde reeds vroeger door de Spanjaarden en wel naar hun eigen land. Van daaruit vonden ze in het midden der 16de eeuw hun weg naar Italië, Bourgondië en de Nederlanden. Philipp van Sivry, gouverneur van Bergen, zond ze in 1588 aan Clusius, directeur der keizerlijke tuinen te Weenen, en zoo kwamen ze het eerst naar Duitschland. De cultuur begon eerst algemeen te worden in de tweede helft der 18de eeuw. .c«.»««s*»;/,'mn TIpm ia zeer verschillend, al naar klimaat, bodem en variëteit. (Zie landbouwproducten). Het zetmeelgehalte varieert van 9 tot 28 procent en bedraagt gemiddeld ongeveer 18 procent. Het kan worden bepaald volgens de methoden van Krocker, Stohmann en Reimann. Zie Aardappelweger. De aardappel bevat een giftig alkaloïd, de solanine; in het loof en in de bessen komt het in grootere hoeveelheid voor dan in den knol; » Ac «.MI meer rlnn in het. vleesch: de in het donker ontstane spruiten rijn daaraan, verreweg net rijKst. Uij vervoeoering van geitiemue aaruappelen moeten daarom de spruiten vooraf worden verwijderd. Gebruik en productie. De aardappel is het meest verspreide voedingsmiddel voor den mensch. Ook wordt hij «er algemeen gebruikt voor de voeding van het vee, vooral van runderen en varkens. Daar hij betrekkelijk rijk is aan water en arm aan eiwit en kalk, is het niet doelmatig een dier uitsluitend met aardappelen te voeden, maar gewenscht daaraan eenig droog, eiwit- en kalkrijker voeder tóe te voegen. Hij kan AARDAPPEL. 23 rauw en gekookt worden toegediend. In rauwen toestand worden de aardappelen niet zoo gaarne door het vee opgenomen en kunnen ze lichter diarrhee veroorzaken. Daarom is het gewenscht, als de dieren er veel van moeten opnemen, ten minste het grootste deel gekookt toe te dienen. In dezen toestand zijn de aardappelen tevens meer geschikt voor het mesten. De knollen worden, o.a. in Duitschland, gesneden en gedroogd ter verbetering van de duurzaamheid en ter vergemakkelijking van het vervoer. Het gedroogde product wordt voor veevoeder gebruikt. In de nijverheid wordt de aardappel verwerkt tot aardappelmeel, dextrine, siroop, druivensuiker en alcohol. In Europa en de Vereenigde Staten bedraagt de productie in de laatste jaren ongeveer 200 millioen ton per jaar. • Variëteiten. Van den aardappel bestaan een ontzaglijk groot aantal variëteiten. Nog grooter is echter het aantal namen, daar één variëteit dikwijls onder verschillende namen bekend is. Zoo is de Eigenheimer ook bekend onder de namen van Borger Munstersche en Friesche Borgers. Tal van,nieuwe variëteiten zijn in de laatste jaren verkregen door kunstmatige kruisbestuiving; zoo de Eigenheimer door kruising van Blauwe Reuzen met Franschen, de Eureka van Richters Imperator met Simson en de Paul Kroger van Richters Imperator met Wilhelm Korn. De variëteiten worden onderscheiden naar: den vorm van den knol, het aantal en de diepte der oogen, de ruw- of gladheid en de kleur van de schil, de lengte der uitloopers, het voorkomen en de kleur van het loof, de kleur der bloemkroon, de tijd van rijping, de vatbaarheid voor ziekte en de geschiktheid voor bepaalde grondsoorten en bepaalde doeleinden. ' Naar den tijd van rijping kunnen worden onderscheiden: vroege, rijpende in de maand Juli of vroeger; middelvroege, die rijpen in Augustus; middellate, welke rijp worden in September, en late, die eerst rijpen in October of later. De vroegrijpe variëteiten geven doorgaans een geringere opbrengst, doen dit wordt vergoed bij eetaardappelen door een hoogeren prijs en verder in het algemeen door betere verdeeling van arbeid en door meer tijd van voorbereiding van den akker voor de volgende vrucht. Naar het verbruiksdoel worden onderscheiden eet-, voeder- en fabrieksaardappelen.. Sommige variëteitenjrijn voor meer dan één doel geschikt. Voor eetaardappel wordt gewenscht een middel; matig groote, gladschalige knol met ondiepliggende oogen, fijnen smaak en een zetmeelgehalte van ongeveer 20°/o. Voor voorjaarsverbruik kieze men duurzame, zetmeelrijke variëteiten, omdat het zetmeelgehalte gedurende den winter vermindert. Voor zetmeel- en spiritusfabricage wordt een zoo hoog mogelijk gehalte aan zetmeel gevraagd. Wordt de verbouwer betaald naar hoeveelheid en zetmeelgehalte, dan is voor hem gewenscht een variëteit, die de grootste hoeveelheid zetmeel per oppervlakte voortbrengt, gepaard aan een hoog zetmeelgehalte. Voor voederaardappelen komt het aan op een hoog gehalte aan droge stof, zoo mogelijk met veel eiwit en vet, terwijl daarbij tevens van beteekenis zijn hooge opbrengst en groote knojl6})Geschikte fabrieksaardappelen zijn o.a.: Ricnters Imperator, Eigenheimer, Eureka, Paul Kruger en Thorbecke. Voor eetaardappel komen in aanmerking! ©.a.: Muisjes, Jammen, Friesche, Munsterschen, Franschen, Turken of Blauwen, Eigenheimers, Bravo's, Frisius, Groninger kroon en Boode star. Klimaat en bodem. De aardappel wordt over een groote breedte van de aardoppervlakte verbouwd. Hij gedijt in Europa tot ver in Mt Noorden: in Midden-DuitscMand tot 1000 m, in Zwitserland tot 1400 m. hoogte; in de tropische en subtropische landen slechts ja de hoogere streken? aan den oever van het Titicacameer tot 3850 m. boven den zeespiegel De aardappel groeit bij voorkeur in een matig drogen, lossen grond met diepe bouwvoor. Zeer geschikt zijn de zavel-, lemige zand- en zandige leemgronden, alsmede de veenkoloniale gronden. Hij is ook zeer doelmatig als eerste gewas op pas ontgonnen gronden. De humusgronden geven een geringere kwaliteit en — als ze te nat zijn — ook onzekere opbrengsten. Natte gronden zijn voor den aardappelbouw niet geschikt. Het minst geschikt zijn wel de zwaarste kleigronden. De aardappel kan na bijna alle gewassen met succes worden verbouwd, ook zonder bezwaar eenige jaren achtereen. Bemesting. De aardappel is zeer dankbaar voor een bemesting. Hij verdraagt versche stalmestbemesting. Toch valt niet te ontkennen,^ dat daardoor het gevaar voor de aardappelziekte wordt vergroot, net zetmeelgehalte veelal geringer en de smaak dikwijls minder wordt. De aardappel gedijt het best het tweede jaar na de aanwen^ ding van stalmest, doch die plaats verkrijgt hij bij de cultuur gewoonlijk niet, omdat andere gewassen daarvoor meer in aanmerking komen. Intusschen worden de nadeelen der versche bemesting met stalmest dikwijls door de hoogere opbrengst vergoed. Een herfstbemesting met stalmest is in het algemeen doelmatiger voor den aardappel dan een voorjaarsbemesting. Om redenen Tan practijk heeft echter de eerste gewoonlijk lelden, de laatste daarentegen zeer dikwijls plaats. In plaats van of naast stalmest kan ook mét kunstmest worden bemest. De daarvan te gebruiken soort en hóeveelheid hangt grootendeels af van de soort en den toestand van den grond en van de voorvrucht. Op kleigronden is in het algemeen geen, op zandgronden meer, en op ontgonnen veengronden nog meer kali noodig. Phosforzuur is op bijna alle gronden gewenscht en stikstof al naar omstandigheden. Clim-salpeter vertraagt de knolvorming. Aan kalk heeft, de aardappel zeer weinig behoefte, behalve op zuren grond. Kalk en mergel bevorderen het ontstaan van de pokkigheid. Houtasch en compost doen dit eveneens. Overigens is compost voor aardappelen vrij geschikt, doch het is doelmatig, ze op kaliarme gronden aan te Tullen met kali. Gier geeft Teel loof en naar Terhouding weinig knol, evenals een oTermatige bemesting met stikstof. Groenbemesting, aangevuld met de noodige kunstmeststoffen, is voor aardappelen zeer ge- 24 AARDAPPEL. schikt. De groote hoeveelheid stikstof dezer bemesting geeft ze echter doorgaans een geringer zetmeelgehalte. Pootgoed. Hoeveelheid ± 15 tot ± 40 H.L. per H.A. Het is van belang, geen zieke knollen te poten. Middelgroot pootgoed is in het algemeen het meest aan te bevelen. Voor den verbouw van eetaardappelen en bij groote duurte van het pootgoed neme men de poters wat kleiner, voor de cultuur van fabrieksaardappelen en bij lagere prijzen van de poters deze wat grooter. Het meest raadzaam is, de knollen heel te poten, vooral op nat land. Stukken hebben minder productie-vermogen en gaan in den grond eerder in rotting over. Het snijden der knollen is slechts onder bepaalde omstandigheden te rechtvaardigen. Is het noodig, dan snijde men vóór de kieming begonnen is, omdat de wond zich dan nog afsluit met wondkurk, wat daarna niet meer geschiedt. De gesneden knollen moeten op een droge plaats bewaard worden. Het is doelmatig, de poters vóór het poten eenigermate te laten verwelken. Dit kan geschieden, door ze in dunne lagen uit te spreiden en bloot te stellen aan warme lucht en Jacht. Bij de cultuur in het klein is het nuttig, ze vóór het poten te laten ontkiemen, als bij het verwerken zore wordt «rpriraxrpn flat H» ruv^Jo spruiten niet afbreken en de knollen daarmede worden gepoot. In het groot is dit ondoelmatig, daar de spruiten bij de verwerking toch meest verloren gaan. Cultuur. Voor aardappelen dient de grond goed los en zuiver van onkruid te worden gemaakt. Op zware gronden is een diepe wintervoor gewenscht; op lichte is het vooral van belang, dén stoppel van het voorafgaande gewas zoodra mogelijk om te ploegen en later een diepere voor te geven. Het poten der knollen kan op zeer verschillende wijzen geschieden. De eenvoudigste methode is wel deze, dat het land in het voorjaar ondiep wordt geploegd, de aardappel in de open voor wordt gelegd en deze door de volgende voor wordt toegedekt. De voren worden daarbij niet alle, maar slechts om de andere; in enkele gevallen om de derde voor hennnt. Tüi epn anrlero methode wordt het land in remmen of ruggen geploegd, de aardappel in de voren tusschen twee opeenvolgende ruggen gepoot en door splijting van de ruggen toegedekt. In nog andere gevallen wordt het land eerst door ploegen in gereedheid gebracht en de aardappel gepoot in een kuiltje, gemaakt met spade, houw, boor of pootstok. Bij gebruik van de eerstgenoemde twee werktuigen kan de aardappel worden bedekt met de aarde uit een pas gedolven gat; bij gebruik van de beide andere kan slechts bedekking worden verkregen door een afzonderlijke bewerking, bijv. door eggen. Op zeer nat land worden soms eerst kammen geploegd en de aardappelen daarin gepoot. Het poten en het steken van pootgaten kan ook machinaal geschieden (zie Aardappelpootmachines). De pooïNHjdte is afhankelijk van klimaat, bodem, variëteit, pootgoed en cultuurwijze en schommelt van ongeveer 25 tot 60 cm. De knol moet zóó ondiep gepoot worden, als latere bewerkingen toelaten. In het voorjaar moet met het noten zóólang worden gewacht tot de grond voldoende droog is, daar in nat land te veel knollen in rotting kunnen overgaan. Overigens verdient een tijdig poten aanbeveling. Na het poten laat men den grond eenigen tijd met rust; daarna wordt geëgd, en verder gedurende den zomer, al naar omstandigheden, een aantal malen geschoffeld, om den grond aan de upperviaKte ios en Kruimelig te houden en ter verdelging van onkruid. Ter bereiking van dezelfde doeleinden kan onI der sommige omstandigheden het aanaarden worden aanbevolen, waarbij tevens de grond droger en warmer wordt, de plant gelegenheid krijgt om in de opgeworpen aarde nieuwe wortels en uitloopers met knollen te vormen, het gevaar voor besmetting van de knollen met de aardappelziekte eenigermate wordt verminderd en het rooien wordt vergemakkelijkt. Het rooien kan geschieden, als de aardappelen rijp zijn, d.w.z. als de knollen hun hoogste zetmeelgehalte hebben verkregen en van de uitloopers loslaten. Intusschen worden vroege aardappelen wel eerder gerooid, om ze tegen hoogere prijzen te kunnen verkoopen en late eveneens, wegens het gevaar voor invallen van de vorst. Bij het rooien worden de aardappelen met greep of spade losgestoken of uitgespit en de knollen van de uitloopers gescheurd en verzameld. Voor het rooien zijn ook machines geconstrueerd, doch deze leveren nog geen volkomen werk (zie UB B1U./. Bewaring. De aardappelen moeten op een vorstvrije en niet te warme plaats bewaard worden. Dit kan geschieden in kelders, kuilen en mijten. Voor groote partijen worden kelders te kostbaar. Het inkuilen of inmijten geschiedt op een zoodanige plaats, dat geen grondwater kan toetreden. Vooraf dienen alle zieke en rotte knollen te worden verwijderd. De knollen worden eerst bedekt met stroo of loof, dat laj' zacht en droog weer ter zijde kan worden gerold. Verder worden zij met aarde bedekt. Tegen het invallen van den winter wordt het dek met stroo, aarde of beide verzwaard, om het indringen van de vorst tegen te gaan. De aardappelen bevriezen bfl —8° C. Als ze direct na den opdooi worden verbruikt, hebben ze door het bevriezen niet aan waarde verloren. Zoo daarmede wordt gewacht, gaan ze in rotting over. Bij lage temperaturen, nabij het vriespunt, worden de aardappelen zoet. In de knollen heeft regelmatig omzetting van zetmeel in suiker plaats en deze wordt onder normale omstandigheden door de adem- naung verDruuct. bij temperaturen van 2 tot 3° C. houdt echter 5e ademhaling op en gaat de suikervorming door, zoodat de aardappelen een zoeten smaak krijgen. Het suikergehalte kan tot 2.5 °/0 stijgen. Als de aardappelen gedurende eenige dagen aan een temperatuur van 10 —16° C. worden blootgesteld, wordt de overmatig gevormde suiker bH die versterkte ademhaling verbruikt en verdwijnt met de suiker de zoete smaak. Ziekten en beschadigingen. De gewone aardappelziekte wordt veroorzaakt door een AARDAPPELBOUlWWERKTUIGrEN. AARDAPPEL—AARDAPPELOOGSTWERKTÜTGEN, 25 zwam, Phytophthora infestans. Daarbij ontstaan I op de bladeren en later ook op de stengels bruine vlekken, die later zwart worden, terwijl het bladmoes afsterft en verdroogt. Op de grens van het zieke en gezonde weefsel vertoont.zich aan de onderzijde van het blad een wit schimmelachtig overtreksel. Van het loof gaat de ziekte over op den knol, waaraan zich eerst aan de oppervlakte en later ook dieper in het inwendige bruine vlekken vertoonen, terwijl de cellen daar in rotting overgaan. Middelen ter bestrijding zijn: het droogleggen van den bodem, het niet versch met stalmest bemesten, het verwijderen der zieke knollen uit het pootgoed, het kiezen van weinig vatbare variëteiten, het aanaarden der planten en het besproeien van het loof met bouiHie bordelaise bij het- eerste optreden of beter vóór het uitbreken van de ziekte. De bouillie wordt bereid, door bijv. 2 kg. kopervitriool en 2 kg. verscn geDiuscnre itam of 3 kg. soda in 100 L. water te verdeelen: ze moet rood lakmoes blauw kleuren. Het kroes-worden van het loof wordt bevorderd door sterke bemesting, vooral met chloorhoudende meststoffen. De ware oorzaak daarvan is niet juist bekend. Het loof wordt verder aangetast door de zwam Sclerotinia Libertiana, die in en buiten aan den stengel uitwendig zwart en inwendig wit gekleurde knolletjes vormt. Aan het loof zuigen bladluizen en wantsen; vreten slakken en de larven en volwassen insecten van den Coloradokever (Doryphora deeemlineata), die in het westen van Noord-Amerika inheemsch is en sporadisch in Europa is opgetreden, doch hier steeds tijdig is uitgeroeid; verder de aardvlooien (Grepidodera ferruginea, die het bladmoes tusscnen ae nerven wegvreet eu i-sytnuuca fint*, die het jdntfe loof afvreet); de rups van den doodshoofdvlinder (Acherontia Atropos), van Agrotis exclamationis en van de gamma-uil (Plusia Gamma)., De knol gaat dikwijle in rotting over ten ge- \ volge van de werking van verschillende bacteriën. Aan de oppervlakte van den knol ontstaan soms wratvormige puisten, die barsten en bruine, onregelmatige, schotelvormige verdiepingen achterlaten, welke langzamerhand grooter en dieper worden. De oorzaak van deze ziekte, die bestempeld wordt met den naam van pokkigheid, is mar »oV»rV,p;rl VieVoTiH 7e wordt bevorderd door bemesting met kalk, mergel, puin, asch en compost. Aan de oppervlakte van den knol kan reeds in den grond woekeren het violette dichte weefsel van den worteldooder, de zwam, Rhixoctonia violacea; verder kunnen daar ontstaan in den aanvang witte, later donkerbruine puisten, die gemakkelijk van den knol loslaten, door de woekering van de zwam Rhixoctonia Solani. Aan de knollen, uitloopers en wortels vreten: millioenpooten (7ufas-soorten); engerlingen (Melolontha vulgaris); ritnaalden (A^rioies-soorten); emelten (Tipula oleraeea); aarcttupsen (Agrotit' soorten) en veenmollen (Gryllotalpa vulgaris). Literatuur: W. J. Malden, The potato in field and garden (1895); L. Malpeaux, Culture de la pomme de terre (Parijs 1898); Böttner, Der Kar- Aardappelkever. toffelbau (4de druk, Frankfort 1905); Ch. Remy, Der Kartoffelbau (Berlijn 1909). Aardappelbies is een bezinksel, dat uit het afvalwater der aardappelmeelfabrieken kan worden gewonnen. Het eerste bezinksel '— de voederbies — bevat nog zetmeel en kan voor veevoeding worden gebruikt, het latere — de mestbies — bevat meer eiwitachtige bestanddeelen en kan voor stikstofbemesting dienst doen. Aardappelkever of Coloradokever (Ohrysomela of Doryphora deeemlineata), is een tot de Goudhaantjes (Chrysomelidae) behoorende ke, versoort. De kleur is bleek¬ geel, met 11 zwarte vlekjes op het voorborstschild en 10 overlangsche strepen op de dekschilden. Deze kever is ruim 1 cm. lang, behoort in westelijk N.-Amerika thuis _ en leeft oorspronkelijk van wilde Solanumsoorten. Het dier heeft zich* in de tweede helft van de vorige eeuw meer en meer over geheel JNoorci-AmeriKa veroreiu, waar het allerwege zeer schadelijk was voor de aardappelteelt. Ook in Europa heeft de soort zich herhaaldelijk vertoond, wat, niettegenstaande de overal genoinen voorzorgsmaatregelen, bij het zeer levendige handelsverkeer, niet kon uitblijven. Dat rij zich slechts enkele malen, en zeer plaatselijk, heeft vermeerderd en uitgebreid, is waarschijnlijk voor een deel aan de genomen maatregelen te danken, maar toont toch zeker ook aan, dat zij hier, ook zonder die maatregelen, de voorwaarden voor haar bestaan niet zou hebben gevonden. Tusschen 1870 en 1880 vreesde men, dat deze kever ook in ons land zich zou vestigen. Tot nu toe is die vrees gelukkig ijdel gebleken. Aardappelmeel. Zie Zetmeel. Aardappeloogstwerktuigren. (Zie de plaat: Aardappelbouwwerktuigen.) De aardappelrooiploégen (fig. 2), zijn in hoofdvorm overeenkomende met aanaardploegen, waarvan de strijkborden roostervormig zijn gemaakt om de aarde er door te kunnen laten vallen. De aardappelen worden daarmede losgewoeld en bovengebracht. Daarna worden ze met de hand verzameld. De aardappelrooimachines bestaan in haar oudere vormen in een tweewielige kar (fig. 5). Aan het gestel van deze kar is een platte schaar bevestigd, die in den grond onder de aardappelen door moet loopen, en verder een as, die van voren naar achteren loopt en aan haar achtereinde een schijf' met armen draagt, die met de as kan roteeren. De roteerende beweging dezer as kan worden verkregen, door ze, door middel van kegelvormige kamraderen, met de wielen der kar in verbinding te brengen. Door een losse koppeling kan deze verbinding worden verbroken om bij een voortgaande beweging van de kar de wenteling der as met de schijf te kunnen doen ophouden. Door de schaar worden de aardappelen losgewroet en door de armen van de roteerende schijf uit de losse aarde geslagen of gewipt. Ze worden daarbij in een strook op den grond geworpen en moeten verder •26 AARDAPP13iOOGSTWERKTTJIGEN—AABD APPELSCHILLER. met de hand worden opgeraapt en verza¬ meld. In den nieuweren tijd komen meer en meer andere rooimachines in gebruik, namelijk zulke waarbij de aardappelen door middel van roteerende en gelijktijdig schommelende grepen uit den grond worden gegraven (fig. 3 en 7). Ook deze machines rusten en worden voortbewogen op twee wielen. Achter deze loopt een molvormige schaar, waarmede de aarde met de aardappelen wordt losgewroet. De roteerende, schommelende grepen werken in de losgemaakte aarde. Haar beweging wordt verkregen door haar, door middel van een scharnier, te verbinden met een wiel, waaraan van uit de transportwielen een ronddraaiende beweging wordt gegeven, en door tevens de stelen der grepen gemeenscnappeirjK door een ring op en neer te laten glijden, zooals bij de rooimacmne van Oeorg Harder in Lübeck (lig. 8), of door de grepen tevens door middel van korte koppelstangen te verbinden met een tweede om haar as wentelbare schijf, die excentrisch ten opzichte van de andere is geplaatst, zooals bij de Cambrianrooimachine (fig 7). De roteerende, schommelende beweging heeft ten doel, de grepen over een grootere breedte door den grond te laten werken dan bij een enkel roteerende beweging zou kunnen geschieden. In 1910 is door de Gebr. Baas te Wildervank een aardappelrooimachine. geconstrueerd, die de aardappelen schoon in de mand bracht en die, onder gunstige omstandigheden, bevredigende resultaten opleverde. Bij eenige verbeteringen kan deze machine in de toekomst wellicht vrij groote beteekenis krijgen. Ook in het buitenland bestaan constructiën, die de aardappelen in de mand leveren, maar tot heden nog weinig toepassing hebben gevonden. Aan een drietal personen in de Groninger veenkoloniën: Maagd, Bakker en Oldenxiel, danken wij de uitvinding van een aardappelxoekmaehine. Deze neemt de gerooide aardappelen door middel van wentelende walsen met pinnen van het véld op en verzamelt, ze. De aardappelen worden daarbij een weinig beschadigd, wat voor fabrieksaardappelen geen overwegend bezwaar oplevert, voor consumptie-aardappelen echter wel. Door middel van aardappelsorteermachines (fig. 8) kunnen de knollen naar de grootte worden gesorteerd. Aardappelpootinachines. (Zie de plaat: Aardappelbouwwerktuigen). De tot heden geconstrueerde eigenlijke aardappelpootmachines hebben in de practijk niet aan de gestelde eischen voldaan. Haar gebruik is afgestuit op de bezwaren) dat zij niet steeds slechts één aardappel op één plek zetten, dat de aardappelen niet op de gewenschte plaatsen blijven liggen en dat een te groote hoeveelheid pootgoed met de machine over net land zou moeten worden meegevoerd. Betere resultaten zijn verkregen met de machines, waarmede op regelmatige afstanden enkel gaten worden gemaakt, waarin de pootaardappelen met de hand worden gelegd. Deze gaten kunnen worden gemaakt met een roteerende markeur, die achter aan een tweescharigen ploeg is bevestigd en over den grond wentelt achter een kleinen grondwoeler, welke inplaats van de tweede, achter¬ ste schaar is aangebracht.,Op hetzelfde beginsel berust de pootgatmachine van Ring (fig. 1), waarbij door stervormige schijven op regelmatige afstanden gaten in den vooraf losgemaakten grond worden gedrukt. Het indrukken der gaten v«£ eischt vrij veel kracht en de aarde wordt daarbij ineengeperst, wat voor de ontwikkeling van de uit den aardappelknol ontspringende stengels met bevorderlik is. Doelmatiger zijn daarom de pootgatmachines, die de aarde uit de te maken gaten opscheppen. Bij de oudste dezer machines zaten op een as een aantal schijven, die aan den omtrek van scharen waren voorzien. Bij de voortbeweging der machine wentelden de schijven „-„,. rtm-nA ei werden He paten door de scharen gegraven. De rijenafstand kon daarbij willekeurig worden geregeld. Bij deze machine bestond het gevaar, dat de pootgaten niet overal even diep werden. Daarom is bij de nieuwere constructies vóór de wentelende schijven een schaar aangebracht, die een voortje maakt, waarin de schijf, met haar scharen aan .den omtrek, de gaten op vrij gelijkmatige diepte uitsteekt (fig. 4). Deze machines kunnen ook van toedek-: of aanaardscharen (fig. 6) worden voorzien, om de gepote aardappelen toe te dekken of om de planten later aan te aarden, en met hakgereedschap, om de aardappelen tusschen de rijen te kunnen hakken. In plaats van de toedek- of aanaardscharen zijn bij andere constructiën roteerende schijven aangebracht, waaraan een schuinen stand is gegeven op een zoodanige wijze, dat zij twee aan twee samenwerken en bn haar wenteling de aarde over de aardappelrijen werpen. Door de schijven op de assen te verstellen kan het werk worden geregeld. Aardappelschiller is de naam van een werktuig, waarmede men machinaal de aardappelen schilt. Als zoodanig is bekend het toestel «n E TJprtnn te Rendnitz-Leiozie. Hierin wordt de aardappel tusschen twee punten vastgezet, terwijl door het omdraaien van een kruk een mes, dat door een spiraalveer zacht tegen den aardappel wordt gedrukt, een zeer dunne schil wegneemt. Door middel van dit werktuig, kan men in lVi uur zooveel aardappelen schillen als één persoon gedurende een geheelen dag. Wen anHere qordannolaphiller ia die van Max Htartf te Keulen. Met dezen bewerkt men niet één aardappel, maar 4 tot 90 Kg. aardappelen te gelijk. Deze worden onder aanhoudenden toevoer van water op een flauw trechtervormige, ronddraaiende plaat in gedurig veranderende richting in aanraking gebracht met een aantal messen, waardoor de schil in dunne schijfjes verwijderd wordt. Dit werktuig heeft de gedaante van een cylinder, waarvan het bovenste gedeelte tot waterbak dient. De plaat wordt door een kruk ih beweging gebracht.Zijn de aardappelen van de schil ontdaan, dan opent men een zijdelingsche schuif, waarna rij in een emmer vallen, terwijl het water en de afval beneden wegvloeien. Met deze machine kan men, naar gelang van hare grootte, 50 tot 200 kg. aardappelen in één uur schillen en de afval bedraagt slechts 10 tot 12°/o, terwjp men bij het schillen met de hand vaak 25 tot 50°/o verliest. In den nieuweren tijd heeft men toestellen be- AARDAPPELSCHILLER—AARDBEI. 27 dacht, waarbij het schillen van groote hoeveelheden aardappelen in eens, niet met messen geschiedt, zooals bij de oudere constructies, maar door wrijf vlakken, die met behulp eener kruk in een draaiende beweging worden gebracht. Ook bij het schillen van wortelen, uien en knollen vinden zij toepassing. Aardappelvezels zijn de vezels, die bij de bereiding van zetmeel uit aardappelen overblijven en nog eenig zetmeel bevatten. Zij hebben voor de veevoeding weinig waarde en worden licht zuur. Als aan melkkoeien meer dan 15 kg. per hoofd en per dag wordt gegeven, bestaat gevaar, dat de kwaliteit der boter vermindert. Aardappelwaschmachine. Deze dient tot het reinigen der knollen. Zij bestaat uit een houten of metalen cylinder, samengesteld uit staven en draaibaar om zijn lengteas. De cylinder ligt voor een deel in een met water gevulden bak en is een weinig schuin gemonteerd, zoodat de aardappelen, die er aan de eene zijde door een trechter invallen, aan de andere zijde gereinigd er uit komen. In de fabrieken maakt men tegenwoordig veelal gebruik van waschmachines, waarbij de aardappelen door een stelsel van draaiende armen voortbewogen en gereinigd worden. . Aardappelwegrer is een toestel, welke dient ter bepaling van het soortelijk gewicht der aardappelen, waaruit het zetmeelgehalte berekend kan worden. De meest gebruikte is die van Reimann; deze bestaat uit een vat, waarboven een kleine tiendeelige balans is bevestigd. Aan den korten arm van de balans hangen twee manden van metaaldraad, die elk ongeveer 5 kg. aardappelen kunnen bevatten; aan den langen arm hangt een klein schaaltje voor de gewichten. Vóór het gebruiken wordt het vat gevuld met water en de balans in evenwicht gebracht, waarbij de onderste mand in het water is ondergedompeld. Dan worden in de bovenste 5 kg. gereinigde aardappelen afgewogen. Deze worden daarna gestort in de onderste en onder war ter opnieuw gewogen. Met het gewicht van 5 kg. aardappelen onder water gaat een bepaald zeimeeigenaiie gepaara, aat in een langs empirischen weg door Behrendt, Marcker en Morgen vastgestelde tabel kan worden afgelezen. Aardbei is de sappige schijnvrucht van de aardbeiplant (Fragaria, fam. Rosaeeeën). Het is de vleezig geworden bloembodem, aan de oppervlakte bezet met talrijke kleine, harde dopvruchtjes (zie Vrucht), en nog voorzien van den vijfslippigen kelk met bijkelk, terwijl de 5 witte bloembladen en de talrijke meeldraden zijn afgevallen. Het zijn overblijvende planten met een rozet van langgesteelde drietallige bladeren, uit wier oksels de vertakte bloemstelen zich verheffen, en met lange draadvormige, in de knoopen wortelende uitloopers boven den grond. F. vesca en, minder algemeen, F. elatior groeien bij ons in het wild; ook worden beide, evenals enkele uitheemsche soorten, virginiana, grandiflora, collina, meer of minder algemeen gekweekt. Cultuur. De aardbei kan worden vermenig- | vuldigd door: scheuren, uitloopers en zaden. De eerste wijze van vermeerdering wordt zeer weinig toegepast. De wortelstokken van niet te oude planten worden daartoe in den herfst dicht onder de bladerkroon afgesneden, omdat zij. daar het gemakkelijkst wortel maken. Op goeden grond uitgeplant, leveren deze wortelstokken toch maar zwak groeiende planten, zoodat van deze wijze van vermeerdering bijna geen gebruik wordt gemaakt, tenzij bij die variëteiten of soorten, welke weinig of geen uitloopers voortbrengen. Bijna alle variëteiten van aardbeien brengen veel uitloopers voort, en daar deze, bij een eenigszins goede teeltkeuze de variëteit werkelijk constant houden en sterk voortplanten, geeft men aan de vermeerdering door deze organen de voorkeur. Op één zaak heeft men echter streng, te letten, nJ. op deze, dat van alle uitloopers slechts de 't dichtst bij de moederplant zittende jonge plant genomen wordt. De andere toch geven zwakker en onvruchtbaarder planten, omdat ze een korteren groeitijd hebben. Van belang is het verder de uitloopers alleen van sterke, nog niet afgedragen planten te nemen. De jonge planten verwijdert men van de uitloopers, zoodra ze veel wortels bekomen hebben en er als zelfstandige planten gaan uitzien. De vermeerdering door zaden wordt zeer weinig toegepast. Alleen om verzwakte variëteiten te versterken of om nieuwe te winnen, gebruikt men die. Enkele kweekers leggen zich speciaal op het winnen van zulke variëteiten toe en bedienen zich daarbij uitsluitend van hybridisatie en daarna van de vermeerdering door zaden. Het zijn de wereldberoemde kweekers Laxton te Bedford en Ooeschke te Anhalt, die zich te dezen opzichte veel naam hebben verworven. Het zaad wordt alleen van onberispelijk ontwikkelde, volledig rijpe vruchten geoogst. Door deze vruchten in water uit te persen en uit te spoelen, kunnen zij van het grootste deel van het vruchtmoes worden ontdaan. Het zaad kan, na het drogen, gemakkelijk uit het nog overgebleven moes verwijderd worden. De beste zaaitijd is direct na het schoonmaken van het zaad bijv. einde Juli of begin Augustus. Het best zaait men in platte schotels. Het zaad komt na 4—6 weken op en vóór den winter kunnen daaruit nog aardige plantjes ontstaan, welke op een beschutte, niet te warme plaats overwinterd, in het voorjaar kunnen worden uitgeplant en nog datzelfde jaar bloeien. Een oordeel omtrent de kwaliteit van de verkregen variëteiten uit te spreken, gaat niet voor het 3de jaar van ontwikkeling-, daar de nlant dan nas scheel volgroeid is. De aardbeien worden in het groot gekweekt te Zwijndrecht, Beverwijk, in het Westland, in de omgeving van Breda, te Paterswolde en in de laatste jaren ook te Veendam. In beide eerstgenoemde plaatsen kweekt men bijna speciaal voor de verzending in vaten naar Engeland, terwijl in de andere streken meer voor de binnenlandsche markten wordt gekweekt. Niettemin breidt zich de uitvoer in de laatste iaren huitenp-ewnnn sterk naar den kant van Duitschland uit, daar I dat Rijk voor de vroege aardbeien uit de bak- 28 AARDBEI. ken en eveneens voor de vroegste van den vollen grond hooge prijzen betaalt. De aardbei verlangt een vochthoudenden, van zeer veel plantenvoedsel voorzienen grond. De jonge uitloopers worden doorgaans op een bij de voorvrucht zwaar bemesten grond in Augustus uitgeplant op vrij dichten afstand, wanneer ze daar maar tijdelijk zullen blijven, of op 40—60 cm. in het vierkant, zoo ze daar 3 a 4 jaar moeten groeien. Vóór den winter zijn zulke planten goed aangeworteld en kunnen den ongunstigen tijd zonder veel schade doorkomen. Te Zwijndrecht echter, en in 't algemeen op gronden, die veel opvriezen, is het beter in het voorjaar te planten. Langer dan 3 en 4 iaren mno-en He »a,-Hlv*;_ planten niet op de bedden blijven; ze zijn dan afgedragen, geven wel veel, maar alleen kleine, bijna geen waarde bezittende vruchten. Te Beverwijk en Zwijndrecht let men natuurlijk minder op de hoedanigheid van de vruchten, dan op de kwantiteit, omdat ze slechts voor de jamfabricage moeten dienen en kleine vruchten doorgaans geuriger zijn dan groote. Dit blijkt ook duidelijk uit de wijzen, waarop de cultuur gedreven wordt. Nadat de planten te Zwijndrecht in 3 rijen en te Beverwijk ia 2 rijen op bedden van 1—1,25 m. breedte zijn geplant, wordt het 1ste jaar een tusscnencultuur gedreven met pootuien en stokboonen in eerstgenoemde en met boonen of erwten in laatstgenoemde plaats. Alle ranken, welke zich aan de aardbeien ontwikkelen, behoudt men, zoodat de bedden reeds het 2de jaar een groot getal aardbeiplanten dragen, die elkaar de ruimte betwisten. Hierdoor dragen zulke bedden wel zeer veel, maar brengen spoedig alleen kleine vruchten voort. Daarom is het verkieselijker de aardbeien als afzonderlijke planten op te kweeken, zooals in 't Westland en elders gebruikelijk is. Daartoe moeten de uitloopers geregeld verwijderd worden en blijven de planten krachtiger. Dit leert ook de interessante proefneming met 300 planten van Wilh. Diirkort in Wnlfenhiittol »o„,.k;; j- ken elke week, alle 2, 3, 4, 5 en 6 weken werden verwijderd. Van hetzelfde getal planten bedroeg de opbrengst respectievelijk 916, 841 «28, 618, en 482 vruchten. ' Voor ongeveer 30 jaren beteekende de geforceerde teelt van aardbeien niet veel. Alleen de meest bedreven tuiniers op buitenplaatsen durfden zich aan het vervroegen van aardbeien wagen, maar de eigenlijke marktkweekers schonken geen aandacht aan deze cultuur. Tegenwoordig wordt zeer veel aan het vervroegen ge- ™™ ™™ en m xouae Dawcen. Voor eerstgenoemde cultuurwijze neemt men alleen jonge, sterke, in den nazomer gekweekte planten, overwintert die, voor strenge vorst beschut, en brengt ze in Jan., Febr., in met paardenmest verwarmde bakken. Voor laatstgenoemde cultuurwijze plaats men koude bakken over de aardbeibedden, die met de boven beschreven eenjarige planten zijn beplant. Onder elke „Westlandsche eenruiter" — d. w. z. broeiramen uit één ruit bestaande, zoodat geen licht belemmerd wordt in de bakken te komen — plaatst men 16—20 planten. Bij een goede behandeling kunnen na 10 weken rijpe aardbeien geoogst worden. De koude bakken leveren wel later rijpe vruchten, maar toch niet zooveel later, omdat de planten niet behoeven verpoot te worden. Op genoemde wijzen bekomt men mooie vruchten, die veel handelswaarde hebben, meer dan met de door Engelsehe kweekers en op enkele buitenplaatsen gevolgde methoden, waarbij de planten in den herfst in potten geplaatst, herhaaldelijk verpot, in koudén bak overwinterd en dan in 't voorjaar zeer vroeg in kassen gebracht wnrHen nm +e W. ceeren, of één jaar in pot gehouden worden, om uezeuue oenanaenng aaarna te ondergaan. Dit geschiedt b.v. met de variëteit Koningin Emma. iui ucBuutu siecnis weinig variëteiten, welke zich voor de cultuur in 't groot leenen. Daartoe behooren: King of the Earliest (Laxton 1884), geeft sterke planten, vooral op zware gronden en is vroeg; Royal Sovereign (Laxton 1893), vruchten zeer mooi, vroeg en matig vast van vleesch; Laxton Noble (Laxton 1884), is een der vroegste, met losse, mooie vrucht en draagt zeer veel aan jonge planten; Sir Joseph Paxton (Bradley 1807), een der beste marktsoorten met mooie, lakroode vrncht. een Her Vieste hanHoloen/m+en middelmatig vroeg; Jucunda, een onzer inlandsche variëteiten, die weinig verloopt, al zeer oud is, late vruchten voortbrengt, maar van uitmun- teuue Kwamen; önarpiess [Jessie Kersey Sharpless 1880), zeer sterke plant; zij was een der beste uit 93 in Hatch Experiment Station gecultiveerde variëteiten; Teutonia, (Goeschke 1883), zeer goed voor zandgronden, met groote, hoogroode prachtige vruchten; Sieger, een van de in den laatsten tijd in den handel gebrachte variëteiten — de proef nemingen hebben tot voorloopig . resultaat, dat de kweekers van vroege aardbeien zich sterk op haar aankweek gaan toeleggen; Deutsch Evern, deze wordt sinds 1910 meer gekweekt, zoowel voor vollegronds- als glascultuur — het is op 't oogenblik de vroegste soort die mooie regelmatige, spitse vruchten oplevert van miHHelmaticre trrnnHo fm mi'nHor moj. zame gronden komt deze variëteit, wegens de mindere grootte der vrucht niet tot zijn recht. De variëteit is gewonnen in het Duitsche plaatsje Evern en is daarnaar genoemd. Verder behooren er toe Maandbloeiers, doordragende aardbeien. Reeds in de Middeleeuwen waren de aardbeien een geliefd genotmiddel der rijken. Zoo vinden we vermeld, dat op den 13den Juni 1483 reeds massa's rijpe aardbeien te vinden waren in den tuin van den Bisschop van Ely {zie nnuKespeare men, ui, 3de JJedr. 4). Thomas Tusser bracht in 1557 wilde boschaardbeien over op tuingrond en verkreeg daarmee goede uitkomsten. In 1597 maakt Gerard's Herbal melding van de Fragaria elator. In 1776 meldde Duchesne, dat rondom Parijs reeds geheele velden met aardbeien werden aangetroffen, terwijl in 1683 reeds rondom Plymouth aardbei-velden voorkwamen. In 1776 werden de eerste geforceerde aardbeien door den tuinier Le Grand op de koninklijke tafel gebracht. AARDBEIBOOM—AARDBEVINGEN. 29 Aardbeiboom. Zie Arbutus. Aardbeiklaver. Zie Trifolium. Aardbeispinazie. Zie Blitum. Aardbevingen. Onder aardbevingen verslaat men bewegingen der vaste aardkorst, waarvan de oorzaak onder de oppervlakte is gelegen. Indien de oorzaak buiten de oppervlakte ligt, zooals hevige windstooten, lawines, bergstortingen, luchttrillingen bij vulkanische uitbarstingen, waardoor ook schuddingen en trillingen Van den vasten bodem teweeggebracht kunnen worden, rekent men deze laatste doorgaans niet tot de aardbevingen. De oorzaak eener aardbeving kan verschillend zijn, vandaar dat men gewoonlijk drie soorten onderscheidt: le vulkanische of explosie-aardbevingen, die slechts in vulkanische streken optreden en zich gewoonlijk over een geringe oppervlakte doen gevoelen. Dikwijls gaan zij de uitbarsting van een vulkaan vooraf of vergezellen haar, hoewel zij ook afgescheiden van erupties worden waargenomen; 2e instortings-aardbevingen, die veroorzaakt worden door het instorten van onderaardsche holle ruimten, hetzij het water in de diepte door oplossing der gesteenten holen heeft gevormd, hetzij bij de plooiing der aardlagen zulke holle ruimten zijn ontstaan. Vooral kalkgebieden met kwartsverschijnselen worden door dergelijke aardbevingen geteisterd. Terwijl de instortingstheorie verdedigd wordt door beroemde geologen als Heim en Volger, vindt ze bestrijding bij Hoernes, die beweert, dat wegens de aanzienlijke drukking, die reeds op geringe diepte onder de oppervlakte heerscht, groote onderaardsche holen onmogelijk kunnen voorkomen en instortingsaardbevingen derhalve een locaal karakter moeten bezitten Volgens den Nederlandsch-Indischen mijn-ingeneur R. D. M. Verbeek moet de oorzaak van zulke aardbevingen waarschijnlijk gezocht worden in plotselinge stoomvorming in onderaardsche ruimten, zoodat zij dan beschouwd dienen te worden als vulkanische erupties, die niet tot de oppervlakte doordringen; 3e dislocatie- of tectonische aardbevingen, die niet zooals de vorige van een bepaald punt uitgaan, maar langs diepe spleten, plooiingen of breuken in de aardkorst optreden en dikwijls over een groote oppervlakte gevoeld worden, daarbij geweldige verwoestingen kunnen aanrichten, terwijl de beide eerste soorten meer locaal optreden en betrekkelijk weinig schade aanrichten Omtrent de oorzaak der laatste soort van aardbevingen zijn de meeningen nog zeer verdeeld. Velen zoeken haar oorsprong in de overgangszone uit den gasvormigen in den vloeibaren of vasten toestand der aardkern (zie Aarde) en beschouwen de aardbeving als een elasticiteitsverschijnsel der aardkorst. Anderen brengen de aardbevingen met het ontstaan der gebergten in oorzakelijken samenhang. Volgens F. Suess en andere beroemde geologen is het ontstaan der gebergten en dus ook het optreden der aardbevingen het gevolg van de vernieling der aardkorst, daar deze één geheel moet blijven vormen met de steeds meer inkrimpende aardkern (zie Aarde). Gerland daarentegen beschouwt beide verschijnselen, n.1. het ontstaan der gebergten en der aardbevingen, als het gevolg van veranderingen in den aggregaats¬ toestand van de aardkern, die steeds meer afkoelt. Daarmede stemt de meening van Tammann overeen, die de aardbevingen opvat als gevolg van kristallisatieprocessen bij de afkoeling der aarde. Moreux zoekt, evenals reeds voor een halve eeuw Poëy en Kluge deden, verband tusschen de periodiciteit der zonnevlekken en aardbevingen. In tijden van maxima der vlekken neemt de electrische spanning van den dampkring toe, daardoor zou het volume der aardoppervlakte grooter worden en worden de spleten in de aardkorst gesloten, waardoor aardbevingen zeldzaam worden; ten tijde der minima van de zonI nevlekken wordt de electrische spanning van de atmosfeer geringer, de aardkorst krimpt weer samen en daardoor ontstaan gemakkelijk op vele plaatsen veranderingen in de ligging der aardlagen met als gevolg talrijke en hevige aardbevingen. Pernett brengt de veranderingen in de gedaante der aarde en daarmede de aardbevingen in verband met den stand der hemellichamen ten opzichte van elkander, daar de onderzoekingen in Potsdam, Straatsburg en elders hebben aangetoond, dat onder den invloed der aantrekking van zon en maan in de aardkorst vormveranderingen plaats hebben, die met ebbe en vloed vergeleken kunnen worden. Zooveel valt uit de onderzoekingen van den jongsten tijd in elk geval af te leiden, dat de dislocatie-aardbevingen wel nauw samenhangen met de tectonische veranderingen in de aardkorst, dat deze alleen echter niet voldoende zijn om ze afdoende te verklaren, dat waarschijnlijk geen algemeene oorzaak er voor bestaat en de natuur- en scheikundige toestanden der aarde bij hun verklaring een belangrijke, zoo niet de belangrijkste rol spelen. De njnen, langs welke de aardbevingen optreden, heeten stootlynen of seismische lijnen. Bewegingen van den zeebodem worden zeebevingen genoemd. Deze zijn echter nog zeer weinig bekend (zie Zeebeving).' De beweging door een aardbeving veroorzaakt kan drieërlei rijn, nl. een successie-beweging, d. w. z. een stoot in één bepaalde richting, een undulatie-beweging, waarbij de voorwerpen op aarde heen en weer schommelen, of een rotatiebeweging, waarbij zij om hun as gedraaid worden. Somtijds treden deze verschillende bewegingen gecombineerd op, waardoor de verklaring der verschijnselen nog moeilijker wordt. De beweging kan öf van één punt in alle richtingen voortgeplant worden, öf slechts in één richting (centrale en lineaire verbreiding). In het eerste geval spreekt men van een aardbevingskring, in het tweede van een aardbevingszone. Het uitgangspunt aan de oppervlakte der aardbevingsgolven in het eerste geval heet epicentrum, het punt in de diepte, dat men als uitgangspunt der beweging beschouwt, centrum of haard. Het is moeilijk een nauwkeurige beschrijving van een bepaalde aardbeving te verkrijgen, omdat de waarnemers op het critieke oogenblik physisch en psychisch zeer weinig geschikt zijn om waarnemingen te doen. Daarin ligt de verklaring, dat de opgaven omtrent de elementen eener aardbeving, zooals intensiteit, tijd, duur, richting, aantal schokken, somtijds zoo sterk uit elkander loopen. Groote waarde bezitten derhalve de toestellen, die op 30 AARDBEVINGEN. zelf-registreerende wijze die elementen leeren kennen. Den aanvangstijd stelt men vast met behulp van daartoe ingerichte klokken; de richting met behulp van seismoscopen, de bewegingen met seismometers, terwijl daarmee verbonden seismografen ze zelf opteekenen (zie de betreffende artikelen). Meestal duren de aardbevingen slechts enkele seconden, doch dikwijls volgen meerdere stooten op elkander, somtijds zóóvele dat men van aardbevingsperioden spreekt, bijv. in 1788 en volgende jaren in Calabrië, van 1869 —1873 te Groszgerau (bij Darmstad»' van 1870 —1873 in Phocis (meer dan 50.000 stooten) in 1906 in Californië en Chili, in 1908 en 190» in Zuid-Italië (Messina). Meestal wordt een hevige aardbeving vergezeld door onderaardsche donderende, rellende, knetterende en krakende geluiden, soms ontstaan scheuren in den bodem, komen gas-, water- en slijkmassa's aan de oppervlakte of wordt de ligging der aardlagen in horizontale of verticale richting veranderd. Wel zijn de blijvende veranderingen in de aardkorst doorgaans j menschen, vernielde 197 350 huizen en beschadigde er 78 296, terwijl nog 6379 door brand werden aangetast. De veroorzaakte-llenade bedroeg dan ook 50 millioen gulden, terwijl de schokken nog te Potsdam en Wilhelmshaven werden waargenomen. Ook de aardbevingen, waardoor in 1906 San Francisco voor een aanzienlijk gedeelte en in 1908 Messina (zie aldaar) geheel verwoest werd, duurden slechts kort. De opj pervlakte, waarover een aardbeving zich uitstrekt, is moeilijk nauwkeurig te bepalen, kan echter zeer aanzienlijk zijn. Zoo wordt ze bij de bekende aardbeving van 1755, die Lissabon verwoestte op 161/» mill. v.km. gesteld (Europa 9,7 mill. v.km.) het meest uitgestrekte gebied der laatste jaren is dat der aardbeving van Charleston op 31 Augustus 1886, nl. 2,3 mill v.km. (4XDuitschland). Omgekeerd kan het ge- ilf tz wez?,n' zooals b« van ïsehia (28 Juli 1883), welke tot dit eilandje beperkt bleef, al werd ook de badplaats Casamicciola al! daar geheel verwoest. miet van grooten omvang, maar bij een aardbeving op Java (20 October 1891) werd toch een .spleet van 4 m. breedte en 65 km. lengte gevormd en bij die van San-Francisco (1906) ontstonden verschillende spleten, waarvan sommige zich honderden kilometers ver en waarschijnlijk nog verder op den bodem der naburige zee uitstrekten. Uronnen worden vaak droog en nieuwe ontstaan ■of de temperatuur der bronnen ondergaat een verandering; zoo werd het water van Bagnères de Lucnon in 1755 door de aardbeving van Lissabon van 8» ruim 50» C. warm, dat van Bagnères de Bigorre werd in 1680 door een aardbeving koud De grootste verwoestingen richten de aardbevingen aan in streken, waar de vaste rotsbodem met met zeer dikke lagen puin bedekt is. Zijn die puinlagen zeer dik, dan zijn de verwoestingen aan de oppervlakte steeds gering. De intensiteit neemt waarschijnlijk met de diepte af. Dat enkele seconden voldoende zijn, om de grootste verwoestingen aan te richten, is voldoende bekend De aardbeving van 28 October 1891 te Owari Mino op Jesso in Japan, die slechts enkele seconden duurde, doodde 7279 en verwondde 17893 I De aardbevingen zijn niet gelijkmatig over de aardoppervlakte verdeeld. Het talrijkst zijn zij in die streken, waar in de jongste geologische tijdperken de meeste en grootste tectonische veranderingen hebben plaats gegrepen, vooral langs de breukranden der gebergten. In Europa hebben er vooral onder te lijden gehad: de Alpen en de Karpaten, Griekenland, Italië, de Pyreneeën, de Siërra Nevada, Lissabon en omgeving en het gebied van den Middel-RijnDaarentegen heeft er in Rusland nog nooit een aardbeving plaats gehad. In Azië: Eet hoogland, dat zich dwars door dit werelddeel uitstrekt van Hen lTanlroono tot den Himalaya, de Syrische laagte, Japan en Insulinde. In Afrika: het Atlasgebergte en de streken om het Tanganjikameer. In Amerika: de westkust van Californië, Centraal- en Zuid-Amerika, waar rij talrijker rijn dan ergens elders op aarde, hoewel er in Japan gemiddeld per jaar ook 120 plaats hebben. Australië bleef tot dusver bijna geheel verschoond, talrijk traden zij daarentegen op in Oceanië, vooral op NieuwZeeland en de Sandwich-eilanden. Een door de British Association ingesteld onderzoek heeft 13 AARDBEVINGEN. 31 gebieden van elliptischeh vorm op aarde leeren kennen, waarin de centra van zeer belangrijke aardbevingen liggen (zie de afb.) Het voornaamste daarvan is de streek (F in de afbeelding), die Aehter-Indië, den Indischen Archipel en N. Australië omvat en waarin van 1899—1904 niet minder dan 249 aardbevingen optraden, die nog op ver verwijderde stations werden geregistreerd. Hiermede hangt het gebied van Japan (E in de afbeelding) met 189 aardbevingen in dezelfde tijdruimte samen. De vraag, of er verband bestaat tusschen aardbevingen en getijden, is nog onbeslist, evenzoo of haar aantal afhankelijk is van de jaargetijden, alsmede van den stand van zon en maan. J. Sehmidt meent, dat de aardbevingen bij Nieuwe Maan en 2 dagen na het Eerste Kwartier bét meeste, bij Volle Maan weinig en bjj Laatste Kwartier nog minder voorkomen. Wat de jaargetijden betreft, blijkt wel in het algemeen, dat zij het talrijkst in den winter, het minst talrijk in den zomer voorkomen, maar de statistiek der aardbevingen leert bijv: dat zij in Zwitserland van 1880—1891 in den winter het talrijkst (37,3%) in den zomer het minst optraden (15,598), in Japan van 1885—1890 in de lente het talrijkst (25,8%) in den zomer het minst talrijk (24%). De aardbeving, waardoor in Februari 1887 de Riviera geteisterd werd, deed de vraag naar middelen tot bescherming en naar de waarde van voorspellingen weer op den voorgrond treden. Wat het eerste punt betreft, kan er slechts sprake zijn van beveiliging van het leven en van gebouwen. In Japan worden de huizen zoodanig gebouwd, dat zij aan de schokken den meest mogelijken weerstand kunnen bieden. Omtrent het tweede punt zijn de meeningen zeer verdeeld. Wel schijnt het, dat de dieren een onbestemd voorgevoel hebben van een naderende aardbeving, hetgeen daarmee kan samenhangen, dat zij zeer geringe bodemtrillingen, die wij niet kunnen waarnemen, reeds duidelijk gevoelen, maar overigens hechten de meeste wetenschappelijke onderzoekers aan voorspellingen geen waarde, uitgezonderd aan die, welke uit waarnemingen aan werkende vulkanen kunnen afgeleid worden (Observatoria op den Vesuvius en den Etna). Daarentegen nemen anderen en onder hen vroeger vooral Rudolf Falb (zie aldaar) aan, dat voorspellingen wèl mogelijk zijn. Zij gaan daarbij uit van de veronderstelling, dat het binnenste der aarde in vloeibaren toestand verkeert en aan dezelfde getijdenbeweging onderworpen is als de zee. Aardbevingen zouden nu het direct of indirecte gevolg zn'n van vloedgolven in de aardkern, die nog versterkt worden door zekere verschijnselen in den dampkring, als gevolg van kosmische oorzaken. Steekhoudende bewijzen voor deze theorie bestaan er echter tot heden nog niet. De studie der aardbevingen is niet weinic be¬ vorderd geworden, doordat op voorstel van Rebeur —Pasckwitx en Gerland in 1899 een internationale vereeniging tot stand kwam, waarvan het gevolg was, dat in bijna alle beschaafde landen aardbevingsstations rijn opgericht, welke systematisch verdeeld zijn, met gelijke instrumenten, volgens I gelijke instructies werken en hun waarnemingen op gelijke wijze publiceeren. Het aantal dezer stations bedraagt reeds over de 200. Zij worden onderscheiden in stations van den eersten, tweeden en derden rang, terwijl het hoofdstation te Straatsburg (in 1900) werd ingesteld. Op de eerste Internationale aardbevingsconferentie, in 1901 te Straatsburg gehouden, kwam een vereeniging der verschillende staten tot internationaal | aaidbevingsonderzoek met een centraalburean te Straatsburg tot stand. Als de hevigste aardbevingen uit de laatste twee eeuwen vallen te vermelden: die van Lima 28 October 1746, van Lissabon 1 November 1755, die zich van Groenland tot Afrika, ja tot Amerika deed gevoelen, die van Calabrië, 5 Februari 1783, van Ecuador, 4 Februari 1797, van de Mississippivlakte beneden St. Louis, 13 Juni 1811, van Caracas, 26 Maart 1812, Valparaiso en Chili, 19 November 1822, Terceira, 12 Juni 1814, Guadeloupe, 8 Februari 1843, Haïti, 7 Mei 1842, Cumana, 15 Juli 1853, San Salvador (Midden Amerika), 16/17 April 1854, Broessa, 28 Februari en 18 April 1855, Wallis (Visp), 25 J»li 1855, Tokio (Japan), 12 November 1855, het gebied van Napels (Atena, Padula, Polta), 16 December 1857, Korinthe, 12 Februari 1858, Mexico, 19 Juni 1858, Quito, 22 Maart 1859, Mendoza, 28 Maart 1861, Ecuador en Peru, half Augustus 1868, Californië, 21 October 1868, Belluno, 8 Augustus 1OT8, Ischid, 18 Juli 1888, de Riviera, 23 Februari 1887, ten W. van Tokio'(Japan), 28 October tot 15 November 1892, iLuzon, 16 Maart 1892, Zante, Augustus 1892 tot Januari 1893, Thebe, 22 en 23 Mei 1893, Loeris, 20 April en volgende dagen 1894, Japan 28 April en 20 Juni 1894, Konstantinopel, zomer van 1894, Argentinië, 27 October 1894, Z. W. Duitschland, 13 Januari 1895 en 22 Januari 1896, Silezië, 11 Juni 1895, Florence, 18 Mei 1895, Laibach, 14 en 15 April 1895 en 15 Juli 1897, Mississippivlakte, 31 Oetober 1895, IJsland, 26/27 Augustus en 5/6 September 1896, Ecuador, 3 Mei 1896, Chili, 13 Mei en volgen¬ de dagen lö9b, Japan, 31 Augustus 189b, Z.-Australië, 12 en 13 Mei 1897, Mindanao 8 October 1897, Mexico, zomer 1897, Voor-IndiS, '12 Juni 1897, Californië, 30 Maart 1898, Venezuela, 29 Oetober 1900, San Francisco, 18 April 1906, Valparaiso, 17—24 Augustus 1906, Messina, 28 December 1908 en de aard- en zeebeving, waarmede de vulkanische uitbarsting op het Japansche eilandje Sakoera-Sjima gepaard ging, 10 Januari 1914. Als de hevigste aardbevingen, die Insulinde teisterden, worden vermeld: die van Soembawa, in 1815 (uitbarsting van den Tambora), die der Nicobaren en gelijktijdig op West- en Midden-Ja va, in 1847, Amboina, in 1885, 1845 en 1850, in deMolukken 1857, NieuwGuinea 1864, Ambarawa, Banjoe-Biroe en fort Willem I 1865, Midden-Java 1867, Ambarawa 1872, Tjiandjoer 1879, WesWava 1 September 1880, Koepang (Tiinor) 1881, Midden-Java 1890. Tapanoeü 1892, Amboina 6 Januari 1898, waarbij de hoofdplaats Ambon grootendeels verwoest werd, Ceram 29/30 September 1899, die vooral de kuststreek van West- en Midden-Ceram teisterde en de Sangir-Eilanden, vooral he- 32 AARDBEVINGEN. vig op Groot-Sangir, den 14den Maart 1913. Met betrekking tot Nederland vinden wij opgeteekend, dat in de jaren 1262 en 1342 zware aardbevingen door ons geheel land werden gevoeld. In 1449 had hier een aardbeving plaats, die ook in het water merkbaar was, voorts een dergelijke in 1580, den 5den April, welke in ons geheele land, te Keulen, te Parijs en op de Noordzee werd waargenomen. Een andere aardbeving werd hier en tegelijker tijd te Lausanne, te Gotha en in Bohemen gevoeld in 1602. Ook in de jaren 1640, 1652 en 1692 vinden wij lichte aardbevingen vermeld. Die van Lissabon (1 November 1755) strekte zich ook tot ons land uit en nieuwe schokken werden in December en Januari daaraanvolgend bij herhaling gevoeld. Lichte aardschuddingen, vermoedelijk door plaatselijke omstandigheden veroorzaakt, deden zich hier en daar gevoelen in 1758 en 1760, te Middelburg en Vlissingen den 23sten Februari 1828, te Vechel in Noordbrabant, te 's-Hertogenbosch, Nijmegen en Arnhem den 6den April 1848, tusschen Lisse en Haarlem den 9den September 1850, en te Bennebroek den 19den December van laatstgenoemd jaar. Den 17den Maart 1883 werd een aardbeving waargenomen binnen den driehoek 's-Gravenhage, Alkmaar en Utrecht, waarvan de horizontale schokken van het Z. naar het N. gericht waren. In vele streken, bepaaldelijk in Oost-Europa, zij? aardbevingen zeldzame gebeurtenissen, terwijl zij elders tot de zeer gewone verschijnselen behooren. In het algemeen komen zij het meest in de heete, minder in de gematigde luchtstreek voor. Intusschen liggen ook hier gewesten, waar bijkans geen jaar zonder aardbevingen verloopt, zooals Klein-AziS, Svrië en het zuidelijk gedeelte van Italië. De aardbevingen in ons werelddeel volgen doorgaans de lijn, die men van Sicilië en Calabrië door de rijken van Midden-Europa naar IJsland kan trekken. Zwitserland telde van het jaar 563 tot aan het jaar 1817 23 aardbevingen. Ook het Jura-gebergte werd sedert de elfde eeuw dikwijls door aardbevingen bezocht, die langs zijn voet voortschreden. Sedert 1786 is echter het aantal en het geweld dezer aardbevingen aanmerkelijk verminderd. Aardbevingen met een groot schuddingsgebied veroorzaakten gewoonlijk de grootste verwoestingen in tijden, wanneer de vulkanen zich rustig hielden, zooals in de jaren 17, 56, 315 en 526 na Chr. in Syrië; Bij de laatste van deze zijn, volgens berichten uit dien tijd, te Antiochië aan den Orontes 200 000 menschen omgekomen. Voorts leest men van zulke aardbevingen in het jaar 551, toen Berytus, Sidon en vele andere Syrische steden verwoest werden, in het jaar 750, in het jaar 858, toen een gedeelte van den berg Acraeus in zee stortte, in het jaar 1169, toen zij vier maanden duurde, in het jaar 1202, toen zij den basaltrug van Hauran teisterde, en vooral in het jaar 1759, toen zij Antiochië, Baalbeck, Saïd, Acre, Nazareth en Tripolis verwoestte. Bij de aardbevingen van 1822 werden de schokken gevoeld van Damascus tot Cyprus, en de Syrische aardbeving van 1840 had geen geringere uitgestrektheid. Tot de vreeselijke aardbevingen van de vorige eeuw behoort in Europa die, welke in den nacht van den 16den op den 17den December 1857 onderscheidene steden van het koninkrijk Napels, namelijk Atena, Padula, en Pola vernielde, en die, welke den 21 Februari 1858 Korinthe bijna geheel en al verwoestte. Nog geweldiger was die, welke in Augustus 1868 Zuid-Amerika teisterde. In Peru heeft zij Iquique, Moquequa, Pisagua, Arica, Clochala en Arequipa in puinhoopen veranderd, in Ecuador: Ibarra, San Pablo, Atuntaqui, Imantad en Catacachi vernield, zoodat in laatstgemelde plaats, alsmede te Halle en Otavalla alle inwoners znn omgekomen, en deed zij Perucho, Puellaro en Cachiguango bijna geheel verdwijnen. Men rekent, dat er 20000 mensehen bij omgekomen zijn. Ook in den jongsten tijd bleven wjj, zooals hierboven reeds aangetoond is, geenszins van aardbevingen verschoond. In 1880 werd de aardkorst er gedurig door geteisterd. Een der geweldigste was die, welke in het midden van Juni een gedeelte van het eiland Luzon met de stad Manilla verwoestte. Voorts gevoelde men hare schokken in Zwitserland, vooral op den 4den Juli, en te Agram op den 9den November. Hevig waren ook die te Smyrna op den 22sten Juni en den 29sten Juli; zij strekten zich uit tot aan Chios en waren de voorboden der ontzettende gebeurtenissen, welke in April 1881 dat eiland teisterden en er een groot aantal inwoners onder de instortende gebouwen begroeven. De geweldige aardbeving, waardoor in 1891 Japan geteisterd werd, hebben wij reeds vermeld. In den laatsten tijd wordt ook ernstig studie gemaakt van de lichte trillingen der aardkorst (microseismisehe bewegingen), die alleen met zeer gevoelige instrumenten (tremometers) waargenomen kunnen worden en waarvan het aantal zoo talrijk is, dat men bijna zou kunnen beweren, dat de aardkorst onafgebroken trilt. Vooral in Italië en Japan worden ze reeds geruimen tijd bestudeerd. In het eerstgenoemde land zoekt men de oorzaak hoofdzakelijk onder de aardoppervlakte, echter ook in den wind; in Japan beschouwt men den laatste als de eenige oorzaak. Volgens Rebtur-Paschwitx, die zich in het bijzonder met de studie ervan heeft beziggehouden, moeten de microseismisehe bewegingen (de tremors van MiU ne) nog onderscheiden worden van de aardpulsatiet. Beide vertoonen een duidelijke, maar onderling _ van elkander afwijkende, dagelijksche en jaarlijksche periode. De oorzaak der eerstgenoemde verschijnselen is volgens Rebeur-Paschwitx, zoo niet geheel, dan toch grootendeels, te zoeken buiten de aardkorst, vooral in den wind, volgens Oerland ten deele daarin, maar ten deele ook in longitudinale aardbevingen. De nauwkeurige waarnemingen, sedert 1904 te Potsdam verricht met behulp van den horizontalen slinger, hebben aangetoond, dat de microseismisehe bewegingen in vier groepen onderscheiden kunnen worden, n.1. 1. zulke met een zeer korten slingertijd (ongeveer 4 secunden), welke toe te schrijven rijn aan lichte bodembewegingen tengevolge van verkeer en nijverheid, vandaar dat zij des nachts en des Zondags niet worden waargenomen; 2. zulke met langeren slingertijd (ongeveer 7 secunden) en duidelijker bewegingen, vooral des winters, die wellicht samenhangen met veranderingen in lucht- I (AARTEN DER AARDE. AARDBEVINGEN—AARDE. 33 druk op groote aistanuen, mei iun pw,*^™ Iuchtdruk-verscliillen; 3. bewegingen met een periode van 30 secunden, waarvan de oorzaak in hoofdzaak te zoeken is in veranderingen van windkracht en iuchtdruK; 4. Dewegingen mei een periode van 1 of meer minuten, die zeldzaam zijn en waarvan de oorzaak nog onbekend is. Om de kracht der aardbevingen te bepalen, heeft men, evenals bij den wind, een intensiteitsschaal samengesteld, welke van 1—10 gaat. Met 1 worden microseismisehe bewegingen aangeduid, met 10 zulke bewegingen, waardoor spleten in den bodem ontstaan en aardstortingen worden teweeggebracht. Literatuur: Sieberg, Handbuch der Erdbebenkunde (Bronswijk 1904); flo&os, Earthquakes, an introduction to seismic geology (New York, 1907. Duitsche, uitvoeriger bewerking door Ruska, Leipzig 1910); Moreux, Les tremblements de terre, les régions menacées, les causes, comment s'en préserver (Parijs 1909); Hennig, Erdbebenkunde (Leipzig 1909). Aardbogen of Spaarbogen. Het fondeeren van gebouwen geschiedt onder zekere omstandigheden op aardbogen. In dat geval laat men op bepaalde afstanden putten graven, daarin gemetselde pijlers optrekken en deze door gemetselde bogen vereenigen, waarop dan het bouwwerk wordt opgetrokken. Op deze wijze is dikwijls veel metselwerk te besparen. De naam aardbogen drukt de tegenstelling uit met de lucht- of sehraagbogen, bijv. brj kerkgebouwen. Aardboor. Zie Grondboringen. Aardbrand, ook Mijnbrand geheeten, ontstaat bij het ontbranden van onderaardsche steenkolen- of bruinkolenbeddingen. Zulk een brand kan zeer lang aanhouden. Hij ontstaat soms door uitwendige oorzaken, maar gewoonlijk is hij het gevolg eener zelfontbranding, hetzij door de hitte, die door de oxydatie_ van zwavelkies onder toetreding der dampkringslucht ontwikkeld wordt, hetzij Ï>S de ontwikkeling van waterstofgas of andere brandbare gassen. Men kan zulk een brand alleen door afsluiting van alle openingen blusschen, omdat zoodoende de aanvoer van zuurstof verhinderd wordt. De hitte van een aardbrand is gewoonlijk zeer hevig; uitwendige vervormingen van naburige lagen der aardkorst kunnen er het gevolg van zijn. Zulk een aardbrand kan oorzaak zijn van een aanmerkelijk verlies van steenkolen en is tevens zeer gevaarlijk voor de arbeiders in de naburige mijnen, omdat zich daarbij een groote hoeveelheid brandbaar gas ontwikkelt. Er zijn enkele gevallen bekend, waarbij een aardbrand de bovenliggende lagen dermate verwarmde, dat men een gunstige uitwerking op den plantengroei waarnam, zoo b.v. was dit het geval bij Zwickau, en bij Staffordsbire. Aardbrood is een op rotsen groeiend korstmos (Sphaerothallia esculenta) in de steppen en woestijnen van Noord-Afrika, Perzië, Klein-Azië en van de Krim tot de Kirgizensteppe voorkomend. Het valt licht uiteen in stukjes ter grootte van een erwt, die door den wind verspreid worden. Deze rondachtige stukjes zijn eetbaar en worden, hoewel hun voedingswaarde gering is, door de Tartaren gebruikt ter bereiding van „a a r d b r o o d". Waar zij, door den wind verspreid, in groote hoeveelheid neerkomen, veroorzaken zij „mannaregen." Aarde (Grieksch Gaia, Latijnsch Tellus, astronomisch aangeduid door het teekenj) is een der planeten van ons zonnestelsel, wentelt met de overige planeten om de zon en neemt onder de hoofdplaneten naar haar afstand van de zon de derde, naar haar grootte de vijfde plaats in. Naar den schijn is de aarde net middelpunt van het heelal en bewegen zich om haar, als centrum, de zon, de maan en alle andere hemellichamen in cirkelvormige banen. Deze opvatting beheerschte de geheele Oudheid en Middeleeuwen en vormt de kern van het stelsel van den Alexandrijnschen geleerde Ptolomaeus. Dit stelsel paste uitstekend in de Middeleeuwsche theologie, die den mensch het middelpunt en doel der schepping noemde. Wel werd reeds vroeg door enkele sterrenkundigen een aswenteling, zelfs een progressieve beweging der aarde als waarschijnlijk aangenomen, zooals door Mieetas, Eephantus, Seleucus en vooral door Aristarchus, hun aantal was en bleef echter zeer gering, al viel het steeds moeilijker, nieuw ontdekte feiten met het bestaande stelsel in overeenstemming te brengen. Eerst in de 16de eeuw werd door de werkzaamheid van Gopernieus aan onze aarde een meer bescheiden plaats aangewezen. Ontstaan der Aarde. Omtrent het ontstaan der aarde bestaan slechts hypothesen, en wel wordt heden ten dage nog door velen de theorie gehuldigd, welke als Kant-Laplaee'sche hypothese bekend is. Volgens de door Kant in zrjn „Allgemeine JNaturgescnicnte und ineorie aes Himmels" (1755) ontwikkelde „neveltheorie," waarbij hij wel is waar kon steunen op den arbeid van eenige voorloopers, als Swedenborg en Thomas Wright, bestaat er eenheid in het wereldstelsel. Kant nam aan, dat de wereldruimte oorspronkelijk gevuld was met fijn verdeelde materie, met een oernevel, waarin op sommige plaatsen door aantrekking en afstooting der atomen een verdichting plaats had. In deze centra van verdichting geraakte de massa in een draaiende beweging en er vormden zich groote, kogelvormige, rondwentelende nevelvlekken. Een daarvan was de zon, die zich tot buiten de grenzen van ons xegenwooruig zomiesieisei uitstrekte. Door afkoeling, tengevolge der uitstraling van warmte in de koude wereldruimte, kromp de massa in. Hierdoor nam de omwentelingssnelheid toe, waarvan een steeds toenemende afplatting aan de polen en uitzetting aan den evenaar het gevolg was. Deze uitzetting werd ten slotte zóó sterk, dat zich aan den evenaar stukken afzonderden, die om het hoofdlichaam in dezelfde richting, nl. van W. naar O., bleven wentelen. Eerst hadden deze de gedaante van een ring, zooals thans nog de ringen van Saturnus, vervolgens trokken zich door ongelijke samenstelling en warmteverlies de ringen samen tot bollen, onze planeten. Door een soortgelijk proces.werden van de planeten de manen afgescheiden. Geheel zelfstandig kwam Laplace tot 3 34 AARDE. dezelfde opvatting als Kant omtrent het ontstaan der aarde, beperkte echter zijn bespiegelingen („Exposition du système du monde", 1796) tot ons zonnestelsel. Een poging om de stoute hypothese van Kant—Laplaee door een proef in het laboratorium, zooal niet na te bootsen, dan toch aanschouwelijk voor te stellen, geschiedde door den Belgischen natuurkundige Plateau (1843). Deze deed een droppel olie in een mengsel van water en alcohol drijven, bracht het oliebolletje door middel van een ijzeren staafje, dat er middendoor werd gestoken, in een draaiende beweging en verkreeg door toenemende snelheid der draaiing, eerst een sterke afplatting aan de polen en uitzetting aan den evenaar, vervolgens afscheiding van een ring, daarna splitsing van den ring in een aantal zelfstandige, in dezelfde richting als de oliedruppel draaiende, bolletjes. Aan verdere pogingen, om de waarschijnlijkheid der Kantr—Laplaee'sehe hypothese te versterken en verder te ontwikkelen, heeft het niet ontbroken, evenmin als aan bestrijding ervan. Vooral in de allerlaatste jaren hebben sommige andere hypothesen veel bijval gevonden, (zie Heelal). Groll en Thomson zijn de meening toegedaan, dat de oernevel uit donkere massa's bestond, die op elkander stootten en daardoor gloeiend werden. Ook de aardbol was eenmaal een gloeiende gasbol, die door afkoeling eerst gloeiend-vloeibaar werd, vervolgens een vaste korst verkreeg. De waterdamp condenseerde in den dampkring en vulde de laagten der vaste aardkorst, terwijl vastelanden en eilanden uit het water omhoog staken. Organische wezens begonnen de aardoppervlakte te bevolken, die meer en meer haar tegenwoordig karakter verkreeg. De afwisseling van land en water aan de oppervlakte bleef bestaan, al werd hun verhouding in den loop der aardgeschiedenis herhaaldelijk, ja voortdurend gewijzigd. De geschiedenis dier wijzigingen — want wij kunnen nu het rijk der hypothesen verlaten en voortaan steunen op besliste feiten — die geschiedenis dan is vast¬ gelegd in de gesteenten, die naar aard en ligging verschillen, alsmede in de overblijfselen van organismen uit lang vervlogen tijden, welke die gesteenten bevatten. Haar studie behoort tot het gebied der aardkunde (zie aldaar), terwijl de aardrijkskunde zich bezighoudt met het tegenwoordig uiterlijk voorkomen der aardoppervlakte en den wederkeerigen invloed door aarde en mensch op elkander uitgeoefend, de sterrenkunde de betrekking tusschen de aarde en de overige hemellichamen bepaalt. Alleen willen wij hier er nog even op wijzen, hoe vooral Hoff en Lyell hebben aangetoond, dat in het algemeen de veranderingen in de aardoppervlakte altijd even geleidelijk hebben plaats gehad, als heden ten dage het geval is, dus door evolutie en niet door revolutie Lamarek en Dartoin pasten deze theorie op de levende wezens toe; uit de lagere ontwikkelden zich gaandeweg de hoogere vormen, terwijl op de hoogste sport van de ladder der organische ontwikkeling op aarde de mensch staat. Ouderdom der Aarde. Deze kan zelfs niet bij benadering bepaald worden, en everimin valt met zekerheid iets te zeggen omtrent haar absoluten ouderdom als woonplaats van levende wezens. De bepaling daarvan is herhaaldelijk beproefd, doch de daarbij verkregen uitkomst heeft hoogstens hypothetische waarde. De drie voornaamste methoden, welke daarbij toegepast werden, zijn die van Lord Keivin (vroeger Sir William Thomson), die uit de afkoeling der aarde afleidde, dat sedert het begin van de vorming der aardkorst, en dus sedert de aarde tot woonplaats van levende wezens geschikt werd, niet meer dan 24 millioen jaren verloopen zijn, een resultaat, dat met de onderzoekingen van Clarence Kina overeenstemt. Helmholtx en Keivin trachtten den ouderdom der aarde af te lelden uit den onderdom der zon en verkregen als einduitkomst 20 millioen jaren. In de derde plaats werd de oplossing van dit vraagstuk beproefd met behulp, der seolop-ische schattino-o- methode of liever groep van schattingsmethoden, waarbij men den tijd tracht te meten, die noodig is geweest om bepaalde geologische verschijnselen tot stand te brengen. Op grond daarvan komt onze landgenoot Prof. dr. Eug. Dubois tot het resultaat, dat ruim 20 millioen jaren noodig zijn geweest voor de vorming van de koolzure kalk der aarde, derhalve ook zoo lang reeds organisch leven op aarde mogelijk is. Men kan zich van de grootte dier tijdsruimte nauwelijks een voorstelling maken. Stelt men een eeuw voor door een millimeter, dan is die tijdruimte weer te geven door een lijn van 200 meters lengte! De Zweedsche natuurkundige Arrhenius geeft in den nieuwen druk van zijn werk „Het Ontstaan der Werelden" (1913) een overzicht van de nieuwste onderzoekingen naar den ouderdom der aarde. Volgens Joly, die uitgaat van het zoutgehalte van zee en rivieren, zijn 100 millioen jaren verloopen, sedert de wereldzee ontstond, volgens sir Archibald Geikie zijn wellicht 600 millioen jaren noodig geweest voor de vorming van alle sedimentgesteenten, tenvijl de Finsche geoloog Sederholm den ouderdom der aarde op 1000 millioen jaren stelt, Rudxki zelfs oo 2000 mil¬ lioen jaren, Rutherford, op grond van het heliumgehalte der delfstoffen op minstens 400 millioen jaren. Gedaante der Aarde. Deze werd eerst in nieuweren tijd met nauwkeurigheid vastgesteld. In de Oudheid bestonden daaromtrent zonderlinge voorstellingen en vele volken beschouwden hun woonplaats als het middelpunt der aarde. Dit was voor de Israëlieten Jeruzalem, voor de Grieken Delphi of de Olympus, voor de Hindoes de berg Meroe en voor de Skandinaviërs het verre Noorden. De Grieken beschouwden de aarde als een platte schijf, door den Oceaan omspoeld en overwelfd door het hemelgewelf, dat op reusachtige pilaren rustte. Als een der westelijke pilaren gold het Atlasgebergte. Zij waanden, dat de zon des ochtends aan den oostelijken rand der schijf uit de wateren opdook, om haar dagreis naar het westen te volbrengen. Hier werd zij door een gouden vaartuig opgenomen, dat haar door de wolken van het noorden heen spoedig weder naar het oosten bracht. Dergelijke voorstellingen vinden wij bij Hesiodus, alsook nog bij Herodotus en AARDE. 35 Hippocratet van Chios. Andere wijsgeeren, onder anderen Thales en Anaximander, gaven aan de aarde de gedaante van een cylinder. Intusschen verkondigden reeds .Pythagoras en vooral Phüolaus en Parmenides, dat de aarde een bolvormige gedaante bezit, en bij de latere wijsgeeren, vooral bij tlato, is deze voorstelling algemeen. Met bij zonderen nadruk heeft Eudoxus (350 jaren v. Chr.) daarop gewezen, en Aristoteles gaf reeds daarvoor een drietal bewijzen, die nog ifi bijna alle leerboeken voorkomen. Arehimedes voegde er een vierde, reehtstreeksch bewijs aan toe, dat evenwel alleen voor het vloeibare gedeelte der aardoppervlakte van kracht is. Hij wees er op, dat een vloeistof niet rustig kan zijn zonder evenwicht, en dat zij zich niet in evenwicht kan bevinden, zonder een bolvormige gedaante aan te nemen. In de latere dagen der Oudheid bestond tij de geleerden geen twijfel omtrent de bolvormige gedaante der aarde, zooals uit de geschriften van Cicero, Plutarehus e. a. blijkt. Anders was het gesteld in de Middeleeuwen. De heilige Bonifacius verhief met kracht ïijn stem tegen den Beierschen priester VergeUus, die het bestaan van tegenvoeters en dus de bolvormige gedaante onzer planeet verdedigde. Zelfs wordt beweerd, dat, toen Columbus zijn plan ontwikkelde, om een reis naar Indië in westelijke richting te doen, vele geleerden bevreesd waren, dat hij met zijn vaartuig van den rand der aardschijf in de onmetelijke ruimte zou storten. Eerst na het einde der Middeleeuwen vond de bolvorm der aarde meer algemeen in¬ gang. Brj de Arabieren en de Mooren en eveneens bij de beroemde Joodsche geleerden, die tijdens de Middeleeuwen in Spanje leefden, stond zij toen lang reeds vast. Daarentegen vond deze leer bij de Chineezen en Japanners eerst in de 17de eeuw door bemiddeling der Jezuietenzendelingen ingang. Van de talrijke zoogenaamde bewijzen, dre in de laatste eeuwen voor den bolvorm der aarde zijn opgesteld, kunnen de meeste slechts als waarscMjnljjkheidsgronden gelden, of hoogstens bewijzen, dat de aarde in een bepaalde richting een regelmatig gebogen vlak is. Zoo bijv. 1. De cirkelvormige gedaante van den horizon, welke wij overal waarnemen, waar geen aardsche voorwerpen het gezicht belemmeren. 2. De verruiming van den horizon of gezichtskring, naarmate wij een hooger standpunt innemen. Bij een hoogte van 50 meter is de straal van dien kring 27 km., bij een hoogte van 100 m. is hij 38.3 km. en bij een hoogte van 1000 m. is hij 121.1 km. lang. 3. Van alleenstaande voorwerpen, zooals kerktorens, bergen, enz. en vooral van schepen op zee, worden bij onze nadering eerst de toppen zichtbaar en vervolgens de lagere gedeelten. 4. De reizen om de aarde, waaruit blijkt, dat onze woonplaats een van het oosten naar het westen in zich zelf terugkeerende, gebogen oppervlakte bezit. 5. De gesteldheid van die hemellichamen, welke met onze aarde overeenkomen en alle, voor zoover men ze kan waarnemen, een bolvormige gedaante bezitten. 6. De kringvormige gedaante der aardschaduw bij maansverduisteringen. Het eenige streng ■wiskundige bewijs voor den bolvorm der aarde, dat reeds van Aristoteles dagteekent, is het verschil in tijd tusschen plaatsen, die oost en west van elkander liggen, in verband met de standsverandering van den sterrenhemel, als men zich in zuid-noordelijke richting of omgekeerd verplaatst. Uit het verschijnsel, dat plaatsen, die 15 graden oost-west van elkander zijn gelegen, één uur verschil in tijd hebben, volgt, dat de aarde in die richting een regelmatig gebogen vlak is, en uit de omstandigheid, dat als men van den evenaar in de richting van den Noordpool reist, de Poolster regelmatig hooger boven den horizon komt te staan, dat de aarde in de richting zuid-noord een regelmatig gebogen oppervlakte bezit, uit de combinatie Van beide verschijnselen, dat rij een bol moet rijn. In den jongsten tijd is daarbij nog een natuurkundig bewijs gekomen, nl. de misvorming van spiegelbeelden (bijv. van zon en maan) door een spiegelend vlak, zooals die werd waargenomen bij het meer van Genève en elders. Aswenteling der aarde. Aristoteles was van meening, dat de aarde zich in het midden der oneindige ruimte bevond en dat de zon, maan en sterren in ieder etmaal om haar heen zweef¬ den. Alleen de Poolster vertoonde zich als een vast punt, zoodat de zeeman daarnaar zijn koers kon bepalen. Eratosthenes bepaalde den stand der wereld-as, als van de Poolster door het I middelpunt der aarde loopende. Wij weten echter sedert de dagen van Copernieus, dat deze dagelijksche beweging der zon en der vaste sterren een dergelijk zinsbedrog is, als wij ondervinden, wanneer wij door het raampje van een in beweging zijnden spoortrein naar buiten kijken en wanen, dat wij stil staan, maar telegraaf¬ palen, boomen en huizen zich m een tegenovergestelde richting bewegen. De aarde draait in 24 uren eenmaal om hare as, en daar wij mèt haar omwentelen, vertoont zich het uitspansel, alsof het zich om ons heen beweegt. Dat de omwenteling onzer aarde werkelijk plaats heeft, wordt door verschillende verschijnselen waarschijnlijk gemaakt, zooals: 1. Dat de sterren op zeer verschillenden afstand zijn geplaatst en alle in 24 uren een cirkel schijnen te beschrijven, derhalve zeer ongelijke snelheden zouden moeten bezitten, als de aarde stil stond. 2. Dat de afplatting der aarde aan de polen alleen door een aswenteling te verklaren is. 3. Grooter waarde bezitten de valproeven. Een steen, die van een torentop wordt losgelaten, volgt geenszins de loodlijn, maar wijkt een weinig oostwaarts af, omdat de omwentelingssnelheid van den top des torens en dus ook de aanvankelijke omwentelingssnelheid van den losgelaten steen, grooter is dan die van rijn voet. Nadat Newton die stelling had uitgesproken, werden er spoedig proeven genomen. Eerst door Hook te Londen, maar van een te geringe hoogte en onder ongunstige omstandigheden, vervolgens in 1791 door Guglielmini te Bologna op den toren Degli Asinelli. In de jaren 1801 en 1802 werden rij herhaald door Benxenberg op den Michaëlistoren te Hamburg en in 1803 in de steenkolenmijn te Schiebusch in het graafschap Mark. In 1830 werden zij met de grootste zorgvuldigheid genomen door Reich big Freiburg in het Erz- 36 AARDE. gebergte, en uit al die proeven bleek, dat de vallende lichamen zich inderdaad een weinig naar het oosten verwijderden. Benxenberg vond brj een doorloopende hoogte van 73,8 m. bijna 9 mm. oostelijke afwijking — iets meer dan de theorie, die dat bedrag op 8,7 bepaalt. Die afwijking was volgens Reieh bij een hoogte van 158,04 m. 28,396 mm., een bedrag dat nog meer strookt met de theorie. 4. Evenzeer als elke vertikale, moet ook iedere horizontale beweging door de aswenteling een afwijking ondergaan en wel op het noordelijk halfrond naar rechts en op het zuidelijk naar links. Inderdaad wordt deze ook waargenomen, zoowel bij de Passaatwinden, als bij de Zeestroomen (zie aldaar). 5. Het meest overtuigende bewijs voor de aswenteling der aarde werd echter geleverd door de Slingerproef aan Foucault. Als de aarde wentelt, moeten op gemiddelde en hooge breedte de meridianen van richting veranderen, daar zij aan de pool in één punt samenkomen, aan den evenaar echter niet, wijl zij aldaar met elkander evenwijdig loopen. Laat men nu een slinger in een bepaald vlak heen en weer bewegen, dan behoudt het slingervlak altijd dezelfde richting. Foucault liet in 1851 in de Pantheonkerk te Parijs een zeer langen slinger eenige uren slingeren, waarbij duidëÜjk bleek, dat het slingervlak van den meridiaan afweek, of eigenlijk, dat de meridiaan onder den slinger gedraaid was. Daar het slingervlak niet van richting veranderd was, kon de oorzaak alleen gezocht worden in de aswenteling der aarde. Later werd de proef op tal «gn niaataen herhaald en overal met succes be¬ kroond, zoo door Seeeki te Rome, Bunt in Bristol, Philips in New-York, Oliveira in Rio de Janeiro, in 1902 door Flammarion te Parijs en in 19uö door Prof. Du Bois in het Kurhaus te Scheveningen, ter gelegenheid der vergadering van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres te 's-Gravenhage. - Lijnen en vlakken op Aarde. Aardrijkskundige Breedte en Lengte. Heeft de aarde een omwentelende beweging, dan vormen wij ons terstond de voorstelling van een as, om welke zij draait. De beide punten, waar die as de oppervlakte der aarde ontmoet, noemt men de polen, die men met de namen xuid- en noordpool onderscheidt. Wanneer wij de aarde snijden door platte vlakken, welke loodrecht staan op de as, dan vormen deze aan de oppervlakte de parallellen of evenwijdige cirkels, die van het westen naar het oosten loopen. De grootste parallel bevindt zich op gelijken afstand van de beide polen; zij is een groote cirkel, die de oppervlakte der aarde in twee halfronden — een noordelijken een xuidelijk halfrond — verdeelt. Zij draagt den naam van evenaar (equator), omdat als de zon zich boven haar schijnt te bewegen, over de geheele aarde de dagen en nachten even lang zijn. De middellijn van den evenaar is tevens die der aarde. En stelle men zich 90 parallellen voor van den evenaar tot aan de noordpool en even zooveel van den evenaar tot aan de zuidpool, op gelijke afstanden van elkaar, dan zal men inzien, dat een groote cirkel, welke door de twee polen gaat, door die parallellen in 360 gelijke deelen of graden (°) wordt verdeeld. De vlakken, welke door de aardas gelegd kunnen worden, snijden de aardoppervlakte volgens groote cirkels, „,eite mcriJinnpn middaa- of lenatecirkels hee- ten, evenals de parallellen viel breedtecirkels wor¬ den genoemd. Door ieder punt der aardoppervlakte kan men zich een parallel, en een menMioon d-elecrd denken. Wil men de lieging eener plaats op aarde bepalen, dan begint men van den evenaar ai langs uen wenuiao". uw „i„„+o Aa m-adoT, +e tellen tot aan de be¬ paalde plaats, en het aantal graden vermeldt ons hare geografische oreeate, oie zoowei *u«*er- ai» noorderbreedte kan wezen. De evenaar ligt op no Aa nnnl nn Qfl» hreedte. Elke trraad wordt in 60' minuten (') en elke minuut in 60 seconden ( ) verdeeld, ue oreeate is geiijK aan ue puuushoogte, zoodat men ze bepalen kan door het meten van den hoek, waaronder op de bedoelde plaats de Poolster zich boven den horizon verheft; want deze hoek duidt de poolshoogte aan. Door de breedte is alleen de parallel aangewezen, waarop een plaats gelegen is. Ook deze parallel is, gelijk iedere cirkel, in 360° verdeeld. Over elk deelpunt loopt een meridiaan, ook wel middagcirkel geheeten, omdat op de beschenen helft van zoodanigen cirkel juist op den middag de zon haar hoogste standpunt bereikt. Eén dier middagcirkels — bij ons gewoonlijk die, welke over de sterrenwacht te Greenwich loopt — wordt aangenomen als de eerste meridiaan, en van hier telt men doorgaans oost- of westwaarts de graden langs den evenaar, of ook wel langs een parallel, tot aan den meridiaan der plaats, wnnrnn min de licurinB- be.nalen wil. Het aantal graden noemt men de geografische lengte van de bedoelde plaats, men neen, uus uusw- ui —„o*»»7™^f£, Snm+üdo wnrdt. He lengte van 0* tot 360° geteld, in welk geval het verschil tus¬ schen ooster- en westerlengte vervaii. x>uui ecu nauwkeurige opgave van de lengte en breedte is de ligging eener plaats, als een snijpunt van twee bekende lijnen, volkomen bepaald. Het is nauwelijks noodig hier bij te voegen, dat alle plaatsen op de verlichte helft van denzelfden meridiaan tegelijkertijd middag en alle plaatsen op de donkere helft tegelijkertijd middernacht hebben, terwijl twee plaatsen, die één graad verschil in lengte hebben, 4 minuten verschil in tijd bezitten. De zon toch doorloopt schijnbaar in 24 uren den geheelen aardomtrek, derhalve in één uur 360°: 24 = 15° en 1° in 4 minuten. De vaststelling van een eersten meridiaan is willekeurig. Ptolomaeus plaatste hem zoo ver mogelijk naar het westen, en ook nu nog is de van Vcrrn in o-ehrnik. wel niet de werkelijke meridiaan, maar die, welke 20° ten westen van Parijs gelegen is. De Franschen hebben den meridiaan, die door de sterrenwacht te Parijs loopt, als den eersten aangenomen. Dien van Greenwich, bij de Engelschen, en in het algemeen bij de scheepvaart en de wetenschap in gebruik, hebben wij reeds vermeld. Gelijk de evenaar onze aarde verdeelt in een noordelijk en zuidelijk halfrond, zoo verdeelt de eerste meridiaan haar in een oostelijk en westelijk halfrond De bepaling der lengte kan op verschillende wijzen geschieden; doch alle methoden AARDE. 37 komen daarop neer, dat het tijdsverschil tusschen twee plaatsen nauwkeurig wordt vastgesteld. Reeds in de Oudheid was dit beginsel bekend en werd toegepast, maar wegens gebrek aan goede methoden en nog meer aan nauwkeurige instrumenten, moest men zich eeuwenlang met globale schattingen tevreden stellen. Men kan nu het tijdsverschil bepalen, of door van beide plaatsen uit op hetzelfde absolute tijdsoogenblik een bepaald verschijnsel waar te nemen, óf door den plaatselijken tijd met behulp van een nauwkeurig loopend uurwerk, een chronometer, naar elders over te brengen en aldaar met den localen tijd te vergelijken. Bij de eerstgenoemde methode gebruikt men lichtsignalen, in den jongsten tijd vooral electrische signalen (meestal een enkelen druk), die door den telegraaf worden overgeseind. Bij groote afstanden, evenals op zee maakt men gebruik van verschijnselen aan den sterrenhemel, zooals verduisteringen der manen van Jupiter. In de laatste jaren heeft men de photografie toegepast, zoowel tot lengte-, als tot breedtebepalingen. Met behulp van chronometers is de bepaling zeer eenvoudig. Heeft men n.1. öp een plaats den chronometer op den middag op 12 uur gezet en reist men zóó ver oostwaarts, dat hef tturwerk op den middag 1 uur aanwijst, dan heeft men 15 lengtegraden afgelegd. Reist men daarentegen westwaarts, dan zal men na het doorloopen van 15 lengtegraden opmerken, dat de chronometer 11 uur vóór den middag aanwijst. Is het middag te Parijs, dan is het te Berlijn reeds 44 en te Weenen 56 minuten later, in Alexandrië 1 uur 50 minuten, in Bombay 4 uur 42 minuten, te Batavia 6 ,,nr KI minuten nn Otaheite 1 uur 53 minuten na middernacht, te Panama 6 uur 33 minuten des ochtends, te Bio Janeiro 8 uur 58 minuten, te Terceira 10 uur 2 minuten en te Greenwich II uur 51 minuten vóór den middag. Vandaar, dat degene, die een tocht om de wereld volbrengt en hierbij een oostelijke richting volgt, een dag wint, terwijl hij, die westwaarts trekt, een dag verliest! De eerste reizigers, die zulk een tocht voleindigden, waren bij hun terugkeer niet weinig verbaasd, dat zij een dag later kwamen dan hun aanteekeningen aanwezen, terwijl in het bekende boek van Jules Verne „Beis om de Wereld in 80 dagen", Phitias Fagg zijn weddenschap alleen daardoor won, dat hij tengevolge van het tijdsverschil één dag had uitgespaard. Ten einde op zee het bepalen dér lengte met behulp van chronometers te vergemakkelijken, worden sinds 1 Juli 1911 door het station voor draadlooze telegrafie op den Eiffeltoren op vastgestelde tijden signalen gegeven, en wel 's morgens: lOh. 45m. Os.; lOh. 47m. Os.; lOh. 49m. OS., 's avonds llh. 45m. Os.; llh. 47m. Os.; llh. 49m. Os. Aldus kan men op zeeschepen gemakkelfjk telkens de chronometers controleeren. Het bepalen der geografische breedte geschiedt meestal door het meten van de hoogte_ der zon of van andere sterren, waarbij men gebruik maakt van de stelling, dat de geografische breedte gelijk is aan de poolshoogte. Deze laatste wordt gevonden door de beide culminatiehoogten van een circumpolaire ster of de bovenste culminatie eener andere ster, meestal de zon, te meten. In het laatste geval moet de declinatie der ster bekend zijn en vindt de stelling toepassing, dat de equatorhoogte het complement is van de pools- h°°Graadmetingen. Afplatting der aarde. Toen men tot de overtuiging gekomen was, dat de aarde een bolvormig lichaam is, volgden er spoedig pogingen, om den omvang dier planeet te meten en op te sporen in hoever zij afwijkt van den vorm van een volkomen bol. Drie verschillende wegen heeft men hiertoe ingeslagen. Men heeft door graadmetingen, door de schommelingen van den slinger en door de berekening van eenige opmerkelijke ongelijkheden in de loopbaan van de maan dezelfde uitkomst verkr* gen, namelijk deze, dat de aarde een sphaeroide is, een bolvormig lichaam, aan de polen afgeplat. Eralosthenes was de eerste, die het ondernam,, al was het ook op een hoogst gebrekkige wijze, de lengte van een graad van den meridiaan en alzoo den omvang der aarde te bepalen. Volgens rijn opmeting en berekening was die omvang 250 000 stadiën. Dat vraagstuk was echter eerst na grondige verbetering der meet-instrumenten voor oplossing vatDaar. Aan onzen landgenoot Willebrord Snellius (1581—1626) komt de eer toe, dat hij de eerste is geweest, die een wetenschappelijke graadmeting van Alkmaar naar Bergen-op-Zoom ter lengte van 1»11'30" — heeft volbracht. Dit geschiedde met behulp der triangulatie of driehoeksmeting. Een volgende graadmeting is die van fteara iiooaj in rransrijit, iua»uKu en Amiens, waarbij voor 't eerst de verrekijker I toepassing vond, en die door D. en J. Cassini en De Ut Hire (1683—1700) noordwaarts tot Duinkerken en zuidwaarts tot bij Perpignan werd voorgezet. De uitkomst hunner werkzaamheden was, dat een graad in het zuiden van Frankrijk meer lengte bezat, dan een graad in het noorden, weshalve de aarde de gedaante moest nebben van een ellipsoïde, d. w. z. van een lichaam, door de halve omwenteling eener ellips \ ontstaan, wier langste as met de as der aarde samenviel. Intusschen had Newton reeds vroeger een tegenovergestelde leer verkondigd. De omwenteling der aarde had dezen scherpzinnigen geleerde tot de overtuiging geleid, dat de aarde afgeplat moest wezen aan de polen, en volgens zijn berekening bedroeg die afplatting 1/230ste van de middellijn der aarde. Over dit onderwerp j hebben de Engelsehe en Fransche sterrenkundigen een halve eeuw gestreden, totdat men eindelijk erkende, dat de afstand van Duinkerken tot Perpignan veel te klein was, om er een be- ! .i:....J nnrJul m te Vinnwon Dm die reden begaven zich in 1735 Bouguer en La Gondamine naar Peru en Maupertuis, Clairaut en Outhier' naar Lapland. De uitkomst van hun opmeting was, dat de lengte van een graad in Peru (onder den evenaar) 56 750 en in Lapland (op 66° N. B.) 57 420 toisen bedroeg, zoodat het gevoelen van. Newton op een schitterende wijze bevestigd werd. Na dien tijd zijn verschillende graadmetingen met de grootste zorgvuldigheid volbracht, zooals die, welke in 1792, tot verkrijging van een aan de natuur ontleende lengtemaat (meter),; 38 AARDE. door Méchain, Delambre en Borda begonnen en in 1808 door Biot en Arago voltooid werd en van Duinkerken tot Formentéra over meer dan 12° loopt, — die, welke in 1810 door Svanberg in Lapland is ondernomen tot herziening van die van Maupertuis — die van Oauss in Hannover — die van Bessel en Baeyer in OostPruisen en de groote Russische meting van Struve (1817—1855). Ed. Schmidt, Walbeek en Bessel hebben de Verkregen uitkomsten ten grondslag gelegd voor hun nauwkeurige berekeningen. Volgens die van Bessel, welke op een tiental graadmetingen steunt, is de straal van den evenaar 6 377 397 km., de halve as der aarde 6 886 079 km. lang. De halve as der aarde is derhalve 21,3 km. korter, dan de straal tan den evenaar, zoodat de afplatting 1/300, of volgens Bessel's en Puissant's verbeterde graadmeting 1/298,32 bedraagt. Herhaaldelijk is het bedrag der aipiatting opnieuw DereKena geworden en steeds verkreeg men een bedrag, dat weinig van 1/800 verschilt, bgv. Helmert in den jongsten tijd 1/299, Clarke 1/298, Haytord in 1909 1/297. Zij is zoo gering, dat haar voorstelling op een globe van Vi meter middellijn nog geen millimeter zou vereischen. De uitzetting van onze aarde onder den evenaar is nog niet eens vijfmaal zoo groot als de hoogte van den Mont-blane. De verschillen tusschen deze gevonden waarden zijn veel grooter dan de waarnemingsfouten toelaten. De oorzaak biervan is te zoeken in de ongelijke massaverdeeling der aarde, waardoor op verschillende plaatsen een afwijking van het schietlood wordt veroorzaakt. Dergelijke plaatselijke afwijkingen vindt men niet alleen in de buurt van hooge bergen, maar ook in volkomen vlakke streken. De eerste lengtegraadmeting, dus in O.-W. richting op een parallel, geschiedde in 1734 door J. Gassini en Miraldi. Wetenschappelijke waarde bezit echter eerst die, welke tusschen Bordeaux en Fiume werd uitgevoerd en in 1824 voltooid werd. Later hadden nog enkele plaats. Alle graadmetingen werden echter overtroffen door de grootsche onderneming, waarmee op voorstel van Baeyer in 1861 een begin werd gemaakt en die nog niet voltooid is. Daaraan namen de meeste Europeesche staten deel en in 1864 had te Berlijn de eerste vergadering der gevolmachtigden voor de Midden-Europeesehe graadmeting plaats. Er werd aldaar besloten tot insteling eener Permanente Commissie, die jaarlijks zou vergaderen, en van een Centraalbureau. In 1867 werd de Midden-Europeesehe tot een Europeesche graadmeting uitgebreid, waaraan alle staten van Europa, met uitzondering van Turkije en Griekenland, deelnamen. Door toetreding van buiten-Europeesche staten ontstond in lö86 de Internationale aardmeting, die zich behalve met de bepaling van de lengte van een aardboog nog met andere geophysische vraagstukken bezighoudt, zooals de verandering der geografische breedte en de bewegingen der aardas, waarover bijna jaarlijks in de Oeneralberichte en Vérhandlungen der Permanente Commissie verslag wordt uitgebracht. De tegenwoordige organisatie dagteekent van 1895. Op grond der nieuwste berekeningen heeft men de volgende cijfers vastgesteld: Lengte van den meri- Lengte van Breedte. diaanboog, van den een parallelevenaar af. graad. Graden. Meters. Meters. 0 1 105 700 111300 10 2 212 200 109 600 20 3 319 800 104600 80 4 429100 96 500 40 5 540 300 85 400 50 6 653 400 71 700 60 7 768100 55 800 70 8 884 200 38 200 80 10009 900 19 400 90 '0 0 De ..Annuaire bout 1914, publié par le Bu¬ reau des Longitudes" geeft: Gemiddelde lengte van één graad aan den meridiaan 111132 m. Omtrek van den evenaar 40 075 721 m. Oppervlakte der aarde 510 065 000 vierk. kiloInhoud der aarde 1 083 205 X 106 kub. kilometer. Reeds vóór den tijd, waarin men door graadmetingen deze uitkomsten verkreeg, hadden onze landgenoot Christiaan Huygens en Newton uit de middelpunt-vliedende kracht van een omwentelend lichaam de stelling afgeleid, dat onze aarde een sphaeroïde, een afgeplat bolvormig lichaam moet rijn. Clairaut, Schmidt, Ivory, Airy en vooral Laplace hebben over dat onderwerp hoogst scherpzinnige berekeningen geleverd. Deze theoretische methode, om de gedaante der aarde te bepalen, is gegrond op de veronderstelling, dat de aarde voorheen in een vloeibaren toestand verkeerde. Had zij zich toen in volkomen rust bevonden, dan zou rij, evenals een vrij zwevende waterdroppel, de gedaante van een volkomen bol hebben aangenomen — althans indien geen ander hemellichaam door zijn aantrekking^ die gedaante wijzigde. Maar de aarde bevond zich niet in rust, en bij haar omwenteling verkregen alle deeltjes een neiging, om zich van de as te verwijderen als gevolg van de Wet der Traagheid. Er is dus een kracht noodig om deze deeltjes op den cirkelomtrek te houden. Deze middelpuntzoekende kracht is des te grooter, naarmate de straal van den doorloopen cirkel grooter is. Zij neemt dus af van den evenaar naar de polen. Voer den equator bedraagt de middelpuntzoekende kracht het 1/289 der aantrekking. Daar deze kracht moet worden geleverd door de zwaartekracht, is het gewicht van eenzelfde voorwerp aan den equator kleiner dan aan de polen, een gevolgtrekking, die door proeven met den slinger bevestigd wordt Het lichtere water van den evenaar — tevens lichter door hoogeren warmtegraad en alzoo door geringere dichtheid — moet due hooger stijgen dan de zwaardere watermassa aan de polen, om die in evenwicht te houden. De oppervlakte van het water is dus onder den evenaar verder van het middelpunt der aarde verwijderd dan aan de polen, zoodat onze planeet een afgeplatte gedaante bezit. AAEDE. 39 Huygens bepaalde langs dezen weg de afplatting op l/57§, Newton op 1/289, welk laatste bedrag overeenstemt met het Verhoudingsgetal der middelpuntvliedende kracht en der aantrekkingskracht onder den evenaar. Slingerproeven en Storingen in de maanbaan tot bepaling der juiste qedttante van de aarde. Graadmetingen zijn moeilijk en kostbaar. Men heelt dus naar andere middelen uitgezien, om de gedaante der aarde te bepalen. Men vond zulk een middel in dei tlinger. Daar de slingertijd emgekeerd evenredig is met den vierkantswortel uit de versnelling der zwaartekracht, zal bïj onveranderde lengte een slinger dus langzamer slingeren op die plaatsen, waar de zwaartekracht kleiner is. Omgekeerd is uit de meting der slingertijden de verandering der zwaartekracht te berekenen. Wij zagen, dat aan den evenaar de vermindering tengevolge der aswenteling j„. a„ knj,M^ hot 1 /9.RQ T)p. waarne¬ mingen van den slinger verkondigden evenwel, dat die vermindering 1/194 moet zijn. Dat verschil ia alleen te verklaren door de veronderstelling, dat de waarnemer onder den evenaar verder van het middelpunt der aarde verwijderd- is, dan aan de polen. Op deze wijze kan men door middel van den slinger de gedaante der aarde bepalen. De eerste waarnemingen omtrent den duur zijner schommelingen wetden gedaan door Richer, die een ftösfr loVpend «üngerwerk van Parijs naar Cayenne overbracht (Hffï) en bevond, dat het op laatstgenoemde plaats, dicht bij den evenaar gelégert twee minuten achterliep in het etmaal, zoodat hij den slinger korter moest maken. Sedert zijn dergelijke slingerproeven op tal van plaatsen Ver* nctrt met steeds nauwkeuriger instrumenten, waarbij duidelijk bleek, dat hooge bergen, onderaardsche holen en zelfs de dichtheid de* naburige gesteenten invloed op de schommelingen Van den slinger hebben, zoodat men de uitkomsten der waarnemingen doorgaans niet volkomen kan vertrouwen. In den regel geven de slingerproeven een grooter bedrag voor de afplatting, dan de graadmetingen. Daar de gedaante de* aarde op de beweging van anciere nememcnamen, vuurai uj» uie vau haar trawant, de maan, een merkbaren invloed heeft, kan omgekeerd een nauwkeurige waarneming der bewegingen van laatstgenoemde ons gegevens bezorgen, die voor de kennis van de gedaante onzer planeet van belang zijn. De nitkomsten, die wri hierdoor verkrijgen, zijn be^ langrijker, dan die der slingerproeven, want zij zijn onafhankelijk van de oneffenheden der oppervlakte en van den aard des bodems. De schijnbaar onregelmatige bewegingen der maan of de storingen in haar lengte en breedte geven volgens de berekeningen van Laplaee voor de afplatting 1/299. In den jongsten tijd vond Helmert volgens deze methode voor de afplatting 1/297,8 met een waarschijnlijke fout in den noemer van pl. m. 2,2. Vraagt men, of de aarde een regelmatige sphaeroïde is, dat wil zeggen, of alle meridianen volkomen gelijk en de evenaar en alle parallellen volkomen cirkels zijn, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Wel schijnen het noordelijk o» Zuidelijk halfrond op dezelfde breedte ongeveer dezelfde kromming der oppervlakte tehebben, en de volbrachte waarnemingen geven ook geen aanleiding, om met Laplaee de gemiddelde afplatting aan de zuidpool voor grooter te nottj™ j„« a;* »n Hb Tinnrdnool. Maar onbe¬ twistbaar is het, daar slingerproeven en graadmetingen op verschillende gedeelten der opperi vlakte zoo verschillende uitkomsten hebben opgeleverd, dat men geen regelmatig lichaam kan aanwijzen, waaraan de vorm der aardoppervlakte volkomen beantwoordt. Men duidt de gedaante, die de aarde in werkelijkheid bezit, aan met I den naam geoïd. Volgens Helmert bedraagt het verschil echter nergens meer dan pl. m. 200 m. Beweging der Aarde om de Zon. Ecliptica. De aarde beweegt zich in een elliptische baan om de zon en ia grooter, dan de beide dichter bij de zon geplaatste planeten Mercurius en Venus. Ook is zij grooter dan de volgende ! planeet (Mars) en de asteroïden, die reeds ten getale van honderden zijn waargenomen. Maar zij is veel kleiner, dan de meer verwijderde planeten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Terwijl de drie eerstgenoemden onderscheiden manen of wachters bezitten, heeft onze aarde er één, „-/.v, rroo+aHicr nm haar heen beweefft en bij be¬ paalde standen het teruggekaatst licht der zon over een gedeelte harer oppervlakte verspreidt. De afstand der aarde van de zon is niet altoos dezelfde; zij bedraagt gemiddeld 20 millioen geogr. mijlen. Zij volbrengt haren loop om de zon in 865 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45,98 sel conden, een tijdperk, dat wij met den naam van jaar bestempelen. Wij hebben er reeds van gesproken, hoe men duizenden jaren lang veronderstelde, dat zon, maan en stenen zien in 24 uren om de stil! staande aarde bewogen. Men moest zijn toevlucht nemen tot hoogst ingewikkelde voorstellingen om de schijnbare bewegingen dier hemellichamen met dat gevoelen in overeenstemming te I brengen. Zoo ontstonden de stelsels van Ptolo\maeus en Tycho Brahé. Al dié moeilijkheden werden echter uit den weg geruimd, toen Oopernicus het recht der zon als middelpuntslichaam handhaafde en aantoonde, dat de planeten, en dus ook de aarde, zich om dien schitterenden bol bewegen. Nog duidelijker werd het nieuwe, eenvoudige stelsel, toen Kepler de naar hem genoemde wetten ontdekte, en Newton ze door de verkondiging van de wet der aantrekking bevestigde. Behalve de schijnbare dagelijksche beweging der hemellichamen om de aarde, die men gem ,Hrolnlr Hnnr Hp aüwenteliner van deze laatste kan verklaren, heeft men reeds vroeg een andere beweging dér zon opgemerkt, eveneens een schijnbare, zooals later bleek. Wij bedoelen de jaarlijksche, welke ook ontstaat door de beweging der aarde, daar deze ieder etmaal gemiddeld een boog van 59' van haar baan om de zon doorloopt Daarom zien wg gedurende het geheele jaar telkens nienwe sterren tegelijk met de zon open ondergaan, totdat onze aarde bij den aanvang van een nieuw jaar teruggekeerd is tot het punt, dat zij 12 maanden te voren verlaten heeft. Terwijl de zon zich dagelijks met al de 40 AARDS; sterren van het oosten naar het westen schijnt te bewegen, zien wij, dat zij zich tevens met betrekking tot de vaste sterren, een weinig oostwaarts begeeft. De eerste beweging is dezelfde, welke wij bij al de hemellichamen opmerken, de tweede behoort aan de zon alleen. Binnen den tijd van 3651/4 dagen doorloopt zij het geheele uitspansel, telkens in een grooten cirkel door dezelfde sterrenbeelden, die te zamen den Dierenriem vormen, terwijl het vlak van deze loopbaan dat van den evenaar des hemels — het naar alle kanten zich eindeloos uitbreidend vlak, door den evenaar der aarde gelegd — snijdt onder een hoek van 281/»0. Men noemt deze loopbaan den Zonneweg (Ecliptica). De Ouden meenden, dat de zon dien inderdaad aflegde, maar Qopernieus heeft duidelijk gemaakt, dat ook deze beweging enkel een schijnbare is. De bewegingen der maan, der planeten en der kometen, welke allen aan het uitspansel van plaats veranderen of op verschillende tijden een verschillenden stand met betrekking tot de vaste sterren innemen, kan men dan alleen op een bevredigende wijze verklaren, wanneer men aanneemt, dat de zon stilstaat en dat de aarde, evenals de overige planeten en kometen, zich om haar heen beweegt. De schijnbare beweging der zon ontstaat door het feit, dat de aarde gedurende haren omloop om de zon met betrekking tot deze achtereenvolgens verschillende standen inneemt. Nadat Qopernieus deze belangrijke waarheid verkondigd had, vond Bradley de afdwaling (aberratie) van het licht, welke de vaste sterren 'aan den hemel kleine ellipsen doet beschrijven, die men als miniatuur-afdrukken van de loopbaan der aarde moet beschouwen, — een rechtstreeksch bewijs voor de jaarlijksche beweging der aarde. Hieraan hebben de nauwkeurige sterrenkundige waarnemingen van den lateren tijd in de jaarlijksche parallaxis der vaste sterren een nieuw bewijs toegevoegd. ' Volgens de berekening van Kepler is de loopbaan der aarde een ellips, in wier ééne brandpunt de zon zich bevindt. De halve groote as van deze ellips heeft een lengte van 152 millioen km., terwijl die der korte as bedraagt 147 millioen km. Voor den gemiddelden afstand neemt men tegenwoordig 149,5 millioen km. of 23 439,2 equatoriale aardstraal \zie Zon). De omtrek van de loopbaan der aarde heeft een lengte van ongeveer 938,9 millioen k.m., zoodat zij in één seconde een weg van ruim 29 km. doorloopt. Intusschen is noch het cijfer, dat de lengte van de groote as der loopbaan uitdrukt, noch eenig ander cijfer, dat de afmetingen dier baan aanwijst, een volkomen standvastig getal. De ligging en de gedaante der loopbaan ondergaan in bepaalde tijdperken een aanmerkelijke wijziging. Deze veranderingen zijn het gevolg van den invloed, dien, behalve de zon, vooral de naastbijgelegen hemellichamen door hun aantrekkingskracht op den aardbol en zijn bewegingen hebben. De elliptische gedaante der baan, ofschoon weinig van een cirkel verschillend, is aan belangrijke veranderingen onderworpen. Haar excentriciteit (uitmiddelpuntigheid, uitgedrukt door de verhouding van het lengteverschil der groote en kleine as tot de groote as) be¬ draagt thans 0,016750 en de vermindering daarvan in elke eeuw 0,000043. Ook de ligging der baan in de ruimte ondergaat eenige verandering, die men tot een gemiddeld standvastig vlak kan herleiden. OngtljUfe-Jengte der dagen. Jaargetijden. Behalve de schijnbare, jaarlijksche beweging der zon door de 12 teekens van den Dierenriem, bespeuren wij een tweede, die een dagelijksche verandering veroorzaakt. Slechts op twee dagen van het jw, den 21 sten Maart en den 23sten September, gaat de zon juist in het oosten op en in het weeten onder. Dan zijn alle dagen en nachten even lang; dan heeft men den tijd der voorjaars- en najaars-naehteveningen (aequinoctiën). Van den 21 stén Maart tot den 21 sten Juni schijnt de zon bij haar op- en ondergang gestadig verder naar het noorden te gaan; zij Toeschrijft eiken dag een grooteren boog aan den hemel, verheft zich telkens hooger in den meridiaan, zoodat bij het lengen der dagen en het inkrimpen der nachten de zonnestralen in hun richting naar de oppervlakte der aarde allengs meer tot die der loodlijn naderen, totdat de zon op den 21sten Juni haar hoogste standpunt heeft bereikt. Van nu af spoedt zij zich bij het op- en ondergaan meer en meer oost- eh westwaarts, haar middaghoogte neemt af en de dagen wórden korter, totdat op den 23sten September de dagen en nachten weder even lang zijn. Van dien dag af tot den 21 sten December verwijdert zich de zon bij het op- en ondergaan meer en meer naar het zuiden, de nachten worden langer dan 12 uur, de middaghoogte der zon vermindert van dag tot dag en haar stralen wijken meer en meer af van de loodrechte richting, zoodat zij betrekkelijk weinig warmte geven. De beide verste noordelijke en zuidelijke punten, welke de zon bereikt, dragen den naam van zonnestilstanden (solstitiën). Men heeft dus een xomer- en een winterxonnestilsland, die 231/!0 ten noorden en ten zuiden van het oost- en westpunt van den horizon gelegen zijn. Deze dagehjksche wisseling van den stand der zon is de oorzaak van de verschillende lengte der dagen en nachten en van het ontstaan der jaargetijden. Alleen onder den evenaar zijn de dagen en nachten altoos even lang. De verandering in lengte met toeneming der breedte; is aldus: n Lengte van den Lengte van den Breedte. iang8ten dag. koristen dag. 10»! 12h.40m. llh.30m. 20». 13 18 11 30 30°. 14 2 10 53 40». 14 58 10 10 50». 16 18 9 16 55". 17 17 8 0 60». 18 45 7 5 65». 59' 24 0 5 45 67». 7' 24 0 2 30 Voor hoogere breedten (Noorden). Pooldag. Poolnacht. 70». 70 dagen. 55 dagen. 80». 137 „ 123 „ 90°. 189 „ 176 „ AARDE. 41 Voor Zuiderbreedte. „ ,, I Lengte van den I Lengte van den Breedte. iangsten dag. kortsten dag. 70» 65 dagen. 59 ,, 80° 137 „ 130 „ 90°. I 182 „ I 183 „ Indien de aardas loodrecht op het vlak harer baan (de ecliptica) stond, zouden wij die^ afwisseling niet kennen. De ■verlichtingscirkel der zon zou dan altoos door de beide polen gaan, zoodat hij alle parallellen in gelijke helften verdeelde, terwijl de middaghoogte der zon voor elke plaats altijd dezelfde bleef. Elke plek zou dus steeds op dezelfde wijze door de zonnestralen verwarmd worden. Wegens den schuinen stand deT aard-as óp het vlak harer loopbaan — zij vormt daarmede een hoek van 60° 32' 27" — gewoonlijk de helling der ecliptica genaamd, heeft het zoo even voorgesteld verschijnsel echter alleen plaats gedurende de nachteveningen. Op den 21 sten Juni is de noordpool, op den 21 sten December de zuidpool het meest naar de zon toegekeerd en wel zóó, dat dan de parallel van 23° 27' 10" door de loodrechte stralen der zon getroffen wordt en de verlichtingscirkel zich even ver over noord- en zuidpool heen uitstrekt, zoodat hier — op den poolcirkel — de langste dag een etmaal moet duren, terwijl het dan op den anderen poolcirkel even zoo lang nacht is. Op dit tijdstip is aan de pool zelf, die tijdens de nachtevening in den verlichtingscirkel kwam, de middag aangebroken van haar halfjarigen dag, terwijl aan de andere pool de middernacht begon van haar halfjarigen nacht. Dit laatste heeft aan de zuidpool plaats op den 21sten Juni- en aan de noordpool op den 21 sten December. Omdat de zon op Aam>n Tioar Hou evenaar terne-keert, noemt men de parallellen van 231/2° op het zuidelijk en noordelijk halfrond keerkringen. De eerste is de Steenboks-, de andere de Kreeftskeerkring. De aarde doorloopt haar baan om de zon, terwijl de richting van haar as dezelfde blijft, namelijk ongeveer die, waarin wij de Poolster waarnemen. Hiervan is dè afwisseling der jaargetijden afhankelijk. Voor een plaats op het noordelijk halfrond is de tijd, waarin de zon zich noordwaarts van den evenaar verwijdert, de lente; die, waarin zij zuidwaarts tot den evenaar nadert, de xomef; die, waarin zij zich zuidwaarts Tan den evenaar verwijdert, de herfst, en die, waarin zij wederom tot den evenaar nadert, de winter. Terwijl op het ééne. halfrond het ééne jaargetijde heerscht, vindt men op het andere het tegenovergestelde, Daar de jaarlijksche beweging der aarde niet gelijkvormig is, zijn de vier jaargetijden niet even lang. Thans duurt bij ons de •lente gemiddeld 92 dagen, 20 uren, de zomer 93 dagen, 15 uren, de herfst 89 dagen, 19 uren en de winter 89 dagen, 1 uur. Lente en zomer, zijn dus samen 8 dagen langer dan herfst en winter. Gedurende den winter bevindt zich de_ aarde het dichtst bij de zon, waardoor de werking van de aantrekking der zon vermeerderd en de loop der aarde bespoedigd wordt. Van dén stand der zon is nipt--alleen de verlichting, maar ook de verwarming van de oppervlakte der aarde afhankelijk. Op dien grond verdeelt men haar oppervlakte in 5 gordels, in een heeten gordel (tropischen gordel), tnsschen de keerkringen gelegen, in twee gematigd» gordels, op de beide halfronden door de keerkringen en poolcirkels begrensd, en in twee koude gordels of bever kappen, die binnen de poolcirkels besloten zijn. Deze verdeeling is wel van belang voor de verlichting, leert ons echter de werkelijke verdeeling der warmte over de aardoppervlakte volstrekt niet kennen. Deze toestand is geenszins een onveranderlijke. Tegenwoordig vermindert de helling der ecliptica 0",4758 in het jaar. In den loop van duizenden jaren zal die vermindering geregeld voortschrijden tot 21°, om na dien tijd langzaam te vermeerderen tot 27 of 28°. Volgens de berekeningen van La Orange was de Balling der ecliptica het grootst 29 400 jaren vóór den aanvang onzer jaartelling. Zij bedroeg toen 27°3r. Na dién tijd is zij gedurende 15000 jaren verminderd, zoodat zij in het jaar 14 400 vóór Chris-tus haar kleinste waarde verkreeg, namelijk 21°20'. Daarna klom zij in 12 400 jaren, dus tot 2000 jaren vóór Christus, tot een bedrag van 23°53' en van dien tijd af vermindert zij gedurende 8600 jaren en bereikt in het jaar 6600 van onze tijdrekening een kleinste waarde van 22°54', om eindelijk in den tijd van 12 700 jaren weder aan te groeien en zich in het jaar 19 300 tot een bedrag van 25°21' te verhef- Terwijl de hoek, dien het aequatorvlak maakt met de ecliptica, dus slechts weinig verandert, blijft toch de as der aarde niet steeds evenwijdig aan zich zelf; zij beschrijft een kegel om de as der ecliptica en wel in ongeveer 26000 jaar. Het gevolg hiervan is, dat de snijlijn van aequatorvlak en ecliptica zich jaarlijks 50",26 verplaatst van het oosten naar het westen, een verschijn| sel, dat de Sterrenkundigen met den naam van vooruitgang (praecessie) der nachteveningen beI stempelen. Om die reden stemmen heden ten dage I de teekenen van den Dierenriem niet meer overeen met dè sterrenbeelden, waaraan zij; hun naam ontleenden. In het jaar 320 vóór Christus viel het punt der voorjaarsnachtevening in het sterrenbeeld de Rato, thans valt het 30°, dus een geheel teeken, verder naar het westen. Ook die verc.nV,,„v;r,/» hooft troon oonvnilflifren e-ans': Eredeel- telijk wordt dit veroorzaakt door de zon in een halfjaarlijksche periode en met een bedrag van 1",34, gedeeltelijk door de maan in een periode van 183/4 jaar ten bedrage van 16"„78, terwijl andere ongelijkvormigheden door de aantrekking der planeten ontstaan en wel gering, maar aan veel langer perioden gebonden zijn. Eerst na 25 812 jaren zal die verschuiving al de teekenen van den Dierenriem doorloopen en de aarde haar zoogenaamd Platonisch jaar voleindigd hebben. Ook de polen veranderen» in dien tijd van richting, daar in het jaar 2700 vóór Christus een ster inden Draak Poolster was. Terwijl in den tijd van Hipparchus de tegenwoordige Poolster 12° verwijderd was van de hemelpool, een afstand, die in ónze dagen slechts 1030' bedraagt, zullen onze 42 AARDE. nakomelingen in het jaar 14000 de ster Deneb in de Zwaan als Poolster zien schitteren. Daar de aarde zich langs een elliptische baan beweegt, zijn de afstanden, die zij in dezelfde tijden doorloopt, volgens de wetten Tan Kepler ongelijk. Zij spoedt zich te sneller Toort, naarmate zij zich dichter bij de zon bevindt, en dus het snelst bij haar naasten xonnestand (perihelium). Deze Talt tegenwoordig nagenoeg samen met den aanvang des jaars, maar gaat jaarlijks 61",27 voorwaarts, zoodat in 58 jaren het verschil ontstaat van een dag, en de aarde zich na verloop van 21000 jaren weder op denzelfden datum in haar perihelium bevindt. De dagelijkse!!» beweging der aarde langs haar loopbaan bedraagt gemiddeld 59'8",3. Dit bedrag klimt in het perihelium tot 61'10'M en daalt in het aphelium tot 97'H"7. De aarde loopt om de zón in de richting van het westen naar het «oe> ten, dus in die der aswenteling. Die beweging der aarde kan men geenszins als een gevolg der aswenteling aanmerken. Eensdeels toch staat de aardas niet lowöeeht op het vlak der ecliptica, anderdeels is de snelheid, waarmede de aarde zich om de zon beweegt, 66-maal grooter dan die harer omwenteling. Derhalve kan deze laatste den omloop om de zon niet veroorzaken. Den duur van den loop der aarde_ om de zon noemen wij een jaar. Uit de ongelijke snelheid, waarmede de aarde haar tocht volbrengt, en uit de verschuiving der nachteveningspunten vloeit ook een ongelijkheid voort in de bepaling van den tijd, dien wij met den naam van een etmaal of ook wel met den naam van een dag bestempelen. Van het oogenblik ai, dat men nauwkeurig loopende uurwerken bezat, moest daarom de ware zonnedag vervangen worden door een gemiddelde. De middelbare dag zou ontstaan door een denkbeeldige middelbare zon, welke de zonnedagen het e-eheele iaar door even lans; doet zijn. De tijd, hiernaar geregeld, heet middelbare tijd. Zij is nu vóór, dan achter den zonnetijd en stemt er slechte op 4 dagen van het jaar mee overeen. Het verschil heet tijdvereffening en heeft in 1914 als uiterste bedrag + 14 miiW 28 sec. en —16 min. 21 see. De sedert eenige jaren met het oog op de eischen van het internationale verkeer ingevoerd* zone- of gordeltijd zal later besproken worden. Natuurlijke gesteldheid der aarde. Hiérbij dient in de eerste plaats er op gelet te worden, dat er drie, min of meer in de gedaante Van concentrische lagen optredende, bestanddeelen vallen te onderscheiden: de vaste aardkorst of lithosfeer, de vloeibare laag of hydrosfeer en de gasvormige of atmosfeer. Als vierde bestanddeel kan daaraan de aardkern of barysfeer toegevoegd worden. De laatste is voor rechtstreeksch onderzoek voor aen mensen ontoegankelijk en zal zulks ook wel altijd blijven. Slechts een betrekkelijk dunne laag aan de oppervlakte is door middel van diepe putten en mijnen onderzocht. Het diepste boorgat der aarde is dat van Paruschowitz (bij Rybnik in Silezië), hetwelk tot 2002 m. onder de oppervlakte reikt, de diepste mijn in Europa is die van Pezibram in Bohème (1070 m.), terwijl de kopermijn van Caloemet in Californië ruim 1600 m. onder de oppervlakte I reikt. Toch weten wij wel een en ander omtrent de aardkern, vooral met betrekking tot de dichtheid en de temperatuur. Dichtheid der aarde. Deze kan men vooreerst bepalen met behulp van den slinger en van het schietlood, nl. door vergelijking der schommelingen in de vlakte en op den top van een berg, of door het waarnemen der afwijking van het schietlood van de loodlijn in de nabijheid van een berg. Ook heeft men tot bepaling der dichtheid de zoogenaamde draaibalans aangewend, die men als een slinger met horizontale schommelingen ! kan beschouwen. Al deze proeven zijn gegrond op een vergelijking van de aantrekking, waarmede een lichaam, waarvan de omvang en de dichtheid en dus ook de massa bekend is, op den slinger of op het schietlood werkt, met de aan- ! trekking der geheele aarde of met de algemeene zwaarte. Was de aarde een volkomen bol, uit gehjkmiddelpuntige lagen van • gelijke dichtheid samengesteld, dan zou de richting der zwaarte op elke plek nauwkeurig samenvallen met die van den straal, en gelijke veranderingen van breedte zouden overeenkomen met gehjke bogen op den meridiaan. Haar indien zich hier of daar een berg verheft, dan zal de richting van het schietlood daar ter plaatse een andere zijn dan die van den straal; het lood zal naar de zijde van dien berg afwijken, omdat ook deze, evenzeer als de ; aarde, met zijn aantrekkingskracht op het lood werkt, zoodat dit onder den invloed dier beide krachten zijn evenwicht moet zoeken. Aan de zuidzijde van een berg wordt dus de slinger naar ü"t nooraen en aan ae nooruzijue uaai ucu zuiucu getrokken. Kent men nu de afwijking van het schietlood van de loodrechte richting en hierdoor, ■ volgens het parallellogram van krachten, de verhouding tusschen de aantrekking van den berg en die der geheele aarde, en heeft men de uitgebreidheid en de dichtheid en alzoo de massa van den geheelen berg nauwkeurig bepaald — een bepaling die uiterst moeilijk is en nooit met groote nauwkeurigheid kan geschieden — dan berekent men daardoor de dichtheid der geheele aarde volgens de wet, dat de aantrekkingskracht rechtstreeks evenredig is met de massa en omgekeerd met het vierkant van den afstand. De afwijking van het schietlood werd het eerst door Bouguer aan den voet van den Chimborazo waargenomen en hij bepaalde haar bedrag aldaar op 7 tot 8 mm. De eerste proef om op deze wijze de dichtheid der aarde te vinden, werd in de jaren 1774 tot 1776 genomen door Maskelyne en Hutton bij den Shehallien-berg in Perthshire — een berg, die wel door zijn ligging, maar niet door zijn samenstelling aan het oogmerk beantwoordde. Volgens hun waarnemingen was de dichtheid der aarde 4,71. In nieuweren tijd herhaalde James deze metingen met nauwkeuriger toestellen en vond als dichtheid 5,82. Nauwkeuriger zijn de uitkomsten, die men door middel der draaibalans of torsiebalans verkrijgt. Deze is een slinger, die zich horizontaal beweegt, aan de werking der zwaarte is ontheven en alleen aan het schommelen gebracht wordt door groote metalen blokken. Deze schommelingen worden vervolgens vergeleken met die van een slinger, welke onder den invloed der zwaarte AARDE. 43 zich beweegt. Uit deze waarnemingen met de draaibalans, zooals die door Cavendish ia llvl zijn gedaan, heeft men afgeleid, dat de dichtheid der aarde 5,48 bedraagty een uitkomst, welke van die van Beieh — 5,54 — weinig verschilt. Later (1878) vonden Oornu en Baille met de torsiebalans bedragen, die van 5.50 tot 5.56 verschilden. Tot bepaling van de dichtheid der aarde volgde Carlini een anderen weg. Hij vergeleek namelijk de slingerschommelingen aan de oppervlakte der zee met die op den Mont-Cenis (1948 m. hoog) en de massa van dezen berg met die der geheele aarde en vond, dat de gemiddelde dichtheid onzer planeet 4,39 moet bedragen, of na de verbetering van Schmidt, 4,48. Mendentall vond door een dergelijke methode op den Foesijama in Japan een gemiddelde dichtheid van 5,77. Door de slingerschommelingen aan de oppervlakte der aarde en in een diepe mijn met elkander te vergelijken, vond Airy een gemiddelde dichtheid Van 6,81. Eindelijk maken wij melding van de proeven van Jolly, later verbeterd door Poynting, die in 1878 een uiterst gevoelige weegschaal bezigde en door het waarnemen van den doorslag der armen de gemiddelde dichtheid der aarde bepaalde op 5,49. Urj Devestigae nameiijK aan het einde van een der armen een kleinen bol, bracht daarop de balans weder in evenwicht en schoof daarna een grooten bol, 153 kg. zwaar, onder dien eersten bol. De aantrekking der beide bollen veroorzaakte daarop den gemelden doorslag, dien hij door een kijker in een spiegel kon aflezen. Een nieuwe verbetering dezer weegmethode voerden König en Bieharx in, waarop hier niet nader kan worden ingegaan, evenmin als op de methoden van Laska en die van Wilsing. Vermelden wij alleen nog, dat in de kazematten der vesting Spandau (bij Berlijn) jaren lang proeven werden genomen, waarbij men loodblokken van 100 000 kg. gewicht bezigde, en dat voor de dichtheid der aarde tegenwoordig als het meest juiste cijfer 5,5 wordt aangenomen, uaar nu ae aicnxneiu uer gesteenten in de bekende bovenste aardlaag gemiddeld slechts 2,5 tot 3 bedraagt, volgt daaruit, dat de aardkern een zeer aanzienlijke dichtheid moet bezitten, vandaar ook de benaming barysfeer => zware sfeer. Voor de verandering der dichtheid naar het middelpunt toe geeft Boohe de formule: D = 10 — 7,5r', waarbij r is de afstand der beschouwde laag tot het centrum, uitgedrukt in den aardstraal. Temperatuur der aarde. Toestand van _ de Aardkern. Wat de temperatuur betreft, verdient het in de eerste plaats opmerking, dat slechts een zeer dunne bovenste laag — in de heete luchtstreek ongeveer 6 m., hg ons 15 a 16 m. dik — de afwisseling der warmte door de opvolging der jaargetijden ondervindt, terwijl de dagelijksche afwisseling zich slechts 1 tot IV2 m. diep doet gevoelen. Van hier af neemt de temperatuur met de diepte steeds toe. Men heeft dit vewchijnsel het eerst in mijnen opgemerkt; wel zijn biet onderscheidene omstandigheden, die een plaatselijke verhooging of vermindering van den warmtegraad kunnen veroorzaken, zooals de aanwezigheid van werklieden en van licht, het binnendringen van lucht en water en scheikundige werkingen, die in de gesteenten plaats hebben, maar ook als daarmede rekening wordt gehouden, zijn de uitkomsten der waarnemingen steeds zoodanig, dat zij wijzen op een toename der warmte met de diepte. De eerste proeven van dien aard werden gedaan door Gensanne (1740) te Giromagny in de Vogezen en door Saussure te Bex in Waadtland, later door Von Trebra, Von Humboldt, Beieh te Fwiberg en vele anderen. Wel heeft men overal een toename der warmte tegelijk met de diefte waargenomen, maar de vereischte diepte, om den thermometer één graad te doen rijzen, wisselt af tusschen 11 en 130 m. Het snelst schijnt de warmte te klimmen in de zwavelhoudende liaslagen van Nenfen in Wur+„m^^rr ot, in sommige steenkolenmijnen, als¬ mede in het petroleumgebied in den Elzas, waar op 620 m. diepte de temperatuur 1° stijgt bij elke 8,7 m. diepte. Zelfs in den bevroren bodem te Jakoetsk heelt Miaaenaorp eeu vermeerdering van — 5°,8 bij een diepte van 50 tot — 2°,9 bij een diepte van 127 m. waargenomen. Een grootere overeenstemming vinden wij in de waarneming van den warmtegraad bi? het boren van artesische putten of bronnen. ■»/..lint, ura+PT »pn warmte, die over¬ eenkomt met den gemiddelden warmtegraad der plaats. Er zijn wel warmere en zelfs heete bronnen, maar deze zijn niet zeer talrijk, en de diepten, waar zij ontspringen, liggen zoozeer in het duister, dat men daaruit geen onbetwistbare gevolgtrekkingen omtrent de warmte van het binnenste der aarde kan maken. In den laatsten tijd heeft men vele waarne¬ mingen gedaan in boorgaten en aaaruij een gestadig met de diepte toenemende temperatuur waargenomen, waarbij men dowdrong tot diepten, tot welke geen mijngangen afdalen. In den pnt van La Grenelle te Parijs heeft men een diepte bereikt van 523 m., in dien te Mondorf in Luxemburg een van 688 m., in dien te Neusalzwerk in Westfalen een van 715 m. Bekend is de put vaniSperenberg (ten z. van Berlijn), waar de diepte 1273 m. bedraagt, terwijl: het boorgat van Sohladebach in de provincie Saksen 1748, dat van Paruschowitz in Silezië 2003 nu en dat van Cznciow aldaar 2221 m. diep is. Ook in ons land werd bij de boringen der Rijkscommissie tot opsporing van delfstoffen te Baarlo (Nonrd-Limbïng> een aanzienlijke diepte, nJ. van 1400 m. bereikt. Ook bij het boren van j tunnels werd een stijging der temperatuur met de diepte waargenomen, zooals door Stapff in den St Gothard en O. J. Wagner in den ArJbergtunnel, terwijl in den Simplontunnel zulke hooge temperaturen voorkwamen, dat de arbeid er tijdelijk door onderbroken moest worden. Hoewel de stijging der temperatuur met de diepte niet alleen op verschillende plaatsen, maar evenzeer op dezelfde plaats in verschillende diepten zeer ongelijk is, staat toch zooveel j vast, dat overal de warmte met de diepte toeneemt. Te Czuchow bijv. bedroeg zij 88*4* C. Als gemiddelde waarde wordt 1° C. voor elke 33 44 AARDE. m. diepte aangenomen, welk bedrag wordt aangeduid als de geothermische gradiënt. Nieuwere onderzoekingen geven bij metaalmijnen 23 m., bij kolenmijnen en artesische putten 27 m. Volgens die waarde zou op 3300 m. diepte de temperatuur reeds 100° bedragen en op 66 km. zelfs 2000°, bij welke temperatuur alle bekende gesteenten slechts in gesmolten toestand kunnen voorkomen. Daardoor is men gekomen tot de theorie van het centraalvuur of tot de hypothese, dat de kern der aarde in een gloeiend-vloeibaren toestand verkeert. In de zee neemt de temperatuur bij toenemende diepte steeds af. Zoo vond men in den Atlantischen Oceaan aan de oppervlakte 26°, op 500 m. 10°, op 5000 m. 0°. .De leer van een centraalvuur treft men het eerst bij Plato aan en tij werd gedurende de geheele middeleeuwen gehuldigd Zij vindt ook heden ten dage nog steeds veel aanhangers en wordt gesteund door de vulkanische verschijnselen, vooral door het feit, 'dat bij uitbarstingen van vulkanen dikwijls gesteenten in gesmolten toestand aan de oppervlakte worden gebracht. E33 Ci«?raa/f.em »™"™- o. — , bakken bevorderen en het doorschijnend maken. Bij het porselein vallen weer te onderscheiden: hard porselein, echt porselein, steen- of veldspaatporselein, bestaande voor ongeveer 70% uit kaoUen of porseleinaarde met een toevoegsel van veldspaat, kwarts, kalkhoudende zandsteen, kalksteen met gips, somtijds zonder glazuur en somtijds met een glazuur van dezelfde stoï, waaraan dan weer smeltmiddelen zrjn toegevoegd, — Berlijnsch gexondheidsporselein, ver„;+ „„„ mnTKTBol van nnrseleinaarde met vuurvaste pijpaarde en van glazuur voorzien, — xacht porselein, dat bij een verandering van temperatuur soms barst. Dit laatste wordt weer onderscheiden in: 1. natuurlijk xacht porselein, of Enqelsch porselein, uit kaolien, pijp- of porseleinaarde of gecalcineerde vuursteen samengesteld, waaraan pegmatiet, graniet, gips, beenderen-asch .1 ..i. o^oHmirlrlolpn worden toegevoegd en met een glazuur van graniet (conish stone), vuursteen, borax en gewoonlijk ook loodoxied, en 2. kunstmatig xacht porselein of glasporselein gemaakt van krijt en gipshoudenden mergel met een toevoegsel van zand, soda, keukenzout, salpeter, aluin en gips, en met een glazuur van menie, soda, zand en borax. Dit porselein kan bij verwarming springen en vormt als het ware den' overgang van het echte porselein tot het melk«rias° Tot de porseleinsoorten telt men verder het zoogenaamde parian, dat op Engelsch porseliin gelijkt en een gele, wasachtige oppervlakte heeft zonder glazuur — en het zoogenaamde carrara, dat een plaats inneemi iumuiw ">-• parian en het steengoed. Tot het vervaardigen van aardewerk, waarDij de handenarbeid meer en meer de machines vervangt, wordt de leem (een verweerrngsproduct van verschillende silicaten van aluinaarde en alkaliën), zooals zij uit den bodem is opgedolven, in houten bakken of ook wel in kuilen met water aangemengd (ingekuild) en vervolgens fijnge^ maakt, terwijl tevens alle schadelijke voorwerpen, A ARDE WE RK-FA BRIK AGE. AARDEWERK. 49 steentjes, boomwortels enz., óf fijngemalen, öf, Voor' Inner aardewerk, zooveel mogelijk eruit verwijderd worden. Vóórdat de klei verwerkt wordt, laat men haar overwinteren, d.w.z. met water aangemengd, zoo mogelijk bij vorst, geruimen tijd liggen, waardoor zij meer kneedbaar wordt, 'dcnrv dat er een langzaam verweeringsproces plaats heeft. Voor fijn aardewerk wordt de klei geslibd, :dat wil zeggen, zij wordt met water omgeroerd, zoodat dit laatste slijkerig wordt, en men schept daarna het water in een anderen bak over, waar het fijnè slib, dat er in zweeft, op den bodem zinkt. De toevoegsels, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, worden gestampt of gemalen, voorts geslibd en nat bij de leem gevoegd. Ook demetaaloxieden, die er de kleur aan geven, worden bij de leem gedaan, om de deeltjes zoo sterk mogelijk met elkander te vermengen. Om voorts aan de massa de vereischte vastheid te'geven, liet men vroeger in groote bakken het water verdampen; tegenwoordig wordt dit meest machinaal door persing er uit verwijderd. Het vervaardigen van aardewerk geschiedt gedeeltelijk uit de hand, gedeeltelijk met werktuigen. Om ooren en pooten te maken voor grof aardewerk, gebruikt men tegenwoordig een trappers, voor ronde voorwerpen de pottebakkersschijf, die, evenals de trappers, door den voet in beweging wordt gebracht, terwijl de werkman met de hand de klei vormt (fig. 1). Bij het vervaardigen van goedkoope voorwerpen gebruikt men draaimachitfesi-Daarbij wordt de schijf door een riem in beweging gebracht en geschiedt het vormen met behulp van modellen. Op de pottebakkersschijf kan men in den regel enkel voorwerpen vervaardigen, die rond in doorsnede zijn;'indien zij een andere gedaante vereischen, gebruikt de nottenbak- ker vormen. Hij strijkt met een rol de massa tot dunne platen en bekleedt daarmede het gips van den vorm. Voor de deelen van een samengesteld voorwerp heeft hij onderscheidene vormen, en de afzonderlijke stukken worden met elkander verbonden. De aarden tabakspijpen worden in een vorm vervaardigd, die uit twee helften bestaat, terwijl de steel met een metalen draad "doorboord en de holte van den kop er met een ijzeren stempel ingedrukt wordt. Vele voorwerpen — in het pijzonder steengoed en majolica-vaatwerk — worden tegenwoordig gegoten. Hierbij gebruikt men gipsvormen met dikke wanden, waarin men de vloeibare massa overbrengt. Aan het water, waarmee de leem is aangemengd, wordt een weinig koolzure kalk toegevoegd. Het gips zuigt het water op, en na korten tijd kan men den vorm omkeeren, welks wanden met een laag van leem zijn 'bedekt. De brij, die zich nog in een vloeibaren staat in den vorm bevindty loopt weg en er ontstaat eèn korst, die weldra een vol. doende vastheid heeft. Dit vaatwerk laat men eerst in den vorm, daarna er buiten' drogen, waarna het geschikt is, om gebakken te worden. Op deze wijze kan men zeer dunne en fijne voorwerpen vervaardigen, maar er zijn vele'vormen toe noodig, en bij het bakken krimpen de gegoten voorwerpen wegens hunne geringere dichtheid meer dan de gevormde. Om ruwe potten te maken, worden deze, als zij droog genoeg zijn, met een scherp mes losgemaakt, en de naden, die ! door de vormen veroorzaakt zijn, weggeschaafd. ' Indien hengsels óf ooren, knoppen enz., afzonderlijk gevormd worden, hecht men ze er met leem aan vast, nadat men de aanrakingsvlakken eenigszins ruw heeft gemaakt. Men perst knoppen uit een droge massa in een schroefpers. Bij het maken van buizen, staven, enz., bedient men zich van soortgelijke machines, als bij het' vervaardigen van draineerbuizen: men perst namelijk de massa door een metalen vorm. Ook het vervaardigen van baksteenen geschiedt tegenwoordig meest geheel machinaal. Fig. 2 stelt een horizontale1 steenpers voor, zooals die veel in gebruik is. De klei komt bij A in de machine, wordt in B gekneed en komt in C. als een vierkante staaf te voorschijn, die door den af snijder D in baksteenen van de vereischte grootte wordt gesneden. Alle aardewerk moet na gedroogd te zijn, gebakken worden. Dit geschiedt bij baksteenen hier te lande in steenovens, die soms veld-, soms ringovens zijn;' Deze hebben óf zulk een inrichting, dat de vlam er in een nagenoeg horizontale richting doorheen trekt, óf zij bestaan uit onderscheidene boven elkaar geplaatste verdiepingen, waarin de vlam opstijgt (Kasseier ovens). De diepingen. • De 2 onderste, van een vlak gewelf voorzien, werden aan de zijden met hout of steenkolen gestookt. Alleen zeer gewone voor-werpen mag men bij het bakken aan de werking der vlam blootstellen, omdat rook < en stuivende asch zoo licht onzuiverheid veroorzaken. Fayence, fijn steengoed en porselein worden in vuurvaste moffels gebakken (fig. 4). Het aardewerk wordt, naar gelang van zijn gesteldheid of van het glazuur, waarmede men het bedekken wil, één of tweemaal gebakken. Ge-' woon steengoed plaatst men los in den oven, öf rechtstreeks op elkander gestapeld, öf indien de voorwerpen zulks niet verdragen kunnen, gescheiden door platen, die op steunsels rusten (fig. 5). Gedurende het bakken werpt men zout Tn! den vuurhaard. Dit zout gaat in damp over en wordt door de werking van de leem ontbonden, waardoor gemakkelijk smeltbaar silicaat gevormd wordt, dat de oppervlakte der voorwerpen bedekt. Dit zoutglazuur is zeer dun; het hecht zich bijzonder goed aan de voorwerpen vast. De overige glazuren bestaan uit fijn gemalen grondstoffen, met water tot een dunne pap aangeroerd. Hierin dompelt men het aardewerk, dat men van glazuur wil voorzien, zoodat er een ' dunne laag aan blijft kleven. Daar echter leem, die luchtdroog is, het glazuur niet genoeg op- ' slorpt, moet men de voorwerpen bakken voordat men het er opbrengt. Hierbij bestaat dit versehili dat sommige porseleinsoorten, waaronder hét 1 glas-porselein (frite-porselein) behoort, die een 1 Beht smeltbaar glazuur krijgen, bij het eerste bakken aan de sterkste hitte worden blootgésteld, terwijl andere soorten, bepaaldelijk het gewone porselein, eerst slechts weinig gebak- : ken--(gegloeid) worden, vervolgens het glazuur krijgen en dan in de sterkste hitte, die men in een gewonen oven ontwikkelen kan (2500— 3000° C), hard gebakken worden. * De bestanddeelen van pórtóeïnglazumf^zfï 4 -0 AARDEWERK. zuiver kwartszand en porseleinaarde (kaolien), met een toevoegsel van gips en porseleinpoeder. Deze massa heeft slechts een geringe smeltbaarheid en is zeer hard, daar zij, wat de hoofdbestanddeelen betreft, met het porselein overeenkomt. Om die reden zet zij zich gelijkmatig uit met het porselein en barst niet. Het loodglazuur bestaat uit loodglit en klei, of ook weL waaneer het kleurloos moet wezen, uit kwarts en loodglit met verschillende toevoegsels. Men kan het met metaaloxieden kleuren, maar men bekleed^ ook dikwijls het ruwe aardewerk met een dunne laag gekleurde leem, die vervolgens met een doorzichtig glazuur wordt gedekt. Tinglazuur is samengesteld uit glas of een glasmassa met een toevoegsel van lood- en tinoxied. Het is wit en ondoorzichtig en geeft derhalve aan het aardewerk, uit gekleurde klei gemaakt, na het bakken een witte oppervlakte. Loodglazuur wordt, vooral wanneer het veel lood bevat» door zuren, welke men bij hét koken gebruikt, aangetast. Daarom is het noodig, om gewoon aardewerk van een loodvrij glazuur te voorzien. Loodvrij glas en soda, of zand en soda, of zand, wit leem en potaseh, of leem en vloeispaat kan daarvoor dienen. Porselein» twee maal gebakken en zonder glazuur noemt men biscuit. Na het bakken laat men den oven eenige dagen afkoelen. Porselein wordt daarna door slijpen, wrijven en polijsten van alle gebreken gezuiverd en éindelijk beschilderd, verzilverd of verguld. De kleuren, waarmede men op porselein schildert, bestaan uit metaal-oxieden en een vloeimiddel, dat voor de glasvorming vereischt wordt, en zij worden er goor het verhitten van de voorwerpen in den moffeloven op vastgehecht; dit geldt Voor geglazuurd porselein. Veel kleuren worden ook aangebracht, eer men het glazuur op do voorwerpen brengt Het schilderen op het glazuur geeft helderder kleurèn. Het begin der kunst, om voorwerpen ■ uit Mo! to voi-vaai-Hicren. de zoogenaamde ceramisehe kunst, verliest zich in de grijze Oudheid, terwijl zij heden ten dage zeer verbreid is, ook onder de zoogenaamde natuurvolken. Gebakken klei, die overal gevonden wordt, herinnert aan de oudste beschaving, dikwijls als eenig overblijfsel daarvan. In China is, volgens de Cnineezen, de pottenbakkerij uitgevonden in het jaar 2698 vóór den aanvang onzer tijdrekening. Te Babyion en Ninivé zijn aarden kruiken, schotels en tegels opgegraven, die reeds van groote kunstvaardigheid getuigen. Homerus en de Bijbel spreken van de pottenbakkersschijf; maar lang vóór de uitvinding van deze werden potten uit de hand vervaardigd. Ofschoon in zeef verschillende streken der aarde opgedolven, gelijken deze potten op elkander. In Griekenland werden reeds 10 of 8 eeuwen voor Christus aarden petten voor ÏHUselijk gebruik gemaakt, en weldra ontwikkelde zich ook de kunst om smaakvolle voorwerpen te vervaardigen. De hoofdvoortbrengselen van dat land, wijn, honig en olie, bewaarde men in aarden potten, en deze laatste weiden door den handel wijd. en zijd t*» spreid. Eeredienst en beschaving schonken aan de vazen een hooge waarde; een voortreffelijke grondstof stelde tot de vervaardiging van eiken be¬ geerden vorm in staat en op deze ™1™ bereikte de ceramisehe kunst in Griekenland, vooral in de 4de en 5de eeuw v. Chr., een tijdperk van buitengewonen bloei. De Romeinsche pottenbakkerskunst heeft zich algemeen verspreid. In China werd tusschen de jaren 185 vóór en 88 na Chr. het vervaardigen van porselein uitgevonden. In het jaai' 583 werden de fabrieken te Kingte-Sjin tot keizerlijke fabrieken verheven; hier werkten ruim een nullioen menschen bij meer dan 3000 porseleinovens. Het meest bloeide deze tak van nijverheid onder de keizers van het vorstenhuis Ming Ü368—1647) — een tijdperk, waarin ook de in 1853 verwoeste porseleinen toren te Nan-King was gebouwd. Deze was 84 m. hoog, had negen verdiepingen en was geheel bekleed met porseleinen platen in vijf kleuren beschilderd. Men maakte in China drie, als het ware maatschappelijk onderscheiden, soorten van porselein, die in kleur en versiering onderling verschilden: één voor den keizer, een andere voor de mandarijnen en een derde voor het volk en voor den uitvoer. Hét Chineesch porselein kwam als handelswaar het eerst in Europa door tusschenkomst van de Portugeezen, en wel in de eerste helft der 16e eeuw (1518), nadat hét te voren enkel als een kostbare zeldzaamheid derwaarts was gebracht. Later werd dat porselein vooral door Nederlanders in Europa ingevoerd. In de 8ste eeuw herleefde de ceramisehe kunst bij de Mooren. De grondstof, die zij gebruikten, gehjkt op de antieke terra cotta, maar terwijl deze een dolle opperviaxie neen, gai men aan dé nieuwe vaten een lood- of tin-bevattend glazuur. De uitvinding van het glazuur is zeer oud; men vindt het reeds bij de Assyriers en Babyloniërs, en ook aan de Chineezen en Japanners was het zeer vroeg bekend. Uitmuntend waren bij de Mooren vooral de tegels of platen (azulajos), waarmede zij dé binnenwanden der kamers tot op een zekere hoogte, den vloer en vaak zelfs een gedeelte van de» buitenmuur bekleedden, zooals men in het Alhambra te Granada ziet. Die platen zijn vervaardigd Van lichtgrijze klei en bedekt met een wit glazuur, waarop de teekeningen, die zich meest ifc reliëf vertoonen, in kleuren zijn aangebracht. Na de onderwerping der Mooren is de 'éeramisehe kunst in Spanje tot in de 17de eeuw bewaard gebleven, doch het tijdperk van haar bloei van in de 13de, 14de en 15de eeuw. De Mooren brachten later hun kunst ook over naar Italië, en aan het eiland Majorca, waar het schoonste aardewerk vervaardigd werd, tonifrleende dit den naam van majolica. De oudste majolica's zijn ronde schotels met reliëfs, welke met glazuur bedekt en uit de 15de eeuw zijn. Die tak van nijverheid ontwikkelde zich van dien tijd af tot een hooge mate Van bloei, maar begon met de 17de eeuw allengs te verminderen. Tot de majolica's behooren drie soorten: de mezza-majolica, de beeldwerken van Luea delta Robbia (1400—1481) en de ftoiere majolica's. De beeldwerken van Luea della Robbia te Florence zijn afet slechts als kunstvoortbrengselen vermaard, doch vertoonen ook technisch dé grootste volmaaktheid. De figuren zijn wit 1 op een blauwen of groenen grond. AARDEWERK. 51 Toen het porselein in de 17de eeuw bekend werd, raakte de fayence, gelijk men het geglazuurde aardewerk naar de stad Faenza noemde, meer op den achtergrond. Maar in de 16de eeuw vatte in Frankrijk Bernard de Palissy (1510— 1589)de manier van Luea delta Robbia weder op. Het gelukte hem wel niet, het fraai wit glazuur van dien meester na te maken, maar zijn voorwerpen kenmerken zich daarentegen door de ongemeene verscheidenheid hunner bestemming. Zijn merkwaardige „pièces rustiques" zijn groote, platte aarden voorwerpen, waarop planten en dieren naar de natuur gemodelleerd en met hun natuurlijke kleuren voorgesteld zijn. In de 17de en 18de eeuw breidde de vervaardiging van geëmailleerde fayence zich in Frankrijk uit, totdat zij door die van porselein verdrongen werd. In Engeland maakte men tot aan het begin der 18de eeuw alleen aardewerk, dat volstrekt geen aanspraak kon maken op eenige kunstwaarde. Dit geschiedde vooral in Staffordshire. Ten tijde van Elixabeth brachten verbannen Vlaamsche pottenbakkers de vervaardiging derwaarts over van het steengoed, hetwelk thans vooral te Stoke, Burslem, Hanley, Newcastle en Langton gemaakt wordt. Een belangrijke vooruitgang is die tak van nijverheid er verschuldigd aan Wedgwood, die zijn aardewerk vervaardigde dat, wat het model betreft, de werken der Ouden als voorbeeld heeft. Sedert dien tijd heeft Engeland's rustelooze nijverheid, behalve de geëmailleerde fayence, een groot aantal andere soorten van aardewerk uitgevonden, waarvan moeilijk een opsomming te geven is, maar die men in twee hoofdgroepen kan verdeelen, n.1. in die van de fijnere fayenee en in die van het steengoed. Astbury vermengde de pijpaarde met gecalcineerden en tot poeder gewreven vuursteen en bracht hiermede de eigenlijke fijne fayencemassa voort, die voor de vervaardiging van kunstvoorwerpen veel geschikter is dan het porselein. Zij is echter grootendeels door dit laatste verdrongen, omdat men bleef zoeken naar de goedkoopste en gemakkelijkste middelen van voortbrenging. Het steengoed, het andere belangrijke voortbrengsel der Engelsehe aardewerknijverheid, was wel is waar in Europa reeds eeuwen vroeger bekend en werd o. a. in tal van oude graven ontdekt, vooral in den vorm van afgodsbeelden, amuletten en gewijde vaten. Ook werd het reeds lang vóór de uitvinding van het porselein bij de oude Egyptenaren, in China en Japan vervaardigd. Dit fabrikaat onderging door Wedgwood evenwel een aanmerkelijke verbetering en diende vooral tot nabootsing van de GriekschItaliaansche terra-cottavazen. Wedgwood stichtte in Staffordshire de fabriekstad Étruria, en de door hem gestichte nijverheid geeft in die streek thans nog werk aan duizenden personen. De oudste Duitsche en Nedeïlandsche soorten van aardewerk zijn of met een loodglazuur of met zoutglazuur bedekt. De eerste fayences werden reeds vroeg in de fabrieksteden van Frankenland en Beieren vervaardigd. Van die voortbrengselen der pottenbakkerij is weinig bewaard gebleven, maar de kerken en huizen te Danzig, Lubeck, Wismar, Luneberg, enz. zijn dikwijls rijk met verglaasde gebakken aarde versierd. Fraai gemodelleerde en smaakvol versierde tegels werden vooral te Neurenberg vervaardigd. In ons vaderland werd te Delft gedurende de 17de en 18de eeuw gekleurd aardewerk vervaardigd. Behalve muurtegels werden ook borden en vaatwerken voor dagelijksch gebruik overal heen gezonden. Deze tak van nijverheid verviel bij den aanvang der 19de eeuw door den invoer van bet harde Engelsehe aardewerk. Te Delft vond men in het einde der 17de eeuw niet minder dan zeventig aardewerk- of plateelbakkerijen, van welke in 1808 nog slechts zes waren overgebleven. De voornaamste grondstoffen, welke de Delftsche plateelbakkers gebruikten waren: Doorniksche aarde, Duitsche, aas?, de, van Muhlheim aan de Ruhr afkomstig, zwarte aarde en Delftsche aarde, die in zoogenaamde aardwasscherijen werden vermengd. Het glazuur bestond uit Engelsch tin en lood, waaraan zand, soda en zout werden toegevoegd. Het aardewerk werd meestal uit de hand met bloemen, vogels en landschappen beschilderd. Bet Delftsch blauw is overal bekend. Onder de Delftsche porseleinschilders is vooral Ter Himpelen beroemd geworden. Ook te Weesp, te OudLoosdrecht en elders hebben aardewerkfabrieken bestaan, wier voortbrengselen die van Delft evenaardden. De herleving dezer echt-Nederlandsche industrie, en wel in den vorm van kunstnijverheid, dagteekent uit de laatste kwarteeuw. Aardewerk voor huiselijk gebruik met het merk „Regout" te Maastricht, is wel is waar reeds langer in en buiten ons land veel verspreid, doch de herleving als tak van kunstnijverheid is van Delft uitgegaan, n.1. van de laatst overgebleven echt Oud-Delftsche aardewerkfabriek „de Porseleine Fles." Weldra kreeg deze tal van navolgers en mededingers, zooals de Haagsche Plateelbakkerij „Rozenburg", de Plateelbakkerij „Holland" te ! Utrecht en meer andere te Gouda, Purmerend, Harlingen, Leeuwarden, enz. Zie verder Nederlandsche kunstnijverheid. In Nederland en in Duitschland werd het steengoed reeds vervaardigd in den aanvang der 14de eeuw. Men maakte vooral aan den Rijn en in Beieren kruiken, die ook in Engeland aftrek vonden. In het jaar 1709 maakte Bóttcher voor het eerst in Europa te Meissen wit porselein uit porseleinaarde van Aue in het Ertsgebergte. Weldra werd te Meissen een porseleinfabriek opgericht. De groote winsten, hierdoor verkregen, gaven aanleiding tot het stichten van dergelijke fabrieken te Weenen (1720), Höchst (18*0), Fürstenberg (1750), Berlijn (1750), enz. In Thüringen verkreeg Macheleid vergunning, om een fabriek I te bouwen te Rudolstadt; zij werd later naar Vttlkstedt verlegd en telde in 1795 reeds honder. den werklieden. Later ontstonden er ook porseleinfabrieken te Wallendorf (1761), te Limbach, te Gotha (1780), te Ilmenau, te Gera, enz. ! Tegenwoordig zijn die te Mettlach (Rijnprov.) en te Poppelsdorf, nabij Bonn, het meest be' kend. In Rusland werd de eerste porseleinfabriek in 1756 te Petersburg gesticht. Ook vervaardigde 52 AARDEWERK—AARDHARS. men reeds in de vorige eeuw in Nederland (aan den Overtoomschen Weg bij Amsterdam in 1756, later te Weesp, toen te Loosdfecht en eindelijk weder bij Amsterdam, waar de fabriek weldra te niet ging) en in Denemarken hard porselein, terwijl Engeland, Frankrijk en Italië vooral zacht porselein leverden. Dit werd in Engeland het eerst vervaardigd in de fabrieken te Stratförd le Bow en C&elsea. Die te Chelsea bereikte onder de bescherming van Qeorge 11 een hoogen trap van bloei, maar begon reeds in 1760 te kwijnen. Daarentegen bestaat nog heden ten dage de Worcester-poreelain-eompany, die het eerst haar voortbrengselen van, met vormen gedrukte, figuren voorzag. De 'fabrieken van Minton en Doulton zijn beroemd om haar aardewerk. In Frankrijk is de fabriek te Sèvres vermaard. Men vervaardigde hier van 1756 tot 1769 kunstmatig zacht porselein, na dien tijd ook hard porselein, en meld zich van 1BU4 al uitsluitend met dit laatste bezig, terwijl men in den jorigsten tijd de vervaardiging van zacht porselein ook weder heeft opgevat. Te St. Cloud werd reeds in 1659 zacht porselein gemaakt, en hierop'berust de bewering der Franschen, dat men vóór den tijd van Böltcher in Frankrijk porselein vervaardigd heeft. De oudere vormen, van Sèvres afkomstig, zijn min of meer stijf en in het algemeen minder sierlijk dan de oudere voortbrengselen der fabriek te Meissen; maar zij onderscheiden zich door uiterst fijn beeldwerk, vooral in de versierselen en reliëfs. De prachtige beschildering is ongemeen zacht van kleur. Sèvres heeft zich geheel en al ontwikkeld tot een inrichting, aan de kunst gewijd, en levert ook nu nog uitmuntende voorwerpen. De overige porseleinfabrieken in Frankrijk zijn, voor zoover zij zacht porselein vervaardigden, bijna alle verdwenen, terwitt die voor het maken van hard porselein ingericht, zich sedert 1773 in een toenemenden bloei verheugen. In Italië heeft men in de vorige eeuw eveneens zich toegelegd op de vervaardiging van zacht porselein. De koninklijke fabriek van Capo di Monte te Napels heeft sedert 1736 voorwerpen vervaardigd, die zich door eigenaardige en oorspronkelijke vormen onderscheiden. Ook in andere plaatsen ontstonden er fabrieken; de belangrijkste van deze was die te La Doccia bij Florence (1737), waar hard porselein werd vervaardigd. Deze fabriek bestaat ook nu nog en levert nagebootste majolica's, die men bijna niet onderscheiden kan van de echte. In Spanje werd in 1759 te Buen Retiro bij Madrid een fabriek gebouwd, welker voortbrengselen met die van Sèvres kunnen worden vergeleken. In het jaar .1812 werd de fabriek verwoest en vervolgens naar La Mancha verplaatst. Ook in België, Denemarken en Zweden bloeit tegenwoordig de aardewerk-industrie. Zie ook Porselein. Aardgal (dnizendguldenkruid). Zie Erythraea. Aardgas. Hieronder verstaat men gassen, die op enkele plaatsen uit de aarde stroomen, zooals koolzuur (zie aldaar) en de vele koolwaterstoffen, die o.a. steeds in streken, welke rijk zijn aan petroleum, voorkomen. Het aardgas is sedert overoude tijden bekend en heeft in het petroleumgebied van den Eaukasus, namelijk op net schiereiland Apsjeron, den naam ontvangen van het „Eeuwige Vuur." Het hoofdbestanddeel van het gas uit deze streken is methaan (CH<), waarbij verder nog komen verschillende koolwaterstoffen, kooloxied, waterstof en stikstof. Andere dergelijke gasbronnen, hoewel van minder belang, bevinden zich bij Mcdena, tusschen Florence en Bologna, in Roemenië, in Gallicië, in den Elzas, in Sussex en in China. Zij zijn sedert eenige jaren ook in óns land, en wel vooral in Noord-Holland (brongas), ontdekt geworden en worden op verschillende plaatsen tot verlichting gebruikt. Hef voornaamste gebied, waar het aardgas voorkomt, zijn de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar het in 1821 bij het boren van een bron in den staat New-York ontdekt en tot verlichting van het' dorp Fredonia gebruikt werd. Sedert 1840 doet het steeds meer in de Vereenigde Staten als' brandmateriaal diénst. Het bestaat voornamelijk uit methaan en verder bevat het waterstof, aethaan, propaan, koolzuur en in mindere hoeveelheid kooloxied, stikstof en zuurstof. De grootste lichtkracht heeft het gas, dat uit de diepste lagen komt. Ohio, WestPénsylvanië (Pittsburg), Indiana, het Alleghanydistrikt en Cincinnati zijn de centra dezer gasproductie. De hoeveelheid gas, welke een bron per dag oplevert, hangt af van dag, uur, weersgesteldheid en luchtdruk. Men hééft bronnen, die 320 000 kub. m. gas per dag leveren en er zijn er ook, 'die reeds gedurende 90 jaren geëxploiteerd worden. Het rijkste productiejaar is 1888 geweest (waarde 57 millioen gulden);" in 1896 daalde de opbrengst -tot od 33 müL gulden, terwijl 3800 bronnen in gebruik waren. Ohio en Pensylvanië leveren 'thans geen gas meer en de druk, onder welken het gas uit de bronnen in Indiana stroomt, neemt langzamerhand af. Verschillende fabrieken hebben dan ook een inrichting voor steenkoolgas aangelegd, als reserve bij een plotselinge stagnatie. Aardgas wordt voornamelijk gebruikt voor verlichting en verwarming. Het heeft de halv% lichtkracht van steenkoolgas, doch is veel goedkooper. Zijn lichtsterkte heeft men door carbureeren en ■ bijzondere branders grooter trachten te maken. Tegenwoordig leent het zich uitstekend voor gloeilichtbranders en wordt dan natuurlijk niet gecarbureerd. Zijn calorische waarde is 83,5 proc. grooter dan die van steenkool-" gas, terwijl 1,925 kub. m. aardgas evenveel water doen verdampen als 0,453 kg. steenkool. In de ijzer- en staalindustrie wordt aardgas het meest gebruikt. Het onder hoogen druk uitstroomende gas veroorzaakt door zijn uitzetting een sterke temperatuursverlaging, waarvan men wel gebruik heeft gemaakt om ijs te fabriceeren, alvorens het als middel tot verwarming en verlichting aan te wenden. Aardgordels is een andere benaming voor klimaatgordels. Zie Klimaat. . Aardhars, ook onder de namen asphalt, bergteer, aardpek, jodenlijm, bitumen enz. bekend, is donkerbruin tot zwart van kleur, heeft een vetachtigen glans, is ondoorzichtig, schelp- AARDHARS—AARDKORST. 53 nchtig van breuk en smelt brj een warmte van WO» C ZÜ bezit, vooral bij wrnvmg een eigenaren (bitumineuzen) renk, ontvlamt IkM verbrandt met een achtgevende, sterk walmende-vlam, is oplosbaar in terpentijn peblm en benzine, hardheid 2, soortehjk gewicht 11—1,2. Men vindt haar ineen vasten, dik vloeibaren, of ook wel dun vloeibaren toestand. Aardhars ïs samengesteld uit koolstof, waterstof en zuurstof enis meestal door opname van zuurstof uit petroleum ontstaan. Deze oxydeert gemakkelijk rn de bovenste, voor de lucht toegan¬ kelijke aardlagen, veriiesi uaaiuuux *v» _T~~ tige bestanddeelen en verandert in bergteer. Deze laatste komt in de nabrjheid van vele petroleumbronnen, bijv. op Sumatra, veel voor ea wordt door wasschen of koken met water afgescheiden. De bergteer, een bruine, dik vloeibare massa, doordringt zand- en kalkgesteenten en vormt aldus den asphaltsteen. Deze bevat b— ^ardS*óf asphalt wordt in het dageJjjksch leven veel gebruikt. In oliën, bijvoorbeeld in petroleum ol terpentijnolie u^cn»^ 8v— -„ een uitmuntend zwart smeer voor schoenen en paardentuig, en als asphaltlak is zn een voortreffelijke verfstof voor hout, vooral aan de buitenzijde der gebouwen, daar zij elke _ weersgesteldheid verduren kan; voorts is zrj zeer geschikt om muren tegen den invloed van slagregens en dus tegen vochtigheid te beveiligen, zoodat zij ook tot het verven van platte daken wordt aangewend. Als bruinzwarte verf dient i,„n. +„™„o V,;; net nlieverfschilderen, wordt verder voor vernissen, lakken, lijm, zalven, pleisters en als etsgrond voor graveurs gebruikt. In de lithografie berust de asphaltmethode op het beginsel, dat een dunne asphaltlaag, aan het licht blootgesteld, onoplosbaar wordt in «ether. In de Oudheid gebruikte men asphalt, om lijken te balsemen, ook als bouwmateriaal. Een groote waarde verkreeg deze stof, toen men haar begon aan te wenden (sedert 1868), om vloeren, stoepen en straten te plaveien, zooals heden ten dage in. alle groote steden veel voorkomt. Door bijvoeging van gekleurd zand kan men een asphalt-mozaieKpiaveisei vervaaiuigcu. de,bekleeding van daken leveren sommige fabrieken niet alleen asphaltplaten, maar ook asphaltvilt, dat bij een zorgvuldige behandeling •vrij goed aan het oogmerk beantwoordt. De aardhars vindt men vooral in het zuidelijk en westelijk gedeelte van Azië,' in den Kaukasus en aan de Kaspische en de Doode Zee, in Perzië, Arabië, Indië, China en Japan, op Cuba, doch ook in enkele gewesten van Europa, zooals in Albanië, op Sicilië, in Italië, in het zuiden van Fraiikrnuy in ryroi, Beieren, ocuumbuu, ingeland, enz. Vooral op Trinidad is zij in groote hoeveelheid voorhanden. Men heeft er een 'klein uur gaans van de kust zelfs, een asphaltmeer, dat 1000 schreden lang en 120 schreden breed is. De asphaltmassa is er overal, behalve in het midden, reeds genoeg verstijfd, om een voetganger te dragen. In Frankrijk vindt men te Seyssel aan de Rhóne een bedding aardhars, die 800 m. lang en 260 m. breed is en jaarlijks S0 000 centenaars asphalt oplevert. Ook elders, zooal* te Bastennes in het Departement des Lundes, vindt men dergelijke lagen. Gewoonhjk is de aardhars in dergelijke groeven sterk vermengd met zandsteen, kalk enz. Heden ten dage wordt dikwijls een surrogaat verkregen door indamping van steenkoolteer, als asphalt in den handel gebracht. Aardhommel (Bombus terrestns) is een van de meest algemeen voorkomende hommelsoorten. Het voorborststuk en het tw^«": ter^fss^ acnrerini wit u,^.6~-~ -- -: ^ chaam zwart. In leeïwuze.Komt nij andere soorten van het geslacht Bombus (zie Bijen). Aardinductie. ) gie Magnetisme. AtrrdKCTen einde te voorkomen, dat zekere deelen van gebouwen of electnsche installaties een on^ewenschte spanning ten opzichte vai de Tarde0 verkrijgen kWen, verbind; men deze deelen door middel van een geinding, met . j. motauildeelen. Afhankelijk in ae aaiue gcicgw. ~. 7.«f ' ■ „ Vo+ van de hoogte van de mogehjke spanning, het meerhof minder groote gevaar daaraan verbonden of de tengevolge van de spanning ontledende stroomsterkte wordt deze „aarding verschillend uitgevoerd. Langen tijd beschouwde men een koperen plaat van minstens één vierkanten meter oppervlakte, die in den grond werd ingegraven, als de beste maatregel^ om een goede „aarde" te verkrijgen. In streken met een laag of zeer wisselend waterpeil, is deze aarding ,*? j.. llïUi r.t nnhe+.rmiwhaar. Daarom wordt in den laatsten tijd veelal de voorkeur gegeven aan het inslaan van gegalvaniseerd-ijzeren buizen, liefst tot enkele meters onder den laagsten waterstand. Ook werkt zeer goed en is in droge streken het eenige redmiddel een zoogenaamde oppervlakte-aarding, bestaande uit een gegalvaniseerd-ijzeren band of dunne pijp van enkele tientallen meters lengte, welke op een diepte van 20 a 30 cm. ingegraven wordt, liefst onder grasvelden of andere lang vochtig blijvende plaatsen. . , nf nnrdnnnt. is een eetbare knolvormige wortelstok van Garum bulboeastanum lltm.Umbelliteren). De plant komt öp kalkhoudende bouw- en weilanden ook bij ons in t wild V° Aardkorst of lithosfeer noemt men de vaste aardoppervlakte, die de aardkern omsluit en gedeeltelijk voor ons zichtbaar, grootendeels echter met water bedekt en daardoor onzichtbaar is. Haar dikte is onbekend, want nergens is men ieper dan ruim 2 km. in haar doorgedrongen / • r tt>„™tK1 xrrnotTM- vele. geleerden aan ae aardkorst slechts een geringe dikte toekenden, wordt deze tegenwoordig aoor sumimgci. dan 50 km. gesteld. Andere geleerden geven aan de vaste aardkorst een dikte van 12—20 km. Volgens de nieuwere berekeningen van Frank U. Adams (in de „Journal of Geology , 1912, no. 21 zou de aardkorst op een diepte van 17—18 Km. week moeten zijn. Zeer waarschijnlijk is zrj niet overal even dik, ook niet even dicht, daar de korst, onder de oceanen een grooter soortelijk^ gewicht moet hebben, dan onder de vastelanden; 54 AARDKORST—AARDKUNDE. want daar de laatsten zfeh op sommige plaatsen eenige duizenden meters boVBn den zeespiegel verheffen, zou het evenwicht stellig Verstoord worden, indien de zeebodem niet soortelijk zwaarder was. Het soortelijk gewicht der gesteenten, welke haar samenstellen, bedraagt 2,5 tot 3. Volgens Hennessy zou de aardkorst aan den aequator dunner zijn, dan aan de polen, volgens O. Fisher moeten de uitwassen aan het buitenvlak der aardkorst ook daar tegenóver aan het binnenvlak worden aangetroffen. Wat haar oorsprong betreft,. ftY de lithosfeer een verhardingskorst, door afkoeling der oorspronkelijke gasvorming, daarna door gloeiend-vloeibare aarde ontstaan (zie Aarde). Later werd deze korst, met magma bedekt, uit de diepte omhoog geperst. Aan de samenstelling der aardkorst nemen alle ons bekende scheikundige elementen deel, vele evenwel slechts in zeer geringe hoeveelheden; De grootste rol spelen zuurstof (47,29%), silicium (27,21%), aluminium (7,81%), ijzer $,46%) en (3'77%)- De gesteenten, waaruit 'dei aardkorst is opgebouwd, zijn uit verschillende mineralen samengesteld; slechts weinige bestaan uit één enkel mineraal, zooals zwavel, grafiet en kwarts. De gesteenten der oorspronkelijke verhaïdingskorst heeft men nergens met zekerheid aan de aardoppervlakte kunnen aantoonen, zoodat zij Wellicht overal door jongere vörrningen bedekt zijn. Als oudste ons bekende gesteenten gelden gneis en kristallijnen leien, die hier en daar aan de oppervlakte treden, meestal ech- iu uc uiepie nggen. i\aar ae wijze van ontstaan Worden de gesteenten, waaruit de lithosfeer is opgebouwd, onderscheiden in verharditigs-, sedimentaire- en eruptieve gesteenten (zie verder Gesteente). De oppervlakte der aardkorst heeft een zeer Onregelmatige gedaante en vertoont niet alleen op het vasteland, maar evenzeer op den zeebodem groote afwisseling; nog voortdurend Is zij onderhevig aan vervorming onder den invloed van krachten, die öf in het inwendige der aarde zetelen, óf aan haar buitenzijde werkzaam zijn. Zij zullen bij de artikelen Aardbevingen, Abrasie, Vtfrmtie,ïkUa»orming, Erosie, mnauveranderingen, Verweering en Vuleanisme ter sprake komen. Aardkreeft, Aardkrekel. Zie Veenmol. Aardkunde of Geologie is de wetenschap, die zich bezighoudt met het ontstaan der vaste aardkorst en de bestanddeelen, waar-' mt. dezé is opgebouwd, zoowel wat hun voorkomen, als hun verspreiding en ligging ten opzichte van elkander betreft en de fossielen, Welke zij insluiten; tevens bestudeert zij de krachten, waaraan riet ontstaan en de veranderingen, zoowel der afzonderlijke gesteenten, als der aardkorst in haar geheel, zijn toe te schreven. Door sommigen wordt nog een verschil jgemaakt tusschen de geologie, de geognosie, de wetenschap van den tegenwoordigen toestand der vaste bestanddeelen van de aardkorst, en de geogenie, de leer van het ontstaan der aarde en der gesteenten, waaruit deze is opgebouwd, meestal echter worden geologie en geognosie als identiek beschouwd. Meer algemeen is een vérdeeling in: I. Algemeens of Dynamische geolo¬ gie, die studie maakt van de endogene en exogene krachten, waaraan het ontstaan en de vormveranderingen der aarde, meer in het bijzonder der aardoppervlakte, zijn toe te schrjjven, en 2: Speciale geologie. Deze Wordt weer onderverdeeld in: A. Betrografie, de leer der gesteenten, waaruit de aardkorst is opgebouwd; B. Petrogenie, de leer der vorming en verandering der gesteenten; C. Tektonische geologie of Geotektoniek, de leer van de structuur, den bouw der aardkorst^ D. Historische Geologie, de leer van de ontwikkelingsgeschiedenis der aardkorst en der organische wezens, die in het geologisch verleden geleefd hebben. Zij wordt weer gesplitst in: a. Stratigrafie, de leer der aardlagen en van hun ligging, en b. Paleontologie of Petrefactenleer, de leer der organische Overblijfselen, Welke in de aardlagen worden aangetroffen en hun verband met dé. tegenwoordige flora en fauna. De Palaeontologie laat weer een onderverdeeling toe in: a. Palaeoxoölogie en b. Palaeophytologie. De geologie heeft de hulp noodig van verschillende hulpwetenschappen, waaronder vooral te noemen vallen: in de eerste én voornaamste plaats de mineralogie, die de bestanddeelen leert kennen, waaruit dé gesteenten" «ijn opgebouwd; dan dé botanie en xoölogie tot onderzoek der in de gesteenten ingesloten overblijfselen van planten en dieren; daar de gesteenten ook overblijfselen van den praehistorischen mensch bevatten, zijn de anthropologie, ethnologie en oer geschiedenis evenzeer onmisbaar. Belangrijke hulpwetenschappen zijn verder de natuurkunde — vooral dé Ker Van het licht, tot onderzoek der optische eigenschappen van de gesteenten, maar evenzeer de mikroscopie met het oog op de "Jitrefacten (Mikroseopisehe geologie) — en scheikunde tot onderzoek van de wiize van ontstaan. di> vnm. veranderingen, de scheikundige reacties der gesteenten enz. (Chemische geologie). De beteekstois van de natuur- en scheikunde is des te grooter geworden, doordat zieh in den laatsten t$d éen proefondervindelijke richting in de aardkunde ontwikkeld heeft (Experimenteele geologie). Geschiedenis. De aardkunde is een jonge wetenschap, want uit de Oudheid dagteekenen slechts enkele, op zichzelf staande geologische waarnemingen. Niet veel gunstiger is het met de Middeleeuwen en de eerste eenwen der Nieuwe geschiedenis gesteld; want ook uit dien tijd vallen alleen enkele geschriften te vermelden, wier schrijvers hun tijd vooruit waren, echter geen blijvenden invloed Op hun tijdgenooten vermochten uit te oefenen. Eerst nadat de mijnbouw meer intensief beoefend werd, ontstonden allengs juistere denkbeelden op aardkundig geWed. Rekent men de voorafgaande tijden mede, dan kan men in de geschiedenis der aardkunde vijf tijdperken onderscheiden. In de eerste periode vallen er vooral kosmogenetisehe bespiegelingen te vermelden (Scheppingsverhaal en Zondvloed in den Bijbel, mythische verhalen van verschillende volken omtrent schepping en groote watervloeden). Deze zijn echter slechts het uitvloeisel van wijsgeerige en theologische bespiegelingen en niet van aardkundige onder- I AARDKUNDIGEN. AARDKUNDE. 55 zoekingen. Daarentegen heeft reeds Xenophanes van Kohphon (t 471 V. Chr.) geschreven over het voorkomen van organischeJ>verbffifselen in de gesteenten en vinden wij brj Herodotus (t 4U8) beschouwingen omtrent fossiele zeeschelpen, waaruit hij het besluit trekt, dat de zee eenmaal yeel grooter moet geweest zijn. Thales van Milete (f 546) is de meening toegedaan, dat al net aardsche uit water is ontstaan, zoodat hij als eerste der* Iteptunislen zou kunnen gelden. Maar ook de tegenovergestelde meening, das de leer der latere Plutonisten, vond sedert de 5de eeuw v. Chr. onder de wijsgeeren aanhangers, zooals bij Heraelites, Empedaeles en Zenon. Aristoteles nam zelis aan, aai ue aiuuu1>yci,m».«; ™.B zaam rhythmisch zou rijzen en dalen. IJeze meening is ook Strabö toegedaan en volgens hem zou deze rhythmische beweging het gevolg zijn van de groote inwendige hitte (Sa aarde, wier aanwezigheid door gasuitstroomingen en heete bronnen bewezen wordt. — In de Middeleeuwen vallen bij de Arabieren (8ste tot 11de eeuw) sporen van juister geologisch-natuurwetenschappejijk denken waar te nemen en werd reeds de mineralogie beoefend, bijv. door Avicenna (t 1037). Overigens bleven de Bijbel en Aristoteles ook op aardkundig gebied de algemeene bronnen van kennis. In de tweede periode nam het aantal juiste voorstellingen in den beginne slechts langzaam toe. Zoo zouden reeds in 1517 de beroemde kunsten|ais Leonardo da Vinei en Fraeastoro (t 1558), arts te Venetië, het ware karakter der petrefacten erkend hebben, terwijl overigens omtrent hun oorsprong de zonderlingste denkbeelden bestonden. Deze werden ook nog beleden door Agrieola (t 1555), arts te Joachimsthal, die overigens door zijn geschriften veel bijgedragen heeft tot de verbreiding van juistere voorstellingen omtrent het ontstaan der gesteenten, omtrent aardbevingen, vulkanische uitbarstingen enz. steno yj ïooo;, een i/ecuw-u «rte: die langen tijd te Padüa en te Florence geleefd heeft, verkondigde juiste denkbeelden omtrent de opeenvolging der aardlagen en vergeleek fossiele schaaldieren met levende. Martin Lister (tl712), die in Engeland gelijktijdig met Woodward (t 1728) en Lwyd (f 1709) h*fde, drong reeds op het ontwerpen van gekleurde geologische kaarten aan, maar verviel weer in dc dwaling, dat het ontstaan der fossielen als een speling der natuur (vis plastiea) was te_ beschouwen, hoewel hun ware oorsprong opnieuw was aangetoond door Majott in. 1597 en Fabio CoUmna in 1616. Roberl Hooke (t 1703) beschouwde de fossielen dan ook terecht als overblijfselen van nitgestorven vormen. Ook trachtte hij reeds het klimaat van Engeland in vroegere tijdperken te verklaren en nam hjj yóof dit land herhaalde rijzingen en dalingen aan. John Ray (f 1706) wees op den voormaligen samenhang tusschen Engeland en Frankrijk. Als ooizaak van het ontstaan van het Nauw van Calais beschouwde hij den Zondvloed en deze was volgens hem een gevolg van een verplaatsing van het zwaartepunt der aarde. Leibnix ^17l6) verkondigde in ziiÉ „ProtOgSa" (1671) reeds denkbeelden omtrent het ontstaan der aarde, welke niet-veel van de Kant-Laplace'sche theo¬ rie afwijken, en Button (f1788) leverde in zijn „Epoques ue la nature v»V . r 7V~~ ten berustende theörie omtrent het ontstaan der aarde uit een vurig-vloeibaren bol door afkoeling. Hij berekende den ouderdom der aarde op 57000 jaren en wees ook reeds op het t«» komen van zeeschelpen hoog boven ^Jfit snieeel. Zijn tijdgenoot Saussure (t 1799) publiceerde de eerste juiste waarnemingen omtrent gletschers in zijn „Voyages des Alpe* "U'/BT 1796). Ook heeft h* terecht de zwervelingen rn de Jura als afkomstig van gletschers der CentraalAlpen herkend. J. O. Lehmann stelde in zijn • n„„„v,;„v,to .,„„., „„., l.,«H lancra waterleren we? OD. en weldra ontbrandde een hevige strijd tusschen de aanhangers van werner, ae nepiumsivn, cu de aanhangers van James Hutton (1725—1799), de Plutonisten. Van Huttons in 1796 verscheneA „Theory of earth" had reeds in 1788 een uittreksel het licht gezien. Volgens hem is de aarde oorspronkelijk een vurig-vloeibare bol geweest en zijn de massale en eruptieve gesteenten als gesmolten en langzaam afgekoelde lava's te beschouwen. Ook geeft hij een verklaring van de contactverschijnselen en spreekt van gangvormlg, eruptieve en granietische gesteenten, kent in het 56 AARDKUNDE—AARDNOTENMEEL. algemeen aan „de reactie van de nog vloeibare aardkern tegen de reeds door afkoeling gestolde korst" een groote rol toe bij de vorming eu verandering der gesteenten. James Hall (1761 —1832) trachtte door smeltproeven (1800) de theorie van Hulton te bewijzen. Werners grootste leerling, Leopold von Buch (1774—1853) scheidde zich, na bestudeering der uitgedoofde vulkanen in Auvergne, van de Neptunisten af en stond weldra aan het hoofd der Plutonisten. Zijn invloed op de verdere ontwikkeling der aardkunde is grooter geweest dan die van één zijner voorgangers of opvolgers. Verre reizen, scherpe waarneming en een schitterende stijl werkten samen, om von Bueh's autoriteit te grondvesten en te handhaven. Evenwel maakte zich het plutonisme aan dezelfde overdrijving schuldig als het neptunisme; want het wilde veel te veel door de aardwarmte en erupties van de gloeiend-vloeibare aardkern verklaren. Eerst zeer langzaam werd die dwaling erkend, sedert men n.1. begon, de wetten der natuur- en scheikunde op de aardkunde toe te passen en in.de tweede plaats de verschijnselen van het verleden te toetsen aan de verschijnselen, welke tegenwoordig nog op aarde vallen waar te nemen. Als keerpunt kan men het optreden van Bisehof en Lyell beschouwen. Daarentegen waren Elie de Beaumont (1798—1874) en Cuvier (1769—1832) nog plutonisten. De eerste stelde de hypothese op, dat de parallel-gebergten het resultaat zouden zijn van een gelijktijdige opheffing, welke hypothese daarom van belang was, daar zij tot tal van geologische onderzoekingen aanleiding heeft gegeven. Cuvier heeft door zijn „Recherches sur les ossemens fossiles" (1812) de zoogenaamde Katastrofentheorie in het leven geroepen, vólgens welke de ontwikkeling der organische wezens in verschillende tijdvakken heeft plaats gehad en wel in dier voege, dat telkens door een katastrophe het geheele organische leven vernietigd werd, om daarna opnieuw weer geschapen te worden. Hoff (1771—1837) wees in zijn „Geschichte der durch Ueberlieferung nachgewiesenen Veranderungen der Erdoberflache" op de groote rol, door kleine oorzaken. in lange tijdsruimten gespeeld, welk gronddenkbeeld verder uitgewerkt werd door Sir Charles Lyell (1797 —1875) in zijn „Principles of Geology" en zijn „Elements of Geology". Hij ging daarbij van de geologische verschijnselen van het heden uit, om daaraan die van het verleden te bestudeeren. Met hem kan men dit tijdperk in de geschiedenis der aardkunde laten eindigen. Het vierde tijdvak wordt gekarakteriseerd door de oprichting van vele geologische genootschappen en instituten, waaraan een staf van voortreffelijke medewerkers verbonden is, zoowel tot het doen van aardkundige onderzoekingen, als tot het ontwerpen van geologische kaarten; verder door nauwkeuriger onderzoek van de objecten, waartoe vooral de toepasing van het rnikroskoöp en van mikro-chemische reacties heeft bijgedragen De katastrofentheorie telt geen aahhahgiïrs meer, en de beginselen, waarop de wetenschap der aardkunde heden ten dage steunt, komen in hoofdzaak hierop neer, dat alle veranderingen, welke de aarde van de oudste tijden af ondergaan heeft, zeer langzaam en onafge^ broken in verloop van zeer groote tijdsruimten hebben plaats gevonden, zonder hulp van; heviger katastrofen dan ook heden ten dage nog hier en daar optreden; verder dat geen andere krachten bij deze veranderingen hebben gewerkt dan diegene, welke ook nog in onze dagen soort: gelijke veranderingen teweegbrengen. Daarbij zijn, evenals zulks nog steeds het geval is, zoowel neptunische, als plutonische krachten naast en met elkander werkzaam geweest. ..... Het vijfde en laatste tijdvak omvat'de laatste kwarteeuw, waarin de aardkunde tot grooten bloei is gekomen, hoofdzakelijk als gevolg daarvan, dat men de practische beteekenis van deze wetenschap op zoo velerlei. gebied, . .h»v.. bij den mijnbouw, den landbouw, het aanleggen van straat- en spoorwegen, de studie der gezondheidsleer enz„ duidelijk heeft leeren beseffen. In alle beschaafde landen wordt de aardkunde dan ook heden ten dage van regeeringswege krachtig en op velerlei wijze ondersteund, bijv. door de instelling van leerstoelen aan de hoogescholen, het doen samenstellen van geologische kajirten op groote schaal en vooral door instelling of verbetering van geologische instituten.. Zie verder de artikelen: Geologische congressen, -formatie, -genootschappen en -kaarten. Literatuur: Credner, Elemente der Geologie (11de druk, Leipzig 1912); Kayser, Lehrbuch der Geologie (5de druk, 2dln., Stuttgart 1913); Geikie, Textbook of geology (4de druk, Londen 1903); Lapparent, Traité dé géologie (4de druk, 3 dln., Parijs 1900); Suess, Das Antlitz der Erde (3 'dln, Weenen-Leipzig, 1883—1909); Beyschlag, Krusch en Vogt, Die Lagerstatten der nutzbaren Mineralien und Gestcine nach Forra, Inhalt ünd Entstehung (3 dln., Stuttgart 1910 v.v.); Berg, Geologie für jedermann (Leipzig 1912); Haase, Die Erdrinde. Einführung in die Geologie (2de druk, Leipzig 1913); Zittel, Geschichte der Geologie und .Palaontologie bis Ende des 19. Jahrhunderts (Miinchen 1899); Walther, Geschichte der Erde unpj,.des Lebens (Leipzig 1908). Aardmagnetisme. Zie Magnetisme. Aardmannetjes of Kaboutermannetjes zijn kleine gebaarde, en er als oude mannetjes! vnjtf ziende wezens uit de Germaansche fabelleer, die tot het geslacht dér Alven of Elyen^.hehöprerC Hun woonplaats w^ordt ondersteld in'|de diepte der aarde te zijn, waar zij door een koning wor; den geregeerd. Het aardmannetje is^hetzelfde schepsel als de Duitsche kobold, die heerschappij voert in de mijnen. Overigens spokerij.' zij 1W naar de getuigenis van het volksbijgeloof bij onze naburen én bij ons in schuren, kelders en op zolders en betoonen zicji bij sommige gelegenheden zeer gedienstig. ■- Wordt hun . eenter eenig leed aangedaan, dan,kunnen zij ook kwaad; aardig zijn. ; ^jwtfnMp* Aardmos. Zie Wolfjthlauw. Aardmuis. Zie Aardakers. t •;; Aardnoot. ZieAaidpimpernoot, Aardakers, Aardamandel en Aardkastanje. Aardnotenkoek of Grondnotenkoek. Zie Aardnotenmeel en Aardpimpernoot. Aardnotenmeel wordt vervaardigd uit het AARDNOTENMEEL—AARDRUPSEN. BV *esidtt, dat bij het persen der olie uit aardnoten (zie Aardpimpernoot) achterblijft. Daar het omstreeks 50 % eiwit en 18 % olie bevat, heeft hét een groote voedingswaarde. Het wordt als surrogaat gebruikt in roggebrood en biscuits; terwijl uit de gedroogde en geroosterde koeken van aardnotenmeel ook soep bereid en in Spanje het meel door de armere volksklassen als chocolade genuttigd wordt, na vermenging met suiker en cacao. Evenals de aardnotenkoek doet het aardnotenmeel ook dienst als veevoedsel. In bedorven toestand kan het echter aanleiding geven tot stoornis van de spijsvertering, koliek en vergiftiging. Over de samenstelling zie Voedermiddelen. Aardnotenolie, in ons land meer bekend als Delftsche sla-olie, onder welke benaming de-iNederlandsche oliefabriek haar in den handel brengt, ook wel aard-eikelolie en in Insulinde Katjang-olie geheeten, is afkomstig van een plant (Arachis hypogaea L.), die in Zuid-Europa en in vele tropische landen, bijv. Java, wordt gekweekt. ïi Europa wordt de olie door middel van hydraulische persen (door koude persing) uit het zaad van Arachis hypogaea, den aardpimpernoot (zie aldaar), verkregen en is bijna kleurloos, of lichtgeel gekleurd, aangenaam van smaak en kan de olijfolie vervangen. Soortelijk gewicht 0,916 tot 0$20, stelt bij —3» tot, —7° C. De olie bestaat grobtendeels uit de glyceriden van palmitine-, hypogaea- en arachinezuur. Zij wordt gebruikt als tafelolie, smeerolie, lampolie en voor de berdding van zeep. De Javaansche olie is veelal gekleurd en wordt ook wel door hydraulische persing verkregen, meestal echter gaan de inlanders zoodanig te werk, dat zij de gedroogde peulen van de sehil ontdoen, de noten in een rijstblok fijnstampen,- s toornen en warm uitpersen. Aardolie. Zie Petroleum. Aardpeer (topinamboer),- eetbare knollen van Helianthus tuberosus (fam. Composieten), Amerikaansche plant, sinds 1617 in Europa ingevoerd. De roodachtig gekleurde, cylindrisch-langwerpige knollen zijn sappig en zoet van smaak; zij worden ook als veevoeder gebruikt (zie plaat Voedergewassen). ■ Aardpek. Zie Asphalt. ...Aardpimpernoot, aardnoot, olienootje, aptnnootje, sausamandel of pinda is de naam der eetbare oliehoudende zaden van Arachis hypogaea (fam. Papilionaeeeën), een eenjarige Bragiliaanscbe plant, in tropische gewesten (Z. Amerika».West-Af rika, Egypte, Japan, China, Oost-' Indië) algemeen gekweekt. De bloembodem groeit, als de bloem uitgebloeid is, tot 16 cm. lang uit,. kromt zich naar omlaag en boort zich in den .grond, waar de vrucht rijp wordt (geocarpie). Deze is stroogeel met netvormig geribde oppervlakte en bevat 1 tot 4 door insnoeringen gescheiden, langwerpige, roodbruine zaden. Meestal is de peul in het midden ingesnoerd en tweel ladigirDevjUoten'' worden gebruikt als voedsel, kindersnoepgoed en ter bereiding van olie voor verschillende doeleinden (zie Aardnoten-olie). De daarbij verkregen „aardnotenkoeken" leveren veevoeder of meel (zie Aardnotenmeel). In de af beelding stelt a. de bloem, 6. de vrucht'en c. een kiem in natuurlijke grootte voor. Aardpimpernoot. Aardplaat. Zie Aarding, Bliksemafleider en Telegraaf. Aardprofiel. Hieronder verstaat men een doorsnede, die een voorstelling geeft van den verticalen bouw van een gedeelte der aardkorst. Het aardprofiel kan zoowel dienen om de oneffenheden der aardoppervlakte aanschouwelijk weer te geven, als' om een beeld van den geologischen bouw der aardkorst te ontwerpen en-kan ook gebruikt worden om de cultuurzonen e.a. aardrijkskundige Verschijnsden voor te stellen. Het heeft boven reliëfkaarten het groote voordeel, dat er niet zulk een groote wanverhouding tusschen horizontale en verticale afmetingen bestaat. Het profiel door'Mexico van A. von Eumboldt heeft veel navolging gevonden; maar de groote waarde van aardprofiekn, om de oneffenheden der aardoppervlakte juist te kunnen beoordee^ len, is eerst duidelijk geworden na het verschijnen van het beroemde Erdprofü van Lingg, het éérste natuurgetrouwe aardprofiel, dat met de werkelijke kromming der aardoppervlakte rekening houdt en de horizontale en verticale afmetingen in hun juiste verhouding weergeeft. Het profiel is, op grond van F. Linag's ontwerp eener meridionale doorsnede door Europa, met medewerking van A. Loehle ontstaan (1886). Het omvat een meridiaanboog van 34 graden (31°— 65° N. Br.) op de (horiz. en vertic.) schaal van 1 :1 000000, zoodat 1 mm. der teekening overeenstemt met 1 km. in de werkelijkheid. Aardpyramlde. Zie Erosie. Aardrook. Zie Duivenkervel. Aardrupsen zijn de rupsen van eenige soorten nachtvlinders of uilen van het geslacht Agrotis (bovenal A. segetum en A. exelamationis), die in den grond leven, Zij voeden zien met wortels en andere onderaardsche plantendeelen, kruipen zelfs dikwijls in voedselrijke deelen, als aardappels, koolrapen, knollen, mangelwortels, enz. Des nachts en op donkere dagen komen zij ook Wel boven den grond en eten dan • bladeren. Zij berokkenen veel schade aan allerlei landbouwgewassen, o.a. ook aan de win- KAARTEN VOOR DE GESCHIEP^Is DER AARDRIJKSKUNDE. TL. 40 OosterL.60^Oreenw; 80 AARDRIJKSKUNDE. 59 en aarde op elkander uitgeoefend, na té gaan en aan te toonen, hoe van den eenen kant de mensch zich steeds meer en meer van de hem omringende natuurverschijnselen heeft losgemaakt, van den anderen kant echter steeds inniger aan de moederaarde gekluisterd is geworden. Zij Onderzoekt de oorzaken, die tot verdeeling der menschheid in horden, stammen en volkeren aanleiding hebben gegeven (Cultuurgeogra/ÏBjV tracht den invloed der aardrijkskundige oorzaken, zooals bodemgesteldheid, klimaat, voortbrengselen, ligging, op de geschiedkundige ontwikkeling der volken te verklaren (Historische geografie.) en toont aan welke rol de aardrijkskunde bij het ontstaan, de wijzigingen en het verdwijnen van staten heeft gespeeld (Politieke geografie). Ook de invloeden van de aardrijkskundige factoren op handel en verkeer (Handelsgcografie) en op de maatschappelijke toestanden (Oeeonomische geografie) béhooren tot haar gebied. De bijxondere aardrijkskunde, meestal als land- en volkenkunde aangeduid, ook wel chorografie geheeten, houdt zich met de afzonderlijke, door natuurlijke of ook wel staatkundige grenzen ingesloten deelen onzer planeet bezig. Zij leert ons van deze deelen, hetzij werelddeel, land, provincie, landschap of landstreek, al naar gelang der grootte, de ligging op aarde kennen, de afmetingen, de horizontale gedaante, den bodemvorm, de verheffing boven den zeespiegel, het klimaat, de planten, dieren en menschelijke bewoners, alsmede de woonplaatsen der laatste (Topografie). Daarbij moet steeds gelet worden op den wederkeerigen invloed, door ieder dezer elementen op alle andere uitgeoefend, met uitsluiting van alles, wat niet tot het terrein der aardrijkskunde behoort. Geschiedenis der aardrijkskunde. I. Oudheid. Men kan zeggen, dat van het oogenblik af, waarop de mensch begon na te denken over de verschijnselen, die zich in zijn omgeving in de natuur voordoen, dat van dit oogenblik af de aardrijkskunde geboren werd. Maar al is de aardrijkskunde een zeer oude wetenschap, het menscheliik geslacht was toch reeds lang in rassen en in volkeren verdeeld, toen de aardrijkskunde nog in haar kindsheid verkeerde. Die volkeren waren onderling weinig of in het geheel niet verbonden; elk hunner leefde in een staat van afzondering en bleef met den toestand der overigen onbekend — een toestand, die op den toenmaligcn trap van beschaving tevens weinig belangstelling kon inboezemen. Vandaar dat de oudste geografische oorkonden doorgaans op een zeer beperkt gebied betrekking hebben. Als een der oudste, zoo niet de oudste dezer oorkonden kan men het tiende hoofdstuk van Genesis beschouwen. Hierin wordt de verspreiding der nakomelingschap van Noachs drie zonen over WestAzië, Noord-Afrika en Zuid-Europa aangewezen. Dié nakomelingschap strekte zich toen reeds uit in het noorden van Thiras (Thracië) tot aan de <ïomer en Thogarma (Armeniërs), over Assyrië en fclinivé tot aan de bronnen van Eufraat en Tigris, tot de Madaï (Meders), de EJam (Suzianers) en Parsas (Perzen). Zij woonde in het Zuiden tot aan den Joktan, het zuidelijk uiteinde van Gelukkig-Arabië, waar de inwoners ook nu nog Joktanieten worden genoemd: verder aan gene zijde der Roode Zee, waar zij den algemeenen naam van Choesjiton (Afrikanen) en de afzonderlijke namen van Mizinün (Egyptenaren), Sabtha of Sabota (Sabaeën), Hevila of Chevila en Nub (Nubiërs) droeg. Westwaarts ging zij tot aan Elisib (het Grieksche Elis), voorts naar Kaphtor (Kreta), Chittin (Cyprus) en de Sidoniërs (Phoeniciërs). Oostwaarts omvatte zij de Raema en Dedan, Arabische stammen bij de Perri*she Zee en den Indus. Behalve deze tolkerenlijst, welke, als de oudste oorkonde op dat gebied, aanleiding heeft gegeven tot belangrijke nasporingen over ae oorispivukelijke verspreiding van het menschelijk geslacht, vinden wij in den Bijbel (Jozua XVIII) het eerste voorbeeld van een landkaart, en in het verslag van den uittocht uit Egypte den eersten wegwijzer van een volksverhuizing. De Israëlieten hebben ongetwijfeld deze beginselen der aardrijkskundige wetenschap medegebracht uit Egypte. De Egyptenaren toch hadden door de veroveringen hunner koningen reeds vroeg een meer algemeene kennis van een aanzienlijk deel der oppervlakte van de aarde verworven. Zoo zou de meest beroemde van hen, Ramses II (1324—1258 v. Chr.), met zijn zegevierende legerbenden Zuidwaarts tot in het hedendaagsche Abessinië (Cos), noordwaarts tot aan den Tanaïs (Don), oostwaarts tot in Arabië en te water tot Indië zijn doorgedrongen. Hg heeft ongetwijfeld de oudste geografische berichten omtrent het Oosten naar het Westen gebracht, zooals Herodotus verhaalt en in den jongsten tijd door het onderzoek der Oud-Egyptische gedenkteekenen bevestigd is. Tegelijk met de Egyptenaren hebben de zeevarende Phoeniciërs, het grootste handelsvolk der Oudheid, de bouwstoffen voor de aardrijkskunde aanmerkelijk vermeerderd. In het midden, tusschen Azië, Afrika en Europa, gevestigd, stelden zij zich een geheelen aardbol voor als in drie deelen verdeeld en gaven hieraan de namen van Europa, Azië en Libyë (Afrika), welke tot nu toe bewaard zijn gebleven. Ook het woord Oceaan (van Og en Ogen of alomvatter) is van Phoenicischen oorsprong. Zij bereikten het eerst door de straat van Gibraltar den Atlantischen Oceaan en waren niet alleen de vermetelste zeelieden der Oudheid, maar bezochten tevens langs de karavanenwegen ver gelegen oorden van het binnenland. Zij voeren naar het goudrijke Ophir, de talrijke Kassiteriden (Scilly-eilanden bij Engeland), misschien zelfs om de zuidpunt van Afrika. Immers volgens het bericht van Herodotus ondernamen eenige Phoeniciërt, op last van den Egyptische^ koning Necho, een tocht om Afrika heen, en juist dat, wat den Griekschen geschiedschrijver bij de vermelding dier reis zoo vreemd voorkomt, namelijk dat zij, van de Roode Zee uitzeilende, te* zuiden van Libyë de zon aan de rechterhand —» dus in het noorden — hadden gezien, geeft aan dat verhaal een groote mate van geloofwaardigheid. De meest beroemde Volksplanting der Phoeniciërs, Karthago, zette het werk van het moederland voort. Omstreeks rijf eeuwen vóór den aan- AARDRIJKSKUNDIGEN. William Morris Davis. Clements Markham. AAEDEIJKSKUNDE. 65 perk in de ontdekkingsgeschiedenis, het jongste, kan men beginnen met de stichting der African Society te tonden (1788), den toeht van Napoleon I naar Egypte (1798) en de pogingen der, Engelschen (sedert 1818) om de Noordwestelijke doorvaart te vinden. In dik laatste tijdperk, waarin na 1850 ook handelsbelangen en de. koloniale honger de* groote mogendheden, zulk- een belangrijke rol hebben gespeeld, werden de binnenlanden der werelddeelen, in de eerste plaats van Afrika, grondig onderzocht en drong men, steeds verder in de Poolstreken door, tot eindelijk in onze- dagen zoowel Noord-, als Zuidpool bereikt werden. Zie vender de Ontdekkingsgesehiedenis der ahonderlijke werelddeelen^ afer mede Noordpoolreixen en Zuidpoolreixem. Het bleef: aan de 19dè. eeuw ook voorbehouden de aardrijkskunde? te, ontwikkelen tot een streng wetenschappelijke Studievak, waarbij niet meer met beschrijving alleen volstaan werd, maar tevens getracht werd het causale verband vast te stellen tusschen de verschijnselen en vormen der aardoppervlakte onderling en tusschen deze en het: leven harer bewoness, voor zoover dit laatste uit de woonplaats verklaard kan worden. Deze ontwikkeling ging samen met de hooge vlucht der natuurwetenschappen in de vorige eeuw. Nadat geleerden als Bergmann, Werner, Saussure, Deluc, Buffon, Zimmermann, Blumenbaeh en zoovele anderen lucht en water, land en zee, planten, dieren en menschen aan een grondig onderzoek hadden onderworpen, traden Alexander von Humboldt en Carl Ritter op, als de groote hervormers der aardrijkskunde. Daarbij werd Hum- boldt's stelling op den voorgrond geplaatst, dat de rijkdom den natuurwetenschappen niet in: de veelheid, maar in den samenhang der verschijnselen! gezocht moet worden. In de eerste tijden steunde men wel: is waar nog te veel op de historische wetenschappen, en lieten zich sommige leerlingen van den grooten ffi£ dj» van Schouten en Le Maire (1616), die var», Brouwen OjWl), die van Abel Tasman (1642), van Jan Dirks van. Galen,. (1635) in AchterIndië, van Martin Oerrits de Vries naar Japan, van Cornelis Roggeveen (1721 en 1722), van den luit. Kolft (1825 en 1826) in OostrÉsdië, van- den kapt-^ut, Steenboom, naar JN.. Uuinea, en die van de kapte,, Qoertsen en Eeg (1826) om det- sarde. De latere reizen van Nederlanders, bepaaldelijk, in Oost- en West-Indië, zullen aldaar ter sprake komen.. Van de Nederlandsche schrijvers hebben yrij Mercator, Ortelius, Gemma Frisius, Cluverius en ToTemus*reeds genoemd. Paulus Merula, hoogleeraar te Leiden», in het laatst der 16de eeuw, gaf een „Cosmographia specialis" in 4 boeken roet zeer goede kaarten in het licht, Johannes a\ Laet beschreef „Al de steden der Nieuwe Wereld**' ttfl43), Johan van Kootwijk leverde de. beschrijving van een tocht naar het Heilige Land en G. de Bruin, een Haagsch kunstschilder, trok in het laatst der 17de eeuw door een groot gedeelte, van Europa en Azië en deelde een, belangwekkend verslag van zijn tochten mede in twee werken,, die te - zamen met 500 platen zijp versierd. Voorts, verscheen bij onze als boekdrukkers beroemde Elsevier's te Leiden, onder den titel van „Respublicae", een beschrijving der onderscheidene staten van Europa, Nicolaas Witsen, gaf een keurige beschrijving van „Noord- en Oost-Tartarije," Evert Usbrandsx. Ides beschreef een tocht door Siberië, Wifteun Jansx. Blaeu leverde uitstekende kaarten _ en globes est! diens zoon Johannes een prachtige» atlas onder den titel: „Atlas Major, sive Cosmographia Blauiana" (1662). De Leidsche Hoogleeraar Lulofs schreef in het midden der 18de eeuw-eai'belangrijke „Inleiding tot de natuuren wiskundige beschouwing des aardkloots," en ook van Olfert Dapper en van Willem Albert Baehiene bezitten wij belangrijke geografische geschriften. Algemeen is bekend de „Hedendaagsche historie, of tegenwoordige staat' van alle volken in alle werelddeelen," in het laatst der 18de 66 AARDRIJKSKUNDE. eeuw uitgegeven en door verschillende schrijvers bewerkt. Over Nederland hebben wij belangrijke aardrijkskundige werken van Ouicciardini (1565), van Hadrianus Junius (1575), van Petrus Scriverius (1609), van Van Son (1570), van Pontus Heuterus (1600), van Kaer (1622), van Verbist (1636), van Van Eyck (1651), van Sehook (1652), van Boxhorn (1650), van Merula, Bachiene, Péstel, 3. de Gelder, N. G. van Kampen, Martineti A. 3. van der Aa, A. A. van Heusden, 3. Kuyper Hx., en anderen, terwijl de uitvoerige „Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden," in het laatst der 18de eeuw uitgegeven en door Dumbar, Wagenaar e. a. bewerkt, nog altoos een merkwaardig boek blijft. Tot de uitmuntende beschrijvingen van afzonderlijke provinciën behoort vooral de „Beschrijving van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers" van Schotanus (1664) — een werk met keurige platen van grietenijen en met fraaie plattegronden van de steden. Zie verder de „Algemeene aardrijkskundige bibliographie van Nederland", uitgegeven door het Kon. Ned. Aardr. Genootschap, 3 dln., Leiden, Brill, 1889. Voor de aardrijkskundige werken over geheel Nederland uit den jongsten tijd zie het artikel Nederland. Onder hen, die een beschrijving hebben geleverd van onze overzeesche bezittingen, noemen wij 3an Huygen van Linschoten (1583) en vooral Francois Valentijn, wiens „Oud- en Nieuw OostIndië, of Nederlands mogendheid in die gewesten", in 5 folio-deelen verschenen (1724—1726), een bron is, waaruit velen hebben geput. Baldaeus gaf een „Beschrijving der O.-I. kusten, Malabar en Coromandel, benevens van het eiland Ceylon" f1672), Wouter Schouten zijn „Oost-Indische Voijagiën", en in den aanvang der vorige eeuw maakten de reisbeschrijvingen van Haafner grootën opgang. Voorts verschenen over onze OostIndische bezittingen belangrijke geschriften van Van Hogendorp, Roorda van Eysinga, generaal Van den Bosch, Kussendrager, De Wilde, Sturler, Temminek, Beinwardt, Bleeker, Van HoSvell, 3unghuhn, Lauts, von Rosenberg, Veth en Vele anderen, alsmede een uitvoerig „Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch-Indië" en een „Repertorium op de Koloniale Litteratuur", het laatste van J. O. Hooykaas, met vervolg door A. Hartmann. Daarnaast moeten de „Proeve eener Geografische BibliograpMs van Ned. Oost-Indië" door Prof. Dr. O. M. Kon én de „Encyclopaedie van NederlandschIndië" met haar uitvoerige literatuuropgaven vermeld worden. Over onze voormalige Afrikaansche bezittingen schreven Bosman, De Marée, G. 3. van den Bosch, Tengbergen enz., en over West-Indië handelden Hortsinck (1770), Pistórius (1763), Stedman (1799), G. B. Bosch, G. van Lennep, Coster, Teenstra, Wolbers en anderen. Voor verdere literatuur raadplege men de „Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië". Ook zijn van onze overzeesche bezittingen uitmuntende atlassen en kaarten in het licht verschenen (zie het artikel Insulinde). Omtrent de geschriften van den jongsten tijd over aardrijkskunde vermelden vrij nog het volgende: Onder de tijdschriften staan ook thans nog de „Geographische Mitteilungen" van Petermann, waarmede het vroegere tijdschrift „Globus'', dat zelf reeds met „Das Ausland" en „Aus allen Welttheilen" samengesmolten was, thans is vereenigd, aan het hoofd. Behalve uitstekende literatuuroverzichten, vindt men daarin keurige kaarten en talrijke oorspronkelijke bijdragen van geleerden en reizigers. Verder vermelden wij de „Zeitschrift der Gesellschaft fflr Erdkunde zU Berlin", dan Hettners „Geographische Zeitschrift" te Leipzig, de „Mitteilungen der K. K. geographischen Gesellschaft zu Wien", de „Deutsche Rundschau für Geographie und Statistik" en de tijdschriften van vele aardrijkskundige genootschappen. Voorts heeft men berichten van verschillende Alpenclubs, een „Zeitschrift des deutschen Palaestinavereins" en vele andere, die voor den geograaf belangrijke gegevens bevatten. In 1908 verscheen de eerste jaargang van een GeografenKalender, Gotha Justus Perthes. In Engeland levert het geografisch Genootschap te Londen iedere maand in zijn „Journal" een aflevering met oorspronkelijke kaarten en opstellen. In Edinburg verschijnt het belangrijke „Scottish Geographical Magazine". In Frankrijk heeft men het tijdschrift „La Géographie" van het aardrijkskundig genootschap te Parijs, voorts de „Annales de Géographie," „Le tour du monde," een populair tijdschrift, en verschillende andere, uitgegeven door de aardrijkskundige genootschappen aldaar. In Rusland bevatten de „Sapiski" (Gedenkschriften) en „Izvestija" (Verhandelingen) van het aardrijkskundig genootschap te Petersburg, veel belangrijks. In België verschijnen de „Bulletins" van de geografische genootschappen te Brussel en te Antwerpen. Denemarken heeft rijn „Geographisch tijdschrift", Portugal zijn „Boletim da sociedade de geographia" en zijn „Annaes da comissao central permanente de geographia", en Nederland zijn tijdschrift van het „Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap" en rijn „Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde". In Zweden verschijnt het „Geografiska Sektionens Tidskrift", en in Italië de „Cosmos". In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika eindelijk vindt men het „Bulletin of the American Geographical Society" te New-York en verschillende andere van de aardrijkskundige genootschappen aldaar. Ook komen belangrijke aardrijkskundige opstellen in de van regeeringswege uitgegeven „Reports" en de werken van het „Smithsonian Institution" en in andere geschriften, die van regeeringswege worden uitgegeven, voor. Een uitstekend overzicht van de vorderingen in elk onderdeel der aardrijkskundige wetenschap en grondige bespreking van alle nieuw verschenen werken treft men in het „Geographisches Jahrbuch" (van H. Behm sedert 1866, van H. Wagner sedert 1880) aan. Voor de literatuur zijn de „Bibliotheca Geographica" van Baschin (sedert 1895) en de bovengenoemde Geographen-Kalender van buitengewoon belang, terwijl de „Verhandlungen" der Duitsche Geografendagen en der Internationale Congressen vele interessante bedragen op verschillend gebied bevatten. Literatuur: Omtrent den jarenlangen strijd AARDRIJKSKUNDE—AARDRIJKSKUNDIGE GENOOTSCHAPPEN. 67 over de wetenschappelijke waarde der aardrijkskunde, haar plaats in het systeem der wetenschappen, haar omvang, inhoud en methode geeft het „Geographisches Jahrbuch" de volledigste inlichtingen. Verder: Wisotxki, Zeitströmungen der Géographie (Leipzig 1897); Hettner, Das Wesen und die Methoden der Géographie (Geographische Zeitschrft, 1905, blz. 545, 615 en 671); Kan, Het Hooger Onderwijs in de Aardrijkskunde (Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1889 blz. 107) en Kan, Nieuwere opvattingen van Aardrijkskunde (aldaar 1906 blz. 1097). — Van algemeene werken over de aardrijkskunde staat nog altijd bovenaan: Elisée Reclus, Nouvelle géographie universelle, la terre et les hommes (19 dln., Parijs 1876—1894); verder kunnen genoemd worden: Sievers' Allgemeine Lftnderkunde (6 dln., 2de druk, Leipzig 1901—1906), het onvoltooide werk van Kirchhoff e.a. Unser Wissen von der Erde (WeenenLeipzig 1885 v.v.); Rattel, „Die Erde und das Leben" (2 dln., Leipzig 1901—1902) en Stanfords „Compendium of geography and travel" (6 dln., Londen 1882 v.v.). — De voornaamste handboeken zijn: Daniël, Handbucü der Géographie (6de druk, 4 dln., Leipzig 1895), Wagner, Lehrbuch der Géographie (2 dln., 9de druk, Hannover 1912) en Hettner, Grundzüge der Landerkunde (dl. I, Europa, Leipzig 1907). — Van woordenboeken is het beste: Vivien de SaintMartin, Nouvelle dictionnaire de géographie universelle (7 dln. en 2 suppl. dln., Parijs 1875— 1900); verder Ritters, Geographisch-statistisches Lexikon (9de druk, 2 dln. Leipzig 1909). — Belangrijke verzamelwerken zijn de onder leiding van Rattel verschenen „Bibliothek Geographiecher Handbflcher" (Stuttgart 1883 v.v.) en M. Klar's Die Erdkunde, eine Darstellung ihrer Wissensgehiete, ihrer Hilfswissenschaften enz. (Weenen, 1903 v.v.). — Voor natuurkundige aardrijkskunde moeten vermeld worden: E. Reclus, La Terre (2 dln., Parijs 1868), Hann e.a., Allgemeine ÏJrdkunde (5e druk, Praag 1899), Supan, Grundzüge der physischen Erdkunde (5de druk, Leipzig 1911), Von Richthof en, Führer für Forschungsreisende (Berlijn, 1886), Penek, Morphologie'der Erdoberflache (2 dln., Stuttgart 1894), Qünther, Handbuch der Geophysik (2de druk, 2 dln., Stuttgart 1897—1899), Martonne, Traité de Géographie physique (Parijs, 1909) en vooral cl.. n,= wiït* wel crp- bruikt wordt in plaats van Aartsdiaken, inzonderheid als men spreekt van den plaatsvervanger van den Anglikaanschen bisschop; dit komt daardoor, dat men het Engelsehe deaeon (diaken) verwart met dean (deken). Aartsdiaken is de naam eener kerkelijke waardigheid, die wij reeds vermeld Vinden in AARTSDIAKEN—AAS. 73 de 5 de eeuw. De aartsdiakenen waren aanvankelijk de eersten of voornaamsten onder de diakenen en verkregen dien rang gewoonlijk door een langen diensttijd. Men belastte hen met vele en Uweilijke bezigheden, zoo moesten zij dek 'bisschop bijstaan in het bestuur der kerkelijke goederen en der diocesen. Zoowel hie*dö* als door hun nauwe betrekking tot den bisschop verkregen zij een groot aanzien, zoodat zij langzamerhand de pttsbyters of ouderlingen overvleugelden. In de 6de en 7de eeuw bestuurden aartsdiakenen geheele bisdommen in naam van óWeissehop en stonden in die betrekking boven de ouderlingen. Bij de. openbare godsdienstoefeninger. moesten zij met de diakenen den WSschop helpend ter zijde staan? ook was het "b*n plicht, de kostbaarheden der Kerk te bewaren en onder goedkeuring van den bisschop aalmoezen uit te deelen. B$ eV'««wikkeling der hiërarchie werden de aartsdiakenen rechters in bet gehede bisdom, en het archidiaconaat werd beschouwd als de trap, die naar den bisschoppelijken zetel leidde. ReedB tegen het einde der 5de eeuw bekleedden de aartsdiakenen de eerste plaats na den bisschop, en later traden zij op, als plaatsvervangers van dezen, op de conciliën en als vicarissen-generaal in de bisdommen. Tot de 9de eeuw handelden zij M naam van den bisschop; na dien tijd Verkregen zij allengs meer macht en zelfstandigheid, vete bisschoppen verdeelden hun gebied in archidiaconaten en plaatsten aan het hoofd van elk archidiaconaat een vicaris met het volle bisschoppelijk gezag, terwijl zij zelf zich enkel het recht van absolutie voorbehielden. Zoo werden de aartsdiakenen in de Kerk langzamerhand vrije waardteheidsbekleeders. die zelfs door den bisschop niet afgezet konden worden, en zij verkregen. in de archipresbyters onderhoorigen, door welke j zij zich van de uitvoering hunner voorschriften konden verzekeren. Talrijke klachten geven getuigenis van de aanmatiging en willekeur «et aartsdiakenen in die dagen. Zelfs aanzienlijke; leeken dongen naar die waardigheid, en in den tijd van Karei den Groote (805) werd er een verordening uitgevaardigd, dat zij die niet totiï&fr j ten bekleeden. Niettemin waren nog in de 12de eeuw Fransche baronnen en prinsen van den bloede bezitters van archidiaconaten. In diep tijd zagen deze hun maeht ten top gevoerd. Later verminderde hun aanzien eensdeels wegens het verval der geestelijkheid in het algemeen, anderdeels door het besluit der bisschoppen, om zelf weder in het bezit te komen van de voorrechten van het archidiaconaat. Op deze WijZè verdwenen vele archidiaconaten reeds in de 12de eeuw, terwijl sommige bleven bestaan tot aha de Hervorming, bijvoorbeeld oat van Budissin. Het concilie van Trente beschouwde de aartsdiakenen nog als kerkelijke waardigheidsbekleeders, maar beperkte hun gezag zeer. Alleen doctoren of licentiaten in het kanonièk* recht ifcf 11 de godgeleerdheid werden bevoegd verklaard, om zulk een betrekking aan te nemen. In de meeste bisdommen echter werden in de 15de en 16de eeuw de rechtszaken aan den -vicaris-generaal toevertrouwd. In de 18de eeuw komen zij nog alleen als waardigheidsbekleeders in de domka¬ pittels voor. Thans is 4sze waardigheid in de H. KtWaolteke Kerk geheel verdwenen. Ih de Grieksche Kerk was de aartsdiaken Van de 6de eeuw af de eerste 'bnder de diakenen en behoefde enkel bij ietkelijke plechtigheden dienst te doen. Ten gevolge van verschillen over den rang, verdween die waardigheid sedert de 7de eeuw geheel en al en er bleef enkel een aartsdiaken onder de geestelijken van het Hof tot aan den "Val van het Grieksche keizerrijk» Thans wordt in de Grieksche Kerk zelfs de naam niet meer gevonden. In Se Anglicaansche Kerk zijn de aartsdiakenen de plaatsvervangers der bisschoppen bij bet besturen der bisdommen. Deze laatsten zijn ik archidiaconaten verdeeld. Ieder aartsdiaken heeft een zekere rechterlijke bevoegdheid; hij bezoekt de kerken, volgt in rang onmiddellijk op den bisschop en is aan dezen verantwoording schuldig. Ook in sommige Hervormde gemeenten draagt de oudste of de adnunistrëerende diaken weieens den naam aartsdiaken. Aartsengel (Latijn = Archangelu*) is eigenlijk de opperste der engelen. Niet altijd *o*dt dezelfde engel als aartsengel genoemd: Miehaël, Gaj brïël, -Raphaël en TJriël. De latere Joodsche theologie kende 7 aartsengelen, die ook met namen genoemd worden. Aartspriester was oudtijds in de RoomschKatholieke Kerk de eerste priester 'eener kathedrale kerk, die soms optrad als plaatsvervanger van den bisschop en later het tWfeieht uitoefende op eenige parochiën. jNa ae »ae eeuw ging uin ever 'op de dekenen; vóór de laatste instelling der bisdommen stond in ons land de Katholieke Kerk onder het bestuur van aartspriesters en onder het oppergezag van den superÜ*: tnissionis Holktodiae, welk ambt in den laatsten tijd werd bekleed door den pauselijken internuntius; W) de wederinstelling der bissehdppelijke hiërarchie werden de'-Ktartspriesters dekenen. Aartsvader. Met dezen naam worden m den Bijbel de stamvaders van opvolgende geslachten, inzonderheid van de Israëlieten genoemd. Met de „aartsvaders" bedoelt men gewoonlijk Abraham, IxaSk en Jacob. Aas, in verband staande met het Grieksche *k (één) was oudtijds een eenheid van gewicht. Het was Hu van een engels en Ve.0 van een ons (0,047 decigram). Wij vinden het woord nog te: rug in de beteekenis van één in het „aas" bi] het kaartspel en verder nog in de beteekenis van iets zeer gerings in de tritdrukking „geen aasje , d.i. geen zier. Aas, afgeleid van iklfonvelle Heloïse" Rou*seau (1759). Van nu af aan trokken jaarlijks steeds grootere drommen vreemdelingen naar de Alpen, in de eerste plaats naar Zwitserland, maar van stonto horrr+r,,.),*,».. geen sprake. Deze begonnen eerst na de beroemde bestijging van den Mont Blanc door De Saussure (1787). Wel waren vóór hem reeds (in Juli en Augustus 1786) Jean Jaeques Balmat en Paecard er in geslaagd den top te bereiken, maar eerst het yeThaal van De Saussure'8 tocht oefende grooten invloed uit en had o.a. ten gevolge, dat in 1800 de Grossglockner, de hoogste top der Oost-Alpen bestegen werd, waarop in de volgende jaren vele andere bergreuzen bedwongen werden, daaronder niet weinige, waarop tot. dusver nog niemand een tocht had gewaagd. De beroemde bestijging van den Chimborazo (tot 5810 m.) in de Andes van Z.-Amerika door A. von Humholdt in 1802 was ook een machtige prikkel voor tochten in het hooggebergte. Terwijl in de Oost-Alpen achtereenvolgens de toppen o.a. van Ortler (1804), Zug- j (?820)' Ank°gel (1'826) en Grossvenediger (1841) bereikt werden, was zulks in de West- ,EZ mr3-tJ.de,iungfrau <1811)> Finsteraarhorn (1812). Todi ,18871 on &.h«.M.n_ noiai , ' — wv...v^m,m \icr±c/ nel geval. Spoedig daarop trad het bergbeklimmen in een nieuw stadium door de oprichting van Alpenvereemgingen, waarvan de oudste, de Alpine club" te Londen, in 1857 tot stand kwam. Van nu af nam het aantal Engelsehe touristen m het hooggebergte toe en daarmede kreeg de sport meer en meer de overhand op de wetenschappelijke bergbestijgingen. Tot de stoutste tochten door Engelsehe Alpinisten ondernomen, behooren ongetwijfeld de bestijging van den hoogsten top der Monte Rosagroep, de Dufourspitze, door G. en E. Smyth in 1855 en van den steiien Alatterhorn door Whymper in 1865. De oprichting van Alpenvereenigingen of Alpenclubs Czie aldaar) hnrl t»rm™l„„ j.a j. - , —~ "-«6v,uigc, udt ue toe¬ stand van de wegen, de hotels en andere nachtverblijven, de verkeersmiddelen enz. grondig verbeterd werd, dat het gidsenwezen een belang- ^x .viiuiiig uuuerging, ae lectuur zeer sterk vermeerderde en de belangstelling in'fret onderzoek der Alpen van jaar tot jaar op groote schaal toenam. Er begon thans een stelselmatige aanval op het nog onbekende gedeelte van het hooggebergte en met het bereiken van den laatsten, tot dusver nog niet beklommen Alpentop, de Fünftingerspitze ui de Groedener Dolomieten, in 1890 was het doel bereikt en het geheele hooggebergte in de Alpen veroverd. Hadden tot dusver alle reizen en tochten in de Alpen, zoowel nit ppn wo+oTior.l,aT,noi;;v „ a mc, opumciB ueuoeiingen, in de zomermaanden plaats gehad en steeds onder leiding van inheemsche gidsen, in de laatste kwarteeuw kwamen tochten in het hooggebergte zonder gidsen meer en meer in zwang, hoewel zulks alleen aan geoefende bergbeklimmers mogelijk en ook dan nog somtijds gevaarlijk is. Tevens begonnen in dié periode de wintertochten meer en meer in den smaak te vallen, welke vóór dien tijd (van 1860—1890) hooge uitzonderingen waren geweest. Vooral de wintersport nam en neemt nog steeds van iaa.r int ioor lm kmH..i,.K:i x.3. sledevaren (rodelen, bogsleigh') en het skiloopen. Het meest bezocht wordt Zwitserland des winters uoor sportDeoelenaars (Davos, St. Moritz, Arosa, Interlaken enz.). Reeds bestaat een Middel-Europeesch Skiverbond (Zwitserland, Duitschland, Oostenrijk) en het aantal hand- en leerboeken. iijuoeiumeii en couranten aan wintersport gewijd, is zóó talrijk, dat het moeilijk valt een keuze te doen. De steeds grootere belangstelling in het Alpinisme is een gevolg van de omstandigheid, dat men zijn voordeden meer en meer heeft leeren inzien. Wel is waar speelt de zucht naar ontspanning, naar p-pnn.. nnV ppn ™1 moor r.;«f —i kan worden, dat de bergsport het lichaam staalt, moed, koelbloedigheid, volharding en andere goede eigenschappen bevordert. Verder wordt door Met 'Alpinisme de kennis van en liefde voor de natuur verhoogd, schenkt het aan kunst (vooral aan de schilderkunst) en literatuur nieuwe, frissche motieven, worden verschillende takken van wetenschap er door bevorderd (geologie, aard- ALPINISME-1—ALSLOOT. 479 rijkskunde, botanie, folklore enz.), is het een belangrijke bron van inkomsten voor de arme bergbewoners geworden en heeft het tot uitbreiding en verbetering van verkeerswegen en -middelen aanleiding gegeven. Literatuur: Bali, Hints for travellers in the Alps (Londen 1899), Bent, Montaineering (3de druk Londen 1900), Böcklein, Die Touristenausrüstung (München 1905), Aiehinger, Die Technik des Bergsteigens (Innsbruck 1906), Zsigmondy, Die Gefahren der Alpen (4de druk Innsbruck 1908), Niedermayr, Der Hóchtourist (Weenen 1908), Spemanns Goldenes Buch des Sports (Berlijn 1910). — Ferrand, L'alpinisme (Grenoble 1899), Oribble, The early mountaineers (Londen 1899), Coolidge, Josias Simler et les origines de l'alpinisme jusqu'en 1600 (Grenoble 1905), Dreyer, Der Alpinismus und der Deutsche und Oesterreichische Alpenverein (Berlijn 1909), Raymann, Evolution de l'alpinisme dans les Alpes francaises (Grenoble 1912). Alpujarras, een romantisch bergland met talrijke dalen, ten Z. van de hoofdketen van den Siërra Nevada, strekt zich uit langs de Middellandsche Zee van Motril in het westen tot aan de rivier Almeria in het oosten. De Adra, een kustrivier, scheidt den Siërra de Contraviesa of Alpujarra Bajo van den Siërra de Gador. In het W. ain de Alpujarras het hoogst, de zuidelijke helling is steil en kaal, maar de noordelijke flauw afdalend en met prachtige weiden bedekt. Op een hoogte van ongeveer 3000 m. liggen diepe meren. De dalen zqn op de hoogste gedeelten het breedst, worden naar de uitgangen toe smaller en zijn zeer vruchtbaar; hier groeien de geurigste vruchten van het zuiden; ook de dadelpalm en het suikerriet komen er voor. De inwoners houden zich met schapenteelt, wijnbouw, ooftbouw en mijnontginning bezig, daar het gebergte lood, antimonium en zilver Oplevert. Die der hoogste dalen zijn ongetwijfeld nakomelingen der Mooren van Granada en worden ook thans nog met den naam van Morisco's bestempeld. Alruin, Alruinwortel, de vleezige wortelstok van Mandragora offeinalis (fam. Solanaceeën), werd in oude tijden als toovermiddel en amulet gebruikt, meest in de gedaante van poppetjes (alruinmannetjes, pisdiefjes, zie afb.). t Zii werden in eeheime kastjes zorgvuldig verpleegd, en moesten den bezitter rijkdom, gezondheid, vruchtbaarheid enz. aanbrengen. Alrunen, van runa (verborgenheid), noemde men bij de oude Germanen en Skandinaviërs ■ wijle vrouwen, die uit het bloed van geslachte krijgsgevangenen, de toekomst voorspelden, Van deze is inzonderheid Velleda vermaard. Zij. gingen, volgens Strabo, barrevoets en gehuld in een wit linnen kleed, dat door een bronzen gordel en door spangen werd vastgemaakt en opgehouden. Alsem. Zie Artemisia. Alruin. Alsen, een eiland in de Oostzee, dat tot het voormalig hertogdom Sleeswijk en dus thans tot Pruisen behoort, is 312 v.km. groot en heeft ongeveer 25 000 inwoners. Het is door een smalle straat (Alsensont) van den vasten wal gescheiden en bij Sonderburg door een schipbrug daarmede verbonden. De bodem is vruchtbaar en boschrijk, het klimaat zacht. Het hoogste punt, de Högebjerget, verheft zich 80 m. boven den zeespiegel. Er groeien prachtige benkeboomen, en vooral uitmuntende appelen. De voornaamste plaatsen zijn Norburg, Sonderburg en Augustenburg. Den 29sten Juni 1864 werd Alsen door de Pruisen veroverd, en sedert 1870 is het van verdedigingswerken" voorzien. Alsidium helminthooHOTton is een tot de Florideeën (zie Algen) behoorende wiersoort, Alruinmannetjes. in de Middellandsche Zee hier en daar talrijk voorkomend. Zjj vormt het hootibestanddeel van het Corsieaansche wormmos, een uit verscheidene, soms zelfa tot 30 soorten van zee-algen samengesteld wormmiddel. Alsinaceeën noemt men een plantenfamilie, die dikwijls met de Sikpaeeeën, Parenyduaceeën en Scleranthaceeln vereenigd wordt 'onder den naam Caryophyllaceeën. Het zijn meest kleine kruiden met enkelvoudige; gave, kruiswjjs geplaatste bladeren en gewoonlijk vertakte bloei- wijzen. Dé Jcleme bloemen zijn regeimang, gewoonlijk 5-talJig, met 10 of minder meeldraden en een stamper met een bovenetandig eenhokkig vruchtbeginsel en veel zaadknoppen aan een centrale zaadlijst. De geslaehten Sagina, Spergula, Spergularia, Honkenya, Alsine, Moehringia, Arenaria, Eolosteum, Stellaria, Malachium, en Ceraslium behooren er toe. Van de andere Caryophyllaceeën onderscheiden zij zich hoofdzakelijk door een losbladigen kelk. De bloemen vaUen meestal weinig in het oog; vaak zijn ze protandrisch, sterker naarmate ze meer in het oog vallen. Bn zonneschijn zjjn de bloembladen wijd uitgespreid, zoodat de nectar bijna geheel openligt. De bestuiving geschiedt door insecten met korten zuiger, vooral vliegen. Bij uitblijvend insectenbezoek geschiedt zelfbestuiving. Alsloot, Denis van, Vlaamsch schilder, geboren te Brussel omstreeks 1570, overleden aldaar vóór «f in 1626. In 1599 wordt hij vermeld als lid van het St. Lucasgild aldaar. Sinds dat 480 ALSLOOT—ALTAAR. jaar of het jaar 1600 werkte hij als hofschilder voor aartshertog Albertu» en diens gemalin Isabella. Veelal werden de figuren in zijn schilderijen geschilderd door den hofschilder H. de Clerek. Ook andere schilders worden vermeld als zijn helpers hij het schilderen van de portretten, die op zjjn schilderijen voorkomen. Verscheidene van Alsloot's werken zijn van belang, o.a. zijn gildeoptochten in het Prado te Madrid, naar eenige waarvan zich copieën bevinden in het museum te Brussel. Dit laatste museum bezit o. a. ook een winterlandschapje van Alsloot en een door De Clerek met figuren gestoffeerd voorjaarslandschap. Voorts bevinden zich o. m. schilderijen van Alsloot te Nantes en Weenen (Museum en collectie Harrach). Alsopliila, prachtige tropische boomvarens, die in uiterlijk aan palmen herinneren. De onvertakte stam draagt een rozet van reusachtige, herhaald gevinde bladeren, die bij het afvallen groote litteekens achterlaten op den stam, die met talrijke adventieve wortels in den bodem bevestigd is. De onderzijde der bladeren draagt onbedekte sporangiënhoopjes. Zij groeien voornamelijk in vochtige lucht. A. australis vormt in Zuid-Oost-Australië uitgestrekte wouden; dergelijke bosschen vindt men op Tasmanië en ook op net gebergte van Jamaica. De genoemde en verscheidene andere soorten worden ook in palmenkassen gekweekt (zie Varens). Alst (alsem). Zie Artemisia. Alsted, Johann Heinrich, een Duitseh godgeleerde, geboren in 1588 te BaUersbach bij Herborn, werd in 1615 hoogleeraar aan de hoogeschool in laatstgenoemde stad en vervolgens aan die te Weissenburg in Zevenburgen en overleed aldaar den 8sten September 1638. Hij vertegenwoordigde de kerk van Nassau op de Synode van Dordrecht. Van zijn vele geschriften vermelden wij: „Cursus philosophici Encyclopaedia" (1620) en Methodus 8. theologiae octo libris tradita" (1623). Alster, een rechterzijrivier van de Elbe, ontspringt in Holstein, is slechts 52 km. lang, waarvan 20 km. bevaarbaar. Voor de stad Hamburg is zij van groot belang. Zij vormt eerst nabij de stad de Buiten-Alster en onder den naam van Binnen-Alst er in Hamburg een groot vierkant bassin, dat zich langs verschillende kanalen in de Elbe ontlast. Alstonia scholaris (fam. Apoeynaceeën) van de Molukken, wordt wegens de geneeskrachtige schors gekweekt. Alstroemeria (fam. Amaryllidaceeën), fraai bloeiende Zuid-Amerikaansche planten met een knolvormigen wortelstok, een onvertakten, bebladerden stengel en een schermvormigen tros van groote, min of meer onregelmatige bloemen. De bladeren keeren meestal hun onderzijde naar boven. De bloemen worden meest door colibri's bestoven. Gekweekt worden als tuinplant o. a. A. • versicolor, aurantiaea, hoemantha, ligtu uit Chili, en als potplant A. pulchella uit Brazilië. De bloemen komen ook als snijbloemen in aanmerking. Alt of altostem (alte, contr' alto) is in den zang de lage vrouwen- of jongensstem door vrouwen en knapen gezongen. De term dateert nit den tijd, toen in de vocale muziek de meer¬ stemmigheid zich begon te ontwikkelen. De hoofdpartij, z.g. cantus firmus (zie aldaar) werd gaandeweg begeleid door een tweede stem, discantus geheeten. Later kwam als derde stem daarbij de z.g. contratenor, die evenwel zulk een grooten omvang had, dat ze in tweeën werd gesplitst (contratenor attus en contrètenor bassus). De normale omvang der diepe altstem (alto deeiso) loopt van klein f tot e'; die van de hooge alt van klein a tot f; sommige stemmen hebben echter naar beide zijden nog een grooteren omvang. Alt, Rudolf von, een Oostenrijksch schilder, vooral in waterverf, werd geboren te Weenen den 28sten Augustus 1812, bezocht de Academie van Beeldende Kunst aldaar, deed verscheiden voetreizen in de Alpen Van Oostenrijk en in Noord-Italië en gaf de daar verkregen indrukken in talrijke aquarellen terug. Sedert 1883, na het bezoeken van Venetië en andere steden, schilderde hij vooral stadsgezichten. Hij bezocht Rome en Napels, de meren van Lombardije, Galicië, Bohemen, Dalmatië, Beieren en herhaaldelijk verschillende oorden van Italië, alsmede in 1863 de Krim. Zijn gezichten te Weenen hebben groote verdienste. Hij stierf in 1900. Altaar, een naam afkomstig van de Latijnsche woorden alta ara, die „hooge haard" beteekenen. Altaren waren oorspronkelijk kunstmatige hoogten van aarde, zoden, steenen, hout enz., geschikt tot het brengen van offeranden aan de goden. Het eerst vermelde altaar is dat van Noaeh (Gen. 8 : 20). De Penen hadden, volgens Herodotus, geen altaren, maar offerden op de hergen, waar zich Vermoedelijk gewijde plaatsen bevonden. In Indië kan elke plek door de priesters tot een offerplaats worden ee- heiligd; zij bevindt zich vooral onder de schaduw der bananen en in de voorhoven der tempels, terwijl men daar binnen de altaren aantreft. Uit Mesopotamië en Egypte zijn ons heel wat altaren bekend van allerlei vorm en allerlei grondstof. In den oudsten tijd richtten de Joden hun altaren op plaatsen op, waaraan zij een bijzondere heiligheid toekenden, onder boomen, bij steenen en bronnen, doch vooral op bergen (zie Ex. 20 :24). Het offeren op hoogten duurde tot aan den tijd der Babylonische ballingschap, ofschoon voor het brengen van offeranden de tabernakel en later de, tempel te Jeruzalem uitsluitend waren aangewezen. In die twee gehouwen vond men een altaar voor brandoffers en een reukaltaar. Het eerste was in den tempel van Salomo zeer groot en hoog en van hoven vierkant; het was met metalen platen gedekt en door een gaanderij voor den priester omgeven. Het reukaltaar, in het Heilige, tegenover de Tafel der Toonbrooden geplaatst, was veel kleiner; hier werd des ochtends en des avonds door de priesters reuk¬ werk ontstoken. De sage vermeldt, dat Ceerops in Griekenland en Janus in Italië het eerste altaar heeft opgericht. In die landen stonden de altaren in bosschen, bij bronnen, op het strand, op hoogten, straten en pleinen en vooral in tempels vóór de beelden der goden. Zij waren zeer verschillend van vorm, omvang en hoogte, veelal echter kunstwerken uit steen. De eerste Christenen gebruikten naar het voor- 482 ALTAI—ALTENA. wordt meestal zomer- en winterrogge, aan de zuidelijke daarentegen gierst, tarwe en hennep verbouwd. De dierenwereld is er vertegenwoordigd door edelherten, elanden, Siberische reeën, wolven en vossen. Hoogerop in het gebergte leven de marter, het sabeldier en de beer. Groot is de rijkdom aan mineralen. Reeds de Tsjoeden hebben de mijnen met steenen werktuigen ontgonnen. Toen werden zij langen tijd verlaten, tot in 1723 aan het Kolywanmeer koper werd ontdekt en in 1728 de eerste koperhutten bij den 1625 in. hoogen Blauwen berg werden gebouwd. In 1736 volgde bij Smeinsgorsk de ontdekking van rijke goud- en zilverertsen. Bijna alle mijnen zijn eigendom van het Keizerlijke Russische Huis; zij vormen samen het mijngebied van „Kolywan-Wolkresenk", dat de districten Kaïnsk, Barnaul, Büsk en het zuidelijk deel van het district Tomsk omvat. Op een oppervlakte van 483 000 v.km. wonen hier 700 000 menschen. Het middelpunt der mijnen is Barnaul. Sedert 1849 is de opbrengst van goud, gewonnen in wasscherijen, doch ook uit ertsen, alsmede die van zilver, koper en lood sterk verminderd. De ontginning der ijzerlagen werd eerst in nieuwe¬ ren tijd mogelijk, na de ontdekking van steenkoolbeddingen. De opbrengst van goud is nu gemiddeld 4800 kg. en van zilver 9800 kg. per jaar. De steengroeven leveren porfier, groensteen, jaspis, marmer en graniet, welke gesteenten aldaar tot zuilen, scnoorsteenmanteis, vazen enz. verwerkt worden; een teekenschool zorgt voor de ontwikkeling van smaak en kunstzin. De bevolking is er dun; zij bestaat uit overblijfselen van de Turksche oerbewoners: Kalmukken, Teleoeten, Koemandinen, Tataren, Sjoren enz. De meeste, inheemsen geworden Russen wonen in het district Minussinsk aan de Jenissei en langs de wegen. De Berg-Kalmukken, die zich gedeeltelijk met de jacht en gedeeltelijk met den landbouw bezig houden, leven ongeveer op dezelfde wijze als de daar inheemsch geworden Russen. De overige stammen wonen in tenten en voorzien in hun onderhoud door jacht en visscherij. De gezamenlijke bevolking van den Altai en het Sajanisch gebergte bedroeg volgens Wenjukow 690 400 zielen, onder welke 440 000 blanken. In de laatste 50 jaren nam de bevolking echter snel toe door landverhuizers. Sedert 60 jaren werken in den Altai zendelingen der Grieksche Kerk, doch slechts 5000 inboorlingen werden gedurende een halve eeuw bekeerd. Altaiërs is de naam van een volksstam, die de streek bewoont van de zee van Ochptsk tot aan Europeesch Lapland en waartoe behooren: de Toengoezen, de eigenlijke Mongolen, de Finnen, Samojeden en Turken. Zij hebben een gele of geelbruine huidkleur, meestal schuin geplaatste oogen, zwart en sluik hoofdhaar, sterk vooruitspringende jukbeenderen, platten neus en een in. het oog vallend lagen en breeden schedel. Naarmate men verder naar het westen komt, treden de Mongoolsche raseigenschappen des te minder op den voorgrond. De talen der Altaiërs stemmen alle in hoofdzaak met elkander overeen. Voorzetsels worden niet gebruikt, terwijl achtervoegsels dienen tot beperking der beteekenis. Ook ontbreken meer of minder strenge wetten der welluidendheid niet. Zoo mag een woord nooit met twee medeklinkers beginnen of op twee consonanten eindigen, terwijl de eindklinker door den stamklinker wordt bepaald. Altair of ook Atair is de naam eener ster (*) van de eerste grootte in het sterrenbeeld de Arend. Altamura, een stad in de Italiaansche provincie Bari, de hoofdplaats van een evenzoo genoemd district, ligt aan den spoorweg van Rocchetta naar Gioja del Colle, heeft een mooie kathedraal en telt (1911) 25 616 inwoners, die van wijnbouw en veeteelt leven. Altazlmut is de naam van een astronomisch instrument, waarmee zoowel de hoogte, als het azimut der sterren gemeten kan worden. Volgens Beiehenbach wordt het ook wel Universaal-instrument genoemd, daar het tegelijk hoogte- en azimutaal instrument is. Het bestaat uit een verrekijker, die om een horizontale en tevens om een verticale as kan draaien. Op een verticalen of hoogtecirkel en op een horizontalen of azimutaalcirkel wordt het bedrag der draaiing afgelezen. Ontbreekt de horizontale cirkelrand, of is deze niet voorzien van een nonius, zoodat er geen nauwkeurige metingen mede verricht kunnen worden, dan noemt men het instrument een hoogtecirkel, daarentegen theodoliet, wanneer de horizontale cirkelrand zuiver verdeeld is en onderdeelen van graden, minuten en seconden met behulp van nonius en micrometerschroef kunnen worden afgelezen. Altbazuin. Zie Bazuin. Alt-Bunzlau. Zie Bunxlau, Alt-. Altels is de naam van een berg in de Berner Alpen, 3634 m. hoog, gelegen ten N.O. van den Gemmipas. Een gedeelte van ziin gletscher viel in September 1895 1500 m. naar beneden op een bergweide, gelegen aan den Gemmipas. Altena, Pruisische district-stad, gelegen aan de Lenne en het kruispunt der spoorlijnen Hagen—Betzdorf en Altena—Lüdenscheid, op ongeveer 200 m. boven zeeniveau. De stad telt (1 December 1910) 172 628 inwoners, heeft eenige standbeelden, waaronder een van Bismarck, een ziekenhuis, dat vroeger het stamslot was der graven von der Mark, 2 Evangelische en 1 Katholieke kerk, verder een synagoge, een Kamer van Koophandel, een agentschap der Rijksbank en een sterk ontwikkelde metaalindustrie. De handel is er ook van veel belang. Altena, Bet land van, tusschen de Merwede, de Oude Maas en den Biesbosch gelegen, heeft een vruchtbaren kleibodem ter grootte van 5070 H.A. De belangrijkste plaats is Woudrichem tegenover Gorinchem. Landbouw en veeteelt zijn de hoofdmiddelen van bestaan: de voornaamste producten zijn tarwe, rogge, gerst, haver, koolzaad en boonen. Het was voorheen een heerlijkheid met een slot van dien naam, sedert 1185 in leenbezit van de heeren (later graven) van Hoorn of Hoorne. De leenheeren waren eerst de graven van Cleef, vervolgens die van Holland. Toen Filips van Montmorency, graaf van Hoorne en heer van Altena, in 1568 te Brussel was onthoofd, bleek het, dat hij zijn goederen vermaakt had aan zijn weduwe, vrouwe Walburg van Nieuwenaar. Zij waren echter verbeurd verklaard, ALTENA—ALTING. 483 en toen zij na de Pacificatie van Gent tot de rechtmatige eigenares terugkeerden, verkocht deze de heerlijkheid Altena aan de Staten van Holland voor een som van 90 000 gnlden. Altenbergr, Peter", een Duitseh schrijver, werd geboren in 1859 te Weenen, studeerde in de rechten en in de medicijnen, doch werd door zenuwziekte gedwongen zijn studiën op te geven. Hij vestigde zich vervolgens als boekhandelaar in Stuttgart, doch ook dezen werkkring moest hij weer laten varen. Eerst in 1895 verscheen zijn eerste bundel schetsen „Wie ich es sehe", sedert door enkele andere gevolgd. In tijdschriften, vooral in de „Simplicissimus" publiceert hij geregeld kleine bijdragen van fijnen, eenigszins bitteren humor. Altenburg', de hoofd- en residentiestad van het hertogdom Saksen:Altenburg, ligt bij de Pleisse, omstreeks 8 uren gaans ten zuiden van Leipzig, en is kruispunt der spoorwegen Leipzig —Hof, Altenburg—Zeitz en Altenburg—Langenleuba. Op een steile rots Van porfier verheft er zich het slot van den hertog. De stad telt (1910) 39976 inwoners en haar omstreken zijn mooi en vruchtbaar. De voornaamste gebouwen zijn verder de slotkerk, de St. Bartholomeuskerk, het stadhuis en een schilderijenmuseum. Handel en nijverheid (naaimachines, glacéhandschoenen) enz. bloeien er. Altenstein, het lustslot van den hertog van Saksen—Heiningen, ligt te midden van- een groot park op de zuidwestelijke helling van het Thüringer Woud, in de nabijheid van het bekende bad Liebenstein, op 426 m. boven de zee. Hier bevinden zich de Altensteiner of Qlücksbrunner Dolomietholen, in 1798 ontdekt. Dicht bij Altenstein wérd Luther op zijn terugreis van Worms gevangen genomen en naar den Wartburg gebracht. Op deze plek heeft men een gedenk teeken opgericht; doch vroeger moet hier een beuk gestaan hebben, waaronder Luther zou hébben gedronken van een bron, daarnaar de Lutherbron geheeten. Van deze is nog slechts een moeras overgebleven. Alteratie noemt men in de muziek de chromatische verhooging of verlaging van een toon in een dur- of mol-accoord, bijv. c-e(es)-gis, ces-e(es)-g.enz. Alternatief of afwisselingsxin wordt in de muziek genoemd een onderdeel van een muziekstuk, dat optreedt ter afwisseling van het hoofddeel, bijv. in liedvormen (adagio's en andante's) en in rondo's. Alternatief geeft te kennen, dat er tusschen twee dingen gekozen moet worden: óf het eene, öf het andere. Bjj beurszaken verstaat men onder alternatief, dat het aan een der belanghebbenden vrij staat, levering of vergoeding van koersverschil te vorderen. Althaea of heemst (fam. Malvaceeën)' noemt men behaarde kruiden met gestoelde handnervige bladeren met steunblaadjes en groote bloemen, die in de bladoksels in kleine bloeiwijzen of alleen staan. Zij hebben een vergroeidbladigen bijkelk; de bloemkroon en de eenbroederige meeldraden zijn levendig gekleurd. Tusschen den voet der bloembladen wordt nectar afgescheiden, die door de behaarde bloembladen beschut' ligt. De bestuiving der protandrische bloemen geschiedt in hoofdzaak door hommels en bijen; bij uitblijvend insectenbezoek heeft echter zelfbestuiving plaats. Door de talrijke platte deelvruchtjes, waarin de rijpe vrucht zich splitst, wordt de plant gemakkelijk verbreid. A. officinalis komt op zilte plaatsen, bij ons op moerassige plaatsen naar den zeekant, vrij algemeen voor. De veel slijm bevattende wortel wordt als verzachtend middel in de geneeskunde gebruikt. A. rosea (stokroos), sierplant uit Klei r-Azië, wordt, vooral gevuldbloemig, in verschillende kleuren in tuinen en parken gekweekt. Zoo ook A. cannabina en enkele andere soorten. Altbaea-boompje. Zie Hibiseus. Althaïne. Zie Asparagine. Altbobo. Zie Hobo. Althoorn. Zie Hoorn. Alticbiero of Aldlgbero da Zevio, een Italiaansch schilder, werd vermoedelijk te Zevio nabij Verona, in de 2de helft der 14de eeuw geboren. Hij werkte in den geest van Oiotto en was een der grootste schilders van zijn tijd na genoemden meester en diens bekwaamste navolgers, zooals Orcagna, Taddeo Oaddi enz. Zijn beste kunstwerken bevinden zich in Verona en Padua, waar hij met Jacopo d'Avanxo werkzaam was voor de adellijke geslachten Scaliger en Lupi. Te Padua liet Bonifacio Lupi de in 1372 gestichte Cappella di San Feliee in Sant' Antonio door Altiehiero met fresco's versieren, die door Jacopo d' Avanxo en anderen werden voltooid. Beide meesters schilderden ook de fresco's in de Cappella di San Giorgio der zelfde kerk. Alting:. Het geslacht van dien naam, dat vele bekwame mannen heeft opgeleverd, is afkomstig uit Annen in Drente. Men vindt het reeds vermeld in het jaar 1309. De geschiedenis maakt gewag van Menso Alting, die geheimraad was van Reinold lil van Nassau, hertog van Gelder, en in hoogen ouderdom op zjjn hoeve in Drente overleed; voorts van een Rudolf Alting, schout van Eelde en vervolgens gezworene te Groningen, die in 1589 overleed. De tweede zoon van dezen was: Alting, Menso, die den 9den November 1541 te Eelde geboren werd. Hij bezocht de Latijnsche school tè Groningen en studeerde vervolgens te Keulen en daarna te Heidelberg. In 1566 tot den predikdienst toegelaten, werd hij een jaar later te Leilshelsheim in de Palts en in 1570 te Dirmstein als leeraar beroepen. Later werd hij hoogleeraar te Heidelberg. Toen hij eenige jaren later zijn vaderland wilde bezoeken, reisde hij over Emden; hier predikte hij tweemaal, en de Hervormde gemeente aldaar rustte niet, voordat Alting van den keurvorst zijn ontslag gekregen had en daar ter plaatse als predikant bevestigd was (1575). Hier verdedigde hij met den meesten ijver de leer zijner geloofsgenooten. Na de bemachtiging van Groningen door prins Maurits hield Alting er op vereerend verzoek de eerste hervormde predikatie (17den Juli 1594). Dit werd hem door den Luthersgezinden graaf Edxard 111 van Oost-Friesland zeer kwalijk genomen, zoodat hij zelfs gevaar liep zijn betrekking te verliezen. De gemeente van Emden bekommerde zich echter weinig om de vij- ALTON—ALTUM. 485 monstris, quibus extremitates superflnae suspensae sunt" (1853) en samen met Burmeister „Der fossiele Gavial von Boll in Württemberg" (1854). Ook leverde bij met Schlemm een werk over het zenuwstelsel der visschen. [ Altona, een handels- en fabrieksstad in de Pruisische provincie Sleeswijk-Holstein, op den hoogen rechteroever der Elbe, grenst in het oosten onirdddellijk aan St. Pauli, een voorstad van Hamburg. De straten zijn er in het oude gedeelte donker en nauw, in het nieuwe breed en i—+:„ !7.a tM nQ11\ 179, 823 inwoners. Er zijn kerken van Lnthersche, Hervormde, Roomsch-Katholieke, Doopsgezinde, Baptisten en Israëlietische gemeenten, uitmuntende inrichtingen van onderwijs en talrijke instellingen van liefdadigheid. Op de met vier rijen linden beplante Palmallée verheffen zich het standbeeld van Blüeher en een gedenkteeken van den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—1871; op de Marktstraat een monument ter gedachtenis der mannen van Altona, die in dezen oorlog gevallen zijn; vóór het stadhuis een ruiterstandbeeld van keizer Wilhelm I en op de Koningsstraat een standbeeld van Von Bismarek. Een standbeeld van den dichter Chemnitx verheft zich op het mooie RainviUe-terras. Tot de belangrijkste gebouwen behooren het stadhuis, het ziekenhuis, de hoogere burgerschool, het gym- : Aa linnrroro moidcCSfll nol het TniSSl'e- huis, de schouwburg, het museum, het paleis van Justitie, h*k «tation en het concertgebouw. De industrie is er van beteekenis, o.a. groote ijzergieterijen en machinefabrieken, alsmede de scheepstimmerwerven. De handel wordt ondersteund door de Elbe en de verschülende spoorwegverbindingen. Belangrijk is de vischhandel. In 1909 bezat de reederij te Altona 56 zeeschepen met een inhoud van 14 151 reg. ton. Ook is er in 1869 een drijvend dok gebouwd. In 1908 kwamen er 8672 zeeschepen (met een inhoud van 478 501 ton) binnen, terwijl er 553 geladen zeeschepen (met 42 228 ton inhoud) de haven verlieten. De voornaamste handelsartikelen zijn koren, meel, koffie, cacao, tabak, suiker, wijn, vee, hout, steenkolen, petroleum enz. De naam Altona is afkomstig van Alten Au. Sedert 1640 behoorde deze stad met het hertogdom Holstein aan Denemarken. Van den 24sten December 1863 tot den 7den December 1864 zetelden de beide civiele commissarissen van den Duitschen Bond voor Holstein en Lauenburg te Altona, en in 1866 werd de stad tegelijk met de hertogdommen Sleeswijk en Holstein aan Pruisen toegevoegd. In 1888 weTd zij in het tolverbond opgenomen en sedert 1901 is er een vrijhaven. Altoona. een stad in den Noord-Amerikaanschen staat Pennsylvanië, werd in 1849 gesticht, heeft groote fabrieken voor spoorwegmateriaal met 6500 werklieden en telt (1910) 52 127inwo- ners >'u. ~,ll>.. AniAt ia dp hppldhniiwlriinst verheven beeldwerk aan, waarvan de figuren voor meer dan de helft van hun dikte naar voren springen, ook hoog-reliëf geheeten. Als de figuTen voor de helft naar voren springen, spreekt men van mexxo-reliëvo. Hebben _de_ figuren nog minder hoogte, zoodat de insnijdingen weinig diepte hebben, dan spreekt men van batso-rehëvo. Altorf is de hoofdplaats van het Zwitsersche kanton Uri. Deze stad ligt aan den voet van den Bannberg, een kwartier uur gaans van het Vierwaldstütter meer, in het dal van de Reuss, aan den St Gotthardspoorweg en 527 m. boven de oppervlakte der zee. Altorf heeft 3200 inwoners, een oud raadhuis, een kerk met schilderijen van Fan Dtjek en Annibale Caracci, een paar kloosters, een gymnasium en veel handel. Een beschilderde toren en een bron in de stad, alsmede vele _i.t»t— j„„»v.„i+or, nPTinnpTpn aan de sage van Willem Teil, zooals Bürglen, waar Teil geboren werd, de Tells-kapel aan den oever van het meer, en de Rütli of de merkwaardige Alp, waar de drie grondleggers der Zwitsersche vrijheid zich verbonden, om het Oostenrijksche juk af te schudden In 1895 werd in de stad een bronzen standbeeld van Teil onthuld. Bij Altorf begint de nieuwe Alpenweg over den Klausenpas. Altranstadt, een dorp in het Pruisische district Merseburg bij Lützen, is historisch bekend geworden door den vrede, die op het slot aldaar, den 24sten September 1706, gesloten werd tusschen Karei Xlï van Zweden en Augustus II, koning van Polen en keurvorst van Saksen. Altruïsme (Afleiding van alter = ander), term van jongen datum, vormt de tegenstelling van egoïsme ot eigenueiae. in ue euuei «"^»6« deze term den bij oudere moralisten geDruiKeujken van „benevolentie". Men noemt altruïstisch iedere handeling of gezindheid, die welbewust het voordeel of geluk van een ander beoogt, zonder dat eenige ongedachte aan eigen voordeel of lust als motief medewerkt. Van altruïsme en egoïsme kan eerst sprake zijn, als er een bewustzijnsontwikkeling is bereikt, waarin het verschil van eigen en vreemde persoonlijkheid duidelijk bewust is geworden en de handelingen verricht worden met het oog op lust of welzijn van een dier beide. De positivist Comte. heeft het woord burgerrecht verschaft. Zijn fundamenteel voorschrift is: . .,:,...„ Mn. on+rai" T)p hoofdvoorwaarde van het zedelijk bestaan ziet hij in de subordinatie van het egoïsme aan het altruïsme. De gedachte is in beginsel reeds uitgesproken door de Engel„„i,„ iiot«n Aar i7rlo pn. 18de p.p.iiw. die het zedelijk-goede verklaarden uit een gevoel van sym- pauue. 1 heoretiscn is net voor ue cuuw. oti u» moeilijkste vragen, hoe het altruïsme zich laat motiveeren. Er moet een aangrijpingspunt zqn voor de kracht van de naastenliefde in den geest zelf, bijv. een drang om 's naasten geluk te bevorderen. Doet men dit laatste, dan bevredigt men zijn drang; doet men het niet, dan heeft men den onlust van den onbevredigden drang. Toch mag het altruïsme daarom geen verkapt egoïsme genoemd worden, omdat die drang of behoefte als eenige voorstellingsinhoud bij zich voert ae voorstelling van ue vieeume yciovuulijkheid en niet die van het eigen ik. Altsleutel. Zie Sleutel. Al turn, Bernard, een zoöloog, geboren den Sisten Januari 1824 te Munster in Westfalen, studeerde aanvankelijk in de godgeleerdheid, werd huimderwijzer en besloot zich geheel en al voor het onderwijs te bekwamen. Hiertoe 486 ALTUM—ALTIJDGROENE HOÜTPLANTEN. studeerde hij te Münster en sedert 1853 te Berlijn in de letteren, maar woonde tevens de lessen bij in de natuurlijke historie, vooral in de dierkunde. Hij legde zich, onder leiding van Johannes Muller, toe op de anatomie en physiologie en was onder Liehtenstein werkzaam aan het zoölogisch museum, totdat hij in 1856 terugkeeide naar Münster. Hier werd hij leeraar aan de hoogere burgerschool, later docent in de zoölogie aan de academie en in 1869 professor in de zoölogie aan de academie voor boschcultuur te Eberswalde. Altum overleed aldaar den lsten Februari 1900. Behalve bijdragen in tijdschriften schreef hij: „Der Vogel und sein Leben" (6de druk 1898), „Lehrbuch der Zoölogie" (met Landois, 5de druk 1883), „Forstzoölogie" (2de druk 1876—1882, 4 dln.), „Die Geweihbildung beim Rothhirsch, Damhirsch, Rehbock" (1874), „Die Geweihbildung des Elchhirsches" (1874), „Unsere Spechte" (1878), „Unsere Mause" (1880), „Waldbeschadigung durch Tiere und Gegenmittel" (1889) enz. Altvater is de naam van een gedeelte der Sudeten, meer in het bijzonder van de hoogste verheffing van het boschrijke Alvatersgebergte of Hohen Oesenke, op de grens van Moravië en uosrenrrjicscn öiiezië, die een hoogte bereikt van 1490 m. Aan den oostelijken voet ligt de badplaats Karlsbrunn. In het zuiden noemen we nog den Peterstein (1446 m.) en de Hohe Heide (1464 m.) en in het N.W. den Kleinen Vater of Letterberg (1367 m.) Altviool (ital. Viola; Duitseh Bratsehe), een strijkinstrument, iets grooter dan de viool en een kwint lager dan deze, een octaaf hooger dan de violoncel gestemd (klein c-kl. g-d'-'). De partij voor de altviool is geschreven in den altsleutel. Het instrument is vrij plat in verhouding tot de grootte, en hierdoor wordt verklaard, dat de tonen eenigszins een neusklank hebben, welke overigens, evenmin als bij de hobo, onaangenaam is. Toch heeft men beproefd door verandering in de mensuur deze klankeigenaardigheid uit den weg te ruimen. De altviool behoort geenszins, zooals men veelvuldig lezen kan, tot de oude violen, waartoe wel de viola di gamba behoorde; veeleer behoort ze, evenals de violoncel, tot die strijkinstrumenten, welke in navolging van de omstreeks 1500 veel verbeterde viool ontstaan zijn. Vooral Weber, Mendelssohn, Meyerbeer en Berliox hebben aan de altviool een belangrijke plaats in het orkest bezorgd. Voor de ontwikkeling der techniek van het instrument hebben zich vooral Rolla, Spohr en Jansa groote verdiensten verworven. In den laatsten tijd heeft prof. Hermann Ritter een andere samenstelling van het strijkkwartet pogen in te voeren, door de tweede vioolpartij te laten spelen door een z.g. Alt Oeige, de altvioolpartij door de z.g. Tenorgeige (een kleine violoncel) en de Bassgeige (violoncel). Deze methode vindt echter voorloopig nog weinig aanhangers. Altijdgroene houtplanten. Terwijl het in ons klimaat regel is, dat de boomen en heesters in het najaar vroeger of later hun bladeren laten vaUen, om gedurende den geheelen winter kaal te staan en eerst in het voorjaar weer nieuwe bladeren voort te brengen, komen er toch een aantal uitzonderingen op dien regel voor, gelijk de dennen en sparren, de hulst, de klimop enz. Zulke altijdgroene boomen en heesters zqn in andere klimaten dikwijls veel talrijker, zoodat het dan als het/ ware uitzondering wordt, dat de planten gedurende een deel van het jaar bladerloos zijn. Hoewel het groen-blijven in verreweg de meeste gevallen, evenzeer als het geregeld wisselen van het loof bij ons, als een aanpassing aan het klimaat is te beschouwen, treffen wij groenbhjvende planten aan in streken, die wat het klimaat betreft tot de meest uiteenloopende behooren — van de tropen tot in de poolgewesten, op hooge bergen zoo goed als in de laagvlakte. Er bestaat dan ook een groot onderling verschil zoowel in de inrichting, als in de beteekenis van deze niet afvallende bladeren. Overal waar in de tropen geen eigenlijk droog jaargetijde voorkomt, is niet alleen het laagland, maar zijn ook de hoogere streken, zoover het tropische klimaat reikt, met altijdgroene bosschen bedekt, natuurlijk voorzoover deze niet door de cultuur uitgeroeid zijn. De gewassen die dit tropische regenwoud (zie aldaar) samenstellen, zijn alle hygrophiel, met uitzondering van een deel der talrijke epiphyten (zie aldaar). Zij bezitten dan ook in sterke mate aUe eigenschappen, die kenmerkend zijn voor den plantengroei in vochtige klimaten (zie Rygrophyten), als geringe kurkvorming, sterke ontwikkeling der transpireerende oppervlakte, „ontbrophiele" bladeren, d.w.z. die tegen zware regenbuien bestand zijn, voorzien van een lang uitgetrokken „druppelspits", waardoor het regenwater zoo snel moge¬ lijk van het blad afgeleid wordt, een dunne cuticula en talrijke huidmondjes, die in verband staan met een sterk ontwikkeld intercellulair stelsel, waardoor de transpiratie zooveel mogelijk wordt bevorderd, en eindelijk een groot aantal hydathoden, dat zijn verschillend gevormde organen ter uitscheiding van vloeibaar water. Opmerkelijk is het, dat ook te midden van het altijdgroene tropische regenwoud steeds een grooter of kleiner aantal boomsoorten wordt aangetroffen, die op zekere tijden, soms zelfs meermalen per jaar, hun bladeren laten vallen. In dezelfde redenrijke streken, waar overal in het binnenland de tropische reeenbosschen voor¬ komen, vindt men aan de zeekusten, aan bochten en lagunen, waar de bewegingen yan zee en lucht betrekkelijk zwak zijn, een geheel andere, doch eveneens altijdgroene vegetatie, de Mangrove. Deze bestaat nu eens uit struik- of heestergewas, heeft dan weer meer boschkarakter, maar is altijd uit een groot aantal, ten deele zeer verschiUende soorten samengesteld. Deze komen echter behalve in vele andere opzichten (zie Mangrove), alle ook hierin overeen, dat zij uit het dikwijls geheel onverdunde, zoute en daardoor moeilijk op te nemen zeewater het verlies moeten dekken, dat rij door transpiratie lijden. De bladeren hebben dan ook een duidelijk sprekende xerophiele structuur (zie Xerophyten), met dikke cuticula, goed beschutte huidmondjes en vooral een grootceUig en dunwandig „waterweefsel", welks omvang steeds toeneemt met den toenemenden leeftijd van het blad. De oudere bladeren ALTIJDGROENE HOUTPLANTEN—ALUIN. 487 dienen dan ook hoofdzakelijk als waterreservoir voor de jongere. IndewarmgematigdeluchtstreeK vinden wij in dat gedeelte, waar hoofdzakelijk in het koude jaargetijde regen valt, het wanne daarentegen geheel of ten naastenbij regenloos is, een vegetatie, die evenals de tropische en subtropische regenbosschen in hoofdzaak jiit altijfc groene planten bestaat. In plaats van hygróphiel zijn ze echter xerophiel, d.w.z. door hun inrichting geschikt om droge tijden goed te doorstaan. Hun bladeren zijn dik, leerachtig hard; men heeft ze daarom sclerophyllen genoemd. Deze vegetatie vindt men aan de kustlanden van dë Middellandsche Zee, aan den zuidwesthoek van Afrika, in Zuidwest-Australië en het grootste deel van Zuid-Australië, in een deel 7. rn,;u «t, ;„ w kustland van Californië. Hoe zeer ook uiteengelegen, en hoe groot dientengevolge het verschil in de samenstelling der flora ook mag zijn, maakt toch de vegetatie in al deze landen een overee'nkomstigen indruk. In sommige streken, zooals in Australië, hebben de sclerophyilen zich over een grooter gebied van meer afwijkend klimaat uitgebreid. Overigens vindt men ze buiten de genoemde gebieden bijna alleen op de hooggebergten (zieAZpine vegetatie); zij vertoonen daar echter in hun bladeren afwijkende anatomische aanpassingen. Over het algemeen zijn de sclerophyilen heesters, die tot een samenhangend dicht houtgewas vereenigd zijn, op sommige plaatsen echter ook meer of minder hoog opgegroeide boomen met een massieven stam en knoestige takken, die echte bosschen vormen. De bladeren zijn meestal klein, enkelvoudig, gaafrandig, smal lancet-, lijn- of naaldvormig. Zij staan dikwijls scheef ten opzichte van, of evenwijdig aan de richting van de sterkste lichtstralen. Door hars- of wasuitscheiding op de dikke cutieula is de (onbehaarde) oppervlakte meestal eenigszins dof, vaak blauwachtig. Al de bladcellen zijn aucwanaig mei geringe iubsoucucelruimten. De huidmondjes zijn vaak min of meer verborgen. Verscheidene, bij andere Xerophytenalgemeen voorkomende beschuttingsmiddelen der bladeren, als waterreservoirs en haarbekleeding aan de bovenzijde, ontbreken echter bij de sclerophyllen bijna geheel. Ook doornvorming is er- zoo goed als onbekend. Bijna altijd zijn de sclerophyilen vergezeld van talrijke holen knolgewassen en van enkele succulenten. In verband met het klimaat hebben de sclerophyllen, deels door winterkoude, deels door zomerAmnrrra wol ia waar tm-te. maar talriike en on¬ regelmatige perioden van stilstands daartegenover zijn temperatuur en vochtigheid telkens slechts gedurende zeer korten tijd bijzonder gunstig voor de ontwikkeling. De jaarlijksche assimilatie is dientengevolge niet grooter dan bij de perio. diek groene houtplanten. Indekoudgematigdeluchtstreek eindelijk hebben de enkele altijdgroene loofboo| men, zoowel als de groenblijvende (dat zijn bijna s aUe) naaldboomen, dikke leerachtige bladeren met xerophiele structuur. Toch zijn maar enkele van deze werkelijke xerophyten, zooals de den en de jeneverbes, die op drogen zand- en steengrond groeien. De meeste behooren, evenals onze blad- wisselende loofboomen, naar hun geheele leefwijze tot de tropophyten (zie aldaar), d.w.z. geA„rar,Aa »o„ o-pdpplt.p van het iaar (in hun groei- periode) zijn ze hygróphiel, in den rusttoestand,' d.i. in den winter, xeropniei. x>epei».t uui onze bladwisselende loofboomen de xerophiele structuur tot stengels en knoppen, bij onze altijdgroene boomen moeten ook de bladeren tegen te sterk vochtverlies in den winter goed beschut zijn. De jonge loten hebben daarentegen bij de meesten slechts geringe beschutting. Dat zij hun bladeren in den winter behouden, is waarschijnlijk uitsluitend als een erfelijke eigenschap, te beschouwen, en niet als een aanpassing aan de klimaatomstandigheden. Alucltidae. Zie Motten. Aludelen zijn peervormige vaten van gei. j. vi-: Aia to Almadon in Snanie tot ver¬ dichting van de kwikdampen worden aangewend. Die vaten zijn ongeveer 1h m. lang, hoven en onder open, en het dunnere uiteinde van het eene past in het wijdere van het andere. Zoo worden zij ten getale van 44 in elkaar gezet tot een aludelsnoer. In eiken oven liggen ii zulke snoeren op een hellend vlak. De voegen der in elkaar geschoven aludelen worden met klei dichtgestreken en de kwikdampen, door verhitting ujt het erts (cinnaber) gedreven, er doorheen gele'id, waarna het kwik afgekoeld uit den laatsten aludel in steenen vaten vloeit. Ajuin (alumen) is een zwavelzuur uuuucizout, dat uit een verbinding van zwavelzure aluinaarde met een zwavelzuur alkali bestaat. Het aluin kristaUiseert in verschillende vormen, is dikwijls vezelig (pluimaluin), heeft een zrjdeachtigen glans, een geringe hardheid (4 tot £,i>) en een gering soortelijk gewicht (2,75); voorts is het doorschijnend, wit of kleurloos en zoutachtig-samentrekkend van smaak. Het meest algemeen is het kali-aluin, dat dikwijls in de steenen bruinkolenbeddingen en in de solf atara s voori * a oini'nanrvTton riin zeldzamer, zooals natronaluin, ammoniakaluin, mangaanaluin, ijzer¬ aluin (halotrichiet) enz. «ezameuuj*. >»■»•». een klasse van isomorfe zouten, wier samenstelling beantwoordt aan de empirische formule RkMÏ(S04)» 24H20, waarin R een atoom der metalen kalium, natrium, lithium, ammonium, caesium, rubidium, thallium, en M een atoom der metalen aluminium, ijzer, chromium, mangamum beteekent. Zij ontstaan, wanneer oplossingen van zwavelzure zouten der eerste groep van metalen niet oplossingen van zwavelzure zouten van de j. j5 ™r„o„ motoion tnt. kristallisatie wor¬ den gebracht, bijv. wanneer zwavelzuur kalium en zwavelzuur aluminium (zwavelzure aluinaarde) in geconcentreerde oplossingen vermengd worfen. Daarom beschouwt men ze als dubbelzouten. De aluinsoorten zijn dus verbindingen van een iuulecule van een zout RsSO* met een molecule van een zout M.(SO»)s, die samen met 24 moleculen kristalwater verbonden zijn. Kalinm-aluminium-aluin beantwoordt derhalve aan de formule K2SO.A1j(S04)»24HsO en is de typus van alle aluinsoorten. Het kalium kan door onderscheidene metalen worden vervangen, zoodat het. aantal aluinsoorten zeer groot is, maar alle heb" ben bij een analoge chemische samenstelling 488 ALUIN. 'denzelfden kristalvorm, dus zij zijn isomorf. _De aluinsoorten zijn vooral uit een scheikundig oogpunt merkwaardig, omdat haar bestanddeelen door andere verwante vervangen kunnen worden, zonder dat het mineraal ophoudt aluin te zijn. Bij het kali-aluin kan het kali plaats maken voor ammoniak en de aluinaarde voor ijzer-, mangaan- en chroomoxied. Wanneer aluinkristallen achtereenvolgens in verschillende gekleurde oplossingen aangroeien, verkrijgt men kristallen, die uit onderscheidene gekleurde lagen bestaan. Groote kristallen verkrijgt men door een regelmatig aluinkristaUetje in een glas met een aluinoplossing op te hangen. Ook ziet men Aluin. uit aluinoplossingen wel eens fraaie aluingroepen ontstaan; in de afbeelding wordt er een voorgesteld op V» der natuurlijke grootte. Voor de nijverheid zijn aUeen kali- en ammoniakaluin van belang. Het eerste bevat op 100 deelen 9,95 kali, 10,82 aluinaarde, 33,76 zwavelzuur en 45,47 water — het laatste 3,80 ammoniak, 11,31 aluinaarde, 35,33 zwavelzuur en 40,56 water. Oppervlakkig ziet men in die beide geen _ verschil,. Men gebruikt, behalve de gewone aluinoctaëders, ook kubussen van aluin, neutraal aluin genaamd. Het gewone aluin, in octaëders gekristalliseerd, reageert zuur, op gelijke wijze als verdund zwavelzuur, en lost op in */» van zijn gewicht warm en in 131/» deelen koud water, verweert weinig, smelt in zijn kristalwater en laat het gebrand aluin — een zwak bijtmiddel — achter. Bij gloeihitte wordt zijn aluminiumsulfaat geheel en al ontbonden, en er blijft aluminiumoxied en zwavelzuur-kalium achter. Voegt men bij zijn oplossing zoolang koolzuur-natóirm in kleine hoeveelheden, totdat de neerslag bij het omroeren niet meer verdwijnt, dan verkrijgt men een oplossing van neutraal aluin, die zwak zuur reageert en in de ververijen als bijtmiddel gebezigd wordt. Laat men het water dier oplossing bij 40° C. verdampen, dan ontstaan er kubische kristallen. De aluinsoorten, die in den handel voorkomen, worden kunstmatig bereid. De grondstof voor het verkrijgen van aluin bevat óf deze stof zelf. zooals het trachiet, óf enkel haar bestanddeelen^ zooals den aluinsteen, öf de stoffen, die men noodig heeft tot het verkrijgen >«ui zwavelzure aluinaarde, zooals de aluinaarde en aluinlei. Het verkrijgen van aluin uit deze ertsen bestaat in het vormen van zwavelzure zouten, vooral .van zwavelzure aluinaarde, in het maken van aluinmeel en in de kristallisatie. Men kan de bereiding van aluin uit aluinaarde in zes onderscheidene werkzaamheden verdeelen, namelijk: in het roosten van de aluinaarde, in het uitloogen van de gerooste aarde, in het concentreeren van de oplossing, in het neêrslaan van aluinmeel, in het wasschen van het meel en in het omkristalliseeren van het aluin. De eerste werkzaamheid is de belangrijkste, ofschoon een eenvoudige verweering dikwijls de plaats van roosten vervangt. Dit laatste geschiedt door de aluinlei in groote hoopen met rijs en steenkolen op te stapelen en dan dien stapel in brand te steken. Het vuur moet door dekken zóó geleid worden, dat het roosten 12 tot 18 maanden aanhoudt. Dit gerooste erts wordt dan in groote bakken uitgeloogd. De oplossing komt vervolgens door verdamping tot grootere concentratie, waarna men door kaliumsulfaat of ammoniumsulfaat — naar gelang men kalialuin of ammoniakaluin verlangt — het neêrslaan van het aluin bevordert, dat — door omroering verhinderd om grootere kristallen te vormen — in de gedaante van meel bezinkt. Dit kristallijn poeder wordt op een waschbank gewasschen, om het van moederloog te zuiveren, waarna eindelijk het omkristalliseeren geschiedt, door het meel in kokend water, ten bedrage van 40% van zijn gewicht, op te lossen en de oplossing dan in waschpannen en vervolgens in kristalliseervaten te brengen, waar de kristallisatie in 8 of 10 dagen plaats heeft. Aluin dient in de ververij als beits, in de looierij (wit leder), in de papierfabricage, om troebel water helder te maken, als middel om gebak te laten rijzen enz. Aluin werkt bijna steeds door zijn gehalte aan aluminiumsulfaat. ALUIN—ALUMINIUM. 489 Indien dit laatste zout goed en goedkoop en | vooral ijzervrij te krijgen was, zou het zeker in i vele gevallen aluin kunnen vervangen; daar dit i echter niet het geval is, en aluin wèl goed van ijzer bevrijd kan worden, wordt hieraan in de I ververij veelal de voorkeur gegeven. . Ghroomaluin (KJSO»Cr2(SO»)s24HiO) is een hijproduct bij de bereiding van aniliaeviolet en van alizarine; het is oplosbaar in water en dient ter bereiding van chroomzwart met blauwhout en voor chroominkt, ook wel voor het onoplosbaar maken van lijm en gom. Gebrand aluin (alumen ustum), een pharmaceutisch praeparaat, is watervrij kalialuin. Het gekristalliseerd aluin bevat 451/»% kristalwater, dat bij een hooge temperatuur ontwijkt. Geconcentreerd aluin (kalivrije aluinkoeken) is zwavelzure aluinaarde van de formule Al2(SO«)il8H,0. Kubische of Boomsche aluin is de naam van een soort, die weleer in groote hoeveelheid uit den Kerkelijken Staat (bij Rome, van daar de naam Roomsche aluin) werd uitgevoerd en zich daardoor onderscheidde, dat zij .in kubussen kristalliseerde en daarenboven ongemeen zuiver was. Den kubusvorm kan men intusschen naar verkiezing doen ontstaan, daar aluin steeds in die gedaante kristalliseert, wanneer de oplossing een zekere hoeveelheid basisch zwavelzure aluinaarde bevat. Poreus aluin verkrijgt men, wanneer men bij het bereiden van geconcentreerd aluin in de loog van zwavelzure aluinaarde, op het oogenblik Van het stollen, een weinig dubbelkoolzuur natrium voegt. Het koolzuur geeft bij zijn ontwikkeling aan de massa de gewenschte poreusheid. Aluinaarde kan men verkrijgen door heftig gloeien van aluin; het is een witte, onoplosbare stof met de formule AlaÖa. De naam aardmetaal voor aluminium berust op de bereiding van dit metaal uit aluinaarde (zie ook Aluminiumoxied). Aluinplanten zqn planten, die op Java en in Japan in' den warmen moerassigen bodem der solfataren groeien. Hoewel midden in een gebied van met het klimaat dier streken overeenstemmende Hygrophyten (zie aldaar) groeiende, bezitten zij een xerophiele structuur (zie Xerophyten). Dezelfde soorten worden dan ook tevens aangetroffen op de meest nabij gelegen standplaatsen van xerophyten, en wel voor een deel als epiphyten (zie aldaar) op droge boomschors, voor een deel als bewoners der koele, droge alpine streek (zie Alpine vegetatie). De aanwezigheid van een groote hoeveelheid aluin in den bodem der solfataren en de daaruit voortvloeiende belemmerde wateropzuiging, maken voor de daar groeiende planten een xerophiele structuur tot levensvoorwaarde. Aluminaten noemt men verbindingen, die van de aluminiumhydroxieden of aluinaardehydraten daardoor verkregen worden, dat de waterstofatomen der hydroxylgroepen door metalen vervangen worden. Zoo verkrijgt men yan gewoon aiurhiniumhydroxied Al»(OH)» het natriumaluminaat Ali(ONa)«, waarin 6 waterstofatomen vervangen zijn door 6 natriumatomen. Het wordt bereid door kryolieth met kalk te behandelen en daarna bij de oplossing natron te voe¬ gen, ook wel door verhitting van bauxiet met soda. Het is een wit poeder, dat in de ververij met uitstekend gevolg gebruikt wordt. Aluminlet, een mineraal, dat bij Halle, in Sussex en elders gevonden wordt, bestaat uit 23% zwavelzuur, 80% aluinaarde en 47% water; het is dus basisch aluminiumsulfaat. Zijn samenstelling wordt Uitgedrukt door de formule: AI2O3SO39H2O. Het vertoont zich in witte, afvervende knollen met een niervormige oppervlakte; het is^iet oplosbaar in water, maar lost gemakkelijk in zoutzuur op. Het smelt niet voor de blaaspijp. Aluminium behoort,' als bestanddeel der kleiaarde en kiezelzure kleiaarde, tot de meest verbreide elementen in de aardkorst. Het werd het eerst in 1820 door Wbhler uit zijn chloorverbinding met behulp van natrium bereid. Berst in 1854 verkreeg St. Glaire Deville het in grootere hoeveelheden; Bunsen maakte het in dien tijd door electrolyse. In 1855 bereidde Rose het nit kryolieth; pas na 1890 is het, door gebruik te maken van een sterken electrischen stroom, gelukt, het in groote hoeveelheden zeer goedkoop te fabriceeren. Merkwaardig is het verloop Aluminiumbereiding volgens Héroult. van den prijs per kg. van aluminium. In 1855: /600, in 1856: f180, van 1857 tot 1886: f60, in 1886: /42, in 1888: f28, begin 1890: f 16, einde 1890: f9, na 1899: fl,10 kt 1,50. Tot 1880 werd aluminium bereid door chloor te leiden in een gesmolten mengsel van kleiaarde, keukenzout en teer; hieruit ontstond cMoóraluminium, A1»C1«, dat met keukenzout als cUooraluminiumnatrium vervluchtigde en in een steenen ruimte condenseerde; dit werd dan met natriummetaal verhit, zoodat aluminium vrij werd gemaakt; ook al door den hoogen prijs van natrium was het zoo bereide metaal zeer duur). De wisseling der prijzen tot 1890 hing samen met den prijs van het natrium. Tegenwoordig geschiedt de bereiding bijna steeds, volgens de methode van Héroult, door middel van een sterken electrischen stroom. Een groote ijzeren kroes E (zie fig.) is van binnen bekleed met koolplaten K, waarmede in verbinding 490 ALUMINIUM—ALUMINIUMHYDROXIED. staan de koperstaven N, vormende de negatieve pool; de positieve pool bestaat uit de koolstaven P, door een beugel bijeengehouden. De kroes is door grafietplaten G, gesloten. In den kroes wordt bij L kryolieth (Als FL 6NaFl) gedaan en, als dit door de warmte van den electrischen stroom gesmolten en de electrolyse begonnen is, wordt er kleiaarde bijgevoegd. De reacties aan de negatieve pool verloopen volgens de formules AlaFo = 2 Al +6 F en ALOs — 2 Al + 3 O. De vrijkomende zuurstof vormt met de kool van de anode kooloxied en het fluorium waarschijnlijk fluoorkoolstof CFü. Op den bodem verzamelt zich het vloeibare metaal, dat door de afsluitbare opening a elke 24 uur afgetapt wordt; bestaat de negatieve poolplaat uit ijzer of koper,, dan lost dit op en vormt met aluminium de legeering fe-roaluminium of aluminiumbrons. De electrische stroom is minstens 4000 Amp. sterk. De stroom wordt steeds opgewekt door dynamo's, die door turbines gedreven worden; de fabrieken bevinden zich dan ook bij voorkeur in de buurt van watervallen. Aluminium is een wit metaal met sterken glans en helderen klank. Zijn soortelijk gewicht is 2,68; het wordt wegens zijn geringe zwaarte gebruikt voor kleine booten, groote kookketels, enz. Het is rek- en smeedbaar, het kan tot zeer dun draad getrokken en tot zeer dunne blaadjes geslagen worden. Bladaluminium wordt in de boekbinderij veel meer gebruikt dan bladzilver. Het geleidt de electriciteit vier maal zoo goed als ijzer, en werd wel gebruikt als geleiddraad in den tijd, dat koper zeer duur was. Door zoutzuur en loogen wordt het aangetast, echter niet door salpeterzuur en verdunde organische zuren; vandaar dat aluminium kookpannen in het gebruik niet schadelijk zijn; aan de lucht bedekt het zich met een uiterst dun hydroxiedlaagje, dat de verdere rest beschut. De affiniteit tot zuurstof is zeer groot in bijzondere omstandigheden. Fijn gepoederd aluminium, vermengd met ijzeroxied (Pe2Os) kan ontstoken worden. Het aluminium onttrekt dan de zuurstof aan het ijzeroxied en gaat over in aluminiumoxied, terwijl er in uiterst korten tijd zooveel warmte vrij komt, dat de temperatuur tot 3000° C. kan stijgen. Op deze eigenschap berust de door Goldschmidt uitgevonden methode, om moeilijk smeltbare metalen te soldeeren. Ook worden hierdoor enkele metalen zeer zuiver verkregen uit hun oxieden; voornamelijk mangaan en chroom. Chroomoxied wordt bijv. goed vermengd met aluminiumpoeder en het mengsel ontstoken. Er ontstaat dan zuiver chroom en korund (AliOs), dat zeer hard is en tot amarilpoeder verwerkt wordt (zie Aluminothermie). De productie van aluminium was in 1889 92,5 ton;,in 1900 11 500 ton, waarvan alleen NoordAmerika 3000 ton (Niagara-watervallen). De grootste fabrieken in Europa zijn te Neuhausen en Rheinfelden, die de Bijnwatervallen benuttigen. Literatuur: F. Winteter, Die Aluminium Industrie (Brunswijk 1903) en Th. Goldschmidt, Die hauptsachlichsten Anwendungen des Aluminothermischen Verfahrens (1911). Alumlnlumcarbied (earbuur), A1«C>, ont¬ staat door gloeiing van kool en aluminium' in een electrischen oven en wordt door water ontleed: AUCs + 6H20 = 2A1j03 + 3CH«. Deze reactie vindt toepassing voor de bereiding van methaan. Aluminiumcel. Aluminiumoxied en -hydroxied hebben een groot isoleerend vermogen. Zoo worden in den laatsten tijd draadspoelen van aluminium genikkeld, dat in plaats van zijde of katoen, uitsluitend het in de lucht gevormde oxiedhuidje als isolatie tusschen de windingen heeft. Gratx heeft van deze eigenschap gebruik gemaakt, om wisselstroomen om te zetten in pulseerenden gelijkstroom en een van de vele „gelijkrichters" is de Gratz'sche aluminiumcel. Deze bestaat uit een plaat van zuiver aluminium en een van ijzer, tezamen gedompeld in een oplossing van aluin, ammoniumorthofosfaat of natriumbicarbonaat. Een stroom, vloeiende van de aluminiumplaat naar de ijzer-electrode, vormt op de eerste plaat een dun, maar goed isoleerend oxiedhuidje, dat dus verder geen stroom doorlaat. Een stroom in tegengestelde richting echter reduceert de oxiedlaag en ondervindt weinig tegenstand. Op deze wijze kan men met een wisselstroombron accumulatoren laden. Technisch is echter de zaak niet zoo eenvoudig, voornamelijk door de verliezen, die de stroomdoorgang in de aluminiumcel veroorzaakt en die zich als warmte openbaren. Grootere hoeveelheden energie worden daarom door andere werktuigen „gelijkgericht" (zie Gelijkrichter). Een ander gebruik maakt men nog van alnminiumcellen, waarvan beide electroden uit aluminium bestaan, n.1. het onderdrukken van stroomen tot zekere spanning en het doorlaten van stroomen met hoogere spanning (zie verder Overspanningsafleiders). Aluminiumhydroxied (aluinaardehydraat) vindt men in de natuur vooral als diaspoor (AlsOs.H,0), als bauxiet (A12032H20) en als gibbsiel (alo3.3H2O). Men verkrijgt het als een geleiachtigen neerslag, die tot een gomachtige massa uitdroogt, wanneer men chlooraluminium doet neerslaan met ammoniak. Het wordt fabriekmatig bereid uit kryolieth of bauxiet door het eerste met kalk, het laatste met soda te verwarmen en dan de massa met water uit te loogen. Er ontstaat een oplossing van natriumaluminaat, waaruit aluminiumhydroxied door koolzuur wordt neergeslagen. Het lost niet op in water, maar gemakkelijk in zuren en bijtende alkaliën en bezit in hooge mate de eigenschap, organische stoffen aan hare oplossingen te onttrekken. Men bezigt het daarom tot zuivering van drinkwater en tot bereiding van verfstoffen (z.g. lakken). Bij het gloeien verliest het water en laat aluminiumoxied achter. De oplossingen van aluminiumhydroxied in zuren bevatten aluminiumzouten: maar het aluminiumhydroxied kan ook de rol van een zuur vervullen en aluminaten doen ontstaan. Natriumaluminaat of aluinaardenatrium (AL OsNa») kan niet in kristallen verkregen worden. Calciumaluminaat speelt een rol bij het harden van cement. In de natuur vindt men magnesiumaluminaat als spinel, berylliumaluminaat als chrysoberyl en zinkaluminaat als ghaniet. Deze ALUMINIUMHYDROXIED—ALUNTET. 491 edelgesteenten kan men ook kunstmatig vervaardigen. Aluminiumlegreering-en. De bereiding van aluminiumbronê kan geschieden op een wijze, zooals aangeduid is bij de berading van het metaal zelf, of door samensmelten in de verlangde verhouding; met meer dan 11% aluminium zijn de legeeringen zeer bros; is het percentage tusschen 8 en 5 procent, dan zqn ze zeer taai en rekbaar. Door zijn groote vastheid en elasticiteit vindt het toepassing voor physische instrumenten (jukken van balansen) en voor horlogeveeren. Een legeering met koper en zink wordt ook wel aangewend. Met 10 tot 25% magnesium gelegeerd, vormt aluminium het magnalium; dit is nog lichter dan aluminium (s. g. = 2 a 2,5), niet zoo week en gemakkelijker te bearbeiden, daar het niet zoo licht vijlen enz. verstopt; het dient o.a. als spiegelmetaal, wegens zijn buitengewone hardheid en geschiktheid om gepolijst te worden. Zeer taai is een legeering met cadmium. Geamalgameerd aluminium bestaat uit aluminiumspanen, die van buiten met een laagje amalgama bedekt zijn; het is een stof, die zich met water omzet tot aluminiumhydroxied en gebruikt wordt in de scheikunde als droogmiddel; het ontbrandt in vochtige lucht vanzelf. Zie F. Winteler, Die Alumiaium-Industrie (Brunswijk 1903). Aluminlumleldlnaren. Zie Geleidingen, Electrische. Aluminiumoxied (ALOa) komt in de natuur gekristalliseerd voor als robijn, saffier en korund. De eerste twee zijn edelsteenenj het laatste is gewoonlijk vermengd met ijzeroxied en kwarts en wordt dan tot amaril verwerkt. Het hydroxied (Ab(HO)«) komt voor als hydrargylliet; met ijzeroxied vermengd als bauxiet; dit wordt gebruikt om aluminium en aluminaten te bereiden, verder inplaats van aluin en aluminiumsulfaat; in zuiveren toestand dient het hydroxied (zie aldaar) als bijtmiddel in de katoen- en linnenververijen. Aluminiumsulfaat (Ala(SO.)»+ 18HsO) wordt bereid door verhitten van zuivere kleiaarde of jjzervrije klei met zwavelzuur; in zuiveren toestand wordt het in de ververij als bijtmiddel (voor het verven met alizarine) en voor het lijmen van papier gebruikt. Aluminothermie is een in 1895 door Dr. Hans Goldschmidt te Essen uitgevonden en in de volgende jaren toegepast middel, om hooge temperaturen op te wekken en moeilijk smeltbare metalen in koolstofvrijen toestand te verkrijgen. De methode berust op de groote hoeveelheid warmte, welke zich tijdens de oxydatie van aluminium ontwikkelt. Een onder den naam thermietin den handel gebracht mengsel van aluminiumvnlsel en ijzeroxied brandt, na aangestoken te zqn, vanzelf verder onder ontwikkeling van een temperatuur van meer dan 3000° C. Tijdens dit proces ontstaat vloeibaar ijzer, zoogenaamd thermiet-ijzer, hetwelk arm is aan koolstof en overeenkomt met week vloeibaar ijzer; verder wordt daarbij aluminiumoxied, als vloeibare slakken, gevormd. Het thermiet wordt aangesto¬ ken met behulp van een kleine hoeveelheid van een mengsel bestaande uit aluminium en baryumperoxied, hetwelk licht ontvlambaar is. Bij vele toepassingen van de aluminothermie wordt alleen partij getrokken van de hooge tem: peratuur, bijv. bij het aan elkander wellen van buizen, walsen, balken enz. De uit thermiet verkregen gloeiend vloeibare massa dient dan om de aan elkander te wellen deelen spoedig op een hitte te brengen, waarbij dit werk verricht kan worden. Voor andere werkzaamheden wordt ook gebruik gemaakt van het uit het thermiet afgescheiden vloeibare ijzer. Dit geschiedt bijv. bij het wellen van rails ter vervanging van laschplaten; zulke spoorstaven geleiden den electrischen stroom beter en geven aan de wagens een rustiger gang. Het thermiet-ijzer, dat zich op den bodem der retorten verzamelt, wordt ter weerszijden van de aan elkander te wellen rails gegoten én vormt zoodoende een vaste lasch. Het navloeiende aluminiumoxied brengt de koppen der spoorstaven op een temperatuur, waarbij, zij geweld kunnen worden. Ook reparaties, bijv. van afgebroken tanden uit kamraderen van gegoten staal, kunnen op die wijze verricht worden. Tevens worden scheuren met thermiet-ijzer volgegoten. Voor het vervaardigen van moeilijk smeltbare metalen, vermengt men zeer droge oxieden met alnminiumgruis in een met magnesia bekleede smeltkroes en laat het mengsel vervolgens branden. Bij een kalme reactie ontstaat op die wijze een gesmolten massa van zuiver metaal en daarop drijvend sduminiumoxied. Wanneer de oxieden ruim voldoende worden toegevoegd, bevatten de gesmolten metalen geen aluminium. Volgens deze methode worden zuiver cnromium, mangaan, uuikel en verschillende legeeringen verkregen. Het afgekoelde aluminiumoxied komt onder den naam corubin in den handel voor en is in poedervorm een uitstekend slijp- en polijstmiddel. Zie Th. Goldschmidt, Die hauptsachlichsten Anwendungen des Aluminothennischen Verfahrens (1911). Alundum is in hoofdzaak zuiver aluminiumoxied, dat men verkrijgt.4oor m M electrischenoven bauxiet te smelten. Het is bijna zoo hard als diamant, waarom het veel als sirjpmiddel wordt gebruikt. Door het langs machinalen weg fijn te maken en met behulp van een bindmiddel tot schijven te vervormen, worden er slijpschijven van vervaardigd, die in de glas- en edelsteenindustrie en voor het slijpen van verschillende 'werktuigen veelvuldig toegepast worden. Verder heeft men gebruik gemaakt van het zeer hooge smeltpunt van het alundum (+ 2000° C.) om er kroezen van te vervaardigen. Deze zijn zoo vuurbestendig, dat men er platina in tot smelting kan brengen, terwijl het materiaal de warmte veel beter geleidt dan het gewone aardewerk en porcelein. Daar het ook poreus te verkrijgen is, vindt het in chemische laboratoria veel toepassing. Aluniet is een mineraal, dat tot het hexagonale stelsel behoort en uit 38,5% zwavelzuur, 87,2% aluinaarde, 4,3% kali en 13% water bestaat. Het is wit, lichtgeel of lichtrood en doorschijnend, heeft een hardheid van 3,5—4 en een soortelijk gewicht van 2,7. 492 ALVA. Alva, Ferdinand Alvarex de Toledo hertog van, een Spaansch veldheer en staatsman, opperbevelhebber van het Spaansche leger en alvermogend minister onder Karei V en Philips 11 van Spanje, werd den 29sten October 1507 nit een aanzienlijk geslacht geboren. Toen zqn vader, Garcias de Toledo, admiraal der Spaansche vloot, in een zeeslag tegen de Mooren gesneuveld was (1510), werd hij opgenomen in het huis van zijn grootvader, Frederik de Toledo, een gestreng, ruw, doch ervaren krijgsman, die den knaap een Spartaansche opvoeding gaf en niets verzuimde, om hem tot een uitstekend staats- en krijgsman te vormen. Reeds op 16-jarigen leeftijd nam Alva als officier deel aan den oorlog tegen de Franschen. Hij onderscheidde zich bij elke gelegenheid door onverschrokkenheid en moed. In den slag bij Pavia (1525), in Hongarije, in den strijd tegen de Turken, bij de krijgstochten van Karei V tegen Tunis en Algiers en in Provence bij de belegering van Marseille gaf hij blijken van zijn dapperheid en van zijn talent als aanvoerder. Gedurig werd hij op het slagveld in rang verhoogd; op zijn 26ste jaar was hij generaal en op zijn 30ste opperbevelhebber van het keizerlijk leger. Alva genoot weldra het volkomen vertrouwen van Karei V. In den tweeden oorlog van dezen tegen Frankrijk verwierf hij nieuwe lauweren — vooral zijn verdediging van Perpignan (1542) is beroemd. Daarna volgde bij den keizer op den veldtocht tegen het Smalkaldisch Verbond (zie onder dat woord). Als aanvoerder van het leger en als minister was hij de ziel van alle ondernemingen; hij onderwierp de Protestantsche steden van Zuid-Duitschland, tuchtigde hertog Ulrieh van Wurtemberg en bezorgde met zijn ruiterij aan Karei ie overwinning in den slag bij Mühlberg (1547). Hij was voorzitter van den krijgsraad, die den krijgsgevangen keurvorst Johann Frederik van Saksen ter dood veroordeelde; hij drong aan op een onmiddellijke voltrekking van dat vonnis en ried den keizer af, het keurvorstendom te schenken aan Maurits van Saksen. Zijn voorstel om het lijk van Luther in de slotkerk te Wittenberg op te graven en te verbranden, doet hem kennen als een ijveraar en dweper. Hij begaf zich vervolgens naar Spanje, om bij het bestuur der binnenlandsche aangelegenheden den infant Philips ter zijde te staan. In het jaar 1550 vertrok hij naar Duitschland, ten' einde Karei V behulpzaam te zijn bij het plan, om aan zijn zoon de Roomsche koningskroon te verschaffen. Onverrichter zake keerde hij met Philips naar Spanje terug; maar de rampspoedige gebeurtenissen in Duitschland en de oorlogen tegen Hendrik II van Frankrijk (1552) eischten wederom de tegenwoordigheid van den hertog bij het keizerlijk leger. Tevergeefs belegerde hij Metz; de strenge winter noodzaakte hem tot den aftocht. Ook de veldtochten van 1554 en 1555 brachten geen beslissing en wierpen een twijfelachtig licht op zijn roem als veldheer. Ben gruwelijke verwoesting der grensgewesten was de eenige belangrijke gebeurtenis. Toen de oorlog na de troonsbeklimming van Philips II opnieuw uitbarstte, trok Alva aan het hoofd van een talrijk leger naar Italië en naar den Kerkelijken Staat, waar hij de Franschen versloeg, die zieh met de pauselijke troepen vereenigd hadden. Na de nederlaag der Franschen bij St. Quentin in 1558 ontruimden hun troepen den Kerkelijken Staat, en op bevel van Philips sloot Alva vrede met den Paus, waarbij hij niet alleen alle veroverde landen teruggaf, maar ook een pelgrimstocht naar Rome ondernam, om boete te doen voor zqn inval in het rijk van den Heiligen Vader. Ook de vrede met Frankrijk kwam in 1559 te Cateau-Cambrésis tot stand. Vooral heeft Alva zich berucht, gevreesd en gehaat gemaakt in ons vaderland. Toen hier de Beeldenstorm had plaats gegrepen, stuurde koning Philips, na eenige aarzeling, den hertog in 1567 herwaarts met 20 000 man geharde troepen, vergezeld van een talrijke schaar dweepzieke monniken, om de ketterij te onderdrukken. Te Brussel ingehaald, toonde hjj er aan de landvoogdes, Margareta van Parma, zijn volmacht, die zoo onbeperkt was, dat deze laatste in 1568 haar bewind nederlegde. Als onbeperkt heerscher over het goed en bloed der ingezetenen trad hij op met onverbiddelijke gestrengheid. Weldra vielen de hoofden van Egmond en Hoorne en van andere Nederlandsche edelen (den 4den Juni 1568). Om de opstandelingen te straffen, had hij den „Raad van beroerten", door het volk „Bloedraad" genoemd, ingesteld, die uit 12 geestverwanten van hem was samengesteld, waarvan Alva in den beginne zelf het voorzitterschap waarnam, een betrekking, die vervolgens aan een Spanjaard, Juan de Vargas, werd toevertrouwd. Door het vonnis van die rechtbank, welke geen hooger beroep toeliet, werden volgens Requesens' verklaring 6000, doch naar Alvofs eigen opgave 18 000 menschen gedood. Deze gruwden en die, welke zijn soldaten met zijn goedvinden bedreven, brachten onze voorouders tot vertwijfeling, en toen Willem I, prins van Oranje (zie onder dien naam) de grenzen naderde met een klein leger, dat hjj in Duitschland bijeengebracht had, begon de langdurige worsteling voor onze onafhankelijkheid. Wel behaalde Lodewijk van Nassau de overwinning bij Heiligerlee (Mei 1568), maar hq werd kort daarna bjj Jemmingen geslagen, terwijl Willem van Oranje, die in Brabant was doorgedrongen, door Alva genoodzaakt werd, zonder een vddslag geleverd te hebben, terug te trekken. Hierna hield de hertog een zegepralenden intocht in Brussel en koelde hij zqn woede nog erger dan te voren aan het ongelukkige volk. Hij liet voor zich te Antwerpen een bronzen standbeeld oprichten, en daarna verordende hij nieuwe belastingen, om zqn uitgeputte schatkist weer te vullen. Zijn eisch was de tiende penning van alle koopwaren, zoo vaak die verkocht werden, de twintigste van alle onroerende goederen bij verandering van eigenaar, en de honderdste van de waarde van alle in Nederland aanwezige bezittingen en goederen (Maart 1569). Evenals de „Crimineele Ordonnantiën", het wetboek van strafrecht door Alva ingevoerd, waren ook de nieuwe belastingen het uitvloeisel van het beginsel der centralisatie, door de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten gehuldigd. Het was tevens de toepassing van het recht der regeering op verplichte bijdragen der ingezetenen, in plaats van de middeleeuwsche vrijwillig — althans in ALVA—ALVERTJE. 493 naam — toegestane beden. De gestrengheid, waarmede die belastingen werden doorgedreven, joeg alle Nederlanders zonder onderscheid van stand of geloof tegen hem in het harnas. Het noorden greep naar de wapenen, en de opstand verspreidde zich over het land als een loopend vuur, naaat uen oriei ueu i»icu afiu •»•"« genomen was door de Watergeuzen; want deze gebeurtenis vervulde de verdrukten met moed en hoop. De Spanjaarden moesten weldra bescherming zoeken in versterkte plaatsen, en eerlang waren, gesteund door het beleid van Oranje, geheel Zeeland en Holland, met uitzondering van de steden Middelburg en Amsterdam, van het Spaansche juk bevrijd. Willem van Oranje drong met 20 000 man door tot Luik in Brabant en veroverde de steden Mechelen, Dendermonde en Oudenaerde, maar stootte voor Bergen het hoofd, waarna geheel Brabant weder in handen viel van Alva, terwijl de steden Zutfen, Naarden en Haarlem door zijn zoon, Frederik de Toledo, werden ingenomen. Laatstgenoemde moest echter het beleg van Alkmaar opbreken. Intusschen zag Alva zijn leger op onzen moerassigen bodem door koude, ziekte en gebrek langzamerhand wegsmelten. De kans op beteugeling van het verzet werd steeds geringer, zijn gezondheidstoestand was geschokt, zijn finantieekv toestand werd steeds benarder, te Madrid werd voortdurend tegen hem geïntrigeerd en Philips begon hem te wantrouwen. Daarom besloot Alva zijn ontslag te vragen, dat hij den 19den October 1573 ontving. Hij werd door Philips II tot stadhouder van Milaan benoemd. Met den vloek nW XTpnVrlanoVrs beladen, vertrok hii naar Ma¬ drid. Spoedig ondervond hij de ondankbaarheid van zijn koning, die hem naar zijn landgoederen verbande. Hij werd echter teruggeroepen, om Portugal te helpen veroveren. Als opperbevelhebber van het leger gaf hij nieuwen glans aan ' zijn vroegeren roem. Hij versloeg de Portugeezen en veroverde Lissabon (1580). Ook hier schijnt de gestrenge krijgsman beter voor zijn soldaten dan voor het heil der ingezetenen te hebben gezorgd, zoodat hij door Philips II ter verantwoording werd geroepen. Alva overleed niet lang daarna, den llden December 1582, te Thomar. Alva was geen wreedaard, doch hij kende, tengevolge van zijn hardvochtige opvoeding, geen medelijden. Hij was opgegroeid te midden der gruwelen van den oorlog en zijn groote godsdienstijver werd aangewakkerd door de dweepzieke monniken, die hem omringden. Het is derhalve niet te verwonderen, dat hij de onmenschelijke bevelen van~ zijn fanatieken meester in ons vaderland getrouw heeft ten uitvoer gebracht. Ongetwijfeld behoort hij tot de grootste veldheeren zijner eeuw. Alvaria is in rortugal ae naam voor koninklijke besluiten, die mede onderteekend zijn door den betrokken minister en slechts gedurende één jaar kracht van wet hebben. Alvary Max (zijn eigenlijke naam was Achenbach), geboren den 3den Mei 1858 te Dusseldorf, was een beroemd opera-tenor, leerling van Julius Stockhausen; ook was hij bekend als Wagner-zanger. Hij overleed den 7den November 1898 te Grosstabarz in Thüringen. Alvensleben, Albreeht graaf von, minister van Financiën in Pruisen, werd den 23sten Maart 1794 te Halberstadt uit een oud adellijk geslacht geboren, studeerde te Berlijn in de rechten en nam in 1815 als vrijwiUiger deel aan den oorlog tegen Frankrijk. Hij bekleedde vervolgens verschillende staatsambten en werd in 1835 minister van Financiën. In deze betrekking sloot hij een handelsverdrag met Nederland, waardoor wij, voor een geringe verlaging van den Rijntol, aanzienlijke voordeelen verkregen. In 1842 legde hij de portefeuiüe neder en leefde sedert 1844 op zijn kasteel te Erxleben. Toch werd hij in 1849 tot lid der Vertegenwoordiging gekozen en in 1854 lid van het Heerenhuis. Hij overleed den 2den Mei 1858. Alvensleben, Oustav von, een Pruisisch generaal, geboren den 30sten September 1803 te Eichenbarleben, werd in 1821 officier en nam in 1866 als luitenant-generaal deel aan den oorlog, waarna hij tot generaal en chef van het 4de legerkorps en in 1868 tot generaal der infanterie weTd benoemd. In den Fransch-Duitschen oorlog 1870—1871 voerde hij het 4de legerkorps aan en behaalde den 30sten Augustus 1870 de overwinning bij Beaumont. In 1872 werd hij op pensioen gesteld en overleed te Gernrode in den Harz, den 30sten Juni 1881. Alvensleben, Konstantin von, een Pruisisch generaal, broeder van den vorige, geboren den 26sten Augustus 18U» te üicnenDanenen. mj werd in 1827 officier, onderscheidde zich als generaal-majoor in 1866 in het gevecht bij Soor (den 28sten Juni) en besliste den slag bij Eöniggriitz door het bestormen van Chlum (den 3den Juli). In den Fransch-Duitschen oorlog commandeerde hij als luitenant-generaal het derde legerkorps en hield roemrijk stand in den slag van Vionville (den 16den Augustus 1870). In 1873 nam hij zijn ontslag en overleed den 28sten Maart 1892. Alvertje (Alburnus lucidus). Deze visch behoort tot het geslacht der Vorens — de eigenlijke witvisschen — dat, met nog eenige andere geslachten, de familie der Karpervisschen (Cyprinidae) vormt, welke deel uitmaakt van de onderorde der beenvisschen, de Physostomi. Het Alvertje onderscheidt zich voornamelijk door een sterk zijdelings samengedrukt lichaam, een vóór den bovenkaak uitstekende onderkaak en een lange aarsvin; de schubben bezitten een prachtigen zilverglans. De lengte is 15 tot 20 cm., de kleur is op den rug groenachtig, aan de zijden en op den buik fraai zilverachtig, met een staalblauwen band langs de zijden. De paartijd valt meest in Mei en Juni. Het Alvertje is een, zoowel in de zoete wateren van ons land, als in die van Noord- en Middel-Europa, algemeen voorkomende visch; het leeft gezellig en komt dikwijls in groote scholen voor. Oeconomisch is het van belang, echter met omdat het als menschelijk voedsel dient, daar het weinig of niet gegeten wordt, maar omdat het voor industrieele doeleinden wordt gebruikt. Zijn schubben leveren n.1. de grondstof voor de vervaardiging van valsche paarlen; daartoe worden zq fijngewreven en in water opgelost, waarin 494 ALVERTJE—ALYTES OBSTETRICANS. zich na eenigetf-Jtijd een zilverglanzig bezinksel afzet; dit wordt daarop in holle glaskogeltjes gebracht, die, na droging, den schijn en, door opvulling met witte was, ook ongeveer het gewicht van paarlen hebben. In lateren tijd zijn voor deze industrie, die vooral in het buitenland wordt uitgeoefend, ook de schubben en de zwemblazen van andere vischsoorten in aanmerking gekomen, waardoor de beteekenis van het alvertje voor dit doel niet meer zoo groot schijnt te zijn als voorheen. Al vin, Louis Joseph, een Belgisch schrijver geboren te Kamerrijk (Cambrai), den 18den Maart 1806, werd in 1826 professor aan het college te Luik, in 1830 secretaris van het ministerie van Openbaar Onderwijs te Brussel en in 18S0 bibliothecaris der Koninklijke bibliotheek aldaar. Alvin was sedert 1845 lid der Belgische Academie en overleed te Brussel den 17den Mei 1887. Hij schreef: „Sardanapale" (een drama 1834), „Le Folliculaire anonyme" (een blijspel, 1835), „Annuaire de la bibliothèque" enz. (1851—1853), „Souvenirs de ma vie littéraire" (1843), „Les recontemplations" (1856) en „Les commencements de la gravure aux PavsBas" (1857—18591. Alvinczy, Joxeph, vrijheer von Barberek, een Oostenrnksch veldmaarschalk, geboren den lsten Februari 1735. In 1789 werd hij veldmaarschalk en voerde in 1790 het bevel over het leger, bestemd tot het dempen van den opstand in België. Hij streed tegen de Franschen bij Neerwinden, Chatillon, Landrecy, Charleroi en Fleurus, en leed den 7den September 1793 de nederlaag bij Hondschooten. Bij een poging om Mantua te ontzetten, werd hij den 17den November 1796 door Bonaparte bij Arcoli en den 14den Januari 1797 bij Rivoli verslagen. Later werd hij commandeerend generaal in Hongarije en in 1808 veldmaarschalk. Hij overleed te Of en, den 25sten November 1810. Alvleeschklier of pancreas, ook wel buikspeekselklier genoemd, is een lange, betrekkelijk smalle klier, die in den buik, achter de maag gelegen, zich uitstrekt van de milt tot den twaalfvingerigen darm (duodenum), waarin ze uitmondt, in de onmiddellijke nabijheid van de daar eveneens nitmnndpndo nihmoi.l,„Ji, Aa lever (Ductus Gholedoehus). De klier scheidt in den darm een kleverige, kleurlooze, eiwitrijke stof af, die alkalisch reageert en verschillende enzymen bevat. Deze enzymen bewerkstelligen de omzetting van eiwit, vet en zetmeel in resorbeerbare stoffen. Het eerste heet trypsine, het vetferment ontleedt vetten in vetzuren en glycerine. Uit de eiwitstoffen ontstaan eerst albuminosen en peptonen, bij de verdere spijsverteringsprocessen leucine, tyrosine, asparagine-zuren en hexonbasen. Op de koolhydraten werkt de pancreas in als het speeksel, maar veel sterker, van de vetten maakt het fijne emulsies. Ziekten van den pancreas zijn meestal complicaties van die van andere buikorganen in zijn omgeving, het vaakst nog komt kanker van de alvleeschklier voor. Suikerziekte berust vaak op een ziekte van den pancreas, waarschijnlijk doordat dan een stof ontbreekt, die noodig is voor de splitsing van den suiker. Alwar, een vazallenstaat in Radsjspoetana (Bntsch-Indië), grenst in het N. aan Pendsjaab, wordt doorsneden door den spoorweg van Delhi naar Agra en beslaat een oppervlakte van 7832 v.km-. Het aantal inwoners bedraagt (1911) 791 688, van welke 500 000 Mohammedanen. Het land is heuvelachtig, hier en daar zeer vruchtje* en r^k 8811 A26161*8 (jaarlijksche opbrengst 700 ton). De radja bezit een leger van 7000 man met 300 kanonnen. De hnnfd=toH „»„ Aa„ zelfden naam telt (1911) 56 771 inwoners en is uoox wanen en grachten omgeven. Aixmg-er, Johann Baptist von, een Duitseh dichter, geboren te Weenen den 24sten Januari 1755, studeerde in de rechten en werd in 1794 secretaris van den keizerlijken Hofschouwburg. Als zoodanig werd hij in den rijksridderstand opgenomen en overleed den lsten Mei 1797 Hij schreef: „Gedichte" (1780 en later), „Doolin von Mainz", (1787; 3de druk 1861) en „Bliombens" (1791; 3de druk 1861). Zijn „Sammtliche Schriften' zijn in 1812 in 10 deelen uitgegeven. AlvDine is het chlnnrhvdrani W zoyltetramethyldiaminoaethyldimethylcarbinol,een «ii- unsiaipoeaer van normale reactie. Het maakt de zenuwen even oncpvnelio- nlc mmvn» maar is veel minder giftig. Het wordt dan ook veel voor de slijmvliezen gebruikt, bijv. van de oogen en keel, en verder in de tandheelkunde. Vaak wordt het gecombineerd met een praeparaat van de bijnier. Alypius (Alypios), een Grieksch muziekgeleerde te Alexandrië in de 4de eeuw, is bekend door een belangrijke verhandeling over de toonsoorten en het muziekschrift der Grieken. De verhandeling („Inleiding in de Muziek"), die den sleutel bevat voor de kennis van het Grieksche notenschrift, is o.a. ODeenomen in dp M,,c;„; sciiptores trraeci" van K. v. Jans (Leipzig 1895). Alyssum, sehildxaad (fam. Cruciferen) is de naam van behaarde, grijsviltige kruiden met bebladerde stengels, gaafrandige bladeren en dichte trossen van kleine gele, soms witte bloemen, en korte rondachtige hauwtjes met platte zaden. Bij ons komt A. calycinum op hooge dorre zandgronden hier en daar talrijk voor. Eenige soorten worden gekweekt op zonnige plaatsen, op steengroeuen enz., zooals A enrnfilo mat .&. amygdaline, waaruit zich in de maag het vergiftige blauwzuur ontwikkelt, zoodat het gebruik niet zonder gevaar is. Beide worden voornamelijk in Zuid-Europa gekweekt in verscheidene variëteiten. Amandelen (tonsillae) noemt men twee vrij duidelijk begrensde organen, gelegen tusschen de bogen, welke van het zachte verhemelte naar de tong en dê keel (larynx) verloopen. Zij bestaan hoofdzakelijk uit celrijk, klierachtig, zoogenaamd ndenoïd-weefsel, dat' gelegen is dicht onder het slijmvlies, en vertoonen aan hun oppervlak tal van inzinkingen en plooien, zoogenaamde krypten. Tusschen de adenoïde-weefsels liggen hier en daar slijmklieren verspreid. Bij catarrh van de keel vertoonen ook de amandelen 578 AMSTERDAM. Op onze West-Indische bezittingen varen om de 14 dagen de booten van de Koninklijke WestIndische Maildienst (einde 1912 10 schepen, 24995 ton) in 1884 opgericht. De route loopt via Paramaribo—Georgetown—Port of Spain — eenige havens van Venezuela—Curacao (Willemstad)—Haïti naar New-York; terug langs den- zeuuen weg en via navre. JJe Koninklijke West Indische Maildienst staat sedert 1912 onder de. zelfde directie als de Koninklijke Nederlandsche öioomDoot-jviaatscnappg, met welke een fusie van Belangen werd tot stand gebracht. De directe verbinding met New-York met de booten van de te Rotterdam gevestigde Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij is in 1900 op- geneven; om ae 14 aagen varen nu naar vracht booten naar Newport News in Virginia. De reeds in 1856 opgerichte Koninklüke. Neder. landsche Stoomboot-Maatschappij (einde 1912 46 schepen, 77 423 ton) onderhoudt een levendige vaart met Hamburg, de Oostzee (behalve Zwe¬ den), Bordeaux, bpanje, Italië en de Levant. In 1903 stichtte haar directie de Nieuwe Rijnvaart- Maatschappij, voor de verbinding met de Duitsche havens aan den Beneden-Rijn. De Hollandsche Stoomboot-Maatschappij (einde l»lü » schepen, 8 497 ton) vaart geregeld tus schen Amsterdam en Londen, Huil en Schotland en verder op Plymouth, Bristol en Powey. De Koninklijke Hollandsche Lloud werd onee richt in 1908 en is feitehjk een voortzetting van de thans opgeheven XnM-Amerika-lijn. Zrj bezat einde '1912 12 schepen met een inhoud van 61 900 ton bruto en zal, zoodra de voor haar in aanbouw zijnde dubbelschroefstoombooten Oelria en Tubantia in 1913 in de vaart zijn gebracht, drie verschillende diensten onderhouden op ZuidAmerika, waaronder een geregelden 14-daagschen maildienst met passagiersschepen via Dover, Boulogne-sur-Mer, La Corona, Vigo en Lissabon naar Rio de Janeiro, Santos, Montevideo en Buenos-Aires. Bovendien verbinden Engelsehe lijnen Amsterdam met Huil en Goole, met Newcastle, met Leith en Grangemouth, Liverpool, Bristol en Hamburg, Duitsche lijnen met Hamburg en Bremen en Zweedsche met Gotenburg-Christiania en met Helsingborg-Malmë-Stockholm, terwijl de Deutsch-Australische Linie op de terugreis naar Hamburg veel goederen uit Ned.-Indische havens hier aanvoert. In de laatste jaren zijn hier gevestigd meerdere reederijen voor de algemeene vrachtvaart, o.a. de „Oostxee", in den zomer naar de Oostzee en de Witte zee, in den winter naar Amerika (houtvaart) en West-Afrika — de „Bothnia", de vBaltie" enz. Wat het Rijnvaartverkeer van Amsterdam betreft, zoo is dit, volgens de statistiek der in- en uitkïaringen te Lohith, sedert de opening van het Merwede-kanaal, in 1892, verzesvoudigd, al bedraagt het aandeel (uitgedrukt in metrische tonnen van 1000 kg.) der hoofdstad — stellig ook door het onvoldoende van dezen waterweg — niet meer dan ongeveer 4% van het totale vervoer (Rotterdam ruim 60%, de Belgische havens ruim 24%). Met-Rijnschepen werden vooral hier ingevoerd: steenkolen, cement, kalk, steen, aarde, kiezel, krijt, ruwe metalen en bewerkt rjzer, aardewerk, meel, koolteer, papier en wnn en uitgevoerd: petroleum, hout, suiker, meel, ruwe metalen, oliezaden, vetten en oliën, wijn koffie, rijst, wol enz. D. Stapelproducten. Op den voorgrond staan onze koloniale producten. Amsterdam immers is de zetel der Nederlandsche Handel-Maatschappij, der Ned.-Indische Handelsbank, der Ko- mniaie name, der Sunnaamsche Bank enz benevens van ruim 200 Indische Cultuur- en Landbouwmaatschappijen (met een gezamenlijk maatschappelijk kapitaal van ongeveer 200 millioen gld.). Amsterdam wedijvert ook, dank zij de uiterst lage invoerrechten op dit artikel, met Bremen om de eerste plaats als tabaksmarkt. Van den totalen aanvoer van tabak in Nederland uit Nederlandsch-Indië, welke over de laatste 8 jaar gemiddeld + 780-868 pakken ter waarde van f 78 681 666 bedroeg, kwamen 638 552 pakken ter waarde van / 67 365 000 op de Amsterdamsche markt. In 1912 bedroeg de aanvoer van Sumatra-tabak 280 704 pakken ter waarde van f 62 250 000, waarvan hier ter markt kwamen 251617 pakken ter waarde van ƒ57 165 000. Van de Ja va-tabak bedroe? de aanvnnr in IQIO 642 287 pakken ter waarde van f84 250 000, waarvan Amsterdam kreeg 496818 pakken ter waarde van ƒ25 130 000. De aanvoer van Borneotabak, geheel afkomstig uit het Britsche gedeelte van Borneo, bedroes 15 231 nukken ter waar. de van / 2 000 000 en werd geheel te Amsterdam verkocht. Van zeer gering belang zijn de Amerikaansche soorten, Grieksche en Turksche tabak enz. Als koffiemarkt heeft Amsterdam vele iaren van achteruitgang doorgemaakt, daar de Java- oogsten steeds kleiner werden en Brazilië en niet Oost-Indië den toon aangeeft. De grootste gouvernements-koffieoogst, in 1876, bedroeg 1 266 200 balen, daarentegen werden door de Nederlandsche Handelmaatschappij, die met den verkoop belast is, in 1900 slechts 115 063 balen geveild en in 1912 nog slechts 25 955 balen. In de laatste jaren is weder eenige ontwikkeling van de koffiemarkt te Amsterdam merkbaar, dank zij voornamelijk den stijgenden aanvoer van Braziliaansche koffie voor rekening van de Nederlandsche Handelmaatschappij en den gunstigen invloed van de rechtstreeksche stoomvaartverbinding van de Koninklijke HoUandsche Llovd van Amsterdam met Brazilië. In 1912 bedroegen de aanvoeren van alle koffiesoorten in Nederland 1 459 925 balen, waarvan 623 616 balen te Amsterdam; van' dit laatste aantal bestond meer dan de helft uit Santos-koffie en ongeveer 1/3 uit Oost-Indische koffie. De termijnmarkt beperkt zich in de laatste jaren bijna uitsluitend tot Santos-koffie. De Java-thee is voor Amsterdam van groote beteekenis en de aanvoer neemt bijna jaarlijks nog toe. Het thee-etablissement leverde in 1900 5 946 000, in 1905 11 784 000 en in 1912 5 730 000 V» kg. af; van dit laatste aantal wer¬ den 8 681000 1/ü kg. uitgevoerd. De thee-invoer n Nederland bedroeg in 1912 totaal 24 338 ton, waarin Amsterdam voor ongeveer 71 % deelde. Rijst gaat rechtstreeks naar de pellerijen; van den invoer in ons land (1912 3117 000 balen) 586 AMSTERDAM. Amsterdam voor goed verkeken. Daarbij was de geografische gesteldheid der stad reeds in de -v^goauue eeuw siecnter geworden. De ondiepte van het IJ, het Pampus, had in toenemende mate de scheepvaart belemmerd, en de scheepskameelen, hoe vernuftig ook bedacht, konden in de 19de eeuw dit bezwaar niet opheffen. De stad kreeg echter in 1825 door het Noord-Hollandsch kanaal een nieuwe verbinding met de zee en de Ooster- en Westerdokken verschaften mede een veilige ligging voor de schepen. Toch was de vooruitgang tot 1830 traag, en eerst na de afscheiding van België en de daardoor geboden gelegenheid tot herziening der handelswetgeving en inzonderheid van de in- en uitvoerrechten, kon Amsterdam, langzaam, aanvankelijk sléchts zeer langzaam, een deel van het verloren handelsgebied herwinnen. De ware herleving en de vernieuwde opbloei van Amsterdams handel dagteekent eerst van de tweede helft der vorige eeuw toen Amsterdam in het Noordzeekanaal een nieuwe verbinding met de zee had gekregen, die in overeenstemming was met de eischen der moderne scheepvaart (1876), waarna door het Merwedekanaal (1892) een betere — hoewel heden ten dage reeds weer onvoldoende — verbinding met den Rijn tot stand kwam. Daarbij kwamen de Vele kostbare havenwerken „n Ho enmr™,i:„j;„ gen (sedert 1839), waardoor het aan Amsterdam gelukt is, zich als eerste koopstad van Nederland te handhaven, al moet zij dan ook, wat haar scheepvaart betreft, nog bij Rotterdam achterstaan. IV. Gewichtigstegebeurtenissen. Tot de belangrijkste historische herinneringen van Amsterdam moeten gerekend worden: 1204. Het kasteel van GüshrerM IJ hoor „»„ Amstel, te Ouderkerk, wordt door de Ken- nemers verwoest. Een kogge van een onderdaan van Qys- breeht III, heer van Amstel, in de haven van Lübeck aangehouden. Gijsbreeht IV, heer van Amstel, belegert met de Kennemers Utrecht. Floris V, graaf van HoUand, schenkt aan de bewoners van Amsterdam een handvest, waardoor zij vrijdom van tol verkrijgen; voor het eerst wordt in dit stuk de naam „Amsterdam" genoemd. Gijsbreeht IV, heer van Amstel, wordt uuor iiorts v gedwongen de leenheerschappij van Holland te erkennen. 1301. Amsterdam wordt door Quy van Hene- yvuwen tot „poerte" oi stad verheven. Verovering van Amsterdam door de Kennemers, Waterlanders en Haarlemmers. Amsterdam wordt bij het graafschap Holland ingelijfd. Het Mirakel van Amsterdam. Amsterdam is lid der Keulsche confedederatie. Amsterdam wordt door een brand voor een groot gedeelte in de asch gelegd. Oorlog der Hollandsche steden onder lei- uiug van Amsterdam tegen het Hanzeverbond. 1452. Amsterdam wordt nogmaals door een brand grootendeels verwoest. 1248. 1268. 1275. 1282. 1304. 1311. 1845. 1367. 1421. 14 1480. Amsterdam is ommuurd. 1481. Amsterdam behaalt verscheidene overwinningen in een oorlog tegen de Utrecht- Amsterdam wordt opgeëischt door de Gelderschen. Aanslag der Wederdoopers op de stad. De prediking op de Lastage door Jan Arendsx. Brederode in Amsterdam. ~*573- Geweldenarijen van Alva in de stad. Vertrek van Bossu, om de Watergeuzen te bestrijden. Mislukte overrompeling onder Helling en Butchaver. Amsterdam gaat tot de zijde van den Prins van Oranje over. Eerste uitlegging van Amsterdam. Mislukte aanslag van Leieester. Tweede uitlegging van Amsterdam. Compagnie van Verre gesticht. Eerste tocht najir nncr_Tr„us . Stichting der Oost-Indische Compagnie. . Oprichting der wisselbank. . Opening der beurs. . Derde uitlegging van Amsterdam. . Komst van prins Maurits in de stad. . Stichting der West-Indische Compagnie Komst van Frederik Hendrik in de stad. Oproer, ontstaan door het bergen der schatten van de veroverde Spaansche Zilvervloot. Stichting van het Athenaeum. Aanslag van den stadhouder Willem II. Vierde uitlegging der stad. Amsterdam wordt door de Franschen bedreigd. Begrafenis van den admiraal De Ruyter. Conflict van Amsterdam met Willem III. Komst van Fransche réfugiés. Het aansprekers-oproer. Bezoek van czaar Peter den Oroote. Tweede bezoek van czaar Peter den Oroote. Actiehandel. i Wanordelijkheden en oproeren. Verhef• fing van Willem IV. Bezoek van Willem V. Gevechten tegen de Pruisische troepen in de omstreken der stad. Omwenteling en komst der Franschen. Intocht van koning Lodewijk Napoleon. Afstand van Lodewijk Napoleon. Amsterdam de derde stad van het keizerrijk. Komst van keizer Napoleon Bonaparte. Oproer van 15 November. Intocht van den Prins van Oranje. Inhuldiging van den souvereinen vorst Willem I. Oprichting der Nederlandsche Bank te Amsterdam. Opening van het Noord-Hollandsch kanaal. Spoorweg tusschen Amsterdam en Haarlem geopend. Inhuldiging van koning Willem II. Inhuldiging van koning Willem III. Historische tentoonstelling. Opening van het Noordzee-kanaal. 1508 1535 1566 1567 1568 1573 1577. 1578. 1585. 1587. 1593. 1594. 1595. 1602. 1609. 1611. 1612. 1618. 1621. 1628. 1629. 1632 1650 1658 1672, 1677. 1684. 1685. 1696. 1697. 1716. 1720. 1747. 1748. 1768. 1787. 1795. 1808. 1810. 1811. 1813. 1813. 1814. 1814. 1825. 1839. 1840. 1849. 1876. 1876. AMULET—AMUNDSEN. 589 den der bezitters van hun schedel. Aangezien de schedel in zijn geheel doorgaans te groot is, om als amulet te dienen, bezigt men als zoodanig stukjes, haren of tanden ervan. Naast schedels of schedeldeelen worden de meest verschillende voorwerpen als amuletten gebezigd, als tijgeren krokodillentanden, nagels en knevelharen van tijgers, stukjes hout, steentjes, schelpen,_ wortels van planten, veeren van vogels en wat dies meer zij, waarbij steeds aan die voorwerpen het vermogen wordt toegekend, een invloed ten goede uit te oefenen of den drager tegen nadeel en onheil te beschermen. Zeer algemeen is in Insulinde de vereering van bezoar-steenen. Men bedenke echter steeds, dat de animistische voorstelling, dat geesten in allerlei voorwerpen hun woning kunnen nemen, aan deze en dergelijke gebruiken ten grondslag ligt. Hoog in aanzien staan ook de zoogenaamde dondersteenen, op de Plimppijnen en Borneo oud vaatwerk, ook de oendoek-oendoek, een kleine, hoUe visch van goud en met edelsteenen bezet, waarin een gedroogd vischje van dien naam zich bevindt. Dit amulet behoort tot de rijkssierraden van het rijk Maten in WestBorneo en:dient tot verdrijving-van ziekten. Een bijzonder soort amuletten zijn die, welke op papier, perkament, bladeren, steentjes enz. geschreven zijn en met den naam djimat, een verbasterd Arabisch woord, worden aangeduid. Zij worden vervaardigd door personen, die een bij zonderen roep van vroomheid genieten, meestal hadji's, en zoowel aan heidenen, als aan Mohammedanen verkocht. Amund Ringrnes-land is een arctisch gebied, ongeveer 6000 v.km. groot, in den N. Amerikaanschen Poolarchipel gelegen tusschen 78—79° N.Br. en 96—99» W.L. v. Gr. Het werd in 1900 ontdekt door Sverdrup. Amundsen, Roald, een Noorweegsch poolvaarder, werd den 16den Juli 1872 teBorje in Noorwegen geboren en oefende zich reeds op jeugdigen leeftijd door tochten in de Noordelijke IJszee in de practijk van poolexpedities. Nadat hij van 1897'—1899 deel had genomen aan de Belgische Zuidpoolexpeditie van De Qerlaehe, studeerde hij'aan de Seewarte te Hamburg,_kocht in 1901 een klein, doch stevig zeilschip, de „Gjöa", en deed daarmede reizen in de Europeesche IJszee. In 1903 begon hij zijn merkwaardige reis om de ligging van de magneti¬ sche Noordpool nauwkeurig vast te stellen en zoo mogelijk tevens de Noordwestelijke doorvaart te bevaren. Zoowel het een als het ander is hem uitstekend gelukt. Met slechts 6 begeleiders verliet hij in Juli Christiania, drong door Baffinbaai en Lancastersound in den Amerikaanschen Poolarchipel door en overwinterde op King WiJliam. Land. Bijna twee volle jaren bracht hij hier door, zeilde in Augustus 1905 door nauwe, ondiepe kanalen tusschen de Amerikaansche kust en de naburige eilanden naar het W., doch | werd bij King Point, in de nabijheid der Mackenziedelta, tot een derde overwintering door het ijs gedwongen. Van hier deed hij een sledereis naar Eagle City aan de Yoekonrivier in Alaska en slaagde er in 1906 in door de Beringstraat den Grooten Oceaan te bereiken, zoodat hij de eer¬ ste en eenige is, die de Noordwestelijke doorvaart met zijn eigen schip geheel heeft bevaren. Voor de wetenschap zijn zijn magnetische waarnemingen van de grootste beteekenis. Amundsen besloot thans een poging te doen om de Noordpool te bereiken en wel wilde hij het plan, door Nansen ten deele uitgevoerd, weer opvatten en zich met zjjn schip, nadat dit door het jjs ingesloten zou zijn, over de Noordpool laten drijven. Daar de voor deze kostbare, op vijf jaren berekende expeditie benoodigde middelen niet vlug genoeg bijeengebracht werden, besloot Amundsen zijn landgenooten tot ruimere en snellere giften te noopen door zqn „huzaren-rit" naar de Zuidpool. In Juni 1910 verliet hij op de beroemde ^ram" van Nansen Noorwegen om oefeningstochten in den Atlantischen Oceaan te doen en vervolgens om Kaap Hoorn en langs de Westkust van Amerika naar San Francisco te stevenen, ten einde in den zomer van 1911 van Point Barrow nit de groote drift met het ijs door de Noordelijke Poolzee te beginnen. Toen de „Fram" in September 1910 Madeira bereikt had, besloot hij echter om bovengenoemde redenen eerst een expeditie naar de Zuidpool te ondernemen. Deze reis werd door een buitengewoon geluk begunstigd, bijv. wat de weersgesteldheid betreft, hoewel het slagen er van voor een niet minder groot gedeelte te wijten is aan de persoonlijke eigenschappen van den leider en de uiterst zorgvuldige voorbereiding tot in de kleinste onderdeelen, van de expeditie. Den 13den Januari 1911 liet de „Fram" het anker vallen in de Walvischhaai, de zuidelijkste bocht van den als Ross-Barrière bekenden gewel¬ digen ijsmuur. Hier werd op de oppervlakte van het ijs, 50 m. boven den zeespiegel, het winterkwartier (Frarnheim, 78° 40' Z.Br. en 164° W.L. v. Gr.) opgeslagen. In den Zuidelijken herfst vestigde Amundsen van 10 Februari tot 11 April 1911 drie groote depóts met levensmiddelen op 80°, 81° en 82°, begon den 8sten September de reis zuidwaarts, moest echter wegens de hevige koude reeds bp 80° terugkeeren. Den 20sten October brak hij opnieuw op met 4 begeleiders, 4 sleden, 52 honden en proviand voor 4 maanden. De route liep recht zuidwaarts en achtereenvolgens bereikte men den 23sten October 1911 reeds 80°, 31 October 81°, 5 November 82», 9 November 88», 18 November 84°, 16 November 85» Z.Br., steeds over een gladde ijsoppervlakte zonder moeite voorttrekkende. Thans moest echter een gebergte met toppen van 4500 m. (Koningin Maudgebergte), bedekt met gletschers, overgetrokken Worden, tot den 6den December op 87» 40' een hoogte van 8275 m. bereikt werd. Van nu af ging net weer vlugger voorwaarts over een langzaam naar het Z. afhellend plateau en reeds den 8sten December werd het uiterste door Shackleton (zie aldaar) bereikte punt (88» 23'), den lOden December 89° bereikt. Den 14den December dacht men aan de Pool te zijn, vond echter eerst 89° 55' Z.Br., waarop Amundsen den 16den December nog 9 km. verder Z.waarts trok en hier op een ijsplateau, op 3200 m. hoogte, een meegevoerde tent oprichtte, waarop de Noorweegsche vlag geplant werd. — Den 17den December 1911 be- 590 AMUNDSEN—AMYGDALUS. pon de terugtocht, en reeds den 25sten Januari 1912 werd door de expeditie met 2 sleden en 11 honden het winterkwartier Frarnheim weer bereikt. De „Fram", welke zich inmiddels met oceanografische onderzoekingen had beziggehouden, was den 9den Januari 1912 in de Walvischbaai teruggekeerd; den 30sten Januari verliet de expeditie het Zuidpoolgebied, bereikte'den 7den Maart Hobarttown op Tasmanië en keerde van hier terug naar Noorwegen. Amundsen verwierf zich door deze reis een eerste plaats onder de ontdekkingsreizigers van alle tijden en in zijn vaderland wedijverden nu volk en regeering om zijn Noordpoolexpeditie vlot van stapel te doen loopen. Op aandringen yan Nansen heeft hij evenwel besloten deze een jaar uit te stellen, vooral naar het schijnt, wegens gebrek aan voldoend organiseerend personeel bij de voorbereiding van den drijftocht. Literatuur: Amundsen, „Die Nordwestpassage. Meine Polarfahrt auf der Gjöa" (Duitsche vertaling, München 1908) en „Die Eroberung des Südpols" (Duitseh, 2 dln., München 1912), O. fiawWjfc, „Die Erreichung des Südpols durch Amundsen" („Zeitschr. d. Ges. }. Erdkunde zu Berlin" 1912 met kaart), „Amundsen aan de Zuidpool" (Tjjdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 191S blz. 144; zie ook blz. 260). Amussat, Jean Zuléma, geboren den 21sten November 1796 te St. Maixent in Frankrijk, "verwierf als operateur en tevens door de uitvinding en verbetering van verschillende heelkundige instrumenten grooten roem. Onvermoeid bleef hij werkzaam, totdat hij in 1856 overleed. Van zijn talrijke geschriften;noemen wij: t,Ob-: servation d'une déchirure de 1'utérus chez une femme enceinte" (1819), „Recherches sur le système nerveux" (1825), „Lecons sur les rétentions d'urine" (1832), „Recherches expérimentales sur les blessures des artères et des veines" (1843), „Mémoire sur la possibilité d'établir un anus artificiel" (1832). Amussat, Alphonse, geboren te Parijs in 1820, zoon van den voorgaande, studeerde in zijn geboorteplaats en promoveerde er in 1850 in de genees- en heelkunde op een dissertatie: „De 1'emploi de 1'eau en chirurgie". Hij plaatste zich aan het hoofd van een ziekeninrichting voor steenlijders, verkreeg als operateur grooten roem en overleed den 31sten Maart 1878. Hij schreef: „Mémoires sur la cautérisation circulaire de la base des tumeurs hémorrhoïdales, compliquées de procidence de la muqueuse rectale" (1854), „Mémoires sur la galvanocaustique thermique" (1876) en „Traité du cancer du col de 1'utérus par la galvano-canstique thermique" (1871). Amyclae was een oude Grieksche stad in Laconië, aan den Eurotas en in een vruchtbare streek, 4 km. ten Z.O. van Sparta gelegen. Zij werd door Amyelas, den vader van Hyacinthus, gesticht, en was de woonplaats van de Dioscuren, van Helena en van Clytemnestra. Amygrclaleeën. Zie Pruneeën. Amygrdaline (C2oH27NOii8H»0), een eigenaardige stof, door Robiquet en Boutron-Charlard in 1830 ontdekt in bittere amandelen, maar later door Liebig en Wöhler nauwkeuriger onderzocht, is ook aanwezig in de pitten van abriko¬ zen, perziken, pruimen en kersen, in de bladeren van den laurierkers, in de spruiten, jonge bladeren, bladstelen en schors van den lijsterbessenboom, in alle deelen van den vuilboom (Rhamnus frangula) en in vele andere boomen en struiken uit de familie dei Amygdaleeën en der Pomaceeën. Wanneer bittere amandelen in water worden fijngewreven, leveren zij blauwzuur en bittere amandelolie, welke men er door destillatie uit afscheiden kan. De bittere amandelen bevatten een eiwitachtige stof, namelijk emnlsine, en deze werkt, zooals Liebig heeft aangetoond, in een waterachtige oplossing op de amygdaline der hittere amandelen als een ferment, zoodat deze ontleed wordt in blauwzuur, HCN, bittere amandelolie (benzaldehyd), C7H1O, en druivensuiker, CaHi20«. De amygdaline bestaat uit 40 gewichtsdeelen koolstof, 40 waterstof, 1 stikstof en 22 zuurstof en wordt verkregen, wanneer men bittere amandelen fijnstampt, door persing van olie bevrijdt, het overige met watervrijen alcohol uitkookt, de alcoholhoudende vloeistof tot de dikte van stroop laat indampen en er daarna een zesvoudig volume aether bijvoegt. Als dit mengsel lang gestaan heeft, ontstaan er drie vloeistoflagen en de midden ste van deze bevat de amygdaline, die men door een herhaalde oplossing in alcohol en door kristallisatie in een zuiveren toestand verkrijgt. Zjj vertoont zich in de gedaante van witte kristallijne schubbetjes, heeft geen reuk en smaakt zeer bitter; zij lost gemakkelijk op in water en in kokenden alcohol, maar niet in aether. Zelf is zij niet vergiftig, maar wanneer zij met emulsine in het bloed wordt gebracht, doet zrj er het zeer vergiftige blauwzuur ontstaan. Zij is intusschen het beste middel om een bepaalde hoeveelheid blauwzuur met bittere amandelolie als artsenij toe te dienen. Tot dit oogmerk geeft men het als amandelmelk. Amygrdalus of amandel (fam. Rosaceeën afd. Pruneeën), noemt men boomen of heesters uit Zuid-Europa en Azië, met enkelvoudige bladeren en regelmatige, tweeslachtige, rozeroode of witte bloemen met talrijke op den kelk ingeplante meeldraden. Uit het bovenstandige vruchtbeginsel ontstaat een droogvleezige, onregelmatig openspringende steenvrucht. Aan de bladeren bevinden zich „extranuptiale" nectariën; deze worden bezocht door mieren en wespen, die de plant tegen rupsen en andere schadehjke dieren beschermen (zie Mierenplanten). In de protogynische bloemen is de nectar, die door het onderste gedeelte van de bekervormige kelkbuis wordt afgescheiden, tegen regen en tegen indringers goed beschut, doordat het vruchtbeginsel en het onderste deel van den stijl rijkelijk bezet is met wolüge haren. De ,>8teen" uit de vrucht van den amandelboom (A. communis) is hekend als bittere of zoete amandel (zie verder Amandel). De amandelboom wordt ook, evenals de dwergamandel (A. nana), met al of niet gevulde bloemen, als sierheester gekweekt. Veel vertegenwoordigers van dit plantengeslacht kunnen niet anders dan voor versiering van tuinen gebruikt wórden, omdat het klimaat voor de vorming eh rijpwording der vruchten te ongunstig is (zie verder Perzik). De bloémisteh maken gaarne gebruik van in pot gekweekte Amyg- AMYGDALUS—ANABAPTISTEN. 591 dalusvariëteiten, welke zeer bloeirijk zjjn en bij een weinig hooge temperatuur in bloei te brengen zijn. Alle variëteiten worden op pruimenonderstammen (Prunus albirobolum) geoculeerd of als winterveredeling behandeld. Twee jaren daarna kunnen ze reeds voor de bloemisterij dienen, mits zij het laatste jaar in pot zijn gekweekt. De fraaiste variëteiten zijn: Amygdalus communis flore roseo plena, A. com. fl. albo, A. pumila ft. albo plena, A. pum. fl. rubro plena, A. persico fl. rubro plena, A. per. Frau Kuil Meyer, A. davidiana en A. dav. fl. rubro. Amyl (C5H11) behoort tot de alkylen (zie aldaar) (CnHsn+i), en komt voor in deamylalcoïfien (CsHiiOH) en in amylaether (GsHujaO. Met waterstof vormt het amylwaterstof of pentaan (C5H12), dat naar de onderlinge binding der koolstofatomen in 3 isomere toestanden bekend is, waarvan elk weer een groot aantal derivaten oplevert. Er bestaan feitelijk ook drie verschillende radicalen, die tot formule hebben CsHu, dus verschillen in structuur. Amylacetaat. Zie Axynxure esters. Amylalcoholen hebben tot empirische formule CsHuO. Theoretisch zijn er 8 isomere alcoholen bestaanbaar, die aUe bekend zijn. Drie ervan zijn optisch actief, zoodat er totaal 14 soorten onderscheiden kunnen worden. Eenige ervan komen voor in de foezelolie; hieruit wordt met behulp van chloorzink amyleen (C5H10) bereid, waaruit de tertiaire amylalcohol, die als bedwelmend middel kan dienen, verkregen kan worden. Amyleen (C5H10) is een koolwaterstof van de olefine-reeks. Hij ontstaat door afsplitsing van water uit amylalcohol: C5HiiOH=C5Hio+HaO; het is bij gewone temperatuur een vloeistof, die bij 35° kookt (zie Amylalcoholen). Amylnltriet (Amylium nitrosum) of salpeterigxure amylaether, CsHuO(NO), bereid door salpeterig zuur in zuiveren amylalcohol te leiden of door amylalcohol met salpeterzuur te destilleeren, is een kleurlooze, na lang staan geelachtige, neutrale vloeistof, die naar appels riekt en smaakt, met een soortelijk gewicht van 0,87 tot 0,88. Zij kookt bij 96° C, is in water onoplosbaar, lost op in alcohol en aether en wordt door waterstof m status nascens in amylalcohol en ammoniak ontleed. Het amylnitriet heeft een eigenaardige werking op de zenuwen. Wanneer men daarvan 2 of 3 droppels op een zakdoek druppelt en inademt, dan veroorzaakt het terstond een hoogroode kleur van het gelaat en van het bovengedeelte van het lichaam, gepaard met een gevoel van hitte, met hart- en slagaderklopping, een bedwelmend gevoel van zwaarte in het hoofd en duizeligheid. Wanneer men met de inademing ophoudt, verdwijnen weldra al die verschijnselen, zet men ze echter voort, dan ontstaat allicht een volkomen bewusteloosheid, vergezeld van krampachtige "toevallen. Men bedient zich met goed gevolg van zulke inademingen I bn ongesteldheden, welke ontstaan door slagaderkramp en een hieruit voortvloeiende bloedarmoede van de hersenen en van de zintuigzenuwen, namelijk bij migraine, hysterische krampen en vele door bloedarmoede veroorzaakte aandoeningen, bepaaldelijk die van het gezicht en het gehoor. Amyloid (= op amylum gelijkend), noemt men een ontaardingsproces, dat voorkomt vooral bij langdurige etteringsprocessen van tuberculeuzen aard, waarbij zich in verschillende organen, vooral in lever, nieren, milt, darm en vaatwand, een eiwitachtige substantie afzet, die homogeen en doorschijnend is en hij toevoeging van jodiumoplossing een reactie geeft, gelijkend op die, welke men krijgt door jodiumoplossing brj amylum te voegen. Amylum. Zie Zetmeel. Amyot, Jaeques, een hekend Fransch schrijver, werd in 1513 te Melun geboren. Van zeer arme familie, wist hij zich door vlijt en volharding allerlei kennis eigen te maken. Hij leerde Grieksch, Latijn, wijsbegeerte, wiskunde, en verkreeg ten slotte, niet zonder eenige protectie, een leerstoel in Grieksch en Latijn aan de universiteit van Bourges. Hier bleef hij twaalf jaren en vertaalde er o.a. eenige „Levens" van Plutarchus. Frans l, aan wien hij zijn vertalingen had opgedragen, schonk hem de rijke abdij van Bellozane, en sinds dien tijd wijdde hij zich alleen aan de voltooiing van zijn vertaling van Plutarchus. Hiervoor ging hij ook naar Rome, om daar de beste teksten van Plutarchus te bestudeeren. Later werd hij de onderwijzer der zonen van Hendrik 11, en in dezen,tijd voltooide hij zijn „Levens . In 15b0 maakte Karei IA nem tot groot-aalmoezenier en daarna werd hij bisschop van Auzerre. Tijdens den moord op de Guises bevond Amyot zich te Blois en werd valschelijk beschuldigd tot deze daad aangespoord te hebben. Hn moest de stad verlaten (1589). Amyot heeft alle werken van Plutarchus in het Fransch vertaald, maar zijn „Levens" worden tot de mooiste gerekend, en de stijl wordt zeer geroemd. Amyot heeft verder nog vertaald „Daphnis et Chloé", van Longus, en zeven boeken van Diodorus Sieulus. Hij stierf in 1593 te Auxerre. Amyot, Joseph, zie Amiot. Amyrault, Moyse, of Amyraldus, was een Fransch Protestantsch theoloog, geboren in 1596, overleden in 1664. Hij trachtte de strenge leer der uitverkiezing, zooals die op de Synode van Dordrecht was vastgesteld, minder absoluut voor te stellen in zijn „TJniversalismus hypotheticus". Om zijn denkbeelden werd hij op verschillende Fransche synoden aangeklaagd, maar steeds vrijgesproken. Zijn werken zijn onder Fransche Protestanten nog lang zeer geëerd geweest. Ana, als uitgang achter een eigennaam gevoegd, duidt een verzameling aan van uitspraken, grappige gezegden, oordeelvellingen, aanteekeningen of anecdoten, die in verband staan met den drager van dien eigennaam. Deze benaming schijnt het eerst in Frankrijk in zwang te zijn gekomen met de „Scaligerana" (Den Haag 1666—1669, 2 dln.); zij vond in Duitschland, Denemarken, Nederland, Engeland en Noord-Amerika navolging. De grootste verzameling der „ana's" is door Garnier uitgegeven (Parijs 1789—1791, 10 dln.).. Tevens verstaat men tegenwoordig onder „Shakespeariana", Goetheana" enz. de op den genoemden persoon betrekking hebbende geschriften. Anabaena. Zie Algen. Anabaptisten. Zie Wederdoopers. 592 ANABASIS—ANACHRONISME. Anabasis is eigenlijk een bergbeklimming en vandaar een veldtocht uit het lager gelegen kustgewest naar het hoogere binnenland. Twee beroemde werken der Oudheid dragen den naam van Anabasis, één van Xenophon, waarin de veldtocht van Cyrus II met zijn 10 000 Grieken tegen Artaxerxes beschreven wordt (400 v. Chr.), en één van Arrianus, waarin de oorlogsdaden van Alexander den Oroote worden medegedeeld. Anabas scandens. Zie Klimbaars. Anacanthini (weekvinnigen). Zie Visschen. Anacardlum occidentale (fam. Anacardiaceeën) is een Amerikaansche boom, welks vruchten („olifantsluizen") een scherp bijtend hars bevatten. De vleezig opgezwollen vruchtsteel (A c a j o u) wordt gegeten. Anacharsis was een Scyth van vorstelijke afkomst en ondernam met zijn vriend Toxaris verre reizen, om zijn dorst naar kennis te bevredigen. Omstreeks 590 v. Chr. kwam hij te Athene en genoot er het onderricht van den wijzen Solon. De komst van den Noordschen vreemdeling, zijn eenvoudige leefwijze, zijn gezond verstand en zijn verrassende antwoorden baarden te Athene algemeen opzien. Allerlei puntige gezegden werden door latere schrijvers aan hem toegekend. Volgens hen noemde hij de wetten een spinneweb, waarin de zwakken zich lieten vangen, terwijl de sterken haar verscheurden. Van den wijnstok zou hij gezegd hebben, dat. deze drieërlei druiven droeg, dronkenschap, wellust en berouw. Van de Atheensche instelling, volgens welke belangrijke staatsbesluiten door de Oudsten werden goedgekeurd, vóórdat zij aan het volk werden voorgedragen, zeide hij, dat men de wijzen beraadslagen en gekken beslissen liet. Men verhaalt, dat hij in zijn vaderland, toen hij er den Griekschen godsdienst wilde invoeren, door zqn broeder Saulius, die koning van de Scythen geworden was, ter dood is gebracht. De 9 brieven, die aan hem worden toegeschreven, zijn onecht. Lucitmus heeft in sommige van zjjn samenspraken, namelijk in „De Scythen" en in „Anacharsis", het contrast doen uitkomen tusschen den nuchteren Noordschen wijsgeer en de mannen der fijne Attische beschaving. Beroemd is het werk van den Franschen oudheidvorscher Barthêlemy: „Voyage du jeune Anacharsis en Grèce. Daarin laat hij zijn reiziger door Griekenland trekken, korten tijd vóór de geboorte van Alexander den Oroote, en geeft daarbij een levendig tafereel van den toenmaligen toestand van Hellas. Anachoreten waren menschen, die zich uit het gewoel des maatschappelijken levens terugtrokken, kluizenaars, die de genietingen, de bekoring en de ongodsdienstigheid der wereld in eenzame woestijnen en onbewoonde gewesten, in holen en grotten ontvloden en hier zich voedden met wortels en vruchten, terwijl zij een gestreng zedelijk, bespiegelend en God gewijd leven leidden. Tot voorbeelden stelden zij zich Chistus gedurende zijn 40-daagsche afzondering, Johannes den Dooper en Elia. Hoewel de Christenen reeds gedurende de twee eerste eeuwen onzer jaartelling van de heidensche feesten en vermaken verre bleven, traden eigenlijke anachoreten toch eerst sedert het einde der 3de eeuw n. Chr. op, sedert de Alexandrijnsche wijsbegeerte, vooral Origenes die wereldverzaking had aangeprezen; De hooggeroemde anachoreet Paulus van Thebe, die in de 4de eeuw leefde, wekte door zijn voorbeeld duizenden tot navolging, en weldra waren de woestijnen van Egypte, Syrië, Palestina en Klein-Azië bevolkt met anachoreten, wier eenige bezigheid bestond in bidden, vasten en allerlei pijnigingen, om het vleesch te dooden, Gode te behagen of misschien ook wel eens de bewondering hunner medemenschen te verwerven. Door hun groot aantal kwam aan het eigenlijke kluizenaarsleven een einde. Er ontstonden reeds in het begin der 4de eeuw, en wel het eerst in Egypte, vereenigingen van anachoreten, doordat zich om een bepaalden kluizenaar of „Vader der Woestijn" jongeren en gelijkgezinden schaarden, om onder zijn leiding een ascetisch leven te leiden. Toen Athanasius in 356 in de Lybische woestijn een schuilplaats zocht, vond hij er talrijke anachoreten. Hun doel, zich geheel in de eenzaamheid terug te trekken, bereikten de anachoreten doorgaans niet, daar geloovigen ze van heinde en verre kwamen opzoeken, om raad of troost te halen. Toen later de anachoreten gezamenlijk volgens vaste regels gingen leven, zooals in de woestijn van Thebe, onder leiding van den heiligen Antonius (356), ontstonden weldra de kloosters (zie aldaar).1 Het eerste klooster werd door Paehomius op het eilandje Tabennae in den Nijl gesticht (340), en van toen af verminderde het aantal anachoreten. Maar nog altoos werden er gevonden, die zich in volkomen eenzaamheid afzonderden en op de zonderlingste wqze tegen hun lichaam woedden, zooals Simeon de Pilaarheilige (zie aldaar). De invloed der anachoreten en monniken was in het Oosten buitengewoon groot. Zij beschikten over de gevoelens en ook over de lichaamskracht der menigte, die hen als heiligen vereerde, en zij vormden in de hand der bisschoppen een aanzienlijk leger, dat in den strijd tegen heidenen en ketters zich om geen verordeningen bekreunde en geen menschelijkheid kende. In het Westen daarentegen vonden de anachoreten een minder geschikt klimaat. De kluizenaars, die men er weleer aantrof, waren monniken, die van hun abt verlof hadden ontvangen, om zich op een eenzame plek te vestigen, terwijl zij naar den regel van hun orde leefden. Monniken, die een afzonderlijke cel bewoonden, werden ook wel anachoreten genoemd. Wij zien in aUe Oostersche godsdiensten dergelijke verschijnselen; ook de Israëlieten hadden hun anachoreten, die de namen droegen van Esseërs en Therapeuten. Men zie onder die woorden. Anachronisme is een zonde tegen de tijdrekening (chronologie), welke men uit onkunde of opzettelijk begaat, door een feit in een tijd- perk of op een tijdstip te plaatsen, waar het niet behoort. Zij wordt wel eens begaan met het doel, om een komisch effect te weeg te brengen, maar ook wel, omdat de schrijver niet genoeg is doorgedrongen in de gebeurtenissen, zeden en gebruiken van het tijdperk, waarin hij den lezer verplaatsen wil. Zulk een anachronisme vinden wij zelfs bij Schiller, die in zijn Piccolomini van den bliksemafleider spreekt, die eerst ANALPHABETEN—ANALYSE. jaren. pCt. jaren. pCt. 1904: 6,7 1910: 4,5 1905: 5,8 1911: 4,0 1906: 6,3 Sterk loopen de cijfers der analphabeten uiteen in de onderscheiden deelen der OostenrijkschHongaarsche monarchie, waar in 1900 van de bevolking boven de 6 jaren het aantal bedroeg: Oostenrijk 24,0 procent. Hongarije 38,6 „ Kroatië 55,6 „ Itèrwijl in Oostenrijk zelf nog groote verschillen bestaan tusschen de onderscheiden nationaliteiten. In 1900 bedroeg het aantal analphabeten in: Vereen. Staten (boven de 10 jaren) Blanken pCt. Negers 44,4 Canada (1901) hovende 5jaren 14,3 Ierland (1901) „ „ 5 „ 13,7 België (1900) „ „ 7 „ 19,9 Finland 1900) „ „ 15 „ 1.5 ItaUë (1901) „ „ 6 „ 48,4 Spanje (1900) „ „ 7 „ 68,7 Servië (1900) „ I 6 „ 78,9 Niet in staat hun naam in het register van den burgerlijken stand te schrijven, waren hij hun huwelijk: Mannen Vrouwen Pruisen 1901—1905 0,45 proc. 0,73 proc Baden 1896—1903 0,01 „ 0,02 „ Engeland 1896—1901 3,05 „ 3,57 „ Schotland „ 2,16 „ 3,32 „ Ierland „ 13,58 „ 11,62 „ Frankrijk „ 5,00 „ 6,88 „ ItaUë „ 35,71 „ 49,42 „ Roemenië 1897 60,70 „ 85,90 „ N.Z. Wales 1902 1,29 „ 1,14 „ Nederland 1912 0,48 „ 0,77 „ Aantal analphabeten per 1000 recruten. Zweden 1901 0,8 Duitschland 1904 0,4 Denemarken 1897 2 Zwitserland 1904 0,9 Nederland 1911 8 Frankrijk 1903 40 België 1904 83 Oostenrijk 1894 220 Hongarije 1900 149 ItaUë 1903 611 Rusland 1895 559 Finland 1899 49 ServiB 1904 790 Roemenië 1904 690 Bulgarije 1900 363 597 Procentsgewijze verhouding der analphabeten in het Nederlandsche leger: .«§le-s°lfsl8 i S e a S ö 55 5 ■ 2 ° 2 55 S \ < S § 5 o 3 —! Is M ï * i 1 9 B 55 « g b « « ea B g o a w o I L ! ' uCt pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. pCt. 1865 31 9 22 0 12,6 8,8 27,2 18,4 17,0 17,6 10,5 8,8 24,1 18,8 18 18 9 12 7 8 0 8 5 15 9 10 8 11,4 18,9 10,2 12,6 14,5 2 3 1885 17 4 2 6 6 8 5 8 18,6 11,8 9,8 13,4 10,4 1 15,4 11,0 10,5 1895 8*0 3,7 1,5 2,5 6,9 3,6 4,9 5,8 5,7 11,4 6,4 5,4 1908 8,6 8 4 1,2 1,3 3,1 1,5 1,3 8,6 3,3 6,0 2,6 8,1 1903 3 0 1 3 1,0 1,0 2,9 1,5 8,1 2,9 5,0 4,7 1,8 8,0 1904 8 9 2 7 0,8 1,0 8,2 1,8 8,4 8,4 3,9 7,5 8,5 2,1 1905 8 4 3 1 1,0 1,1 1,4 1,1 3,8 3,9 4,0 6,3 3,4 3,4 1906 8 7 3 3 1,0 0,7 1,9 1,3 3,0 3,0 3,7 8,7 3,1 1,8 1907 3 4 1 7 1,1 1,4 2,0 0,5 3,0 1,8 3,6 5,3 3,4 1,9 1908 1,8 1,3 1,3 0,9 1,3 1,1 8,1 1,8 3,7 4,3 1,8 1,6 1909 3 0 1,3 0,8 0,8 0,9 0,7 3,8 1,4 3,4 4,5 8,0 1,4 1910 IA 1,0 0,6 0,6 1,8 1,0 1,8 1,0 1,6 3,1 1,1 1,0 1911 1 1 0,5 0,5 0,4 1,4 0,4 1,3 | 0,8 1,3 | 3,6 | 0,o 0,8 Analyse of analysis is een Grieksch woord, dat oplossing of ontleding beteekent. Op het gebied der wijsbegeerte staat zij tegenover de synthesis (zie aldaar). Zij is de logische behandeling van -een gegeven denkbeeld, waarbij dit laatste in zijn bestanddeelen, kenmerken enz. ontbonden wordt. Daarom noemt men een begrip, hetwelk door de analysis van een ander, waarin het opgesloten was, verkregen is, een analytisch begrip, en een verklaring, die men door ontbinding van een begrip verkregen heeft, een analytische verklaring. Een gegeven bewijs wordt door ontleding in de afzonderlijke praemissen, waaruit het is opgebouwd, geanaiyseera, en up uez,eu. wnrHon Dp vloeistof, verkreeen door fil¬ tratie van den eersten neerslag,1 gevormd bij de behandeling met zwaveiwaterstoi, woruu uveivci •aA'.r.A mo+ ommnniak ATI hehandeld met ZWaVel ammonium. Zoodoende wordt een neerslag gevormd van ijzer, nikkel, kobalt, mangaan, chromium, zink en aluinaarde, welke weder van elkander gescheiden en afzonderlijk aangetoond moeten worden. Do rrpf.'l+rpprrlp vloeistof van laatstgenoemd ore cipitaat wordt met zoutzuur aangezuurd, voortdurend verwarmd om zwavelwaterstof uit te drijven, door ammoniak geneutraliseerd en met koolzure ammoniak verbonden. Door kalk wordt ba„,* „„ o+™„«„m welVe hpide cemakkeliik te onderscheiden zijn, neergeslagen. Uit een deel van het fütraat wordt'door phosforzure natron TYinOTosia tretirAcfnitAerd: de rest van het fütraat ■nmwH verdüTYvnt «rAcrlneid en — indien magnesia aanwezig was — met salmiak vermengd en nog¬ maals gegloeid. Vervolgens worat ae massa mei water behandeld, om in de oplossing kaU en narrr.n oqt, te tonnen Ammoniak herkent men aan den reuk bij verwarming der oorspronkelijke stof met Kaniuug. uugeveei gciyn-c "y" ,n,^ ooTio-etnnTid. verscheidene van deze werden •»»Jt tiirleno net vnnTinnnicr onderzoek herkend. andere zijn uitgesloten door de aanwezigheid van zekere metalen. Vindt men bqv. in een waterige oplossing baryt of lood, dan kan daarin geen zwavelzuur voorkomen; bezat deze zilver, dan ontbreekt zoutzuur. Tt,h;0t, ™ntAn van uhosforzuur voorkomen, dient men een andere methode te volgen. Organische bestanooeeien, weme »u «.^uio^, waterstof, zuurstof en stikstof bestaan, dikwijls tevens zwavel, phosfor, chloor, bromium en jodium bevatten, laten bij verbranding niet vluch¬ tige stollen acnter, dijv. ascn, wci«.c vu „.;;„„ „„Herent wordt. Koolstof is dik¬ wijls herkenbaar aan het zwart worden der ver¬ hitte zelistanoigneia. veruit ui™ met koperoxiea, aan oajubcii -— zuur, welke uit barytwater koefeuurbaryt neer¬ slaat Urn stikstoi aan xe tooueu, reim. -~ stof met natronkalk; ontwijken van ammoniak toont de aanwezigheid van stikstof aan. Quantitatieve analyse, urn «ew te • £r.._ ji. „„,„+ oo„ TionwkAiiTifA oualitatie- ricnteu, numi ra», s> - ■» ,, . ve analyse vereischt Uit elk der bestanddeelen worden de niet gemakkelijk ontleedbare of onoplosbare verbindingen afgescheiden en gewor -j. i ™,.t,>ii;„n- wordt het. o-ehalte gen; Uit naar sïuiiciioi.gx*"i6 — o der te bepalen stof berekend. Deze quantiiaiievegewn."» = »--*j s e levert de betrouwbaarste resultaten;, zij geelt He henaalde hoeveelheden in tastbaren vorm, zoo¬ dat steeds controle mogelijk is. Van vele metalen wordt net geu4.. „ i „ + ; o n h nenaalH. Men giet de metaalop¬ lossing in een schaal van platina, welke als ne¬ gatieve electrode dienst aoet, eu -™ ±~ ö... „tortor, -nlatinadraad beves- sitieve eeu aau ecu — , tigde platinaplaat in de oplossing. De electroden ,5 . r EI i .j» „ormon Het neerere- hebben zeer uiteeuiuvyeuu.o — ° slagen metaal wordt uitgewasschen en gedroogd. Het quantitatiei onderzoen, «m v,i6<»^^«« — „i,;„h+ volo-ona de elemen- standQeeieu gramuiu» ,^e™- — taire analyse. Zwavel, phosfor, chloor, bromium, jodium Depaair, uiei»:u» ^ ->~-™j tige vernietiging der organische! stoffen. Koolstof en waterstof worden door gloeiing der zelf¬ standigheid met koperoxiea in eeu s»;» ,. __j i.j. i,„oi™i,» on water, welke men geoxyaeeru, tut nwuuiu ™—'V ,4 -« in vooraf gewogen apparaten door kaliloog ol chloor-calcium iaat ausorueeiei», uV w r wordt stikstol uitgeareven eu 6*Pnjlosophical Magazine" , en in de „Transactions" van de Royal Society. Hij overleed in 1886. Andria, een door tuinen mei aiuauueiuuumen omgeven stad in de Italiaansche provincie Terra di Bari, ligt ten zuiden van Barletta aan de stoomtranüjjn Bari—Barletta. Zij is de zetel van een bisschop, drijft een aanzienlijken handel en telt bnna 6000 inwoners. Men heeft er eenige fraaie kerken, o.a. de door de Tempeliers gebouwde kerk Sant Agostino, en een Gotisch paleis. Keizer Frederik II hield er hij voorkeur verblijl, en zijn beide gemalinnen, Iolanthe (t 1228) en Isabella (t 1241), zijn er in den dom ter aarde besteld. Bij de dappere verdediging der stad tegen de Franschen in 1799 werd het grootste gedeelte der inwoners gedood en werden vele kunstwerken vernield. IK V™ ton 7. van Andria bevindt zich het grootsche CasteUo del Monte, door keizer Frederik II gebouwd, het best bewaard gebleven ge- denkteeken der nonenstauren m miu-jlihuc Andrias Scheuohzeri Tschudi (Homo diluvii testis, Voorwerddlijke mensch) is de naam voor net SKeiet van een saiaumuuei, mui s»r.„„»i,*c* in 179.fi in He tertiaire leien van Oningeii gevonden en als voorwereldlijke mensch beschreven. Met neen een lengte van i—i,o m. en gelijkt het meest op nat van een reuzensalamander. Andricus (fam. Cynipiden). Me Galwespen en ook Gallen. n „.,.,;„„ st oor, oohnoht in de Geldcrsche OUU11C3, "w« t- —- — gemeente Heerenwaarden, aan het Schansche gat. Het dankt zijn ontstaan aan ae senang ov. w dries, die in 1599 werd aangelegd en in 1600 door prins Maurits veroverd; in 1794 werd zij door de Franschen veroverd, doch door de Nederlanders hernomen; later werd de schans geslecht, tetwijl zich thans tegenover het door sluizen afgesloten Schanschè gat het fort Nieuw Sint-Andries bevindt. 632 ANDRIESKRUIS—ANDRIEUX. Andrieskruis, St. Zie Kruis. Andriessen, Hendrick, bijgenaamd „Maneken Eeyn", een Vlaamsch schilder, gedoopt te Antwerpen den 23sten October 1607, overleden in Zeeland in 1655. In 1637 was hij te Antwerpen als leerling ingeschreven. Andriessen, Jurriaan, een Nederlandsch schilder, geboren te Amsterdam den 12den Juni 1742, overleden aldaar den 31sten Juli 1819. Hij was een leerling van Anthonie Elliger en Johan Maurits Quinkhard (zie aldaar). Hij is vooral bekend als schilder van behangsels en van decoraties voor den Amsterdamschen schouwburg. Ook eenige historiestukken, landschappen en genrestukjes van zijn hand zijn bekend. Hij was de leermeester van zijn broeder Anthonie (zie aldaar) en zijn zoon Ghristiaan (zie aldaar). Zijn portret, door hem zelf geschilderd, bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. Andriessen, Anthonie, een Nederlandsch schilder van landschappen, historiestukken en genrestukken, geboren te Amsterdam den 23sten Januari 1746, overleden aldaar den 19den November 1813. Hij was een leerling van zijn broeder Jurriaan Andriessen (zie aldaar). Andriessen, Ghristiaan, een Nederlandsch schilder van historie- en genrestukken, landschappen, stadsgezichten en portretten, geboren te Amsterdam den 14den Januari 1775, overleden aldaar voor den 16den November 1847, aangezien op dien datum zijn nalatenschap te Amsterdam werd verkocht. Hij was een leerling van zijn vader, Jurriaan Andriessen (zie aldaar). Hjj werkte in 1805 te Dusseldorp. Ook was hij een tijd lang te Kleef werkzaam. Andriessen, Pieter Jacob, een Nederlandsch schrijver, geboren te 's Gravenhage, den 17den December 1815, werd in 1848 benoemd tot hoofdonderwijzer te Amsterdam en bekleedde die betrekking tot in 1872. Hij schreef een groot aantal werken voor de jeugd, meerendeels over historische onderwerpen, die langen tijd zeer in trek waren en overleed na een zeer werkzaam leven op den 19den Maart 1877. Andriessen, Willem, een Nederlandsch componist en pianist, werd den 25en October 1887 te Haarlem geboren en ontving het eerste muziekonderwijs van zjjn vader, N. H. Andriessen. In 1903 kwam hij op het Conservatorium te Amsterdam onder leiding van Bernard Zweers (compositie) en J. B. de Pauw (piano). Na het einddiploma behaald te hebben, studeerde hij nog verder voor den prijs van uitnemendheid voor compositie en piano, dien hij in 1908 behaalde, o.a. met de voordracht van rijn eigen Des-dur piano-concert. Daarna trad hij in verschillende steden van ons land en het buitenland als solist op. Thans is hij te 's Gravenhage gevestigd als leeraar voor pianospel aan het Koninklijk Conservatorium. Van zijn composities zqn een aantal liederen (op teksten van Felix Rutten, J. Reddingius, Kloos e.a.) in druk verschenen; voorts schreef hij een Concert-ouverture (1908); muziek bij het openluchtspel „Willem van Holland", opgevoerd bij gelegenheid der Lustrumfeesten te Utrecht (1911); daarvan heeft hij den „bloemendans" omgewerkt tot een zelfstandig Scherzo voor orkest (op het volkslied „Hei, 't was in de Mei" 1912). Ook bewerkte hij de „Saskia-Ouverture" van Bernard Zweers voor piano en arrangeerde hij een aantal volksliederen voor koor met orkestbegeleiding. Als pianist streeft hij vooral naar het bekendmaken van belangrijke werken der moderne piano-literatuur (o.a. Reger's Bach-variatie's Op. 81). Andrieux, Francois Guillaume Jean Stanislas, een Fransch rechtsgeleerde, staatsman en dichter, werd geboren te Straatsburg den 6den Mei 1759. Hij was advocaat bij het uitbarsten der Revolutie. Als een ijverig maar gematigd voorstander der vrijheid, werd hij in 1796 tot lid van het Hof van Cassatie en kort daarna tot yice-president van dit lichaam gekozen. In het jaar 1798 kwam Andrieux door de keuze der stad Parijs in den Raad der Vijfhonderd en streed er voor de verbetering van het lager onderwijs en voor de vrijheid der drukpers. Na den 18den Brumaire werd hij eerst tribuun en daarna voorzitter van het Tribunaat en verzette zich in die betrekking tegen de plannen van den lsten Consul. Om die reden kreeg hij zijn ontslag en leidde een ambteloos leven, totdat Joseph Bonaparte hem een pensioen van 6000 frcs. verleende en hem tot zijn bibliothecaris benoemde. Hij ontving het kruis van het Legioen van Eer en werd in 1804 bibliothecaris van den senaat en vervolgens hoogleeraar in de taalkunde en fraaie letteren aan de polytechnische school. Hiervoor schreef hij in 1807 zijn „Cours de grarnmaire et de belles lettres, a 1'usage de 1'école polytechnique". In 1814 werd hij hoogleeraar in de letteren aan het Collége de France, waar zijn voorlezingen gedurende 19 jaren druk werden bezocht. In 1816 werd hij lid van de Académie en was er secretaris tot 1829. Hij overleed den lOden Mei 1833. Hij beoefende de dichtkunst met gelukkig gevolg, en zijn geestigheid schittert vooral in zijn blijspelen: „Les étourdis" (1788), „Le trésor", „Molière avec ses amis, o% le souper d'Auteuil" (1804), „Le vieux fat", „La comédienne" (1816) enz. Daarenboven gaf luj het treurspel „Lucius Junius Brutus", vele gedichten en onderscheidene boeken in proza uit. Van zijn gedichten zijn de belangrijkste: „Le meunier de Sans-Souci" (1797), „La promenade de Fénelon" en „Le procés du sénat de Capoue". Zijn verzamelde werken zijn in 1818 en 1823 te Parijs in 4 deelen verschenen. Andrieux, Bertrand, een Fransch stempelsnijder, in 1761 te Bordeaux geboren, heeft medailles gegraveerd ter gedachtenis van belangrijke gebeurtenissen. Hij overleed den lOden December 1822. Zijn meest bekende werk is de medaille ter herinnering aan Napoleon''s tocht over de Alpen. Andrieux, Louis, een Fransch staatsman, geboren den 20sten Juli 1840 te Trévoux, studeerde te Parijs in de rechten en vestigde zich als advocaat te Lyon. Hier leidde hij onderscheidene politieke gedingen, stichtte een vrije school voor rechtsgeleerden en behoorde tot de voorvechters der liberale partij tegenover het keizerschap.^ Wegens beleediging van den keizer werd hrj in 1870 veroordeeld tot drie maanden ANDRIEUX—ANDROMEDA. 633 gevangenis. De revolutie van den 4den September bevrijdde hem. Nu werd hij benoemd tot gevolmachtigde der republiek te Lyon en hield er zich moedig staande in den feilen strijd tusschen de revolutionnaire en reactionnaire partijen. Na het aftreden van Thiers in 1873 nam hij zijn ontslag en bestreed met ijver de maatregelen van Ducros, den reactionnairen prefect van Lyon. In 1876 zag hij zich gekozen tot lid van de Kamer van afgevaardigden, waarvoor hij in 1877 herkozen werd. Den 4den Maart 1879 benoemd tot prefect van politie te Parijs, ging hij er toe over om de kerkelijke congregaties te verdrijven. Na hevige oneenigheden met den gemeenteraad van Parijs nam hij den 15den Juli 1881 zijn ontslag. Herkozen als afgevaardigde te Lyon, droeg hij veel bij tot den val van het ministerie Gambetta. In 1882 werd hij door het ministerie Freycinet benoemd tot gezant te Madrid. In den herfst van dat jaar evenwel riep het Gambettistische ministerie Du Glere hem terug. In 1885 richtte hij een blad op „La Ligue", waarvan het feuilleton „Les souvenirs d'un préfet de police" groot opzien baarde. In 1885 verkozen tot afgevaardigde van de Basses-Alpes, naderde hij meer en meer tot de Boulangistische partij en stond herziening der grondwet voor. Bij de verkiezingen in 1899 gevallen, nam hij zijn betrekking als advocaat weer op. In de instructies bij de Panamaschandalen heeft hij een groote rol gespeeld (1892—1893). Andringra, Tjeerd, een Nederlandsch schilder, geboren te Leeuwarden in Juni 1806, overleden te Amsterdam den 7den Juni 1827. Hij was een leerling van W. B. van der Kooi en G. Kruseman "(zie aldaar), later van de Kon. Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij overleed voordat hij rijn talent ten volle kon ontwikkelen. Andriscus, vermoedelijk de zoon van een handwerksman uit Adramyttium in Mvsië en, omdat luj zich Philippus noemde, -onder den naam van Psevdo-Philippus bekend, gaf voor, dat hij als de onwettige zoon van koning Perseus aanspraak had op den troon van Macedonië. Daar hij op Philippus van Macedonië, dien hij zijn grootvader noemde, geleek, vond hij weldra aanhangers, vooral onder hen, die de Romeinsche heerschappij moede waren. In een gevecht tegen Demetrius Soter, koning van Syrië, werd hij gevangen genomen, waarna men hem aan de Romeinen uitleverde. Hij ontsnapte uit de gevangenschap en verkreeg in Macedonië nog meer vrienden dan te voren. Hij bracht er in 149 v. Chr. den Romeinschen praetor, P. Juventius Thalna, een geduchte nederlaag toe, en eerst na twee bloedige veldslagen gelukte het Quintus Caecilius Metellus, rijn macht te vernietigen (147 v. Chr.). Daarna vluchtte hij naar Thracië, maar werd door een Thraciseh krijgshoofd aan de Romeinen uitgeleverd en in boeien naar Rome gezonden, waar hij in 146 v. Chr. ter dood werd gebracht. De opstand, door hem veroorzaakt, was oorzaak, dat de senaat Macedonië in een Romeinsch wingewest veranderde (146 v. Chr.). Androclus is de naam van een Romeinschen slaaf, die volgens Aelianus en Aulus Gellius omstreeks het begin onzer jaartelling zijn hardvochtigen meester, die proconsul in Afrika was, ontvluchtte en de wijk nam naar de Lybische woestijn. Hier vond hij in een hol een jammerenden leeuw, die in een zijner pooten een doorn had gekregen. Androclus had den moed den doorn te verwijderen en daardoor de oorzaak der pijn weg te nemen. Het dier was daarvoor zóó dankbaar, dat het zijn weldoener met de getrouwheid van een hond volgde en gedurende drie. jaren rijn buit met hem deelde. Androclus werd echter gevangen genomen en veroordeeld om voor de wilde dieren geworpen te worden. In de arena gebracht om zijn lot te ondergaan, legde zich een der leeuwen, inplaats van hem te verscheuren, kwispelstaartend aan zijn voeten neer — het was de leeuw, dien Androclus eenige jaren geleden van den doom had verloet. Keizer Tiberius of Claudius, getuige van dit roerend schouwspel, schonk hierop Androclus de vrijheid en bovendien den leeuw. Androeceurn noemt men de gezamenlijke meeldraden in een bloem. Andromache, de echtgenoote van den Trojaanschen held Hector, is een der edelste vrouwenfiguren uit de „Ilias". Zij was de dochter van koning Eëtion van Thebe en verloor bij de verovering dezer stad haar vader en 7 broeders, die door Aehilles gedood werden, en niet lang daarna haar moedeïi/De belegering van Troje ontnam haar haar echtgenoot; haar afscheid van hem, toen hij voor de laatste maal ten strij¬ de toog, haar rouwklachten Drj zrjn uooa en ae ontvangst van zijn ljjk behooren tot de mooiste gedeelten van de „Bias". Bij het innemen der veste zag rij haar zoon Scamandrius (Astyanax) door de Grieken van den hoogen muur geworpen; zelf ,J*iél zij als gevangene ten deel aan Pyrrhus, den zoon van Aehilles. Zij werd de gemalin van haar meester, maar na diens dood van Helenus, den broeder van Hector en koning yan Epirus. Na den dood van dezen begaf zij zieh met haar zoon Pergamus naar Azië, waar zij overleed. In het door Pergamus gestichte Pergamon verrees een tempel te harer eere. Haar laatste lotgevallen Zjjn het onderwerp van een treurspel van Euripides. Andromeda was de dochter van den Aetbiopischen koning Gepheus en van Cdssiopea. Toen deze laatste er zich op beroemd had, dat zij schoener was dan al de Nereïden, zond Poseidon, hierover vertoornd, een ontzettend zeemonster, dat menschen en kudden verslond, in het land der Aethiopiërs. Het orakel van Ammon, hieromtrent geraadpleegd, gaf te kennen, dat de Aethiopiërs van deze ramp zouden worden bevrijd, wanneer Andromeda aan het monster werd voorgeworpen. De ongelukkige dochter werd nu aan den oever der zee ten prooi van het monster vastgeklonken aan een rots. Doch Perseus, die haar daar vond, bevrijdde haar, doodde het monster en verkreeg hierdoor haar hand. Daar zij echter tevoren was toegezegd aan haar oom Phineus, ontstond er op den dag van de bruiloft tusschen dezen en Perseus een geweldige strijd, die eindigde met den dood van Phineus en zijn helpers. Andromeda volgde Perseus en werd na haar dood door Pallas aan den sterrenhemel geplaatst. ANGEL—ANGELSAKSEN. 639 gezet. In 1665 vinden we hem te Middelburg teruggekeerd, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Van Angel is, niettegenstaande zijn werken herhaaldelijk worden vermeld in oude inventarissen en verkoopingen, slechts één schilderij bekend, een stilleven met doode vogels uit het jaar 1650. Het bevindt zich in het Museum te Berlijn. Ook bestaan er eenige etsen van zijn hand. Belangrijk is zijn geschrift: „Philips Angel's Lof der Schïlderkonst, Tot Leyden ghedruckt by Willem Christaens, woonende by de Academie, Anno 1642". De inhoud is een redevoering tot de Leidsche schilders op St. Lucasdag van 1642. Angela, Merici, in 1474 te Desenzano aan hét Gardameer geboren en later door het verlies van haar bloedverwanten diep getroffen, gevoelde neiging om de ijdelheden der wereld vaarwel te zeggen. Zij bezocht het Heilige Graf en de stad Rome en stichtte vervolgens te Brescia de orde der nonnen van St. Ursula. Volgens haar oogmerk moesten de zusters zich wijden aan de verzorging der armen, de verpleging der zieken en de opvoeding der vrouwelijke jeugd. Zij stierf den 27sten Januari 1540 te Brescia. In 1807 werd zij heilig verklaard. Haar gedenkdag is de 81ste Mei. Angrela van Foliguo werd geboren in 1248. Zij is bekend door haar bekeering, de visioenen, die zij had en haar leeringen over het lijden van Christus (zoogenaamde kruistheologie). Haar biechtvader Rainald teekende hetgeen zij meedeelde op. Zij stierf in 1309. In 1698 werd zij heilig verklaard. Haar gedenkdag is de 30ste Maart. Ang-elen (Angli) is de naam van een oud Germaansch volk, dat door Tacitus onder de Suevische stammen wordt gerekend. Zij woonden aanvankelijk aan den rechteroever van den benedenloop der Elbe, in een landstreek tusschen Lubeck, Wismar, Lauenburg en Hamburg, wellicht nog wat noordelijker in het Holsteinsche, en vereerden de godin Hertha. Later vertoonen zij zich, op het nauwst verbonden met de machtige Saksen, in de landstreek tusschen Sleeswijk en Flensburg aan de Oostzee, en volgens de overlevering trokken zij vervolgens (449 na Chr.) met de Saksen en Jutten (Goten) naar Brittannië, waar zij met hun bondgenooten onder den naam van Angelsaksen (zie onder dit woord) een groot volk vormden en de koninkrijken OostAnglia, Northnmbrië en Mercia stichtten. Ook nu nog draagt een gedeelte van het hertogdom Sleeswijk aan de Oostzee den naam van Angeln. Het heeft een vruchtbaren bodem en telt 36 welvarende dorpen. Hoofdstad is Kappeln. Angreli, Heinrich von, een in zqn tijd bekend schilder, geboren te Oedenburg in 1840. Hq vervaardigde historiestukken, doch dankt zijn naam vooral aan zqn portretten van vorstelijke personen. Hij stierf in 1896 te Weenen. Angrelica silvestris of engelwortel (fam. Umbelliferen) is de naam van krachtige kruiden met wortelstok, twee- tot driemaal gevinde bladen, met groote breede blaadjes en buikig opgeblazen bladscheeden en met bolvormige schermen van witte bloemen en dubbelgevleugelde vruchten. De plant wordt algemeen aangetroffen op vochtige beschaduwde of moerassige plaatsen. Angeliken is de naam eener congregatie van nonnen van de Augustijner orde, Zij is in 1580 gesticht door gravin Ludoviea Torelli de Ouastalla, die voor de zusters te Milaan een klooster en een prachtige kerk liet bouwen. Zij waren in den beginne niet opgesloten en droegen een grof gewaad, een houten kruis op de borst en een koord om den hals, terwijl zij zich somtijds een doornen kroon op het hoofd plaatsten. Omdat de zusters zich Vrij konden bewegen, kwamen zij weldra in verdenking, dat rij rich niet geheel rein hielden van de smetten der wereld, zoodat haar kloosters in Opper-Italië spoedig in verval geraakten. In het begin van de 19de eeuw verdween de orde. Te Milaan bestaat nog een oud klooster, waarin onbemiddelde adellijke meisjes worden opgevoed onder leiding van de Guastallinen, die tot een eveneens door deze gravin gestichte orde behooren. Angrelis, Pieter, een Vlaamsch schilder, geboren te Duinkerken in 1865, overleden in 1734 te Rennes of in Italië. Van 1712—1728 was hq in Engeland, daarna in Italië. Zijn werk is deels in den trant van Teniers, deels in dien van Watteau geschilderd; boeren en boerinnen, die naar de markt gaan, landschappen met kleine figuren, vruchten en visschen enz. Te Stockholm bevindt zich een schilderij van zqn hand, gedateerd 1716, voorstellende het atelier van een beeldhouwer. Angelo, Sant. Zie Monte Sanf Angelo. Algelsaksen is de coUectiefnaam van de verschillende Germaansche stammen, die tegen het midden der 5de eeuw na Chr. de verovering van Groot-Brittannië begonnen. Volgens de overlevering zouden zij in het land geroepen 'zqn door de Britten, die na het vertrek der Romeinsche legioenen (410) in het nauw gebracht werden door de Pieten en Scoten in het N. en door Noord-Germaansche zeeroovers aan de kusten. Daarom zouden de Angelsaksen in 449 onder aanvoering van twee beroemde zeeroovers, Hengist en Horsa — volgens onze kronieken uit Friesland afkomstig, dat rich toen tot aan het land der Angelen uitstrekte — met 3 schepen naar Engeland overgestoken en er aan de oostkust geland zijn", 'Zq werden door Vortigern, koning van Kent, uitgenoodigd, om hem bq te staan in den strijd, zoodat Hengist en Horsa het voorstel deden, om naar hun vaderland terug te keeren en er een aanzienlijk leger te werven. De Britsche vorsten namen daarmee genoegen en deden tevens aan die avonturiers. zulke beloften, dat de toenmalige beheerscher der Saksen, Witigild genaamd, bereid was om een vloot en een leger tot bijstand der Britten af te zenden. De Pieten en Scoten namen de wijk voor de dappere Germanen, en bij de Angelsaksen klom de begeerte, om zich daar te lande te vestigen. Verder heet het, dat de Britten hun het eiland Thanet hadden geschonken. Dit voldeed hun echter niet, en reeds in het 5de jaar na de eerste landing begonnen zij een oorlog tegen de Britten, die hen versloegen en uit het land verdreven. In 460 keerde Hengist met een aanzienlijke vloot terug, bezette opnieuw bovengenoemd eiland, landde aan den mond der Theems, bemachtigde Kent en gedroeg zich als koning des lands van 640 ANGELSASSEN—ANGELSAKSISCHE TAAL EN LETTERKUNDE. den mond der zooeven genoemde rivier tot dicht aan Londen toe. In het jaar 477 kwam een nieuw Saksisch leger, onder aanvoering van Ella, op 3 schepen in Engeland en vestigde zich in het hedendaagsche Sussex (Zuid-Saksen), onder welken naam er een nieuw koninkrijk verrees. Gedurig hadden nieuwe Saksische volksverhuizingen plaats, en er ontstond een hevige strijd tusschen de Saksen en Britten, die 130 jaren duurde. Eindelijk weken deze laatsten naar het bergachtige Wales en naar het graafschap Cumberland, vanwaar zij den oorlog tegen hun onderdrukkers bleven voortzetten. In de veroverde landen waren de inwoners meest door het zwaard gevallen, en wat gespaard werd, moest de Saksische taal en zeden aannemen en het Christendom verwerpen. Zoo werd Brittannië in een Germaansch land herschapen, waar weldra alle sporen der Romeinsche heerschappij verdwenen. Ook de naam der vroegere bewoners werd later uitgewischt en door dien van Angelsaksen vervangen, terwijl men het land met dien van Anglia (Engeland) bestempelde. De Angelen woonden in het N., de Saksen in het Z., de Juten in Kent. Nadat de Britten geheel en al overwonnen waren, ontstonden er allengs eerst een aantal staatjes, die elkander bevochten, om de hegemonie te verkrijgen. Daarbij treden de namen Kent, Sussex, Essex en Oost-Anglia op den voorgrond, maar de eigenlijke strijd om de heerschappij werd tusschen Northumbria, Mercia en Wessex gevoerd, waarbij nu eens het eene, dan het andere de overhand behield. Aanvankelijk was in de zoogenaamde Heptarchie (zeven rijken) het Christendom door den heidenschen godsdienst verdrongen, maar toen Ethelbert, koning van Kent (597), het Christelijk geloof omhelsde, verspreidde zich dit laatste in de daarop volgende jaren ook in de overige Saksische staten, behalve in Sussex, waar het eerst in 678 aanhangers vond. Zendelingen uit Schotland en Ierland droegen er veel toe bij, en daar deze onafhankelijk waren van Rome, ontstond er een eigenaardige Christelijke Kerk, die eerst in 688 door den aartsbisschop Theodoor van Ganlerbury (Kantelberg) in een zuiver R. Katholieke herschapen werd. Hiermede gaf de Britsche Kerk haar onafhankelijkheid niet prijs, want de Engelsehe conciliën, aan wier hoofd zich de aartsbisschop van Cahterbury met 15 bisschoppen bevond, namen tot aan de 8ste eeuw haar besluiten zonder zich aan den paus te storen en lieten ze alleen door den koning bekrachtigen. Die vrijheid ging verloren,- toen men tegen het einde der 8ste eeuw aan de pausen veroorloofde, legaten naar de Engelsehe conciliën te zenden. Na dien tijd steeg de invloed der pausen met ongemeenen spoed en openbaarde rich in de vaststelling der tienden, in de beperking der bemoeiingen van leeken met kerkelijke aangelegenheden, in het erkennen van den ban, en vooral in de opbrengst van den Pieterspenning, waartoe koning Offa van Mercia en Oost-Anglia door de stichting eener school te Rome den grondslag legde. Treffen wij later hier en daar sporen aan der voormalige onafhankelijkheid, zij werd onder de Normandische koningen geheel en al vernietigd. Nadat het gezag der R. Katholieke kerk er wortel geschoten had, werd door Egbert, koning van Wessex, een einde gemaakt aan het voortbestaan der Hcptarchie. Hij vereenigde alle rijkjes onder zijn schepter en breidde ze daarenboven uit (829). Daarmede kwam geen eenheidsstaat tot stand, maar alleen een hegemonie van den koning van Wessex over de andere vorsten, die als onderkoningen bleven regeeren. Dit was alleszins noodig wegens de invallen der Noormannen of Denen. Deze verschenen tegen het midden der 9de eeuw en veroverden Northumberland, Oost-Anglia en Mercia, versterkten zich in Reading en versloegen in 871 koning Ethelred. In dien hachelijken tijd beklom Alfred de Groote den troon van Wessex. Deze vorst noodzaakte na 56 gevechten de Denen en Oost-Angelen zijn gezag te erkennen, verdeelde hen in Mercia over de 5 steden Derby,. Leicester, Stafford, Lincoln en Nottingham, waar zij den naam van „vjjf burgers" droegen, en behandelde al die vreemdelingen op denzelfden voet als de Angelsaksen, om hen met dezen samen te smelten. Zijn zoon Eduard was onvoorzichtig genoeg, om die gelijkheid op te heffen, zoodat de Denen — zooals de Noorsche vrijbuiters bier gewoonlijk genoemd werden —i opstonden en eerst door den slag bij Bromfield (938) tot onderwerping kwamen. Intusschen had het land na 991 tijdens de regeering van den zwakken koning Ethelred II veel te lijden van de Denen, die den koning schatplichtig maakten en in 1013 het land veroverden, na het bloedbad van den St. Bricciusnacht (zie aldaar), waarin duizenden Noormannen vermoord werden. Eerst in 1041 kwam weder een Angelsaksisch vorst in den persoon van Eduard III aan het bewind. Het Saksisch vorstenhuis, dat langer dan 600 jaren had geregeerd, stierf uit in 1066, en door de keus van de vergadering der edelen werd de Angelsaksische kroon opgedragen aan den machtigen graaf Harald, den zoon van Eduard's gunsteling Godwin. Doch Willem, hertog van Normandië, maakte eveneens aanspraak op de kroon, landde er met een leger en toen Harald in den slag bij Hastings (14 October 1066) gesneuveld was, vermeesterde hertog Willem het rijk, en de naam der Saksen verdween uit de geschiedenis. Een andere regeeringsvorm, een andere taal, andere zeden en wetten werden ingevoerd. Toch gingen eeuwen voorbij, voordat de Saksen met hun overwinnaars waren samengesmolten, en de sporen van hun invloed zijn ook nu nog gemakkelijk aan te wijzen. Angelsaksische taal en letterkunde. De Angelsaksische taal behoort tot de West-Germaansche taalgroep en wel tot de Neder-Duitsche afdeeling, en is het nauwst verwant met het Oud-Saksisch en Oud-Friesch. Zij heeft zich echter op Engelschen bodem in vele opzichten zeer eigenaardig ontwikkeld. Er vallen vier dialecten in te onderscheiden, n.1. het N o r t h u mb r i s c h, dat in het N.O., het West-Saksisch of eigenlijk Angelsaksisch, dat in het Z. W., het K e n t s c h, dat in het Z.O., en het Merci s c h, dat in het midden des lands gesproken werd. Northumbrisch en Mercisch vormen de groep der anglische dialecten. Met de afkomst der stammen (Angeln, Saksen, Juten) ANGELSAKSEN. 641 stemt de indeeling Anglisch, Saksisch en Kentsch overeen. De letterkunde kwam het eerst tot bloei in het N.O. des lands, maar nadat in de 8ste en nog meer in de 9de eeuw Wessex de voornaamste Staat was geworden, kreeg het WestSaksisch dialect zoozeer de overhand, dat de meeste bewaard gebleven handschriften daarin geschreven zijn. Er blijkt uit, dat niet alleen de dichtkunst, maar — vooral onder den invloed van Alfred den Oroote — ook het proza vlijtig beoefend werd. Naast enkele Keltische en Deensche woorden heeft het Angelsaksisch veel Latijnsche uitdrukkingen opgenomen. Wel werd na de Verovering des lands door Willem van Normandië Normandisch-Fransch de officiëele taal, maar de meerderheid des volks bleef zich van de moedertaal bedienen en door opname van Romaansche elementen in het Germaansche Angelsaksisch ontstond het Engelsch. De overgangstijd (1100—1250) wordt wel als SemiSaxon of Nieuw-Angelsaksisch aangeduid, veelal echter tot het Oud- of Middel-Engelsch gerekend. Reeds tegen het einde der löde eeuw begon de studie der Angelsaksische taal, door mannen als aartsbisschop Parker en vooral door Franciseus Junius, die een „Etymologisch woordenboek der Engelsehe taal" samenstelde, later , door Lye uitgegeven (Oxford 1743). Het Eerste Angelsaksische woordenboek schreef Somner (Oxford en Londen 1659). Op Junius volgden Thwaite, Hiekes, Ley e.a., en van nu af aan werd het Angelsaksisch vlijtig beoefend; in Engeland vooral door Thorpe, Kemble, Bosworth, Cockayne, Earle, en in den jongsten tijd door Skeat, Sweet en Napier, in Duitschland door J. Orimm, Leo, Ettmüller, Dietrich, Orein, Bouterwek, Willker, Zupitxa, Sievers, Kluge en Holthausen, in Noord-Europa door Rask en Bugge, in de Vereenigde Staten door Mareh, Oarnett, Cook en Btight, in Nederland door wijlen professor Cosijn. Tijdens de verwoestende invallen der Denen en Noormannen, later door de burgeroorlogen (Rozenoorlog), de opheffing der kloosters en de eerste Engelsehe omwenteling is een schat kostbare handschriften verloren gegaan; nochtans zijn tal van werken op elk gebied der literatuur bewaard gebleven. De oudste geschriften bestaan uit verzamelingen van glossariën en inscripties (uitgegeven door Sweet in zijn „Oldest English texts", Londen 1885). Van de Angelsaksische poëzie zijn slechts werken uit het Christelijk tijdperk tot ons gekomen. Daarin vallen nog twee perioden te onderscheiden: een oudere, waarin vooral het epos op den voorgrond treedt, en een jongere, waarin wel is waar de vorm nog doorgaans episch is, maar toch de lyriek meer tot haar recht komt. Uit het vóór-Christelijke tijdperk dateeren een aantal 'tooverspreuken, zooals tegen een betooverd land, tegen de heksentafel, tegen uitgezwermde bijen en andere, die hun echt heidensch karakter verraden, al staan zij ten deele ook reeds onder invloed van het Christendom. Van eigenlijke Angelsaksische sagen is, met uitzondering van eenige episoden in het Med van „Beowulf" en korte aanhalingen in het ge- i dicht „Wiósith", benevens in „Deors klacht", niets tot ons gekomen. Brokstukken van Duitsche heldensagen, vermoedelijk uit het Duitsche vaderland meegebracht, treft men in „Waldere* (de „Walthariussage"), in „Beowulf' („Siegfriedsage"), in Deors klacht" („Wielandsage'% in „Widsith" („Dietrichsage") en enkele andere werken aan. Het voornaamste heldengedicht det Angelsaksen en der oude Germaansche volken in het algemeen, het „Beowulfslied", is wel in het Angelsaksisch opgesteld, doch speelt in Denemarken, terwijl de held er van een Zweed is. Van beslist Christelijke schrijvers zijn talrijke bewerkingen in den vorm van alliteraties van bgbelsche en andere legenden tot ons gekomen, voornamelijk gedichten, die met de namen Oaedmon en Oynewulf verbonden zijn. Terwijl de bewerking van den „Exodus" en het fragment „Judith" uit oudere tijden dagteekenen, behooren de gedichten van Oynewulf en rijn school, zooals „Elene", „Juliane" en „Phörrix", die een meer lyrisch karakter bezitten, tot een latere periode (midden tot einde der 8ste eeuw). Daarin treedt ook de natuurschildering op den voorgrond, alsmede een elegisch element, dat in de „Tijding des echtgenoots", de „Klacht der vrouw", de „Ruïne", de „Reiziger" en de „Zeevaarder" de overhand verkrijgt. In de „Wonderen der Schepping", het „Runenlied" en meer andere valt een sterk didactisch element te bespeuren. Tot de jongere periode moeten gedichten als „Christen en Satan', het zoogenaamde „Reimlied", „Salomo en Saturnus" enz. gerekend worden. Een voortzetting van het epos treft men in het fragment van den „Slag bij Maeldun" en de liederen der Angelsaksische kroniek aan. Op kerkelijk gebied vallen vertalingen der psalmen, hymnen, gedichten over den jongsten dag enz. te noemen. Zij behooren tot een jonger tijdperk, zooals het lyrisch karakter en het verzwakken van den ouden versvorm bewijzen. De prozaliteratuur vertoont eveneens twee tijdperken. Tot het oudste tijdperk behoort Alfred de Oroote en de werken, die aan hem te danken zijn. Hiertoe moeten gerekend worden verschillende verzamelingen van wetten, die tot het einde der 7de eeuw teruggaan en door Alfred verzameld, omgewerkt en voortgezet werden. Tot de voornaamste werken van Alfred behooren: de bewerking der „Cura Pastoralis" van Oregorius (uitgegeven door Sweet, Londen 1871 en 1872), de „Kerkelijke geschiedenis" van Beda (uitgegeven door Thomas Miller 1890 en door Schipper 1898), de „Wereldgeschiedenis" van Orosius (uitgegeven door Sweet, Londen 1883) en de „Consolatio philosophiae" (uitgegeven door Sedgefield, Oxford 1899), terwijl de vertaling der „Soliloquia" van Augustinus (uitgegeven door Cockayne, Londen 1868 en' door Hulme in dl. 18 der „Engelsehe studies") ook aan hem wordt toegeschreven. Op zijn aansporing vertaalde bisschop Werferth de dialogen van Oregorius den Groote. In het tweede tijdperk behooren vooral de werken van abt Aelstric van Ensham en van Wulfstan, aartsbisschop van York, thuis, die in de 2de helft der 10de en de 1ste heUt der 11de eeuw leefden. Vooral dé eerste heeft ons een groot aan- 41 642 ANGELSAKSEN—ANGERMANL AND. tal geschriften, vertalingen en bewerkingen nagelaten: preeken, heiligenlevens, een Latijnsche grammatica, vertalingen van eenige boeken van het Oude Testament, van werken van Beda, een groot aantal tractaten enz. Aan Wulfstan worden een groot aantal preeken toegeschreven, doch slechts van een gering getal staat het vast, dat ze van hem afkomstig zrjn. Verder zijn van hem vertalingen van het Nieuwe Testament en het evangelie van Mattheus bewaard gebleven. Van de bjj de Angelsaksen veel beoefende spreekwoorden- en raadselpoëzie zijn verzamelingen in het Angelsaksisch en in het Latijn tot ons gekomen, alsmede eenige overblijfselen in proza. Ook van het romantisch verhaal bestaan nog vertegenwoordigers, zooals de „Geschiedenis van Apollonius van Tyrus", de „Brieven van Alexander aan Aristoteles" enz. Van wetenschappelijke werken vallen te noemen de „Anglo-Saxon manual of astronomy", Byrhtferths „Handboc of astrono¬ my , vertalingen van Latijnsche werken op medisch gebied enz. Uit het overgangstijdperk bezitten wij verschillende heiligenlevens, zooals het leven der heilige Margareta, der heilige Juliane enz.; een aantal homiliën en preeken en, als hoofdwerk der poëzie van dien tijd, de vertaling van de oudFransche „Brut, or chronicle of Britain" door den priester Layamon (omstreeks 1200). Dat ook de didaktiek bloeide, bewijzen de verzameling spreuken, die op naam van Alfred den Oroote staat, en „An old English poem of the owl and the nightingale". Groote beteekenis voor het proza van dien tijd bezit de „Ancren riwle" (regels voor nonnen), waarnaast ook een bewerking der „Regula Benedicti" en van het tractaat „Vices and Virtues", genoemd moeten worden. De paraphrase van het Nieuwe Testament, naar haar bewerker Orm of Ormin, onder den naam „Ormulum" bekend, vertoont in de bewaard gebleven fragmenten de Angelsaksische vormen reeds zeer afgesleten en vormt daardoor den overgang tot de volgende periode, die van het Oud- of Middel-Engelsch. Angelus, een Latijnsch woord van Griek schen oorsprong, beteekent eenvoudig een bode of verkondiger. Hiervan stamt ons Nederlandsche woord engel. Het woord wordt ook als voornaam gebruikt, vrouwelijk Angela. Hiervan afgeleid is het bijv. nw. angelicus, engelachtig, aan sommige personen toegekend. Zoo heet Thomas van Aquino de doctor angelicus, om de reinheid zijner zeden en de beroemde Dominicanerbroeder Oiovanni uit Fiesole: fra Angelico om het nobele en hemelsche zijner figuren. Angelus, eigenlijk Angelus Domini, beginwoorden van een gebed, in het Nederlandsch „de engel-des-Heeren" genaamd. De tegenwoordige vorm bestaat uit drie verzen met antwoord en een Weesgegroet, daarna wederom een vers niet antwoord en gebed. Driemaal daags, 's morgens, 's middags en 's avonds, wordt dit gebed gebeden bij het kleppen der klok (3 maal een paar tikken, daarna een langer luiden). Ook in ons land bestaat het algemeene gebruik van dit driemaal daags herhaalde gebed. Dit gebruik heeft zich ontwikkeld uit het avond-luiden in de 13de eeuw; spoedig daarna ontstond ook het morgen-luiden. Het luiden op 't middaguur is er later aan toegevoegd. De gebeden, die er bij gebruikt werden, zijn verschiUend geweest. De nu gebruikte rijn een dankzegging voor de Menschwording van Gods Zoon. De angelus is niet voorgeschreven, maar aanbevolen en verrijkt met aflaten. Angelus Slleslus, eigenlijk Johann Scheffler, in 1642 te Breslau of te Glatz uit Protestantsche ouders geboren, was een dichter van geestelijke liederen. Hij studeerde te Straatsburg, te Leiden en te Padua in de geneeskunde, was van 1649—1652 lijfarts van den hertog van Wflrttemberg-Oels en ging in 1652 over tot de R. Katholieke kerk, waarbij hij den naam Angelus Silesius aannam. Hij heeft voortreffelijke gezangen voor kerkelijk gebruik geleverd, van welke sommige ook nu nog worden gebezigd. Zijn liederen, meer dan 200, dragen een zeer mystiek karakter en zijn verzameld onder den titel: „Heilige Seelenlust oder geistliche Hirtenlieder der in ihrem Jesum verliehten Psyche" (1657). Zijn rijmspreuken zjjn grootendeels ontleend aan Tauler, Ruysbroék, Bonaventura en Böhme. De vele theologische strijdschriften van Silesius verschenen gedeeltelijk onder pseudoniemen en staan door hun satanische heftigheid lijnrecht tegenover rijn gedichten. Zjjn „Sinnliche Beschreibung der vier letzten Dinge" is van een afstootende platheid Hij stierf den 9den Juli 1677. Angera, een dorp in de Italiaansche provincie Como en in het arrondissement Varese, ligt op het zuidelijk gedeelte van den oostelijken oever van het Lago Maggiore. Het heeft een haven en telt bijna 3000 inwoners. Het is vooral merkwaardig wegens den antieken, aldaar door de Visconti op een kalkrots gebouwden burcht, sedert 1439 een leengoed der graven Borromei, met oude fresco's en opschriften. Aan de zuidelijke helling van den berg, waarop de burcht zich verheft, vindt men voortreffelijke wijngaarden. Angera, in het Middeleeuwsch Latijn Angleria geheeten, behoorde sedert de 12de eeuw tot het gebied van Milaan. Angerlo, gemeente in de provincie Gelderland, groot 3324 H.A., met (1912) 2264 inwoners. In het N.W. grenst zij aan den IJsel, terwijl rij verder wordt ingesloten door de gemeenten Doesburg, Hummèlo-en-Keppel, Weel, Didam, Zevenaar, Duiven en Westervoort. Tot de gemeente behooren de dorpen Angerlo, Giesheek en Latum, eenige buurten en een paar gehuchten. De vruchtbare kleibodem is voor bouw- en weiland in gebruik. Het dorp Angerlo telt slechts 300 inwoners, bezit een Hervormde kerk en ligt 1li uur ten Z. van Doesburg. Angermanland is een gewest in noordelijk Zweden, tusschen Jemtland en Lappland. Het heeft een oppervlakte van 19930 v. km., waarvan 1023 v. km. uit meren bestaat, en telt 150 000 inwoners. Het wordt door de Angermanelf en haar zijrivieren besproeid, voorts door de Gidea met de Lexa, de Sjaeevad, de Naetra en andere rivieren. De landbouw is van weinig belang wegens de vele bergen en wouden en bepaalt zich tot gerst, rogge, erwten, aardappelen en vlas; des te belangrijker is de veeteelt, die 656 ANGRA—ANGUTLLULIDAE. Angra do Heroismo, de versterkte hoofdstad yan het Portugeesch eiland Terceira en van de geheele groep der Axoren (zie aldaar), ligt aan de zuidkust tusschen twee landtongen, die een ruime haven begrenzen en waarvan vooral de westelijke, Monte Brazil, zeer versterkt is. De zuidelijke stad is de zetel van een gouverneur en van een bisschop, bezit eenige fraaie kerken en kloosters, een nulitaire academie en ruim 11 000 inwoners. Angra Mainyoe. Zie Ahriman. Angra Pequena, haven aan de kust van Duitseh Zuid-West Afrika, op 26» 27' Z.Br. en 15° O.L. gelegen, werd met het in 1883 door het Bremer handelshuis Lüderitx verkregen gebied tusschen den 26sten graad Z.Br. en den mond der Oranjerivier den 24sten April 1883 onder de bescherming gesteld van het Duitschë rijk. Een verdrag, in het laatst van 1886 met Portugal gesloten, bracht de noordelijke grenzen van het Duitsche protectoraat tot aan den benedenloop der Cunene. Het door Lüderitx verworven gebied, Lttderitzland geheeten, met het door hem gestichte Vogelzang, is het uitgangspunt geworden voor het ontstaan van het tegenwoordige Duitseh Zuid-West Afrika. De vóór de baai gelegen eilanden, Seal-Island en Penguin-Island, verleenen aan de in de baai ten anker liggende schepen nagenoeg naar aUe zijden bescherming tegen hevige winden of onstuimige zee. De baai is zeer ruim en in het N. 9—13 m., in het Z. 4—6 m. diep. VaarWgen van geringen diepgang kunnen bjj het Penguineiland binnenloopen en tusschen dit eiland en de kust ten anker gaan. Grootere schepen moeten iets verder zuidwaarts bij de Roberthaven blijven liggen. Drinkwater is in den omtrek van de haven niet voorhanden, maar moet van elders worden gehaald; de (Rchtstbjjgelegen plaats van eenig belang, Bethanien, wordt door een uitgestrekte, totaal onbewoonde woestijn van de kust gescheiden, en de handel nam na 1884 zóó sterk af, dat de Duitsche kooplieden na 1887 de haven verlieten. Angri, een stad in de Italiaansche provincie Salerno, ten zuidoosten van den Vesuvius, ligt aan den spoorweg van Napels naar Metoponto en telt (1911) 11 574 inwoners. Zij bezit eenige katoen- en zijdespinnerjjen. Ten zuiden van Angri, in de nabijheid van het hedendaagsche Lettere, werd in 583 door Narses aan de Oost-Goten onder Tejas een bloedige nederlaag toegebracht. AngrivariSrs is de naam van een oud Germaansch volk, dat aan de beide oevers van de Midden-Weser, vooral aan den rechteroever, van den mond der AUer tot aan het Steinhuder meer, gevestigd was en ten noorden de Cauchen en ten zuiden de Chetusken tot vijandelijke naburen had. Toen Oertnanieus in het jaar 16 na Chr. tegen de Cherusken te velde trok, kwamen de reeds door hem onderworpen Angrivariërs achter hem in opstand; maar zjj werden weldra door Stertinius genoodzaakt om vrede te vragen. Toen het verbond der Cherusken vernietigd was, streden rij — in den tijd van keizer Nerva — met de Chamaven tegen de Bructeren en ontnamen hun de landen, die ten noorden van de Lippe bij de bronnen van de Eems gelegen zijn. Later breidden zjj' zich nog verder uit naar het zuiden en naar het westen en smolten weg onder de Saksen. Hun naam bleef bewaard in dien van de landstreek Engern (Angrarii). Angström als eenheid van lengte is het 10de deel van een millimicron, dus gelijk aan 10-7 m.M. In deze eenheid wordt soms de golflengte van de lichtstralen uitgedrukt. Angström, Anders Jonas, een Zweedsch natuurkundige, geboren den 13den Augustus 1814 te L8dj5 in Lfin Westernorrland. Hij" studeerde te Upsala in de wis- en natuurkunde, promoveerde er in 1839 en vestigde zich aldaar als privaatdocent in de natuurkunde. In 1842 werd hij benoemd tot assistent bjj de sterrenwacht te Stockholm. In 1843 werd hij observator aan de sterrenwacht en in 1858 hoogleeraar in de natuurkunde te Upsala. Van 1870—1871 was hij rector magnificus der universiteit en van 1867 tot aan zijn overlijden (21 Juni 1874) secretaris der Koninklijke Sociëteit van Wetenschappen te Upsala. Hjj schreef de zeer belangrjjke „Recherches sur le spectre solaire" (Upsala 1868) en onderscheidene verhandelingen in de werken der academies te Upsala en te Stockholm, alsmede in „Poggendorff's Annalen". Van zijn werken zijn nog te noemen: „Om de monoklinoedriska kristellernas molekulara konstanter", „Sur les spectres des gaz simples", „Mémoire sur la température de la tene". Ook was hij lid van de Academie der Wissenschaften te Berijjn en van de Royal Society te Londen. Anguier, Francois, een Fransch beeldhouwer, geboren te Eu in 1604. Hij was een leerling van Simon Ouillain en studeerde later in Italië. Het Louvre te Parijs bewaart van hem het gedenkteeken voor Henri de Longueville en dat voor Jaeques de Souvré. In de kapel van het Lyceum te MouHns ziet men zijn voornaamste werk, het grafteeken voor Henri de Montmorency. Hij stierf te Parijs in 1669. Anguier, Miehei, een Fransch beeldhouwer en broeder van den voorgaande, geboTen te Ett in 1612. Ook hij was een leerling van Ouillain en heeft in Italië gereisd. Van 1662 tot 1667 maakte hn de beeldhouwwerken, waarmede de kerk Val-de-Gr&ce te Parijs van binnen versierd is. Ook het beeldhouwwerk, waarmede de Porte Saint-Denis te Parijs versierd werd, is van rijn hand. Hjj stierf te Parijs in 1686. Anguilla, (Snake's Island, Slangeneiland) is de naam van een der Britsch-West-Indische eilanden, tot de groep der Eilanden onder den Wind (Leeward iSands) behoorende. Het ligt ten noordoosten van Portorico, heeft een slangvormige gedaante en telt ongeveer 4000 inwoners, (meest Negers en kleurlingen) op 91 v. km. oppervlakte. De grond is vlak en niet zeer vruchtbaar; de bewoners houden zich voornamelijk met veeteelt bezig. In het midden van het eiland bevindt ziek een zejrtmeer, dat jaarlijks 3000 ton zont levert. De kleine hoofdplaats, die denzelfden naam draagt, ligt aan het noordoostelijk uiteinde. Anguilla vulgaris. Zie bjj Aal en Pa- lingvisschtn. AngulUulidae. Zie Aaltjes. 666 ANKTLOSTOMIASIS—ANNA COMNENA. len tot afdrijven van wonnen toegepast. Beter is het de ziekte te voorkomen, waartoe groote zindelijkheid als het beste voorbehoedmiddel wordt aanbevolen. De ankylostomiasis, ook wel Egyptische of tropischechlorose en anaemie geheeten, is in een groot gedeelte der tropen, zoowel in de Oude, als in de Nieuwe Wereld, epidemisch. Bij de Negers van Afrika werd in den jongsten tijd geconstateerd, dat de parasiet zeer algemeen en naar het schijnt zonder nadeelige gevolgen voorkomt. In Europa werd zij op het einde der 18de eeuw het eerst waargenomen, als Kachexia montana, in de mijnstreken van Hongarije, Frankrijk en België; Vlaamsche arbeiders hebben haar stellig sedert 1868, waarschijnlijk echter reeds vroeger, in de steenbakkerijen der Bijnstreek ingevoerd, hevig trad zij in 1879 op onder de arbeiders in den St. Gotthardtunnel (Tunnelziekte) en ook in ons land, in de steenkolenmijnen van Limburg, komt zij sporadisch voor. In 1903 had in Nederland van regeeringswege een onderzoek naar deze gevaarlijke besmettelijke ziekte plaats door den hoofdinspecteur van de volksgezondheid voor NoordBrabant, Gelderland en Limburg. De ontwikkelingsvoorwaarden voor den worm zijn in de mijnen bijzonder gunstig. Doorgaans wordt de mijn geïnfecteerd door de in de gangen gedeponeerde faeces, die de eieren van den worm in soms ongeloofelijke hoeveelheid bevatten. Het larfje, dat uit die eieren komt, is een vierde mm. lang, het groeit in het donker op tot een draadje van 1 mm., den tweeden keer, dat het vervellen zal, blijft het in de larvehuid zitten en heeft thans een nieuwen haard noodig om zich verder te ontwikkelen; maar het kan weken en maanden zoo ingekapseld op de gelegenheid wachten zonder er < schade van te ondervinden. De larven worden door het steeds in de mijnen aanwezige regenen bergwater verspreid en komen zoo door het drinken van dit water en door bevuilde handen in de ingewanden der mijnwerkers, waar zij zich nu verder ontwikkelen tot wormpjes van 9 tot 12 mm., die zich aan den darmwand vasthaken. Er ontstaan mannetjes en wijfjes, de laatste leggen taüooze eitjes, die buiten het lichaam met de faeces gedeponeerd worden. In 1897 ontdekte dr. De Loosx echter een nieuwe ingangspoort, toen hij toevallig een droppel vocht, waarin larven van mijn wormpjes, op zijn hand liet vallen, de plek begon te jeuken en toen hij haar met de loupe onderzocht, bleken de larven verdwenen en een paar weken later bleek hij geïnfecteerd! Nadere onderzoekingen toonden aan, dat de ingekapselde larven dadelijk uit hun kapsel springen, als zij met de menschelijke huid in aanraking komen, er zich in boren en tot de haarzakjes doordringen. Dan komt de larve in een bloed- of lymphe-vat en zoo naar rechterhart en longen, of anders boort het door andere organen heen tot in de luchtpijp, keel en zoo (of meer direct) in den slokdarm en eindelijk in den dunnen darm, waar rij eerst zich verder ontwikkelt en voortplant. Zoo kreeg men'eindelijk de verklaring van de huid- en keelaandoeningen en andere verschijnsels der tunnelziekte. Als prophylactische maatregelen tegen de ziek¬ te zou het vooral aanbeveling verdienen, dat geen personen mogen worden toegelaten tot arbeiden onder den grond, van wie door een microscopisch faeces-onderzoek door van Staatswege aangestelde ambtenaren gebleken is, dat zij wormen herhergen. Verder worden noodzakelijk geacht: het verbod aan de mijnwerkers om hun faeces te deponeeren op den mijnbodem, het inrichten van voldoende privaten bij den mijningang, het plaatsen van een voldoend aantal goed gesloten privaattonnen in de mijngangen, waschgelegenheden enz. Voorts verdient aanbeveling besmette mijnwerkers niet in de mijnen toe te laten en mijnwerkers van elders komende eerst te onderzoeken. Eindelijk moeten de noodige ziekeninrichtingen in het leven geroepen worden. Vooral in Duitschland is men in de laatste jaren krachtig tegen deze ziekte opgetreden. Van den strijd, die in het Bijn-Westfaalsche mijngebied sedert 1901 tegen de ziekte is gevoerd, is het resultaat, dat de regeering in den Rijksdag kon verklaren, dat in vijf maanden tijd het percentage van wormdragers onder de mijnwerkers van 19,3 pCt. tot 7,6 pCt. was gedaald. Voorts zou in het mijndistrict een aan billijke eischen voldoend hospitaal moeten worden ingericht, waar onder meer den arbeiders de gelegenheid wordt geboden om, zoo rij besmet zijn bevonden, zich, onder behoorlijk toezicht, aan een afdrijvingskuur te onderwerpen. Zie: Zinn und Jacoby, Ankylostomiasis duodenale, Geografische Verbreitung und Bedeutung für die Pathologie (Leipzig 1898). Anio, een gemeente in de provincie Drente, groot 9167 H.A., met (1912) 4543 inwoners, vormde vroeger het eerste kerspel van het dingspil Noordeveld. Zij wordt begrensd door degemeenten Zuidlaren, Vries, Bolde, Gieten, Wildervank en Hoogezand. De bodem bestaat overwegend nit zand; in de oosthelft (langs de Oostermoersche vaart) en in het zuidwesten (langs het Andersche diep) ligt laagveen, langs de Groningsche grens afgegraven hoogveen. Landbouw is hoofdbezigheid en levert rogge, aardappelen en boekweit; daarnaast heeft men er ook turfgraverij. Er liggen in de gemeente meerdere hunnebedden. Het dorp Anio heeft een kerk met zwaren vierkanten toren. Anna, de zuster van Dido, met wie zij zich van Tyrus naar Africa begaf, verliet na den dood van haar zuster Carthago, ging volgens de sage eerst naar koning Baltus op Malta en vervolgens naar Italië, waar rij Aeneas wedervond, wiens gemalin Lavinia de schoone vluchtelinge uit ijverzucht zocht te dooden. Anna echter, door de schim van Dido gewaarschuwd, stortte rich in de rivier Numicus. Als Anna Perenna werd zij als riviernymf van dezen stroom vereerd. Anna Comnena was de dochter van den Byzantijnschen keizer Alexius I. Zij werd geboren in 1083, genoot een uitstekende opvoeding en speelde 'bij de hofkabalen een belangrijke rol. Zij was gehuwd met Nicephorus Bryennius en poogde hem — doch te vergeefs — op te hitsen tegen haar broeder, keizer Johannes, ten einde zelf in het bezit van den troon te komen. Na zijn dood (1137) begaf zij zich in een klooster, waar ANNA COMNENA— zij zich met wetenschappelijke oefeningen bezighield en in 1148 overleed. Onder den titel van Annae Comnenae Alexiados libri XIX heeft zij een voortreffelijke levensgeschiedenis van haar vader nagelaten, die tevens een gewichtige, bron is voor de geschiedenis van den eersten Kruistocht. Anna Iwanowna, keizerin van Rusland en tweede dochter van czaar Iwan Alexejewitsj, een halfbroeder van Peter den Oroote, werd getieren den 25sten Januari 1693 en was bij den dood van haar vader 3 jaar oud. Zij bleef onder de leiding van haar moeder tot 1710 en trad toen in het huwelijk met Friedrieh Wilhelm, hertog van Koerland. De hertog overleed reeds op zijn terugreis naar Koerland (1711) en de jonge weduwe toefde vele jaren te Mitau. Bij den dood van Peter II (1730) was de mannelijke lijn van het huis Romanow uitgestorven en Anna werd door den Geheimen Raad en door den Senaat tot erfgename verklaard van den troon, ofschoon er een dochter van Peter 11, Elixabeth genaamd, in leven was. Vorst Dolgoroeki werd naar Mitau gezonden, om in het belang der heerschende partij haar den troon onder beperkende voorwaarden aan te bieden. Maar de voorstander van een andere partij, graaf Jagoeshinsky, was hem voor. Hij maakte haar bekend, dat zij tot keizerin van Rusland gekozen was en raadde haar aan, de gestelde voorwaarden aan te nemen, daar het niet moeielijk zou vallen, die te vernietigen, zoodra zij den troon beklommen had. Anna onderteekende de voorwaarden en begaf zich naar Moskou. Hier werd door den rijkskanselier Ostermann, die zieh verbonden had met Biron, welke bij de wulpsche Anna niet weinig vermocht, de val voorbereid van den Geheimen Raad. Ook de oude adel was er tegen ingenomen en zond zijn afgevaardigden naar de keizerin met het verzoek, om naar de wijze harer voorvaderen een onbeperkte heerschappij te voeren. „Is dan de beperkte regeeringsvorm niet de wensch des volks?" vroeg Anna, en toen de afgevaardigden het tegendeel verzekerden, zeide zij tot vorst Dolgoroeki: „Dan hebt gij mij misleid I" en zij verscheurde het papier, dat zij te Mitau onderteekend had. De Geheime raad werd nu opgeheven en een Kabinetsregeering ingesteld. Drie ministers werden met het regeeringsbeleid belast. De Dolgoroeki's en andere voormalige leden van den Raad moesten naar Siberië verhuizen, en Anna, als onbeperkte heerscheres gekroond,* vestigde zich te Petersburg. Toch voerde zij slechts in naam heerschappij, want Biron en Ostermann hadden het onbegrensde gezag in handen. Zjj overleed den 28sten October 1740. Bij haar dood benoemde zij den kleinzoon van haar oudste zuster Catharina, Iwan, tot opvolger en Biron tot regent gedurende Iwan's minderjarigheid. Anna Petrowna, de tweede dochter van Peter den Oroote en Catharina I, werd geboren in 1708. Zij huwde met hertog Friedrieh Karl ton Holstein—Qottorp en moest na den dood van keizerin Catharina I, die met voorbijgaan van haar beide dochters, den zoon van den ezarewitsch Alexeï, Peter II, tot haar opvolger benoemd had, Rusland verlaten. Zij stierf na de ANNA VAN KLEEF. 667 geboorte van haar zoon, die in 1762 als Peter III den Russischen troon besteeg. Anna Leopoldowna (ten onrechte Anna Karlowna), eigenlijk Elixabeth Catharina Christina, regentes van Rusland, een dochter van hertog Karei Leopold tan Mecklenburg en Catharina Iwanowna, was een nicht der voorgaande en werd geboren op den 18den December 1718. Bij haar overgang tot de Grieksche Kerk (1732) ontving rij den naam Anna en huwde in 1739 met prins Anton Ulrieh tan Brunswijk-Wolfenbuttel. Haar zoon was prins Iwan, die door keizerin Anna kort vóór haar dood (1740) tot haar opvolger, onder voogdijschap van Biron, benoemd werd. Biron werd echter onder voorwendsel van een samenzwering naar Siberië gezonden en Anna tot regentes verheven. De veldmaarschalk Münnieh regeerde als eerste minister, maar uit naijver op graaf Linar, den al te vertrouwelijken vriend der regentes, nam hü zijn ontslag, en Anna besloot daarop, rich tot keizerin te laten uitroepen. Toen ontstond, vooral onder den oud-Russischen adel, een samenzwering, die ten doel had, om Elixabeth, de dochter van Peter den Oroote, op den troon te plaatsen. In den nacht van den 5den December 1741 drongen plotseling 30 grenadiers in de slaapkamer der niets kwaads vermoedende regentes, haalden haar met haar gemaal uit het bed en sleurden haar naar het paleis van Elixabeth, die reeds den volgenden dag als keizerin werd erkend. Anna werd met haar echtgenoot en met haar dochter eerst naar Riga gebracht en vervolgens te Kolmoghori aan de Dwina in een ellendig gebouw gevangen gehouden, waar zij nog aan drie kinderen het leven schonk en den 18den Maart 1746 overleed. Haar ongelukkige zoon Iwan werd in 1756 te Schlüsselborg in een donker gewelf opgesloten en in 1764 vermoord. Anna Boleyn, de tweede gemalin van koning Hendrik Vlll van Engeland, was de bekoorlijke dochter van den bakker Thomas Boleyn, die later tot graaf van Wiltshire verheven werd. In 1507 geboren en na haar 7de jaar opgevoed aan het Fransche Hof, keerde zij op 18jarigen leeftijd in den vollen glans harer schoonheid naar Engeland terug en werd er opgenomen onder de hofdames van koningin Catharina tan Aragon. De koning, door de schoonheid der hofdame verblind, zag zich tevens genoodzaakt, hulde te brengen aan haar buitengewone standvastigheid. Eindelijk bood hij haar den troon van Engeland aan en vond gehoor. Nu werd zijn huwelijk met Catharina vernietigd, en Anna Boleyn beklom den zetel dier vorstin (1532). Dit huwelijk gaf aanleiding tot een hervorming op kerkelijk gebied (zie Anglikaansche Kerk). Daar zij den koning slechts een dochter, de latere koningin Elixabeth, schonk (1533), was rijn liefde voor haar weldra uitgebluscht en om zich van haar te ontslaan, beschuldigde hij haar van herhaaldelijk gepleegde echtbreuk. Haar huwelijk met den koning werd ontbonden; een gerechtshof van 26 pairs verklaarde haar schuldig, en zij werd, hoe sterk zjj ook haar onschuld betuigde, op den 19den Mei 1536 in den Tower onthoofd. Anna van Kleef, de vierde gemalin van koning Hendrik Vlll van Engeland, was een 668 ANNA VAN KLEEF—ANNA. dochter van Johan III van Kleef en werd den 22sten September 1515 geboren. De koning zag haar portret, door Holbein vervaardigd, en was biermede zoo ingenomen, dat hij op raad van Thomas Cromwell, die de zaak van het Protestantisme vooruithelpen wilde, haar hand vroeg. Met brandende nieuwsgierigheid reisde de koning vermomd haar tot Rochester tegemoet en aanschouwde, in plaats van een engel van bekoorlijkheid, volgens zijn eigen uitdrukking „een groote, dikke Vlaamsche merrie". Op aandrang van Cromwell huwde hij haar den 6den Januari 1540, maar de onvoorzichtige gunsteling moest de ontevredenheid des konings met zijn leven boeten: hij werd in hetzelfde jaar onthoofd, en de koning liet nu door geestelijken de echtscheiding uitspreken. Zij ontving een jaargeld van 3000 pond sterling, bleef in Engeland en was in 1553 aanwezig bij de kroning van Maria. Zij overleed in 1557. Anna Stuart, koningin van Groot-Brittannië en Ierland, was een dochter van Jacobus 11 van Engeland en diens eerste gemalin Anna Egde. Zij werd geboren te Twickenham in 1665 en, tegen den wil van haar vader, opgevoed in de leer der Protestantsche Kerk, waarna zij in 1683 in het huwelijk trad met prins George, een jongeren zoon van frederik UI, koning van Denemarken. Toen haar zwager, Willem lil van Oranje, tot verovering van den Britschen troon in 1688 te Torbay aan land stapte, koos zij, onder den invloed van lord Churehill, later hertog van Marlborough, zijn zijde, zoodat haar vader ontsteld uitriep: „God zij mij genadig, mijn eigen kinderen hebben mij verraden". Na het overlijden van koning Willem (1702) erfde zij den troon, terwjjl haar gemaal den titel van prins behield en tot groot-admiraal en generalissimus benoemd werd. De hertog van Marlborough vervulde bij haar de eerste rol in het Kabinet, en zijn schoone gemalin was in alle staatsgeheimen ingewijd. Anna zette de door Willem III ingeleide antiFransche staatkunde voort en nam deel aan den Spaanschen successie-oorlog. Maar tegen haar zin werd vastgesteld, dat bij' haar dood de troon van Engeland vervallen zou aan de Protestantsche lijn van het 'huis der Stuarts, derhalve aan prinses Sophie, de weduwe van den keurvorst van Hannover en de kleindochter van Jacobus 1. Jacobus Ui werd hierdoor van de regeering uitgesloten en zocht zich te vergeefs recht te verschaffen door een landing in Schotland (1708). Na den val van Marlborough, den schitterenden staatsman, werd de oorlog tegen Frankrijk enkel in schijn voortgezet en met den vrede van Utrecht (1713) besloten. Anna moest goedvinden, dat in geval van landing een som van 5000 pond sterling op het hoofd van haar stiefbroeder Jacobus UI werd gesteld. Zij had daarenboven vele twisten met het Parlement en stierf den 12den Augustus 1714. Onder haar regeering werd Schotland met Engeland vereenigd (1707). Het private leven der koningin was onberispelijk, als koningin echter was zij zwak en van haar raadslieden afhankelijk. Zij had het leven geschonken aan 19 kinderen en overleefde allen. Anna van Beaujeu, regentes van Frank¬ rijk en oudste dochter van Lodewijk XI, werd geboren in 1462 en huwde in 1474 met Peter II, heer van Beaujeu. Volgens den uitersten wil van haar vader werd zij gedurende de minderjarigheid van Karei Hl aangesteld tot regentes (1483—1491). Hertog Lodewijk van Orleans betwistte haar die waardigheid en verbond zich met hertog Frans van Bretagne, om haar te bestrijden; maar zijn aanspraken op het bewind werden in 1484 nietig verklaard op den rijksdag te Tours. Toen Orleans evenwel volhield en in 1486 hulp zocht bij Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, verbond Anna zich met de oproerige steden in Vlaanderen, onderwierp de partij van Orleans in Frankrijk aan haar gezag en behaalde een beslissende overwinning op de verbonden vorsten (1488). In 1491 gaf zij het bewind over aan haar broeder Karei en overleed in 1522. Anna van Bretag-ne, gemalin van Karei VIII en na diens dood ook van Lodewijk Xll van Frankrijk, was een dochter van Frans II, den laatsten hertog van Bretagne, en werd geboren te Nantes in 1476. Na den dood van haar vader en van een jongere zuster werd zij erfgename van het hertogdom (1488) en in 1490 huwde zij bij volmacht met Maximiliaan I, keizer van Duitschland. Maar terwijl de keizer oorlog voerde in Hongarije, spaarde Karei VIII geen moeite, om zelf de hand van Anna te verwerven. Dit gelukte; zij huwde den 6den December 1491 te Longevais met Karei Vlll, die zijn bruid, een dochter van Maximiliaan, welke aan het Fransche Hof werd opgevoed, naar huis zond en haar bruidschat (Artois, Charolais enz.) behield, hoewel luj dien later voorwaardelijk teruggaf. Na den dood van Karei Vlll (1498) huwde Anna in 1499 met Lodewijk XII. Bij Annds dood werd Bretagne voor goed met Frankrijk vereenigd (1514). Anna Maria Mauritia, gemalin van koning Lodewijk XIII van Frankrijk, met wien zjj in 1615 huwde, was de oudste dochter van PAilips III van Spanje en geboren den 22sten September 1601. Deze schoone en schrandere vrouw zag zich vooral tegengewerkt door Maria de Medici, terwijl Richelieu haar zocht te verwijderen van haar echtgenoot, die haar zelfs ten laste legde, dat rij hem van den troon wilde berooven en den hertog van Orleans huwen. Zij was de moeder van Lodewijk XIV en van hertog Philips van Orleans. Gedurende de minderjarigheid van den eerste en na den dood van haar echtgenoot had zij als regentes in Frankrijk een Onbeperkt gezag, doch de sluwe Maxarin, in wien zij een onbeperkt vertrouwen stelde, hield de teugels in haar naam. Deze werd eindelijk op aandringen van den adel uit Frankrijk verbannen (1651). Toen Lodewijk XIV na zijn meerderjarigverklaring het bestuur nog eenigen tijd aan zijn moeder overliet, riep deze den minister terug. Bloedige botsingen waren daarvan het gevolg, zoodat hij nogmaals weggezonden werd (1652). Wederom kwam hij in Frankrijk in 1653 en bleef er aan het hoofd der zaken tot aan zijn dood (1661). Toen legde Anna haar regentschap neder en overleed den 20sten Januari 1666 in het door haar gestichte klooster „Val de Graee". Anna, aartshertogin van Oostenrijk, dochter ANNA—ANNABERG. 669 van keizer Maximiliaan, verlooide van Karei, erfprins van Spanje, later (1570) de vierde echtgenoote van haar oom Philips II, koning van Spanje. De paus gaf dispensatie tot dit huwelijk, waarvan officieel kennis gegeven werd aan den voorzitter van het Hof van HoUand met het bericht, dat de jeugdige koningin door de Nederlanden en van hier over zee haar reis naar Spanje zou volbrengen. Bij haar komst te Nijmegen boden de Staten haar aanzienlijke geschenken aan ter waarde van 100 000 kronen. Zij begaf zich vervolgens naar Antwerpeh, Bergen-op-Zoom en VTissingen, vanwaar zij met een vloot van 90 zeilen naar Spanje stevende. Haar huwelijk, te Segovia voltrokken, was verre van gelukkig. Zij overleed in 1578. Schiller en Aiferi hebben in haar lotgevallen stof gevonden voor treurspelen. Anna Maria, de tweede gemalin van Philips IV, koning van Spanje, met wien zij in 1649 gehuwd was, was een dochter van keizer Ferdinand UI en in 1635 geboren. Na den dood van haar echtgenoot en gedurende de minderjarigheid van haar zoon Karei II werd zij met de voogdijschap belast. Zij gaf zich geheel en al over aan de leiding van haar biechtvader, een Jezuïet, Neidhard genaamd, die met de waardigheid van groot-inquisiteur was bekleed. De hachelijke toestand, waarin Spanje zich in die dagen bevond, spoorde Lodewijk XW aan, om een inval te doen in de Zuidelijke Nederlanden, waarna Engeland, de Nederlanden en Zweden de Triple-alliantie sloten; doch in den vrede, die in 1668 tot stand kwam, verloor Spanje Doornik, Oudenaarden, Rijssel, Kortrijk, Charleroi, Ath, Binche, Furnes, Bourges, Scarpes en Armentièr res. In 1676 werd Karei II meerderjarig en aanvaardde met don Juan de regeering. Anna begaf zich naar Toledo, maar na den dood van Juan (1679) keerde zij naar het Hof terug, waar zij opnieuw heerschappij voerde over den zwakken koning. Anna van Egmond, de eenige dóchter en erfgename van Maximiliaan, graaf van Buren en Leerdam, was de eerste gemalin van Willem I, prins van Oranje. Zij werd met hem in den echt verbonden in het jaar 1551 en haar uitgestrekte goederen zjjn daardoor op het Huis van Oranje overgegaan. In 1558 overleed zij op 25jarigen leeftijd en liet een zoon na, Philips Willem genaamd, en een dochter, die later gehuwd is met Philips, graaf van Hohenlo.. Anna van Saksen, een dochter van Maurits, hertog van Saksen, en Agnes, landgravin van Hessen, werd geboren in 1544 en trad in 1561 in het huwelijk met Willem I, prins van Oranje. Onze geschiedschrijver Hooft gaf van haar de volgende, niet zeer bekoorlijke schets: „Een wijf, pootig, uitermaten ongeregeld van leven, die haar man smadelijk en met vele wederwaardigheden bejegende". Ofschoon zij haar echtgenoot 2 zonen, Maurits, die reeds vroeg overleed, en nog een Maurits, den krijgshaftigen opvolger zijns doorluchtigen vaders, benevens twee dochters, Anna en Amelia, schonk, werd zij in 1575 'teruggezonden aan keurvorst Augustus, bij wien zij was opgevoed, waarna de prins zich in d'en echt verbond met Charlotte van Bourbon. Anna van Saksen overleed te Dresden, den 18den December 1577. Zie Bakhuizen van den Brink, Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen, historisch-kritisch onderzocht (Amsterdam 1853). Anna, de gemalin van August, keurvorst van Saksen, en een dochter van Ghristiaan Hl, koning van Denemarken, werd geboren in 1532. Het Saksische volk noemde haar met innige toegenegenheid „Moeder Anna", en men zegt, dat zij de voortbrengselen van haar boerderij zelf tér markt bracht. Evenals haar echtgenoot, hield zij zich gaarne bezig met de natuurkunde; zelf schreef zij een „Erzneibüchlein", bracht onderscheidene geneesmiddelen in gebruik en stichtte de Hofapotheek te Dresden. Zij was zeer spaarzaam, maar jegens armen en zieken uiterst mild Gedurende haar 37-jarig huwelijk zag zij zich omringd door 15, kinderen, van welke slechts 1 zoon en 3 dochters de ouders overleelden. Zij overleed den lsten October 1585. Anna van Brunswijk-Luneburg, een dóchter yan George 11, koning van Groot-Brittannië en Ierland en Garolina, keurvorstin van Hannover, werd geboren den 2den November 1709. Zij huwde den 25sten Maart 1734 met Willem Karei Hendrik Friso, later onder den naam van Willem IV stadhouder der Vereenigde Nederlanden. Nadat eenige dochters waren voorafgegaan, kreeg zijden 8stenMaart 1748 een zoon.>ffle later ais Willem v ae laatste onzer stadhouders was. Toen haar echtgenoot in 1751 overleed, trad Anna op als gouvernante der Nederlanden en voogdes van den minderjarigen prins-erfstadhouder, en werd door de Staten des lands als zoodanig erkend. Zij had gedurende haar bewind met groote moeilijkheden te kampen en overleed aan waterzucht den 12den Januari 1759. Anna, Be Heilige, was volgens de kerkelijke overlevering de moeder van Maria, de grootmoeder van Jexus, de echtgenoot van den heiligen Joachim en de dochter van Issaschar of van den priester Matthaeus te Bethlehem. Eerst in de 4de eeuw vindt men haar naam vermeld bij Oregorius van Nyssa en Epiphanius; zij geldt als schutspatrones der meubelmakers. Men zegt, dat haar lijk in 710 uit Palestina naar Konstantinopel is gebracht, en vele kerken beroemen er zich op, reliquieen van haar te bezitten. Zoo bezit de St. Annakerk te Düren reliquieen van haar hoofd. Haar gedachtenisfeest is in de Westersche Kerk de 26ste Juli en in de Oostersche de 9de December. Te harer eere vormde zich de vereeniging van de St. Anna-broeders, in den tijd der Reformatie door de Jezuïeten opnieuw georganiseerd. Annaberg, een mijnstad in het koninkrijk Saksen en wel in het district Chemnitz, ligt aan de helling van den Pöhlberg en aan den spoorweg, die van Chemnitz naar Bohemen loopt. Zij bezit talrijke fabrieken, heeft een kweekschool voor onderwijzers, een reaal-gymnasium, een pro-gymnasium, hoogere burgerscholen, een industrie-, handels- en landbouwschool en vele inrichtingen van weldadigheid. In December 1910 telde de stad 17 028 inwoners. Een van de drie kerken der stad, namelijk de St. Annakerk, 670 ANNABERG—ANNA-ORDE. die van 1499—1525 gebouwd is, behoort tot de grootste en fraaiste des lands. Voorts heeft men er een aanzienlijk stadhuis en standbeelden voor hertog George, Luther, Bismarck en voor Barbara Uttmann, die er in 1561 de kantklopperij invoerde. De stad heeft haar opkomst te danken aan de zilver-, kobalt-, bismuth-, koper- en ijzermijnen. Thans evenwel is de mijnbouw er van geen beteekenis meer. De fabrieken leveren er franje, linten, zijden, wollen en katoenen stoffen enz., terwijl er tevens veel kant vervaardigd wordt. Annabon of Annobom is het kleinste en zuidelijkste van de vier eilanden, welke in de golf van Guinea, in de baai van Biafra zijn gelegen. Het is door Spanje in bezit genomen en heeft een uitgestrektheid van 17 v. km. De steile bazalt- en trachietrotsen, bij welke zich een piek bevindt ter hoogte van 990 m. (de Pico de Fogo), zijn met bosch begroeid, en het geheele eiland heeft een schüderachtig voorkomen, terwijl het klimaat zeer gezond is. Het telt ongeveer 3000 inwoners, die van Portugeesche mulatten afstammen en in één stad en onderscheidene dorpen gevestigd zijn. In 1471 werd het eiland door de Portugeezen ontdekt, in 1778 werd het aan Spanje afgestaan. Annaland fSt.), gemeente in den N.W. hoek van het Zeeuwsche eiland Tholen, groot 1437 H.A., met (1912) 2540 inwoners, grenst aan de gemeenten Oud-Vosmeer, Poortvliet, St. Maartensdijk en Stavenisse en verder aan het Mastgat. De vruchtbare kleibodem wordt voor landbouw gebruikt. Het ruime dorp St. Annaland heeft een haven. Annalen of Jaarboeken (Annales libri) zijn boeken, waarin de voornaamste gebeurtenissen van jaar tot jaar staan opgeteekend. Het schrijven van de geschiedenis is met het opstellen van dergelijke annalen begonnen. De oude Egyptenaren, Babyloniërs, Assyrièrs en Perzen, evenals de Chineezen, hadden hun annalen, die gewoonlijk door priesters waren geschreven. Ook bjj de oude Hebreën vinden wjj gewag gemaakt van dergelijke geschriften, die later voorzeker gediend hebben tot bronnen van de thans nog aanwezige geschiedkundige boeken des Ouden Testaments. In Griekenland en Rome stonden deze annalen (bij de Grieken h o r o i geheeten) in verband met de officieele lijsten der ambtenaren. De oudste jaarboeken der Romeinen waren eveneens van de hand van priesters, zooals de Annales pontificum of Annales maximi, die grootendeels op den eeredienst betrekking hadden. Zij zijn niet tot ons gekomen. Na dien tijd, bepaaldelijk sedert den Tweeden Punischen Oorlog, bestonden er, behalve de priesterannalen, ook Familie-annalen (A. gentium) en Gonsulsannalen (A.. consulares), waarin de daden der voortreffelijkste mannen en de belangrijkste voorvallen in den Staat zeer beknopt en tot aan de 2de eeuw v. Chr. bijna uitsluitend in het Grieksch werden opgeteekend. De Consulsannalen werden op dunne, met gelijmd lijnwaad overtrokken plankjes geschreven en ' droegen om die reden den naam van Liert lintei (Lijnwaadboeken). Tot de jaarboekenschrijvers van dien tijd behooren eenigen, wier'.aanteekeningen door Livius, Polybius en Dionysius ijve¬ rig rijn gebruikt, namelijk A. Fabius Pietor, Ennius, die in hexameters schreef, L. Lineius, Alimentus, L. Acilius en Q. Postumius Albinus. Na de 2de eeuw v. Chr. schreven in het Latijn: L. Calpurnius Piso Frugi, L. Gassius Helmina, L. Goelius Antipater, L. Sempronius Asellio, L. Cornelius Sisenna, C. Claudius Quadrigarius, O. Valerius Antias, M. Pompüius Andronicus, Q. Hortensius Ortalus, T. Pomponius Atticus en anderen. Ook de werken van deze mannen zijn verloren gegaan, gelukkig eerst, nadat rij door de Romeinsche geschiedschrijvers, wier werken tot ons gekomen zijn, waren gebruikt. Toen in de eeuw van Augustus de kunst van den geschiedschrijver een hooger standpunt innam, werden met den naam van „Annales" ook wel zulke historische werken bestempeld, waarin de tijdsorde gevolgd, maar, naar aanwijzing van de muze der geschiedenis, een hooger beginsel gevolgd werd, zooals de Annales van Tacitus. Nog later, na het einde van het gouden tijdperk der Romeinsche letterkunde en bij den aanvang van een nieuwe Christelijk-Romeinsche wetenschap — in de 4de en 5de eeuw na Chr. — vindt men onder den naam van Annalen vele geschiedkundige geschriften, waarin de belangrijkste gebeurtenissen beknopt en naar tijdsorde zjjn opgeteekend. Zij rijn in den regel van kerkelijken oorsprong. Zij beginnen met de schepping der wereld of met de geboorte van Jexus. Intusschen is de geschiedenis der voorafgaande jaren aan oudere werken ontleend, zoodat zij alleen waarde hebben voor den tijd, waarin zij werden opgesteld. Zij zijn gewoonlijk geschreven in het monnikenlatijn, dat in de Middeleeuwen in Italië, Duitscnland en Frankrijk in gebruik was. Van zulke annalen bestaan onderscheidene verzamelingen. De beste zijn voor Duitschland die van Pertx (Monumenta Germaniae historica), voor Italië die van Muratori, voor Frankrijk die van A. Duehesne en Bouquet, voor Spanje die van E. da Llaguno AmiroZa, voor Engeland die van Commelin en van Savile, voor Denemarken die van Langebek, voor ons vaderland die van Mattheaus (zie onder Analecta), terwijl er vele in de werken van Historische Genootschappen rijn opgenomen. Van de annalen onderscheiden zich de kronieken daardoor, dat niet het kalenderjaar als grondslag der chronologische volgorde dient. In nieuweren tijd dragen vele wetenschappelijke — lang niet altijd historische — tijdschriften den naam van annalen. Vgl. Von Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter (dl. I, 7de dr., 1904 en dl. II, 6de dr., 1894). Annamaboe, een kleine havenstad aan de Afrikaansche Goudkust, ligt ruim 3 uur gaans ten oosten van Cape Coast Castle. Zij werd in 1808 overvallen door de Asjantijnén, die er 2/3 der inwoners om het leven brachten. Zij wordt thans beveiligd door een Engelsch fort en de handel in stofgoud neemt er toe. Zij telt ongeveer 5000 inwoners. Anna-orde, St., is de naam van een Russische orde. Oorspronkelijk was rij een SleeswnkHolsteinsche huisorde, ingesteld in 1785 door Karei Frederik, hertog van Sleeswijk-HolstemGottorp, ter eere van zijn gemalin Anna Petrowna, de dochter van Peter den Groote. In 1797i - ANNA-ORDE—ANNATEN. 671 werd zij door keizer Paul I opgenomen onder de orden van het Russische rijk. Deze verdeelde haar in 3, en keizer Alexander in 1815 in 4 klassen. Het ordeteeken is een vierhoekig, gouden, rood geëmailleerd kruis, waarvan de open hoeken met gouden lofwerk, in den vorm van vlammen, gevuld zijn. Op de voorzijde staat de beeltenis, op de achterzijde de gekroonde naam der heilige Anna. Het.feest der orde wordt gevierd op den (3den) 15den Februari. Anna Parochie (St.), de hoofdplaats van de Friesche gemeente 't Bildt, telt 3042 inwoners. Zjj ligt aan de spoorlijn Leeuwarden—Tjummarum en aan den stoomtram naar Berlikum, 23/a uur gaans ten N.W. van Leeuwarden en bezit een mooie Hervormde kerk. Den llden December 1735 verbrandde er het landhuis van den dichter Willem van Haren, waarbij zijn kostbare bibliotheek verloren ging. Anna Paulowna, een gemeente in de provincie Noord-Holland, groot 5218 H.A., met (1912) 3460 inwoners, grenst in het N. en W. aan de Zuiderzee, ten W. aan het Noord-Hollandsch Kanaal. Zjj behoorde vroeger tot de gemeente Zijpe, werd eerst in 1870 een zelfstandige gemeente en omvat, behalve het dorp Anna Paulowna, een drietal buurten. De grond is in het W. zand, in het O. klei. Het dorp ligt aan de spoorlijn 'Amsterdam—Den Helder. — De bedijking van den Anna Paulownapolder had van 1845—1847 plaats. Hij bestaat uit een westelijke en een oostelijke helft, gescheiden door een kreek, het Oude Veer. Annapolis, de hoofdstad van den NoordAmerikaanschen staat Maryland, ligt aan den oever der Severn, 3 km. boven de plaats, waar deze rivier uitmondt in de Chesapeakebaai en 45 km. ten Z.O. van Baltimore.lTot de aanzienlijke gebouwen behooren het parlementsgebouw, de St. Anna-kerk, de kerk der Methodisten, de R. Katholieke kapel, het seminarium en de bank. De plaats telt (1910) 8609 inwoners. Gedurende den Onafhankelijkheidsoorlog hield het Amerikaansch congres er eenige rittingen, en de zaal, waarin Washington den 23sten December 1783 zjjn mandaat als opperbevelhebber neerlegde, is in denzelfden toestand gebleven als op dien dag. Het St. John8College, een R. Katholieks school, in 1784 te Annapolis gesticht, heeft omstreeks 400 studenten. In het fort Severn aldaar bevindt zich bet marine-instituut (naval academy) der Vereenigde S^rten, met een sterrenwacht, 70 leeraren en 250 kadetten. De stad is een kruispunt van spoorwegen. Ann-Arbor, de hoofdstad van het graafschap Washtenaw in den Noord-Amerikaanschen staat Michigan, ligt aan de Huronrivier en aan den Michigancentraalspoorweg in een vruchtbare streek en telt (1910) 14 817 inwoners. De stad is merkwaardig als de zetel der Michiganuniversiteit, in 1837 op een groote schaal gesticht; rijk begiftigd en met een uitstekende sterrenwacht en een geneeskundige school verbonden. In 1900 waren er aan deze universiteit .158 professoren verbonden en Hepen er 3800 studenten college. Annaten (annatae) zijn gelden, die bij de verleening van een kerkelijk ambt (benefieium) moeten betaald worden aan de pauselijke schat¬ kist. Haar oorsprong vindt men in de reeds vroeg in de Christelijke Kerk ingevoerde belasting op de bisschopswijding. Door de synode van Chalcedon (451) werd het verbod van deze belastingheffing met nadruk uitgesproken, ook ten opzichte van de wijding van andere geestelijken en van de benoeming tot andere kerkelijke bedieningen. Maar het verbod werd ontdoken door de belasting eerst na de wijding te heffen, en keizer Justinianus I (541) beschouwde de heffing reeds als een gewoonterecht. Onder paus Oregorius 1 werd wederom op een klein concilie te Rome (595) verboden, voor de wijding, het pallium of de uitreiking der benoemingsoorkonde iets te vorderen, maar tevens werd veroorloofd, na de wijding aan de assisteerende geestelijken een vrijwillig geschenk te geven. Wel werd dit door paus Zacharias (744) bevestigd en door latere conciliën goedgekeurd, maar het misbruik bleef bestaan. Het wijden of bevestigen der Italiaansche bisschoppen behoorde in de vroegste tijden tot de voorrechten van het Romeinsche patriarchaat, maar in de 13de eeuw hebben de pausen zich het recht van bevestiging en wijding van eiken bisschop der Westersche Kerk en dus ook de hiérbij geheven gelden toegeëigend. Van deze laatste vloeide de eene helft (servitia eommunia) in de pauselijke kas, en de andere werd toegekend aan de kardinalen te Rome en voor een klein deel (servitia minuta) aan de beambten der Roomsche Curie. De annaten werden uitgebreid in de dagen van de pausen Clemens V en Johannes XXII. Evenals bij den dood van een vazal het leen met zjjn inkomsten, tot aan de nieuwe uitgifte, weder in het bezit van den leenheer kwamen, zoo maakten ook de bisschoppen aanspraak op de inkomsten der kleinere geestelijke ambten gedurende den tijd der vacatures. In de 13de eëuw lieten zij zich, voor zoover wet of gewoonterecht het niet onnoodig maakte, daartoe bevoegd verklaren door een pauselijk besluit, geldende voor altijd of voor 2 tot 5 jaren. Toen echter eenige Engelsehe bisschoppen van Clemens V zoodanige machtiging vroegen, maakte hij van deze gelegenheid gebruik, om die inkomsten van alle geestelijke plaatsen en beneficiën in Engeland voor den tijd van 2 of 3 jaar aan zich zelf toe te kennen. Zijn opvolger Johannes XXII strekte spoedig na zijn benoeming (1317) die aanspraken uit tot de geheele Kerk en eischte, dat van elk kerkelijk ambt, hetwelk onbezet was of in de eerste 3 jaren onbezet zou blijven, met uitzondering van de bisdommen, aartsbisdommen en abdijen, annaten zouden betaald worden aan de pauselijke schatkist. Zulke vacaturegelden dragen thans den naam van annaten. Daarenboven rijn' de bevestigings- en wijdingsgelden blijven bestaan. De wijdings- en bevestigingskosten waren voor den nieuwen geestelijke niet altijd de helft van rijn inkomsten; soms bedroegen rij het derde deel, maar ook wel eens het geheel. Wie onwillig waren om te betalen, zagen hun goederen verkocht of beleend. De kerkvergadering te Bazel hief in haar 21ste zitting de annaten geheel op en hield vol tegen paus Eugemus VI (1439), toen deze in verzet kwam tegen deze en andere beperkingen zijner macht. De 674 ANNUNCIATEN-ORDE—ANOMALIE. 3°. Een Lombardische vrouwenorde, in 1408 gesticht voor ziekenverpleging. Annunzio, Oabriele d', eigenlijk Rapagnetta geheeten, een Italiaansch schrijver, van Dalmatische afkomst, werd geboren te Pescara in 1863 en bracht zijn jeugd aldaar door. Reeds in 1879 publiceerde hij de verzenbundel „Primo Vere", waarin hij den toenmaligen modedichter Stecchetti sterk navolgt. Vervolgens trok hij naar Rome en schreef „Canto Nuevo" (1882), een bundel vurige gedichten, „Terra Vergine" (1882), vertellingen van het landleven, „Intermezzo di Rime" (1883), verzen van verfijnde zinnelijkheid, die een keerpunt beteekenen in zijn ontwikkeling, en „fl Libro delle Vergini" (884). d'Annunxio wijdde zich inmiddels met groot succes aan de journalistiek en nam ook ijverig aan het staatkundig leven deel. Van 1890—1900 was hij lid van de Volksvertegenwoordiging. Niettemin zette hij zijn letterkundige werkzaamheid voort en van zijn grootere rijpheid getuigt het in 1886 verschenen minnedicht „II libro d'Isotta", waarin voor het^eerst de invloed der renaissance zich doet gelden. Hierbij sluiten zich aan „Intermezzo melico" en „Elegie" Romane" (1892). Een Europeeschen naam kreeg hij door zijn roman „II piacere" (1889) en vooral door „L Innocente" (1891), gevolgd door „Oiovanni Episcope" (1892) , „II Treonfo della Morte" (1894), „Le Vergini della Roccio" (1896) en „II Fuoeo" (1900); een schitterende verheerlijking van Venetië. Hit dezelfde periode dagteekenen rijn beste dichtwerken „11 Poema Paradisiaco" (1893), „Odi Navali" (1893) en „Laudi" (1900). In 1897 trad hij als dramatisch auteur op met „II sogno di un mattino di primaver*"', een lyrische fantasie, gevolgd door het in den geest der klassieken geschreven „Citta Morta" (1893) en, na eenige stukken van minder beteekenis, door „Francesca de Rimini" (1901), door sommige critici verklaard voor de eerste werkelijk goede Italiaansche tragedie. Tot rijn jongste werken behooren het blijspel „Pin che 1'amore" (1906), de roman „Forse che si, forse che no" (1907), het drama „La Nave" (1908), het mysteriespel „II martirio di San Sebastiano" (1911) en de prozawerken „Contemplazione della Morte" (1912) en „Vita de Cola di Rienzo" (1913). Het werk van d'Annunxio, ofschoon door sommige bewonderaars overmatig opgehemeld, vormt toch ongeveer het beste wat Italië sedert de klassieken heeft opgeleverd. Zijn gegevens ontleent Irjj voor een groot deel aan de buitenlandsche literatuur en in zijn karakterteekening is weinig verscheidenheid, maar in rijkdom van taal en zuiverheid van stijl steekt hij verre boven zijn tijdgenooten uit. De laatste jaren woont d'Annunxio te Parijs. Anoa (anoa depressicornis), in het Maleisch bandogo-toetoe of sapi-oetan (b o s c h k o e) geheeten, is een antilopensoort, die alleen op het eiland Celebes wordt aangetroffen en wegens haar vorm, die aan het rund herinnert, ook koe-antilope genoemd wordt. Dezen laatsten naam heeft zij gemeen met den tamarao van de Philippijnen en de koe- of buffel-antilope van Afrika. De anoa is zwaar en krachtig gebouwd, naar het midden van het lichaam zwaarder en naar achte-ren weder smaller wordende, in het algemeen zeer gedrongen van vorm, met een korten en dikken .hals en een zeer breeden bovenkop. De ooren zqn klein en smal, de horens priem- of dolkvormig, de staart is lang. Gewoonlijk is het volwassen mannetje zwart, het volwassen wijfje bruin op de bovendeelen, terwijl de onderzijde van het lichaam lichter gekleurd is; bij oudere dieren is de huid dun bebaard, vooral op de kaken en wangen, als het ware glad gestreken over het lichaam en soms op enkele gedeelten met een purpergloed voorzien. Bij de jongen daarentegen is het haar wollig, dik en bruinachtig. De anoa bewoont bij voorkeur eenzame, boschrijke streken en is, ook in gevangen staat, zeer schuw, wild en hoosaardig, eigenschappen, die reeds door Pennant, de eerste, die den anoa vermeldt (in zijn „Synopsis of Quadrupeds"), werden waargenomen. Hun geliefkoosd voedsel zijn water- en moerasplanten. Het vleesch, vooral van jonge dieren, is zeer smakelijk en wordt op Celebes door de inboorlingen gaarne gegeten. De jacht geschiedt met strikken, doch is een moeilijk en zelfs gevaarlijk werk. Anobium. Zie Doodskloppertje. Anode. Zie Electriciteit. Anodestralen. Zie Electrische ontladingen in verdunde gassen. Anodonta is de naam van een geslacht van Zoetwatermosselen (zie aldaar). Anodyna is de naam van pijnstillende middelen of hever van die middelen, welke door hun werking op het zenuwstelsel de prikkelbaarheid van dit laatste of zijn gevoeligheid voor pijnlijke indrukken verminderen, en dus vooral van bedwelmende, slaapwekkende middelen en zoodanige, die het gewaarwordingsvermogen onderdrukken, zooals Hyoscyamus, Stramonium, Belladonna, en vooral opium, alsmede de anaesthetische middelen (zie Narcose). Anoeaks of Anyoeaks, een Negerstam in Centraal-Afrika, zqn gevestigd langs de BovenSobat (een rechterzijrivier van den Witten Nql) en haar zijrivieren, op de grens tusschen den Anglo-Egyptischen Soedan en Abessinië. Oorspronkelijk niet gewapende slaven der Noeërs, kwamen rij in 1902 in opstand tegen de Egyptische regeering en wisten zich jaren lang staande te houden. Zelfs wisten zn in Maart 1912 bij Okobo een Britsche troepenafdeeling in een hinderlaag te lokken en gedeeltelijk te dooden. Spoedig daarna werden zij echter tot onderwerping gebracht. Anogene veranderingen zijn in gesteenten die veranderingen, welke worden veroorzaakt door gassen en dampen en door aanhoudende verwarming van onderen naar boven. Die, welke in tegengestelde richting geschieden, dus teweeggebracht worden door atmosferische invloeden, door zuurstof, water en koolzuur, zijn Kathogene veranderingen. Tot deze behooren de oxydatie, de opneming van water, de vorming der carbonaten uit silicaten enz. Ook worden de opstijgende eruptieve gesteenten a n o g e n e genoemd, in tegenstelling van de kathogene of in het water bezonken sedimentaire gesteenten. Anomalie is een Grieksch woord, dat een afwijking van den bepaalden regel aanduidt. Er be- ANOMALIE—ANQUETIL. 675 staat anomalie, wanneer een lichaam in aard, samenstel of omvang afwijkt van den gewonen toestand. Er kan dus anomalie wezen in grootte, gedaante, ligging en verbinding der deelen, kleur, vastheid, getal enz., alsmede in afwijkingen, die nit een natuur- of scheikundig oogpunt merkwaardig zijn. Men gaf in vroegeren tijd daaraan veelal een geheimzinnige beteekenis, ofschoon zij volgens de gewone natuurwetten, maar onder ongewone omstandigheden ontstaan. De oorzaak kan zoowel een in- als een uitwendige zijn. Elke ziekte is een anomalie, namelijk een geregeld Verloop der verschijnselen des levens onder den invloed van ziekelijke omstandigheden. Anomalieën kunnen aangeboren of in lateren tijd ontwikkeld zijn. Zij komen in de natuur zeer dikwijls voor, en brj den vooruitgang der natuurwetenschappen leert men vele afwijkingen, maar tevens haar oorzaken kennen. Op het gebied der taalkunde noemt men anomalieën (anomala) of onregelmatige woorden zulke, die in verbuiging of vervoeging van den algemeenen regel afwijken. Vooral is dat woord bij de sterrenkundigen in gebruik. De Ouden meenden, dat de planeten zich in cirkels om de zon bewogen; dit geschiedt echter in ellipsen. Die hemellichamen bevinden zich alzoo gedurig op andere afstanden van de zon, welke in het brandpunt hunner elhptiscbe loopbanen staat. De beweging eener planeet is des te sneller, naarmate zij zich dichter bij de zon bevindt. De afwijking van de eenparige beweging noemde men anomalie. De hedendaagsche stenenkundigen hebben dat woord behouden als naam voor den hoek, dien de voerstraal eener planeet of komeet, d.i. de rechte lijn'getrokken van de zon naar dit hemellichaam, maakt met de groote as harer baan, d. i. de rech-, te verbmdingatijn tusschen het middelpunt der zon en het perihelium. Voor thermische anomalie in de physische geografie, zie Isanomalen. Optische anomalie vertoonen enkele stoffen als auilinerood in oplossing, die de roode stralen sterker breken, dan de violette, zoodat de volgorde der kleuren in het spectrum wordt: violet, rood, geel. Ook enkele dampen, b.v. Jodiumdamp, geven deze anomale dispersie. Anoniem of naamloos zijn brieven en geschriften, waarvan de schrijver zijn naam verborgen houdt. Anoniem mag niet verward worden met pseudoniem (zie aldaar). In de journalistiek is de anoniemiteit regel, behalve daar, waar het onderteekenen der artikels door de wet gevorderd wordt, zooals in Frankrijk. Anopheles. Zie Malaria. Anoplotheroïden vormen een merkwaardigen groep van zoogdieren uit het tertiaire tijdperk. Er rijn overblijfselen van opgedolven uit de gipsgroeven bij Parijs. Zij hadden een langen staart en voeten met twee, drie of vier teenen, terwijl hnn tanden een aaneengeschakelde reeks zonder gaping vormden. Zjj leefden tegelijk met het Palaeotherium (zie aldaar). Anorexie. Het ontbreken van eetlust, dikwijls gepaard met een afkeer van spijzen. Anorganisch, dat wil zeggen geen organen of levenswerktuigen bezittend, is de naam, waar¬ mede in de natuurwetenschappen in het algemeen alle stoffen worden aangeduid, die tot het mineraalrijk behooren, of uit mineralen zijn ontstaan, in tegenstelling met organische stoffen, die uit het dieren- of plantenrijk afkomstig zijn. De anorganische scheikunde is dus dat gedeelte der scheikundige wetenschap, hetwelk zich met anorganische stoffen en verbindingen bezig houdt. Zie Scheikunde. Anorthlet is een mineraal van de veldspaatfamilie, dat in vele opzichten met albiet overeenstemt. Het soortelijk gewicht is 2,6 tot 2,8. Het anorthiet is waterhelder of wit, glasglanzig, doorzichtig tot doorschijnend en bestaat uit 44% kiezelzuur, 86 % aluminiumoxied en 20 % calciumoxied met geringe bijmengselen van magnesium, natron en kali. Voor de blaaspijp smelt het niet gemakkelijk, maar in zoutzuur lost het, onder afscheiding van kiezelzuur, geheel op. Anorthoscoop is een toestel van Plateau, om optische misleidingen voort te brengen. Het is op de volgende wijze ingericht. Om dezelfde horizontale as draaien twee schijven met ongelijke snelheid. De voorste is ondoorschijnend en donker, maar van insnijdingen voorzien, door welke de toeschouwer, vóór haar geplaatst, de figuren op de achterste, doorschijnende en beschilderde schijf achtereenvolgens kan waarnemen. Tengevolge van de ongelijke snelheid der omdraaiing en van den indruk van het licht op de oogen, zullen de wanstaltige figuren der achterste schijf, waaraan men naar bepaalde regels dien vorm gegeven heeft, zich in een regelmatige gedaante vertoonen, mits de verhouding van de snelheid der beide schijven behoorlijk in acht is genomen. Anquetil, Louis Pierre, een Fransch geschiedschrijver, geboren te Parijs den 21 sten Januari 1723, studeerde in de theologie aan het Collège-Mazarin en trad in den geestelijken stand. Eerst bekleedde bij de betrekking van directeur van het seminarium te Rheims, in 1757 werd hij benoemd tot prior van de abdij Roé in Anjou en vervolgens tot directeur van het Collége te Senlis. Bij de stichting van het Instituut in 1795 werd hij er lid van, en onder Napoleon verkreeg luj een aanstelling bij het departement van Buitenlandsche Zaken. Hij overleed den 6den September 1806 en schreef behalve een geschiedenis van Rheims (1756—1757, 3 dln.): „Esprit de la Ligue" (1767, 3 dln.; laatste druk 1828, 4 dln.), „Précis de 1'histoire universdle" (1797, 9 dln.; 1834, 12 dln.), „Motifs des guerres et des traités de paix de la France" (1797), „Louis XTV, sa cour et le régent" (1789, 4 dln.; 2de druk 1819, 2 dln.) en „Histoire de France" (1805, 14 dln.; 1862, 6 dln.). Zijn geschiedkundige werken lijden aan kroniekmatige dorheid Anquetil du Perron, Abraham Hyacinthe, een broeder van den voorgaande, werd geboren te Parijs den 7den December 1731. Hij studeerde aldaar en elders in de theologie en legde zich met ongemeenen ijver toe op de kennis van Oostersche talen. Om het Oud-Perzisch en het Sanskriet te leeren, nam hij dienst als gewoon soldaat op een schip, dat naar Indië was bestemd (1754). Zooveel belangstelling verdiende en verwierf de ondersteuning der regeering. Te 676 ANQUETIL—ANSEELE. Pondichery leerde hij het Nieuw-Perzisch en te Tsjandernagore het Sanskriet. Te Soerate stelde h*j zich in betrekking met twee Perzische priesters, van welke hij genoeg onderricht ontving in de heilige talen, het Zend en het Pelewi, om daarvan een woordenboek uit te geven en eenige geschriften uit die talen over te zetten. Door bemiddeling der Engelschen gelukte het hem zelfs, de Zehd-Avesta van hen te verkrijgen. Na de verovering van Pondichery (1761) keerde hij naar Europa terug, vergeleek te Oxford zijn manuscripten met de daar aanwezige en kwam in 1762 met een schat van 180 manuscripten en andere zeldzaamheden weder in Parijs. Door voorspraak van den abbé Bartkélemy verkreeg hij de betrekking van tolk der Oostersche talen aan de Eoninkfijke Bibliotheek, en aan deze schonk hij een gedeelte zijner letterkundige schatten. Behalve onderscheidene oorspronkelijke werken heeft hij een vertaling uitgegeven van de Zend-Avesta: „Zend-Avesta, ouvrage de Zoroastre", dat in geheel Europa, als de eerste vertaling van dit Perzische werk, groot opzien baarde. Wel werd bij tot lid benoemd van de „Académie des Inscriptions", maar zijn ontevredenheid over den staatkundigen toestand van zqn vaderland noopte hem, daarvoor te bedanken. Hij overleed in armoede te Parijs den 17den Januari 1805. Van zijn geschriften noemen wij verder: „Législation oriëntale" (Amsterdam, 1778), „Recherches historiques et géographiques sur Pinde" (1778, 2 dln.), „La dignité du commerce et 1'état du commercant" (1789), „L'Inde en rapport avec rEurope" (2de druk, 1790, 2 dhr.) en „Oupnek'hat" (1802—1804, 2 dln.), de Latijnsche vertaling van een Perzisch werk, waarmee hij grooten roem verwierf. Anraadt, Pieter van, een Nederlandsch schilder, geboren te Utrecht, doch werkzaam te Deventer, waar hij in 1660 het eerst vermeld wordt. Hij huwde er in 1663 en werd er begraven den 13den April 1678. Hij was van 1672—1675 te Amsterdam werkzaam. Hij was een leerling van Petrus van Sehendel uit Utrecht en misschien van Qerard Terboreh (zie aldaar), aan wiens schilderwijze rijn werken doen denken. Portretten door Van Anraadt vindt men o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam en het Stedelijk Museum te Haarlem. Anrooy, Peter van, een Nederlandsch musicus, werd den 18den October 1879 te Zalt-Bommel geboren. Hij was leerling van Johan Wagenaar (piano en compositie) en O. Veerman (viool) te Utrecht en kwam daarna onder leiding van Willem Kes. In 1900 werd hij aangesteld tot violist aan het symphonie-orkest te Glasgow, in 1902 als zoodanig aan het Tonhalle-orkest te Zurich. In 1903 vestigde hij zich te Amsterdam als tweede kapelmeester van het Amsterdamsen lyrisch Tooneel. Twee jaar later volgde hij M. H. van 't Kruys op als dirigent van het Harmonieorkest te Groningen, verving in 1906 J. A. Kwast als dirigent van de Arnhemsche Orkestvereeniging en werd in 1911 opvolger van Johan Wagenaar als directeur der Toonkunst-afdeeling. In Mei 1914 vroeg hij als zoodanig ontslag. Zoowel het Groningsche als het Arnhemsche orkest heeft Van Anrooy in korten tijd tot flinke ensembles weten te ontwikkelen. Als componist is lrij voornamelijk bekend door zijn zoo populair geworden „Piet-Hein Rhapsodie" voor orkest. Verder componeerde hij een piano-kwintet, een orkest-suite „Das kalte Herz" en een ballade voor viool met orkest-begeleiding. Ansbach, vroeger Onohback' genoemd, de hoofdstad van het Beiersche district MiddenFranken, ligt op den rechteroever van de Frankische Rezat, nabij den mond der Holzbach en is een kruispunt van spoorwegen. Zij is de zetel van het districtsbestuur, heeft een Hof van Appèl, een Protestantsch consistorium en een aanzienlijk garnizoen. De stad telt 2 Protestantsche kerken, 1 R. Katholieke kerk, 1 synagoge en een schouwburg. Op het slot bevindt rich een bibliotheek en een verzameling van schilderijen; voorts heeft men in de stad goede inrichtingen van onderwijs, zooals een gymnasium, een hoogere burgerschool, een ambachtsschool en een landbouw-wintercursus. De stad telt (1910) 19 995 inwoners en bezit onderscheidene fabrieken. De dichter Ux, wiens gedenkteeken in den slottuin prijkt, is er geboren. Ansbert is een priester en kroniekschrijver uit de 12de eeuw, die in de dagen van keizer Frederik I aan de Kruistochten deelgenomen en hiervan een belangrijke beschrijving nagelaten heeft,' die in 1827 onder den titel: „Ansberti, clerici Austriaci historia de expeditione Frederici" door J. Dobrowsky te Praag is uitgegeven. Men vindt daarin tevens belangrijke bijzonderheden omtrent de gelijktijdige tochten van Philips Augustus van Frankrijk en Richard Leeuwenhart van Engeland Anschiitz, August, een rechtsgeleerde, geboren te Snhl den 9den Januari 1826, studeerde te Bonn en te Berlijn, volbracht een reis in Frankrijk, werd in 1855 hoogleeraar te Bonn, daarna te Greifswald en vertrok in 1862 in die betrekking naar Halle. Hij was lid der redactie van het „Archiv für die civilistische Praxis". Van zqn geschriften vermelden wq: „Die Lombarda-Kommentare des Ariprand und Albertus, nach den Handschriften zum erstenmal herausgegeben" (1855), „Summa legis Longobardorum" (1870), „Ueber die Erbfolge in die neuvorpommerschen und rügenschen Lehngüter" (1864), „Kommentar zum allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuch" (met Von Vblderndortf, 1867 —1873, 3 dln.) en onderscheidene opstellen in tijdschriften. Hij stierf den 3den Augustus 1874. Anseele, Eduard, een Belgisch socialist, werd den 26sten Juli 1856 te Gent geboren. Hij was de zoon van een schoenmaker en werd, na lager onderwijs te hebben genoten, klerk op een notariskantoor. Hij schreef den socialistischen roman „Voor 't Volk geofferd" en „De omwenteling van 1830", richtte het socialistisch blad „De VolkswJF* op en werd hoofdredacteur van de „Vèrtruit". In 1886 werd hjj wegens een persdelict tot gevangenisstraf veroordeeld. In zijn vaderstad, waar hij sinds 1895 lid van den gemeenteraad, en in den laatsten tijd schepen is, heeft hq de groote arbeiders-coöperatie „Vooruit" opgericht (1899). In de Belgische Eamer van Afgevaardigden, waar hij sedert 1894 zit- ANSEELE—ANSELMUS VAN LUCCA. 677 ting heeft, vertegenwoordigt hij den rechtervleugel van de socialisten. Ansegisus, abt van Fontenelle, Luxeuil en Flavigny, was aan het Frankische Hof opziener der keizerlijke gebouwen en werd door Karei den Oroote en Lodewijk den Vrome herhaaldelijk met belangrijke zendingen belast. Hij heeft een hoogst merkwaardig werk volbracht. In 827 verzamelde hij n.1. de Capitulariën van genoemde vorsten tot een ordelijk gerangschikten rechtscodex in 4 boeken, die openlijk werd bekrachtigd, en waaraan de diaken Benedietus later nog 8 boeken toevoegde. Dit werk is meermalen uitgegeven. Ansegisus overleed in 833. Anselmi. Miehelangelo, een Italiaansch schilder, werd in 1491 te Lucca geboren. Hij was een leerling van Sodoma te Siena; in 1517 ging hij naar Parma, waar hij onder invloed van Correggio schilderde. Men vindt van hem te Parijs in het Louvre,'„.Maria en het kind Jexus, aangebeden door Johannes den Booper en Stetanus", in de academie van Parma, een „Madonna met heiligen" enz. Hij stierf in 1554 te Parma. Anselmus, Pierre de Guibours, bijgenaamd le Père, was een Augustijner monnik, geboren te Parijs ± 1625. Hij is de schrijver van een beroemd en nuttig werk: „Histoire généalogique et chronologique de la maison de France et des grands officiers de la couronne", later voortgezet door de monniken Ange de Sainte-Rosalie en Simplicien (1726—1733). Hij stierf in 1694. Anselmus van Canterbury, ook wel de Oroote bijgenaamd, de grondlegger der scholastieke wijsbegeerte en een der invloedrijkste godgeleerden van rijn tijd, werd in 1033 te Aosta in Kèmont geboren. Reeds op rijn 15de jaar wilde hij monnik worden, maar zijn verlangen stuitte af op den tegenstand van rijn vader. Hij gaf zich toen over aan allerlei buitensporigheden, zoodat hij tengevolge van zijn losbandig gedrag zijn vaderland moest verlaten. Hij doolde rond door Bourgondië en Frankrijk, totdat eindelijk de roem van den geleerden Lanfranc hem opwekte, om de kloosterschool te Sainte-Marie-du-Bec'te bezoeken. In 1060 voegde hij zich bij de Benedictijner orde; in 1064 werd hij prior en in 1078 abt van het klooster. Hij bekleedde die betrekkingen op zulk een uitmuntende wijze, dat geen klooster in Europa in die dagen grooter toeloop verwierf. Tegen zjjn wil werd hem in 1093 het aartsbisdom van Canterbury (Kantelberg) opgedragen; van dat oogenblik dagteekent een langdurige strijd tusschen het geestelijk en wereldlijk gezag in Engeland, tusschen Anselmus en Willem 11 en Hendrik 1. Ten gevolge hiervan moest Anselmus tweemaal zijn bisdom verlaten (1097—1100, en 1103—1106) en eerst na het verdrag van Bec, dat aan den investituurstrijd een einde maakte, keerde hij voor goed terug. De aartsbisschop wijdde voortaan de priesters, die door den koning waren aangesteld, en Hendrik deed afstand van het investituurrecht, rich met den leeneed der bisschoppen vergenoegende. Van dien tijd af streed^ Anselmus met dien meesten ijver tegen de simonie en het concubinaat van geestelijken en vond hierbij in Engeland niet weinig tegenstand. Hij overleed den 21sten April 1109 en werd onder de heiligen opgenomen. Hij was een ijverig voorstander van de leer der Kerk. Zjjn leer over de verhouding van gelooven en weten kan worden weergegeven door: intelligo ut eredam, d. w. z. ik moet inzien, dat het redelijk is te gelooven en omgekeerd credo ut intelligam, d. w. z. om de geloofswaarheden, met name de mysteriën, te kunnen kennen, moet ik ze door het geloof aanvaarden. Hij deed rijn best om door wijsgeerige beschouwingen de kerkelijke leerstellingen te belichten en werd aldus de vader der scholastiek. Tevens beproefde hij het, een bepaald bewijs te leveren voor het bestaan van God, het ontologisch bewijs genaamd. Men kan dit aldus samenvatten: Wij hebben een begrip van een wezen, dat zoo verheven is, dat er geen verhevener kan gedacht worden. Welnu, zulk een begrip sluit noodzakelijk „bestaan" in, want het bestaan is een volmaaktheid, die aan dat hoogste wezen moet toekomen. Derhalve bestaat het. Een tijdgenoot van Anselmus, de monnik Oaunilo, verklaarde daarentegen dat uit het denken van het godsbegrip een werkelijk bestaan van God niet volgde. Het werd later door de groote scholastieken o.a. Thomas van Aquino verworpen, maar is door Descartes, Leibnix e.a. weer in gewijzigden vorm herhaald. De voldoenings- en drieëenheidsleer vonden in hem een krachtigen verdediger. In den strijd tusschen realisten en nominalisten stond Anselmus op de zijde der eersten tegen Roscellinus. Anselmus onderscheidde zich door scherpzinnigheid en door helderheid van denkbeelden. Zijn werken zijn meer dan eenmaal uitgegeven. Van deze noemen wij de beide samenspraken: „Monologium" en „Proslogium"; „De concordia praescientiae et praedestinationis" en „Cur Deus homo?" dat van zeer grooten invloed is geweest op de verzoeningsleer der geheele Christelijke kerk. De beste uitgave zijner geschriften is die van Oerberon (Parijs 1675, 2 dln. en 1721, Venetië 1744, afgedrukt bij Minne, Patres lat., Deel 158). Zie M. Rule, Life and times of St. Anselm (1888). Anselmus van Havelberg-, een Saksisch prelaat, was bisschop, toen keizer Lotharius 11 hem als gezant naar Konstantinopel zond, waar bij met de Grieksche bisschoppen in hevige twistgesprekken trad. Bq zijn terugkeer schreef hij het werk getiteld „Dialogi". Na een nieuwe zending naar Konstantinopel werd hij aartsbisschop (1155) en exarch van Ravenna. Hij stierf in 1158. Anselmus van Laon, een Fransch godgeleerde, is in de eerste helft der 11de eeuw te Laon geboren; hq studeerde onder Anselmus van Canterbury te Bec. In 1076 was hq leeraar te Parijs, waar hij de partij koos van Willem van Champeaux. Later richtte hij in zqn geboorteplaats een school op, die weldra in Europa beroemd werd. Zqn commentaar op de heilige Schrift (Olossa interlinearis) is nog lang algemeen gebruikt en herhaaldelijk herdrukt. Hij stierf in 1117. Anselmus van Lucca (senior) is dezelfde als paus Alexander II (zie aldaar). Anselmus van Lucca (junior), De Heilige, een bisschop, was een tijd- en partijgenoot van Oregorius VIL Hjj deed veel voor de hervor- 678 ANSELMUS VAN LUCCA—ANSJOVIS. ming van de zeden in zijn kerk, maar wegens den hevigen tegenstand, dien hij ontmoette, moest hij zijn -pogingen opgeven en verliet hij de stad. Later werd hij legaat van Lombardije. Hij schreef meerdere exegetische en ascetische werken. Hij stierf in 1086. Ansgarius of Anskar, de apostel van het Noorden, werd den 8sten September 801, volgens sommigen in Picardië geboren en volgens anderen in Friesland of in Holland en wel te Woerden. Hij was monnik in het klooster NieuwCorbië aan de Wezer, en ontving in 826 van Lodewijk den Vrome den last, om den pasgedoopten koning van Denemarken Harald naar zijn staten te vergezellen, om er de nienwe leer te verkondigen en den koning in zijn geloof te bevestigen. In Sleeswijk stichtte hij een kerk en een school, waarin 12 zonen van koninklijke ambtenaren tot predikers van het Christendom werden opgeleid. Hij bracht een verzoening tot stand tusschen den koning en zijn vijanden, maar de vrede was niet van langen duur, en reeds in 828 moest Ansgarius Denemarken verlaten. In het volgende jaar ontving hij van den keizer het bevel, om het Christendom nog verder naar het noorden, in Zweden, uit te breiden. Na zjjn terugkeer werd hij door den keizer tot eersten bis¬ schop van Hamburg en Holstein en kort daarna tot pauselijk legaat en tot keizerlijk gezant bij al de Noordsche volkeren benoemd. Te Hamburg bouwde hij een prachtige kerk, maar hij moest de vlucht nemen, toen de Denen onder aanvoering van Erik I die stad kwamen verwoesten. De bisschop van Bremen wilde hem niet ontvangen, maar een rijke weduwe schonk hem het dorp Ramslo bij Hamburg, waar hij een klooster Stichtte. Later verwierf njj de vriendschap van koning Erik, zoodat het hem vergund werd, te Haddebye, waar hij een kerk had doen bouwen, te prediken en duizenden in de Schlei te doopen. Na den dood van zijn beschermheer werd laatstgenoemde kerk gesloten. Intusschen was hij spoedig in het bezit der gunst van Erik II, en deze schonk hem verlof, om bij de kerken klokken te gebruiken, waarna het Christendom in Denemarken zich met spoed uitbreidde. Hq overleed te Bremen den 3den Februari 865 en werd door paus Nieolaus heilig verklaard. Een brief van Ansgarius en de door hem vervaardigde levensbeschrijving van Wïllehad rijn opgenomen in de „Monumenta Germaniae historica" van Pertx, en het leven van Ansgarius zelf is beschreven door zjjn leerling en opvolger Rembertus. Een levensbeschrijving van lateren leeftijd is die, welke Kruse in 1824 te Hannover heeft uitgegeven. Ansibariërs is de naam van een aanzienlijken Duitschen volksstam, van welken Taeitus gewag maakt. Hij zegt in zijn Jaarboeken (XH 55), dat zij ten tijde van Nero door hun naburen, de Cauchen, verdreven rijn.-Daar men de woonplaats van deze laatsten in de omstreken van Emden stelt, krijgt het vermoeden van Alting veel grond, dat het woord Ansibarii een vertaling is van Eemsboeren, zoodat wij hun woonplaats aan de boorden der Eems moeten zoeken. Later heeft een gedeelte van dezen volksstam zich aan de oevers van den Usel gevestigd. In den tijd, toen de machtige stammen de zwakkere verdrongen, rijn ook de Ansibariërs in den stroom der volksverhuizingen verdwenen. Ansigis, abt van Sainte-WandriUe bij Rouaan, ontwierp de kapel van het paleis te Aken, die Karei de Oroote van 796 tot 804 liet bouwen, en die als Munsterkerk nog bestaat. Ansingh, Lixxy, een Nederlandsche schilderes, geboren te Amsterdam den lSden Maart 1875, leerlinge van Thérèse Sehwartxe. Behalve door haar portretten heeft zij zich naam gemaakt door schilderijen, waarop kinderpoppen in allerlei geestige houdingen zijn voorgesteld. Een dezer stukken bevindt zich in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Ansjovis (Engraulis encrasicholus). Deze visch behoort tot de familie der haringvisschen (Clupeidae), welke deel uitmaakt van de onderorde der beenvisschen, de Physostomi. Zij is de eenige vertegenwoordigster voor ons werelddeel Ansjovis. van een op zichzelf staand geslacht, dat zich van de overige haringachtigen onderscheidt, vooral door een ver over de onderkaak uitstekenden snuit, een tot achter de oogen gespleten mond, benevens een langwerpig ronden lichaamsvorm. De lengte van de volwassen exemplaren bedraagt gewoonlijk ongeveer 15, bij uitzondering 20 centimeters; de kleur is blauwachtig groen op den rug en zilverwit op de zijden en den buik. De paaitijd valt in ons land in Mei en Juni. Haar voedsel bestaat uit de kleine, in het zeewater drijvende en zwevende organismen, die het z.g. „plankton" vormen. De ansjovis is een echte zuidvisch, die in Noord-Europa, tot aan de Zuidwestkust van Scandinavië, alleen 's zomers, maar aan de Westkust van Zuid-Europa veelvuldiger en in de MiddeUandsche Zee het geheele jaar door algemeen voorkomt. Zij leeft, als de meeste haringachtigen, gezellig in scholen. Voor ons land is zij een zeer belangrijke visch; in het voorjaar trekt zij de Zuiderzee en ook de zuidehjke zeegaten en riviermonden binnen; alleen in de Zuiderzee en de Ooster-Schelde komt zij echter in heteekenende hoeveelheden voor. Vooral op de Zuiderzee komt zjj dikwijls in enorme scholen voor, en is dan van einde April tot einde Juni het doel van een omvangrijke visscherij. Vroeger werd deze visscherij daar door middel van door vaartuigen voortbewogen zakvormige netten (dwars-, kwak- en won- ANSJOVIS—ANSON. 679 derkuilen) gevangen, later zijn echter rechtstandig in het water staande netjes in gebruik gekomen, waar de vischjes tegenaan zwemmen en met het kieuwdekset in blijven hangen. JJeze wij ze van visscherij, waaraan ook een groot aantal niet tot de eigenlijke visschersbevolkmg behooren¬ de personen deelnemen, heelt de kuilvisscherij voor een groot deel verdrongen. In de Ooster- ochelde wordt de ansjovis gevangen m de op on diepe gedeelten bij Bergen-op-Zoom geplaatste „weeren , bestaande uit rechtstandig in den grond gestoken rijshout, een reusachtige V vormende, die de met vallend water afkomende vischjes tegenhouden, en deze in de in de punt der V geplaatste luik opvangen. De gevangen ansjovis wordt niet versch, maar uitsluitend gezouten gebruikt. Een belangrijk gedeelte der vangst wordt naar het buitenland uitgevoerd; Duitschland o.a. is een der grootste afnemers. Zij is wel te onderscheiden van de tonnetjes met z.g. Noorsche ansjovis, die tegenwoordig gekruid en toebereid, veel worden ingevoerd, maar die uitsluitend sprotten bevatten. Opmerkelijk is het, dat de Zeeuwsche (Bergen-op-Zoomsche) ansjovis — waarscMjnlfik door grootere vetheid van de visch — zooveel beter van kwaliteit is, dan de Zuiderzeesche, hoewel speciale onderzoekingen hebben geleerd, dat het. geheel dezelfde visschen zijn, waarbij rasverschillen volkomen ontbreken. Hoe belangrijk, maar ook hoe afwisselend de ansjovis-visscherjj hier te lande is, blijkt uit onderstaand overzicht, waarvan het eerste jaar met 50 000 ankers als een vrij goed, het laatste met slechts 700 ankers als een mislukt ansjovisjaar kan worden beschouwd (een anker = OU Kg.): jaar Aanvoer in Opbrengst in Kilogrammen. guldens. 1906 2 300 000 1 021 270 1907 303 600 276 896 1908 32 200 12 14 653 De oobrenest was in 1909 791 233.17 o-ld. «r. in 1910 161 142,95 gld. Wat de eigenlijke drijfveer voor de ansjovis is, om in het voorjaar onze zeegaten binnen te trekken en waarom de vangsten het eene jaar, vergeleken bij het andere, zoo geweldig uiteenloopen, is niet bekend; vroeger werd het als vaststaand beschouwd, dat de drang tot paaien de oorzaak daarvan was, latere 'onderzoekingen hebben echter geleerd, dat dit aan gegronden twijfel onderherig is, en dat is thans als een nog niet opgehelderd vraagstuk te beschouwen. Het schijnt evenwel uit sommige onderzoekingen, dat er eenig verband bestaat tusschen de grootte van de vangst en de zomertemperatuur in het aan de vangst voorafgegane jaar, in zoover, dat warme zomers dikwijls door goede vangsten worden gevolgd; nadere onderzoekingen zijn daaromtrent echter nog noodig. Merkwaardig en evenmin nog opgehelderd is verder de omstandigheid, dat de ansjovis, hoewel zij ook aan de Engelsehe kust volstrekt geen zeldzame verschijning is, alleen in ons land een loonende visscherij oplevert. Zie H. O. Redeke, Natuurlijke Historie onzer zeevisschen (Den Helder 1911). Anslo, Reyer (Reinier), een Nederlandsch dichter uit de 17de eeuw, werd in 1626 te Amsterdam geboren. Hij was van moederszijde van adellijke afkomst en behoorde tot de Doopsgezinde gemeente. In 1649 begaf luj zich naar Ëome, waar hij tot de R. Katholieke Kerk overging, secretaris werd van kardinaal Capponi en later van koningin Christina van Zweden een gouden keten ontving. Paus Innocentius X schonk hem een gouden medaille, en hij bleef de gunsteling dier aanzienlijke personen tot aan zrjn dood, den lOden Mei 1669 te Perugia. Zijn gedichten staan zeer sterk onder den invloed van Vondel, van wien Anslo een der beste navolgers genoemd mag worden en die hem wederkeerig zeer waardeerde. Zij zqn eerst in 1713 door J. de Haes verzameld en in kl. 8° uitgegeven. Tot de meest bekende behooren: „De Parijsche Bloedbruiloft", „De pest te Napels", „Martelkroon van St. Steven", „Zegetempel aan Frederik Hendrik", „Afscheid van Amsterdam" en „CLV Bijbelsche printverbeeldin¬ gen , voorzien van versjes. Ansliln, Nieolaas, een Nederlandsch opvoed¬ kundige, schrijver van de bekende kinderleesboekjes, geboren te Leiden den 12den Mei 1777, was de zoon van een boekbinder, oefende zich in de schilderkunst en behaalde in 1803 een acte van toelating tot het geven van onderwijs, waarna hij aan een school te Amsterdam en in 1807 als hoofdonderwijzer aan een stads-armenschool te Haarlem geplaatst werd, maar verwisselde in 1819 zijn betrekking tegen die Van huisonderwij¬ zer. In 1834 nam luj zqn intrek bij zijn zoon, onderwijzer te Alkmaar, en overleed aldaar den 18den September 1838. Van zijn talrijke ge¬ schriften noemen wij in de eerste plaats: „De brave Hendrik" in 1823 verschenen en meer dan 60 maal herdrukt; „De brave Maria" en „De arme Jacob", die minder opgang maakten; „Afbeeldingen der artsenijgewassen, welke in de Nederlandsche Apotheek als zoodanig vermeld zijn" loog); „systematische beschrijving der voor ons meest belangrijke voorwerpen uit de drie rijken der natuur en „Bijbelsche voorbeelden ter bevordering van godsvrucht en deugd" (1810; 5de druk 1828). Ansoes, door de inboorlingen zelf Asoewa geheeten, is een plaats aan het oostelijk deel der zuidkust van het eiland Japan onder Nieuw Guinea. De plaats telt 60 groote'huizen, elk door minstens 40 personen bewoond. De huizen dra¬ gen naar de familiën, die ze bewonen, afzonder¬ lijke namen. Achter de plaats liggen drie hooge bergen, bewoond door Papoeastammen, die de door hen verzamelde producten naar Ansoes af¬ voeren. Vóór den wal liggen een aantal eilandjes, waarvan twee bewoond rijn door opkoopers, in dienst van handelaren van Ternate. Deze opkoopers ruilen van de bewoners van Ansoes de producten des lands, als paradijsvogels, kroonduiven, masooi en damar in. Sedert 1891 wordt Ansoes door de booten der Koninklijke Pakketvaartmaatschappij aangedaan. Anson, Ueorae lord, baron van boberton, een Britsch zeeheld, werd in 1697 te Shugborough in het graafschap Stafford geboren. Hij stamde af 794 ARACENA—ARAGO. de bouwvallen van een grooten Moorschen burcht. Arachis hypogaea. Zie Aardpimpernoot. Arachne, volgens de „Metamorphosen" van Ovidius een dochter van den purperverver Idmon te Colophon, had het zoover in de weefkunst gebracht, dat zij in haar overmoed Pallas, haar leermeesteres, tot een wedstrijd uitdaagde. Voor deze gelegenheid maakte Arachne een niet te overtreffen weefsel, voorstellende de liefdesavonturen der goden, dat Pallas uit woede vernielde. Toen Arachne, hierdoor radeloos geworden, zich wilde ophangen, werd zij door de godin in een spin. (if&X"i) veranderd. Arachnoïdeeën. Zie Spinachtige dieren. Arad is een Hongaarsch comitaat aan de overzijde der Theiss. Het grenst ten oosten aan Zevenburgen, ten zuiden aan Temesvar, ten westen aan Chanad en Bekes en ten noorden aan Bihar. In het oostelijk gedeelte vindt men een tak der Karpaten met den berg Moma, verder de Hagyesgroep en het Kodroegebergte; het westelijk gedeelte is een vlakte zonder boomen. De Maros stroomt aan de zuidelijke grenzen en de Körös met de Cziger in het noorden er doorheen. De voornaamste voortbrengselen zijn tarwe, maïs, tabak, vlas, boomvruchten en wijn. Voorts bloeit er de vee- en bijenteelt, en de mijnen leveren goud, zilver, koper en ijzer. De bewoners zijn meerendeels Walachen, die tot de Grieksche Kerk behooren; voorts heeft men er Hongaren, Duitschers, Slaven en Serviërs. In 1910 telde het comitaat 350 244 inwoners. De hoofdstad, Oud-Arad, ligt op den rechter oever der Maros en aan den Hongaarschen staatsspoorweg, welke zich aldaar met drie andere spoorwegen (naar Zevenburgen, Körös en Temesvar) vereenigt; zij heeft een seminarium van Walachen, een gymnasium, een hoogere burgerschool, twee kweekscholen voor onderwijzers en (1910) 63 166 inwoners, waaronder zich vele rijke Israëlieten bevinden. De stad is de zetel van een bisschop en tevens het middelpunt van een aanzienlijken handel in spiritus, graan, wijn, tabak, vee, leder en hout. Zij werd als vesting in de 17de eeuw bij herhaling door de Turken ingenomen en eindelijk verwoest. De nieuwe citadel, welke klein van omvang, maar sterk is, speelde in den omwentelingsoorlog van 1849 een groote rol. In het begin van Augustus namen de leden van den Hongaarschen-rijksdag de vlucht van Szegedin naar Arad. Van hier werd den llden Augustus 1849 door Kossuth de proclamatie uitgevaardigd, waarin hij den hachelijken staat van de zaak der omwenteling bekend maakte. Terstond na den slag bij Vilagos (13 Augustus) gaf Arad, op last van Oorgey, zich over aan de Russen. Op bevel van Haynau werden hier den 6den October 1849 dertien Hongaarsche generaals ter dood gebracht. Tegenwoordig is de vesting een wapen-depót. Tegenover Oud-Arad, aan de andere zijde der rivier en door een brug met de zooeven genoemde stad verbonden, ligt Nieuw-Arad, dat tot het comitaat Temesvar behoort. De plaats telt bijna 7000, meest Duitsche inwoners. Zij is haar oorsprong verschuldigd aan de Turken, die hier bolwerken aanlegden, om Oud-Arad te bestoken en daardoor Nieuw-Arad deden ontstaan. Arafale is de naam van een plaats op den achtergrond der Annesley- of Zoelabaai aan de Roode Zee. Zij werd in 1885 door Italiaansche troepen bezet, maar na den aanval van Ras Aloela op Massaoea tegen het einde van Januari 1887 weder verlaten. Zij behoort tot de Italiaansche kolonie Erythrea. Arafat is een 80 m. hooge, heilige berg in de nabijheid van'Mekka in Arabië. Hier zou Mohammed, gebeden hebben, en jaarlijks op den negenden dag van de maand Silhidsche wordt hier voor de verzamelde pelgrims gepredikt. Arafoera-Zee. Zie Harafoera-Zee. Aragro, Bominique Francois, een Fransch wis- en natuurkundige, werd geboren te Estagel bij Ferpignan den 28sten Februari 1786. Reeds vroeg gaf hij blijk van zulk een buitengewonen aanleg, dat hij reeds in 1804 toegelaten werd tot de polytechnische school en weldra tot de beste leerlingen behoorde. Na het voltooien zijner studiën werd hij benoemd tot secretaris bij het „Bureau des longitudes", en niet lang daarna vertrok hij naar Spanje, om er met Biot en met de Spaansche vertegenwoordigers Chaix en Rodriguex de opmeting van den boog van den meridiaan, door Méchain en Delambre tusschen Duinkerken en Barcelona volbracht, tot Formentera voort te zetten. Hij bevond zich juist op het eiland Mallorca, toen de Spanjaarden tegen Napoleon opstonden. Hij werd in hechtenis genomen en eenige maanden op de citadel van Belver bjj Palma gevangen gehouden. Later in vrijheid gesteld, geraakte hij op reis naar Algiers in gevangenschap en werd door den dey van Algerië gebruikt als tolk op zijn roofschepen. Eerst in 1809 verkreeg hij door bemiddeling van den Franschen consul zijn vrijheid, waarna hij naar Frankrijk terugkeerde. Het gebied der natuurkundige wetenschap, waarop Arago zich vervolgens bewoog, heeft hij met belangrijke ontdekkingen verrijkt. Vooral heeft hij zich bezig gehouden met een onderzoek van de theorie van het licht en van zijn polarisatie, met behulp van de door hem zelf uitgevonden polariscoop, alsmede met waarnemingen omtrent galvanisme en magnetisme. De verslagen, die daarop betrekking hebben, gaf hij uit met Biot, met wien hij tot in 1816 zijn werkzaamheden voortzette. In 1809 werd luj benoemd, in plaats van Lalande, tot lid der Academie van Wetenschappen te Parijs en tot hoogleeraar aan de polytechnische school. Allengs omvatte Arago het geheele gebied der natuurkundige wetenschap en vele buitenlandsche geleerde genootschappen boden hem het lidmaatschap aan; de universiteit te Edinburgh verleende hem in 1834 de hoogste academische waardigheid. Ook op staatkundig gebied vervulde Arago een belangrijke rol. Toen in 1830 de Juli-om wen teling uitbarstte, wendde hij al zijn invloed aan, om onnoodig bloedvergieten te voorkomen, waarbij zijn vriendschappelijke betrekking tot Marmonl en anderen hem van groot nut was. Als lid van het lichaam van afgevaardigden, waar hij het departement Oost-Pyreneeën vertegenwoordigde, schaarde luj zich aan de zijde der oppositie en bewees, dat hjj een welsprekend redenaar was. Toen de regeering, na de beteugeling van den opstand AEAGO. 795 in Juni 1832, Parijs in staat van beleg verklaarde en het voornemen koesterde, om de stad met vestingwerken te omringen, begaven zich Odilon-Barot, Lafitte en Arago op den 6den Juni naar Louis Philippe en bewerkten, dat de regeering haar plan aanvankehjk liet varen. Toen de polytechnische school in dat jaar, wegens het deelnemen harer kweekelingen aan het Juni-oproer, onder het toezicht van den minister van Oorlog werd gesteld, nam Arago zijn ontslag als hoogleeraar. Onder de Juliregeering was hij meermalen voorzitter van den „Algemeenen Raad" van het departement van de Seine en wist hij zijn medeleden -te bewegen tot het afleggen eener verklaring ten gunste van de emancipatie der slaven. Toen in 1848 de Februari-revolutie uitbarstte, werd hij lid van het Voorloopig Bewind en verkreeg daarbij de portefeuille van Marine en later die van Oorlog. Toen het Voorloopig Bewind aftrad, benoemde de Nationale Vergadering hem tot lid der uitvoerende commissie, en in die betrekking betoonde hij sredurende den Juni-opstand van 1848 een groote mate van onverschrokkenheid. Na dien tijd was Arago in de Nationale Vergadering werkzaam als lid van het krijgscomité. Toen er besloten was om een president te kiezen, trad' hij op als een tegenstander van Louis Napoleon en van de staatkunde van het nieuwe ministerie. Aan de latere vergaderingen van het wetgevend lichaam heeft hij nagenoeg geen deel meer genomen. Hij overleed te Parijs den 2den October 1853. Een volledige verzameling zijner werken is van 1854 tot 1862 in 17 deelen onder toezicht van Barrat aldaar verschenen. Van deze vermelden wij afzonderlijk zijn voortreffelijke „Astronomie populaire" (1834—1835, 4 dln.). Den 21 sten September 1879 werd een standbeeld voor Arago onthuld te Perpignan, en in 1898 een te Parijs, vervaardigd door den beeldhouwer Oliva. Arago, Jaeques Etienne Victor, een broeder van den voorgaande, is hekend door zjjn talrijke geschriften en door den bijnaam van „den Witt» den reiziger''. Ook hij werd te Estagel geboren, en wel in Maait van het jaar 1790. Als teekenaar was hij toegevoegd aan de expeditie, welke in de jaren 1817 tot 1820 onder bevel van Freycinet met de schepen „Uranie" en „Physicienne.een reis om de aarde deed. Na zijn terugkeer vestigde hij zich eerst te Bordeaux en vervolgens te Toulouse en hield er zich bezig met de uitgave van een letterkundig tijdschrift, terwijl hij tevens vaudevilles, gedichten en romans schreef. In 1835 werd hij directeur van den schouwburg te Rouen, maar hij verloor het gebruik zijner oogen en deed in 1837 afstand van die betrekking. Zijn groote reis gaf hem aanleiding tot het leveren yan merkwaardige beschrijvingen, die onder de titels: „Promenade autour du monde" (1822) en „Souvenir d'un aveugle" (1838) verschenen. Zijn blindheid verhinderde hem niet sich' in 1849 aan het hoofd eener vereeniging van goudzoekers naar Californië te begeven. Zqn reisgenooten werden echter reeds op den tocht daarheen wederspannig en verlieten hem te Valparaiso. Na zijn terugkeer (1850) deelde hjj zijn ontmoetingen mede in het werk: „Voyage d'un aveugle en Californië et dans lee régions aurifères" (1851). Hij overleed in Brazilië in Januari 1855. Arago, Etienne, een broeder van de beide voorgaanden. Hij werd geboren te Estagel in het jaar 1799, wijdde zich aan de beoefening der letterkunde en schreef na 1823, meestal met anderen .bijv. Balxac), een aantal vaudevilles en tooneelspelen, bemoeide zich met de redactie van kleine letterkundige tijdschriften en maakte zich onder den naam van Jules Verney bekend als feuilletonschrijver in den „Siècle". Als een der directeuren van het „Thé&tre du Vaudeville" te Parijs ging hij in 1840 bankroet. In het jaar 1844 was bij medeoprichter van het dagblad „La Réforme", en na de Februari-omwenteling van 1848 verkreeg hij door den invloed van rijn oudsten broeder de directie der posterijen. Het departement Oost-Pyreneeën zond ook hem als afgevaardigde naar de Nationale Vergadering, waar hij evenwel zeer weinig van zich deed hooren. Bij den Juni-opstand kwam hij- in ongelegenheid, maar wist zich door de vlucht naar België in veiligheid te brengen, waarna bij bij verstek veroordeeld werd tot deportatie. Gernimen tijd vertoefde hij in Engeland, Nederland, Genève en Turijn. In 1859 mocht hq naar Parijs terugkeeren, waar hij zich met het verzamelen zijner gedenkschriften bezig hield. Na den val van het keizerrijk werd hij den 5den September 1870 benoemd tot maire van Parqs, maar hij nam reeds den 31sten October daarop zijn ontslag wegens de socialistische woelingen van Blanqui en diens medestanders. Den 8sten Februari 1871 werd hij door het departement Pyrénées Orientales afgevaardigd naar de Nationale Vergadering, maar legde ook dit mandaat na weinig dagen neder, om zich aan zijn letterkundige studiën te wijden. Hij schreef oa: „Spa, son origine, son histoire, ses eaux, ses environs et ses jeux" (1851), een gedicht'in zeven zangen, „Une voix de 1'exil" (1860), „Les Bléus et les Blancs" (1862), een historische roman over de oorlogen in de Vendée, en „Les postes en 1848" (1867). Ook leverde hij bijdragen in het Belgisch blad „La libre recherche" en in de Parij sche courant „L'Avenir national". In 1878 werd hq archivaris van de Ecole des beaux arts en in het volgende jaar conservator van het Musée du Luxembourg. Zijn laatste geschrift was: „Les Tuileries et le Caroussel" (1878). Hij stierf in 1892. Arago, Francois Victor Emanuël, een zoon van den oudste der drie broeders, werd den 6den Juni 1812 te Parijs geboren, studeerde in de rechten en werd er advocaat bij het hof van appèl. Het voorloopig bewind van 1848 benoemde hem tot commissaris van het Rhónedepartement, en tevens was hij afgevaardigde van de PyrénéesOrientales in de constitueerende en de wetgevende vergadering. Hij begaf zich in Mei met bepaalde lastbrieven omtrent Polen als gezant naar Berlijn. Zijn vertrek en het overhandigen zijner geloofsbrieven in Pruisens hoofdstad werden in die mate vertraagd, dat hij dit laatste eerst tegen het einde van Juli kon volbrengen, zoodat zijn zending geen vruchten droeg voor Polen. Ook zegt men, dat hij te Berlijn de democratische woelingen bevorderde. In het jaar 1849 verzocht hq om zqn ontslag en was na zijn terugkeer te Pa- 796 ARAGO—ARAGON. rijs ijverig werkzaam als lid van de Nationale Vergadering. Hij stemde tegen de opheffing der clubs, was in het Wetgevend Lichaam een tegenstander van Louis Napoleon en teekende protest aan tegen den staatsgreep van den 2den December. Onder den naam Emanuël heeft hij, gemeenschappelijk met anderen, onderscheidene kleine tooneelspelen en vaudevilles geschreven. In November 1869 werd hij in een der kiesdistricten van het Seinedepartement tot lid van het wetgevend lichaam benoemd, waar hij zich voegde bij de uiterste linkerzijde. Onder het tweede keizerrijk trad hij gedurig op als verdediger van henV die wegens drukpersovertredingen en dergelijke vergrijpen waren aangeklaagd, alsmede van den Pool Berexowski, die tijdens de tentoonstelling van 1867 te Parijs een aanslag had gepleegd op den keizer van Rusland. Als tegenstander van Napoleon hield hij den lSden Juli 1870 een schitterende redevoering tegen het ministerie 01livier en tegen het voornemen om den oorlog te verklaren. Na de catastrofe van Sedan werd hij lid van het comité van nationale verdediging (4 September 1870) en verving lüj Crémieux als minister van Justitie. Daarna werd hij als minister van Binnenlandsche Zaken de opvolger van Gambetta tot den 19den Februari: 1871. Hij zag zich den 8sten Februari 1871 in het departement Pyrénées-Orientales tot afgevaardigde gekozen. In 1876 benoemde gemeld departement hem tot senator en den 12den Juni 1880 werd hij Fransch gezant te Bern tot 1894. Hij stierf in 1896. Van zijn geschriften vermelden wij: „Vers" (1832), „La demande en mariage" (1830), „La, nuit de Noël" (1832), „Mademoiselle Nissé" (1832), „Un Pont-neuF' (1883) en „Un grand orateur" (1837). Aragon is een rivier in Spanje. Zij ontspringt in de Pyreneeën aan den voet van den Monte d'Aspe en valt boven Alfaro in de Ebro. Het voormalig koninkrijk Aragon heeft van haar zijn naam ontvangen. Aragon, vroeger een afzonderlijk koninkrijk, dat het noord-oostelijk gedeelte van het Pyreneesche schiereiland besloeg en de provinciën Aragon, Catalonië en Valencia met de Balearen omvatte, is heden ten dage een Spaansch landschap, dat den titel van koninkrijk behouden heeft en op 47 391 v. km. oppervlakte bijna 1 millioen inwoners telt. Het grenst ten noorden aan Frankrijk, ten westen aan Navarra, Oud- en Nieuw-Castilië en ten zuiden en oosten aan Valencia en Catalonië. Aragon bestaat uit een vlakte aan weerszijden van de Ebro, alsmede uit een noordelijk en zuidelijk bergachtig gedeelte. Het middelste, vlakke gedeelte strekt zich uit in een zuidoostelijke richting van Tudela tot aan Mequinenza over een afstand van 207 km. Links van de Ebro vormen de Bardenas del Rey en de Altos del Castellar, alsmede Siërra de Alcubierre en Los Monegros, eenzame steppen. Groote oppervlakten, ook zulke met een goeden bodem, liggen braak en zijn met distels en kreupelhout, alsmede met talrijke ruïnen van vroegere woonplaatsen bedekt. Ten gevolge van landverhuizing;na de ontdekking van Amerika, en van de verdrijving der Mooren, werden hiel 130 dorpen ontvolkt. Verbouwd worden er slechts tarwe, wijn en olijven. Vruchtbare streken vindt men daarentegen aan beide zijden van de rivieren, waar het land besproeid kan worden, bijv. in het dal van de Jalon en aan de Ebro. Tusschen de talrijke wateraderen liggen hier uitgestrekte korenvelden en aanplantingen van moerbezieboomen en wijndruiven. Ook de terrassen van Opper-Aragon zijn met een weelderigen plantengroei bedekt. In Zuid-Aragon vormen de terrassen van den Siërra de Cuenca en van de paramera's de Molina den rand der berglandschappen van Nieuw-Castilië en Valencia, in het N. verheffen zich de voor de Pyreneeën gelegen Siërra's de Sobrarbe, Guara en Ribagorza, terwijl de Siërra de Alcubierre de Ebro nadert. Aragon wordt in zuid-oostelijke richting doorstroomd door de Ebro, welke op de noordelijke hoogten van Oud-Castilië ontspringende, de grenzen bij Novillas, beneden Tudela, overschrijdt. Rechts neemt zij bij Torren de Berrellen de Jalon met de Jiloca en bij Caspe de Guadalope op; op den linkeroever ontvangt zij beneden Saragossa het water van de GaUego en bij Mequinenza dat van de Segre. Alleen de bovenloop van de Aragon, mede een linker zijrivier, ligt in Aragon; zij ontlast zich in Navarra in de Ebro. Het Eeizerskanaal is aangelegd ten behoeve van de scheepvaart (zie Ebro). Het klimaat is op de bergruggen koeler dan in de vlakte, waar dikwijls een ondraaglijke zomerhitte en langdurige droogte heerscht. Het gevolg van deze klimatologische verschillen is een groote rijkdom aan producten; behalve hennep en vlas groeien er tarwe en maïs, naast het fijnste ooft gedijen olijven en wijndruiven. Vlas en hennep worden het meest verbouwd in Borja en Calatayud, de wijnbouw is het belangrijkst bij Saragossa. De veeteelt bepaalt zich bijna uitsluitend tot varkens en schapen; in verhouding tot de grootte levert Aragon de meeste wol van Spanje. Handel en industrie rijn slecht ontwikkeld; wolweverijen vindt men voornamelijk in Saragossa, Alcanis en Parazona, lederindustrie in Barbastro en Calataijud, zeepziederijen in laatstgenoemde plaats. De provincie Teruel levert zwavel, koper, lood, ijzer, zout en aluin; rijk is Aragon aan minerale bronnen. De nijverheid is gering, zoodat slechts geringe hoeveelheden linnen en wollen stoffen1 uitgevoerd worden. Landbouw, handel en industrie nemen echter toe sedert men begon de verzande Ebro weder bevaarbaar te maken; ook heeft daar veel toe bijgedragen het aanleggen van spoorwegen. Aragon is thans verdeeld in 3 provinciën, namelijk Saragossa, Huesca en Teruel. De hoofdstad is Saragossa (zie aldaar). Andere belangrijke steden zijn Calatijud, Huesca, Barbastro en Caspe- [ De oorsprong van het koninkrijk Aragon ligt met die der overige Christelijk-Spaansche staten uit de Middeleeuwen in het donker. De eerste graaf van Aragon, Axenar genaamd en een zoon van Eudo, hertog van Aquitanië, is een fabelachtig persoon. De gravin Uracea, die met Sancho II van Navarra gehuwd was en omstreeks 996 overleed, schonk Aragon aan haar zoon Oonxalvo. Deze stierf kinderloos en zijn gebied viel ten deel aan zijn neef Sancho lil van Navarra, die ook Castilië kreeg door zijn huwelijk met Maria Elvira. Zijn zoon Ferdinand voegde Leon er bij, 800 ARALIACEEËN—ARANA. stige plaatsen toch nog dicht bebladerd blijven. Tot de tweede groep behooren: Aralia ehinensis canescens en A. spinosa. Zij kunnen door wortelstukken en uitloopers in de boomkweekerijen worden voortgekweekt, wanneer deze deelen het eerste jaar maar op een schaduwrijk plekje worden uitgezaaid. Verder is nauw aan de Aralia verwant de heester Dimorphantus mandschuricus elegariiissimus, waarvan in den laatsten tijd twee zeer schoone variëteiten in den handel gebracht zijn, n.1. D. m. e. folia argentea variegata en D. m. e. tol. aurea variegata. Daar hun kweek zeer lastig is, wegens de eigenaardige wijze van enting in kassen, door middel van het z.g. „plakken met knoppen" zijn deze heesters nog zeer duur. Aralmeer, het Aral-Degie of Eilandenmeer der Kirgizen, het Blauwe meer der Russen, werd in de Oudheid Oxiana en in de Middeleeuwen meer van Khowaresm of Khuarsim genoemd. Na de Kaspische Zee is dit het grootste binnenmeer van Azië. Het strekt zich uit tusschen 34° 30' en 46° 50' N.Br. en van 76° tot 79» O.L. v. Gr. De lengte bedraagt 374, de breedte 309 km.; zijn oppervlakte is, met inbegrip der 2517 v. km. groote eilanden, 67 769 v. km. De kusten zijn laag, zandig en onvruchtbaar; het wordt door slechts twee rivieren, de Amoe-Darja en de Syr-Darja, gevoed. De waterspiegel ligt 74 m. boven dien van de Kaspische Zee en dus 48 m. boven het niveau der Middellandsche Zee. Aangezien de toevoer door de verdamping overtroffen wordt, vermindert de watermassa jaarhjks met 5 milliard kub.m.; de waterspiegel daalt dientengevolge 7 cm. per jaar. Volgens een ingesteld onderzoek lag het niveau vroeger 15,5 m. hooger. Onder de talrijke eilanden zijn de Czaren-eUanden de belangrijkste; het grootste is het Nikolai-eiland. Het water bevat slechts 1,08 % zout en wordt door antilopen, alsmede door de huisdieren der nomadiseerende Kirgizen gedronken. De diepte bedraagt in het midden 27 m. In het Z.W. gaat het Aralmeer over in een moerasachtig gedeelte, Laudan of Aibugir genaamd. In het N. scheidt het eiland Koeg-Aral het groote zuidelijk deel, het „Groote meer" of „Oeloe-Dengis", van het slechts 5500 v. km. beslaande „Kleine meer" of „Kitsjkine-Dengis". 's Winters is het Aralmeer dikwijls met ijs bedekt; temperaturen van — 20° C, xjjn niet zeldzaam. Bevaren wordt dit vischrijke meer alleen door kleine rijks-stoombooten. Het meer en zijn oevergebieden zijn beter bekend geworden door de reizen van Murawiew in 1819, Negri en Meyendorff in 1820 en 1821, Berg in 1825 en 1826, Helmersen van 1833—1835, Perowskü in 1839, Stremtushnikow in 1840, Antow in 1840—1841, Danilewsky in 1842—1843, Schulx en Lemm in 1848, Butjakow en Maksjejew in 1848 e.a. Sedert 1849 werden door de Russen verscheiden eilanden bezet, doch eerst na den vrede met Khiwa in 1878- kwam het geheele meer onder hun heerschappij..©e belangrijkste plaatsen zijn in het O. Kasanlinsk en in het Z. Tsjimbai. Aramaea of Aram is volgens de schrijvers van het Oude Testament het land tusschen Phoenicië, Palestina, Arabië, de Tigris en Armenië, waar de Arameesche taal gesproken werd, dus Sy¬ rië en het Mesopotamië der Grieken. Men verstaat onder dien naam het eigenlijke Syrië met de hoofdstad Damascus of Aram Damesek. Het Grieksche Mesopotamië heet in het Hebreeuwsch „Aram Naharaïm" (Syrië der twee rivieren), ook wel „Paddan Aram" (de vlakte van Aram) en slechts zelden eenvoudig „Aram". Tot de steden van het land Aram behooren Heibon, Ribla, Tadmor (Palmyra), Betheden, Berothaï en Masj. In de dagen van Saul en David was Aram-Zoba een der machtigste Arameesche staten. Na de verovering van Damascus door de Assyriërs was Aramaea met Palestina onderworpen aan het gezag der Chaldeeën en Perzen tot na den dood van Alexander. Toen vormden geheel Syrië en Mesopotamië onder Macedonisch-Grieksche vorsten (Seleueiden) weder een zelfstandig rijk, waartoe ook Judea behoorde tot aan zijn bevrijding door de Maccabeeën. Arambhé. Zie Bajadères. Arameesche taal. Deze taal behoort tot den Semietischen taalstam en wordt onderscheiden in West- en Oost-Arameesch. Tot de eerste groep van dialecten behooren het Bijbelsch-Arameesch, uit de ten onrechte Chaldeeuwsch genoemde gedeelten van het Oude Testament (Jerem. X, 11; Dan. n, 4—7; Esra IV, 8—VI, 18 en VII, 12—26; in Gen. XXXI, 47 komen twee Arameesche woorden voor), het Palmyreensch, het Nabataeïsch, het Joodsch en het Christelijk Arameesch van Palestina, het Samaritaansch en het thans nog voortlevend dialect van Ma loela bij Damascus; tot de tweede groep het Babylonische Volks-arameesch, het Mandaeisch, het Syrisch en de tegenwoordige zoogenaamd Nieuw-Syrische dialecten, die in het gebergte Toer- Abdioe, oostelijk en noordelijk van Mosoel, in Koerdistan en bij het Oermia-meer gesproken worden. In de Oudheid ontwikkelt zich het Arameesch geleidelijk tot de algemeene verkeerstaal van Voor-Azië. Op j het gebruik in Palestina heeft de Babylonische i Ballingschap grooten invloed gehad, terwijl in het Perzische rijk het Arameesch de officieele taal was van de provinciën, westelijk van den Eufraat. De opkomst van den Islam heeft een einde gemaakt aan de heerschappij van het Arameesch, dat steeds meer door het Arabisch werd verdrongen. De oudste Arameesche oorkonden zijn de inscripties van Sendsjirli in Noord-Syrië en van Niniveh, die uit de 8ste tot de 7de eeuw v. Chr. dagteekenen. Arana, Diego Barras, een Chileensch aardrijkskundige, werd geboren in 1830 en is vooral bekend geworden door rijn werkzaamheid als deskundige van Chili in de jarenlange grenstwisten tusschen dit land en Argentina. Hij organiseerde in de jaren 1893—1899 de verschillende expedities, welke de grenzen nauwkeurig moesten opmeten, met het gevolg, dat thans eerst een aanzienlijk gedeelte der Cordillera's van Patagonië bekend werd. Daarnaast was Arana op historisch | gebied werkzaam en leverde hij belangrijke bij- 1 dragen tot de ontdekkingsgeschiedenis en het aardrijkskundig onderzoek, vooral in rijn hoofdwerk: „Historia Jeneral de Chile" in 15 deelen. f Van rijn overige geschriften is de „Vida e viajes | de Fernando de Magallanes" (1864) thans nog een onmisbare bron voor de kennis van het leven ARANA—ARANY. 801 en de reizen van Magelhaens. Hij overleed te Santiago den 4den November 1907. Aranda, Don Pedro Pablo Abaraea de Bolea graaf van, een Spaansch staatsman, werd den 21sten December-Ï7 18 te Saragossa geboren. Hij was de telg van een aanzienlijken stam in Aragon, wijdde zich reeds vroeg aan den krijgsdienst, nam als luitenant-kolonel in 1746 zijn ontslag, deed een reis door Italië, Frankrijk en Duitschland en hield zich vervólgens op zijn goederen met wetenschappelijke studiën bezig. Toen hij in 1759, bij de troonsbeklimming van Karei 111, als afgezant van Aragon aan het Hof verscheen, verleende de koning hem den rang van kolonel en benoemde hem tevens tot ambassadeur bij Augustus III, koning van Polen. Na zijn terugkeer (1764) werd hij stadhouder-generaal van Valencia, in welke betrekking bij den toestand der behoeftige bevolking met ijver zocht te verbeteren. In 1765 onderdrukte hij een opstand in Madrid, waarop de koning hem benoemde tot voorzitter van den Raad van Castilië en tot ■stadhouder-generaal in dit gewest, zoodat de hoogste burgerlijke en militaire macht in zijn persoon waren vereenigd. Daarenboven werd hij in den gravenstand verheven. Het doel van al zijn pogingen was de opbeuring van Spanje uit zijn vervallen toestand. Hiertoe schafte hij een groot aantal kerkelijke misbruiken af, handhaafde tucht en orde in de kloosters, beperkte de macht der geestelijkheid, nam tegenover Rome een vaste houding aan, beteugelde de Inquisitie en bewerkte de verdrijving der Jezuïeten uit Spanje (1 April 1767). Voorts bevorderde hij kunsten en wetenschappen, waakte voor de veiligheid en zorgde in het algemeen voor het welzijn des volks. Door het verjagen der Jezuïeten had hij de bijl aan den wortel gelegd der priesterheerschappij; daarom spande de geestelijkheid in stilte samen, om hem te doen vallen. De zwakke koning gaf toe, ontsloeg Aranda uit zijn belangrijke betrekkingen (1773) en zond hem als ambassadeur naar het Hof van Frankrijk. Ook hier onderscheidde hij zich door zijn bekwaamheid en bracht in 1783 den vrede van Parijs gelukkig tot stand. In 1787 werd hij teruggeroepen en benoemd tot lid van den Raad van State en in 1792 riep de koningin hem aan het hoofd der zaken en won zijn raad in omtrent de houding, die Spanje zou aannemen tegenover het revolutionnaire Frankrijk. Aranda was een voorstander van strikte onzijdigheid, maar werd door de hofpartij overvleugeld, door Qodoy, een gunsteling van de koningin, vervangen en in 1793 zelfs naar Jaën in Andalusië in een soort van ballingschap verwezen. Eerst twee jaren later, toen de Uitkomst zijn gevoelen gerechtvaardigd had, ontving hij verlof, om zich naar zijn familiegoederen in Aragon te begeven, waar hjj in 1799 overleed. Aranda de Duero, een stad en arrondissementshoofdplaats in de Spaansche provincie Burgos op den rechter oever van de Duero, waar deze de Banuelos opneemt, ligt 812 m. boven de oppervlakte der zee, is met Burgos, Valladolid en Madrid door rijwegen verbonden en telt bijna 6000 inwoners. Zij is ouderwetsch van bouwtrant en met talrijke torens gekroond. Er ligt een lange brug over de Duero. Arandal, een prachtig dal m de Pyreneeën, in de Spaansche provincie Lerida, wordt door de boven-Garonne doorstroomd en ligt naar den kant van Frankrijk open. Het wordt door ± 13 000 menschen bewoond, die in een zeer armoedigen toestand verkeeren en van houthandel en muildierenteelt leven. De hoofdplaats is VieUa (met 700 inwoners), 900 m. boven den zeespiegel gelegen; 4 km. beneden Bosost ligt de badplaats Les, eveneens met ongeveer 700 inwoners, een oud slot en een zwavelbron. Het Arandal staat door den Port de Viella (met een hotel op een hoogte van 2505 m.) met het zuidelijker gelegen dal van den Noguera Ribagorzana in verbinding. Aranjuez, ten tijde der Romeinen Ara Jovis (altaar van Jupiter) geheeten, ligt in de Spaanschè provincie Toledo aan de Taag, niet ver van den mond der Jarama, in een fraai, eenigszins moerassig dal, 49 km. ten zuiden van Madrid, aan den zuiderspoorweg naar Alicante. Zij beeft een steenen spoorwegbrug, alsmede een kabelbrug {38 m. lang) over de Taag, en verrijst in een boomrijk dal 519 m. boven de oppervlakte der zee. De plaats is regelmatig en in oud-Nederlandschen stijl gebouwd en telt omstreeks 12 000 inwoners, die zich met de teelt van olijven, druiven en ooft bezig houden, voorts met paarden- en ezelfokkerij en handel in zwavelzure soda. Beroemd is het daarbij gelegen koninklijk lustslot (sitio) van denzelfden naam. Karei V kocht die plaats van de monniken van St. Jago en stichtte er een jachtslot. Philips II deed er een paleis verrijzen (door Herrera), dat door Karei II en vooral door Karei III aanmerkelijk werd vergroot. De prachtige tuin was het werk van Karei lil en Karei IV. Al die heerlijkheid is thans verdwenen. De tuinen en het park zqn meerendeels aan inwoners uit het stadje verkocht en in bouwland herschapen. Het slot staat leeg en is slechts gedeeltelijk nog van meubels voorzien. Het Hof verschijnt niet langer te Aranjuez. De moerassige laagten van den omtrek rijn schadelijk voor de gezondheid. Te Aranjuez werd den 12den April 1772 het verdrag gesloten tusschen Spanje en Frankrijk, dat Spanje verplichtte Frankrijk tegen Engeland bij te staan. Ook is er de samenzwering beraamd, welke oorzaak was, dat Qodoy, de gunsteling der koningin, den 18den Maart 1808 door de aanhangers van den kroonprins Ferdinand in zijn paleis overvallen, mishandeld en in de gevangenis gesleept werd, waarop Ferdinand, na den vrijwilïigen afstand van Karei TV, den troon beklom. Arany, Janos, is een Hongaarsch dichter, die in 1817 te Nagy-Szalonta in Hongarije geboren werd. Hij behoorde tot de Hervormde Eerk en werd tot godsdienstleeraar bestémd. Hij bezocht de school zijner geboorteplaats en vervolgens het college te Debreczin (1832). Hij Werd eerst benoemd tot conrector aan de Protestantsche school te Nagy-Szalonta en in 1840 tot tweeden notaris in zijn district. Zijn eerste gedicht, getiteld „Az elveszett alkotmany" of „De verloren grondwet", een satire op Hongaarsche toestanden en misbruiken, had zeer veel succes en verwierf den eersten prijs, uitgeloofd door het Kisfaludygenootschap te Pest, voor het beste komisehe volksepos. Evenveel opgang maakte zijn I. 51 58 AARDRUPSEN—AARDRIJKSKUNDE. tergranen. Gewoonlijk overwinteren de rupsen ongeveer 1 dm. diep in den grond en verpoppen in het voorjaar. In den grond worden zij vervolgd door spitsmuizen en mollen, terwijl ook de roeken jacht op hen maken. .Waar zij in groot aantal optreden, schijnt wegzoeken het beste middel te zijn om ze kwijt te raken. Aardrijkskunde of Geografie is de wetenschap, die zich bezig houdt met de studie der aarde en in het bijzonder der aardoppervlakte, die daarbij zoowel in haar geheel, als in haar natuurlijke onderdeelen wetenschappelijk onderzocht moet worden. Terwijl men eeuwen lang de aardrijkskunde als een zuivere historische wetenschap beschouwde, vervielen in nieuweren tijd velen in een tegenovergestelde dwaling en zagen in de aardrijkskunde een zuivere natuurwetenschap. Nadat de aanhangers van beide richtingen geruimen rijd scherp tegenover elkander hadden gestaan, werd ten slotte vrij algemeen erkend, dat de aardrijkskunde een dualistische wetenschap is, zij het dan met een overwegend physischen grondslag. Door haar dubbel studieobject •— aarde en mensch — is haar eveneens een dualistisch karakter eigen, wat de methode van onderzoek betreft; zoowel de inductieve methode der physische-, als de deductieve der historische wetenschappen zijn voor haar onmisbaar. In den jongsten tijd werden verschillende pogingen gedaan om dit dualisme door eenheid te vervangen, en - hoewel zulks theoretisch tot zekere hoogte gelukt is, blijkt bij de praktische toepassing der theoretische denkbeelden het dualisme toch onvermijdelijk te zijn. Zij bezit het terrein harer werkzaamheid — hetzij aarde, hetzij aardoppervlakte — niet alleen, maar moet het deelen met vele andere wetenschappen, zooals geologie, meteorologie, botanie, zoölogie, anthropologie, ethnologie, geschiedenis, staathuishoudkunde, sociologie enz. Daarenboven heeft zij voortdurend behoefte aan gegevens door genoemde wetenschappen verstrekt, is omgekeerd echter voor hun beoefening in menig opzicht onmisbaar. De wederzijdsche verhouding is zeer ongelijk, bijv. veel inniger met de geologie dan met de zoölogie. Daardoor is het ook ten opzichte van het eene vak zoo veel moeilijker dan ten opzichte van het andere, de grenslijn te trekken, waar de werkzaamheid van den geograaf ophoudt. Trouwens het trekken van scherpe grenslijnen tusschen verschillende takken van menschelijk weten, geldt heden ten dage vrij algemeen als onmogelijk en overbodig. Het kenmerkende verschil tusschen de aardrijkskunde en andere Wetenschappen ligt vooral daarin, dat zij steeds het ruimtebegrip op den voorgrond plaatst, met andere woorden: de geografische ligging vormt de basis, waarmee alle verschijnselen in verband worden gebracht. Tot de taak der aardrijkskunde behoort derhalve in de eerste plaats het bestudeeren en vergelijken der natuurvormen, in de tweede plaats het nagaan van den invloed, voor elk landschap of onderdeel der aardoppervlakte in het bijzonder en voor de aarde in haar geheel, die de verschillende geografische elementen (bergen,, rivieren, kusten enz.,maar ook dieren, planten en menschen) op elkander hebben uitgeoefend en nog uitoe¬ fenen. Daarbij dienen niet alleen de vrager» „waar" en „hoe" beantwoordt te worden, maar de moderne aardrijkskunde eischt ook een antwoord op de vraag „waarom", en juist het zoeken naar het causaal verband der vormen en verschijnselen maakt een nauwkeurige waarneming en grondige beschrijving onmisbaar. Indeeling der aardrijkskunde. Hierbij kunnen de algemeene en de bijxondere aardrijkskunde tegenover elkander geplaatst worden, waarbij de eerste analytisch, de laatste synthetisch te werk gaat. De algemeene aardrijkskunde bestudeert de aarde, en in het bijzonder de aardoppervlakte, als één geheel, zonder te letten op haar natuurlijke onderdeelen; de bijzondere aardrijkskunde daarentegen let op de natuurlijke landschappen, waarin de oppervlakte onzer planeet verdeeld kan worden, en tracht aan te toonen doot welke geografische karaktertrekken zich ieder landschap van alle overige onderscheidt. De algemeene aardrijkskunde omvat weer de volgende onderdeelen: de wiskundige of aslro* nomisehe aardrijkskunde, die zich bezighoudt mei de. studie van de aarde als hemellichaam, of, als men wil, met de plaatsbepaling in den ruimsten zin van het woord. Zij leert de gedaante, grootte en bewegingen der aarde kennen, alsmede de verschijnselen, die daarmede samenhangen. Zij. stelt ook in staat ons op aarde te oriënteeren, waarmee de geografische plaatsbepaling, de topografische opmeting en de vervaardiging van kaarten ten nauwste verbonden rijn. De tweede afdeeling, de natuurkundige aardrijkskunde, ook wel, ofschoon minder juist, gvofysiek geheeten, beschouwt de aarde als een natuurkundig objekt, en houdt zich ook wel bezig met de hypothesen omtrent het ontstaan der aarde en den toestand van het binnenste of der aardkern, doch heeft als eigenlijk studieveld de werkelijke aardoppervlakte, waar atmosfeer, hydrosfeer en lithosfeer met elkander in aanraking komen. Terwijl zij de studie van de wetten en verschijnselen der atmosfeer in haar geheel aan de meteorologie overlaat, onderzoekt zij den invloed van de onderste luchtlagen op hydrosfeer, lithosfeer en vooral op organische wezens (Klimatologie), gaat de vormen, afmetingen en verschijnselen in de stilstaande en stroomende wateren na (Oceanografie en Hydro* grafie), beschrijft de vaste aardoppervlakte met haar afwisseling van hoog en laag, onderzoekt de veranderingen, welke deze onafgebroken ondergaat en de krachten, die daarbij werkzaam zijn (Orografie en Morfologie), eindelijk bestudeert zij de verspreiding van planten (Pfcmtengeografie) en dieren (Dierengeografie) over den aardbol. Ook een beschouwing van den mensch en een onderzoek naar de verschillen, die zich daarbij zonder zijn bewusten invloed ontwikkeld hebben, zooals vooral de verdeeling volgens rassen en talen, behoort tot de natuurkundige aardrijkskunde, die steeds den invloed door een of meer categorieën van verschijnselen op een andere uitgeoefend, scherp in het oog moet houden. De derde afdeeling, de anthropogeografie, heeft tot taak, den wederkeerigen invloed, door mensch KAARTEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER AARDRIJKSKUNDE .1. 60 AARDRIJKSKUNDE. vang onzer jaartelling ondernam Hanno een stouten tocht langs de kust van Afrika tot aan Kaap Noen of volgens anderen tot aan Kaap Palmas. Het relaas daarvan is in een verminkte Grieksche vertaling onder den naam van „Periplous van Hanno" bewaard gebleven. Omstreeks denzelfden tijd werd Himileo uitgezonden, om de kusten van Enropa aan den Atlantischen Oceaan te onderzoeken. Aan de Grieken zijn wij niet alleen een aanzienlijke vermeerdering van de kennis der aarde, maar ook de eerste wetenschappelijke behandeling der aardrijkskunde verschuldigd. Hun oudste ontdekkingstocht, die nog vóór den tijd van Homerus plaats greep, is die der Argonauten naar den Pontus Euxinus, — een tocht, die wel door de dichters is opgesierd, maar althans gedeeltelijk op een geschiedkundigen grondslag rust. In de beschrijving van dien tijd vinden wij de oudste land- en volkenkunde van het oosten en noorden van Enropa. Uit de gedichten van Homerus leeren wij de aardrijkskundige voorstellingen kennen der toenmalige Grieken. Zij beschouwden de aarde als een groote, platte, ronde schijf met een opstaanden rand, omringd door een snelvlietenden stroom, Okeanos geheeten. Hieruit ontstaan alle bronnen en rivieren. Op den buitensten'oever van dien stroom rust het hemelgewelf, dat — van metaal, kristal of diamant — door hooge zuilen (in het westen den Atlas en in het oosten den Kaukasus) gedragen wordt. Op het midden der schij f ligt het land der Hellenen, waar de met sneeuw gekroonde Olympus, als de zetel van Zeus en van den geheelen raad der goden, verrijst. De Zonnegod (Helios) stijgt aken morgen uit de oostelijke wateren omhoog, snelt met zijn vurige paarden langs het hemelgewelf en duikt na den voleindigden tocht aan de andere zijde van Hesperië in de golven. Volgens latere dichters keert hij van hier langs den noordelijken Tand der aardeschijf in een tooverschip gedurende den nacht naar het oosten terug. Die aardschijf is in twee helften verdeeld, welke door de Middellandsche Zee gescheiden zijn. De noordelijke helft bevat de Middellandsche en de Zwarte Zee met de aangrenzende landen van Europa, de andere of zuidelijke helft Azië en Libyë (Afrika). Met aardrijkskundige zekerheid vertoonen zich bij Homerus enkel het land van Troje, de Peloponnesus, de Cycladen, de Sporaden en Ithaca, terwijl het hier nabij gelegen Scheria (Corfu) nog in nevelen is gehuld. Ook Italië is nog een onbekend land. Trinakria (Sicilië) is de woonplaats van Cyclopen (één-öogigen), ec daar omheen ligt een uitgestrekt toovergebied, namelijk het eiland van Oiree, dat der Sirenen, de Seylla en Charybdis enz., een nagalm van de Phoënicische wonderverhalen. Een dagreis; ten westen van Trinakria verheffen zich de Zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar), en hier is het einde der aarde. Libyë is door fabelachtige volkeren bewoond en Egypte met het grootsche Thebe vertoonen zich in een nevelachtig verschiet. Een weinig beter bekend zijn de listige kooplieden en zeeroovers van Sidon. Ook ten tjjde van Hesiodus (800 v. Chr.) koesterde men nog dergelijke denkbeelden. Deze veranderden echter bjj den toenemenden bloei van handel en scheep¬ vaart, bij het stichten van talrijke volksplantingen in Klein-Azië, aan de zuidelijke-kusten der Zwarte Zee, op Sicilië, -in zuidelijk .Italië, in Gallië (Frankrijk) enz., alsmede door de natuuren wiskundige onderzoekingen van de wijsgeeren der Ionische school. Tot deze behoort Anaximander (610—546 v. Chr.), die de eerste landkaart vervaardigde. Van dergelijke vorderingen in de aardrijkskunde vinden wij voldoende bewijzen in de overgebleven brokstukken der logografen of oudste Grieksche geschiedschrijvers vóór Herodotus. Tot hen behoort Heeataeus van Milete (549 v. Chr.), die zich door zijn aardrijkskundige geschriften en vooral door zijn „Tocht om de Aarde" beroemd heeft gemaakt en in de kaart van Anaximander groote verbeteringen aanbracht. Geheel anders dan de voorstelling van Homerus was die van den Griekschen wijsgeer Thales (640—548 v. Chr.). Deze beschouwde het uitspansel als een hollen bol, die de cylmdervormige, op het water dobberende aarde op dergelijke wijze omgaf als de eierschaal den dooier. Van hem zouden de oudste hemelkaarten, bestemd tot het vervaardigen van zonnewijzers, afkomstig zijn.. De overige Ionische wijsgeeren hielden met geringe wijzigingen vast aan dat gevoelen. Eerst de volgelingen . van Pythagoras, bepaaldelijk Parmenides, leerden, dat de aarde een bol was; doch dit «iikbeeld vond eerst in de dagen van Plato algemeenen bijval. Vooral is de vooruitgang der aardrijkskunde bevorderd door Herodotus (geboren omstreeks 500 v. Chr.) en Hippocrates (± 460—'SStt v. Chr.). Eerstgenoemde, de „vader der geschiedenis?, vermeldt, gedeeltelijk als ooggetuige, gedeeltelijk van hooren zeggen, al wat in die dagen van de aarde bekend was, Hij- weet meer van Egypte en Libyë, dan van Azië en van het meer westelijk gedeelte van Afrika.. Karthago wordt niet genoemd. Van Azië is hem het gebied tot aan den Indus en Araxes, hoewel niet overal even nauwkeurig, zeer goed bekend. Hij telt de volkeren op, aan de heerschappij van Xerxes onderworpen, van den Jaxartes en Tanaïs tot aan den: Njjl en van den Ister tot aan den Indus. Hij kent de landen der Middellandsche Zee en de kusten daarbuiten van de Zuilen van Hercules tot aan de Kassiteriden. Hij vermeldt het eerst den naam van Italië, maar hij spreekt nog niet van Rome. Natuurlijk kent hij Griekenland en de aangrenzende gewesten het best. Hij wijst in het noorden op de Skyten en Sarmaten en schijnt niet onbekend te zijn met de goudmijnen van den Altaï. Aan de Zwarte Zee geeft hij een te groote lengte van het westen naar het oosten en aan die van Azow een veel te aanzienlijke uitgebreidheid. Ook doorweeft.hij zijn berichten met fabelen en dwalingen, terwijl hjj nog altijd het gevoelen voorstaat van de schijfvormige gedaante der aarde. De aarde heeft volgens hem het voorkomen van een langwerpige schijf en ligt als een eiland in de groote, wereldzee. Hij kan zich niet vereendgen met een splitsing der aarde in twee pf drie deelen, maar beschouwt ze als een samenhangend geheel. Toch stelt hij zelf een dertgelijke verdeeling voor,, namelijk in twee helften door de straat van Gibraltar, de. Middelland- AARDRIJKSKUNDE. 61 eche Zee, de Zwarte Zee, de Kaspische Zee en dë Araxes gescheiden (zie de kaart). De noordelijke helft-noemt hij Europa, de zuidelijke (van bet bosten tot aan den Nijl) Azië, en ten westen van den Nijl Libyê. Door zijn geschriften over dat onderwerp verdient! hij evenzeer den naam van „vader der aardrijkskunde". Onder de latere Grieksche schrijvers over de aardrijkskunde verdient vooral Xenophon ver. melding, die in zijn „Anabasis" Voor-Ajdë, meestal uit eigen aanschouwing, met groote nauwkeurigheid beschrijft, alsook Pytheas van Massilië (Marseille), een schrander wis-, natuuren sterrenkundige, die omstreeks het jaar 340 v. Chr. de westelijke kusten van Europa tot aan Gröót-Brittannië en de Oostzee bezocht, het verschijnsel van eb en vloed waarnam en 'verklaarde, de ligging van de noordpool bepaalde, van een noordelijk Thule gewaagt, waar lucht en water niet van elkander gescheiden zijn, maar een mengsel vormen, dat voor de zeevaart ongeschikt is, en het vermoeden óppert, dat in het westen een groot land gelegen is. Nog belangrijker waren de krijgstochten van Alexander den Groote (336—323) en de door hem en later door de Ptolomdëën georganiseerde zeereizen voor de uitbreiding der aardrijkskundige kennis, vooral in het Oosten. Alexander was de eerste, die voor de Grieken dë binnenlanden van Azië en het tooverland Indië opende, en in het geVolg van den vorstelijken veroveraar bevonden- zich geleerden, belast met de taak, om de gewesten, waar hij doorheen trok, nauwkeurig te onderzoeken en te beschrijven. Hun werken zijn meestal verloren gegaan, maar de inhoud is het eigendom geworden hunner tijdgenooten en heeft niet weinig bijgedragen tot bevordering der aardrijkskundige _ kennis. De meest ^beroemde onder de schrijvers'is Nearchus, bevelhebber der Indische vloot, wiens dagboek, door Arrianus verkort medegedeeld, 'een nauwkeurige beschrijving bevat van de kusten van Gedrosië, Karmanië en Perzië, met vermelding der afstanden. Onesieritus — ook een der geleerden van het Macedonische léger — beschreef daarentegen de binnenlanden van Azië. Men kan de aardrijkskundige werken van dién tijd onderscheiden in opsommingen en beschrijvingen van havens en kusten (Periplüs) en in beschrijvingen van landen en volken (Periegesis). Evenwel rijn slechts fragmenten van beide bewaard gebleven. Aristoteles is de eerste bij wien de uitdrukking geografie voorkomt; letterlijk beteekent zij slechts: de kunst, afbeeldingen der aarde; dus ook kaarten, te ontwerpen. Zij werd evenwel ook toen reeds' als land- en volkenkunde opgevat. Ook trachtte reeds' Aristoteles uit de maansverduisteringen en uit de wet der zwaar: te te bewijzen, dat onze planeet een bolvormige gedaante bezit, ja, hij dacht er zelfs aan, den omvang van dien bol te meten. Onder zjjn leerlingen hebben zich vooral Dikaearehus en Theophrastus onderscheiden. Ook Hippokrates, de beroemde geneesheer, heeft geschreven over onderwerpen, die tot de natuurkundige aardrijkskunde behooren, namelijk over de wateren en over den dampkring, en Heraclides van Pontus (320 v. Chr.) heeft het eerst dé stelling ver¬ kondigd, dat de aarde, zich om haar as beweegt van het westen naar. het oosten. De staatkundige aardrijkskunde zag na den dood van Alexander haar gebied verruimd door de veroveringstochten der Seteueiden en vooral door de Egyptische Ptolomaeën. In het land van deze laatsten, waar Hippalus, een scheepsgezagvoerder, de zeestroomen en de regelmatige afwisseling der moessons ontdekte, was vooral het pas gestichte Alexandrië de zetel der aardrijkskunde, niet alleen als middelpunt van den wereldhandel en het volkerenverkeer, maar ook als brandpunt van wetenschap, waar vooral de wisen sterrenkunde werden beoefend. Hier vooral verdient Eratosthenes, de bestuurder der Alexandrijnsche boekerij, vermelding, als de eerste, die. uit de verkregen berichten en uit eigen waarnemingen een uitvoerig en stelselmatig „Handboek der.: algemeene aardrijkskunde" heeft opgesteld. Dit belangrijke werk, waarvan slechts weinig is overgebleven, onderscheidde zich vooral daardoor, dat er de afstanden der voornaamste plaatsen, door waarneming van de zonshoogten, in waren vermeld. Ook was Eratosthenes de eerste, die door het meten van een breedtegraad, tus? schen Alexandrië en Syene, den omtrek der aarde zocht te bepalen. Als uitkomst verkreeg hij 250 000 stadiën. Van hem zijn ook eenige projectie-methoden afkomstig, om het graadnet der kaarten te teekenen. Later (150 v. Chr.) voltooide Hipparchus, een beroemd sterrenkundige, het stelsel, door Eratosthenes ontworpen, door bij de verdeeling in breedtegraden, die in lengtegraden te voegen. Vele andere geleerden maakten zich na hem verdienstelijk,op aardrijkskundig gebied, Tot hen behoort Polybius (205—125 v. Chr.), die belangrijke berichten mededeelde omtrent Italië, Gallië, Iberié en Noord-Afrika. Polemo van Glycia in Troas (200 v. Chr.), Apollodorus van Athene, die over westelijk Europa handelde, Agathareides van Cnidus (120 v. Chr.), die een boek schreef over de Roode Zee, en Artemidorus van Ephestts (100 v. Chr.). Op het gebied der wiskundige aardrijkskunde maakte Posidonius de jongere (135—51 v. Chr.) Zich verdienstelijk door een nieuwe aardmeting, terwijl hij ook een monografie over de zee' schreef. De eigenlijke grondvester der wiskundige aardrijkskunde was Marinus van Tyrus (omstreeks 105 n. Chr.). Minder van beteekenis Voor dezen tak van wetenschap, maar van groot belang daarentegen voor de beschrijving van volken en steden, is het werk 'van Strabo van Amasea in Kappadocië. Hij leefde niet lang vóór het begin onzer jaartelling. Zijn groot, stelselmatig, bjjna geheel en al bewaard gebleven werk („Geographiea") is niet alleen een hoofdbron, maar tevens een modelboek der oude aardrijkskunde. Hjj had een groot gedeelte van het toenmaals zoo uitgestrekte Romeinsche rijk met eigen oogen gezien, van Armenië tot aan de Tyrrheensche kust, van de Zwarte Zee tot aan de grenzen van Aethiopië, en op 83-jarigen leeftijd schreef hij zijn reuzénwerk, dat in 17 boeken is verdeeld. Er blijkt echter uit, dat hij te veel gewicht hechtte aan de dichterlijke voorstellingen van Homerus en niet genoeg gebruik maakte van de berichten van 62 AARDRIJKSKUNDE. Herodotus. Overigens behoorde hij tot de voorstanders van het stelsel van Eratosthenes. Ook bjj beschouwt de aarde als een bol, die met hiet uitspansel hetzelfde middelpunt en dezelfde as bezit. Bjj meent, dat het hemelgewelf om de stilstaande aarde draait. Hij verdeelt de oppervlakte der aarde in vijf gordels, wier cirkelvormige grenslijnen evenwijdig loopen met den evenaar. Het bekende vaste land beslaat volgens hem het achtste gedeelte van de geheele oppervlakte en heeft de gedaante van een Macedonischen mantel — een vergelijking, die reeds door Eratosthenes is gebruikt. Het noordelijkste bekende and is Skythia of Keltia, het oostelijkste Indie, het zuidelijkste Aethiopië en het westeliikste Therië TTB trar.4- J„ üiu. j bh. en de Kaspische Zee en beschouwt deze laatste als een boezem van de Noordzee. Hij verwerpt het raadselachtige Thule en stelt hiervoor Ierne (IJsland) in de plaats (zie de kaart). Den waterweg naar Indië om de Zuidpunt van Afrika heen, acht hij een onloochenbare zaak, al wist hn ook niet, hoe ver zuidwaarts dit werelddeel zich uitstrekt; hij spreekt verder van het bestaan van een groot „vastland" tusschen westelijk Europa en Azië, en vermoedt, dat niet slechts kleine rotsgevaarten en eilanden, maar zelfs geheele vaste landen r*>n.e<,t,.~.j t worden. Behalve de werken van Strabo bezitten wij als een tweede hoofdbron der oude aardrijkskunde, die van Claudius Ptolemaeus van Pelusium (waarschijnlijk van 87—150 n. Chr.), die te Alexandrië leefde. Hij noemde zich een leerling van Marinus van Tyrus (gestorven 150 na lm), den vervaardiger van een voortreffelijke wereldkasat, en bezat den geheelen rijkdom der aardrijkskundige kennis van die dagen, die hij met zoozeer door reizen, als wel door lezen had verworven PtnUmnv,,* m„„ i_ j. Z. . - -—ui ue eerste en voornaamste plaats kartograaf. Van zijn beide groote werken Mtoot astronomisch stelsel", de Almagest der Arabieren, en „Geographica", bevat het eerste een afgerond stelsel der wis- en sterrenkundige aardrijkskunde, en het tweede, in 8 boeken, een volledige aardbeschrijving. Deze gelijkt echter weinig op de levendige schilderingen van btrako, maar levert een dorre, beknopte maar zeer rijke en stelselmatige lijst van landen en steden met een nauwkeurige opgave der lengte en breedte. De latere uitgaven van dit werk bevatten 97 t»rt^,n n. . -■ ccuier mei van Ptolemaeus, maar van Agathodaemon afkomstig zijn (omstreeks 500 n. een kleine gestreepte hyena, woont in holen en leeft van insecten. Aardwormen (Terricolae), ook regenwormen of pieren geheeten, vormen een familie van borstelwormen (Ohaetopoda) met slechts 4 paren borstels aan elk van de 150 a 200 segmenten. Zij kruipen met behulp van de borstels, door het rolronde lichaam, dat vóór spits, achter afgeplat is, beurtelings langer en korter te maken. Zij boren gangen in vochtigen humusgrond, waarbij zij de aarde als voedsel opnemen en de onverteerbare stoffen aan de oppervlakte brengen. Zoo werken zij losmakend en draineerend, mengen de bestanddeelen van den bodem en bevorderen, door de luchttoetreding te verbeteren, niet alleen dé omzetting van deze bestanddeelen, maar ook de ademhaling der plantenwortels, 's Nachts komen zij aan de oppervlakte en sleepen afgevallen bladeren, maar ook kiemplantjes enz. in hun gangen. In bloempotten zijn zij schadelijk, doordat zij de aarde doen verzuren. In weerwil van de talrijke vijanden, als mollen, egels, spitsmuizen, kikkers en padden, roofkevers, duizendpooten enz., zijn zrj, door groote vruchtbaarheid, overal talrijk, waar de bodem gunstig is. Zij zijn hermaphrodiet; wederzijdsche paring geschiedt op den grond, 's nachts of bij vochtig weer. Talrijke eitjes worden samen besloten in een cocon, afgescheiden door het „zadel", d.z. eenige opgezwollen segmenten van 't voorste lichaamsgedeelte. De pas uitgekomen jongen hebben reeds het uiterlijk en de leefwijze van de ouden. Hun herstellingsvermogen is groot; van een doorgesneden worm groeit het voorste gedeelte weer aan. Het achterdeel sterft gewoonlijk, maar kan, in gunstige omstandigheden, zich ook weer volledig herstellen. De bij ons voorkomende soorten behooren tot het geslacht Lumbricus, o.a. de AARDWORMEN—AAESMADE 71 ruim 2 dm. lange L. agricola In taopische gewesten leven soorten, dfe tot 2 m. lengte bereiken. Zie Ringwormen. <' «n. Aar* Dirk van der, uit een aanzienlijk geslacht gesproten, was eerst proost van Maastricht daarna bisschop van Utrecht. Hn regeerde er van 1198 tot 1211 en voerde oorlog tegen graaf Willem van Holland en tegen graaf Olio van Gelder; vooral bestreed hrj eerstgenoemde ten gunste van den Graaf Van Loon eDAareau is het zestiende kanton van het a»r»»" „t^A.t, Het. is door den Zwitserscne rjeugejiuuia^f ~ — — — Eijn van het groothertogdom Baden gescheiden ^* . ,in^ _i OQfi7«1 inwoners (1910), heeft du? eeirbev'olkingsdichtheid van 164 per vkm. 128065 belijden den Protestantschen, 1Ö0 362 den Roomsch-Katholieken en 902 den lsraèlietischen godsdienst. Dit kanton, door mtloopers van de Alpen en van het J^gebergte gevormd, en door de Aar, de Reussi en dei Lim- mat doorstrooma, neen ecu yiu^.™.- --—met goede weiden en prachtige bosschen. Vooral bloeit er de landbouw, maar ook de fabrieksnijverheid ontwikkelt er zich meer en meer. Van den bodem is 95,56% of 1341,8 v.km in gebruik, waarvan 882,5 vkm. bouw-en weideland, 27,8 vkm. wijngaarden en 438 vkm. boschland zijn. Ook de visscherij is er van veel belang, en de mijnen leveren kalk, gips, albast en keuken¬ zout, terwijl men er verscmueuuc iiiu.™.»^ nen aantreft, o.a. de beroemde zwavelhoudende bronnen van Baden en Schinznach. Tot de takken van nijverheid behooren er vooral katoenspinnerij, katoenweverij, het vlechten van stroo (ca. 10 000 personen) en de tabaks-mdustrie. JJe handel wordt door goede wegen bevorderd, inzonderheid door die over de bergpassen der Juraketen, zooals over den Stafelegg (623 m. hoog) en over den Bözberg (593 m. hoog), voorts door eenige spoorweglijnen en aoor ue ucimi^.v dcelten van de Aar, de Reuss en de Linunat Behalve de hoofdstad Aarau (zie aldaar), heelt men er de stadjes Aarburg, Brugg, Zofmgen, Rheinfelden, Lenzburg aan de Aar en Bremgarten aan de Reuss, alsmede een aantal bloeiende dorpen. Voor het onderwijs wordt er veel gedaan. Behalve de lagere scholen heeft men er 29 arrondissementsscholen, te Aarau een kantonale school met een progymnasium, aismeue ecu «™ school voor onderwijzers en onderwijzeressen, een industrie- en een handelsschool. Het wordt door een Grooten en door een Kleinen Raad bestuurd, en zijn elf arrondissementen tellen even zoo vele rechtbanken, terwijl te Aarau een hoog gerechtshof gevestigd is. j- , jj „ Aargrletscrier. .ueze uiige^c*.* ligt in het oostelijk gedeelte der Berner Alpen, aan de zuidoostelijke en noordwestelijke heUrng van den Zinkenberg. Het zuidetak gedeelte vormt den Oberaargletscher, die het dal vult tusschen den Zinkenberg, den Oberaarhorn en den Sidelhorn. Het noordwestelijk gedeelte draagt den naam van Unteraargletscher en is, na den Aletschgletscher, de grootste in het Berner Oberland. Deze ligt tusschen den Zinkenberg, den Schreckhorn en den Finsteraarhorn en heelt »» vkm. oppervlakte. Hij is eigenlijk een vereeni¬ ging van den Finsteraar- cn Lauteraargletscher. Zie verder het artikel Gletseher. Aarsrassen. ^e ura^e«. teirK£«Het^jS groot en neen iao «uu „ fn telt onderscheidene fjorden en meren. De hoofdstad, die aenzeuueu „° aan een baai van het Kattegat en aan den spoor¬ weg Frederikshaven—vamarup en — inwoners (1906), een haven, een gymnasium, een museum een bibliotheek, onderscheidene fabnekenT'vedvi scherij. De M5lle-Aa vloeit door Kngeland, vemonueu. ~<"""= • ~oïa ,eteldf» er steden van Denemarken. Reeds in 948 zetelde er en bisschop, en de groote domkerk m rtboogstijl^pVokken,^ n ^ den 31sten Mei 1849 door de Pruisen onder generaal HirscWeW verslagen Aarlanderveen, gemeente in Zuid-Holland, 2264 hTS^ met (1912) 8920 inwoners. De bodem bataat ten deele uit klei ten de de uit veen, zoodat landbouw en veeteelt de hoofdmiddelen van bestaan vormen; daarnaast steenbakkerijen .,, . . de lentJ. riet aorp jiarraraiw i/w» "~,„n „_ ~ï te uit, va£ het N.W. naar het Z.0 over een afstand van 4 km. De Hervormde kerk staat m het midden, de Roomsch-Katholieke in het N.W. van het dorp. ln den ooriog v^u iv>.- ™ — scheidden zich de boeren van Aarknderveen door hun flinke houding tegenover de Ffanschen Aaroe is een eiland in de Kleine Belt, tot de Pruisische «^2^^ de en aoor aeu juuucouuu, .— t heeft van 1 km., van het vaste land gesche den. tt . _. j j Anmohno lïcrt on het eiland. net visseiieisuuip au.vwjv o -i , Aaron. voor wiens naam nog geen voldoende verklaring of afleiding is gegeven, is de^ oudere broeder van Moxes, die voor dezen priesterlijke functies waarnam. Zelf hoogepnester werd hn de stichter en het hoofd van Israels priesterschap. Bekend is het verhaal van de aanbidding van het gouden kalf, die door Aaron werd toe, . j i/„»„„ mot crpweld uitgeroeicL Hii is vóór de komst der Israëlieten in Palestina op den berg Hor overleden. - De nieuwere wetenschap van het Oude Testament, die in de eerste boeken hiervan de samenvoeging ziet van verschillende oudere en nieuwere bronnen, beschouwt Aaron minder als historische persoon , -i- ,-f;«.tip iran de eenheid der aan wei ais uciouiuu«."v .-— latere priesterfamilies. De verhalen over Aaron komen overwegena in ue j""ë»~ "7. In de oudste berichten bekleedt A&ron een zeer ondergeschikte plaats naast Moxes, in de jongere is rijn beteekenis sterk toegenomen ten koste van Moxes? werk. . . , Aarsmade (Oxyuns vermteularts, orde Nematoden of draadwormen), algemeen voorkomende ingewandsworm in den dikken darm van den mensch, vooral van kinderen. De wijfjes zijn grooI ter (1 cm. lang) en veel talrijker dan de mannetjes (4 mm.). Als de eieren eenmaal in de maag 76 ABANDONNEMENT—ABATTOIR. geval het voordeeligst voorkomt. De assuradeur ontvangt door het abandonnement den vollen eigendom van de zaak, waarvan de verzekerde afstand heeft gedaan, hetzij schip & lading. Zoodra de eigenaar de geleden schade verneemt, moet hij er den assuradeur kennis van geven. Het voornemen om afstand te doen ■— te abandonneeren — moet de verzekerde uitdrukkelijk en bepaald te kennen geven, eveneens de .assuradeur, dat hij toet abandonnement aanneemt (accepteert). Is dit geschied, dan behoudt de «bandon in rechten onherroepelijk zijn geldigheid, met uitzondering van één geval, namelijk wanneer het Wijkt, dat het bericht der geleden zeeschade valsch was. Het Nederkmdsche Wetboek van Koophandel noemt de terrrrijnén binnen welke men van het recht van abandonnement gebruik moet maken. Deze wettelijke termijnen zijn tegenwoordig echter van minder belang, daar bij de verzekeringsovereenkomsten in den regel hiervan wordt afgeweken door die termijnen te verkorten, zulks hoofdzakelijk, omdat het geheele vervoer sedert het tot standkomen der in de wet opgenomen bepalingen grootere snelheid is gaan eischen en men ook onderscheid wenscht te maken tusschen termijnen geldend voor de stoom- en zeilvaart. Het Nederlandsche Weftoek van Koophandel geeft omtrent het recht van abandonnement voorschriften, die in hoofdzaak door bijna alle zeevarende natiën rijn overgenomen. Het geeft een ■opsomming van de gevallen, waarin het abandonnement is toegelaten. Dit is het ge- » aci wegnemen van een scnrp. Z, Schipbreuk. 8. Stranden met verbrijzeling. 4. Onbruikbaarheid van het schip wegens zeeschade of beslag. 5. VerKes of beschadiging der goederen tot op tenminste drie vierden van hun waarde. Bovendien wordt dit recht nog aan den verzekerde toegekend, indien gedurende bepaalde termijnen — langer naarmate de ondernomen reis langer is —, verkopen na het uitvaren van het schip, daarvan niets meer vernomen is. Ook deze wettelijke termijnen zijn van weinig belang meer, daar bij de verzekeringsovereenkomsten ook hier algemeen kortere termijnen worden bepaald dan de bij de wet genoemde. De redenen hiervoor zijn dezelfde' als voor het afwijken van de wettelijke termijnen, binnen welke van het recht van abandonnement gebruik zoude moeten worden gemaakt. De Pruisische wetgeving veroorlooft den abandon alleen bij een zee-assurantie, namelijk bij een verzekeringscontract, inhoudende, dat iemand tegen ontvangst eener premie «ich borg stelt voor elke schade, door een zeeramp Veroorzaakt, voor zoover zulk een schade aan schip «f lading niet door de schuld van den verzekerkerde is ontstaan. Ontvangt deze bericht van de schade, zoo moet hij er den assuradeur aanstonds kennis van geven. De bepaling van het bedrag der schade geschiedt door openbare taxateurs (dispacheurs). Blijkt het hun, dat er wel geen vernietiging der voorwerpen zelf, maar een aanmerkelijke Vermindering van hun waarde heeft plaats gehad, dan is abandon tegen invordering •er verzekeringssom geoorloofd. Zoodanig geval doet zich voor, wanneer een schip gedurende I dé reis onbruikbaar wordt, zonder dat de bouw of uitrusting daartoe aanleidhsr geeft, wanneer een schip fetrandt en de herstellingskosten meer zouden bedragen dan het wrak waard is, WSSitBtt 'het schip of de lading door den vijand benaderd 'öf («p eenigerlèi %ijze in beslag genomen wordt, terwijl men geen spoedige vrijlating kan verwachten, wanneer het geborgen gedeelte der lading niet zoo veel waard is, als de kosten der vracht bedragen, %f wanneer een schip lang over den gewonen rijd uitblijft, zonder dat men er ccnig bericht van ontvangt. De verklaring, dat men abandonneert;, wordt er in een wettigen vorm voor den rechter, Iflen notaris Of den beeedigden makelaar afgelegd. ' Abano Bagrni is een klein stadje in Italië, niet ver van Padua, aan den voet der Euganeïsche heuvels en aan den spoorweg van Padua naar Bologna. Het telt inwoners fen is vanouds beroemd wegens rijn warme baden, welke bij de Romeinen reeds bekend waren onder den naam Aquae Aponi en Aquae Patavinae. Men heeft ér vele overblijfselen van voormalige badinrichtingen gevonden. Abarbanel. Zie Abrabanei. Abarim was in de Oudheid de naam van een gebergte in Palestina tusschen Moab eh Kanaan, ten noordoosten 'van de Roode Zee. Volgens de Israëlietische overlevering aanschouwde Moxes van een der toppen, Nebo {genaamd, het Beloofde Land en blies er den laatsten adem uit. Abassi. ook Abassen, is een Perzisch géwicht van 5 Sihr en een munt ter waarde van 1 Turkéeheh piaster of 4 Schahis. In Rusland is het eön foasmunt ter waarde van 200 Kopeken. Abat-jour duidt in de eerste plaats een Schuin staand venster aan, waardoor het invallende licht een meer verticale richting aanneemt; verder is het de benaming van een sööft jalousieën, ook wel persiennes genoemd; eindelijk geeft men dien naam aan een kap van meestal fraai uitgesneden papier over den ballon eener lamp. Abaton is een Grieksch woord, hetwelk een ontoegankelijke plaats beteekent. Men gaf dien naam aan het Heilige der Heiligen in de Grieksche kerken. Ook bestempelde men daarmede een gedenkteeken, door Artemisia, koningin van Carië, op het eiland Rhodus gesticht, maar later door de inwoners ontoegankelijk gemaakt. Abattoir of Slachthuis (openbaar) is een verzameling van gebouwen, van gemeentewege opgericht, waarin al het voor menschehjk gebruik bestemd vee geslacht moet worden. Daardoor onderscheiden rij rich van de particulier* slachthuizen, die de slagers er nog op na houden in zulke gemeenten, waar geen abattoir bestaat. Hoewel slachthuizen reeds bij de Romeinen werden aangetroffen, is de instelling van openbare slachthuizen het werk van Napoleon I geweest, krachtens een decreet van 1807. Wel is waar had reeds Lodewijk XV de oprichting van een abattoir te Parijs gelast, doch het bevel bleef onuitgevoerd. Ook duurde het tot 1818, vóórdat de slagers te Parijs er algemeen gebruik van maakten. Van FrankHk uit werd deze instelling over alle andere beschaafde landen ABATTOIR—ABBAS I. 77 verbreid; maar eerst de in de, tweede helft, der vorige eeuw zich, vooral in Duitschland, openbarende trichinenepidemie en herhaalde vleeschvergiftigingen hebben algemeen de noodzakelijkheid doen inzien, dat er van overheidswege toezicht wordt uitgeoefend op het> voor de consumptie bestemde vleesch. Het onderzoek van de slachtdieren en het vleesch is in de abattoirs aan veeartsen en onderhen werkende.hulpkeurmeesters opgedragen. lm fat buitenland is vooral het abattoir-rejDresden beroemd; in ons land is dat van Den Haag wegens(rija voortreffelijke inrich¬ ting bekend, .behalve Detere uescueimmg uCi zondheid van den mensch, brengen de abattoirs nog andere, voordeelen mede, n.1. dat het, dooden van het vee op de snelste en minst pijnlijke wijze geschiedt en dat het slachtbedrijf wordt geconcentreerd, waarde» dechb ingerichte slachterijen werden opgeheven. 3is P. M. A. Huurman, W. Stok en P. U. Beunders, Slachthuisprijsvraag (Groningen 1908). Abatuocl, Jean Charles, in 1770 op Corsica geboren, diend*. in 1793 als luitenanti bij de rijdende artme»Oi in het Fransche leger. ïtoo» zijn moed en bekwaamheid werd hij onder bevel van Piehegru reeds in 1794 tot genetwdjadjudant en chef der. brigade bij het leger in Holland, later onder Moreau tot brigade- en kort daarna tot divisie-generaal benoemd. Op den lsten December van dat. jaar stierf ., hij den heldendood bij een #dnie* ver van Huningen, waar Moreau in 1801 een gedenkteeken voor hem deed verrijzen. Het werd in 1815 vernield, maar in 1830 hersteld. Abbadie, Antoine en Arnauld, twee broeders, beroemd door hun reizen in_ Abessinië, werden geboren te Dublin, de eerste in 1810, de tweede in 1815, en opgevoed in, Iftankrijh, Zij bestudeerden de wis- en natuurkundige wetenschappen, en nadat Antoine v»n 1835—1836 en van 1886tr-1837 een reis naar Egypte en een toonte naar Brazilië volbracht had, aanvaardden rij in 1887 een reis naar Abessiniè> Terwijl Arnauld zich bezig hield met de stadie van de taal en de zeden der bewoners, keerde Antoine in 183» naar Frankrijk terug, om zich betere instrumenten te verschaffen. Eerst in Juni 1842 Vtooty, h« worW in flnndar hii 7,iin broeder. Nu doorkruisten rij te zamen of afzonderlijk het land, vooral dtt toen nog weinig bekende, zuidelijke landschappen Enarea, een gedeelte van Kafa en fat brongebied van de Uma. In 1848 keerden rij met een rijke verzameling naar Frankrijk terug. Terwijl Antoine zich met de beschrijying en rangschikking .der verzameling bezig hield, keerde Arnauld in 1853 voor den tijd van een jaar naar, Abessinië terug. Arnauld leverde een beschrijving det reizen in „Douze ans dans la Haute-Ethiopie" (Parijs 1868); verder schreef hij: „Sur le tonnerre en Hthiopie" (1859) en „Travaux récents sur la langue basque". Antoine, inmiddels tot lid van de „Awdémie" gekozen, schreef een „Résumé géodésique" (1859), „Géodésie de la HauterEthiopie" (1860—1873) en „Observatfsns rélstives a la phyriqik du globe faites au Brésil et en Ethiopië" (1873); verder gaf hij een „Catalogue raisonné des manuscrits éthiopiens", (1859), een uitgave van den „Pasten* van Hermas, „Kébessynie et le roi Théodpne"1 tt868), ,3ictionnaire dalai langue Amarinna''- (J881) en het eerste deel van een „Géographie de rJBitmopie (.lauyp. leed den 19den Maart 1897 op rijn kasteel, Ab- . badia in de Pyreneeën; rijn. broeder was reeds vóór hem, n.1. in 1893, overleden. Abba Garlma is een plaatsje in Tigre, een landschap van Abessinië 9 km. ten O. van Adua gelegen; het is bekend geworden, doordat het t middelpunt vormde in den slag van Adua (1 Maart 1896), waarin de Italianen, door de Abes- siniërs totaal verslagen weraen ^ie jweaam™,. Abbas was een oom van Mohammed. Hij was geboren te Mekka in 566 en bekleedde de in rijn familie erfelijke hooge ambteBi bij het nationale heiligdom der Xaaba én de bedevaart daarheen. Heen Mohammed den „Islam verkondigde, behoorde Abbas niet tot zijn voorstanders, maar schaarde zich eerst, onder hen, nadat zij in 624 de zegepraal bij Bedr hadden behaald. Toen werd Abbas zelf gevangen ge¬ nomen, maar. trad aanstonds op ais. ïjvei^i voor den Profeet, wist een groot' deel der K.oraïsjieten tot het omhelzen van diens leer te bewegen en ondersteunde hem bij de verovering van Mekka (630). Hij overleed in 652. Hij was de stamvader van het vorstenhuis der Abbassiden. Zijn kleinzoon, Aboel-Abbas, beklom in 750 den- troon der kaliefen te Bagdad, en de heerschappij van rijn geslacht werd eerst m 1258, onder het bewind van Mostassim, door de Mon¬ golen vernietigd. Mostassim vluentte naar ü/gypio en rijn nakomelingen behielden met den titel van kalief het gezag over da Mohammedanen, totdat het in 1517 aan den sultan van xm^jc toegekend. , Abbas I, de. Groote bijgenaamd, was de jongste zoon van den, Perzischen sjah Mohammed Chodabendi, uit het vorstenhui» LATD?. 81 Tiröniana) tot ons gekomen. De eenvoudigste vorm van abbreviatuuris die, waarbij een woord alleen door de beginletter wordt aangegeven (bijv. S. P. Q. R. voor Senatus populusque romanus), zooais nog o.a. met voornamen geschiedt. Naar den vorm der afkortingen vallen verder, twee soorten te onderscheiden, n.1. zulke, die ontstaan zijn door suspensatie, waarbij de eerste en een of eenige der volgende letters geschreven en boven de laatste het verkortingsteeken geplaatst werd (bijv. aft = ante) en zulke, die ontstaan zijn door 'contractie (waarbij steeds de eerste en laatste letter van het woord en daarenboven meestal een of eenige letters uit bet midden geschreven en boven de laatste het afkortingsteeken geplaatst werd (bijv. dm = domino). In de Middeleeuwsche handschriften, in de volkstaal geschreven, zijn de abbreviaturen veel minder talrijk dan in de Latijnsche handschriften en doorgaans aan het Latijnsche verkortingssysteem ontleend, ue meeste gingen in ae ouaste gedrukte werken over, werden echter later zeldzamer en zijn ten slotte geheel verdwenen op enkele uitzonderingen na, zooals ete. voor et cetera. Ook vele titels worden in abbreviatuur geschreven (bijv. Jhr. — jonkheer, Mr. = meester, Br. = doctor.) Abbt, Thomas, een wijsgeer én schrijver, werd den 25sten November 1738 te Ulm geboren; Hij studeerde te Halle in de philosofie en in de wiskunde. In 1760 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Frankfort aan den Oder, irf het volgend jaar tot hoogleeraar in de wiskunde te Rinteln en in 1765. tot regeerings- en consistoriaalraad te Buckeburg, doch ovèrleed reeds den 3den November van het volgend jaar. Hij heeft belangrijke werken geschreven, o.a. „Vom Tode fürs Vaterland" en „Vom Verdienst," én niet weinig bijgedragen tot de ontwikkeling der Duitsche letterkunde in het midden der 18de eeuw. Zijn: j,Vermischte Werke" (1768—1781; 2de druk 1790, 6 dln.) zijn door Nicolaï, met wien hij, evenals met Mendelssohn, te Berlijn kennis maakte,; uitgegeven. Abchasië is éen landschap in het Russische gouvernement Kaukasië, tusschen de Zuid-helling van den Kaukasus en de Zwarte Zee, met ongeveer 45 000 inwoners. Het bijna geheel berg¬ achtige land wordt door de Bsyb en de Kodor besproeid en is met eiken- en walnootbosschen bedekt. De landbouw levert maïs, wijn, vijgen, granaatappels en tarwe; handelsprodukten zijn: honing, was,' vossenhuiden en palmhout. Hoofdstad is Soechoem Kale, dat, evenals Gagri, Pizunda en Jlory, versterkt is. Tijdens het Byzantijnsche rijk was Abassia een afzonderlijke staat; de tegenwoordige vorst van Abchasië bekleedt in het Russische leger een hoogen rang. Abchasië was als naburig land van Kolchis (Mingrelië) reeds bekend bij de volken der Oudheid. In 550 na Chr. drong ook het Christendom hier door. Abd is een Arabisch woord, hetwelk slaaf of dienstknecht'Üiteek.ent. Daarom komt het veelvuldig voor in persoonsnamen1, bijv. Abdallah 'Slaaf van God, Abd el Kader = Knecht van den Machtige enz. Abdallah. Deze Arabische naam, die knecht Oods beteekent, werd gedragen door: Abdallah, den vader van den profeet Mohammed. Hij overleed kort voor de geboorte van zijn zoon. Abdallah, den oom der eerste beide kaliefen uit het Huis der Abbassiden. Hij bracht aan kalief Mirwan II bij Zeb een nederlaag toe en deed alle telgen van het Huis der Omayaden op een wreedaardige wijze vermoorden. Alleen Abderrahman, een kleinzoon van kalief Hisjam, ontkwam langs gevaarlijke woestijnwegen over Egypte en Noord-Afrika naar Spanje, waar hij in Cordova een onafhankelijk kalifaat stichtte (755). Na den dood van Abdoel Abbas, een neef van Abdallah, zag deze zich tot kalief uitgeroepen, maar werd door Aboe Moslem, den veldheer van Aboe Dsjat'ar, in 754 bij Nisibis verslagen en in 764 vermoord. Abdallah ben Yasin, een Arabier uit het noord-westelijk gedeelte van Afrika. Ondersteund door Yahya, vorst van Senhadsje, bekeerde hij aldaar de zwervende Arabische stammen en ver¬ wierf-den, naam van heilige en een groot aantal ,mlo-»lintron dio hem als bun ffeesteliik ODDer- hoofd erkenden, zoodat hij aan zijn door hem gekozen opvolger, Aboebehr, den stichter van Ma¬ rokko en den stamvader van net vorsiengesiacui der Almoraviden, in 1059 een uitgestrekt gebied kon nalaten. Abdallah of AbdoeVlah is een naam, die ook in Insulinde veel voorkomt. Vooral moet ónder dezen naam vermeld worden AbdoeVlah bin Abd'étkader Moensji, een der voornaamste Maleische schrijvers, wiens werken om hun zuiver Maleisen geroemd worden. Hij werd in Malakka geboren, leefde aldaar in de eerste helft der' yorige eeuw en kwam na de verovering van Malakka door de Engelschen veel in aanraking met Engelsehe ambtenaren, zooals Farquhar en Raffles. Van zijn werken zijn vooral te noemen: de „Hikajat Abdoeriah", uitgegeven o.a. als auto-biografie van AbdoeVlah bin Abd'elkader Moensji door H. O. Klinkert (Leiden 1882); „Pelajaran Abdoel'lah", de beschrijving eener reis van Singapore naar Kalantan, uitgegeven door J. Pijnappel (Leiden 1855) en door H. G. Klinkert (Leiden 1880); „Sadjarah Malajoe" of u-.i»;o„i,o TTrnnioVon /Klinkert. Leiden 1884). Een levensbeschrijving van Abdallah, geput uit de „Hikajat", komt in het „Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië," 1854, dl. I voor. Abd al-Latïf of Abd oeVLatit was een beroemd Arabisch geleerde, die in 1162 te Bagdad „„Won «n mYh. na het voleinden znner uitgebreids studiën, naar Damascus, naar sultan Saladim fiegai. uoor uezeu naar Kaïro, om er den beroemden Joodschen geleerde MaimonHet-te leeren kennen. Daarna vestigde hij zich -achtereenvolgens te Damascus,. te Jeruzalem en te Aleppo en wijdde zich aan de beoefening der theologie, philologie en geneeskunde. Hij schreef niet minder dan IM-verschillende- werken, van welke een „Beschrijving van Egypte",-uitgegeven in het Arabisch en Latijn door Whüe (Oxford 1800), zeer belangrijk is. Op een bedevaart naar Mekka stierf hij te Bagdad den 8sten November 1231. 6 82 ABD AkfeAHMAN—ABDÈRHALDEN. Abd al-Rahmah, is,** n.*^* .J^LlS! Spaansche Om&VÏaeh'. Abd a£Ba»ntdn f ontkwam aan het bloedbad, dat de Abbassiden in 750 onder zijn farnilië aanrichtten. 'Na veel omzwervingen in N.-Afrika kwam hq bi Spanje, waar hM in 756 het onafhankelijk emiraat, later, iratanaat, eètrlova stichtte. Hrj wordt geroemd oin.rini stïaïsmanswijsheid cn geestkraort en zijn afkeer van wraakzucht. Door de inrichting van een staand leger wis. hij zoowel de trotsche Arabische edelen als de democratische Berbers in toom te houden. Zijn Abbassidische tegenstander alMansoer achtte hem hoog. Ook tegen Karei den Groote streed hn met succes in de Noordoostmark. Hij stichtte de groote moskee te Cordova en regeerde van 756—788. s Abd al-Bahman 111 (912—961) maakte een einde aan den burgeroorlog tusSenen de Arabieren, Berbers en Spanjaarden^ *A Andalusië en bevestigde de grenzen van rijn rijk tegen Eeon, t^rilïe l$l .Navarra. Vandaar dat nflj*M>i Wt naam al-nasir (de redder) kteêfr. MetiWjn vloot beheerschte hij het wesfefijk Vftfel van de MuTdellandsche Zee, terwijl Noord-Afrika onder zijn invloed stond. Abd al-RahmanJÜW vwral beroemd ars bevorderaar van,kunsten en wetenschappen. Hij is 4e stichter van de prachtige residentie al-Zahra pij Cordova. Onder fcera jei rijn naaste opvolgers was Spanje het beschaafdste en best bestuurde land van middeleeuwsch Europa. . j^.. , • V' . . Ab4-el-Kader (knecht van den Machtige), érgen^jk Bidt el Hadsji Abd el KacSk Ven 'Mahitötin, is het bekende legerhoofd der Arabieren, de man, die geduTende ü&tien jaren .tegenóver het machtige Frankrijk de banier der onafn%nké!öïrjueid hield ontplooid. Hij werd in 4807 te Ghetna, niet ver van Mastera, geboren, als He Mrhfo Vkn een alouden mèstérstarn (mara- boet). Zijn vader, Sidi el Mahiddin, voedde hem op tot prfester. Door den dei van 'AJfeiett bedreigd, trA hij naar Kaïro, Wéi een pelgrimstocht naar Mekka en werd hidsji. Na den val van den dei keerde hij tërug, en door de oproerige Arabische stammen tot emir gekozen, voerde rüj.den oorlog van 1832—1847 tegen Frankrijk. In de jaren 1832 en 1833 onderwiel* tdi alle stammen tyB&chA Maskara en de zee en den 26sten Februari 1834 noodzaakte hS "dén ïranSCheh generaal Desmichels vrede te sluiten. SpoetHg brak aVoorlog opnieuw uit, wa&itnMbd-el-Kader de Fransche generaals Tréxel en d'Attbaègt» Versloeg — den eersten. bfiMakta (1835) en den tweeden bij den Tafna (1836) — en zijn rijk "over Titeri en een gedeelte van A%iérs uitbreidde. Wél is waar bevrijdde Bugeaud de aan de mon&ng.Vto dehTafna Ingesloten ïrknschen en bracht hèrh bij dén SMk een nederlaag toe, doch den SOsten Mei 1837 slottn '9e Frahschen het verdrag yan den Tïtftfit. Waarbij Abd-el-Kóder het 'bestuur óver dé pwviricies Oran, Titeri 'fen "Algrfflrs'behield, 'mét uitzondering dér Üöbftteteden 'en- 'de rhitïrfSja van Algiers. Toen hij'in 1839 den oorlog fiöpieuwde, moest hij weldra bij dehwtan Van lliraröltkó :™i toevlucht zoeken. Nadere nêtrériaag bij Isly CI4 Attljfustus 1844) Sloot de "Aütah, die door den Pririsvan JoinviUe tJ^J't nauw. was^ gebracht, vrede met Frankrijk. Abd-eUKadèr trok nu over de Fransche grens. Door de verwoester^ de en onmenschelijke wijze, waarop de Franschen den strijd voerden, zag Irij zich weldra van zijn volgelingen verlaten en onderwierp hij zich onder voorwaarde, dat hem vrije aftocht naar Egypte werd toegestaan. De Fransche regeering hield zwk echter niet aan het verdrag, dat door 'skonings eigen zoon was gesloten. Hij werd met zijn fumilie en gevolg den 22sten December 1847 gê^ vangen genomen en naar Frankrijk overgevoerd. Berst werd hij gebracht naar het fort Lamalgue bij Toulon, vandaar naar het slot te Pau (1848) en eindelijk naar AmboiSe. In October 1868 schonk Lodewyk Napoleon, de toenmalige prerident der Republiek, hem de vrijheid. Abd-el-Kader begaf zich eerst baar Parijs en vestigde riet daarna te Broessa in Syrië. Dé Aardbeving van 1855 verdreef hem vandaar naar Damascus. Toen hier in 1860 een vreeselijke vervolging tegen de Christenen woedde, trad Abttel-Kader op als beschermer van deze laatsten. H$ genoot van Frankrijk een pensioen van 100 000 francs en besteedde rijn qjd aan hét samenstellen van geschriften van godsdienstigwijsgeerigén inhoud, van welke één door Dugat uit bet Arabisch in het Fransch is overgebracht onder den titel: „Rappel a Intelligent, avis a lfnaifférent" (1858). Hg overleed te Damascus, den 26sten Mei 1883. Meerdere bekendheid verkreeg Abd-el-Kader m ón* land door het gedicht van dien haam van Bernard ter Haar. Abd-el-Wabhab, geboren in 1692 in Mesopotamië, overleden in 1787, was de stichter der sekte van de Wahhabieten (zie aldaar). Abdera was een stad mThracië, van Teos uit in541 v. Chr. gesticht. Nadat rij reeds een aanzienlijken trap van bloei bereikt Bad, moest zij zich aan Philippus van Macedonië onderwerpen. Latér werd zij door de Romeinen ingénomen en vervolgens wedër. vrij verklaard. Haar ruinen rijn te vinden bij kaap Boeloestra. De Abderieten waren in de dagen der Oudheid bekend wegens hun onnoozelheid. Evenwel waren Demoeritus, Protagoras,' Anaxarehus en andere beroemde mannen uit die stad afkomstig. Abderhalden, Emil, geboren den 9den Maart 1877 te 'Obrimwill in St. Gallen, studeerde te Bazel en vestigde zich ih 1964 als privaatdocent in de physiologie te Berlijn, waar hij in 1908 professor en directeur werd van het physisch 'instituut aan de hoogeschool voor veeartsenijkunde. ®jjn onderzoekingen betreffen de opname en den weg van het ^er in het Hoed, de samenSteUing van het bloed bij zuigelingen en de proteïnen, maar vooral de werking van de fermenten op de polypeptiden. "Hjj heeft een methode gevcMden om de verschillende proteolytische . fermenten scherp te scheiden en was de ontdekker .der zwangerschapsreactie trie Zwangerschap). Hij schreef o. a. *,-,lieÜrbuch der physiologischen Chemie" (Weenen, 2de 'druk 1908), „Handbuch der biochemischen Arheitsmethoden" (Weenen 1909—1910) en een bibliografie over net-sJcohdlvraagstuk (Weenen '1904). •Sütds 1911 is 'Mj èfrofessor te Halle en geeft het ;,Biöchemischés-fiekicon" uit met Altenburg, ^Bong, 'Dartelt e. a. ABDERRAHMAN—ABD-OFJirElaMID. sa Abderrahman, *» Abdallah, Arabische veldbeer, drong in 732 in Aqaitanië, om Frankrnk aan de macht der Mooren te onderwerpen. Reeds was hij na de verovering van Bordeaux en na een zegepraal op hertog Eudo van Aquitanië tot aan Nizza voortgetrokken, teen hij tusschen Ton»-en Poitiers in een zevendaagschen veldslag tegen Karei Martel overwonnen en gedood werd. Hierdoor bleef West-Europa voor de. heerschappij der Mohammedanen bewaard. Abderrabman I. Zie Abd al-Rahman 1. Abderrahman, sultan van Marokko, werd in 1778 geboren. Hij beklom in 1823 den treoa en stond al spoedig met de Europeesche mogendheden op gespannen voet wegens de betaling eener schatting voor de bescherming tegen zeerooverij, in de eerste plaats met Oostenrijk, dat hem m IB'iS dwong, van aeze saianmg Abd oel-Latïf. Zie Abd al-Latif. Abd-oel-Medsjid, de 31sté' sultan van Turkije, de oudsté zoon van Makmoed 11, dien hij den lsten1 Juli 1839 opvolgde, werd den 23sten April 1823 geboren. Toen hij de regeering aanvaardde, was het Turksche leger door de Egyptische troepen verslagen eh Ibrahim-pasja bé-, dreigde Konstantinopel. De tusschenkomst dér Europeesche Mogendheden handhaafde de onafhankelijkheid van het Turksche rijk. Aangeroerd door zijn moeder, ondernam Abd-oelMedsjid de hervorming van den staat. Hij vaardigde een belangrijk manifest uit (den Hattisjerif van Gulhane, 3 November 1839), waardoor aan alle nationaliteiten en aan de belijders van eiken godsdienst vrijheid en gelijkheid werden toegezegd en den beambten het oude recht, lom" willekeurig over goed en bloed te beschikken, ontnomen werd. De uitvoering zijner goede voornemens leed echter meestal schipbreuk op de stijfhoofdigheid der Turken. Van de moeilijkheden, waarin de sultan zich bevond tijdens den Krimoorlog, maakten zMn Euroüeesche raadge¬ vers gebruik, om hem tot de invoering eener nieuwe grondwet, de Hattihoemajoen (1856fciéf, dwingen, waardoor het riik naar den geest der Westersche-Staten zou worden bestuurd. De vrede van Parijs (30 Maart 1856), die noch den Christenen noch den Mohammedat nen voldeed, werkte zeer nadeelig op de binnenlandsche toestanden en lekte opstanden, als ook Christenmoorden uit. Dit alles oefende1 op Abd-. oej-Medsjid een slechten invloed uit; hij werd lui, verkwistend en zinnelijk en kwijnde geheel weg. Den 25sten Juni 1861 stierf hij en werd door zijn broeder Abd-oeUAxix (zie aldaar) opgevolgd. Abd-oel-Moemen, Aboe-Mohammed, was de grondlegger van het machtige vorstenhuis, der Almohaden. Hij werd geboren in het1 jaar 1101 in het noordwestebjk gedeelte van Afrika. Reeds in zijn jeugd onderscheidde hij zich door groote talenten en was de meest geliefde leerling van Abdallah ibn Tomroet, den stichter van een nieuwe Mohammedaansche eecte. In 1125 drong hij tot Marokko door, doch werd door de Almora.viden onder AU Aboel Hakem verslagen. Ge: steund door aanhangers uit Tïnmal, overwon hij de Almoraviden bij Aghmat,' en ha 'den dood ■^ 0daÜah (Ï180) werd hij tot einh aLMbe* mcin'n gekozen. 11» zorgde niet minder dan zijn voorganger^ vbor de uitbreiding des rijks en kon eindelijk, na de inneming van Fez, zijn zetel 'vestigen te Marokko, terwijl zijn ABD-OEL-MOEMEN—ABELARD. 85 legerhoofden 'zich van Tunis, Kairuan en van Sevilla en Oordova in Spanje meester maakten. Hii stierf (1163), toen hij op het punjtstond, aan het hoofd van een talrijk leger naar laatstgenoemd land over te steken. Abd-oer-Rahman, emif van Afghanistan, een zoon van Afxal-Khan eri een Ueinzooavan Dost Mohammed. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1830, streed onder bevel van zijn vader en van zijn oom Axim-Khan. voorspoedig, tegen den wettigen enrir'SjsWK en. veroverde, lik 1866 Kaboel, waar Atxai ae neersuKwij m de tengels van het bewind in-handen te nemen,, riepen de Engelschen Abdüer-Rahman naar Kaboel en bekleedden hem met. het rijksgezag (1880). Dezè, hoewel een vijand der Britten gaf gehoor' aan hun aanzoek en bleef gedurende hun oorlog tegen Ejbeb-Khan getrouw aan hun zijde. H5 wastoJzijn laatste levensjaren Aar. noniolamitiRèbe beweging en een vuu»»uuci t,«™™————- — P u schreef een auto?Mografie met medewerking _van den geleerden Mohammed-Khan. Abd-oenRahman stierf den 3den October' 1901 en het 5 zoons na, van wie Habib Oellah hem opvolgde.; Zie: Wheeler, The ameer Abdur' Rahman (Londen 1895). Abd-oer-Rahman al ZahiiV'«en Ara-, bier, speelde,; als hoofd der zoogenaamde Arabische partij, in de eerste*'jaren van den Atjehoorlog een groote rol, doch onderwierp' -ziehl ïaj 1878. Hij trok later naar Mekka, waar hij zich •metterwoon vestigde. Abdomen. Zie Buik. Abdij is een klooster, waarover een abt (reep. abdis) is aangesteld. Het aantal' abdijen in ons vaderland was v6ór den aanvang der Hervor,,..„,. rtmr.* Tt, olV 'crAropst werden er on¬ derscheidene gevonden, wier'namen de geschiedenis bewaard heeft! Vooral in de Noordelijke gewesten, Groningen en Friesland, vond men aanzienlijke kloosters; wier abten machtig waren ■door rijkdom en invloed. En vele van deze kloosters bezaten onderscheidene 'uithoven. Vermelding verdienen vooral het Hooster van Egmond in' Holland, dat van Klaarkamp, Ludin-! gakerk en ' Oldeklooster (Bloemkamp) m'Friesland, en de kloosters van Adüard en van Witte-) -wierum in Groningen. Van de'abten fflwo en Menco van laatstgenoemd klooster bezitten wij een zeer oude merkwaardige kronièk.'_ Abecedarium noemt men hefkleine boekje, waarmee men oudtijds aan 'de' kinderen het alphabet en zoo het lezen leerde? Onder dè eerste • proeven van drukkunst zijn verscheidene abecedaria. Abeel. Zie Populier. • ■ Abel of Habel (afleiding en beteekenis van den naam is' onzeker; rm^cho^nbeteekent het ademtocht vergankelijkheid; mogehjk is het-verwant met het Assyrischè abtu = zoon) was vol, gens het-bpelsch verhaalde tweede zoon. van Adam en Eva en werd door .zijn ouderen broe; der Kaïn-gedood, uit nijd, dat Jahweh de offers van Abel verkops boven flo *VPfi (Gen.. 4 : lb)-. In de geschriften der Rabbijnen, in den Koran en bij Christelijke schrijvers van lateren tijd vinden wij de eenvoudige mededeelingen uit het boek Genesis niet weinig opgesierd.. De tragjf I sche periode uit de eerste tijden heefH* Jö dichtkunst, scnuuer- eu um.yutyu.na.^~ , F tt*V eeuwen heen een belangrijke rol gespeeld. Ui| den laatsten tijd dagteekenen: het heldendichf van Qessner, het treurspel van Legouvê en een groep van TBarrias, voorstellende de eerste begrafenis. Thans nog wijs* men, 120 km. van Da? maecus, de plek aan, waar Abel vermoord werd, alsmede zijn graf. .J Abel Jakob Fnedrich von, uhüoeofisch schrijver geboren den 9den Mei 1751 te Vaihingen T7i_„ ;„ WLTtTomnprcr en reeds op 21-iar rigen leeftijd hoogleeraar in de wrjsbegeerte aa» de Karls-academie, waar hij MiWer's . leeraar was, vervolgens te Stuttgart, daarna te Tubinjgen Hü was een gematigd tegenstander van 'Kant. Den.7den Juli 1829 is hrj als generaak superintendent te Schondorf overleden Hn schreef o. a.: ..linjeitung in die SeelenlehreJ (1786). „Versuch jlbei die Natur der Spekulati,,en .Vernunft (1787) en -P^^8^*? «uchungen über die l^en; j**de des Abel1 Niels Henrik, een' Noorech wiskundige^ W?. ™. _°°!?. ^r^rihSSana^r deed. het JNOorweegswrc o»^. v —- na zijn studiën aan de universiteit te hebben voleindigd, op Kosten uer i^^e, ~landsche reis en werd vervolgens*^J^st docent aan de.aesdemie en aan de school voor ingenieurs te Christiama. Reeds den 6den Apnf 1829 overleed hij te Arendal. Zijn „peuvres con>Plètes" zijn in 1889 in 2 deelen in-het licht ver,schenen. ■ ^cljreven Abaélardus, ,, , , . 'iijuji Ho .ornntRte wiisgeer en Aoeuara eu a™»"»/) 6 , • imo W theoloog der I2de eeuw, werd m 1079 in hef vlek Pallet bij .Nafttes geboren. .Zijn vader, Berenger genaamd, schonk hem een voortreftfelijke opvoeding, en de jongeling begaf -ach vervolgens naar Parijs, om er de lessen ' te _ : W7-.-II™ nhnm/neauz. den ver,- nooren van vr umn* «.~..-r-----; tegenwQordigèr van het realisme (zie aldaarjr. Zifn scherpzinnigheid wekte den naijver van zijn leermeester, en hij begaf zich eerst naar Melun, vervolgens" naar Corbeil, waar hrj een school stichtte, en toen naar St.< Geneviève, wask-'het aahtel .ajner hoorders gestadig toer nam, tegelijk mét. de vijandige- gezindheid .van Champeaux. Nadat deze tot taeschop van, CMr lons was benoemd, belastte Abelard zich- 1» 1H8- inet het bestuur van de school der kerk Nótre-Dame en bereikte er het toppunt van roem. Onder zijn leiding ontwikkelden zich be; kende mannen, zooals paus Coelestinus 11, Petrus Lombardus, Arnold van Breseia enz; Hrj ■werd gehuldigd als de eerste der wijsgeeren van 86 ABELARD—^aBFJLÏAÏTEN. zijn tfjfl Bh overtrof door helderheid -en wélsprekendheid Tan voordracht al zijn medeleeraren. De scherpzinnige wijsgeer was 88 jaren oud geworden, toen «oe canonicus Wulbert te Parijs hom het voorstel ideed, om ten zijnent kost (en inwoning te ontvangen onder voorwaarde, dat hij in zijn vrijen tijd onderwijs zou geven aan zijn zeventienjarige, schoone en talentvolle nicht Heloïse. Weldra ontvlamde in het hart van leermeester en leerlinge een leUe liefdegloed, «n de wijsgeerige 'bespiegelingen maakten plaats voor dichterlijke ontboezemingen. Te laat veraam #t#&erf het geheim. Abektrd schaakte fletofte en voerde haaT naar Bretagne, in het huis zijner zuster, waar zij moeder werd van een zoon. Hier sloten zij in het geheim een huwelijk. Toen Heloïse, ta Parijs teruggekeerd, die verbintenis leöchende, om Abelard den toegang tot kerkelijke waardigheden niet af te sluiten, deed Fulbert dezen op een •schandelijke wijze verminken, zoodat mj daarop toch geen aanspraak kon maken. Door smart overstelpt, zocht Abe~ tard 'als monnik een wijkplaats in het klooster VKn 'fit. Denis en haalde ook de achttienjarige Heloïse over, om den sluier aan "te nemen te togenteun. Weldra werd zijn «verblijfplaats fce- sena, en van aue Kanten stroomden leerlingen derwaarts, zoodat hij zich gedrongen zag, openbare voorlezingen te houden. Hij maakte grooten opgang, niet alleen door zijn welsprekendheid, maar ook door jijn theologische richting. Hij Wilde de kerkleer verdedigen met wijsgee- "p" «wuigeii. rvai ae zeaeieer Detrelt, heelt hij 'Vooral de leer van het geweten -tót-gewerkt w*r den nadruk te leggen op het -subjectieve moment der moraal. Volgens hem konden enkel grondige Jbeete en berouw en 'niet de Aerkelijke ceremoniën den mensch zalig maken, «n Ihij beschouwde de leer der Drieëenheid als een zinneheelürge voorstelling van Gods almacht, wgsnéSi en goedheid. In Abelard ièm wij den eersten waardjgen vertegenwoordiger der rationalisti•rlie riehting in de Kerk. Hij vond echter'in-i vloedrijke bestrijders. Zijn „Introductio ad theologiam" (eigenlijk is dit een foutieve rtitel; het is het eerste deel van rijn swerk „Theologia", wat wrtier dien titel later is gedrukt; de twee andere deelen rijn-verloren gegaan), werd in (1121 op de kerkvergadering te Soissons verbrand, en>irij ïelf bij herhaling door kerkvergaderingen en pausen 'tot opsluiting in een klooster veroordeeld, maar ook telkens door de tusschenkomst van aanzienlijke geestelijken van die straf ontheven. In den leenmaligen strijd 'tusschen de realisten en de nominalisten bekleedt hij -een eigenaardige plaats, voor zoover hij de ideeën of algemeene begrippen (universalia) noch met de eersten enkel voor namen of abstracties, noch met de laatsten voor het uitsluitend werkelijke hield. Op góede gronden kan men hem den eersten der gematigde^ realisten noemen, waartoe ook Johannes tan Salisbury en Thomas van Aquino behooren. Velen beschouwen hem als een voorlooper #wB»| Spinoxa. Toch bleef hij, in weerwil van zijn vrijzinnige bespiegelingen, vooral in *rijn boek j^feite'te ipsum'' (ken-u-zelf) vervat, een trouwe zoon der Kerk. Hij bouwde te Nogent aan de Seine een 'kapel en een klooster, dat hij na zijn benoeming tot abt van St. Gildas de Ruys en na de opheffing van het nonnenklooster te Argenteuil, waar Helotse haar verblijf hield, aan deze laatste afstond. Daarop bezorgde Abelard een herziene uitgave van zijn werken en trad in 1136 weder op als leeraar op den Mont St. Geneviève. Zijn tegenstanders, vooral Bernard van Clairvaux en Norbert -van Loon, brachten het echter zoover, dat in 1141 zijn leer op de kerkvergadering te Sens door de Kerk verworpen en dat vonnis door den paus bekrachtigd en door een bevel tot inhechtenisneming ondersteund werd. Maar Pefer de Eerwaardige, abt van Clugny, bracht een "Verzoening tot stand tusschen Abelard en zijn (vijanden en den Heiligen Stad, en ' bezorgde hem een wijkplaats in rijn klooster te Clugny. Hier werd Abelard nek en overleed in het St. Marcellesklooster bg' Chalons, wef» waarts men hem tot herstel had overgebracht (21 April 1142). Zijn lichaam werd, volgens -den wensch van Heloïse, in het door hem gestichte klooster — Paraclet genoemd — tejf «aaide steld. Zijn trouwe vriendin leefde tot den 16den Mei 1164. Beider overblijfselen 'rijn in 1800 naar het museum des Petits-Augustins te Parijs, in 1815 naar de kerk St. Germain des Prés aldaar, en in 1817 naar het kerkhof van Père la Chaise gebracht, waar zij onder een monument een stille rustplaats hebben gevonden. Zijn levensgeschiedenis werd geschreven door Rémusat onder den titel: „Abelard" (1845, 2 dln.), en Gousin leverde in 1848—1859 in twee deelen een uitgave van zijn gezamenlijke werken. ~Onder deze werken nemen een eerste plaats in: „Sic et non", een verzameling dogmatische tegenspraken der kerkvaders, „De unitate et trinitate divina", „Introductio ad theologiam", „Scito te ipsum" «en -,8e „Historia calamitatum", een auto-biografie. Abele snelen is de soortnaam, waaronder de oudste dramatische werken >van ernstigen inhoud, die wij in onze taal bezitten, ziin overge¬ leverd. Deze soortnaam onderscheidt ze van de sotternieën of kluchten. Er zijn vier abele spélen bewaard gebleven, die mit de tweede helft der veertiende eeuw dagteekenen. Een daarvan „Van den winter ende van den somer" sluit zich niet aan bij de drie andere, maar wel bij de herhaaldelijk uit nog vroeger tijd vermelde vertooningen, het verjagen van den winter door den zomer in beeld brengende. De drie andere, de spelen van „Esmoreit", „Glorianf' en „Lanseloet van Denemarken" behandelen romantische stoffen, die zich in adellijke kringen afspelen. Hoewel zeer eenvoudig en naief van bouw en karakterteekening, hebben deze stukken toch veel bekoorlijks. Voor «enige jaren rijn „Esmoreit" en, „Lanseloet" in tal van plaatsen opgevoerd. Abelia (fam. Gaprifoliaceeën), fraai bloeiende heesters voor de koude kas, b.v. A.'floribunda. Abelianen, ook Abelieten, Abeloïden of Abelonieten geheeten, waren *de leden eener Christensecte, waarschijnhjk van gnostisch-dualistiechen oorsprong, die in de 4de eeuw in NoordAfrika ontstond en in de 5de eeuw weer ver- ABELIANEN—AREN ESRA. 87 dween. Zij onthield zich, naai baar leden beweerden, in nairolging van Abel, den zoon van ±aam — vandaar haar naam — van alle ge: slachtsgemeenschap en adopteerde vreemde kin: deren, om te voorkomen, dat haar genootschap zóu uitsterven. Abelianen heetten ook de leden der Abelsorde, een genootschap, dat in 1745 in Graffsirald pntstond, doch spoedig weet verdween en dat zich ten doel had gesteld, Abel eerlijk en oprecht na te volgen. Abelmoschuskorrels zjjn de sterk naar muskus riekende zaden van Hibiseus abelmoehus, (fam. Malvaceeën), uit Indië, vroeger in de geneeskunde, thans nog in de parfumerie gebruikt. Abelmoschusvezels zijn de bastvezels van Hibiseus tetraphyllus (fam. Malvaceeën), U. indië, soms met jute verwisseld, maar microscopisch daarvan gemakkelijk te onderscheiden. Abel-Puyol, Alexandre Denis d', geboren te Vaienciennes in 1785, een Fransche schilder, leerling van David. Hij stierf te Parijs óje» 18den September 1861. Zijn voornaamste werk, „Jacob, die de kinderen van Jozef zegent", bevindt zich in het Louvre te Parijs. Abels toestel voor petroleumondenoek bestaat uit een klein metalen vat (bijna 5 cm. doorsnede en 6 cm. hoog), waarin tot aan een merkteeken petroleum gedaan wordt. In het deksel bevindt zich een opening, die door een schuif afgesloten kan worden, teryijl deze schuif door een uurwerk telkens even weggetrokken wordt. Boven die opening brandt een klein vlammetje, dat ook door het uurwerk bewogen wordt, zoodat het bij het wegtrekken van de schuil even ia het vat komt. Door den deksel heen steekt in de vloeistof een zeer goede thermometer. Het vat staat in een grooter vat met water, dat door een spiritusbrander langzaam verhit wordt. Is de temperatuur ongeveer 15° G., dan zet men het uurwerk in gang; zoodra nu de ontvlammingstemperatujff J^tèikt is, zal het vlammetje een kleine ontploffing veroorzaken; op den thermometer kan dan de temperatuur afgelezen worden; het zoo bepaalde ontvlammingspunt heet „Abel Test". Jn sommige staten (Duitschland, Oostenrijk-Hongarije) is het toestel van regeeringswege voor petrofeumonderzoek ingevoerd. Qok in Kftierland wordt het wel gebruikt. In de opgenoemde landen en ook in België en Skandinavië is ais laagste ontvlammingspunt 21° C. (21 Abel test) voorgeschreven; bij 21° C. is ,er dan in een lamp nog geen gevaar voor ontploffing; dit is er pas ongeveer 10° C hooger. Abel Test. Zie Abels toestel voor petroleumondenoek. Abencerragren vormden een edel Moorsch geslacht, afstammende van Joessoef ibn Zerragh, een gunsteling van den vorst Mohammed Vil. Het heeft een voorname rol gespeeld in de binnenlandsche twisten van Granada en in de oorlogen tegen de koningen van Castilië. Toen in 1427 Mohammed-al-Zaghir zijn oom Mohammed VU van den troon stiet, vluchtte Joessoef ibn Zerragh naar Castilië, waar hij koning Johan 11, alsook den koning van Tunis, wist te winnen voor de zaak van Mohammed Vil, die door hun hulp werd hersteld. Zijn neef werd gevonnist; in 1436 sneuvelde Joessoef- m %FflMh in een sla2 tegen Joessoef ibn Alhamar, een mensen troM; pretendent, die gesteund werd door dep koning van Castilië. Wel werd hij op den troon geplaatst, doch overleed 6 maanden daarna, waarop Mohammed VU voor de derde maal als ko; ning Grana4§ binnentrok. Toen hij in 1444 nogmaals óqttfppnd werd en de regeering in handen kwam van Osmin ibn Ahnaf en sedert 145d van Mohammed Ismail, moeten volgens de Spaansche gescMedschrhy'ers de 4bencerragen getracht hebben, den zetel van Granada voor hum geslacht te reserveeren. Voorjts rijn zij nog beroemd geworden door hun strijd tegen de familie Zegris en door hun tragischen ondergang in het aii—.i.™ Ai* t,0;ho tnt de romantische verdicht¬ selen der Mfddeleeuwen moeten gerekend worfjen. ïif rijnop boeiende wjjzé niedegedeeld in iSstra» <& kis guerras ciVQes de Granada" (1595) van 'Qinfif ferex de Hita, waaraan Cha¬ teaubriand zijn „Les aventures au aernier ues Abencérages.7 en waaraan Jouy den tekst voor een opera MP Cherubini heeff ontleend. Abendanon, Jacqggs Henry, een Indisch rechtsgeleerde en schrnyer over Indisch recht, i.n„an i;ia Tiirectenr van bet üenarïement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid te Batayia, werd den 14den UctoDer looz ie raramanuu geboren, genoot echter zijn opleiding in het Moederland, studeerde aan de universiteit te Leiden en promoveerde aldaar in 1874 tot doctor in de beide rechten. Na zijn promotie ging hij als rechterlijk ambtenaar naar Oost-Indië en vervulde aldaar achtereenvolgens een reeks rechterlijke en administratieve betaettjngen. In 1881 werd hn lid van den Raad Justitie te Batavia, daarna secretaris van' hej Departement van Onderwijs, Eerédienst «in iföyerheid (1889), raadsheer vap.*$» Hooggerechtshof van Ned. Indië (1894), eindelik rice-president van het Departement van Pnderwijs (1897) enz. , .,„c In verschillende tijdschriften verschenen van rijn hapd artikelen, voornamelijk betrekking hebbende op den rechtstoestand der inlanders, terwijl hij ÏSwromtrent' ook werken van grooteren omvang het licht deed zien. Abendberr is de naam van een berg bij Interlaken.' Hij verheft zich bij het meer van Thun en jirJ257 m. hoog. Hn ia bekend omdat Uil' ooi, <*èctii>ht vnnr cretins draafft. door dr. Guggenbühl in 1841 aldaar opgerppt t>e P£ ging, om zulte ongeiuKKigen ie geiiezeu, neen mST aan de verwachting beantwoord. Het gehnnw is na den dood van den stichter (1863) herschapen ju een sanatorium. Aben Esra ol Ibn Usra, eigenujK Aoranamben-Meir-ben-Esra, in 1093 te Toledo geboren, was een van de geleerdste en schranderste Israëlieten der Middeleeuwen. In 1140 verliet hn zijn vaderland, Meld achtereenvolgens in Lombardije, Provence, Frankrijk, Egypte, RJiodus en Engeland verblijf en jjtferf in 1168 te Rome. Diep waf Ut dibjMgedrpngen in de verschillende wetenschappen van rijn tijd, en rijp taal- en uitlegkundige geschriften verdienen ook nu nog groote belangstelling. De Christelijke schrijvers der late- 88 ABEN ESRA—ABERDEEN. re Middeleeuwen noemen hem ook Abenare of Avenara. Zijn belangrijkst geschrift is een scherpzinnige commentaar op een groot gedeelte van het Oude Testament, voornamelijk grammaticale uitlegging der teksten' behelzend. Abercromby, Sir Ralph, werd in October 1734 te Tullibodie in het graafschap Clackmannan uit een oud Schotsch geslacht geboren. Hij trad in 1756 als kornet in dienst bij een regiment dragonders, diende als generaal-majoor in 1799 onder den hertog van York in het leger, dat naar de Nederlanden gezonden werd en daar, met de Russen, door de Franschen en Bataven bij Bergen en Castricum verslagen werd. In spotdichten van dien tijd wordt hij Abel Krombeen genoemd. Hij werd vervolgens opperbevemebber in Ierland. In 1800 nam hn deel aan de vruchtelooze expeditie tegen Cadix en een jaar daarna landde hij met 16 000 man bij Aboekir, waarna hij den Franschen generaal Menou versloeg. Gedurende het gevecht tegen laatstgenoemde ontving hij in de dij een wonde, waaraan hij den 28sten Maart 1801 overleed. In de St. Paulskerk te Londen verrees een gedenkteeken te zijner'eer. Zijn zoon Lord Dunfermline gaf een levensbeschrijving van hem in „Lieutenant-General Sir Ralph Abercromby, a memoir." Zijn zoon James, geboren in 1776, bekleedde in Engeland onderscheidene aanzienlijke staatsambten, o. a. ook dat van muntmeester, en overleed als lord Dunfermline in 1858. Aberdare, een stad in Wales, in wier nabijheid zich talrijke steenkoolgroeven en ijzermijnen bevinden, telde in 1910 50 844 inwoners, heeft vele ijzersmelterijen en een prachtige kerk uit de 14de eeuw. Aberdare-grebergrte of Lord Aberdare Range is de naam van een bergketen op het Leikipia-plateau in Equatoriaal Oost-Afrika. Het Strekt zich uit in het noordelijke Massaïland tusschen den evenaar en 1° Z. Br. van het noordnoordwesten naar het zuid-zuidoosten, bereikt een hoogte van ± 4000 m. en is door het dal der noordwaarts stroomende Goeaso Njiro. van den Kenia gescheiden. Het Aberdaregebergte werd door Jos. Thomson op zijn reis naar den Kilimandsjaro, den Kenia èn het Victoria-Nyanza in 1883 ontdekt en aldus genoemd, terwijl graaf Teléki en luitenant Von Hóhn'el het in 1887 nader hebben onderzocht. \ Aberdeen is een Schotsch graafschap, dat zich met kaap Kinnaird noordoostwaarts uitstrekt in de Noordzee en op 5101 v.km. (1911) 31185: inwoners telt, dié zich met katoen- en linnenweverij, met handel, landbouw en visscherij,. alsmede met mijnontginning bezig houden. Het land is in het zuidwesten, waar het Grampian-gebergte zich met sommige toppen, zooals de Ben-Muichhjn-Macdui (1309 m.), Cairntoul (1273 in.) en Caimgorm (1227 m.), ± 1400 m. verheft, rotsachtig, ruw en boschrijk. Het klimaat is zacht en aangenaam. De voornaamste rivieren zijn de: Doveran, de Ugie, de Yfbjan, de Don en de Dee. I Aberdeen, hoofdstad van het graafschap van dien naam, telt (1911) 163 084 inwoners, i Zij ligt aan de Don en de Dee en wordt door laatstgenoemde in Oud- en Nieuw-Aberdeen verdeeld, door drie fraaie bruggen,-waaronderiiewi spoorbrug, verbonden. In Oud-Aberdeén vindt men de universiteit (Kings college), in 1495 gesticht. Nieuw-Aberdeen, aan den mond der Dee en aan de; Noordzee gelegen, is de zetel van handel en nijverheid. Groote schepen vinden er achter een dam van graniet ter lengte van 800 m. een veilige ligplaats. De plaats bezit linnen-, wol- en katoenfabrieken, ijzergieterijen^ machinefabrieken, scheepstimmerwerven en visscherij. Voorts wordt er uit de granietgroeven een groote massa bekapte blokken naar Londen vervoerd, bewerkt in groote graniet- en marmerslijperijen. De stad heeft regelmatig stoombootverkeer met Londen, Leith, Peterhead, Inverness en Orkneys. Aberdeen, Oeorge Hamilton Oordon, lord, werd den 28sten Januari 1784 geboren. Hij ontving zijn opleiding aan de school te Harrow en vertrok in 1801 naar Cambridge, waar hij zijn studiën voltooide. In datzelfde jaar erfde I hij van zijn grootvader den titel van graaf van Aberdeen, Nadat hij de vredesonderhandelingen te Amiëne-had bijgewoond, bezocht hij Italië, Griekenland en Klein-Azië en keerde in 1804 over Rusland en de Oostzee terug. Als pair van Schotland nam hij in 1806 'zitting in het Heerenhuis, waar hij zich bij de Torifes aansloot. Gedurende den bevrijdingsoorlog van Duitschland tegen Napoleon (1813) werdv hflr,met een zending naar Oostenrijk belast; hij begaf riA vervolgens naar Napels, naar Zwitserland en eindelijk met de Oostenrijkers naar Parijs, waar ïuj aandeel had in de herstelling dér Bourbons op den Franschen troon; den l8den Juni 1814 werd hij tot pair Van Groot-Brittannië met den titel van viscount Qordon benoemd. In 1828 werd' hij kanselier van het hertogdom Lancaster, daarna in het ministerie Wellington ministeïilv«i buitenlandsche zaken en vervolgens in het ménisterie Peel (1834) minister van oorlog en Van koloniën. In die betrekkingen huldigde hij veelal de conservatieve beginselen van Metternich. Hij begunstigde dom Miguël en gaf rijn ingenomenheid te kennen met het Fransche ministerie Pdlignac. Niettemin erkende hij na de Juli-omwenteling het bewind' van Lodewijk Philips. Langzamerhand liet hij zijn conservatieve gevoelens varen, legde tegenover Amerika een verzoenende gezindheid aan den dag en werkte mede tot de opheffing der korenwetten.-Jn 1846 legde hij zijn portefeuiUe neder, plaatste zich in het Heerenhuis aan het hoofd der vrienden van Peel en trad in 1852 op als de premier van een coalitieministerie, waartoe behalve' leden der Mid'denpartij ook Russell, Palmerston en Oladstone behoorden. - Moeilijkheden met betrekking tot den Krimqorlog gaven in 1855 aanleiding tot rijn aftreden, doch hij behield, hoewel hij hiermede zijn loopbaan als staatsman sloot, een aanmerkelijken invloed in het Heerenhuis. Aberdeen was een ijverig voorstander van kunsten en wetenschappen en schreef oml „Inquiry into the principles of beauty in Grecian architecture" (1822). Hij overleed te Londen, den 14den December 1860. Aberdeen, John Campbell Hamilton Oordon, zevende graaf van Aberdeen, was een kleinzoon van den vorige. Geboren den 3den Augustus 1847* sloot hij zich-eerst fcij de conservatieve partij aan, ABERDEEN—ABERRATIE. 89 trad echter naar aanleiding van den Afghaanschen oorlog (1878) tot de liberale, partij toe. Van Februari tot Juli 1886 was hij onderkoning van Ierland, van 1893—1898 generaal-gouverneur van Canada. ' ,' Abere is de naam van een eiland aan de kust van Nieuw-Guinea en wel aan den qostelijken ingang der Geelvinkbaai, naar een kampong op de N.W. kust ook wel Koeroedoe geheeten. Naast deze kampong bevat het'eiland nog slechts één dorp, nl. Manoepoe aan de Z. kust. Hoofdmiddelen van bestaan zijn vischvangst en het kloppen van sago, die in het binnenland in menigte gkoeit en wegéns den 'lagen prijs door handelaren hier veel gekocht wordt. Abergavenny, in het Latijn Oobannium, is een- oude stad in het Engelsehe graafschap Monmouüt aan de Usk en Gavenny, 2 rivieren met groöten visehrijkdom. Men vindt er de bouwvallen van een burcht der. Noormannen, een brug. met 15 bogen over de Usk en merkwaardige monumenten in de Mariakerk (14de eeuw). In de nabijheid liggen belangrijke steenkolenmijnen :en ijzersmelterijen. De stad heeft flanelweverijen en telt (19Ï1) 8611 inwoners. Aberratie (afdwaling) van het licht. Wij kunnen de hemellichamen zien, omdat zij lichtstralen uitzenden naar ons oog. Wij veronderstellen derhalve, dat een ster zich bevindt in de richting van den lichtstraal, die op ons netvlies valt. Ondergaat nu zulk een lichtstraal op zijn weg van de ster naar ons oog een afwijking van .'de rechte lijn, dan zullen wij'die ster op een andere plaats meenen te zien dan daar, waar zij zich werkelijk bevindt. Wij. willen dit dóór een voorbeeld ophelderen; Plaats op het onderstel van een wagen een ton en ga zelf in die ton zitten, zoedat de wanden hoog boven uw hoofd uitsteken. Wij nemen aan, dat 'gij u juist in het midden van de ton nederzet met het gelaat voorwaarts, naar de zijde ' der' paarden gekeerd, en dat de ton cylindervormig is. Nu begint het te regenen bij een .volkomen windstilte. Gij ziet omhoog en elke loodrecht neervallende ■ droppel, die het midden der 'tón-opening bereikt, daalt in uw oog neder. Gij ziet dus in de richting van de plaats, waar dé droppel is ontstaan. Maar nu begint de wagen té rijden. De droppel, die in het raadden der ton-opening aankomt, moet nog een kleinen weg afleggen, eer hij uw oog bereikt, maar gedurende dien tijd zijt gij met den wagen vooruit gegaan, zoodat de droppel niet in uw oog, maar achter u nedervalt. Toch komt er een droppel in uw oog, namelijk die, welke nabij den voorsten rand de ton heeft bereikt en van hier — Wegens het voortrijden 'van dén wagen *— langs een' schuine lijn naar uw oog gaat. Zoo ook zullen de regendroppels, die langs de raampjes van'een in beweging zijnden trein naar beneden vallen, een sehuine lijn beschrijven, indien zij tijdens het stilstaan van den trein leo'drècht omlaag vielen. • Wij noemen nog een andfer voorbeeld:' wanneer een schip met groote snelheid van het oostten- naar het westen zeilt en een juist uit het zuiden komende kogel de-beide wanden doorboort, dan zullen de beide gaten niet zuiver in de lijn liggen, die zich van het zuiden naar het noorden uitstrekt, omdat het' schip zich voortbewoog in den tijd,- dien de kogel noodig bad?mn van den eersten wand den volgendente bereiken. Bij de waarneming der hemellichamen heelt iets dergelijks plaats, wat wjjVsons gemakkelijk kunnen voorstellen, wanneer 'wij-'de ton .vervangen door de buis'van een kijker. Ons oog bevindt zich in het midden der onderste opening en wij richten de bovenste naar eén ster, die zich bevindt in de pool der ecliptica.* ¥oéeV de beweging van den wagen komt nu die der aarde om! de . zonv in-plaats van den vallenden droppel een lichtstraal door de ster uitgezonden. Willen wij dezen straal opvangen, dan moeten wij de buis iets doen hellen naar de zijde,' waarheen de. aarde zich begeeft. Dan dringt de, middén in de bóvenete' opening■ Den hoek nu tusschen de ware en de schijnbare richting der ster noemen wij de aberratie (afdwaling) van het licht ■ ■ Daar net oog, aat een jaar ïang .uezeuue a^i blijft waarnemen, in een ellips1 is rondgeloopen, heeft het gedurende dieéi tijd die ster i achtereenvolgens op gewaande plaatsen gezien, 'die té zamen de aberratie-ellips vormen. De halve mid; dellijn van deze vertoont zich onder een hoek van 20";496, die den naam draagt van aberratie) hoek. Noemt men de snelheid, der aarde óm de zon v, de 'voortplantingssnelheid' van het licht v V, dan is tang. « = y Hierin is de teller bijna 30 km.,' de noemer 299v860 km., waaruit volgt * = 20", 496. Deze uitkomst 'stemt vrij wel overeen met die van Bradley, een Engelsch sterrénkuUdièe, die het eerst ae aberratie opgemerkt heeftf (1728), toen hij bij zijn onderzoek naar dé parallaxis (verschil: zicht) van de vaste sterren (zie.aldaar) waarnam, dat deze zich voor het oog van den beschouwer jaarlijks om haar ware standplaats) bewegen in kleine ellipsen, wier groote as. evenwijdig is aan het vlak Van de loopbaan der aarde en steeds een lengte heeft van ruim 40". De aberratie" ii öen 'rechtstreéksch bewijs voor den omloop der aarde om de zon. Bij1 dè planeten en kometen spreekt men van een abertatietijd en bedoelt daarmede den tijd, dien het'ïieht dezer hemellichamen noodig heeft, om de'aarde te bereiken; Chromatische aberratie of afwijking is een optisch verschijnsel, dat bij de lenzen voorkomt en een gevokjf1 is van het verBetiü in breking der verschillend gekleurde lichtstralen. Het gevolg ervan is, dat alle beelden gekleurde randen ver! toonen. Na vele mielukte pogingen om dit euvel te verhéWeri, is zulks aan Dollond gelukt door zijn uitvinding van gecombineerde achromatische lenxen. Zie Achromatische lenxen. Sferische aberratie is eveneens een éptisch verschijnsel, teweeg gebracht, doordat bij sferij 'aihe lenzen en sferische spiegels alle van één ! pttttf uitgaande lichtstralen niet in één punt samenkomen. Daardoor ontstaan, evenals bij de chromatische 'aberratie, onduidelijkef provincie Z.-Holland) en gedurende haar kronkelenden loop over een lengte van 25 km. langs talrijke katarakten een duizendtal meters daalt. Voortsj stroomen er de Atbara en haar rijt-tviier de Takazzé, later Setit geheeten, en in het noordelijk gedeelte des lands de Mareb, later Chorel Gasch. Naar den Nijl stroomen verder de Baro en Bako, bronrivieren van de Sobat. De Ome ficht haar loop naar het Rudolfmeer; de bronriraaren van de Dsjoeb en de Webi-Sjebehli steoomen naar het Z.O. De Hawasch ontspringt in het Goeragegebergte, vormt over een grooten afstand de grens van Sjoa en mondt ui tin het zouthoudende Abhebadmeer. Al deze rivieren hebben zich, als echte bergstroomen, diepe beddingen mtgeschuurd^bfr ritten een sterk verval en worden door talrijke stroomversnellingen onderbroken, zoodat zij voor de scheepsvaart onbruikbaar rijn, te meer, daar zij in het zomerhalfjaar gebrek aan, in het ■winterhalfjaar overvloed van water hebben. Behalve het reeds genoemde Tsanameer, dat ook nog water ontvangt van het Djsabaschakmeer (2440 mi), bezit :het land verschillende kleinere meren, zooals die van Dembel of Suai, Hogga, Abala en Abaja, dat door de Galano Amara in het Stefaniemeer afwatert. Klimaat, Planten en Dieren. Wat het klimaat betreft, wordt het land in 3 gordels verdeeld, «1.: 1. die der Kolla's (Eolla = warm land), moerassige vlakten, ten JJ-W. en waarschijnlijk ook ten Z. van het hoogland gelegen; <vel en zout op de hoogvlakte Taltal bij Agonie, Bevolking. De oorspronkelijke bewoners van Abessinië zijn de Agau, die nu nog de kern van de •bevolking vennen. Zij worden nog aangeiwaffy in de .provinciën Agau en Agamesser. Aan hen verwant zijn de Falascha's en de heidensche Oamantm.©e Oeexvolken, die van over de Roode Zee kwamen, vermengden zich met de Agau eu verkregen de heerschappij over hen. Als derde element kunnen we noemen de Oallavolken, die- van uit het Z. in net land drongen. Dit znn de bestanddeelen, waaruit de bevolking van Abessinië is ontstaan. De laatsten echter hebben, doordat zij van de verdeeldheid van het oud-Abessinische rijk gebruik hebben gemaakt, de meeste macht gekregen. De Abessiniërs staan op een lagen trap van beschaving. Naast enkele deugden, zooals gastvrijheid en gehechtheid der kinderen aan dè ouders, bezitten zij bedenkelijke ondeugden. Zij werken zoo weinig mogelijk, zijn losbandig van aard, wonen in ellendige hutten, welke soms uit ruwe steenen, soms uit leem of graszode»' zijn ingetrokken, en voeden zich met zeer eenvoudige ppijf zen, waarvan sterk gekruid vleesch de voornaamste is. In de laatste eeuwen is de bevolking door burgertwisten, slavenhandel, hongersnood en besmettelijke ziekten sterk achteruit gegaan. Zij wordt voor het rijk in zijn grootsten omvang op 10 miüi^nelen geschat. De eigenlijke Abessiniërs (zie de plaat Afrikamscke volkstypen) zijn meestal bruin van kleur, hebben een middelmatige grootte .en een flinken lichaamsbouw. De oorspronkelijke, (tegenwoordig alleen nog in Kerkelijke boeken voortlevende taal, is de Qeex.of Aethiopische taal, die reeds in de Middeleeuwen vervangen werd door de AmharataaL .de eigenlijke taal der Hamieten, welke in 't Z. en W. van Abessinië^ ja zelfs over de landsgrenzen in het dagelijksch leven wordt gebruikt; de Tigrétaal, het dialekt der oorspronkelijke Semieten, wordt vooral in de noord-oostelijke streken van 92 ABESSINIË. Abessinië gesproken. Daarentegen spreken de Agau, vooral in Agawmeder en Lasta, een Koesjitische taal. Voorts wordt er in het'binnenland de taal der Galla's gesproken, die er in de 16de eeuw uit de zuidwestelijk gelegen' streken van Afrika zijn doorgedrongen en zich allengs over Enarea, Damot, Godsjam, Sjoa, Angot, Amhara en Begémeder hebben verspreid. - Aan de helling van het hoogland, tusschen Massaoea en Zoela, wonen de Sjono's of Saho's met hun eigenaardige taal, terwijl in de heete lage streken in het westen en noord-westen de half wilde Sjankala's gevestigd' zijn, die tot het Negerras behooren. ' De landbouw wordt vooral gedreven in de Woina Dega, minder echter in de- oostelijke Kolla's; wegens de geringe bevolking, en in de Samhara. Ploeg, zeis en andere werktuigen zijn nog hoogst primitief.' Het - door middel van stokken gedorschte koren, wordt bewaard in kuilen of in 5 m. hooge manden, terwijl twee eteenen dienen om het voor 't gebruik tot-meel te malen. Veel meer houdt de Abessiniër zich bezig met de veeteelt. Op' het gebied van industrie géven de Abessiniërs blijken van niet geringe vaardigheid. De zoo gevreesde waarzeggers -zijn tevens wapensmeden; produkten van hun arbeid zijn lanspunten, sabels, Stijgbeugels, gebitten voor paarden, ploegijzers enz. Het f'oud wordt bewerkt door geïmmigreerde Indiërs,' Armeniërs en Nubische Djaalin.; De vrodwen houden zich bezig met het vervaardigen van vlechtwerk, het spinnen en weven van katoen. Verder kunnen we nog noemen het bereiden van 4èer en perkament, het weven van tapijten en het vervaardigen van uit hoorn gesneden voorwerpen. • ■ De handel, welke nog in zijn opkomst is, neemt zijn weg vooral over Zeila en Dsjiboeti en zal door den spoorwegbouw zich meer ontwikkelen. De invoer (1908) bedraagt 4,4 miU. gulden en bestaat uit katoenen stoffen, wapenen en glaswaren, terwijl er voor 4,5 millioen gulden wordt uitgevoerd aan koffie, ivoor, goud, was en huiden. Voor den handel met Erythrea is Massaoea de voornaamste haven, waar/zich Europeesche kooplieden hebben gevestigd. Het verkeer ■met de Nijlgewesten wordt bevorderd door drie wegen, welke zich te Gondar vereenigen.-De zuidelijkste loopt van Serke naar Rosêres aan den Blauwen Nijl, de tweede langs de Atbara naar Kassala en Soeakin, de derde leidt door de lage streken van Takazze en vereenigt zich met den tweede. De verkeerswegen, vooral dé handelswegen van Zeila, Boelhar en Berbera naar Harrar en •Sjoa, zijn verbeterd, verder is een begin gemaakt met een spoorlijn van Dsjiboeti over Harrar naar de hoofdstad Addis Abbeba, waarvan de •éérste _ 140 km. reeds in het laatst van 't jaar ■1900 in gebruik'zijn genomen.'Harrar en Addis Abbeba staan telegrafisch en telefonisch met elkaar in verbinding; nog zijn 'ér fijnen géprojéc-; •teerd naar Massaoea en Chartoem. Om de 8 dagen gaat er een post van Addis Abbeba naar Harrar, Dsjiboeti en Zeila.' De lengte van de ■spoorwegen bedraagt ruim 800, van de telegraaf ruim 1700, van de telefoonlijnen ongeveer 600 km. &<&itii (a Sw ai Als betaalmiddel wordt algemeen aangenomen de Maria-Theresiadaaldëry-i hier Ber of Bör géi noemd, in waarde gelijk aan 20' Egyptische zilt veren piasters (Gösch), verder de oud-Spaansche piaster, die in 2 helften wordt gesneden, en goud? geld (sechine). Ook worden in betaling aangenomen: ongemunt goud van een bepaald gewicht (1 wakik .= 25,92 gr.), patronen, zoutstaven (amolen, amulie's), afkomstig .uit de zoutlageil van het Assalmeer, katoenstrooken van een vastgestelde lengte (1 gabi a 4 gérbab, of hetgeen noodig is voor 4 eenvoudige kleedingstukken = 10 Engelsehe yards), halssnoeren van blauwe! zijde (maheb) en glaspaarlen (1 harf a 40 kebir = 120 borjocks). Thans heeft mén ér ook zilveren Ethiopische daalders met het borstbeeld van Menelik en pasmunten in zilver en koper, welke te Parijs geslagen zijn, echter nog weinig in den smaak vallen. Het stelsel van maten en gewichten Is overigens nog zeer gebrekkig; De bevolking is verdeeld in adel en burgers', terwijl de eerste weer onderverdeeld wordt ii mekunen en mosseso. Tot dé mekunen behoo» ren de koning, de stadhouders, de kerkvorsten, de officieren en beambten van hoor gen rang. De andere officieren en beambten vor? men den lageren adel of mosseso. De burgers wor? den in kooplieden, handwerkslieden, landbouwers) jagers en visschers verdeeld. De verschillende tanf gen en standen der beambtenwereld zijn in Abessinië streng van elkaar gescheiden, doch I hebben een logische volgorde. De tegenwoordige heerscher (negus) is Lidsj Jeassoe, die in Februari 1913 den troon beklom. Het rijk is verdeeld in 7 provinciën: Begémbër en Gondar, Edschoe, Wollo, Aroessi, Kaffa, Godsjam, Dsjimma; dë 5 eerste staan onder een Ras, dé twee laatste onder een Negus'. Hoofdstad is Addis Abbeba met 45 000 inwoners. Van oudsher wordt volgens de Fata Negest („Richtsnoer der Koningen") recht gesproken. De twaalf léden van den Staatsraad, die den koning .in zijn bestuur bijstaat, zijn tevens rechters. Veroordeelden worden op barbaarsche wijze gestraft. .Ook is de bloedwraak er nog in zwang. De heerschende godsdienst is die der Jakobieten, dus het monophysitische Christendom, waariin echter vele heidensche, Joodsche en Mohammedaansche beschouwingen en leerstellingen zijn overgenomen. Aan het hoofd staan de Aboena's van Amhara; Sjoa en Godsjam, van wie de beidë eersten den titel van aartsbisschop voeren. Dè kerkelijke ambtenaren van hoogen rang mogen niet huwen. Grootèn invloed bezit dé Etschege. de biechtvader van den koning, die het mon' niken- en kloosterwezen leidt en wien bijna alle kerkelijke goederen toebehooren. De lagere gees'telijkheid mag slechts éénmaal huwen. Kerken zijn er zeer talrijk; vele ervan zijn in de rotsen uitgehouwen; de voornaamste is de aartsbisschopipelijke kerk te Axam. Kerkelijke feesten zijn: Nieuwjaarsdag (10 September), het Maskalfeest (26 September), het doopfeest van Christus en hét'Paaschfeest. Hét jaar 1913 onzer jaartelling staat gelijk met 7405 der Abessinische. Hef jaar is verdeeld'in 12 maanden van 30 dagen ëh één schrikkelmaand. De Katholieke, zoowel als de Protestantsche zendelingen werden . in 1885.uit ABESSINIË. 93. het land verdreven; daarentegen heeft rateit-sVe Zweedsche missie, van Massaoea uit, stations op- . gericht te M'Kullo en bij Arkibo, terwijl Fran- 1 sche katholieke missionarissen werkzaam zijn in i Gera. Behalve Christenen' wonen er iook nog Mohammedanen, die in enkele streken het hoofd- ,j bestanddeel der bevolking vormen, en Joden, wier 1 aantal door sommigen op 50000 wordt, geschat, 1 wier godsdienstige denkbeelden echter alles behalve zuiver Joodsch zijn. - Het leenstelsel verplicht de bewoneks itot geregelde militaire diensten. Het actiever Ieger>tes ' sterkte van 150 000 man, bestaat uit infanterie, cavalerie, artillerie (6 batterijen en bergartillerie), , hospitaal troepen en ammunitietreinj 'hiernaast bestaan echter ook ongeregelde troepen in afdeelingen va*80—100 man sterkte. Frankrijk, Engeland en Italië hebben er een gezantschap,_ 1m> kije een consulair agentschap. In 1874 stichtte kening Johannes de Orde van' het Zegel van Salomo, verdeeld in 2 klassen. Het wapen bestaat uit een leeuw, die in zijn rechterklauw een scepter vasthoudt, Welke van hoven 'in een kruis uitloopt. ' . Geschiedenis. Abessinië, welks oudste bewoners behooren tot het Hamitische ras, dankt zijn beschaving aan Egypte. Onder de«Lybisché'iülto*i tieten was het Egyptische rijk 'in vervaligeraakt; ± 840 v. Chr. kwam ïhebe in bezit van .Aethiopië; terwijl omstreeks 770 de Aethiopischè koning Pianchi zijn leger zelfs naar Beneden-Egypte voerde. Later begon Aethiopië, waarop de reeds hoog staande Egyptische'beschaving grooten invloed had uitgeoefend, zich meer met het woeste Z. en O. bezig, te houden. De invloed van Egypte werd nog versterkt, toen een gedeelte van de kaste dér krijgslieden ten s tijde van Psammetichus l (± 650 v. Chr.) naar, Nubië trok. In de 3de eeuw vóór Chr.'stichtten Grieksche kolonisten aan de kust'de handelsplaats Adalis (tegenwoordig de ruïnen van Zoela). In vroegeren tijd immigreerden vele Arabieren uit Z -Arabië, i dat zelfB de heerschappij over Abessinië verkreeg, hier het Semietisme en de Sabeïtische schrijftaal' invoerde, doch van de 2de tot de öde'eeuw na Chr. omgekeerd aan Abessinië onderworpen was. De handelskaravanen der Ptolemaeën en der Romeinen drongen diep in het land door. In 380 n.-Chr! wérd het Christendom, van Alexandrië uit, langzamerhand onder de bevolking verbreid, *wat tengevolge had, dat de Abessiniërs meer en meer met dé Grieksche beschaving in aanraking kwamen, welke zich zuidelijk naar Meroë voortplantte. Tijdens de regeering van Nero schijnt Meroë zich opgelost te hebben in 2 rijken, n.1. het Nubische Napata èn het zuidoostelijk gelegen Axoem, dat voornamelijk bevolkt werd door de krachtige bergbewoIlSrVteh Z. W. van Adoea. Van 900—1262 kwamen verschillende koningen aan de rêgeering, dié den Joodschen godsdienst beleden en van Arabi8 hierheen getrokken waren. Portugeesche zendelingen lAlvarex, Bermudex, Paex en Mertdex) Warén na het herstel van het Christendom in het land werkzaam, terwjjl het in 1541 met hulp de*! Portugeezen onder Qhristoph da Gama gelukte, Mohammed Ahmed Granj, die, bijgestaan door de Turken, op Harrar aantrok, terug te slaan. De Röomsch-Katholieke priesters, vooral de Jezuïeten, streefden te zeer naar een onbeperkte heerschappf; • Alfonso Mendex werd als patriarch naar Abessinië gezonden en bouwde er vele kloosters. Doch reeds in 1634 werden-de Roomschen verdreven en werd de monophyav, tische leer door toedoen van Koptische geestelijken algemeen door de bevolking aangenomen. De macht van den koning (negus) verzwakte in de 18de eeuw al meer en meer. In het begin van 1800 werd koning Saglu Beughel, wiens, macht slechts in naam bestond, te Gondar door, Ras AU van Amhara gevangen gezet, terwijl Sabagades van 1823—1831 onafhankelijk regeer: de over Tigré en de stréken ten O. van de Takasse. Na den door Ras Mario in 1831 gewonnen veldslag, was TJbié in Tigré, Sahela Selassié in Sjoa aan 't besttiur. In 1853 stiet Kasai. (zie Theodorus}>idie een zoon van een staönouder van Quara zou geweest zijn, zijn schoonvader Ras AU vau den troon en werd heer over Amhara. Nadat hij zich den steun der Koptische geestelijkheid verzekerd had; tetk hij tegen TJbié van Tigré op, die nabij fttólaki verslagen werd (1854). Ju jiej. bruari van het jaar 1855 nam Kasai den tptel; van Theodorus (11), Keixer (Negus Negesti = Koning der Koningen) van Aethiopië aan. In 1856 verloor ook Eaila Malekot van Sjoa, de op-, volger va* Sahela Selassié, zijn kroon. Nu vormden Tigré; Amhara en Sjoa één rijk. Nadat TAeodorus. in 1861 .het'.verzet van Negusiê van Tigré had onderdrukt, begon hij op krachtige,-wijze Staat en Kerk te hervormen; de zedelnkheid werd bevorderd door de invoering der monogamie. De inkomsten der kérk kwamen aan Theodorus, die et echter voor zorgde, dat de geestelijkheid een vast inkomen had, terwijl hij aan de kloosters voldoende land liet, /om in hun eigen onderhoud te voorzien. In 1864 achtte Theodorus zich zwaar door Engeland beleedigd, waarop Engelsehe zendelingen en de consul-Gameron door hem in gijzeling werden gezet; totdat Engeland voldoening zou gegeven hebben. Twee jaren later nam hij ook nog den EngelBohen gezant Rassam gevangen. Ofschoon Theodorus in 1867 alleen nog gehoorzaamd werd door zijn krijgs? lieden in^het kamp te Debra Tabor, miriskten de pogingen der Engelschen, om de bevrijding der gevangenen langs vreedzamen weg te verkrijgeik.ïn (Jetober van hetzelfde jaar landde Sir Robert Napier te Zoela, aan de westkust der Annesleybaai, met 12 000 man Engelsch-lnd|'» sche troepen. Door den bekwamen Munxinger ge-; leid, kwam het leger gelukkig in het binneni land. Theodorus deed op den lOden April van Magdala uit een uitval, leverde de gevangenen uit, doch schoot zich reeds den 14deh April dood, toen' de Engelschen de stad stomender. hand namen. In de jaren, welke nu volgden, leed het land ■ door burgeroorlogen, waarvan de khedive van ■ Egypte gebruik maakte, om Noord-Abessinië I (Bogos en Mensa) te annexeeren,-. voornamelijk; op aandringen van Munxinger, die benoemd was ) tot Egyptisch goeverneur te Massaoea.. Intus- schen had Kasai van Tigré den koning Gobesiè i van Laste''en Godsjam overwonnen en geheel 3 Abessinië, met nitzondering van Sjbey onderwor- $4 ABESSINIË. pen (14 Juli 1871), waarna hij zich (21 Januari 1872) als Johannes te Axurn tot negus negesti liet kronen. Den 15den November 1875 werd Munxinger bij Aussa vermoord, de* 17dén en léden November moest net Egyptische leger onder Arendroop en Arakei Beis net onderspit delven en den 7den Maart van het volgende jaar werd Hasan, zoon Van den khedive Ismail, bij Goera door den keizer Verslagen. Hierop Volgde de onderwerping van Menelik van Sjoa (1879) en Bas Adal van Godsjam (1880). Sedert den opstand in Egypte (1882), was voor Abessinië het gevaar aan deze tijde geweken. Met den Engelschen generaal Èewett Sloot Jbhtmnes in 1884 een Verdrag, waardoor hem Vrijen handel over Massaoea werd verzekerd. Toen deze plaats échter in 't volgende jaar door de Italianen werd bezet, nam Johannes eén Vijandelijke bending aan. Zijn veldhèér Kas Alula bracht den Italianen den 26sten Januari 1887 gevoelige Verliezen toe, doch den 9dett Maart 1889 werd keizer Johannes, die op aansporing der Engelschen tegen de Mahdisten ópgétrekkeh was, door deaè bij Metemmeh gedood en daarna zijn leger verslagen. Zijn neef Mangaseha, door Johannes als opvolger aangewezen, werd door Menelik (II), stad* Kouder van Sjoa, verdrongen. Deze sloot mei de ItalidBeS, Welke intusschen Kera en Asmara haddén bwèt, het verdrag van Oetsjalli (2 Mm 1889); het door de Italianen bezette gebied werd als de kolonie Erithrea erkend. Reeds in t voorjaar vala 1803 ontstohd oneenigheid over de Vraag, of krachtens het verdrag van Oetsjalli Menelik al dan niet de opperheerschappij van Italië had erkend? Generaal Baratieri, Bi* het bevel voerde in Erithrea, sloeg eerst de Mahdistèh den 20sten December 1893 bij Agordat terug, Veroverde daarna in Juli 1894 Kassala, trok in het begin van Januari 1895 tegen de plaats Coatit op, veroverde bij Senafe het legerkamp van Mangaseha en bezette de steden Adigrat en Adoea in Tigré. Toen de Italianen in October hun krijgsoperatiên hervatten, ontruimde Mangaseha geheel Tigré en verzocht om vrede. Daarvan kwam niets, en den 7den December 1896 werd de voorhofede van generaal Arimondis onder majötefWtti bij Amba door Aladsehi overrompeld, majoor GaHiemö te Makalle ingesloten en den 20stén Januari tot overgave gedwongen. Met een leer aanzienlijke troepenmacht greep Baratieri de stelling van Menelik bij Adoea aan (1 Maart 1896), doch leed een beslissende nederlaag. Adigrat werd door de Abessiniërs omsingeld, doch geen poging gedaan om Erithrea te bezetten; ook Kassala hield zich staande. De nieuwe bevelhebber van het Italiaansche leger, generaal Baldissera, bevrijdde Adigrat in het begin van Mfci 1896, en den 26sten October van hetzelfde jaar sloot Italië met Menelik den vrede van Addis-Abbeba, waarbij het afstand deed van de beschermheerschappij over Abessinië, doch de negus zich verbond, om, tegen restitutie der verplegingskosten, de gevangenen uit te leveren, verder wérd er nog bepaald, dat de rivieren Mareb, Bélesa en Mana de grens tusschen Abessinië en Erithjrea zouden vormen. Menelik zette zrjn veroveringen in het Z. veert, "onderwierp Kas Mangaseha (1898), gaf Tigré eerst aan den be¬ proefden Bas Makonnen, later aan Kas Olié, den broeder der keizerin, en wist, met hulp van Fransche en Russische raadslieden, Abessinië tot een ongekenden trap van bloei te brengen. In den wedstrijd om de gunst van koning Menelik, ten einde in diens rijk economische voordeden te verwerven, dongen sedert 1900 naast Engeland, Rusland en Frankrijk, ook Italië en Duitschland mede. Den Sisten Mei 1902 werd een verdrag tot regeling der grens tusschen Abessinië en den Anglo-Egyptischen Soedan onderteekend. In December volgde daarop een verdrag, waarbij de Abessinische regeering zich verplichtte geen werken te ondernemen, welke den waterafvoer van den Blauwen Nijl, het Tsana-Meer en den Sobat naar den Witten Nijl zouden kunnen belemmeren, terwijl de Fransche invloed afnam, nam die van Engeland toe. Den 7den Maart 1905 kwam er een vriendschaps- en handelsverdrag met Duitschland tot stand, waarop een Duitsch resident .in de hoofdplaats Addis Abbeba benoemd werd. Voor de verlenging van den spoorweg Dsjiboeti^-Harar naar de hoofdstad gaf Menelik den 11 den April toestemming, op voorwaarde dat de deelneming internationaal zou zijn. Feitelijk echter kregen Engeland, Frankrijk en Italië de zaak in handen. Den 21sten Juli 1906 werd een nieuw handelsverdrag met Italië geteekend. In het begin van 1906 stierf Makonnen, een van de voornaamste raadslieden van den negus en de Opperbevelhebber van zijn troepen. Den 28sten October 1907 benoemde Menelik het eerste minsterie, met 7 ministers, naar Europeesch model. Voorzitter werd de opperste rechter Afa Negus Nassiboe. Twee dagen daarna werd een grondwet afgekondigd In Juni 1908 werd Lidsj Jeassoe, de zoon van prinses Zeoditoe en van ras Mikael, benoemd, tot troonopvolger. Den 16den Mei 1909 huwde hij met een achterkleindochter van koning Johannes, bij welke gelegenheid hij openlijk Ie* troonopvolger werd uitgeroepen. De ernstige stekte van den negus gaf aan koningin Totte gelegenheid vele maanden achteteen het bewind te voerén, ofschoon zich verschillende invloedrijke ras (gouverneurs-generaal) en stadhouders daartegen verzetten. De behandeling van den zieke door Jüuropeesche geneesheeren werd door den haat der koningin tegen de vreemdelingen bemoeilijkt en verhinderd. De Duitsche arts Steinkühler en ook de onderzoekingsreiziger Zintgralt, in Mei door den negus tot raadsman van het ministerie benoemd, moesten tegen het einde van 1909 het land verlaten. Een opstand tegen het bewind van Taitoe in de N.lijke provincie Tigré werd van den 7den—den 9den October onderdrukt. Eerst op het einde van Maart 1910 slaagde de partij Van ras Tessama er in, om de koningin te onttronen. De verandering in het bewind was z66 ingrijpend, dat er hardnekkige geruchten liepen over den dood van Menelik. En ook later doken telkens nog zulke geruchten op. In elk geval treedt sedert den 14den April 1910 Lidsj Jeassoe, zij het ook onder voogdij van Tessama, officieel op als koning van Aethiopië. De hoofdambtenaren en stadhouders, deer konini gin Taitoe afgezet, werden langzamerhand weder tot invloedrijke ambten benoemd. Pogingen ABESSINIË—ABIES; 95 tttt ontvluchting van de koningin mislukten. In het begin van Mei werd een Raad der Ouden van 7 leden, door ras Tessama uit Abessinische edelen gekozen, ingesteld, bestemd om aan de regeering deel te nemen. Ras Tessama overleed in .den nacht van den lOden op den 11 den April 1911. In Juni werd de provinèiê Edsjoe, waarover tot dusver de afgezette en veroordeelde broeder van de ex-koningin, ras Wollié, geregeerd had, verdeeld tusschen den vader van den koning, "ras Mikael, en den wagsjoem Oargoel. Ras Woldegeorgis regeert over de provincies Gondar, Begemder en ovér het landschap Bfflnién. In April 1912 ontstonden moeilijkheden met den Angló-Egyptiaehen Soedan, doordat de Abessinische .grensstain der Anyoeate in den Soedan doorgedrongen, maar door Anglo-Egyptische WW^ pen naar het heette op Abessinischen bodem aangevallen waren. Groot-Brittannië verlangde daarop de ontwapening van dezen stam, hetgeen ook beloofd werd. Naar het heet, is Menelik II reeds jaren lang ziek en geheel verlamd, zoodat ■ hij aiteh tóet meer met het bewind zou bemoeien, daarentegen het gezag van Lidsj Jeassoe meer en meer algemeen erkend worden. In het begin van Februari en opnieuw in December 1913 kwam de tijding van Meneliks overlijden naar Europa. Literatuur. Wylde, Modern Abessinia (Londen 1901); Kufiner, lm Reiche König Meneliks (Lèipzig, 1910$ >.9eïcMri, L'Abyssinie. Agricrdturè, chemins dè fer etc. (Parijs, 1911WAft^i ■vork, Géide du voyageur en AbysBisde {Napels ÏSèSH Esénerich, lm Lande des Negus (Berlijn, 1911); voor de geschiedenis: SchUrli ■fis dl. fll vbn'Bèlmölts „Weltgeschichte" (Leipzig 1901) en ÊÖrié, Hittoirë de l'EthioSpiet Nubie et Abyssinie (2 dln., Parijs 1904). Abgrar of Abgara was de algemeene fttel der te Edessa gevestigde vorsten van een rijk in Mésopotarnië. De Romeine* BoemdeU hen bij afwisseling Arabieren en Syrië». De ligging Vtih hun grondgebied tusschen dat der Romeinen en dat 'nek farthen bracht hen dikwijls fh groote ongelegenheid, en meermalen werden rij door de Romeinen vim Verraad beschuldigd. Als stamvader va'h dit VcïIrterrhuiB Wordt genoemd Ofhat bar Chewja (ëigènKjk Argoe), 137 v. Cfm Van dë *30 Vórsten is vooral de veerttesde, 'Oekoma, bekend geworden, een telg van het Parthisch gèSlacht der Arsaeiden en een vriend van Augustus. Hij -ftegèerde van 13—50 n. Chr. en zou Volgens de overlevering gedurende een ziekte Jexus tot %ich genoodigd hebben, die échter hieraan geen gehoor gat, taaar beloofde, dat tdj ééh van 4SJ» discipelen zou zenden. Er wordt bijgevoegd, dat deze werkelijk na de Hemelvaart derwaarts is gereisd en den koinng en dé gèheele stad tot het Christendom bekeerd heelt. De onechtheid der beide daarop betrékking 'hebbende en door EusebiUs HBfedegëdeèlde brieven is reeds Sh 494 door paüs Qelasius vastgesteld. Het geheele verhaal is vermoedelijk een verdichtsel van een der Christenen te EdesSa>Viie daardoor aan zijn ;gerheente den roem van feën hoogen ouderdom wilde bezorgen. De Abgarusbeelden of de oudste portretten van Christus, vervaardigd naar 'Het zonderling afbeeldsel, hetwelk volgens de sage Jeins zea aan koning Abgarus Oekoma zou gezonden héb' bén, zijn een eigenaardig verschijnsel in de Oostersche Kerk en onderscheiden zich door een somber, houterig en pijnlijk voorkomen. Daarentegen heeft meh in de WeStersche Kerk de Fe* ronica-portretten. Ablch, Wilhelm Hermann, een Düitseh aardkundige en reiziger, geboren té Berlijn den 11 den December 1806, studeerde aldaar in de natuurkundige wetenschappen, deed reizen naar Italië en Sicilië, werd in 1842 hoogleeraar in de mine' ralogie te Dorpat, in J853 lid der Academie van wetenschappen te Petersburg en niet lang daarna staatsraad. Hij deed tochten in den Kaukasus, in het Armenische hoogland en in het neerdén van Perzië. Hij dééd daarvan verslag in de „Bulletins" en „Mémoires" van de Petérsburger Academie, bepaaldelijk in zijn verhandeling: „Uebêr die Natronseën auf der Araxesebene" (1846 en 1849), „Ueber Orographie von Daghestan" (1847) en „Meteorologische Beobachtungen in Transkaukasien" (1848 en 1850). Van lijn overige werken noemèn wij: viWSber die Natur und den Zusammenhang der vulkanischen Bildungen" (1841), „Beitrage iur Palaeontologie des asiatisehén Ruszland" (1858), tTetgleifehende geologische Grundzüge der kankasischen, armenischen und nordpérsisêhèn GeM'rgê -(Wo»^ ,;Suï Ih strUCture et la géologïè du Daghéstan" (1862), ,,GéoIogische Förschungen in den Kaukasiséhéi Landern" (1878), „Geologische Fragmente" (1887) en „Aus Kaukasischen Landern" (1896,, 2 dln.). De twee laatste werjtén ^ferSèhèiftèrl na "zijn dood. Hij overleed n.1. te Graz, den 2den Juli 1886. Abies (fam. Pinaceeën), Pijnboomen of Coniferen (zie aldaar), mét vlakke naalden, 'dié aan de onderzijde twee witte strepen hebben, waarin de huidmondjes gërégen zijn. De naalden staan rondom den stengel, maar zijn soms <9oor buigen : . intestato, dan was zij geheel anders dan bij. ons. Bij ons erven in zoodanig geval de naaste bloedverwanten, zoowel mannen als vrouwen; bij hen verkregen alleen de naaste mannelijks stamhouders de erfenis. Bij de Germanen ging de nalatenschap steeds ab intestato op de naaste bloedverwanten over. De Romeinsche gewoonte is thans nog in vele landen van Europa bij adellijke familiën in zwang. Abiponen is de naam van een Indianenstam in de Argentijnsche Republiek. Zij woonden te weren in .den: Gran Chaco ten W. van de Parana, tusschen de Rio Bermejo en de Rio Salado Estero, en brachten de Spanjaarden door hun dapperheid dikwijls in een hachelijke positie. Hun aantal is aanmerkelijk verminderd, zoodat zij niet meer dan 800 zielen tellen, die in Santa Fé gevestigd zijn en zich met den landbouw bezig houden. Abisko is een station aan de spoorlijn Lulea—Kiruna Narvik in het N. van Zweden, niet ver van de grens van Noorwegen, te midden van een grootsche natuur, in de nabijheid van den Kebnekaisse (2135 m.), den hoogsten berg van Zweden, gelegen. Sedert den aanleg van de spoorlijn en ae sticnxmg van een wrariutenVerblijf 'door de' Zweedsche Touristenvereeniging wordt de plaats door touristen herhaaldelijk bezocht. «i. J^.- Abkoude is een aanzienlijk dorp aan den spoorweg Utrecht—Amsterdam, 2 uren Z.Z.W. van laatstgenoemde plaats. Het ligt in de provincie Utrecht aan het Gein en den Krommen Angstel, ten deelé in de gemeente Abkoude-Baambrugge, ten deele ,in AbkoudeiProostdij en heeft bekende paardenmarkten. Reeds ,in 1085 wordt van Abkoude melding gemaakt onder den naam Abkewalde. Het dorp heeft veel- te lijden gehad van1 Stichtsehe stroopers (1527) en vooral van de Franschen (1672), die het bij nacht overvielen. Abkoude-Baambrug-g-e is een gemeente in de provincie. ®trecht, 1629 H.A. groot met (1912) 1542 inwoners. De bodem bestaat deels uit klei, deels uit veen. Veeteelt is er hoofdmiddel van bestaan; lh het N. der gemeente ligt de zuidelijke helft van het dorp Abkoude, in het midden het dorp Baambrugge. Abkoude-ProostdiJ is-'een gemeente in Utrecht, 1640 H.A. groot met (1912) 1611 inwoners. De bodem bestaat overwegend uit veen en is voor veeteelt in gebruik. In deze gemeente bgt /het grootste deel van het dorp Abkoude (zie aldaar). . | Ablaing-, Willem Matthias d', een verdienstelijk Nederlandsch rechtsgeleerde, geboren te Batavia den 29sten Augustus -1851, ontving zijn opleiding aan het gymnasium te 's-Gravenhage, studeerde te Leiden,- Volgde voor de 'studie van het- Romeinsche recht de lessen van professor ABLAING—ABOEBEKR. 97 Windseheid te Leipzig, promoveerde te Leiden tot doctor in de beide rechten op den 29sten Juli 1877 en zag zich den lsten December 187» benoemd tot lector aan de rijksuniversiteit te Leiden, om er onderwijs te geven m om ™ meinsch recht en zijn geschiedenis, daar professor Goudsmit om gezondheidsredenen zrjn lessen moest staken. Eindelijk werd hij in diens plaats tot hoogleeraar benoemd en aanvaardde deze betrekking den 31sten Mei 1882. Verschillende opstellen van zijn hand verschenen in het „Rechtsgeleerd Magazijn" en in het „Zeitschrift der Savigny-Sttftung". Hij overleed den 28sten Mei Ablaing van Giessenburg, Willem Jan, baron d', een beoefenaar der heraldiek, werd geboren te Amsterdam den lsten Juli 1812. In September 1830 ingeschreven als student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, nam hij in het laatst van dat jaar met het vrijwillige jagerkorps dier hoogeschool deel aan den Tiendaagschen veldtocht en werd in Juni van het volgende jaar overgeplaatst als officier bij de Utrechtsche mobiele schutterij. Na de overgave der ritadel van Antwerpen ontving hij in het begin van 1883 verlof om zijn studie te voltooien en promoveerde den 6den Februari 1836 te Utrecht tot doctor in de beide rechten. Weldra zag hij zich geroepen tot de aanzienlijke betrekkingen van referendaris bij den Raad van State, lid van den Hoogen Raad van Adel, referendaris bij het departement van Binnenlandsche Zaken en raad-adviseur bij het departement van Justitie. Hij schreef: „Rechtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte Heerlijke Rechten" (1849), „De Duitsche Orde of beknopte geschiedenis, indeeling en statuten Van de broeders van het Dttitsche Huis van St. Marie van Jerusalem" (1857), „De Ridderschap van de Veluwe of geschiedenis der Velnwsche jonkers" (1859), „Nederlandsche gemeentewapens" (1862), „Wapenboek der Ridders van de Duitsche Orde, Uaiije van Utrecht" iiöïij, „ue xuuuersciiaupen in het koningrijk der Nederlanden of de geschiedenis, regeling en samenstelling 'van den stand der Edelen van 1814 tot 1850" (1875), „Bannerheeren en Ridderschap van Zutfen van den aanvang der beroerten in de XVIde eeuw tot het jaar 1795" (1ste gedeelte, 1877; 2de gedeelte, 1885) en „Nederlands Adelsboek of verzameling van adelserkenringen en inl^vingen, verheffingen en verleeningen van titels in het koningrijk der Nederlanden sedert 1814" (1887). Zijn verdiensten werden erkend door zijn benoeming tot lid van verscheiden genootschappen, terwijl hem tal van Ridderorden en andere onderscheidingen weraen toegeKena. nij overleed als ambteloos burger te VGravenhage den lsten April 1892. Ablaing van Olessenburg, Rudolf Charles d', geboren te Amsterdam, den 26sten April 1826, overleden den 13den Maart 1904, heeft zich zekere bekendheid verworven als voorvechter van de vrije gedachte, o.a. door de bijdragen, die hij van 1856—1867 in „De Dageraad" plaatste.. Ablegaat is een gezant van den paus in buitengewone aangelegenheden, in het algemeen een gezant van den tweeden rang, zoo ook de overbrenger van den kardinaalshoed aan een geestelijke buiten Italië. In Hongarije is de ablegaat de vertegenwoordiger van ecu m»6»«" in den njKsaag. Ablutie (van ablutio = afwassching) ook purificatie genoemd, is in de Roomsch Katholieke Kerk de afwassching met wijn van den Kelk na toediening van het avondmaal, waarbij de priester eveneens rijn vingers met wijn en water afwascht of zuivert. Abner, (Hebreeuwsch: vader van (is) bent) een veldheer en bloedverwant van den Israëli etischen koning Satii, bevorderde de verheffing van Saul's zoon Isbaal tot koning van Israël en ontrukte aan de Filistijnen het grootste gedeelte van hun gebied aan deze zijde van den Jordaan. Langen tijd volhardde bij in den strijd tegen David. Eindelijk, nadat hij miskenning en krenking van de zijde van Isbaal ondervonden had, sloot hij zich bij de partij van David aan, maar werd door Joao uit bloed- Abo, door de Finnen Turku en door de Zweden' Torgmarkt genoemd, is de hoofdstad van het Finsche gouvernement Abo Björneborg, niet ver van de Bothnische Golf, aan de beide oevers der Aurajoki en aan den spoorweg naar Petershurg gelegen. Aan den mond van genoemde rivier en bij gemelde golf vindt men_ Beet holm, de haven van Abo. De plaats bezit vier lycea, een hoogere burgerschool, twee gymnasiums, een zeevaartschool, een handelsschool, alsook een schouwburg, terwijl de Hooge Raad er gevestigd is. Nabij de stad verheft zich het slot Abo of Abohuus, een der oudste burchten van Finland. Abo telt (1910) 49 691 inwoners, die voor een groot deel op de scheepstimmerwerven en in vele fabrieken, waaronder katoen-, tabaks- en machinefabrieken, werkzaam zijn. Ook heeft Abo een levendigen hanu Tw, 17rton Ancneliis 1742 werd er de vrede van Abo tusschen Rusland en Zweden gesloten. Aboab, isaae aa eonseca, geuoren ie v^wstrodaire in 1605, overleden te Amsterdam in 1698, was een leerling van den rabbijn Isaae üxxiel te Amsterdam, fin werd reeds op 21 jarigen leeftijd tot rabbijn bij de Portugeesch-Israëlietische gemeente te Amsterdam benoemd. In 1642 vertrok hij als rabbijn naar Brazilië en keerde in 1649 vandaar naar Amsterdam terug, waar hij wederom tot rabbijn werd benoemd. Hij gaf hier den eersten stoot tot de stichting der beroemde Portugeesch-Israëlietische synago„,„n,o ït, V,ot naar 1675 werd ins-ewiid. Aboebékr, mjgenaama ei aiaaiK, ue eerste kalief der Arabieren, werd in 573 te Mekka ™w»n Bii het. ontreden van Mohammed werd hij diens ijverige leerling en aanhanger en veranderde zijn eigennjnen naam jioa-ei-n-auuu in dien van Abd-Allah. Hij ontving den naam van Aboebékr (Vader der maagd), toen Mohammed zijn dochter Aïsja ten huwelijk nam. Na den dood van Mohammed (632) erfde hij diens rijk en noemde zich Kidief-at-Resul-Allah (Opvolger van Gods Profeet). Hij liet „de open- 98 ABOEBÉKR—ABOEL-KASIM. baringen van den profeet" opteekenen in 114 Soeren of kapittels, die samen den Koran vormen. Nadat hij met goed gevolg vele oorlogen ter verbreiding van den Islam gevoerd had, stierf hij in 634 te Medina en werd door Omar opgevolgd. Aboe Harnmed, een stad aan den rechteroever van den Nnl in Nubië, langen tijd eenzaam te midden der woestijn gelegen. De bevolking leeft deels van den landbouw op het eiland Mograt in de rivier, deels van den karavaanhandel. Door de spoorlijn, die de plaats tegenwoordig met Chartoem en Wadi_ Halfa verbindt, is zij uit haar isolement bevrijd. Aboekir is een klein Egyptisch dorp met 150—200 inwoners, een vervallen kasteel en een -vuurtoren, 28 km. ten N. O. van Alexandrië, ter plaatse, waar weleer vermoedelijk Canopus gelegen was. Het heeft een kleine haven, maar vóór deze een uitgestrekte, ondiepe reede, door lange zandbanken tegen de golven beschut. Het dorpje is bekend geworden door de zee- en veldslagen, welke in zijn nabijheid geleverd zijn. Op gemelde reede is den lsten Augustus 1798 de zeeslag van Aboekir geleverd. Het Fransche leger, bestemd om Egypte te veroveren, was den lsten Juli voorspoedig bij Alexandrië geland, en het kwam er nu op aan, de vloot voor de Engelschen in veiligheid te brengen. Napoleon beval den admiraal Brueys de oorlogsvloot, bestaande uit 13 linieschepen en 4 fregatten, op de reede van Aboekir in slagorde te brengen. De Engelsehe admiraal Nelson, die reeds lang naar de Fransche vloot zocht, verscheen den lsten Augustus voor de kust van Egypte. Terstond gaf luj het teeken-tot den aanval, en deze geschiedde met zulk een spoed, dat de Fransche vlootvoogden nauwelijks tijd hadden om uit den krijgsraad, die op het admiraalschip gehouden werd, naar hun bodems terug te keeren. De admiraal Brueys werd door een kanonskogel doodelijk getroffen en de geheele Fransche vloot,, behalve twee linieschepen en twee fregatten, vernietigd, waardoor Bonaparte van Frankrijk was afgesneden. Door deze overwinning verkreeg Groot-Brittannië de heerschappij over de Middellandsche Zee en een belangrijken invloed op de aangelegenheden van Turkije. Dientengevolge hadden er in de nabijheid van Aboekir niet lang daarna bloedige veldslagen plaats. De Porte, aangemoe) digd door den steun van Engeland en door den tegenspoed der Fransche wapenen in Syrië, achtte het oogenblik gunstig om Egypte te heroveren. Zij zond een leger van 18 000 man onder aanvoering van Mustapha derwaarts. Bonaparte verzamelde aanstonds eenige regimenten, samen 6000 man, bestormde de Turksche verschansingen en behaalde met gering verlies een Schitterende zegepraal. Nog later (den 8sten Maart 1801) landde een Engelsen leger onder aanvoering van Abercromby in de nabijheid van Aboekir, veroverde het fort en hield stand in een versterkte positie. Hier werd het door de Franschen, onder aanvoering van Menou, aangevallen, in welken strijd de overwinning echter aan de zijde der Engelschen bleef. Aboel Ala el Ma'arrl, de voornaamste Arabische dichter uit den neoklassieken tijd, werd in 973 in het plaatsje Ma'arret en-No'man (in Syrië) geboren en stierf aldaar in 1057. Als kind verloor hij het gezicht door de kinderpokken, studeerde nochtans vlijtig in zijn geboorteplaats en in Aleppo en verkeerde later te Bagdad in vrijzinnige kringen, wier denkbeelden hij geheel overnam en verder ontwikkelde. De gedichten zijner jeugd (het laatst gedrukt te Kaïro, 1886—1887), geven reeds blijk van meesterschap en een krachtig streven naar taalkundige zelfstandigheid, maar bewegen zich toch nog in conventioneele banen en verraden sterk den invloed van Mutanabbi. In de gedichten van rijperen leeftijd gaat hij daarentegen geheel en al zijn eigerf weg; zij ademen een volkomen onafhankelijken geest op godsdienstig en zedelijk gebied, onbeperkte vrijmoedigheid en diepen ernst, naast een sterk pessimisme. Zijn „Lusum ma la ialsem" werd in 1891 te Kaïro gedrukt (uittreksels met vertaling er van in de „Zeitschrift der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft, dl. 31, 32, 33 en 38). Ook zijn brie{uitgegeven en vertaald door Margoliouth, Oxford 1898, gedrukt in 1894 te Beiroet) zijn belangrijk. Aboelfaradsj. Zie Bar Hebraeus. . Aboelfeda, een Arabisch Vorst en een geleerd geschied- en aardrijkskundige, die belangrijke geschriften heeft nagelaten, werd in 1273 te Damascu8 geboren. Reeds vroeg nam hij deel aan den strijd tegen de Kruisvaarders, en in 1310 werd hij stadhouder van Hamat, terwijl in 1320 de waardigheid van sultan voor zijn familie erfelijk werd verklaard. Hij stierf den 26sten October 1831. Een handschrift van rijn werken bevindt zich in de academische bibliotheek te Leiden. Onderscheidene van zijn geschriften zijn gedrukt, zooals zijn „Jaarboeken", waaruit reeds de: „Historia anteïslamitica" (1881) door Fleiseher was in het licht gegeven, terwijl zij ook reeds in 1789—1794 in 5 deelen onder den titel „Annales moslemici" door Reiske waren ter perse gelegd. Ook een „Aardrijkskunde" (Takwlm al boldan) van dien geleerde is in 1842 door Schier en een ander geschrift (1837—1840, 2 dln.) door Reinaud en Ouekin de Slane uitgegeven. Aboelghasl-Behader, khan van Tatarije en geschiedschrijver, geboren te Oergendsj _ in 1605, was een telg van het geslacht van Dsjengiskhan, uit een zijtak van de familie der Dsjoedsji, welke tot aan het einde der 15de eeuw bevel voerde over de Gouden Horde. In 1645 beklom hij te Charezm den troon van Khiwa, regeerde 20 jaar en breidde de grenzen van zijn gebied tot aan den oever der Zarafsjan in Boekhara uit. In 663 legde hij het bewind neder en begon in het Turksch dialekt een genealogische geschiedenis van de Turken te schrijven (Schedjeri-i-Turki), welke door rijn zoon na den dood van Aboelghasi-Behader (1664) werd voltooid Het werk is in de meeste Europeesche talen vertaald, o. a. in het Duitsch, Fransch en Russisch. Het origineel is in 1825 te Kassan I gedrukt. Aboel-kasim, Khalaf ben-Abbas, gewoonlijk Albukasis geheeten, een Arabisch geneeskun- ABOEL-KASIM—ABONYI. 99 dige, geboren te Zahra bij Cordova in 1106 of 1107, is de vervaardiger van een beroemd geneeskundig werk: „Al-tassrif"*eheeten, waarin hij de geheele geneeskunde behandelt. Hei is' gedeeltelijk vertaald door Orimm onder den titel: „Liber theoricae nee non practicae Alsaharavii" (1519). Aboe Noewas, een der grootste Arabische dichtérs, werd omstreeks 750 in Ahwas (Perzië) geboren en stierf in 810 te Bagdad, aan de gevolgen eener mishandeling, die hij zich door een smaaddicht op den hals had gehaald. In Basra en Koefa, later in de woestijn bij de Bedoeïnen, bestudeerde hij de Arabische taal en leefde vervolgens aan het hof der khaliefen Haroen en Emin. Zijn gedichten rijn melodieus en geestig, doeh de toon is vaak cynisch, ja ruw. Het meest beroemd zijn zijn wijnfiederen; daarnaast schreef hij talrijke lofgedichten en satiren, minnezangen, elegieën en jachtscènes. Zijn „Diwan" werd in 1884 te Beiroet gedrukt, zijn wijnliederen zijn in 1861 door Ahlwardt uitgegeven. Door zijn ongebonden leven werd Aboe Noewas de held van talrijke, bij het volk in de herinnering bewaard gebleven, grappen en anecdoten (verzameld en gedrukt te Kaïro in 1865). Aboe-Slmbel, Ibsamboel of Ipsamboel, is de naam van eenige rotsen op den linkeroever van den Nijl, tusschen de katarakten van Assoean en Wadi Halfa. Zij zijn vermaard door twee Egyptische tempels, aldaar in 1812 door Burkhardt ontdekt en in 1817 door Beizon» uitgegraven. Die tempels, in de rotsen uitgehouwen, zijn niet minder merkwaardig, dan de wereldberoemde overblijfselen van Thebe. Zij werden op last van koning Rhamses II (1317— 1250 V. Chr.) gesticht. De grootste is gewijd aan den Ammon Re van Thebe en den Re-Harmaehis van Heliopolis, de kleinste aan de koningin Nefretere en aan Hathar, de godin der Liefde. De ingang van den eerste is versierd met vier reusachtige, op tronen zittende beelden van den koning; zij zijn uitmuntend bewerkt, 20 m. hoog, maar gedeeltelijk onder woestijnzand bedolven. Zri dragen talrijke Grieksche, Karische en Phoe- nicische inschriften, welke waarschijnlijk door de huurlingen van Psammetiehus op een Nubischen veldtocht er in gegraveerd zijn. Van binnen bestaat hij uit zes vertrekken, n.1. een zuilengalerij, 2 kleine zalen en 3 kapellen. In de middelste dezer kapellen, het heiligdom, vindt men beelden van den koning en der drie goden Re, Ammon en Ptah. De wanden zijn met beeldhouwwerk bedekt. Ook vóór den kleinen tempel heeft men statuën, ter hoogte van ± 10 m., den koning en de koningin voorstellende. Aboesjer. Zie Abusjer. Aboe-Temman, een verdienstelijk Arabisch dichter, geboren in 806 te Dsjasem in Syrië uit een Christenfamilie, verzamelde niet alleen een bloemlezing uit de werken van andere dichters, „Hamasa" (Dapperheid) genaamd, maar leverde ook zelf onderscheidene gedichten. Hij overleed in 845 te Mosoel. De „Hamasa" is uitgegeven door Freytag (1828—1851) en in het Duitsch vertaald door Rückert (1846, 2 dln.). Abolltie is een soort van strafontheffing, Vóórdat het vonnis is uitgesproken, of zelfs vóór¬ dat het gerechtelijk onderzoek ten einde gebracht is. Men verstaat er ook onder het onderdrukken van een aanklacht. Men heeft generale abolitie (algemeene amnestie), die aan een geheele klasse van overtreders, en speciale abolitie, die aan een enkelen persoon verleend wordt. Het recht van abolitie, een der voorrechten van de hoogste macht in den Staat, is in de laatste jaren veelal opgeheven of althans zeer beperkt. In Nederland kon abolitie ingevolge het bepaalde in art. 68 der Grondwet alleen bij een wet worden toegestaan. In Insulinde bezit de Gouvernettr-Generaal, in overeenstemming met den Baad van Indië, het recht van abolitie ten opzichte van inlandsche vorsten en hoofden. Abolitionisten zijn naar de beteekenis van het woord aanhangers van een op afschaffing van een bestaande instelling gerichte beweging. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika voerden dien naam de philanthropen, die door woord en daad op de afschaffing der slavernij aandrongen. De eerste voorzitter van de vereeniging der Abolitionisten was Benjamin Frank- lin (1770); ïfijj vonden vooral steun in .ingeland, dat den slavenhandel op de Afrikaansche kust zocht te beletten, en stichtten op de westkust van Afrika de republiek Liberia (1820), waar de vrijgemaakte Amerikaansche slaven zich konden vestigen. De beweging begon met nieuwe kracht zich te doen gelden, nadat W. Lloyd Oarrison (1830) zich aan het hoofd ervan had geplaatst. Den lsten Januari 1832 werd te Boston de New-England Antislavery Society opgericht, die zich spoedig over heel Noord-Amerika uitbreidde. Achtereenvolgens werd, niet het minst onder invloed der genoemde vereeniging, die in verschillende landen tot navolging had opgewekt, de slavernij afgeschaft door de Zuiden Midden-Amerikaansche Staten, Engeland, Frankrijk, Nederland, Spanje in hun overzeesche bezittingen, en op den eersten Zondag van het jaar 1863 werd het besluit tot afschaffing der slavernij afgekondigd in alle kerken van het Noord-Amerikaansche Gemeenebest; zelfs is bij besluit van den SOsten Maart 1870 aan de voormalige slaven het stemrecht verleend, waarna de vereenigingen van Abolitionisten werden ontbonden. Zie: Cairnes, Slavepower (2de druk, Londen 1863). Abome, de hoofdstad van Dahome, is aan de westkust van Afrika, aan de zoogenaamde Slavenkust, op 7° N. Br. en 2° 8' O. L. gelegen. In 1892 werd Abome, dat vroeger berucht was door de vreeselijke slachtingen, welke ter eere van het voorgeslacht van den koning onder de bevolking werden aangericht, verwoest door de Franschen onder generaal Dodds, met het gevolg, dat Dahome onder Fransche bescherming kwam. De plaats telt 15—20 000 inwoners. Abongr-Abongr is de naam van een berg (3460 m.) op Sumatra, en wel aan de N. W. kust van het Gouvernement Atjeh en onderhoorigheden, benoorden Analaboe. Abonyi, Ludwig, eigenlijk Franx Marton, een uitstekend Hongaarsch noveUist, geboren den 9den Januari 1833 te Kis-Serenye en overleden den 29sten April 1898 te Buda-Pest. Hij ABONYI—ABOUT. 100 beschreef voormimelijk het Hongaarsche volksleven („Vertellingen uit de spinkamer , „rirj net hlbTr£nes' noemden de oude Romeinen de oorspronkelijke inwoners eener landstreek, namelijk de zoodanigen, die haar van den beginne af (ab origine) hadden bewoond. De Grieken bezigden voor hen het woord autochthonen In de Romeinsche sagengeschiedenis wordt hierdoor een volk aangeduid, dat de Apennijnen bewoonde in de buurt van het tegenwoordige Rieti. Het is echter twijfelachtig of dit volk ooit bestaan heeft. digTboreTSd^nog niet levensvatbare vrucht in de eerste 28 weken der zwangerschap. Daarna spreekt men tot aan de 10de maand van vroeaaeboorte of partus praematurus. In gunstige omstandigheden kan in het laatste geval de vrucht blijven leven, terwijl de levensvatbaarheid toeneemt/naarmate de geboorte dichter het^normale einde der zwangerschap nadert. Gedurende de eerste twee zwangerschapsmaanden verloopt de abortus dikwijls bipa ongemerkt, later worden de verschijnselen heftiger (bloedingen, pijn). Na de 4de of 5de maand verloopt de abortus volgens het type der vroeggeboorte en normale geboorte. De abortus komt veel voor en veel vakerWa ™uwen, die reeds vroeger baarden, dan bij haar, die voor den eersten keer zwanger znn '5: „w+„= •riir, velerlei. In de ije oorzaiceii v»u t— ■— - , eerste plaats heeft meestal het afsterven van de vrucht de uitdrijving er van ten gevolge Wordt die uitdrijving vertraagd, dan kan de doode vrucht allerlei veranderingen ondergaan; zeer jonge vruchten verdwijnen soms geheel door re; sortie, oudere drogen uit als mummies, bij nog oudere treedt maceratie op, waarbij de huid "n lappen afgestooten wordt. Éen andere oorzaak ^an miskraam zijn riekten en abnorme: ontwikkeling van de vrucht of zrjn omhulsels; verder ziekten van de moeder of nadeelige invloeden waaraan deze wordt blootgesteld,, zooals schrik of andere nemge gemwu»™.^™. - stoot en te sterle ™f de baarmoeder, als achteroverknikking en uitzakking, ontsteking van haar shjmvhes, gezwelen ^baarmoeder of buik, kortom. ^aUerle, locale oorzaken kunnen het ei uitdrijven. Ook kan nTt geschieden na het gebruik van medicamenten o.a. secale cornutum (moederkoorn), aloB, sabina, e.a., doch alleen bij groote dosis als vergiftigingsverschijnsel. In sommige gevallen S na'iedere zwangerschap zonder merk- aZtÏÏÏÏ^iï*^ tijd/Maar hier ?s zeer vaak latente syphilis van een der ouders de oorzaak, of nierziekte der moeder. Het begin van een miskraam toont zich in bloeding en in> pi n, die in de eerste maanden nog met Tiet karakter van weeën heeft. Lang niet altijd verloopt de^miskraam onschuldig, er dreigen gevaren door hardnekkige bloedingen en door achterblijven van 16 In V^riS drie maanden n.1. wordt gewoonlijk tegelijk het geheele ei uitgedreven, soms echter bafst het en worden eerst de vrucht, later de omhulsels onder sterke bloeding uitgeperst en na de 4de maand is die uitdrijving van het ei in zijn geheel reeds zeldzaam. Niet alleen hardnekkige; uitputtende bloedingen kunnen door die eiresten ontstaan, maar ze kunnen ook in rotting overgaan, en septische infectie ver¬ oorzaken, uooraat mibuia.™ ^ ------ maanden vaak door de vrouwen te licht geteld worden, ontstaan, door het niet in acht nernen van de noodige rust, vaak ontstekingen en liggingsveranderingen van de baarmoeder, met slechte gevolgen voor een latere zwangerschap. „„„ Aar, riaVn+iiëelen abortus Jje nenauueiiug , eerste methode wordt ook bij de cnrmneele abortus (ook wel afdrijven genoemd) gebruikt, maar veroorzaakt, door onkundige handen uitgevoerd, niet zelden een perforatie van den baarmoederwand met opvolgende doodelijke buikvliesontsteking en nog vaker ontstekingen in den uterus zelf Het afdrijven werd onder de Romeinen zwaar gestraft, later door het Canoniek recht en . e, , , , . . torren- door Karei, r zen» «o» v.™», --- - „ woordigen tijd met gevangemsstraf. Nochtans woekert het aborteeren als een maatschappelijk kwaad in alle beschaafde landen voort. VOOr aDOrtUS 01] VKK iie r s*»<~».. Abousambul. Zie Abu-Simbel. About Edmond, een uitstekend fransen roman- en dagbladschrijver, werd den 14den Februari 1828 te Dieuze in Lotharingen geboren. Hij ontving zijn opleiding op het Lycée Charle- w i T Vertol hS minh naar öne- magne te rarijs. m«a ----- ----- kenland, bezocht de hoogeschool te Athene en r._j. J-i j. +r,o nr, Hp studie der Gnek- ïegae ziai uira jjyoj. «r — , , .. . sche antiquiteiten. In 1853 keerde luj terug naar t. •;„ „„ i™„,r!» in ..Ta. Grèce contemporaine en in „Tolla Feraldi" (Revue des deux Mondes) biidrageni die een schier onverdeelden bijval vonden. Hij schreef vervolgens enkele stukken ,._ „i i ~ +olr5ilro novellen m het voor aen schouw uuië ™ «-".^«j- — feuilleton van den „Moniteur." Door Napoleon begunstigd, begaf hij zich in 1858 naar Rome en schreef een reeks van artikelen over de toestanden in den Kerkelijken Staat, welke m den Moniteur" werden opgenomen. Hij zag zien ABOUT—ABRAHAM A SANCTA CLARA. 101 genoodzaakt Rome te verlaten, en na rijn terugkeer te Parijs verschenen onderscheidene staatkundige vlugschriften van zijn hand. About heeft zich door rijn keurigen stijl en door zon geestige schetsen een roemvolle plaats verworven onder de Fransche schrijvers van zrjn trjd. Van zijn geschriften vermelden wij: „Le roi des montagne!" (1856), „Germaine" (1857) en „Les échasses de maitre Pierre" (1858) Verder leverde hij: „Laquestionromaine" (1859; 2de druk, 1861), „Lettres d'un bon jeune homme a sa courine Madeleine'.* (1868), „L'homme a loreille cassée" (4de druk 1863), „Le nez.d'un notaire (1884), „Le cas de Mr. Guérin" (1862), ,,MadeIon" (1863), „Trente et quarante" (1858), ,jLa vieille rocne' (löoo, a om.,, „Les mariages de province (1868), „Le rrotrrès (1864), „Les questions d'argent (JfW), fji'Assurance" (1865), „L'A B C du travaiHeur (1868), „Alsace 1871—1872" (1872) en „Le roman d'un brave homme" (1880). Na het openen van het Snezkanaal, waarbij Mi -|*jimffl*g was, verscheen rijn novelle „Le Fellah (1809), een tafereel van Egypte en tevens een verheerlijking van het reuzenwerk van De Lesseps. Ue geestige noveUendichter behoorde intusschen tot de schrijvers, die door het keizerlijk bestuur werden bezoldigd en in Februari 1870 nam hn zelfs zitting in den Staatsraad. Bij het nttbarsten van den Duitsch-Franschen oorlog volgde hn het leger van Mac Mahon in den Elzas als verslaggever t . o„:.". n,.<, rio pprate overwinningen der Duitschers maakten reeds een einde aan die werkzaamheid. Bij de nieuwe orde van zaken hervatte hij in „Le Soir" zijn aanvallen tegen de ultramontanen. Daarna werd hrj met Sareey redacteur van „Le XLXme Siècle," waarin hrj de monarchisten en de clerikalen bestreed, Het Duitsche bestuur vaardigde een bevel van inhechtenisneming tegen hem uit wegens hoogverraad, dat ten uitvoer gelegd werd, toen About zich den 24sten September 1872 op zrjn landgoed bij Zabern bevond. Hij verkreeg echter na verloop van slechts weinige dagen zijn vrijheid, waarna het boven reeds genoemde werk „Alsace 1870—1872", verscheen. In 1884 werd hij lid der „Academie, oocn oveneeu ïrouo «i 17den Januari van het volgende jaar te Parijs. Abouté rijn in de wapenkunde ruiten, wanneer zij elkaar met de scherpe punten raken, en hermelijnvlokjes, wanneer zij zoodanig zijn geplaatst, dat zij met den voet in één punt samenkomen, bijv. in een kruisvorm geplaatste hermelijnvlokjes. Abrabauel, Isaae, of Abarbanel was een Joodsch godgeleerde, wijsgeer en staatsman. Hij werd in 1437 te Lissabon geboren en bekleedde onder koning Alfimso V belangrijke ambten. Eenige jaren lang moest hij naar Spanje vluchten, waar hij in 1492 met al zijn geloofsgenooten verdréven werd. Hij heeft belangrijke commentaren op het Oude Testament geschreven, die ook door Christenen (Buxtorf o.a.) veel gebruikt werden. Hij trachtte voor zijne uitlegging van den bijbel vooral ook de sociale toestanden van den ouden tijd te reconstrueeren tot beter begrip van den inhoud. In 1508 is hij in alle aanzien te Venetië gestorven. Abracadabra, een tooverformule, die geacht werd in staat te zijn koorts, kjesprjn en andere ongesteldheden te verdrijven. Daartoe werd het woord in een géüjkzijdigen driehoek op een stuk perkament geschreven en wel in elf regels, die telkens één letter minder bevatten (zie de figuur). Men droeg dit aan een vlasdraad om den hals. Het middel werd het eerst aanbevolen door Ou. Serenus Samonicus in een leermcnt, omstreeks 200 na Chr. Thans wordt het woord abracadabra alleen gebezigd in de beteekenis van rmvPTstnnnbare taal of onzin. Abracadabra. Abraham (Hebreeuwsch: vader van een menigte) of Abram (Hebreeuwsch: vader is hoog) was de stamvader der Hebreën en der met deze vermaagschapte Arabische stammen. Volgens het Bijbelsch verhaal (Gen. 12—25) trok hij met zrjn neef Lot uit Mesopotamië naar Kanaan, vestigde zich in het zuidelijk gedeelte des lands, waar hij bij verdrag eemg eigenaom ™'"ral'/r™'.r er den vrede met ae uewuuei» ™ «mtochten uit tot in Egypte. Hoewel hij een geschiedkundig persoon kan wezen, geeft zijn naam (vader van vele volken) reeds te kennen, dat wrj hier te doen hebben met het verhaal van omzwervingen der herdersvolken, dat ons in de