BLOEMLEZING MIDDELNEDERLANDSCHE DICHTERS, BIJEENVERZAMELD DOOR Dr EELCO VERWIJS. VIERDE VEBMEEBDESLE UITGAVE. BEZORGD DOOR Dr F. A. STOBTT. EERSTE DEEL. DIERENEPOS. RIDDERPOËZIE. ZUTPHEN, W. J. THIEME & CIE. Prijs . . . . f 1.75. j| Uitgaven v/h Onderwijs van W. J. THIEME * Cl* te Zutphen. Dr G. Bakker, Leerb. d. Werktuig- koude, vooral v. H. B.S, 2e dr. t 2,— Beekman en Schuiling, Schoolatlas v. Ned, 6e dr., ing. f 2,90, geb. , 3,75 id. Schoolatlas v. d. Geheele Aarde, 6e druk, bev. ruim 60 kaarten, beneV. 100 kart, ing. f8,90, geb. , 4,90 D. BoBwijk en W. Walstra, Het Levende Woord, Ie stukje, 8e dr. f 0,75, 2e st 7e dr. f 0,90, 3e st. 5e dr. f 1,—, 4e st 4e herz. dr. , 1,— id. Ned. Taal. Repetitieboek voor aanstaande Onderwijzers , 0,75 id.Nederlandsche Spraakk., 2e dr. , 1,— ld. Vragen en Opgaven b.d. Nederl. Spraakkunst, 3e druk , 0,50 ld. Bouwstoften voor een 80tal Opstellen, 5e druk ■ 0,75 J. van den Brink, Bepeteeren en Controleeren (Spraakkunst) , 0,65 W. N. Broekhuijsen, Repeteeren en Controleeren (Aardrijksk.) 2e dr. , 0,75 S. J. H. Brugmans, Eist Atlas, t gebr. b. h. onderw. in de Vad. Qesch., 2e herx. en verm. dr. f 1,—, geb. , 1,25 8. de Bruin, Bul tsch Woordenboek, 2 dln. in een band, 8e dr., herz. en omgew. door G. W. Spitzen „ 4,90 ld. Engelsch idem idem 4e dr. , 4,90 id. Fransen , », 8e dr. herzien door L. M. Baale , 4,90 ld. A' Dutchman's difficulties with the Bnglish language, 4e druk , 0,40 ld. Jean Firlefanz Jeune und die Deutsche Sprache , 0,45 Dr D. Bruins, Beknopte Nederl.- Latynsche Woordenlijst 3e dr. , 1,60 Dr F. G. Buekers, Leerb. d. Menschkunde. Voor H. B. S., Gymn, Kweek- en Normaalschol, Se dr, , 0,95 id.Zakflora. Geïllustreerd Geb. , 1,65 B. A. Buningh, Hör- und Sprech- öbungen, I.ZweiteAufl.f 0,60,11 , 0,65 H. A. Derksen, Leerb. v, h. Dubb. Boekhouden v. H. B. S. m. 5 j. euTS. enz. Ing. f 1,80, geb. ,' 1,85 ld. Uitwerkingen der Opgav. gratis uitsl. voor Leeraren verkrijgbaar. H. A. Derksen en G. L. N. H. de , Laive, Leerboek d. Algebra met Traagst, le deel, 9e dr, f 1,25, 2edl, 7edr,f 1,50, 3edl, 6edr, f 1,35, 4e dl, 3e druk , 1,75 Gecartonn. 10 ct p. deel hooger. Gebonden 30 ct p. deel hooger. id. Antw op deel I, n, m en IV, a , 0,35 ld. Leerb. der Vlakke Meetk. m. Vraagst. dl. 13e dr. f 0,90,dl. H 6e dr. f 0,90, dl. m 5e dr. f 1,20, deel IV 2e druk f 1,80. Gecartonn. 10 ct per deel hooger. Gebonden 80 , , , , Id-Bekn. Leerb. der Vlakke Meetk, 4e dr. ing. 1,25, geef 1,35,geb , 1*56 H. A-Derksen en G. L. N.H. de Laive, Theorie en Praktijk, Leerboek d. Kekenk. v. H. B S, 2 dln. ,5e dr. ing. a t 1,—, geo. f 1,10, geb. t 1,33 ld. Leerb.der Vlakke Drieh. meting, 3e dr,ing. f 1,20, gec. f130, geb. „ 1,50 • ld. Bekn. Leerboek der Algebra, le dl, 5e dr. t 1,10, gec. f 1,20, geb. , 1,40 2edl.3edr.f 1,—,geef 1,10, geb. , L80 id. Leerb.d. Stereometrie, 4e herz.dr, ing. f 1.50. geb. , 1,75 id. Leerboek der Beschrijvende Meetkunde met Atlas, 2e dr., geb. , 1,80 id. Logarithmentafels in vijf decimalen, geb. • 0,95 A. van Dissel, Deutsche Dichter und Frosaiker von den altesten Zeiten bis znr Gegenwart Ban Leeebnch fur höhere Lehranstalten, 2e Aufl. Ing. f3,15, geb. ,3,75 A. Doeleman, Hoe men ze vin' den kan. Rekenkundige Vraagstukken van en voor het akteexamen van Onderwijzer met aanwijzing van verschillende wegen, waarlangs men het doel bereiken kan. 2e druk a 030 Dr G. J. Dozy en Brugmans, Historische Atlas, 2e dr. f 2,50, geb. , 3,10 Cv. Dijl. Bepeteeren en Controleeren (Geschiedenis der Vaderland) , 0,60 Ezamenopgav. acte Onderwijzer(es) 4f\'^ '■ 1911,1912,1913,1914,1915. Voorz. v. d. antwoord, d. Vraagstukken, 0,95 Examenopgaven v-d. Hoofdaote in 1908—'15 voorz. v.d. antwoorden dor vraagstukken , 0,95 W.F. Gonggrijp. Repeteeren en Controleeren (Rekenkunde) „ 0J50 id. Vormleer , 0,90 O. Groustra, Rekencursns v. Kweekscholen enz. I, II en Hl f 0,25, IV , 0,40 id. Dictée's en Oefeningen in het taalkundig zuiver schrijven voor Kweek-, Normaal-, Hoogere Burger- en M. TT. L. O. Scholen, le en 2e deeltje a , 0,35 M. K. de Jong en F. Stuitje, Inl. td. Kennis d. Ned. Taal, voorbereid, th. examen volgens art, 56a en voor voortgezet onderw. en ten dienste van H. B. S. en Gymn. le st f 0,75, 2e st f 0,86, 3e st , 1,25 id. De Oandidaat-Onderwijzer Vragen en Opg. b. d. Inleiding tot de Kennis der Nederlandsche Taal , 0,90 F. Kat Pz, Nederl. Spraakkunst, 4e omgewerkte druk a 1,75 id. Beknopte Nederl. Spraakkunst met oefeningen, 4e druk 'WM • 0,80 ld. Oefeningen, 7e druk . ,0,50 P. Kat Pzn, Woordenboekje der Nederlandsche Taal, 2e druk , 0,30 id. Een bundel Steloefeningen 2e dr. , 0,60 id. Een tweede bundel Stijloef. , 0,60 EERSTE DEEL. DIERENEPOS. RIDDERPOËZIE. BLOEMLEZING TOT MIDDELNEDERLANDSCHE DICHTERS, BIJEENVERZAMELD DOOR Dr EELCO VERWIJS. VIERDE VERMEERDERDE UITGAVE. BEZORGD DOOR Dr F. A. STOETT. EERSTE DEEL. DIERENEPOS. RIDDEJtPOËZIE ZÜTPHEN, W. J. THIEME & CIE. ■Tl VOORBERICHT. Bij deze tweede uitgave van het eerste deel der Middelnederlandsche Bloemlezing heb ik slechts een enkel woordje te voegen. Een tweede druk was noodig, en ik moest big ven binnen de perken, welke ik mij in de eerste uitgave had' gesteld. De paginatuur moest, zoo mogelijk, onveranderd blijven, ook met het oog op de Woordenlijst, en het was mij dus niet wel mogelijk die veranderingen aan te brengen, welke ik wenschelijk zou geacht hebben, ware ik geheel vrij geweest. Intusschen kon ik door het bekorten van een der stukken plaats inruimen voor het na 1858 aan het licht gekomen en uitgegeven Roelandslied, waarvan eene proeve niet mocht ontbreken. Aan het einde kon ik een stuk van den Parthonopeus mededeelen, van welks talrijke fragmenten thans de uitgave van den Hoogleeraar Bormans voor ons ligt. In de Aan teek eningen meende ik rekenschap te moeten geven van het nog al aanzienlijk getal tekstverbeteringen, deels door anderen, deels door mij zeiven gemaakt, terwijl ik de bruikbaarheid dezer uitgave heb zoeken te vermeerderen door een toevoegsel op de Woordenlijst te geven, voor de stukken die in de eerste ontbreken. Leiden, 6 Januari 1873. VOORBERICHT VAN DEN DERDEN DRUK. Bijna twintig jaar geleden verscheen van deze Bloemlezing een tweede druk. Het spreekt van zelf dat in zoovele jaren, waarin de studie van de Middelnederlandsche taal en letterkunde met groote schreden is vooruitgegaan, heel wat op dit gebied is veranderd en verbeterd. De uitgever meende dan ook, dat een nieuwe uitgaaf van dit eerste deel noodzakelijk was en verzocht mij deze te willen bewerken. In de keuze der stukken kon ik niets veranderen, vooral met het oog op het Glossarium, dat door Dr Gr. Penon in 1890 iu het licht werd gegeven. Doch in den tekst zijn vele veranderingen en, naar ik hoop, verbeteringen aangebracht, nu er van bijna al de werken, waaruit stukken in deze Bloemleling zijn opgenomen, nieuwe uitgaven zijn verschenen. Zoo volgde ik voor den Reynaert de uitgave van Dr van Helten, zonder echter al diens veranderingen over te nemen; voor den Karei ende Elegast volgde ik de uitgave van Dr Kuiper; voor den Re nou t van Montalbaen de editie van Dr Matthes; voor het Roelandslied die van Dr C Kalff (in de Epische fragmenten); voor den Walewein vergeleek ik een afschrift door de Jager van dit dichtstuk gemaakt en het Gentsche fragment dat door Dr Verdam bekend is medegedeeld; *) voor den P e r g u u t en de Historie van Troyen volgde ik de uitgaven van Dr Verdam; voor den Alexander vergeleek 1) Zie de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeüng Letterkunde, 3de Reeks deel VIII, bl. 29. ik de uitgaaf van Dr Franck, doch behield, vooral met het oog op het glossarium, in hoofdzaak de lezing van den vorigen druk, terwijl ik voor den Floris ende Blancefloer den tekst van het Leidsche handschrift, door Dr Moltzer handschrift A genoemd, tot grondslag heb gelegd. In de aanteekeningen heb ik rekenschap gegeven van de voornaamste veranderingen en verwezen naar verschillende artikelen in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde. Overigens raadplege men het uitvoerig Glossarium van Dr G. Penon. Waar het kleine veranderingen betroffen, die met het oog op de Woordenlijst vermeld moesten worden, deed ik dit aan de» voet der bladzijde (vgh het fragment uit de Historie van Troyen), terwijl ik in de fragmenten uit den Lancelot nu en dan, voor het gemak van den lezer, de schrijfwijze veranderde, echter met vermelding van de lezing van het handschrift. De woordenlijst van den 2en druk is natuurlgk vervallen, nu men alles kan vinden in het nieuwe Glossarium, waarin ook de litteratuur over de verschillende woorden is vermeld. Ten slotte moet ik nog wijzen op het verspringen der versgetallen in het tweede fragment uit de Lorreinen. In den tweeden druk namelijk zijn twee regels overgeslagen op bl. 32, zoodat regel 65 in dezen druk beantwoordt aan regel 63 van den vorigen, enz. Op bl. 41 is door het wegvallen van vs. 81 van den 2den druk eveneens eene verandering in de versgetallen ontstaan, waarop men bij de verwijzingen in het Glossarium diene te letten. En hiermede zij deze nieuwe druk den beoefenaars onzer Middeleeuwsche taal van harte aanbevolen. Moge het boek niet alleen zijnen weg vinden onder studenten en hen, die zich voor de middelbare akte voorbereiden, maar ook onder vele onderwijzers, die de historische ontwikkeling onzer taal wenschen te bestudeeren. Amsterdam, September 1892. VOORBERICHT VOOR DEN VIERDEN DRUK. Wat den inhoud betreft, is deze druk gelijk aan den vorigen. Voor het fragment uit den Reinaert heb ik de uitgave gevolgd van Dr J. W. Muller; voor dat uit den Floris ende Blancefloer die van Dr P. Leendertz. In het fragment uit den Lancelot is de spelling van het hs. niet veranderd. Amsterdam, Dec. 1915. F. A. STOETT. DIERENEPOS. Reinaert» Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst I, 130—173. „ „ Gesch. der Ned. Letter¬ kunde, 3e druk, 1.343—369. „ „ Vanden Vos Reinaerde, Gro¬ ningen, 1856. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterkunde I, 230—264. B „ De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I, 29—35. Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterkunde 1,193—213. Dr. J. Prinsen, Handboek tot de Ned. Ltk. Gesch. bl. 71—77. Dr. E. Martin, Willems Gedicht yan den Vos Reinaerde und die Umarbeitung and Fortsetzung Reinaerts Historie; Paderborn, 1874. Dr. W. L. v. Helten, Van den Vos Reynaerde (Bibl. van Mnl. Lettk. afl. 41 en 42). Dr. J. W. Muller, De oude en de jongere bewerking Tan den Reinaert. „ w Van den Vos Reinaerde, Gent, W. Siffer en Utrecht, A. Oosthoek, 1914. Zwolsche Herdrukken n°. 18/20, Van den Vos Reynaerde door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller, Zwolle, Tjeenk Willink. Coppe's uitvaart. Rein. I. vs. 276—461. Koning Nobel houdt hof op een Pinksterdag, en daarheen stroomden alle dieren, behalve Reinaert, die om zjj'ne vele wanbedrijven zich niet durfde vertoonen. Isengrim de wolf, Cortois de hond en Paneer de bever brengen alle aanklachten tegen hem in. Alleen Tibert de kater en Grimbeert de das wagen hem te verontschuldigen, terwijl de laatste, als alle dieren Reinaerts dood elachen, verzekert dat deze thans als kluizenaar een vroom en heilig leven leidt. Verwijs. I. 1 2 Recht in desen selven stonden Dat Grimbeert stont in deser tale, Saghen si van berghe te dale Cantecleer comen ghevaren, Ende brochte up eere baren 5 Eene dode hinne, ende hiet Coppe, Die Reinaert hadde bi den croppe Hovet ende hals afghebeten. Dit moeste nu die coninc weten. Cantecleer quam voren gaende, 10 Sine vederen seere slaende. In wedersiden van der bare Ghinc een hane wide mare. Die een hane hiet Cantaert, Daer wilen na gheheeten waert 15 Vrauwe Alenten goede hane. Die ander hiet na minen wane Die goede hane Craiant, Die scoenste hane, die men vant Tusschen Portaengen ende Pollanen. 20 Elkerlijc van desen hanen Drouch eene bernende stallecht, Dat beede lanc was ende recht. Dit waren Coppen broeders twee, Die riepen: wach ende wee. 25 Om haerre suster Coppen doot Dreven si claghe ende jammer groot. Pinte ende Sproete droughen die bare. Hem was te moede harde sware Om Coppen, die si hadden verloren. 30 Men mochte harde verre horen Haerre tweer caerminghe. Dus sijn si comen int ghedinghe. Cantecleer spranc in den rinc Ende seide: „Heere coninc, 35 Dor God ende dor ghenade, Nu ontfaerme u miere grooter scade, Die mi Reinaert heeft ghedaen Ende minen kinderen, die hier staen Ende seere hebben haren onwille. 40 Ten ingane van den aprille, 3 Doe die winter was vergaen Ende men sach die bloemen staen Ende over al die velde groene, Doe was ic fier ende coene 45 Van minen groten gheslachte. Ic hadde jongher sonen achte Ende scoonre dochtren sevene, Dien wel lustte te levene, Die mijn wijf Boode, die vroede, 50 Hadde voortbrocht tenen broede. Si waren alle vet ende staerc Ende ghinghen in een scone paerc, Dat was beloken met eenen muere. Hier binnen stoet eene monicscuere, 55 Daer so vele honden toe hoorden, Die menighen diere die pelse scoorden. Des waren mine kindre onvervaert. Dit benijdde die vos Reinaert, Dat siere so vaste woonden binnen, 60 Dat hire negheen en conde ghewinnen. "Want Reinaert, die felle ghebuur, Hoe dicke ran hi om den muur Ende leide om ons sine laghen. Alsene dan die honde saghen, 65 Liepen si hem na met haerre cracht. Eene waerf wart hi up' die gracht Bi avonturen so belopen: Daer sach ic hem een deel becopen Sine diefte ende sinen roef, 70 Dat hem die pelse seere stoef. Nochtan quam hi bi barate Danen, dattene God verwate: Doe warewi sijns langhe quite. Sint quam hi als een heremite, 75 Reinaert, die moortdadeghe dief, Ende brochte mi eenen brief Te lesene, heere coninc, Daer u seghel ane hinc. Doe ic den brief began lesen, 80 Dochte mi daeran ghescreven wesen 1 * 4 Dat ghi haddet coninclike Over alle u conincrike Allen dieren gheboden vrede Ende oec allen voghelen mede. 85 Oec brochte hi mi ander niemare Ende hi seide mi, dat hi ware Een begheven clusenare Ende leefde in penitenciën sware Ende hi hadde ghedaen sware carine, Die hi voor die aonden sine Hadde ontfaen, ende meneghe pine. 90 Hi toechde mi palster ende slavine, Die hi brochte van der Elmare x); Daer onder eene scerpe hare. Doe sprac hi: „Here Cantecleer, Nu moghedi wel voorwaert meer 95 Van mi sonder sorghe leven. Ic hebbe bi der stole begheven Al vleesch ende vleeschsmout. Ic bem voertmeer so out, Ic moet miere sielen telen. 100 Gode willic u bevelen. Ic ga daer ic hebbe te doene. Ic hebbe noch middach énde noene Ende prieme te segghene van den daghe." Doe nam hi neven eere haghe 105 Sinen wech te dien ghesceede Ende began lesen sinen crede. Ic wart blide ende onvervaert, Ende ghinc te minen kindren waert Ende was so wel sonder hoede, 110 Dat ic met alle minen broede Sonder sorghe ghinc buten muere, Daer mi gheviel quade avontuere. Want Reinaert hadde gheleit sine laghe Ende was ghecropen dor die haghe 115 Ende hadde ons die poorte ondergaen. Doe wart miere kindre saen i) Eone proostdij, op de grenzen van Vlaanderen en Zeeland gelegen, in 1144 gesticht. 5 Een ghepronden uten ghetale. Dat leide Reinaert in sine male. Groot mesval mi doe nakede. 120 "Want sint dat hire een ghesmakede In sinen ghiereghen mont, Ne conde ona wachtere no hont No bewachten no • bescaermen. Heere, dat laet n ontfaermen. 125 Reinaert leide sine laghe Beede bi nachte ende bi daghe Ende rovede emmer mine kindre. So vele es tghetal nu mindre Dant ghewone was te sine, 130 Dat die vijftien kindre mine Sijn ghedeghen al up viere. So suver heeftse die onghehiere Reinaert in sinen mont verslonden. Noch ghistren wart hem metten honden 135 Ontjaghet Coppe die mare, Die hier leghet up die bare. Dit claghic u met groten seere. Ontfaerme u mijns, coninc heere!" Die'coninc sprac: „Grimbeert die das, 140 U oem, die clusenare was, Hi hevet ghedaen so sware carinen: Levic een jaer, het sal hem seinen! Nu hoert, here Cantecleer, "Wat sal derre talen meer? 145 U dochter leghet hier versleghen. God moete haerre sielen pleghen. Wine moghense niet langher houden. Wi willens Gode laten ghewouden Ende sullen onse vigheliën singhen. 150 Daerna sullen wise bringhen, Ter eerden met groten eeren. Dan sullen wi met desen heeren Ons beraden ende ons bespreken, Hoe wi alre best ghewrekenl 155 An Reinaerde dese moort." Doe hi ghesprac dese woort, 6 Gheboot hi jonghen ende ouden, Dat si vigheliën singhen souden. Des coninx ghebot was sciere ghedaen. 160 Doe mochtemen horen aneslaen Ende beghinnen lude ende ho Dat „placebo Domino" Ende die verse, die daertoe hoorden. Ic seidet u in corten woorden 165 (Neware ooc het ware al te lanc) Wie daer der sielen vers sanc Ende wie die sevende lesse las. Doe der vigheliën een ende was, Doe leidemen Coppen in een gracht, 170 Dat bi engiene was ghewracht Onder een linde in dat gras. Een maermersteen slecht alse een glas Was die saerc die up hare lach. Die letteren, die men daer up sach, 175 Si daden an dat graf bekinnen Wie daer lach begraven binnen. Dus spraken die boucstave An den saerke up den grave: „Hier leghet Coppe begraven, 180 Die so wale conde scraven, Die Reinaert, die vos, verbeet Ende haren gheslachte was te wreet." Reinaerts biecht. vs. 1419—1746. Reinaert, na eerst door Bruin den beer, en daarop door Tibert aan aan het hof gedaagd te zfln, doet beide onverrichter zake en gruwelflk mishandeld terugkeeren, en wordt elndehjk naar rechtsgebruik ten derden male door Grimbeert ingedaagd, die als broeders zoon van Reinaert voor dezen bij den vertoornden koning had gesproken Grimbeert vertrekt naar Maupertuus, Reinaerts hol, en overreedt dezen met hem naar 's konings hof te gaan. Ai hoe drouve bleef vrauwe Hermeline Ende hare cleene welpekine, 7 Doe Reinaert sciet van Maupertuus Ende hi hof liet ende huus 5 Aldus onberaden staen. Nu hoert wat Reinaert heeft ghedaen. Teerst dat hi quam an die heide, Hi sprae te Grimbeerte ende seide: „Grimbeert, scauwet, soete neve, 10 Van anxte suchtic ende beve. Ic ga in sorghen van der doot. Mijn berauwenesse es so groot Van sonden, die ic hebbe ghedaen. Lieve neve, ic wille gaen Te biechten hier tote u. Hier nes ander pape nu. 15 Hebbic mine biechte ghedaen, Hoe so die saken dan vergaen, Mine siele sal te claerre wesen." Grimbeert andwoerde na desen : „Oem, wildi te biechten gaen, 20 So moetti verloven saen Alle diefte ende allen roef, Ofte en diet u niet een loef." — „Dat weetic wel," sprac Reinaert. „Grimbeert, nu hoert haerwaert 25 Ende vandet mi gheraden. Siet, ic come u te ghenaden Van allegader miere mesdaet. Nu hoert, neve, ende verstaet. Confiteor tibi, pater mater, 30 Dat ic den otter ende den cater Ende allen dieren hebbe mesdaen. Des willic gherne in boeten staen." Grimbeert sprac: „Oem, wat walschedi ? Of ghi iet wilt, spreect jeghen mi 35 In dietsche, dat iet mach verstaen." Doe sprac Reinaert: „Ic hebbe mesdaen Jeghen alle diere die leven. Bidt Gode dat hijt mi moete vergheven. Ic dede minen oem Brune 40 Al bloedich maken sine crune. Tibeerte leedde ic muse vaen, Daer ickene sere dede slaen, 8 Tes papen, daer hi spranc int stree. Ic hebbe ghedaen groet ongherec 45 Cantecleer an sine kindre. Waren si meerre, waren si mindre, Dier makede ic hem emmer los. Dor recht beclaghet hi den vos. Die coninc en es mi niet ontgaen. 50 Ic hebbe hem lachter oec ghedaen Ende sulc mesprijs der coninghinnen, Dat soe spade sal verwinnen Also vele eeren van mi. Oec hebbic, dat segghic di, 55 Isingrine mee bedroghen Dan ic u soude ghesegghen moghen. Dat ickene oom hiet was baraet, Isingrine, die mi nie ne bestaet. Ic maectene monic ter Elmaren, 60 Daer wi beede begheven waren. Dat wart hem al te sere te pinen. Ic dede hem an die clockelinen Binden beede sine voete. Dat luden dochte hem so soete, '. . . 65 Dat hijt emmer wilde leeren. Dat verghinc hem te lettel eeren. Want hi luudde so utermaten, Dat alle, die ghingen bi der straten Ende waren binnen der Elmare, 70 Waenden dat die duvel ware Ende liepen daer si luden hoerden. Eer hi doe in corten woerden Ghesprac: „Ic wille mi begheven," Hadden si hem na ghenomen tleven. 75 Sint dede ic hem crune gheven. Hem maechs ghedincken al sijn leven, Dat weetic wel over waer. Ic dede hem afbernen dat haer, So dat hem die swaerde cramp. 80 Sint dedic hem meerren scamp Upt ijs, daer ickene leerde visschen, Daer hi nie ne conde ontwissohen, 9 Hine ontfinker meneghen slach. Sint leeddickene np eenen dach 85 Tote des papen van Bolois. In al dat lant van Vermendois So en woende gheen pape riker. Die selve pape hadde enen spiker, Daer menich vet bake in lach. 90 Des haddic dicke goet bejach. Onder dien spiker haddic een gat Yerholenlike ghemaect; in dat So dedic Isingrine in crupen, Daer hi rentvleesch vant in cupen 95 Ende baken hanghende vele. Des vleesch liet hi dor sine kele So vele gheliden ntermate: Als hi weder uten gate Waende keeren sonder noet, 100 Hem was die leede buuc so groet, Dat hi beclaghede sijn ghewin. Daer hi was hongherich comen in, Ne conde hi sat niet comen uut. Ic liep ende maecte groet gheluut. 105 Int dorp wart groet gherochte. Nu hoert hoe iet daer toebrochte. Ic liep al daer die pape sat Te siere taflen ende at. Die pape hadde eenen cappoen. 110 Een dat alrebeste hoen, Dat men in dien lande vant. Hi was ghewennet toter hant. Dien prandic in minen mont Recht voer die tafle daer hi stont. 115 Doe riep die pape: „Nu vanc! slach! Ic wane nie man dit wonder en sach. Die vos (wie sach nie dief so coene) Comt ende rovet mi van minen hoene, Daer ic toe sie, in mijn huus. 120 So helpe mi sancta spiritus; Te wers hem, dat hire quam." Dat tafelmes hi voor hem nam 10 Ende stac die tafle dat soe booch. Daer na nam hise dat soe vlooch 125 In middewaerde up den vloer. Hi vloucte seere ende swoer Ende hi riep lude: „Slach ende va." Ende ic voren ende hi na. Sijn tafelmes hadde hi verheven 130 Ende brochte mi ghedreven Up Isingrine. daer hi stont. Ic hadde dat hoen in minen mont, Dat harde groet was ende swaer. Daer omme moestict laten daer, 135 "Waest mi leet, waest mi lief. Doe riep die pape: Ai heere dief, Grhi moet desen roef hier laten!" Hi riep ende ic ghinc miere straten Danen daer ic wesen woude. 140 Alse die pape upheffen soude Dat hoen, versach hi Isingrine. Doe naecte hem eene sware pine. Hi warpene int oeghe metten messe. Den pape volgheden si sesse, 145 Die alle met groeten staven quamen. Ende als si Isingrine vernamen, Doe maecten si een groet gheluut. Ende die ghebuere quamen uut Ende maecten grote niemare 150 Ende seiden, dat daer ware In spapen spiker een wulf ghevaen, Die hem selven hadde ghedaen Bi den buke in dat gat. Als die ghebuere ghevreescheden dat, 155 Liepen si dat wonder bescauwen. Aldaer wart Isingrijn teblauwen, So dat hem ghinc uten spele. "Want hi ontfinker harde vele Groeter slaghe ende groeter worpe. 160 Dus quamen die liede van den dorpe Ende verbonden hem die oghen. Het stont hem so, hi moest ghedoghen 11 Hoe seere sloughen sine ende staken. Daer sine uten gate traken, 165 Ghedoghede hi vele onghevals. Si bonden hem an sinen hals Eenen steen ende lietene gaen. Doe riepen si die honde saen Ende ghinghen bersen ende jaghen. 170 Oec dienden si hem van groten slaghen 50 langhe, dat hi ghelove was. Doe viel hi neder np dat gras Of hi ware al steendoot. Doe was der kindre bliscap groot. 175 Ghindre was groete niemare. 51 leidene up eene bare Ende droughene met groten ghehuke Over steene ende over struke, Buten dien dorpe in eene gracht. 180 Daer bleef hi ligghende al die nacht. Inne weet, hoe hi danen ontvoer. Sint verwaervic dat hi mi swoer Sine hulde een jaer omtrent. Dat dede hi up sulc convent, 185 Dat ickene hoenre makede sat. Doe leeddickene tote eere stat, Daer ic hem dede te verstane, Dat twalef hinnen ende een hane In een groot huus an der straten 190 Up eenen haenbalke saten, Recht eere valdore bi. Daer dedic Isingrine met mi Up dat huua clemmen boven. Ic seide, ic wilde hem gheloven, 195 "Wildi crupen in die valdore, Dat hire soude vinden vore Van vetten hoenren sijn ghevouch. Ter valdore ghinc hi ende louch Ende croep daer in een deel met vare 200 Ende began tasten harentare. Hi tastte, ende als hi niet en vant, Sprac hi: „Neve, hets hier bewant 12 Te sorghen, inne vinder niet." Ic sprac: „Oem, wats u ghesciet, 205 Cruupter een lettel bet in. Men moet wel pinen om ghewin. Ic hebse wech, diere saten voren." Das so liet hi hem verdoren, Dat hi die hoenre te verre sochte. 210 Ic sach dat ickene hoenen mochte, Ende horttene dat hi over voer. Dus viel hi neder up den vloer Ende gaf eenen groeten val, Dat si ontspronghen over al, 215 Die binnen dien huse sliepen. Die bi den viere laghen si riepen, Dat daer ware sine wisten wat Ghevallen voor dat vuuretergat. Si worden up ende ontstaken lecht. 220 Doe sine daer saghen, wart hi echt Ghesleghen, ghewont al toter doot. Ic hebbene -brocht in menegher noot, Meer dan ic u ghesegghen mochte. Nochtan al dat ic nie ghewrochte 225 Jeghen hem, so ne rauwet mi niet So sere, alse dat ic verriet Yrauwe Hersinden, sijn scone wijf, Die hi liever hevet dan sijns selfs lijf. Haer dedic (God moet mi vergheven) 230 Dat mi liever ware bleven Te doene, dan het es ghedaen." Grimbeert sprac: „Of ghi wilt gaen Claerliken te biechten tote mi Ende sijn van uwen sonden vri, 235 So suldi spreken onbedect. Inne weet waerwaert ghi dit treot: „Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen." Oem, des en caö ic niet verstaen Waerwaert ghi dese tale keert." 240 Reinaert sprac: „Neve Grimbeert, Ware dat hoveschede groot, Of ic hadde gheseit al bloot: 13 Io hebbe gheslapen bi miere moienP Ghi sijt mijn maech: u souts vernoien 245 Seidic u eeneghe dorperheit. Grimbeert, nu hebbic u gheseit Al des mi mach ghedincken nu. Doet mi aflaet, des biddic u, Ende settet mi dat u dinket goet." 250 Grimbeert was listich ende vroet. Hi brac een rijs van ere haghe Ende gaffer hem mede viertich slaghe Over alle sine mesdade. Daerna in gherechten rade 255 Riet hi hem goet te wesene, Te wakene ende sine salme te lesene Ende te vastene ende te vierne Ende te weghe waert te stierne Alle, die hi buten weghe saghe. 260 Ende hi voert alle sine daghe Bescedenlike hem soude gheneren. Hierna dede hi hem versweren Beede roven ende stelen. Nu moet hi siere sielen telen, 265 Reinaert, bi Grimbeerts rade Ende gaen te hove waert up ghenade. Nu es die biechte ghedaen. Die h eren hebben den wech bestaen Tote des conincs hove waert. 270 Nu was buten der rechter vaert, Die si te gane hadden begonnen, Een prioreit van swarten nonnen, Daer meneghe gans ende menich hoen, Meneghe hinne ende menich capoen, 275 Plaghen te weedene buten muere. Dit wiste die felle creatuere, Die onghetrauwe Reinaert, Ende sprac: „Tote ghenen hove waert So leghet onse rechte strate." 280 Met aldusdanen barate Leedde hi Grimbeerte bi der scuere, Daer die hoenre buten muere 14 Ghinghen weeden harentare. Der hoenre wart Reinaert gheware. 285 Sine oghen begonden omme te gane. Baten den andren ghinc een hane, Die beede vet was ende jonc. Daer na gaf Reinaert eenen spronc, So dat dien hane die plumen stoven. 290 Grimbeert sprac: „Oem, ghi dinket mi doven. Onsalich man, wat wildi doen? Wildi weder om een hoen In alle die groete sonden slaen, Daer ghi te biechten af sijt ghegaen? 295 Dat mochte u wel sere rauwen." Reinaert sprac: „In rechter trauwen, Ic hads vergheten, lieve neve. Bidt Gode dat hijt mi vergheve. Het ne ghesciet mi nemmermeer." 300 Doe daden si eenen wederkeer Over eene smale brugghe. Hoe dicke sach Reinaert over rugghe Weder daer die hoenre ghinghen! Hine conde hem selven niet bedwinghen 305 Hine moeste siere seden pleghen. Hadde men hem thovet afghesleghen, Het ware ten hoenren waert ghevloghen, Also verre alst hadde ghemoghen. Grimbeert sach dit ghelaet 310 Ende aeide: „Onreine vraet, Dat u dat oghe so ommegaet!" Reinaert andwoerde: „Ghi doet quaet, Dat ghi mi aldus verstoort Ende uwe overloopende woort Maken mine herte verseert Ende mine bede verstorbeert. 315 Laet mi doch lesen een pater noester, Der hoenre sielen van den doester Ende den gansen te ghenaden, Die ic dicke hebbe verraden, Die ic desen heleghen nonnen 320 Met miere list hebbe afghewonnen." 15 Grimbeert balch, ne ware Reinaert Hadde emmer dat oghe ten hoenren waert, Tes si quamen ter rechter straten, Die si te voren hadden ghelaten. RIDDERPOËZIE. FRANKISCHE RIDDERROMAN. Karei ende Elegast. Dr. "W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. I. 264—280. „ „ Gesch. der Ned. Letterk. I. 166—182. „ „ Beatrijs en Carel ende Elegast, Amsterdam 1859. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterkunde L' 118—121. n ji r> De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I. 28—29. Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterkunde I. bl. 101—104. Dr. E. T. Kuiper, Karei ende Elegast, Amsterdam 1890, J. A. Alberdingk Thijm, Karolingsche Verhalen, bl. 27—60. Dr. J. Bergsma, Karei ende Elegast, opnieuw uitgegeven en toegelicht (Panthéon n° 132). De straf van Eggherics vebraad. vs. 1049—1410. Karei wordt op zekeren nacht door een engel aangespoord te gaan stelen, en begeeft zich na lang aarzelen op weg. JEQj ontmoet een zwar- 16 ten ridder, dien hij bestrijdt en overwint, en hoort dat deze de van het hof verbannen ridder Elegast Is. Karei geeft zich voor zekeren Adeïbrecht uit en beiden trekken naar de burg van Eggheric van Egghermonde, Kareis schoonbroeder, om te stelen. De aan Karei trouw gebleven Elegast dringt in Eggherics slaapkamer door, hoort aldaar hoe Eggheric zijne vrouw deelgenoot maakt van een moordaanslag tegen Karei gesmeed, en ontdekt buiten gekomen dit plan aan zijn onbekenden metgezel, waarop zij scheiden. Met deser talen dat si scieden. Elegast voer tote sinen lieden, Daer hise liet in den dan, Ende Karei, die edel man, 5 Voer tlnghelem in sijn casteel. Sijn herte was sonder riveel, Datten dieghene wilde verraden, Die hem soude staen in staden, Sonde recht na rechte gaen. 10 Noch stont die poorte ontdaen Ende sine liede sliepen alle. Hi bant sijn ors op ten s talie Ende ghinc ter cameren, daer hi lach, Eert iemen hoorde ofte sach. 15 Doen hi sine wapen af hadde ghedaen, So was die wachter ghestaen Ter hogher tinnen ende blies den dach, Diemen scone verbaren sach. Doe wart in wake menich man, 20 Dien God den slaep seinde an, Doe die coninc stelen voer. Dat was hem een scone boer. Doe seinde Karei, die coninc, Enen sinen camerlinc 25 Om sinen verholen raet Ende seidem, hoet met hem staet, Dat hi wiste wel te voren, Dat sine doot ware ghesworen Van Eggheric van Egghermohde, 30 Ende comen soude in corter stonde Met alle der macht vanden lande, Om hem te doene sulke scande, 17 Alse te nemene sijn leren; Dat si hem goeden raet gheven, 35 Dat hi behoude sijn ere Ende daer toe haren gherechten here. Doe seide die hertoghe van Bayvier: „Laetse comen, si vinden ons hier. Het sal den menighen costen tleven. 40 Ic sal u goeden raet gheven. Hier es menich sterc Fransois Uut Frankerike ende Balois, Menich ridder ende menich seriant, Die met u quamen hier in lant. 45 Si sullen hem wapenen altemale Ende trecken in die hoghe sale; Ende ghi selve, here coninc, Sult ghewapent staen in den rinc. Die u daer slaen wille oft deren, 50 "Wi sulne wel weren. Dbloet sal hem lopen ten sporen, Ende Eggheric als te voren". Desen raet dochtem goet. Si wapenden hem metter spoet, 55 Alle, die daertoe dochten Ende wapen draghen mochten, Beide clein ende groot. Si duchten swaren wederstoot: Eggheric was van groter macht, 60 Ende alle die hadden cracht "Weder ende voort opten Rijn, "Wouden in siere hulpen sijn. Men dede ter poorten tsestich man, Ghewapent ende halsberch an. 65 Doen Eggherics liede quamen ghevaren In sconincs hove met groter scaren, Ontdede men die poorten wide Ende lietse alle doreliden. Doen si quamen int hof, 70 Dede men haer cleder of. Men vant naest haren live Witte halsberghe, scarpe cnive. Vebwijs. 1. o 18 Die ondaet was openbaer. Men leidse ghevanghen daer 75 Altemet dat si quamen, Totdat mense hadde bi namen. Eggheric quam daerna ghevaren Al metter lester scaren, Daer alle die moort an stoet. 80 Doe hi ghebeet was te voet Ende waende gaen in die sale, Sloot men die poorten te male. Men vincken ende sine liede mede. Men vant ghewapent sine lede 85 Bat dan iemen, die daer was. Men leidene in dat palas Vor den coninc, sinen here. Des mochti hem wel scamen sere. Die coninc leide hem vele te voren. 90 Hi en woudes een niet horen, Hi loghende der ondaet Ende seide: „Here coninc, hebt beteren raet. Dadi mi lachter onverdient, Ghi hadt verloren menighen vrient. 95 Ghi en waret ooc nie so coene, Noch gheen uwer baroene, Die mi op dorste staden, Dat ic u hadde verraden. "Ware daer iemen dies begaerde, 100 Ic daet hem loghenen metten swaerde Oft metten oorde van minen spere. Nu come voort, dies beghere!" Alse die coninc dit verstoet, Was hi blide in sinen moet 105 Ende seinde om Elegaste Boden na boden vaste, Daer hi was in den woude, Dat hi quame harde houde, Ende vergaf hem alle mesdaet. 110 Indien dat hi den camp bestaet Jeghen Eggherike, Hi souden maken rike. 19 Die boden en letten niet Sine deden dat hem die coninc hiet. 115 Si voeren te dien stonden, Daer si Elegaste vonden. Dat hem die coninc beval Seiden si Elegaste al, Die sere verblide van den woorde. 120 Alse hi die niemare hoorde, Hi liet legghen sijn ghereide, Sonder enich langher beiden, Dat hi Eggherike stal. Daertoe hiet hi ende beval 125 Datten Earel wilde gheleiden, Hi sonde Eggh erica lachter breiden. Hi swoer bi siere kerstenhede, Ware hem God sculdich een bede, Hi en begheerde ander goet 130 Dan hi den camp vechten moet Over sinen gherechten here, Om te behoudene sine ere. Si voeren wech metter spoet. Doen Elegast, die ridder goet, 135 Quam in des conincs sale, (Nvl moochdi horen sine tale) Hi seide: „God hoede dit ghesinde, Den coninc ende dat ic hier vinde. Mer Eggheric en groetic niet 140 God, die hem crucen liet Dor ons, ende vele vermach, Die late mi sien op desen daeh, Ende Maria, die maghet soete, Dat men te winde hanghen moete 145 Eggheric van Egghermonde. Mochte God doen sonde, So heeft Hi sonde ghedaen, Dat hi der galghen es ontgaen, Want hi swoer mijns heren doot, 150 Sonder bedwanc ende sonder noot." Als dit Elegast hadde ghesproken, Eggheric haddet gherne ghewroken, 2 * 20 Maer hi en hads die macht niet. Daer was menich, die hem liet. 155 Die coninc antworde daer of: „Sijt willecome in mijn hof. Nu bemanio u bi alle dien, Die Gods van sonden plien, Dat ghi segt ende brinct voort 160 Die ondaet ende die moort Van Eggheric, die ghi hier siet. Dat en laet dor niemen niet Ghi en segt waer ende niet el, Hoe die aventure ghevel." 165 Elegast seide: „Here, gherne. Mi en staets niet tontberne. Ic ben Beker wel te voren, Dat Eggheric heeft u doot ghesworen. Ic horet hem segghen, daer hi lach 170 Ende gaf sinen wive enen slach, Daer sijt dorste anden, Dat haer dbloet ten tanden, Ter nase ende ten monde uutbrac. Si rechte haer op ende stac 175 Haer anscijn over tbeddeboom. Io was daer ende nams goom Ende croper liselike toe. In minen rechtren hantscoe Ontfinc iet bloet van der vrouwen." 180 Doen liet hijt den coninc scouwen Ende hem allen, diet wilden sien. „Dorste Eggheric loghenen van dien, Ic dade hem liën der ondaet Eer die sonne ondergaet 185 Onder ons tween tere werven Ofte io sal mijns lives derven." Eggheric antwoorde na dien: „Die lachter en mach mi niet ghescien. ' En sal ooc niemen wesen lief, ») Deze tot goed verstand van den samenhang onmisbare regels (vb. 185—203) z()n door Dr. Jonckbloet uit den Karl Meinet In den tekst ingelascht. 21 190 Dat ic jeghen enen verbannen dief Minen hals soude avonturen. Hi soude bet campen met gheburen Dan hi jeghen mi soude." Elegast seide also houde: 195 „Jane ben ic hertoghe alse ghi sijtP Ende was ic verbannen ene tijt Ende mi die coninc mijn goet nam, Omdat hi te mi was gram, Verraets ende mort stont ic ave. 200 Ic hebbe ghenomen grote have Den riken lieden van haren goede. Dat dedi mi noot ende armoede. Maar dat ghi een moorder sijt, Ghine moghet ontsegghen camp no strijt 205 Ter werelt neghenen man, Dies u wille staden an." Die coninc antwoorde daernaer: „Bi miere wet, ghi seghet waer! Soudicken voeren na rechte, 210 Ic daden slepen enen cnechte Ende hanghen bider kelen." Doen ghinct Eggheric uten spele Ende peinsde in sinen moet,, Na dat hem ghescepen stoet': 215 „Beter es camp dan hals ontween." Int hof en was man negheen, Die spreken dorste tsiere vromen. Dus wart den camp anghenomen Een luttel na der noenen. 220 Die coninc ontboot sinen baroenen, Dat si ghewapent te velde waren. Hi en wilde scamps niet ontbaren. Hi hiet den camp ghereiden Ende bat Gode, dat Hi moeste sceiden 225 Den camp ende tghevechte Na reden endè na rechte. Die coninc trooste Elegast wel Ende seide: verghinghe wel dat spel, Ende behilti sijn leven, 22 230 HL soudem siere suster gheven, Die Eggheric hadde te voren, Die sine doot hadde ghesworen. Men sloech coorden opt velt, Daer menich man ghewapent helt, 235 Een luttel vor vespertijt. Elegast quam eerst int crijt, Om datti aenleggher was. Hi bete neder in dat gras Ende viel in cnienghebede 240 Ende seide: God, dor u goedertierenhede, Ic come u heden te ghenaden Van alle minen mesdaden, Die mi ter werelt ie ghevel. Ic kinne mine mesdaet wel. 245 Ootmoedich God, diet vermach, En wrect niet op desen dach An mi mine sonden. Dor u heilighe vijf wonden, Die ghi ontfinct dor onse mesdaet, 250 Hebt heden mijns raet, So dat ic niet en sterve No in den campe en bederve. Eist dat mi die sonden niet en slaen, So wanic wel van hier ontgaen. 255 Volmaect God, dor u doghet, Ic biddu, dat ghi mi verhoghet; Ende Maria, soete vrouwe, Ic wil u dienen met rechter trouwe Ende nemmermeer voortan 260 En werdic rover no scaecman In wildernissen ende in wouden, Maghic hier mijn lijf behouden." Doen hi sijn ghebede einde, Alle sine lede hi seinde. 265 Scone met siere rechter hant Seinde hi sijn riddersghewant Ende seinde dors, dat vor hem stoet, Ende bat Gode dor ootmoet, Dat hem draghen moeste met eren 23 270 Ende uten campe laten keren. Met dat hi die tale seide, Sat hi op in sijn ghereide Ende hine den scilt ter lachter side. Nu naket enen groten stride. 275 Hi nam in die hant dat spere Ende Eggheric quam met groter ghere Ten crite waert, ghewapent wel, Die sere was in therte fel. Hi en seinde hem noch en dede 280 Te Gode waert neghene bede. Hi sloech met sporen vaste Ende reet op Elegaste Ende Elegast op hem weder, Die Eggheric stac dor tleder 285 Yan der curiën met ghewelt, Dat hi neder viel opt relt Van den orse op derde. Eggheric vinc ten swerde, Dat hi trae uter sceide 290 Ende seide: „Nu sal ic u doden beide, Elegast, u ende u paert, Ten si dat ghi ter vaert Nederbeet optie moude: So mach u ors dlijf behouden. 295 Hets so sterc ende so groot, Het waer scade, sloeghiot doot; Die menighe sout beclaghen. Ne moochdi u lijf ontdraghen, So behoudi u paert." 300 Elegast sprac ter vaert: „En ware, dat ghi te voete sijt, Ic soude corten desen strijt. En wille u niet te voete slaen, Ic wille prijs ane u begaen, 305 Al souts mi sijn te wors. Nu sit weder op n ors. Laet ons vechten ridderwise. Ic hebbe liever, dat men mi prise Dan ic n sloeghe te voete doot, 24 310 Al soudic bliven in groter noot." Dit was den coninc Karei leet, Dat Elegast so langhe meet Ende Egghericke spaert. Eggheric vinc sijn ors ter vaert. 315 Doe Elegast die tale seide, Sat hi op in sijn ghereide. Doen verhief daer een strijt Tote langhe na vespertijt. En quam niemen, daer hi sach 320 So feilen strijt op enen dach. Haer slaghe waren onghiere x), Haer helme bernden ghelijc den viere Yan den vonken, diere uutvloghen. Si waren beide hertoghen, 325 Die daer vochten den camp. Al gheviel Elegast die scamp, Dat hi dat lant hadde verloren, Hi was hertoghe alse te voren. Doe seide die coninc van Yrancrike: 330 „God, also ghewaerlike Alse ghi moghende sijt, So moeti corten desen strijt Ende dit langhe ghevechte Na redene ende na rechte." 335 Elegast hadde een swaert; Het was sijns ghewichten waert Yan ghemalen goude roet Eloken man te siere noot. Die coninc haddet hem ghegheven. 340 Elegast die hevet verheven Ende sloech enen slach so sere Bi der hulpen van onsen Here Ende dor sconincs bede, Die hi over Elegaste dede, 345 So dat hi hem rovede Die meeste heelt van den hovede, i) Vs. 821—323 zijn door Dr. Jonckbloet naar den Karl Meinet in don tekst gelascht. 25 Ende viel doot uten ghereide. Dit sach die coninc ende seide: „Ghewarich God, ghi sijt hierboven. 350 Met rechte maghic u wel loven, Die mi so menighe ere doet. Die u dienen, si sijn vroet. Ghi moghet helpen ende beraden Die ane u soeken ghenade." 355 Nu willic corten dese dinc. Men sleepte Eggheric ende hine Ende alle die verraders mede. Daer en halp scat no bede. Elegast bleef in der ere. 360 Dies dancti Gode, onsen Here. Die coninc gaf hem Eggherica wijf. Si waren tsamen al haer lijf. ROMAN DER LORREINEN. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. H. 3—79. „ „ Gesch. der Ned. Letterk. I. 182—188. „ „ Roman van Earel den Groe¬ ten en zijne XIIpairs. Leiden, 1844. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I. 134—136. n „ De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I. 26 vlgg. Dr. J. Prinsen, Handb. tot de Ndl. Ltk. Gesch. bl. 15 vlgg. Dr. M. de Vries, Tgdaohrift van Nederl. Taal- en Letterk. III. 1—50. Dr. G. Kalpf, Geschiedenis der Ned. Letterk. I. 89 vlgg. Pragm. I. vs. 1161—1325. Jtjdiths ontmoeting met hare verwanten. Koning Yoen, een der Lorrelnen, heeft eene dochter Judith, welke bestemd is tot bruid van Lodewflk, den zoon van Karei den Groote, en 26 zich thans aan het hof van Koning Otto van Keulen, een der Bordeloozen, bevindt Gelloen, de bekende verrader uit het geslacht van Bordeaux, voor deze verbintenis bevreesd, zet Otto tegen Yoen op, beweegt hem de schoone Judith in een bordeel te plaatsen en alzoo haar schitterend huwelijk te beletten. Een dapper ridder evenwel, Jan van Metz genaamd, die veel aan Judiths geslacht verplicht was, besluit hare eer te redden, ontvoert haar uit het bordeel, en brengt haar naar Aken. Garfln, Judiths oom, en Eitsart, haar broeder, door Jan van Metz van het gebeurde verwittigd, trekken daarop naar Aken om de geredde te ontmoeten en verder in veiligheid te brengen. Zfl worden er door den „borchgrave Ogier" ontvangen, die hen naar de jonkvrouwe geleidt. In die camere gincsi na das, Daer die scone maegt in was Metter goeder borchgravinnen. Ende teerst dat sire quamen binnen 5 Entie maegt den broeder sach, Ontploec haer herte als die dach Enten oem beide mede. Met wenende ogen si seide: „Oem, willecome so moeti 'ityw 10 "Wegen bede Gode ende mi, Want mi grote lelycheide Otte ende Gelloen beide Hebben gedaen na harer macht. Maer danc so hebbe die Gods craoht, 15 Ic bens met eren hen ontgaen, Dat een ridder heeft gedaen, Die geheten es her Jan van Mes, Die te minen vader waert nu es, Ende sal hem vertéllen al 20 Mijn leet ende mijn ongeval Entie versmadenesse groet, Die mi die coninc Otte boet." Garijn seide: „Nichte, laet varen. Het wert noch vergouden twaren, 25 Opdats ons onse Here an, Die alle dinc wel voegen can. Wi sijn, nichte, comen om u. Gi moet met ons varen nu Te Parijs, tuwen vader 27 30 Enten keyser, die beide gader Na u beiden daer in die stat." Die maecht seide: „Ic doe al dat." Men gereide daer tien tide Diere wagene ende gesmide, 35 Daer si henen porden mede. Die borchgravinne van der stede Voer met hare vriendelike Ende menige andre vrouwe rike, Alse wel selker maegt betam. 40 Dus voer die maegt loefsam Met scoenre menechte te Parijs waert. Nu hort van sher Jans vaert Van Mes, die den conino Voene Woude seggen van dien doene, 45 Dat Gelloen ende Otte mede Sirer scoenrer dochter dede. Soe lange soe reet mijn her Jan, Dat hi te Parijs quam an. Entie keyser en was niet 50 Te Parijs noch comen iet; Maer men liet hem verstaen Dat hi comen soude saen. Daer bleef die getrouwe here, Maer hi wart onlustech sere 55 Ende bleef liggende harde cranc. Doch so staref hi eer iet lanc, Dat hi niet en sprac Yoene. Ende men groef den ridder coene Te sent Pauwels, God weet, 60 Wies kerke dat in Greven steet, Scone ende eerlike, Alse wel betam selken like; Want het was een goet man, Daer vele trouwen was an. 65 Nu latic bliven van desen here Die es tontfermene sere, God moete sijns genadech sijn! Ende segge van den keyser fijn Ende van den andren daer toe, 28 70 Die te Parijs quamen doe. Banderside quam Garijn Ende daer mede die nichte sijn, Die niet scoender wesen conde. Die liede seiden met enen monde, 75 Dat nie quam in Yrankerike Goninginne, die haar gelike Van scoenheden, groet ocht clene. Lodewijc sach die maget rene, Die hem behagede harde wale. 80 Si vercierde al ene zale. Ende teerst dat si den keyser sach, Ontboet si heme goeden dach Ende haren vader, den coninc, mede Gelijc dat si hen allen dede. 85 Met wenenden ogen so seit si: „Edele heren, verstaet mi Ende ontferme u der onnere, Die mi Otte dede, die here. Bi des quaets Gelloens rade 90 Pijndi mi te doene scade Ende scande mede groet. Danc hebbe God, dat niet besloet, Dat niement dan God selve dede, Die daer rechte wrachte mede. 95 Here, Gelloen quam van Bordeas, Daer hi ute verdreven was, Met erer slavine al te voet Tote Coelne, der stat goet, Daer hi den coninc Otten vant, 100 Dien hi vertelde al te hant Hoe hier.ene brulocht gemaect si Tusscen den jongen keyser ende mi, Dat hi harde gerne brake, Op dat hi mochte in enege sake. 105 Doe berieden si hen daer, Dat si mi togen daer naer Ten bordele in die stat Ende daden gebieden dat, Datter quame wie dat woude, 29 110 "Want hi bi mi liggen soude. Edel here, weet Tor waer, Dat ic onlange stont daer, Dat een ridder, een goet man, Ende hiet van Mes mijn her Jan, 115 Ende seide dat hi sijn goet algader "Wan ane minen oudervader, Entaer omme so woude hi Aventuren dore mi Beide goet, lijf ende lede, 120 Om mi te lossene mede. Ende ontfoerde mi na dat Tote Aken in die stat, Daer ic in uwe zale Van den borchgrave ontfaen was wale. 125 Ende Otte quam daer naer Ende beleide ons in Aken daer. Maer in weet hoe hi sciet Ende ons met paise bliven liet. Dit clagic u, her keyser, here, 130 Ende minen vader harde sere, Ende nemmermeer en nemic man, In sire gewroken an." Die keyser seide: „Scone, laet varen. Het wert wel gewroken twaren. 135 Ende daer omme en laet niet dat. Ic sal u wreken vele bat Dan gi selve sout visieren. Mi dunct wel in allen manieren, Dat hijt dede in mijn despijt, 140 Sijnt dat gi so langen tijt Hebt geweest in sine macht Ende nu eerst toe es bracht, Alse gi sout minen sone trouwen. Magie leven, het sal hem rouwen. 145 Hier omme en laet die brulocht niet, Al en eest te voren niet gesciet." Die maegt wert vertroost hier bi Ende seide: „Io sal gerne dat gi Begert doen, lieve here, 30 150 Al dert mi mine scande sere." Na dese tale quam ingegaen Die biscop van Riemen saen, Die vrome man, her Tulpijn, Ende hadde dat mesgewade sijn 155 In die capelle doen dragen saen, Want hi woude doe messe doen gaen. Ende alse die goede man Hadde sijn ornament an, Brachtemen geleit die maegt daer. 160 Ende het leidense, weet vorwaer, Twe coninge stout ende fier, Gondebant ende Ogier. Daer trouwetse Lodewike Ende bleef coninginne rike. YOENS VLUCHT MET HELENE. II. vs. 1773—2076. Otto, „die coninc van den Rine", wordt door den verrader Gelloen opgezet, die hem met eede verzekert, dat zijne gade Helena hem ontrouw is en Toen bemint, teneinde hij zich aldus op zijn neef en doodvijand Yoen zou wreken. Otto besluit daarop, niettegenstaande Helene hare onschuld betuigt, ze te Berine In Noorwegen streng te doen bewaken, waardoor Yoen troosteloos wordt en naar Berine trekt. Dor God, gi heren, nu verstaet Ene ontfaermelike daet. Yoen, die coninc, die gewesen Heeft oyt van ridderscape utegelesen, 5 Die es nu in sinen sinne Al versoft ane die minne, Diene maecte dicken erre. In sine stat van Gardeterre So lachi lange al puur stille, 10 Alse die hadde sinen onwille. Ende om die minne pensedi sere. Hi en'pensde om veede noch om ere Dan hoe hi hebben mochte allene Die scone coninginne Helene. 15 Wat rouwen het heme gaf Ende dorste hire vermanen af. 31 Maer vorwaer so wet et dat, Dat al dat gout enten scat, Dat hi yegerinc mochte gewinnen, 20 Dede hi bringen in die stat binnen. Ic wane, na dat die jeeste wale Hout, en hadde tenen male So vele scats, in waerre dinc, Gresus, die rike coninc, 25 Die die rijcste van scatte was, Daer men noit ave las, Alse vergadert heeft Yoen. Ritsarde dede hi varen doen Tsirer suster in Yrankerike 30 Ende van daer haestelike In Gasscoengen ende besage Hoet daer stoede ende lage. Dit dede Yoen oppenbare, Om dat hi woude dat Ritsart ware 35 Uten lande sirer verde Ende hi doen mochte dat hi begerde. Ritsart bereide sine vaert Om te vaerne tsirer suster waert. Ane den vader nam hi orlof 40 Ende es henen gesceden of, Dien daer na en sach Noch en vernam over menegen dach. Nu es Ritsart wech gesceden. Onze Here die moeten geleden! 45 Ende Yoen, die coninc, Riep Olline, in waerre dinc, • Sinen bode, die hem die mare Brachte dat gevangen ware Die coninginne te Berine, 50 Daer hi omme dogede pine. Nouwe vragedi hem te rade Wat hi alre best dade. Hi moeste die coninginne sien, Watter na mochte gescien. 55 Ollijn zeide: „Twaren, here, So moetij t avonturen sere." 32 Yoen seide: „In rouke wat Ic aventure om dat. Indien dat icse met ogen sie 60 En roekic oec wat gescie." Ollijn seide: „So moeti Yaren heimelike met mi." Yoen seide: „Dat sal gescien." Heimelike pordi mettien 65 Ende dede in sijn lant verstaen, Dat hi moeste, sonder waen, Ene bedevaert hemelike doen, Daer hi ridder no garsoen Mede woude dan hen tween. 70 Ander geselscap woudi geen. Dus es geport hemelike Met Olline die coninc rike. Te Berine es hi comen Ende heeft die vrouwe vernomen 75 Hoge liggende op den stene, Utesiende terer veenster allene. Yoen, den coninc, diese sach, Sloech op therte een swaer slach Ende viel neder in ommacht 80 In een praieel bi der borohgracht. Die coninginne sagen vallen Ende nedersigen met allen. Si en wiste niet wat den man was, Die daer nederseech in tgras. 85 Ollijn die in dit vergier Metten coninc was allene hier, Sach die coninginne allene Ende seide: „Vrouwe rene, Bid vor den here mijn, 90 Die leget nten gereke sijn." — „Lieve vrient, dat willic doen. Ende wat es hem, lieve garsoen P" Ollijn doe weider seide: „Twaren, vrouwe, sine nuloepheide." 95 — ^Dat beter hem G-od," seide die vrouwe, „Mi dunct gi hebter omme rouwe." 33 Mettesen es Yoen becomen Ende beeft noeh die vrouwe vernomen. Doe seide ten coninc Ollijn: 100 „Here, bid gerer vrouwen fijn Datsi bidde onsen here Dathi n troeste ute uwen sere." Die coninc seide: „Dat willic doen." Doe riep opwert die coninc Yoen 105 Ende seide: „Dor Gode, lieve vrouwe, Bid God dat hi mi si getrouwe." Ende eer dat wart ute was, Vielhi weder, geloeft mi das, In onmacht, als hi te voren dede. 110 Maer het verkenden hier mede Die scone vrouwe, die coninginne, Die meestresse was van sinen sinne. Maer si en wiste wat anegaen. Enen brief ghinc si scriven saen, 115 Daer si inne sette dat, Dathi bleve daer ter stat: Si sal savonts comen daer, Wat datter af come naer. In den brief werpse enen steen, 120 Dies hi vele te swaerre sceen, Ende riep ane den bode: „Neemt dit geit, datic dor Gode U beiden geve hier ter stede, Ende qniter uwe herberge mede." 125 Doe warp si neder die lettre daer Metten stene, die was swaer, Ende Ollijn esser omme gegaen, Ende tonetse sinen here saen, Diese ondede ende las, 130 Dies hi harde blide was Ende seide, dat hi daer bliven soude Ende niet laten dor dat coude. Dit was op enen jaersavont, Dat die coninc namecont 135 In dit vergier hier was comen. Die coninginne, die vernomen Veewijs. T. ■ 3 34 Heeft dat die coninc Yoen was, Seide thare joncfrouwe, gelooft das: „Twaren, joncfrouwe, gi weet wale, 140 Dat die liede altemale Tavont hebben feeste ende spel, Datic oec name wel. "Woudi entie cnapen mede, Die mi hoeden in dese stede, 145 Met mi tavont heten comen, 50 worde mi doch ene wile benomen, "Want mi die tijt dunct lanc, Datic hier ligge ane minen danc. Ic bidde u roept die cnapen hier boven, 150 Besiet of sijt willen loven, Ende laet ons tavont hebben joie Ende bliscap te minen vernoye." Die joncfrouwe seide: „"Wat wildi P 51 en dadens niet, geloves mi." 155 Helene seide: „Doch vrages hen, In machs emmer niet hebben men Dan sijt wederseggen doch, 50 en darfics hen niet bidden noch". Die joncfrouwe seide: „Gi en dorft u, 160 Vrouwe, nemmer moeyen nu, 51 en dadens niet noch ic mede; Gi verlieset uwe bede." Helene, die scone coninginne, "Wert harde droeve in haren sinne, 165 Dat si den coninc niet en sal Spreken, dien si boven al Mint entien si daer weet In den bogaert in selc leet. Haer vernoy so claget si 170 Harde sere, geloves mi. In groter droefheit ende in rouwe "Was al dien avont die vrouwe, Ende pensde datsi niet verdient Hadde dat men haer was onvrient. 175 Maer wouts haer geven God die stade, Si sout hem weder lonen met quade. 35 Si hadde Gode tote noch ontsien, Maer nu soudse laten gescien Wat haer herte riede hare 180 Ende daer si gereet toe ware. Slapen so essi gegaen Ende so sijn die andre saen. Toter middernacht lachsi. Doe stontse op, geloves mi, 185 Want minne vercoenetse sere. Om datsi Yoene, den here, Wiste neder in dien bogaert, Waer si gerne dare waert Ende wilt avonturen al 190 Datter haer na comen sal; Want nemmermeer en heefse wille Weder te keerne, lude ocht stille, Te Otten weder den coninc, Sint si heme nu ontginc. 195 Hort coenheit groet vander minnen Ende vander scoender coninginnen, Ende hoe si avonturen sal Hare ere ende hare wel vaert al. Hemelike essi opgestaen 200 Ende es in sconinx camere gegaen, Daer si vant een scone swaert, Dat Otte hadde harde waert, Want sijns vader hadde gewesen. Dat swert nam si mettesen 205 Ende es vort gegaen te hant Daer si harer joncferen vant, Die so sliep harde vaste Ende luttel wiste van desen gaste. Tswert toech die vrouwe huut 210 Sonder te makene geluut Ende staect dor dat herte der magt. Die coninginne, diet al wagt, Sochte die slotle tes sise vant, Ende ontsloet vort metter hant 215 Die dore van den wendelstene Ende ginc vort neder allene 3* 36 Tote daer die eerste cnape la:h. Die mane sceen oft ware dach, Want het vroes een deel sere. 220 Die vrouwe, die noch siele no ere En spaerde, es metten swerde saen Tote daer die cnape lach gegaen Ende verhief enen slach so groet, Dat avevoer dat hoet. 225 Die slotle heefsi genomen Ende esser mede ter dore comen Ende ontsloetse haestelike. Doe ginc vort die vrouwe rike Daer die ander cnape lach. 230 Dien gafei oec enen slach, Datsi hem storte ende halscnoc mede Al dorsloech tenen snede Twe paer slotle vantse daer. Die ene gingen oppenbaer 235 Ter zalen waert daer si Niet en woude, geloves mi, Entie andre horden ter dore, Daer ene brugge vore Stont, die ten prayele ginc, 240 Daer haers beide die coninc. Die dore ontsloot si doe Ende ginc ten prayele toe, Daer si vant den coninc Yoene. Doe vragede daer die coninc coene 245 Wie hi ware, die quame daer. Die coningin seide oppenbaer: „Ic ben die coningin Helene, Die comen ben ute gonen stene Allene tote u hier, 250 U besien, here coninc fier; Ende oec alsoe, dat verstaet," Comter mi af goet oft quaet, Datic nemmermeer en kere Ane Otte minen here." 255 Doe die coninc dat verstoet, Warthi blide in sinen moet, 37 Ende seide: „Willecome, vrouwe! Nu es gemindert mine rouwe Ende gemindert mijn verdriet. 260 Wine mogen hier langer bliven niet, Wi moeten uten lande varen. Ende weet oec wale, twaren, Datic oec al geheellike Laten wille mijn conincrike 265 Ende wille met u varen Wege. God die moet ons geven sege. Want bleven wi in den lande, Men soude ons spreken selke scande, Beide vriende ende mage, 270 Datwi souden tenegen dage Sceden, vrouwe, al waert ons leet. Ic hebbe tonsen boef gereet Den scoensten scat, die noit man sach, Die ons niet avegaen en mach. 275 Wi selen in heidinesse varen Entaer wonende bliven twaren, Daer men van ons nemmermere En verneme." — „Lieve here," Seide die vrouwe, „nu doet alsoe, 280 Datic altoes blive vroe Ende gi mine, sonder begeven; Ic wille u bliven al mijn leven Ende al uwen wille doen." — „God lone u, vrouwe," seide Yoen. 285 Te menegen tijt so es geseit Dat es verloren aerbeit, Datmen vrouwen te nouwe wacht. Noit hadde dese vrouwe geacht Te mesdoene teneger stede 290 Noch selve Yoen die coninc mede Die wile datsi hare entare Spreken mochte oppenbare Ende men hen dies niet verboet. Maer sint dat men die vrouwe sloet 295 Ende benam hare vriheit Ende soeken moeste hemelycheit, 38 Heeftsi selke dinc gedaen, Die si node soude bestaen. Hen drien heeft si nu doet, 300 Daer si om gaf cleine no groet. Oec heeft si hare lude ende stille Al gegeven tes conincs wille. Dit wan Otte ane sijn bedwanc, Dat hi der vrouwen maecte te lanc. RENOUT VAN MGNTELBAEN. Dr. "W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. H, 330—362. B Gesch. der Ned. Letterkunde I, 393—400. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterkunde I, 136—139. „ De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I, 25 vlgg. Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Ndl. Letterkunde, I, 89 vlgg. J. A. Alberdinck Thijm, Karolingsche Verhalen, bl. 63—292. Dr. J. C. Matthes, De vier Heemskinderen, Groningen, Wolters, 1872. Renout van Montelbaen, Groningen, 1875. F. Pfaff, Reinolt von Montelban oder die Heimonskinder (n°. 174 der werken van den Litterarischen Verein in Stuttgart). Ywe's ontzet. III. vs. 867—1173. Ywe, de koning van Dordogne, Reinouts schoonvader, had dezen aan Karei, den bloedvijand van Haynnjns geslacht verraden; doch Reinout wordt verlost door zijn ooA Malagijs, die de kunst' van negromantie verstond, en zwoer Ywe te doen hangen. Deze vlucht in doodsangst voor zfln schoonzoon en wordt monnik te Beaurepaer. Aan Kareis hof dacht men dat Ywe de rol van verrader ook jegens den koning had gespeeld, en Reinout door zijne tusschenkomst was ontzet, waarop Roelant zwoer Ywe te zullen straffen met den dood, en de meeste genooten zich btjhem voegden toen hij met zijne mannen optrok. Doe swoer Roelant vele saen: „Hi soude Ywe varen vaen. 89 Constine vinden in enich lant, Hi soudene hangen doen tehant." 5 Doe sprac Naijmes te Roelande: „Ic vare met u in eiken lande Met twaelfhondert miere man, Die beste, die noeit helt gewan." Doe sprac Ogier van Denenmarken: 10 „Met stonten riddren ende met starken So willic u te hulpen staen. Met achthondert riddren saen 50 salie u volgen, waer gi vaert, Die alle sijn wel bewaert." 15 Doe sprac Olivier, dat coene diet: „Roelant, in begeve u niet, Ic moet emmer met u riden Ende wesen neven uwer siden." Doe sprac die hertoge van Lioen: 20 „Ic vare met u, bi sente Simoen! Met sevenhondert miere baroene, Die alle stout sijn ende coene." Doe sprac Diederjjc van Ardan: „Ic vare met u, bi sente Jhan! 25 Ic ende vijfhondert miere man, Daer grote doget leget an." Wat holp dat iet u machte lanc? Die twa*elf genoete, sonder wanc, Van Vrankrike seiden dat 30 Aldaer op der selver stat. 51 willen alle met varen In Gasscongen sonder sparen Ende daer stichten roef ende brant Ende bernen sconincs Ywes lant 35 Ende hangene bi siere kelen saen Waer dat sine mogen bevaen. Aldus gereden si hare vaert Ende voeren te Gasscoingen waert. Ende alsi quamen in tlant. ') Deze regel ontbreekt in het Ha. en is aldus door Verwijs aangevuld. Vergeiyk vs. ö6. 40 40 Stichten si bede roef ende brant Ende vrageden omme niemare, Waer die coninc Ywe ware. Dat volc antworde gemenelike: „Hi heeft opgegeven sijn rike. 45 Te Beverepar es hi begeven, Daer wil hi wesen al sijn leven." Doe swoeren die genote dar Si soudene halen te Beverepar Ende aldus sulsi varen 50 Beverepaer besitten te waren. Dat doet ons die storie weten. Den doester heeft Roelant beseten Ende met Roelant gemenelike Die twaelf genoete van Yrankrike. 55 Alse Ywe die monec dat sach Dat Roelant vor den doester lach, Ontboet Ywe vele houde Sinen swagelinc Renoude Bi enen bode, sonder blame, 60 Dat hi hem te hulpen quame Jegen Roelant, den coenen degen; Beverepaer haddi belegen Ende die twaelf genoete van Yrankrike. Si hadden gesworen gemenelike, 65 Dat sine emmer souden vangen Ende bi sire kelen hangen. Ende bat hem dies omoedelike Dor onsen here van hemelrike, Dat hi hem holpe uter noet, 70 Bi den here, die mi gheboet, Jegen Roelant, den heelt wel gedaen. Hi wildem geven gevaen, So dat men hem in corter stonde Die tonge snede uten monde 75 Ende utestake bede sijn ogen; Hi wilt gaerne gedogen. Ende dat hem Renout, die heelt vercoren, 41 Of dade sniden bede sijn oren Ende of dade slaen sinen rechten voet. 80 Dit ontboet Ywe, des sijt vroet, Dat men hem die herte utesnede, Daer hi verranesse mede dede. Hi hadde wel verdient die doet, Des hi om Renout sende ter noet. 85 Doe voer die bode vele saen Te Benoude van Montalbaen Ende heeft den heelt gemeit Die sake al uut ende uut geseit, Also alsem was geladen. 90 Doe antworde Renout bi staden: „Mine rouc, hets mi lief, Latene hangen, den vulen dief." Alse Olarisse dat verstoet, Wert soe droeve in haren moet. 95 Haer outste kint heeft si genomen Bi der hant, ende es comen Yor Renoude met genint. "Wel saen kussese dat kint Vor Renoude, den wigant. 100 Daerna sprac soe tehant: „Adelaert," seit soe, „sone min, Desen lachter, dar wi in sijn, Dese scande ende dit seer Ne verwinnen wi nembermeer, 105 Want men sal seggen sonder waen Dat u oudervader was verdaen. Des suldi u, bi onsen heere! Hierna scamen harde sere, Als men u verwiten sal, 110 "Waer gi comt overal." Daer die vrouwe dese tale sprac, Die trane haer uten ogen brat; Ende weende utermaten seere Voer Renoude, haren heere. 115 Als Renout, die riddre goet, "Wenen sach die vrouwe vroet, 42 Ende hare hande te gader slaen, Doe jammerde hem vele saen. Adelaert, sijn scoene kint, 120 Dat hi met al siere herten mint, Gevinc hi in sine arme bede. Daerna sprac hi ende seide: „Vrouwe, laet staen u mesbaren. Te Beverepaer salie varen, 125 Alse helpe mi sente Jhan! Te sorcoersene den valBcen man Met minen volke gemenelike Jegen die genote van Vrankrike. Ende mach ickene levende gevaen, 130 Ic bringeöe te Montalbaen, Bi den here, die mi geboet! Of ic bliver omme doet." Die vrouwe was edele ende goet Ende neech den grave op sinen voet 135 Ende dankes hem omodelike. Doe riep Benout hastelike Te wapene al sine baroene. Doe wapendem menech heelt coene. Twaelf riddren te waren 140 "Wapenden hem sonder sparen. Hare orsse sullen si bescriden Ende met Renoude, haren here, riden Ten doester waert op die moude. Ende alsi quamen buten woude, 145 Sprac Renout te hem: „Nu doet wale Ende hoert een luttel mine tale. Gi moet hier bliven; ic sal varen Te Beverepar sonder sparen Ende bidden Roelant, minen neve, 150 Dat hi mi Ywe gevangen geve. "Wil hine mi geven met ghemake, Ic nemene op alselke sake, Dat ic Ywen te Montalbaen In minen carker houde gevaen 155 Ende berade hem so we, Hine verraet mi nemmermee. 43 Ende wil hine mi oec geven niet," Sprac Renout, dat coene diet, „Met vrinscepen ende met minnen, 160 So salict u doen bekinnen. Ende alsic blasé minen horen, Volget mi dapperlike met sporen." Doe antworden die baroene: „Dit ne staet ons niet te doene, 165 Wi kennen die fransoyse wel, Si sijn overdadech ende fel. Wat so ons daerna gesciet, Allene vaerdire niet. Het sal met u varen Ritsaert 170 Ende u biriden Adelaert." Doe sprac Renout: „Nemmer niet, Dan wille Q-od niet dat ghesciet! Ic sal allene voren riden Te Beverepar sonder biden." 175 Doe nopte Renout met gewoude Sijn ors metten sporen van goude Ende reet vaste ten doester waert Stoutelike ende onvervaert. Maer eer hi quam te Beverepaer, 180 Seit ons dat liet overwaer, Dat Roelant, die coene man, Den doester op die moneke wan, Ende dat Ywe, semmin leven! Hem Roelande heeft opgegeven, 185 Ende Roelant, dedele man, Also helpe mi sente Jhan! Heeft Ywen met enen bande Gebonden bede sijn hande Ende dedem al sonder pine 190 Om sinen hals ene line Ende leddene te woude waert, Daer hi Yewen metter vaert Sciere soude nemen dieven, Wildem God die stade geven. 195 Maer doe sach Roelant, die heelt goet, Renout comen in sijn gemoet, 44 Ende Renout riep: „Soete neve, Suldi mi den verradre geven? In minen castel te Montalbaen 200 Voer ickene dan gevaen Ende berade hem so we, Ona ne verraet hi nemmermee." Roelant antworde saen: „Renout, dese tale laet staen. 205 Alse geve mi God pardoen! Ic sal den dief hangen doen, Dat segic u, bi siere kele." Renout sprac: „Dat ware te vele: Hets miere kinder oudervader, 210 Si soudens hem scamen algader. Maer Roelant, wildine mi geven, Ic houdene gevaen al min leven In minen carkerstene, Bi den here van Nasarene! 215 Daerne man nemmee ne Biet." Doe sprac Roelant, dat coene diet: „Renout, wats u ghesciet, Al dat gi bid es al om niet. Vliet varing van minen ogen! 220 Inne caent langer niet gedogen, Ic moet Ywe, den wigant An desen boom hangen te hant. Dat segic u ende doe verstaan." Renout antworde saen: 225 Gine sult niet, here Roelant! Ic hebbe Florberge in mine hant, Daer ic eer met soude vechten Ende Ywen, minen sweer, verrechten, Alse helpe mi sente Simoen! 230 Eer ickene Hete aldus verdoen." Doe sprac Roelant, die heelt vri: „Aerger puten kint, wiltudi Al noch jegen mi hier setten P Werp over den reep sonder letten, 285 Ende hanctene hier an dese ranke, Wien dat si lief ofte tondancke." 45 Renout antworde: „Bi sente Jhan! Inne vinde heden so coenen man, Die minen aweer sal hangen, 240 Ende sal hem te scande vergangen." Roelant antworde mettien: „Bi miere wet, dat sal io sien!" Doe beette Roelant ghewerde Yan sinen orsse op die erde. 245 Den reep werp hi omme saen, Ende wilde Ywen hangen gaen. Als dat Renout sach, Dat hi Roelant niene mach Yerbidden hine wilde te hant 250 Ywe hangen in sijn lant, Slonch hi met sporen Beijarde Ende vinc hastelike ten swerde. Den reep trac die grave Roelant, Renout onttrackene tehant. 255 Ywe viel neder op die erde. Doe grepene donververde Renout ende leidene saen Yor hem, dat doe ic u verstaen, Ende spranc met hasten op Beijarde 260 Ende vlore mede siere varde. Als dat sach die grave Roelant, Spranc hi op sijn ors te hant Ende volgede den heelt vercoren. Hi hads in sijn herte toren, 265 Dattem Renout, die jongelinc, Ghenomen hadde den coninc. Daeromme riep die degen stont: „Ghi sijt verradre, here Renout!" Doe antwordi hem tehant: 270 „Inne ben niet, Roelant." — „Gi sijt, bi Gode! dat willic nu Al tehant proeven op u." Doe sprac Renout: „Sonder scamp, Ongedeelt ware dese camp, 275 Want, bi Gode van Nasarene! Inne ben hier maer ollene, 46 Ende gi sijt hier met riddren vele, Het mochte met mi gaen uten spele. Wildensi mi algader slaen, 280 Hoe mochtic met den live ontgaen? Maer, alse helpe mi sente Amant! Dordi mijns ontbiden te hant So lange wile op desen dach, Dat ic hier totu comen mach, 285 Alse behoude mi God in eren, Gewapent salie wederkeren Ende daertoe al uwe man." — „Jaic," sprac Roelant, „bi sente Jhan! Wildi mi doen des sekerhede, 290 Gi sult mi vinden hier ter stede." — „Jaic," sprac die jongelinc. Doe setti neder den coninc Ende kerde weder te Beijarde Tote Roelande op die warde. 295 Alsus sal Renout, sem min leven! Roelande sine trouwe geven, Dat hi oortelike keren sal, Hem ne lette God ende geval, Ende vichten jegen hem daer 300 Enen camp overwaer. Aldus sal Roelant met eren Ten genoeten wederkeren. ROELANDSLIED. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. I. 249—264. „ Gesch. der Ned. Letterk. I. 168—166. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I. 122—126. | De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I. bl. 22 vlgg. 47 J. H. Bobmans, La Chanson de Roncevaux, Bruxelles, 1864. Dr. G. Kalff, Epische fragmenten, bl. 33—99. „ „ ' Geschiedenis der Ned. Letterkunde I. bl. 89 ylgg. roelands dood. I, vs. 732—932. Kareis leger is "bijna geheel door de Sarracenen In het Boncevaller dal verslagen. Slechts weinige dapperen blijven over. Roeland zet den hoorn aan den mond, dat hem de slapen van het hoofd barsten. Tot dertig mijlen ver weerklinkt het geluid. Wachtende op hulp uit het „zoete Frankrijk" snelt Roeland met Durendal in den strijd terug. Olivier, zijn trouwe wapenbroeder, valt aan zijne zijde, en Roeland is troosteloos over het verlies van zijn vriend. Ook bisschop Turpijn wordt door vier speren gewond. Roeland verzamelt de lijken zijner gevallen vrienden, die door Turpijn gezegend werden; hij omhelst Oliviers lijk en barst In klachten uit. „Ay Olivier", sprac Roelant, „Van groter daet waerdi becant Ende goet ridder ende coene, Des graven Reiniers sone. 5 Ghi hebt Kaerle ghedaen groet eere Ende van menighen lande ghemaect heere." Roelant dreef groot mesbaer Om sine ghesellen daer: „Mi ware leet sonde ic langher leven, 10 Sint dat ghi allen doot sijt bleven." Van hem selven wert hi onbedacht Ende vel neder in onmacht. Doe sprac die busscop Tulpijn: „God moet u ghenadich sijn!" 15 Ende stont op al te hant Ende nam den Olifant. Coude fonteine hier mede reicte, Daer hien mede verqueicte. Doen richti hem op ter stont. 48 20 Hem beiden was die doot cont, Ende die busscop crancte seere. Daer so9 sterf die heere. Alse doen Roelant ghesach Dat die busscop doot lach, 25 Claechdine vele seere Ende bat Gode, onsen heere, Dat hi sijn siele te paradise Gheweghe ende ghewise. Roelant doen wel bekinde 30 Dat het naecte sinen inde. Die hersenen liepen hem uten oren, Daer hi den tempel af hadde verloren. Durendale hadde hi in sijn hant Ende oec den Olifant, 35 Ende ghinc doen, alst wilde God, Te Spaengien wert een boghescot. Alsoe ghinc hi alleene Daer hi vant vier merbersteene Onder twee boemkine, 40 Dat hem wert te groter pinen. Als hi daer quam, ghebrac hem cracht Ende viel neder in onmacht. Dat heeft een Sarrasijn vernomen, Die daer alleen was comen, 45 Ende maecten doot ende lach al stille Om te doene sinen wille. Met bloede was hi besleghen. Als Roelant was neder gheleghen, Stont hi op ter vaert 50 Ende liep te hem waert Ende waende wel te voren Tswert hebben ende den horen, Ende waendet in Arabiën draghen, Dat hgs niemant en soude ghewaghen. 55 Maer Roelant doen bequam, Ende als hi dien Sarraegn vernam Ende hien metten oghen siet: „Dune best van minen ghesellen niet", Sprac te hem Roelant, 49 60 Ende verhief den Olifant. Soe seere hien verdroech, Dat hi den ghenen doot sloech Ende sprac: „Hoe wertstu soe coene, Dattu dit bestonts te doene, 65 Dattn nemen wouts mijn swert? Dn best wel der doot wert. Dor di hebbe ic minen horen G-hescaert in dat wide voren, Soe datter af es ghevallen 70 Beide gout ende cristalle". Doen porde Boelant die doot, Die hem dede anxte groot. In sijn hant nam hi Dnrendale, Dat segghic u met warer tale, 75 Ende sloech driewerf op den steen. Dan es loghene negheen, Hen scarde no en winde Van der hilten toten inde. Anderwerf hijt verdroech 80 Ende opten steen daer mede sloech, Datter een groot stuc ghevel. Des moochdi mi ghelooven wel. „Ay Durendale," sprac Roelant, „Ic wane God maecte u metter hant. 85 Du en moghes niet sijn ghebroken, Du hebs Gods viande ghewroken. Di en drage nemmermeer man, Datten yemen vercoenen can. Ic bidde Gode, dat hi niet en ghehinghe, 90 Dat dit sweert die kersten dwinghe Ende dat aen onse side blive. Hets ghedaen met minen live." Roelant orancte seere Ende riep: „Ghenade, lieve Heere!" 95 Ende claghede sijn sonden harde Ende viel neder op die erde. Doen leidi onder hem wale Beide den horen ende Durendale. Hi bad God met sueter bede, T«EWIJ8, I 50 100 Dat hi sijn siele ten paradise ghelede. God selve sinen inghel sende, Daer die grave Roelant ende. Doen Kaerle in Roncevale quam, Wert hi serich ende gram. 105 Hi vant groot volc versleghen, Beide aen heiden ende aen weghen. Hem en dochte gheen stede sijn Daer en lach payen noch kerstijn. Daer riep Kaerle te hant: 110 „Waer sidi, neve Roelant! Waer sidi, Tulpijn ende Olivier, Sampsoen, Anceus ende Inghelier! Waer sijn die twaelf ghenote ghevarenP" 115 Menich daer in onmacht viel twaren. Die broeder vant den broeder doot, Die vader tkint, dats jammer groot. Die hertoghe Naymes sprac doe 120 Kaerle dapperlijc toe: „Heere coninc," seiti, „twaren, Hier help gheen kermen noch mesbaren. Wi hebben allen veel verloren. Laet ons wreken onsen toren. 125 Soe wi langher merren Soe onse viande meer ontferren. Ic sie ghestof van haren karinen. Wilt God, wi sullent hen doen finen Die mort, die si hebben ghedaen, 130 Eer si ons iet verre ontgaen." Si spraken allen doe: „Ay God, help ons daar toe!" Die coninc beval Gaveloene Die sciltwachte te doene, 135 Ende Tibaude, dat hi sal Die doden wachten overal, Dat se wolf noch lyoen En ghenaket noch griffoen. Doen dede Kaerlo, die Gods vercoren, 51 140 Blasen alle sijn horen Ende reden, tes si vernamen, Datsi bi den vianden quamen. Als Kaerle dat ghesach, Dat hem ghebreken soude die dach, 145 Viel hi vele weerde Neder op die eerde Ende bat Gode den goede Dor sijn ootmoede, Dat hi die sonne dede staen, 150 Dat hi die viande mochte slaen. Doen sprac te hem haestelike Een inghel van hemelrike: „Kaerle, u en sal daeghs niet ghebreken. Vaert u haestelijc wreken 155 Over die u daden toren; Want die bloem hebdi verloren". Kaerle en heves niet vergheten Ende es saen opgheseten Ende dancte onsen Heere 160 Diepelijc van der eren, Die hi hem doen woude, Dat hem die dach lenghen soude. Die Sarrasine, diet becochten, Vloen dat si mochten. 165 Tot Saragoysen dat sise jagheden, Dat hem die tonghe ragheden Ute haren monde. Men sloechse als honde. Voor hen vonden si een water diep, 170 Dat utermaten sere liep. Si en vonden scep noch barke. Die Sarrasine verdronken starke. Op Mamet dat si riepen, Dat hise hulp uten diepen, 175 Dies si hadden dein te bet Want si verdronken altemet. Alse Kaerle sach te waren Dat si allen verslaghen waren Oft verdronken in die riviere 4* 52 180 Doen keerdi weder sciere Ende dancte onsen Heere Diepelike van der eere, Die hi hem hadde ghedaen, Dat hi die sonne dede staen. 185 Doe sprac Kaerle, die heere: „Hets herberghens tijt tameere. "Wi en connen te Roncevale Nu niet comen wale. Onse perde moeten eten gras, 190 "Want si moede sijn ende las. "Wi moeten hier ontbeiden. Doet af die ghereyde, Si hebben hongher ende dorst seere." Te betene gaf orlof die heere. 195 Die moede es van dachvaerden, Slaept vast op der aerden; Alsoe dede Kaerle daer. Dat segghic u over waer. Daer en dede niemen wachte 200 In alle dien nachte, Sonder alleen God, die goede, Was der Kersten hoede. 53 DE BRIT3CHE RIDDERROMAN, Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. I. 345—400. a „ Gesch. der Ned. Letterk. I. 238—303. Dr. J. te "Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I. 171—175. „ „ De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I. bl. 35—45. Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterkunde I. bl. 104—111. Dr. J. Prinsen, Handboek tot de Ned. Ltk. Gesch. bl. 19 vlgg. GlNEVRA'S wanhoop. II. vs. 11173—11517. Ginevra, Arthurs gemalin, staat in eene misdadige betrekking tot Lancelot, die sedert eonigen tijd op avonturen is uitgegaan, en, daar geen zijner gezellen Iets van hem heeft vernomen, voor dood wordt gewaand. De Koningin vervalt in zware wanhoop en wordt doodziek. Bohort en en Lionel, Lancelots neven, moeten het hof verlaten, de laatste om den verlorene te zoeken, waarop Glnevra ontroostbaar wordt, nu zij ook hunne deelneming moet missen. Davonture seget hier ter steden, Alse die gebrodere waren gesceden, Also als gi mocht horen In davonture hier te voren, 5 Vander coninginnen, dat si Bleef drove ende tongemake daer bi. Daer en was niemen int hof Dien si dorste ontdecken waerof Dat si peynsede noch openbaren, 10 Nadat dese twee en wech waren. Sine hadde daer binnen bedi Genen so lieven vrient, dien si Van haren rouwe woude laten kinnen Die waerheit ende van haerre minnen; 54 15 Ende moeste dus doegen die smerten Ende die rouwe van haerre herten. Soude hare die doet comen bi Van siecheden, so waende si Wel seker sijn van desen, 20 Dat vanden rouwe soude wesen. Den irsten nacht, nadat gesceden Waren die twee ridders onder hen beden Vander coninginnen, wart si das Sieker dan si te voren was. 25 Die coninginne lach allene In ene camere, sonder dat ene Joncfrouwe was met haer daerre, Hiet Helibeel, ende was haer nichte nare. Dit was die joncfrouwe dier si woude 30 Irst seggen, opdat si woude Die dinc ontdecken enichgen wive Emmermeer in haeren live. Daer die coninginne in slape lach, Dochte hare, dat si sach 35 Lancelote openbaerlike Wel gecleet ende rikelike. Ende hi was so scone tien stonden, Datmen sine gelike niet ne hadde vonden. Ende na hem quam, dat hare dochte, 40 Die scoenste joncfrouwe die wesen mochte, Ende dat hare die coninc dede Groete feeste entie coninginne mede. Savonts alse Lanceloet was gegaen Inder coninginnen camere sonder waen 45 Ende hi inder coninginnen bedde lach Ende die coninginne, als si plach, Bi hem int bedde woude slapen dare, Wart die coninginne geware Dattie joncfrouwe int bedde lach 50 Bi Lancelote. Als si dat sach, Liep si Lancelote op sere Ende spraecs hem groet onnere. Lanceloet bat hare, dat hare dochte, Genaden ende swoer al dat hi mochte, §5 55 Dat hi niet en wiste van hare. Dat en mochte helpen niet, mare Si verboet hem dat hi nemmermere In steden, daer si es, en kere. Hi wart tongemake so doe 60 Yander avonture, dat hi vloe In hemde, in broeke van dier stede, Ende hi voer uut sinen sinne mede. Die coninginne wart om die sake Herde sere tongemake. 65 Alsi ontspranc, was hare so onsocbte, Dat si cnme spreken en mochte. Die coninginne sechgende hare Ende dreef den meesten rouwe daer nare, Die in erderike mochte wesen, 70 Ende si seide na desen: „Ay wel soete minne Lanceloet, U scoenheit es noch also groet Alse mi dochte dat ic sach, Als ic in minen drome lach. 75 Vergave God, wel lieve minne, Dat gi nu wart hier inne Gesont ende io nu ter stonde Die joncfrouwe hier liggende vonde Op vorwarde oft ic mi 80 Daer af so vererrede, dat ic daer bi Mijn hoeft verliesen moeste dan, Dat ic niet en woude nochtan Om al dat es in erderike." Si mesbarde so drovelike 85 Als ocht si hadde gesijn *) doet Al die werelt, ende na dien rouwe groet Viel si in sulc gepens, dat si Van hare selven quam bedi. Mettien so wart geware 90 Dat een geheelde stont vor hare In eens gewapens ridders gelike, Van houte gewraoht subtiellike. Si sach op dat beelde tien stonden. Tien voeten van haren bedde stonden 1) Lees: gesien? 56 95 Twee kersen die bernden clare, Die groet licht gaven dare. Alsi lange hadde gesien Dat beelde, dochte hare van dien, Dat dat beelde Lanceloet ware, 100 Ende si rechte hare op daer nare Int bedde ende warp hare himde gerede Op haeren rugge ende si ontdede Beide hare arme metter vart Ende seide: „Soete lief, coemt hare wart. 105 Waer hebbedi so lange gemert nu? Coemt hare wart, dies biddic u, Ende helpt mi vander doet, Uter meester pinen, uter meester noet Ende uten meesten rouwe 110 Daer noit in quam edele vrouwe Doer eens ridders lichame." Ende alsi Sach dat hi niet en dede dar bi Om bede, die si dede, Sprac si vort ende seide mede: 115 „Ay vrient Lanceloet, ic ne sach u Noit so fier als gi sijt nu Te mi wart; dit ne diet niet, bedi Nu dat gi niet wilt comen te mi, Ic sal tote u comen, sonder waen." 120 Mettien es die coninginne opgestaen Ende gaet toten beelde als ende als Ende warp hem den arm omden hals Ende dreef er mede feeste dare, Sulc alst Lanceloet selve ware, 125 Ende ontbeedde tote deser sake Tote dattie joncfrouwe wart in wake, Die met hare in die camere was. Alse die joncfrouwe wart geware das, Dattie coninginne dat beelde helt 130 Gehelst met so starker gewelt, Si spranc op, alse die sorgede das, Dattie coninginne in frenesiën was. Si liep ten wijnwatre thant, Dies si genoech daer binnen vant, 57 135 Ende warp hare in danaichte doe Ende sprac hare dapperlike toe: „Vrouwe, siet, hier coemt die coninc." Nu plach die coninginne ere dinc, Dat ai sere tonsiene plach 140 Den coninc waer sine sach : Ende hadde sulken vrese vanden worde, Alsi van den coninc spreken horde, Dat si quam al te haer selven daer Ende ginc op hare bedde liggen daer naer. 145 Si wart slapende also siec, Dat si vorden dage niet ontwiec; Ende si vant hare. doe bat gesont Dan si hadde geweest vor die stont. Si sat een luttel na dien. 150 Alsi hevet geeten, heeft si versien, Dat niemen in die camere was dare Dan allene hare nichte met hare. Si seide: „Nichte, waendic dat gi Ene boetscap sout doen mi, 155 Ic soude u sinden gerne, Ende mi stonts oec wel tonberne Gine wart vroet ende wel vorsien, Want anders ne dochti niet te dien. Bedi, ne doedijs niet, 160 Sone weet ic niemen, wat soes gesciet, Dien icker wille sinden dan. Het gaet mi so sere ter herten an." Die joncfrouwe antworde der vrouwen: „Het en es gene dinc, bi mire trouwen, 165 Die ic vermach te done nu, Ine salse doen doer u. Ende ghine sout gheen wijf vinden, Die hare soude onderwinden Alse wel te deckene uwe saken, 170 In dien dat gi mi cont wout maken. Ic bem sculdich tallen uren Doer u te done bi naturen, Bedi ic bem van uwen geslachte Die naeste die ghi hebt; ende ic achte 58 175 Van u goet tontfane ende weldaet, Opdat ieman te hebbene staet. "Want alse gi mi sult gebreken, Alle andre sullen mi achter steken. Ende mi staet u te dienen wel 180 Vele meer dan ieman el, Om te hebbene lude ende stille Uwen danc ende u goeden wille." Die coninginne sprac: „Vindic di % Getrouwe in allen saken jegen mi, 185 Ic sal di meer goets doen om die dinc Dan noit' van coninginne ontfinc Op enichgen tijt joncfrouwe." Si antworde: „Bi mire trouwe, Vrouwe, ic sal u doen van desen 190 Also seker als gi wilt wesen Dat ic getrouwelike sal In allen stucken dienen al." Doe begonste een stuc die coninginne Te pensene in haren sinne. 195 Naden pensene sprac si doe Dus haerre nichten toe: „Joncfrouwe.gi sult moeten tuwaren Morgen klfmnt van Gaule varen Ende gi sult soeken in dat lant 200 Enen casteel, die Trebes es gênant. Daerbi staet ene abedie, als ic weet, Die in walsche Monstyr Roal heet, Dats in dietsche na mijn verstaen Coninclike monster, sonder waen. 205 Die monster was gesticht, dats waer, Om conincs Bans ere daer. Die monster steet op enen berch al, Ende onder die monster staet een dal Ende daer in een lac. Also gi coemt daer, 210 Gaeter in al sonder vaer, "Want els niet dan toverie en es. Ende hebbedi gene herte des Dat gire ingaet, ontbeit totien Dat gire ieman ingaen sult sien. 59 215 Ende alse gire ieman ingaen siet, Volget hem ende en laetes niet. Want ne daeddjjs niet, sonder waen, Mijn orbare bleve al ongedaen. Ende als gi sult comen daer Lac es, 220 Gi snit daer vinden, des sijt gewes, Scone huse ende salen Ende hovesche lieden ende vroet van talen. Vraeget dan om die vrouwe daer Van daer binnen, die heet over waer 225 Viviane bi rechter namen, ende si Heet vrouwe vanden Lake daer bi. Als gise siet, segt hare daer naer, Dat ic u selve sinde daer Ende dat ic hare bidde om Gode des 230 Bider trouwen, die si sculdich es Den genen, dien si heeft gevoet, Dien si niet min en mint dan si mi doet, Dat si, opdat hare wille si, Hier wille comen spreken jegen mi." 235 Ende si visierde doe hare Welc hare wech te vaerne ware. Mettien quam die coninc daer inne, Ende als hi sach die coninginne Opgeseten, was hi blide; 240 Want hi wiste wel tien tide, Dat si niet also siec ne was sonder waen Alse hem was doen verstaen. Hi vragede hare wat si daede. Si seide: „Wel, bider Gods genade, 245 Ic ne bem niet so siec bedi, Als ic gisteren was," seide si, „Ic bem verlicht van mire sleeheden." Hi seide: „Aetdi iet heden?" Si seide: „Jay ic, een luttelkijn." 250 — „Ic wonde wel," sprac hi, „mocht sijn, Dat gi vanden bedde wart gestaen Ende ghi inden zale moest gaen Met ridders, ende proven dare Ocht gi mocht horen niemare 60 255 Die u mochte vertroosten iet." Si seide: „Ic ne gare noch niet, Bedi ic bem siec ende swaer." Die coninc seide tote hare daer naer: „Ic salre danne gaen, bedi 260 Het es etentijt." Doe ginc hi, Ende men ginc daer eten saen. Doe begonsten in die camere gaen Tote hare vrouwen ende joncfrouwen, Die vergaeten alles rouwen, 265 Als sise saegen verlicht alsoe, Ende maecten grote feeste doe Ende troesten so si best mochten daer af. Maer om troest diemen hare gaf Noch om dinc diemen seide dare 270 Ne mochten si blide maken hare; Want sine wisten niet levende, als haer docht<» Daer alle bliscap hare af comen mochte. Nochtan was si op dien dach Blider dan si te sine plach, 275 Ende si dede soeken metter vart Een goet ende een dapper part. Ende si dede soeken beide Breidel, sambuwe ende gereide, Die diere waren ende rike 280 Ende berect mede cierlike. Des anderdaeges stont op vroe Die coninginne ende seide doe Ter joncfrouwen: „Hets tijt nu Dat gi wech vart, gereid u." 285 Si gereidde hare daer nare, Ende die coninginne gaf hare Om te ridene bede Boe ende mantel mede Van roden samite, ende daer bi 290 Noch enen mantel, die si Tandren tiden, alsi woude Ende haer goet dochte, dragen soude. Ende si leverde haer enen naen, Die alle tongen conste verstaen, 61 295 Ende enen sciltknecht' diere gelike Om te varne sekerlike. „Als gi biden lake coemt," seide si, „Ne voerse niet met u daer bi, Maer laetse te Mostier Royale." 300 Si seide si sout doen wale. Die joncfrouwe porrede mettien, Ende die coninginne heeft na hare gesien Al in een, ende wachte Also verre als sise sien machte. 305 Ende als sise niet langer mochte sien, Noch joncfrouwe noch pert mettien, Gebrac hare therte ende si besweec, Ende si sat neder al bleec Ende weende ende mesbarde so saen, 310 Dat si met pinen mochte opstaen. Alsi dus weende, si vant Een vingerlin an hare hant, Dat Lanceloet te dragene plach. Mettien si opt vingerlijn sach, 315 Dat hem die vrouwe van Lac gehinde, Doe sine te hove sinde Om nu we ridder sine; Ende hare gedachte biden vingerline Omden ghenen diet hare gaf, 320 Daer hare vele pinen was comen af. Doe custe si dat vingerlijn Gelijc ocht helich hadde gesijn. Mettien seide die coninginne: „Ay Lanceloet, wel lieve minne, 325 Nadien dat io nacht noch dach Engene bliscap hebben ne mach Bi niemaren die ic hore van u, So sal ic mi conforteren nn Met desen vingerline, dat gi 330 Hadt so wart, ende bedi Dat gijtx) so minnet, ne sal ic niet sien, Io ne sal verbliden van dien. Ende God onse here moete geven, Dat ic noch so lange moete leven, ') ha.: gij. 62 335 Dat ic u gans ende gesont Hebben moete noch teneger stont, Mine mochten daerna gene saken Gescien, di mi drove mochten maken." Die coninginne sprac dese wort 340 Tote haer selven, die gi hebt gehort, Ende si ginc neder blider van desen Dan si te voren hadde gewesen, Ende bat Gode dat hi hare Horen dede goede niemare, 345 Die si begherde te home sere. Lancelot te Coebesïc. II. vs. 14783—15250. Lancelot wordt door eene jonkvrouw gered uit de strikken, hem door Morguein, Arthurs zuster, eene befaamde tooveres, gespannen en komt eindelijk in het kasteel van Corbenyc, waar zich het Heilige Graal bevond en aanhoudend vreemde wonderen geschiedden. Lancelot, oorspronkelijk bestemd om het Graal te winnen en een einde te maken aan de wonderen, die het land verdierven, had dit verbeurd door zijne misdadige liefde voor Ginevra, daar geen ander dan een maagdelijk ridder dit voorrecht zoude te beurt vallen. Hiertoe was zijn nakomeling bestemd, „de leeuw die uit den luipaard zou voortkomen", en rein en onbesmet zou blijven. Hoe Lancelot dezèn verwekt, komt in het volgende verhaal voor. Dien nacht was Lanceloet met minnen Te gemake gedaen daer binnen, Ende ruste alse dies noet hadde doe, Ende sliep toter primetgt toe. 5 Ende als hi op soude staen, Men brochte hem nuwe cleder saen. Hi horde messe ende daer naer Ginc men sitten eten daer. Sa den etene nam hi orlof. 10 Hine woude niet bliven in dat hof; Nochtan bat mens hem sere. Alse opgeseten was die here, Hi nam sinen scilt ende bat daer naer, Datmen hem een spere gave daer; 15 Ende men gaft hem in die hant. Hi seide toter vrouwen thant: 63 „Vrouwe, gedinct u vanden gelove, Dat gi deedt eer ic hier quam ten hove?" Si seide: „Jaet." Doe seide hi: 20 „Vrouwe, quijt u danne jegen mi." Si daedt gerne, seide si. Si dede een part sadelen bedi Ende hiet enen cnape volgen hare. Die here vragede daer nare 25 Der vrouwen, waer si varen soude. Si seide dat si leiden woude Den here te Cambenoyt toe, Want si hadt geloeft also Hem te toennen die scoenste dinc, 30 Die hi noit gesien hadde niewerinc. Si voer en wech metten here. Si hadde hare bewimpelt sere Jegen die heyten vander sonnen. Si reden als si hadden begonnen, 35 So dat si een deel na none quamen In een dal, daer si vernamen Enen wel sittenden casteel. Alsire gehinde quamen een deel, Gemoetten si ene joncfrouwe daerbi, 40 Die der vrouwen *) vragede, waer si Genen ridder leiden soude. Si seide: te Cambenoyt, also houde. — „So mindine luttel," seide si, bedi Si leiddene tere stat, daer hi 45 Sonder scande niet sceden ne sal, Noch sonder scade, hine hebs geval. Als sire in quamen, seiden die lieden doe Inden casteel, daer hijt horde toe: „Here ridder, die kerre beit na u." 50 — „Dat en is dirste niet nu," Sprac Lanceloet doe al stillekijn, „Dat icker op hebbe gesijn." Si reden dien meesten tor bet naer, Dien lanceloet sere besach daer. 55 Het was die scoenste, als hem dochte, Die in enich lant wesen mochte. l) hs.: joncvrouwen. 64 Hi horde bi hem ropen tien tide Een wijf, dochte hem, in die rechte side. Hi reet derwart ende hi vant 60 Die selve joncfrouwe te hant, Die Waleweine op enen tijt ontvacht, Daer hi toe dede al sine macht, , Uut ere cupe te done, ende si Riep: „Helpe, Sinte Marie! ende wie 65 Sal mi helpen uut deser noetP" Als si sach dat quam Lanceloet, 50 riep si op hem sere: „Helpt mi hier uut, lieve here, Ic verberne al." Hi nam thant 70 Die joncfrouwe bider hant, Ende hiefse uut metter vart, Dat hem niet te pinen ne wart. 51 viel hem te voeten doe Ende si custe sinen scoe 75 Ende seide: „Lieve here, die tijt Moete sijn gebenedijt, Dat gi wart geboren, bedi Gi hebt uter meester noet geholpen mi, Daer noit enich wijf in was." 80 Alsmen wiste die waerheit das, Doe begonste vervullen die zale Van vrouwen ende joncfrouwen altemale, Van ridders ende van portera mede, Die alle quamen tier stede. 85 Die wouden die joncfrouwe besien. Ende si leidense na dien In ene capelle, daér si sere Alle dankeden onsen here. Si leiden Lancelote daer naer 90 In een kerchof onder den tor daer, Ende togeden hem ene tombe tien stonden, Daer lettren ane gescreven stonden. Dit es datter was gescreven: „Dese tombe wart niet opgeheven, 95 Eer die lupart hant daer an sal slaen, Daer die groete liebart uut sal gaen. 65 Hi salse op heffen lichtelike, Ende die grote libart sal sekerlike An sconincs dochter gewonnen wesen, 100 Daer men int walsce af mach lesen, Datmen noemt coninc J)el tere foreine, in waerre dinc." Lanceloet ne was niet vroet das, Wattie lettren meinden als hi las. 105 Die ghene seiden, die daer waren bi: „Dat siedi, here, alse wanewi, Daer die lettren af spreken entronwen. Want wie weten wel bider joncfrouwen, Die gi dilevereert hebt nu ter tijt, 110 Dat gi die beste ridder sijt Diemen nu vint, ende sonder genoet." — "Wat wildi dat ic doe ?" sprac Lanceloet. „Ic saelt gerne doen," seide hi. Si seiden: „Wi willen, here, dat gi 115 Dese tombe opheft ende siet Wat daer onder es, ende lates niet." Hi hiefse op doe, ende hi vant Daer een vreselic serpent thant Ende dat wreetste, dat hi vordien 120 Noit te voren hadde gesien. Alst sach dat vor hem was Lanceloet, Het warp vier uut doe so groet Ende verbernede daer ter stede Sinen wapenroc ende sinen halsberch mede. 125 Het warp hem uten putte daer naer In midden vanden kerchove daer, So dattie bome begonsten sciere Verbernen vanden heyten viere. Die daer binnen waren vloen 130 Ende clommen ten venstren om dat doen. Lanceloet decte hem metter vart Metten scilde ende ginc derwart, Alse die engene avonture doe Hem en ontsach, die hem quam toe. 135 Ende dat serpent warp uut thant Gevenijnt vier, so dattie brant Verwijs 1. g 66 Sinen scilt buten al verbrande. Ende Lanceloet staect so sere thande Metter glavyen in sine borat, 140 Dat ai den serpente ginc sonder vorst Doer den lichame, ende dat hout mede. Ende het sloech op derde tier stede Metten vlogelen slage groet, Alse dat was gewont ter doet. 145 Daer na hi hem sulc enen slach gaf, Dat hem dat hoeft vloech af. Die ridders quamen toe daer naer Om Lancelote te heipene daer; Alsi saegen dat serpent was doet, 150 Si toenden hem doe bliscap groet. Daer quamen doe binnen en trouwen Ridders, vrouwen ende joncfrouwen, Ende deden hem grote feeste. Si riepen alle, minate ende meeate, 155 Dat hi wel moeste comen wesen, Ende leidene int paleys na desen. Binnen dien quam daer, sonder waen, Een ridder met vele ridders gegaen, Ende hi was die scoenste man 160 Die Lanceloet gesien hadde vor dan. Alse die van binnen worden geware, Dattie ooninc gegaen quam dare, Si stonden op ende seiden na dien: Here, hier mogedi den coninc sien." 165 Lanceloet stont op met desen Ende hietene wellecome wesen. Die coninc groettene weder doe Ende helsedene sere toe. Hi seide: „Wi hebben u begart lanc. 170 Nu hebben wi u, God danc! Wi hadden uwer coemste grote noet. , Onse lant es verwoest al bloet. Die arme lieden hebben verloren al Hare lantwinninge groet ende smal. 175 Ende het ware wel tijt nu mere Dat hem ware, wilt onse here, 67 Hare verlies verset van haren goede, Dies si nu in dese aermoede Grote breke hadden menich jaer." 180 Si gingen beide sitten daer. Doe vragede hem die coninc das, Hoe hi hiete ende wie hi was. — „Ic bem Lanceloet," antworde hi. Doe seide die coninc: „Seg mi, 185 Lieve vrient, was u vader dan Die coninc Ban, die goede man, Die van rouwen starf?" Doe seidi: „Ja hi." Die coninc seide: „So bem ic seker daarbi, Dat bi u ochte bi dinge, 190 Die van u sal comen sonderlinge, Sal dit lant dilevereert wesen Vanden vremden avonturen na desen, Die hier bi dage ende bi nachte gescien, Alse wi alle dage moegen sien." 195 Mettien quam ene oude vrouwe daer, Die wel sceen hebben hondert jaer, Ende sprac den coninc in nauwen rade Ende vrageden wat men best daede Metten riddre, die daer was doe, 200 Die hem God hadde gesint toe. — „Ic ne weet," antworde die coninc, „Sonder datmen doet ene dinc, Dattie ridder hebbe stille Mire dochter te sinen wille." 205 Si seide: „Hine salre willen niet Hebben, gevalt datmense hem biet, Want hi mint so over sere Des conincs Arturs wijf, lieve here. Hine wille gene andre dan hare. 210 Dus bedarf datmenre toe vare So vroedelike, seggic u, Dat hijs niet worde geware nu." — „JNu doet dan met deser dinc Also als u goet dinct, sprac die coninc. 215 „Laet mi," seit si, „gebruyen daer n ede, Ic sal wel doen dese besichede." 5 * 68 Die coninc quam in die zale weder Ende sat bi Lancelote neder, Ende hilt jegen hem sprake 220 Van enen ende van andren saken. Doe vragede Lanceloet den coninc des Hoe hi hiete. Hi seide: Pelles, Ende dat conincrike horden toe, Datmen in walsche hiet Tiere foreine doe. 225 Alsi dus sitten ende spreken van dien Heeft Lanceloet die duve versien Dore ene venstre comen daer in. Dat was die duve, meer no min, Die mijn here Walewein daer sach 230 In enen tide dat hi daer lach. Si droeoh in haren bec openbaerlike Een scone wiroecvat ende rike. Ende alse dit was, so wert die zale Daer binnen vervult altemale 235 Metten soetsten roke, dat hem dochte, Dat enich man gepensen mochte. Ende alle die daer waren swegen vort, Dat daer niemen en sprac een wort, Maer elc knielde alse hi vernam 240 Dattie duve daer binnen quam. Si keerde in ene camere doe. Doe sprongen die seriante toe Ende decten die tafle haestelike. Si saten daer alle gemeenlike 245 Datter nieman toe sprac een wort, Ende men riep daer nieman om eten vort. Dies wonderde Lancelote sere, Maer hi dede no min no mere Alse hi den andren sach doen daer. 250 Maer hi sat vor den coninc daer naer, Ende hi sachse wesen al In bedingen, groet ende smal. Daer quam uter cameren na dien Ene joncfrouwe, die hadde wel besien 255 Mijn here Walewein, alse hi daer was. Si was so scone, als iet las, 69 Ende so hebbelijc daer bi, Dat Lanceloet doe seide, dat hi Noch soe scone wijf sach negene 260 Sonder sire vrouwen allene, Ende seide dat si hem wel seide waer, Die ghene diene brachte daer. Hi sach dat si gedraegen brochte Een vat, dat hem wesen dochte 265 Talre rijcste, dat hi vor dien Noit te voren hadde gesien. Ende Lancelote dochte das, Dat in keelcs wise gemaect was, So dat hem wel daerbi dochte 270 Dat helege dinc wel wesen mochte. Hi leide sine hande doe bede Te gadere ende neech oec mede. Ende alse die joncfrouwe inden rinc Vor alle die taflen ginc, 275 Elc, tirst dat hi sach dat, Knielde vor dat helichge vat; Ende Lanceloet hi dede also. Die taflen worden vervult doe Van goeder ende van riker spisen, 280 Diemen niet mach volprisen. Ende dat paleys wert vervolt tier nre Met alsoe soeter roeke aldore, Ocht alle die speciën waren daer, Diemen vonde verre ende naer. 285 Alse die joncfrouwe hadde gegaen Ene waerf omme, si keerde saen In die camere, daer si ute ginc. Doe sprac tote Lancelote die coninc: „Ic hadde om u groete sorge nu, 290 Dattie gracie ons heren ane u Gefalgiert soude hebben, als si dede An Waleweine ter selver stede." Lanceloet seide: „Het en bedarf niet Dat onse here, diet al siet, 295 Ende so goedertiere es, dat hi Op sinen sondare altoes gram si." 70 Na etene die coninc vragede Lancelote, hoe hem behagede Vanden vate dat die joncfrouwe brochte, 300 Lanceloet seide, dat hem dochte Dat hi noit en hadde vordien Also scone joncfrouwe gesien. Van vrouwen ne seggié niet," sprac Lanceloet. Doe pensede die coninc al bloet 305 Om die dinc, die hem was gedaen Vander. coninginnen Genevren verstaen. Mettien tote Abrisane ginc, Sire dochter meestersen, die coninc Ende seide hoe hem al bloet 310 Van sire dochter antworde Lanceloet. — „Here, ic wist wel," seide si saen. „Ontbeit, ic salne spreken gaen." Si ginc tote hem ende vrageden daer nare, Och hi wiste enichge niemare 315 Van Artur den coninc; ende hi seide Dat hire af wiste die waerheide. — „Here," seit si, „ic ne wille u Om die coninginne niet vraegen nu, Bedi ic sachse hets onlanc." 320 Alse hise nomen horde hi verspranc Van bliscapen ende seide nadien: „Waer hebbedise dan gesien P" — „Ic sachse," seget si, „sonder gilen" Henen omtrent twee milen 325 Tere stat daer si te nacht liggen sal." Hi seide: „Gi speelt met mi al." Si seide: „Ic en doe, entrouwen, Ende om u nimme; wildise scouwen Ic salse u tonen, volget mi." 330 — „Ic salt gerne 'doen," seide hi. Si ginc toten coninc saen Ende seide hem hoe si hadde gedaen. „Doet uwer dochter opsitten ter vaert Ende doetse voren ter Quassen waert, 335 Dats den naesten casteel dien gi Iewerinc hebt hier bi, 71 Ende doetse daer te bedde gaen In een scoen rijc bedde saen. Ende wi sullen comen daer naer, 340 Ic ende Lanceloete daer, Ende io sal hem gewagen des, Dat dat die coninginne es; Ende ic sal hem drano drinken geven. Als hine heeft beseven 345 In sine berssene, hi sal Dan doen minen wille al. In desen manieren sal van dien Onse begerte moegen gescien." Die coninc sindese en wech daer nare 350 Ende wel twintich ridders met hare. Men dede die zale wardelike Berechten, herde rikelike. Ende daerna, alst donker nacht was, Quam Lanceloet daer, als iet las, 355 Ende Brissane leidene thant In die camere daer si die ridders vant, Diene bieten wellecome wesen, Ende ontwapendene na desen. Die vrouwe beval ere joncfrouwen, 360 Diere si daer toe woude betrouwen, Alsi heyschen soude drinken, Dat si den dranc soude scinken, Dien si hadde daertoe gemaect, In enen cop wel geraect, 365 Ende dat si Lancelote daer ave Ende niemen els drinken ne gave. Alse Lanceloet ontwapent was, Hi hadde dorst ende vragede das, Waer sijn vrouwe was die coninginne. 370 Si was te hare camere inne, Antworde hem doe Brissane, „Ende si slaept al nn, ic wane." Lanceloet heyschede den wjjn doe. Die joncfrouwe, die was geleert daer toe, 375 Scincte hem vanden dranke daer, Alst hare bevolen was. Hi was claer 72 Alse fonteine in scine, Gevaruwet gelijo den wine. Hi hadde dorst, ende die vronwe beval 380 Dat hi den nap uut dronke al. „Het sal u goet doen, sekerlike, Gine dronot in langen desgelike." Hi nam den nap ende dranc so sere,. Dat hine untdranc ende heyschts mere. 385 Men brochts hem meer, ende hi dranc, Ende hi verwandelde eer iet lanc, Ende hi vragede daer nare Waer sijn vrouwe die coninginne ware. Si sach op hem ende wert geware das. 390 Dat hi een deel verwandelt was, Want hine wiste niet doe Waer hi was, ende waende toe Hebben geweest te Kameloet. Aldus was verdoelt Lanceloet. 395 Ende hem dochte doe oppenbaer, Dat hi doe sprac jegen die vrouwe daer, Die met sire vrouwen alden dach, ' Die coninginne, te sine plach. Brissane sagene ende haer dochte 400 Datmenne wel bedriegen mochte. Si seide: „Here, na desen Mijn vrouwe mach wel in slape wesen. Waeromme ne gaedi tot hare nietP" Hi seide: „Omdat si mi niet ontbiet, 405 Sone willicker niet gaen. Ontbode si mi, ic ginger saen." Die vrouwe seide daer nare: „Gi sulter sciere horen niemare." Si ginc diere gelike daer binnen 410 Ocht si sprake der coninginnen, Ende si quam weder ende seide: „Nu Gaet, here, mijn vrouwe ontbiedt u." Hi ontcleedde hem ende ontscoyde hem ter vart Ende ghinc thant te bedde wart, 415 Ende lach op tbedde bider joncfrouwen daer, Alse die wel waende overwaer, 73 Dat sijn vrouwe ware, die coninginne. Ende si, die in haeren sinne Els negene dinc begerde dan si 420 Den genen mochte hebben daer bi, Daer al ridderscap bi verlicht was, Si was herde blide das Ende ontfingene blidelike. Ende hi was blide diesgelike, 425 Dat hi blide te sine plach Als hi bi sire vrouwen lach. Dus waren te gadere gelegen daer Die beste ridder, dat es claer, Ende die scoenste die mochte wesen, 430 Ende die scoenste joncfrouwe tote desen Ende vanden meesten geslachten toe, Diemen iewerinc hadde vonden doe. Maer die meininge van hen beden Waeren herde verre versceden. 435 Want sine doet om sine scoenhede Noch om lost van vleessche mede, Maer om vrocht tontfane, Daer al tlant soude winnen ane Ende al tlant soude comen mede 440 Weder in sine irste scoenhede, Dat verwildert ende verwoest was herde Biden droven slage van enen swerde, Alsmen sal horen wale In die queste vanden grale. 445 Ende Lanceloet begarde hare In andre maniere, dats openbare. Want hine begaretse niet Om hare scoenhede, diet wel besiet, Maer om dat hi waende das, 450 Dat sijn vrouwe, die coninginne, was. Ende bi diere vergaderinge, sonder waen, Wart daer sulke vrocht ontfaen. Om dat suverheit daer wert besmet, Was den lande daer over geset, 455 Dat bi diere vrocht onder die liede Vele goets ende soetheiden gesciede 74 In menichgen lande, dat wale Verclaert distorie van den grale, Ende seget datmen daer doe wan 460 Galaadde den goeden man, Den besten riddre, die wesen mochte, Ende die ten inde brochte, Nader historiën tale, Davontnren van den grale, 465 Die in dat vreselike sitten sat Vander tafelronde, bedi in dat Ne sat noit ridder sonder hi, Hine moeste sterven ocht messcieden daer bi. Lancelots danswoede. II. vs. 18136—18611. Lancelot komt bij een boscb, aan welks ingang een kluizenaar hem waarschuwt, daar niemand, die er zich binnen waagt, het kan verlaten. Zonder zich aan deze vermaning te storen, trekt hij verder, en ontwaart weldra eene vlakte, waarin een prachtige ivoren zetel stond en waar een aantal ridders en vrouwen zich met dansen vermaakten. Lancelot, tot heden slechts bezield voor strijd en ridderdaden, wordt door dezelfde danswoede aangetast, en mengt zich niettegenstaande de vermaningen van zijn schildknaap onder de dansende menigte. Daventure seget, als di knape sciet Van Lancelote, ende hine liet Inden dans, dat hi wech reet Ende haesten te ridene gereet, 5 Omdat hi lange hadde gemert. Hi voer wech sere verert Ende drove, omdat hem dochte Dat Lanceloet daer wel bliven mochte Dansende al sijn leven lanc. 10 Dar dansede Lanceloet ende sanc Alse dandre deden doe. Dat duerde toter vespertij t toe. Ende alsmen eten soude gaen, Quam ene joncfrouwe tot hem saen, 15 Die hem seide: „Here, ic segt u, Gi moet sitten in desen setel nu, 75 Ende wi selen setten, des geloeft, Dese guldine crone op u hoeft." Hi seide dat hi niet ene bone 20 En micte op eten no op crone, Noch dat hi gerde ander saken Dan dansen ende blide te maken. — „Gi moet hier sitten," seide si. „Wi selen weten oft wi daer bi 25 Telivereert selen wesen bi u. Ende telivererdi ons niet nu, 50 blijfdi met ons nu ten tiden. Ende wi moten hier ontbiden Tote dattie gene hier comen sal, 30 Die ons loessen sal van al Der sotheit, daer wi nu in sijn." Hi seide: „Hets wel die wille min. Ic salder op sitten dies gijt wilt also." Hi ginc opten setel sitten doe, 35 Ende si sette hem die crone op thoeft Ende si seide: „Here, des geloeft, Dat gi seker moget wesen des, Dat uwes vader crone op u hoeft es." Hi sach opwerd ende hi sach vallen 40 Vanden torre neder met allen Ene ymage, di gemaect was rike, Rechte na eens conincs gelike, Ende viel soe sere, dat si Te sticken brac; ende daer bi 45 Palgierde die toverie daer. 51 quamen alle weder daer naer In haren sin, daer si vor desen Lange ute hadden gewesen. Alse Lanceloet ward geware das, 50 Dat op sijn hoeft ene crone was, Warp hise van sinen hoefde neder Ende ginc vanden setele sitten weder, Daar hi tien tiden niet sitten mochte, Bi redenen, alse hem dochte, 55 Om dat teken was van coninge. Ridders ende vrouwen gemenelinge 76 Ende joncvrouwen helsdene sere Ende daden hem feeste ende seiden: „Here, Die ure dat gi hier comen sijt 60 Mote sijn gebenedijt. Want gi hebt ons geworpen daer mede Uter meester sothede, Daer enege liede in quamen noit ere. Ende wine waren ut comen nembermere, 65 En haddu God niet gesint hire." Si leidene opten torre scire, Daer si deden comen knapen, Ende dadene haestelijo ontwapen. Doe quam daer een jonc ridder vort 70 Ende sprac tot Lancelote dese wort: „Ic seide dat in allen maniren Dese toverie niet soude falgiren, Vor dat gi quaemt te deser stede. Ende hets wel geproefde dinc mede, 75 Dat gi een di beste riddere sijt, Die nu in die werelt es te derre tijt, Ende die alre scoenste man. Ende u sijn sculdech te minnen vort an Die gene die hier binnen sijn, here; 80 Want Bine waren nembermere Teliverert sonder bi u." Lanceloet sprac: „Here, seg mi nu, Waerbi dese aventure gevel. Want alle die gene, weetmen wel, 85 Die in desen dans quamen, dat si Haren sin verloren daer bi Ende al hare bedachtecheden Ende van henen niet mochte sceden." — „Here, dat sal ic u seggen wel," 90 Sprac die gode man: „het gevel Alse die coninc Artur dede feeste Van sinen huwelike, dattie meeste Van sinen lande ende sine barone Quamen om hem manscap te done. 95 Ende na dattie bruilocht was leden,- U vader quam dor dit foreest gereden. 77 Daer vant hi ses joncfrouwen doe, Die dancsten ende songen toe Vander coninginne Jeneveren neuwen sanc, 100 Die neuwe gemaect was onlanc. In die middelt van den dansse stont Een setel, daer op sat tier stont Die scoenste joncfrouwe bi gelike, Die mochte sijn in ertrike. 105 Conincs dochter soe was si, Ende coninginne daer bi. Die coninc Ban was doe een out man, In sijn geselscap was nochtan Engeen so heblijc ridder als hi. 110 Ende hi bleef houdende daer bi, Ende besach den dans tien tiden. Ende daer hilt bi sire siden Een sijn neve, en clerc wel geraect, Ende van leden wel gemaect, 115 Wel hebbende ende edel man, Ende wel singende; nochtan En haddi noit gemint bi minnen, Ende was man, die in allen sinnen Meest conste nigromantiën 120 Ende alle manire van toreriën. Die coninc besach die joncfrouwen wel, Die daer dansten ende maecten spel. Die clerc was een jonc man, Ende sach sere der joncfrouwen an, 125 Die opten setel sat, ende hem dochte, Dat hi sijn geluc wel prisen mochte, Die joie mochte hebben met hare. Ende hi seide vord daer nare, Hine gecrege joie nembermere, 130 Hine hadde hare minne ere. Maer hine wiste wie oft hoe Hire wel mochte comen toe. Alse die coninc lange hadde gesien Genen dans, hi seide nadien: 135 „Het stonde wel, bi mire trouwe, In desen dans, dat elke joncfrouwe 78 Enen riddere hadde an die hant." Ende hi dede beten te hant Ses ridders vanden sinen ter stede, 140 Ende deetse anden dans gaen mede. Dus hadde elke joncfrouwe daer Enen riddere al oppenbaer. Ende als die joncfrouwe, die in den setel sat, Dat geselscap sach, si seide nadat, 145 Datter goder tijt geboren ware Die altoes hebben mochte daer nare Alsulc geselscap, dans ende spel. Di clerc verstont haer tale wel Ende seide: „"Wildi, joncfrouwe, 150 Gi selet al hebben, bi mire trouwe, Enen scoenren dans dan dese es, In suiker maniren, des sijt gewes, Dattie dans soude tallen uren Alst scone weder ware geduren, 155 Somer ende winter der bi." „En trouwen, dat woudic", seitsi. „Ende ic soude doen dat willen soude Die gene, diere toe hulpen woude, Bedie mi donct dat gelijc desen 160 En mochte engene dinc wesen." Hi seide: „"Wildi geloven dat gi El niemanne minnen sult dan mi Binnen minen live, Inde oft stille, Ic sal hier af doen uwen wille. 165 Ic sal u seggen hoet sal sijn nu: Die gene die gi hier siet, seggic u, Salie doen dansen als gi siet Al haer leven, ende selen niet Modere werden van dansene embertoe. 170 Ende si selen dansen alsoe Den winter ende den somer al, Alst scone weder wesen sal. Ende en sal hen in haren moet Met meer vernoien dant nu doet. 175 Ende alle die comen selen daer binnen, Opdat si gemint hebben of minnen, 79 Selen met hen bliven also scire, Ende dansen in suiker manire, Ende niet pensen om ander saken 180 Dan om dansen ende feeste maken. Ende dit sal geduren, sonder sage, Toten avonde alle dage. Ende dan selen si in genen torre gaen Om eten ende om resten, sonder waen, 185 Ende liegen alle nachte daer binnen. Maer engene liede, sonder di minnen Oft gemint hebben ongelogen, Selen niet met hen bliven mogen: Want onder liede die joie driven 190 En mogen gene liede bliven Sine hebben joie; ende nieman mach Grote joie hebben heden den dach, Hine hebbe gemint of hine minne. Ende den dans, daer si sijn inne, 195 Sal geduren tonsen liven Ende sal niet faelgiren no bliven Vor die tijt datter toe comen sal Die beste riddere vander werelt al Ende die scoenste; tot dien dage 200 Sal die dans falgiren, sonder sage, In suiker maniren dat hi begint. Bedie io wille dat gijt kint, Die dans sal beginnen bi u, Die de scoenste joncfrouwe sijt nu 205 Van ertrike, dat donket mi. Ende hi sal falgiren daer bi, Alse die scoenste riddere vander werelt al Hier binnen sal comen ; ende hi sal Aldus bi scoenheit begin ontfaen 210 Ende bi scoenheit sal hi tegaen." Alse die joncfrouwe dat verstont, Si hilt vor logene tier stont, Ende waende in allen maniren, Dat hi daer af soude falgiren; 215 Ende geloefde hem omt gone Algader sinen wille te doene. 80 Hi berecte die ridders saen, Die anden dans waren gegaen Bi sire toveriën alsoe, 220 Dat si danen niet wouden sceden doe. Entie joncfrouwen, sekerlike, Berecti dies gelike. Als die coninc Ban werd geware das, Dat hen dansen soe in ernst was, 225 Hi seide dat hi, alse hem dochte, Sijn crone bat niet bestaden mochte Dan te gevene doe, sekerlike, Den besten ridder van ertrike; Ende lietse hier tsinen behoef alsoe. 230 Die coninc Ban voer wech doe, Ende die clerc bleef metter joncfrouwen Blide ende ontladen van allen rouwen, Ende hadde al sinen wille daer of, Alsi hem hadde gedaen gelof. 235 Die vanden lande quamen besien Dit wonder, alsi horden van dien. Doe quamen sulke vanden lieden, Die van henen nine scieden, Soe dat icker op enen dach 240 Wel hondert ende viftech sach. Die dans gedurde daer naer In deser maniren wel veertien jaer, So datter joncfrouwen vernoide dat, Ende si haren live bat, 245 Dat hi die toverie brake. Hi sprac: „In mach in gere sake Vor die tijt comt, dire geset es toe." — _Ic bidde u dan," seit si doe, Dat gi ons maect enich ander spel, 250 Daer wi ons mogen alsoe wel Alse met dansene mergen mettien, Ende sulc, dat alle diet sien, Te wondere daer op mogen bcuuwbu. Hi gaf antwerde der joncfrouwen : 255 Ka dien dat sijs bat, hi sout doen wel Doe maecti een rike scaecspel, 81 Van goude, van selvere gemaect, Dat noit minsce soe wel geraect En maecte van enegen stene. 260 Datmen scaecbert hiet int gemene, Dat was wel dusent marct werd. Ende als hi van beiden was bewerd, Hi bracht der joncfrouwen na dien Ende bat dat sijt soude besien. 265 Ende si waren alsoe geset, Alsmen daer soude spelen met. Ende seide hare dat si name Die side, di haer best bequame; Want si moester spelen mede. 270 Die joncfrouwe seide tier stede: „Jegen wien daer spelen nuP En sal niet wesen jegen u, Want gine connes niet jegen mi." — „Speelt beste dat gi cont," sprac hi, 275 „Want gine sult dit spel ' Nembermeer connen spelen soe wel Gine sult inden hoec sijn gemat." Tirst dat si verstont dat, Si trac ene vinde vort alse houde 280 Om te wetene wat wesen soude. Dar spranc ene vinde vor thant, Datter nieman toe ne dede hant. Ende alsi des wart geware, Dat tspel spelde jegen hare 285 Sonder ander helpe, si pijnde sere Subtilike te speelne vort mere, Alse die gerne weten woude Wat inden daer af comen soude, Want si conste alsoe vele 290 Ende meer dan ieman vandien spele. Mar sine conste soe wel niet dat Sine was in dien hoec gemat. Ende alsijt hadde besien wel, Si seide dat wel gemaect was tspel. 295 Ende si vragede oft alle, Dire comen souden bi gevalle, Verwijs. L g 82 Derre gelijck gemat souden wesen. Die clerc antwerde te desen: „Neent niet, bedie hir comen sal 300 Een riddere gratieus boven al Ende begeert ende gemint, die soe vele Connen sal van scaecspele Ende van andren Bpele, dat sine gelike Niet en sal sijn in eertrike 305 Van subtijlheden; ende bi desen Sal dit spel ende ander gemat wesen, Dire mede spelen gemene, Sonder die riddere allene. Ende die macht van desen sal 310 Geduren des ridders leven al, Ende te sire doet, in alre manieren, Salt bi hem selven falgieren." Aldus brochte die clerc dien dans vort, Alse gi hebt gesien ende gehort, 315 Ende hi sal bider comste van u Inde nemen, des hopic nu. Ende alse si hare lange ende vele Gemercht hadde mettien scaecspele, Starft si ende die clerc mede, 320 Ende dandre bleven teser stede, Darsi nembermeer ute ne waren comen, Mar dat gi hen quamt hir te vromen, Darsi sijn verloest mede Van harre groter sothede. 325 Ende ne haddi niet meer goets gedaen Binnen uwen live, sonder waen, Soe soude u in alre wisen Bi rechte al die werelt prisen Bi dire eren, die wi u sien gescien." 330 Lanceloet seide: „Nu motie sien Die aventure vanden scaecspele, Dar gi af sproet soe vele." Men bracht hem, ende hi besacht wel, Dat scakier ende dat scaecspel, 335 Bedie si waren sere rike Ende gewracht subtillike. 83 Ende hi eette te poente bede Die guldine ende die selverine mede, Alsi te rechte souden wesen. 340 Ende hi trac vorwart na desen Int begin die selverine vinne, Die bider coninginnen stont, met sinne. Ende alsi getrect hadde alsoe, Die vinde an dander side quam vort doe. 345 Ende te met dat hi vort trac sijn spel, Sach hi dander spel spelen alsoe wel. Alsi hadde gespeelt met vinnen, Ginc hi met ridders beginnen Sijn spel ende met rocken toe, 350 Ende speelde soe lange doe, Dat hi met ere vinden tien tide Dat spel matte in dander side. Die gene die dat hadden gesien, Hadden groet wonder van dien 355 Ende seiden: „Met rechte es uwe dat spel, Want gi hebbet gewonnen wel.» Ende wet wel waerlike dat, Nadien dat gi niet en sijt mat Met wapinen [mere] dan mettien scake, 360 Dat es u ene sekere sake." Hi antwerde dat hi das Utermaten blide doe was. Doe begonste minste ende meeste Dar binnen spelen ende maken feeste, 365 Dat si bi Lancelote doe Waren delivereert alsoe. Dien nacht was hi wel ontfaen. Sander dages alsi op was gestaen Ende gewapent, doe bat hi des 370 Enen riddere vanden lande' van Logres Ombe ene boetscap te done, Dies herde blide was die gone. Hi bat hem dat hi soude varen Te Camelot !) al sonder sparen, 375 Ende hi den coninc ende die coninginne Van sinen talven grote met sinne, ') hs. Cramelot 6* 84 „Ende der coninginnen segget dar nare, Datic dat scaecspel sinde hare. Ende teelt hare dat iet wan, 380 Entie maniere dire leget an." Hi seide dat hijt gerne doen soude, Ende hi porde alsoe houde Ende reet soe verre, dat hi quam Te Kameloet, dar hi vernam 385 Die loetsen gerecht tier wile, Die waren lanc ene halve mile, Dar die tornoy soude wesen. Hi vor in die stat na desen, Ende vant den coninc te rade 390 Wat men best mettien tornoie dade, Dar alle die hoge liden gemeinlike Selen comen van ertrike. Die coninginne sat bi siere side Bikelike gepareert tien tide. 395 Die riddere groette tien beginne Den coninc entie ^coninginne Van Lanceloets halven. Mettien worde Spranc op die coninc, alse hijt horde, Ende helsdene sonder sparen. 400 Soe blide was hi vander niemaren, Ende vragede hoet met Lancelote stoet. Hi seide: „Ic hope dat hi wel doet, Want hets leden onlange stont Dat icken sach gans ende gesont". 405 Doe brachti vort dat scaecspel In een ziden forel berecht wel, Ende hi seide: „Vrowe, mijn here Lanceloet hi groet u sere Ende sint u dit scaec bi mi 410 Op selke vorwarde, dat gi Noit en sacht des gelike, Gi mocht wel gesien hebben also rike." Die coninginne was sere blide Ende dede vort bringen tien tide 415 Dat scaecspel, datsi woude besien. Die coninc sater toe mettien 85 Entie baroene alsoe wel, Ombe te besiene dat scaecspel. Doe seiden si gemeinlike, 420 Sine sagen noit geen soe rike. Die riddere sette dat spel na desen Alst bi rechte soude wesen, Alse oft menre mede spelen woude. Hi sprac ten coninc alsoe hou de: 425 „Here, kiest hir binnen wijf oft man, Die gi wilt, die best spelen can, Hi sal in den hoec wesen Gemat, sijt seker van desen." — „Ic sal selve spelen," sprac die coninc. 430 Alse die baroene horden die dinc, Si seiden: „Gine selt, here. Laet mire vrowen spelen ere, Dire meer af can, dat wi wel kinnen, Dan alle die sijn hir binnen." 435 Die coninc dede die coninginne Spelen, die met al haren sinne Hare sette te speelne wel. Ende alsi sagen dat scaecspel Jegen die coninginne spelen alsoe 440 Bi hem selven, hen wonders doe. Si hildent over toverneye saen, Ende alsoe waest, sonder waen. Die coninginne pijnde sere Ombe wel te speelne in allen kere, 445 Want vele hoger Inde sach opt spel; Mar sine const gespelen niet soe wel Sine was in dende inden hoec mat. Si logen in die zale om dat. Die coninc sceernde oec op hare. 450 Si vragede den riddere dar nare, Oft Lanceloet lettel ofte vele Gespelt hadde mettien spele. Hi antwerde: „Ja hi, vrouwe." — „Nu segt mi bi uwer trouwe, 455 Was hi gemat P" — „Neen hi, dat wet wel," Sprac die riddere, „want hi wan tspel." 86 — „Wat soudic seggen," sprac die coninc, „Van Lancelote? In alre dinc Men vint in al eertrike 460 Van prouechen sijn gelike. Van ridderscape noch van scoenheden Nes sijns gelike in gere steden." Die coninc seide: „Bi mire trouwe, Lanceloet heeft u, vrouwe, 465 Ene scone gichte gegeven nu. Danckes hem, dat radic u, Want noit riddere ere vrouwen ne gaf Scoenre gichte, sijt seker dar af." Die coninc dede geven daer naer 470 Den riddere, die dat present brachte daer, Goede wapine ende een goet part Ende ander dinc, dat vele goeds was wart. • Die coninginne in dander side, Die vanden presente was blide, 475 Dedem soe vele geven, Dat hijs te bat hadde al sijn leven. Lancelots gespeek met Ginevra.. II. vs. 21340—21458. Het geviel op dien selven dach, Daer die coninginne ten vensteren lach. Dat Lanceloet bi hare was ende nieman mee Ne ware soe na dan si twee, 5 Die hare tale mochte verstaen. Die coninginne seide tote hem saen: „Ay Lancelote, verstondi iet die wort, Die Walewein heden brachte vort, Daer gi hem horet vertellen 10 Daventure vander woester capellen, Die hi seide dat geen man ne brochte Te hoefde, noch dar toe en dochte, Eert Gode alsoe bequame, Dat dongevallege riddere daer quame, 15 Die bider keytivechede Van siere vulre onsuverhede 87 Hadde verloren bi dien dingen, Dat hi niet ne mochte te hoefde bringen Die aventuren vanden grale, 20 Ende seide vort in sine tale Vanden selven riddere mede, Datmen hiet tere ander stede Der drover coninginnen sone. Wettie iet wie es die goneP" 25 — „Nenic, vrouwe," antwerde hi. Si seide: „Lanceloet, dat sidi. Hets mi leet dat gi bi dien eesche Ende bider hitten van uwen vleesche Faelgieren moet van dien dingen, 30 Dat gise te hoefde nine moget bringen, Dar alle eertsce vromechede Sal moten sijn gepijnt mede. Nu mogedi seggen wel dat gi Mine minne dire hebt gecocht daer bi, 35 Dat gi hebt verloren dar binnen, Dat gi meer en selt mogen gewinnen. Ende weet wel, dat ic niet min Des drover ben in minen sin Dan gi sijt, maer mere; 40 Bedie hets grote scade, here, Na dien dat u God hadde gemaect Best ende scoenst ende best geraect, Ende gratieus boven alle man, Ende hi hadde u gegeven nochtan 45 Selc geluc, dat gi Bout hebben wale Gesien dat wonder vanden grale. Nu hebdi verloren dese dinge Bi onser beider vergaderinge. Ons ware beter datic hir voren 50 Noit en ware worden geboren, Dan aldus vele gods bleven si Te done, alst nu es bi mi." Hi seide: „Vrowe, gi messegget nu. Ic ne ware niet comen, seggic u, 55 Te also groter hoecheden Alsic ben opten dach van heden^ 88 Dat mi al bi u es gesciet. Ic en hadde bi mi selven therte niet Int begin van mire wandelinge 60 Te begripene also hoge dinge, Dar andre liede niet ombe wachten Bi fauten van haren machten. Mar dat gi ende uwe grote scoenhede Mi bracht in soe groete fierhede, 65 Datic gene aventure en vant, Ic en brachse te hovede te hant. Ic was al seker, en haddict niet Te hoefde bracht, wats ware gesciet, Bi vromecheiden, ic ne ware 70 Nembermeer te u comen dar nare. Ende ic moeste ember," sprac Lanceloet, „Tote u comen ofte bliven doet. Ende dit was die sake, die dede Meest wassen mine vromechede." 75 Si seide: „En rout mi niet, here, Dat gi mi mint dus sere, Nadien dat gire sijt comen bi Te alsoe groter werdecheiden alse gi segt mi. Ende mi es leet dat gi hier voren 80 Te volbringene hebt verloren Die avonturen vanden grale, Dar ombe gesticht was, weetmen wale, Dat geselscap vander tafelronden." Lanceloet seide te dien stonden: 85 „Vrowe, gi segt groet wonder nu. Ic en ware niet comen, seggic u, Ne haddi geweest, dar toe Dat ic comen ben, verstaet hoe: Ic was arm in minen iersten spronc, 90 Ende buten minen lande ende jonc. Ic en hadde niet dese dingen, Sonder vromecheit te hoefde mogen bringen, Dar gi af sprect, al sonder waen; Ende ic en hadder niet toe gedaen, 95 Ne haddic niet soe wel met u gewesen." Si vrachde hem na desen 89 Ombe Horgueine, die suBter was Des conincs Artur, alsmen las, Dine hadde gedreget soe. 100 Hi telde hare al doe, Dies si sere tongemake was; Want si was wel seker das, Dat sine haette Inde no stille Anders dan ombe haren wille. 105 Si seide: „Here, ic rada wel Dat gi u wacht, want si es herde fel. Si can soe vele duveliën, Si soude met harre toveriën Onneren wel dapperlike 110 Den besten man van ertrike. Ic en weet wat anders raden u, Dan gi nemt dit vingerlin nu, Ende gijt an uwen vinger draget, Want het toverie verjaget, 115 Ende doetse kinnen al bloet, Want gi hebbes groten noet." Hi nam dat vingerlijn van hare \J Ende deet an sinen vinger daer nare. Galaad, Lancelots zoon bfl FeUes' dochter, wordt op tienjarigen leeftijd naar een klooster gezonden, waar hij vflf jaren verblijft, en gaat daarop naar Arthurs hof om tot ridder te worden geslagen. Daar gekomen, neemt hij plaats in den gevreesden zetel aan de Ronde Tafel, waarboven eensklaps een opschrift met zijn naam te lezen staat, en waarbij meer andere wonderen voorvallen. Galaad ontvangt een wonderdadig schild en het zwaard van David en zoowel hij als vele andere ridders gaan uit op de queste van het Graal. De meesten, dewijl zij met zonden besmet zijn, vinden geene avonturen; slechts Bohort, Perchevaal en Galaad hebben allerlei ontmoetingen, en treffen elkander eindelijk na jaren lang omdolen te Corbenyc weder aan. Hoe Galaat den coninc Mordran vertroeste ende die tomme brac, ende Perchevale ende Bohorde vant, ende hoe si dat Grael vonden. GalaAd wint het Graal. HI. vs. 10033—10824. 90 Daventure seget hier ter steden: Alse Galaat was gesceden Yan Lancelote, dat hi daer nare Reet menigen dach haren tare, 5 Daerne leitde die aventure, Soe dat hi quam tere ure In die abdie daer Mordram in was, Die coninc, daermen hier vore af las. Ende alsi verstont die niemare, 10 Dattie coninc Mordran ontbeit daer nare Tote dattie goede riddere soude Daer comen, hi pensde also houde, Dat hi tot hem soude gaen. Des ander dages alsi op was gestaen 15 Ende messe gehort, hi ginc te hant Daer hi den coninc Mordramme vant. Ende alse die coninc, die daer lach, Hem biden wille van Gode sach, Die coninc, die lange daer te voren 20 Sine siene hadde verloren, Ende sine macht van sinen leden, Rechte hem op daer ter steden, Als hem Galaat naken began. Ende hi sprac hem aldus an: 25 „Warechtech riddere ende seriant Ons heren, alst es wel becant, Wies comste ic hier ter steden Soe lange hebbe nu ontboden, Nem mi in dine arme sonder vorst 30 Ende late mi resten op dine borst, Dat io in dine arme bede Van desen armen live scede. Du best so suver ende maget Boven al dat wapine draget, 35 Alse der lylien blome, daer bi Magedom es betekent, bedi Si wittere es dan andere blomen, Ende meer dogeden daer of comen." Ende alse Galaat dat horde, 40 Hi ginc sitten metten worde 91 Ten bedde daer lach die coninc, Dien hi binnen sinen armen bevinc, Ende hiltene vor hem, om dat dan Hem resten soude die goede man. 45 Ende als Bfordran die coninc sach, Dat hi in Galaats arme lach, Hi seide: „Ic ben te minen wille sere. jSvl biddic Gode onsen here Dat hi u geselscap doe". 50 Die ziele sciet randen lichame soe. Alse die liede dat hadden rerstaen, Si quamen daertoe alsoe saen Ende vanden genesen sine wonden, Die hi gedragen hadde lange stonden, 55 Dat hen groet wonder dochte wesen. Ende si grovene na desen. 'Ende Galaat roer wech ende quam Int rresselike foreest, ende vernam Die fontei ne, die te wallen plach, 60 Daermen hier rore af lesen mach. Ende als hire in stac sine hant, Verginc die hitten altehant, Ende was nember heet rortmere. Dat was bedie, dat in dien here 65 Noit ne was teneger uren Enege hitten van luxuren. Ende menne heitse vortane niet Lanceloets fonteine, mar si hiet Galaats fonteine rord ane. 70 .Ende hi sciet doe ran dane Ende quam in ene abdie int lant Van Logers, daer hi doe rant Die tombe, die bernde soe sere, Daer Lanceloet hadde gesijn ere. 75 Ende alse Galaat daer binnen quam, Ende hi dat hol daer rernam, Ende die tomme, die bernede soe, Hi bat daer enen broder doe, Dat hi hem seide wat dat ware. 80 Die broder seide hem daer nare: 92 „Hets ene wonderlike a venture, Die nembermer te gere ure Geen man te hoefde bringen sal, Sonder die in ridderscap sal liden al 85 Die ridders vander tafelronde." Galaat seide te diere stonde: „Ie bidde u op grote minne, Dat gi mi wilt leiden daer inne, Dat ic moge comen daer toe." 90 Entie broder leide hem daer doe. Alser Galaat toe comen soude, Vier ende vlamme verginc also houde Vander tommen, .dat si nemmere En bernede alsi dede ere. 95 Ende hi hief op die tomme te hant, Daer hi enen doden lichame vant. Ende alse die hitten was vergaen, Hordi ene stemme secgen saen: „Galaat, gi sijt sculdech sere 100 Gode te dankene, onsen here, Die u sulke gratie heft gegeven, Dat gi om u goede leven Zielen moget trecken uter hellen, Daer si jamberlike in quellen, 105 Ende senden daer ute in hemelrike, Daer te blivene ewelike; Bedie ic ben Simon, die was Van uwen geslechte, sijt seker das, > Daermen hier te voren af las. 110 Ende oec hebbic, wet wel das, In dese hitten gesijn vorwner Driehondert ende vier ende vijftich jaer, Om tongeldene ene sonde, Die ic dede tere stonde 115 Ane Joseppe, diemen wilen hiet Van Aromathiën. En waerdi niet, Ic ware verdoemt ewelike. Maer die here van hemelrike Hevet mi versien bi sire genadechede. 120 Ende om die grote oetmodechede, 93 Die in u es, so heeft hi mi nu Allene om die comste van u, Verloest ut mire groter noet, Ende geset in bliscepen groet". 125 Den genen, daer dit gedaen was, Hadde herde groot wonder das; Want daer noch elre onder liede Noit so groet wonder gesciede. Hi dede den lichame daer naer 130 Delven anden meesten outaer, Als men sculdech te doene was. Si waren blide alle das Ende festeerdene doe herde sere, Ende daden hem grote ere, 135 Ende si vrachden hem wie hi ware. Ende hi seide hen daer af dware. Des ander dages nam hi orlof Na messe ende ruemde thof. Ende hi reet nu hier nu daer 140 In dire maniren wel vijf jaer, Eer hi quam, daer ic eer sprac of, In des gemangirts conincs hof. Perchevael hilt hem oec tier nre Geselscap al die vif jaer dure. 145 Si brachten die avonturen, die waren Binnen Logers, in vif jaren Te hoefde, so datter na die saken Lettel te bringene achter gebraken. Ende sine worden noit te genen stonden, 150 Hoe vele liede dat si vonden Jegen hen, in engere maniren Dat men se mochte iet scoffiren. Op enen dach quamen si gereden Uten foreeste tere steden 155 Ende gemoetten Bohorde daernaer, Die allene quam gereden daer. Si waren blide onder hen drien, Alse elc anderen hadde gesien. Si groettene beide na desen 160 Ende vrachden hem om sijn wesen, 94 Ende hi seide henlieden twaren Hine lach op bedde in vif jaren Me vierwerf, no in huse toe, Daer liede in wonende waren doe. 165 Dus waren dese drie gesellen Vergadert, daer wi ave tellen, Die versceden hadden gewesen, Ende reden te gadere na desen, Soe dat si ten castele quamen 170 Van Corbenijc. Alsi dat vernamen, Die gene dire waren binnen, Sie ontfingense met minnen, Ende boven hen allen die coninc, Die wel wiste, dat bi deser dinc 175 Breken souden die aventuren, Die in dien casteel waren tier uren, Die daer lange hadden gestaen. Ende die niemare quam ut saen, Al dat hof dore, vanden drien. 180 Ende si quamense alle besien. Ende die coninc Pelles weende soe Op Galaate, sinen neve, doe. Soe daden alle dandere mede Die daer waren in die stede, 185 Dine sere hadden gemint Ende gesien, als hi was een kint. Tirst dat si ontwapent waren, Quam te henlieden sonder sparen Elyser, des conincs Pelles soene, 190 Ende hi brachte vor die goene Dat gebroken swaerd, daer gi Hier vore af horet lesen mi, Daer Joseph mede was gewont In sine bene tere stont. 195 Als hijt getrect hadde uten scoe, Ende hi hem vertelt hadde hoe Dat sward wilen te broken was, Bohort quam ende provede das Ant swaerd, oft hi daertoe dochte 200 Dat hijt te gadere bringen mochte; 95 Mare en mochte niet gescien. Ende Perchevael provede mettien, Dient ontfacht te done alsoe. Ende hi seide te Galate doe: 205 „Yan deser aventuren hebwi Gefalgirt, here, nu moetti Proven wat gire moget doen an; Ende falgeerdi daer af, ic wane dan Dats geen man cracht ne heeft 210 Te hoefde te bringen, die nu leeft." Doe nam Galaat die sticken in die hant Ende vergadertse daer te hant 50 wel, dat geen man van dien Ware worden geware, diet gesien 215 Hadde, dattet min no mere Igeren gebroken was ere. Tirst dat van dien sconen beginne Die gesellen worden in inne, 51 seiden: „Wi selen sekerlike 220 Dandere aventure lichtelike Te hoefde bringen wel nadien Dat wi van dese hebben gesien." Alse die van binnen die aventure Vanden swaerde sagen aldure 225 Te hoefde bracht, si waren das litermaten blide dat also was, Ende gaven Bohorde tswaerd daernare, Ende seiden dat wel besteet ware Ane Bohorde, omdat hi dan 230 Wert riddere was ende goet man. Te vespertide begonde daer Dat weder donkeren, dat was claer, Ende sere verwandelen daertoe. Daer hief een groet wint doe, 235 Die in dat palais sloech gereet. Ende hét ward daer binnen so heet, Dattie liede waenden verbernen wel, Ende daer selc in onmacht vel Yander hitten, die si hadden daer. 240 Ende si horden ene stemme daernaer, 96 Die hen deae word oppenbarde, Dat si Bouden gaen harre varde, Die gene die niet sculdech waren Te sittene, al sonder sparen, 245 Ter taflen Jhesus Kerst ons heren, Daer hi die sine wilde eren. „Bedie hi sal bi sire goeden Die vraie ridders saen voeden, Die hi waerd heeft talre wise, 250 Met sire hemelscher spise." Alsi gehort hadden die tale, Si ruemden alle die zale, Sonder Pelles die coninc, Die goetman was in alre dinc, 255 Ende daertoe Elysar sijn soene, Ende ene joncfrouwe (diegone Was conincs Pelles nichte, ende si Was dbeste wijf, die was daerbi). Dese bleven daer onder hen drien, 260 Omdat si wilden besien Wat daer sonde gescien. Daernaer Sagen si comen negen ridders daer, Al gewapent, die doen afdaden Hare wapine al met staden. 265 Ende alsi dat hadden gedaen, Si negen Galaate alle saen Ende si seiden tot hem doe: „Here, Wi hebben ons gehaest so sere, Om dat wi wilden met u 270 Ter hoger taflen eten nu." Ende Galaat antwerde: „Gi egt Harde wel comen nu ter tijtj Bedie hets oec lanc leden Dat wi quamen hier ter steden." 275 Ende si saten alle neder daer, Ende Galaat vrachde hen daernaer Van wat lande si waren doe. Die ene drie waren daertoe Uten lande van Gaule, twaren. 280 Dandere seiden doe sonder sparen: 97 Van Yrlant; entie andere drie Van Denemerken; dat seiden sie. Binnen dien dat si van desen saken Onderlinge hier af spraken, 285 Hebben si vier joncfrouwen vernomen Daer ute ere cameren comen Met enen bedde, daer op lach een man, Die tongereke sceen wesen dan, Ende hadde op sijn hoeft ene crone 290 Van goude, rike ende scone. Si setten in die zale neder Dat bedde ende kerden weder. Doe hief sijn hoeft op di edelman Ende sprac aldus Galaate an: 295 „Wel moetti comen sijn, here! Ic hebbe u begerd wel sere Te siene, ende ic hebbe nu Lange hier ontbeit na u In selken pinen ende in rouwen, 500 Alse gi hier ane mi moget scouwen. Nu es die tijt comen, hopic sere, Dat biden wille van onsen here Mine pine mi lichten sal Ende vander werelt sceden al." 305 Binnen desen hebben si gehort Ene stemme secgen dit wort: „Die niet en hebben vor desen Gesellen vander questen gewesen Gaen harre varde wech, bedi 310 En es geen recht dat si Hier binnen bliven." Ende om di dinc Ginc wech Pelles, die coninc, Ende Elysar entie maget mede. Ende alsi geruemt hadden di stede 315 Alle die, sonder di hadden gewesen Ter questen, hen dochte na desen, Dat vanden hemele quam een man, Die biscops abijt hadde an, Ende in die hant een sceptre droech 320 Ende opt hoeft een mitere dire gnoech. Verwijs. I. ^ 98 Ende vier ingle brachten dien man Op enen setel gedragen dan Ende daden dien setel staen Optie tafle, sonder waen, 325 Daer dat heilege grael op stont doe. Die gene, die daer was bracht alsoe, Hadde staende in sijn vorhoeft Letteren, die seiden, des geloeft: „Dits Joseph, die dierste biscop was 330 Vanden kerstenen, die te Serras Biscop wiëde onse here Int geestelijc palais wilen ere." Die ridders die hadden gesien Die letteren, hen wonderde van dien; 335 Want Josep, daer di letteren af al bloet Spraken, was driehondert jaer doet. Doe seidi tot hen: „En laet u Niet wonderen, Gods seriante, nu, Al sidi mi heden desen dach; 340 Bedie dire gelike dat ic plach Te diennen den heilegen grale Alsic ertsch man was, also wale Plegic noch te diennen hem Dor al dat ic gesteleec ben." 345 Ende hi dede sine bedinge daer toe. Daerna horden si di doren ontoen doe Vander cameren, ende daer nare Soe worden si daer geware, Dattie ingle, die daer te voren 350 Joseph brachten, als gi mocht horen, Die twe brachten gedragen daer Stallichte al bernende claer, Ende die derde ene roede dwale, Van samite gewraoht wale. 355 Die vierde ene glavie doe, Die ember bloetde sere toe, Dat vander glaviën wech ende weder Dropelen bloets vilen neder, Die de gene in ene bosse ontfinc, 360 Die daer metter glaviën ginc. 99 Die twe setten di kerssen daernaer Op ene selverine tafle daer, Entie derde leide die dwale Optie tafle neven den grale, 365 Ende die vierde bilt di glavie doe Neffens den vate embertoe, Dat bloet doe in sinen loep Nederward daer in doe droep. Ende alsi dat hadden gedaen, 370 Josep stont op alsoe saen Ende trac die glavie ter stont Vanden vate, datter onder stont, Ende decte dat vat metter dwale, Die daer bi lach, harde wale. 375 Joseph maecte gelike also honde Oft hi te sacramente gaen soude Vander messe. Ende als hi daer En lettel hadde gelet daernaer, Nam hi ene hostie nadat 380 Met sinen handen int heilege vat In gelike van brode; ende als hi Dat ophief, doen sagen si Vanden hemele comen tier ure Nederward ene figure 385 In kins gelike, die hadde doe Dat ansichte roet, ende alsoe Ontsteken in dire gebare Als oft een ontsteken vier wareEnde sloech in dat broet dare, • 390 Daer si toesagen al oppenbare, Dattet hadde die vorme dan Van enen geesteliken man. Ende alse Joseph lange hadde alsoe Gehouden, hi leitdet neder doe 395 In dat heilege vat alsoe saen. Alse Josep dit al hadde gedaen Ende datten pape te done ginc an Van datter messen behort dan, Hi gine tot Galaate tier stont 400 Ende custene ane sinen mont, 7* 100 Ende hi hiet hem, dat hi alsoe Custe alle sine brodere toe. Ende Galaat deet alsoe saen. Joseph seide alst was gedaen: 405 „Seriante ons heren, die hebt u Gepijnt ende gemoit tot nu Om die wondere hier besien, Die ten heilegen vate gescien, Sittet teser taflen saen, 410 Daer gi selt die hogeste spise'ontfaen Entie beste, daer oit af aten Enige ridders waer si saten, Van uwes sceppers handen. Hierbi Mogedi wel secgen dat gi 415 Hebt gepijnt omden hogesten loen, Daer oit ombe onder den troen Enich riddere pine dede Oft enich ander man mede." Als Joseph hadde geseit di wort, 420 Daerna verloren sine vort; Sine mochten niet geweten waer. Si saten ter taflen daer Ende si weenden soe sere, dat Hare ansichten worden nat. 425 Ende daerna hebben si vernomen Uten heilegen vate comen Enen man, die bloetde, bede An di hande ende an di vote mede, Ende an dien lichame alsoe. 430 Die seide tot dien lieden doe: „Gi, die mi getrouwe sijt Ende goede seriante nu ter tijt, Die na dit eertsce leven Vort int geestelike sijt verheven, 435 Gi hebt mi soe lange gesocht nu, Dat ic ne wille mi vort jegen u Niet langer decken; ende bedien Moetti mi nu een deel besien Ende van minen saken weten. 440 Gi sijt nu tere taflen geseten, 101 Daer noit riddere ne at Sider dat ter Joseph toe sat Yan Aritmathiën, die riddere fijn. Maer die riddere, die hier binnen sijn, 445 Hebben hier af binnen desen, Alse gi sijt, gevoet gewesen. Nu comt vort ende ontfaet van mi Dat hoge gerechte, dat gi Begert hebt soe langen tijt, 450 Daer gi so vele om gepijnt sijt." Nu nam hi selve dat heilege vat Ende quam tote Galaate nadat. Ende Galaat knielde daer naer Ende ontfinc sinen behoudere daer. 455 Ende sine gesellen geraeinlike Daden alle dies gelike. Ende alsi alle hadden ontfaen Dat hoge gerechte, sonder waen, Ende die gene, van wies handen 460 Sijt ontfingen, seide te handen Tote Galaate dese tale: „Sone, also suver ende also wale Gepurgiert alse wel in desen Enech ertsche man mach wesen, 465 Wetstu wat ic hier houde vor di? — „Nenic, here, gine secget mi," Antwerde Galaat, die' seriant. — „Ic houde hier in mine hant Die scotele daer God ute at, 470 Daer hi met sinen jongeren sat. Nu hefstu gesien dattu Sere begeres te siene vor nu. Maer dune heves niet sekerlike Gesien alse oppenbaerlike 475 Alstuet noch hier na sals sien. Ende wetstu waer dat sal gescien? Het sal in die stat van Serras wesen, Int geestelike palais, bi desen. Derward moestu henen sceden 480 Ende dat heilege vat geleden, 102 Dat noch tavont rumen sal Dat conincrike van Logres al. Ic wilde dattu die vard bestaes Ende dattu ter riviren gaes. 485 Du sals tscip daer vinden gemeert, Daer du wilen in vondes tswert Metten vremden ringen, ende du Sout Perchevale leiden met u nu Ende Bohorde mede; ende bedi 490 Dat ic niet ne wille dat gi Wech vard al sonder genesen Den gemangierden coninc, bi desen Willic dat gi vanden bloede ontfaet, Dat vander glaviën nedergaet, 495 Ende gine daer met bestrijct: hi sal Van sire mesquame genesen al." Ende Galaat seide: „Live here, twi Ne gedogedi *) niet dat si Allegadere daer mede gaen?" 500 Ende hi antwerde hem saen: „Ic wille dat gi in die gelike sijt Yan minen apostelen nu ter tijt; Bedie gelijc dat si saten Met mi ter taflen ende aten 505 En witten dondersdage, soe suldi Sitten ende eten oec met mi Ter taflen vanden heilegen grale, Ende gi twaelf oec bi getale, Die te deser questen behoren, 510 Gelijc dat waren hier te voren Twaelf apostelen; ende ic ben Die dertienste met u, alsic was met hen Boven al; ende ic móet wesen Met rechte u meester in desen. 515 Derre gelike dat ic dede sceden Mine apostele, ende in vele steden Dede predecken, enter meneger ure, Minen name al di werelt dure, Dire gelike suldi harentare 520 Gesprait werden verre ende nare, 1) hs. gedogede di. 103 Op ende neder, weder ende vort, In menech lant, in menege port." Ende hi gebindiëtse doe Ende si verloerne daer alsoe, -525 Datsi daer ne wisten niet Waer hi voer, alsi van hen sciet, Sonder dat hi maecte sine vart, Alse hen dochte, te hemele ward. Galaat ginc ter tallen te hant, •530 Daer hi die glavie op vant, Ende nam vanden blode daer ter stede Ende bestreker daer doe mede Des conincs been daer hi was gewont. Ende hi genas daer ter stont ■535 Ende lovede doe onsen here Vrindelike ende oec sere, Dat hi hadde sine gesonde. Ende hi levede daerna lange stonde. Maar dat ne was ter werelt niet, 540 Want hi altehant die werelt liet Ende ginc in witten religione Ende ward van soe heilegen done, . Dat God dor hem menege miracle dede, Dies ic swige hier ter stede. 545 Maer ic sal u hier vord tellen Wat doen selen dese gesellen. Hoe tgrael gewonnen was, ende hoe Perchevaels suster begraven was. Dus seget der avonturen cracht, Dat recht omtrent middernacht, Daer si lagen in haer gebede, 550 Ene stemme horden spreken gerede: „Mine lieve vrient, al nu Gaet van hier, dat hetic u. Daer u geleiden wilt daventure Derward gereit u nn ter ure." -555 Alsi die stemme hadden gehort, Si antwerden alle dese wort 104 „Vader van hemelrike, here, Gelovet moetstu sijn embermere, Bedi dattu gewerdeges dattu 560 Over dine vriende ons nomes nu. Die pine es niet verloren, di wi Menichwerf hebben gedaen dor di.'r Si ruemden dat palays doe Ende gingen neder int hof daer toe- 565 Ende vonden hare wapine daer Ende wapenden hem daer naer Ende saten op hare parde Ende voren harre varde. I Ende alsi buten den castele quamen, 570 Vragede elc om sanders namen, Soedat si worden geware das, Dat vanden drien van Gaule was Claudijn, Claudas sone, di een; Ende si vonden vanden anderen tween 575 Dat si waren van groter machte Bidders ende van groten geslachte. Tirst datsi daer vernamen, Dat si ten scedene daer quamen, Si ondercusten hen alle daer 580 Alse gebrodere; ende daer naer Seiden die van Gaule wenende sere Tote Galaate: „Wel live here, Wine waren noit so blide Als wi waren te dire tide, 585 Dat wi quamen int geselscap van uEnde het soude ons sere rouwen nn Dit sceden van u numere; Maer dat alsoe wille onse here." — „Wi moeten ember sceden nu. 590 Hierombe soe bevelic u Den here van hemelrike, Ende bidde u oec vrindelike, Oft gi comt ins conincs Arturs hoi Ende u gedinct dan daer of, 595 Dat gi mi grotet minen vader, Lancelote, ende oec mede allegader 105 Die gesellen vander tavelronden." Si antwerden hem tien stonden, Si souden doen sine bede 600 Oft si qnamen tire stede. Si scieden alle also daer, Ende elc voer sinen wech daer naer Galaat ende die sine reden doe Soe verre aldus, dat si alsoe 605 Rechte binnen vier dagen quamen Ter zee; ende si vernamen Dat scep, daer tenen stonden Tswaerd metten ringen was vonden. Ende si vonden letteren daer 610 Ane dbort gescreven oppenbaer, Dat nieman ware so coene, Dat hi hem sette tselken doene, Dat hi int scep en sette voet, Hine ware vast ende goet 615 Int gelove, dat hi gewaerlike Geloefde an den here van hpmolvilrp Tirst dat si int scep quamen Ende si dat bedde vernamen, Si worden te hant geware 620 Der silverinen taflen aldare, Daer si waren gesceden of In des gemangirs conincs hof. Ende si sagen daer op staen Dat heilege grael, sonder waen, 625 Met enen roeden samite verdect, Gelijo ere dwalen berect. Alsi sagen dat heilege vat, Elkerlijc toende anderen dat, Ende dancten onsen here das, 630 Ende seiden dat hem wel comen was Dat si waren int geselscap doe Vanden heilegen grale alsoe; Ende si bevalen hen onsen here, Dat hise vord geleitde mere. 635 Ende die wint, die stille was erè, Ward doe waiende herde sere, 106 Ende dede dat scep met selker vard Udeward zeilen ter groter zee ward. Ende si voren in die zee alsoe 640 Lange, dat si niet wisten doe Waer si voren. Ende Galaat plach Te bedene nacht ende dach, Als hi ginc slapen telker stont, Ende mede alse hi opstont 645 Starkelike ende oetmodelike Den groten here van hemelrike, Dat hi bi sire genade Hem gehingede, als hijs bade, Dat hine dade sterven dan. 650 Hi hielt heme soe lange daer an, Dat hi op enen tijt horde Van ere stemmen dese worde: „Galaat, ne temayert u niet! Onse here wille dat gesciet 655 Dattu heme heves gebeden. Te wat tiden ende te wat steden Dattus bids, het sal gescien, Ende dine ziele sal varen nadien Met Gode in hemelrike, 660 Ende daer bliven ewelike." Die gesellen lagen alsoe In die zee daer ember toe, Soe dat Perchevael ende Bohort Te Galaate spraken dese word: 665 „Dat bedde dat hier leget nu Was gemaect, here, dor u, Alse die letteren doen kinnen, Ende gine lageter noit binnen, Ende gi sijt sceldech, na onse verstaen, 670 Daer in te licgene, sonder waen, Bedie di brief seit int begin, Dat gire sout resten in." Ende Galaat antwerde also houde, Dat hire dan in resten soude. 675 Ende hi ginc opt bedde liegen daer Ende sliep te hant daernaer. 107 Ende als hi ontwake worden was, Sach hi te hant di stede van Serras. Ende hi horde ene stemme doe, 680 Die henlieden dus sprac toe: „Ons heren seriante, gaet nu ter tijt Uten scepe daer gi in sijt, Ende nemet onder u drien Die selverine tafle, ende na dien 685 Dragetse onder ulieden vort Tote Serras in die port, Recht alsi nu es, min no mere, Ende en setse niet neder ere Vor dat gi ten palaise comen sijt, 690 Dat men geestelijc heet nu ter tijt, Daer God te biscoppe wiëde Joseppe ende gebindiëtde, Die van Aramathiën gênant was." Ende alsi hen pijnden das, 695 Soe werden si altehant geware, Dat tselve scep quam dare, Daer si hadden lange te voren In geleit, als gi mocht horen, Perchevaels suster, die was doet. 700 Ende doe seiden si al bloet,1 Dat hen die joncfrouwe seide, Vordien dat si starf, waerheide. Si namen di tafle daer nare Onder hen drien, die was wel sware. 705 Perchevael ende Bohort drogense voren, Ende Galaat, als gi moget horen, Droechse achter allene, ende vername In sinen wech aldaer hi quam Enen man, die daer met crocken sat 710 Ende om aelmoessene daer bat Om die minne van onsen here, Daer hi af nam sine liefnere. Ende Galaat sprac hem dus an: „Com, hulp mi dragen, goet man, 715 Int palais dese tafle nu." Hi seide: „Wat soudic hulpen u? 108 In mochte niet gaen in tien jaren Sonder ander mans hulpe twaren." Galaat sprac: „Dine roke des niet; 720 Stant op: du heves geen verdriet." Ende di man stont op tier stont Al geganst ende al gesont, Als oft hi noit ere En hadde gehad gene dere, 725 Ende droech die tafle ter ere side Jegen Galaat te dien tide. Ende alsi quamen in die port Seidi ten lieden weder ende vort Die miracle, die hadde gedaen 730 Onse here an hem, sonder waen. Alsi int palais quamen, si vonden] Dien setel te dien stonden, Die daer hadde gereet onse here Te Josephs behoef wilen ere, 735 Om dat hire in sitten soude. Daer quam gelopen also houde. Die vander port van Serras, bedien Dat si dat grote wonder wilden sien Vanden mangirden crepelinge, 740 Die gesont was worden newinge. Alsi hadden gedaen onder hen drien Dat hen was bevolen van dien, Si kerden ten watere daernaer Ende gingen in dat scep daer, 745 Aldaer si Perchevaels suster in vonden,. Ende namense metten bedde ter stonden Ende drogense int geestelike Palais, daer sise rikelike Dolven, alse betamde conincs kint. 750 Alse die coninc vander port sach tgent, Die Hestoran hiet bi namen, Dattie drie gesellen daer quamen Ende ridders waren, hi quam te hant Tot hen liede, ende hi ondervant 755 Ane hen wanen si waren doe; Ende hi vrachde henlieden toe 109 Wat si daer brachten in die port Optie selverine tafle vort. Si seiden doe hem al van dien 760 Ende vanden anderen, onder hen drien, Die waerheit al in scoenre tale; Ende oec vanden heilegen grale Ende van sine macht mede Seiden si hem die waerhede. 765 Alse die coninc Hestoran horde Deser driër goder ridders worde, Hi hilt over logen e altemale Dat si hem seiden vanden grale, Alse di ongetrouwe was ende fel 770 Ende ne gelovede niet wel. Om dat sijn geslechte heiden was, En wildi niet geloven das, Dat haer secgen was waerhede, Ende hiltse over verraders mede, 775 Ende hi ontbeide tot dat si Alle drie ontwapent waren, bedi Dat hise ontsach; ende deetse vaen Alsi haer wapene af hadden gedaen, Ende in ene gevancnesse lecgen daer, 780 Daer si in lagen wel een jaer. Maer onse here, die ter menger stede Toget sine genadechede Ende die der gere, alsmen seget, Te vergetene niet en pleget, 785 Die hem dinen lude ende stille Met goeder herten, met goeder wille, Hi sinde sinen vrienden soe In die gevanckenesse, daer si lagen doe, Dat heilege grael om hen mede 790 Te vertroestene te dier stede, Soe dat si vander gratiën van dien Altoes gevoet waren onder hen drien. 110 Walewein. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. IIr 79—111. „ Gesch. der Ned. Letterk. I, 325—383. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I, 178—181. „ De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I, 42—43. Dr. G. Kalpf, Gesch. der Ned. Letterk. I, 119 — 121. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Roman van Walewein (2 dln.), Leiden 1846. Walewein. en Ysabele. vs. 7835—8828. Op een hofdag van Arthur te Kaeiiioen zweeft eensklaps een prachtig schaakbord door de zaal en verdwijnt weder onmiddellijk. Walewein gaat op 's konings bede uit om het te zoeken en komt na vele avonturen aan het hof van koning Wonder, die hem het wonderlijke schaakspel belooft, zoo hij hem het zwaard met de vreemde ringen verschaft, dat door koning Amorijs in een onneembaren burcht wordt bewaard. Na lang dolen komt Walewein op den Eavensteen, waar hij door koning Amorijs vriendelijk wordt onthaald, en van dezen het wonderzwaard ontvangt op voorwaarde dat hij Ysabele, koning Assentijns dochter, voor hem zal winnen. Na vele wonderdadige ontmoetingen geraakt hy eindelijk binnen het kasteel waar Ysabele wordt bewaakt, doch wordt aldaar gevangen genomen en op bet zien van de jonkvrouw in liefde voor haar ontstoken. Ook Ysabele ontbrandt in liefde voor hem, en verzoekt haren vader, dat hfl den gevangen ridder aan haar mocht afstaan, opdat zij aan hem haar moed zoude kunnen koelen. Zij verwijdert zijne bewakers en hoort eene alleenspraak, waarin hij zijne liefde voor haar in roerende jammerklachten uitstort. Hierop doet zij hem 's nachts heimelijk in haar vertrek brengen. Aldus in deser selver maniere Keerden uten karkere weder sciere Die ridders; ende alsi waren buten, Dede die joncfrouwe Ysabele sluten 5 Die camere vaste metter spoet. Twe cameriën getrouwe ende goet Hadde Ysabele doe met hare, Die hare stille ende hopenbare 111 Heimelike waren tallen saken. 10 Soene wilde ghene droeve herte maken, Ende al si dat sake dat sijt weten, Hare dinct so hevet al leets vergeten, Na dien dat soe haren lieven amijs Met hare hevet in hare porprijs. 15 Noch ne was joncfrouwe in erderike, Die so sere inhertelike Enen rudder minde ende so sere Als soe Waleweine dede den here. "Wet wel, dat die scone maget 20 Els en gene dinc en jaget Dan te drivene hare joljjt Metten her Waleweine te deser tijt. Soe weet hare selven seker daer, Dat soe mach wesen sonder vaer. 25 Daer der Walewein lach upt pavement Liep soe tote hem met ghenent. Ne waer dat hare die scamelhede Een wedertrecken gaf tier stede, Soe hadde thant den ridder van prise 30 Ghehelst, ghecust in meneger wise. Dit hevet soe hare ten selven stonden Onthouden met pinen; maer onbonden Hevet soe saen den edelen man. Ende mijn her Walewein, die hem can 35 Wel ghelaten, sprac met desen: „Ay scone joncfrouwe, hoe saelt wesen, Weder salie sterven ofte leven? Salie sterven, ic sal u gheven Mine ziele, scone joncfrouwe! 40 Neemdi mijn lijf, met soeten rouwe Willic sterven in uwen scoot." Die joncfrouwe sprac: „Ne ghene doot Ne suldi, here, van mi ontfaen. Maer mochtic, ic soude ju saen 45 Telivereren van algader Ute den dangiere mijns vader. Na dien dat nu ghescepen staet Wetic oec wel sulken raet, 112 Dat ic wel cortelike sal 50 Ju telivereren van al tal." Die joncfrouwe namene bi der hant Ende dedene upstaen thant Ende ledene ten selven tiden In ene andere camere daer besiden. 55 Noit en was in aerderike Camere so scone no hare ghelike Ghemaect bi meestriën groot: Soe blecte van den goude root Ende scemerde harde menichfoude. 60 Meneghe scone historie, oude Ende nieuwe, stonden daer ghepingiert, Daer die camere mede was verchiert, Van cinopre ende van lasure, Van selvre ende van goude pure. ■65 Die pingeringhe ende dat wonder, Dat daer gewrocht was boven ende onder, Die ystorie van Troyen ende oec mede T wonder dat Alexander dede. In can ju ghemaken vroet 70 Van al den wondere datter stoet, Ende dat men daer al omtrent Mochte sien upt pavement. Oec stont daer ghemaect ene duwiere Subtijllijc in al suiker maniere, 75 Dat niemen ne ware so vroet van zinne, Dat hi soude worden mogen an inne "Welker neffens dat soe stoede. Te groten rampe ende sere tongoede Quaemt den meester diese maecte, 80 "Want allene up hem becraecte Tongeval; hort in welker maniere. Also oude als hi die duwiere Hadde vulbrocht ende twerc volhent, Stappans was hem sijn payment 35 Ghegeven; ic mach ju segghen hoe: Die joncfrouwe dedene doe, Ysabele, die goedertiere, Stappans werpen in die riviere, 113 Daer hi verdranc ende sjjns daer nare "90 Nemmermeer ne wart niemare. Dus ne wiste niemen van der dinc Dan die joncfrouwe. Ende die ghinc Bi den her Walewein neder sitten Up ene lijs, die met witten 95 Sidinen x) cledren was verdect. Daer hevet soe hem vertrect Al hare wesen, al haren raet, Ende hoe dat daer binnen staet. Soe heeft hem die duwiere ghewijst, 100 Die mijn here Walewein sere prijst, Want soe behagedem harde wale. Ysabele, die scone smale, Ende Walewein, die riddre vri, Waren gherne elc andren bi. 105 Dat grote solaes, die soete vie, Dat grote amoers, die melodie, Die si onderlinghe dreven, Wert jou van mi niet bescreven, Want ic en caent gheseggen niet. 110 Ende oft si oec speelden iet Onder hem tween der minnen spel, Dan canic ju gheseggen niet wel. Heimelike al sonder rouwe Es Walewein ende die joncfrouwe. 115 Si hebben haren wille algader. Ysabele hevet haren vader Yergheten ende sinen rouwe groot. So hadde liever ware hi doot, Dan soe den riddre stout, vermeten, 120 Waleweine, soude vergheten. Hare vader, die coninc Assentijn, Hi waent wel weten die waerhoit fijn, Dat Walewein hevet die pine groot Ende starcke vangnisse toter doot. 125 Lettel ach te hi dat hi so wale Met siere dochter, der scoenre smale, Es te gemake met soeten spele. Hi ghelosede dicken ende vele. 1 hs. sidene. Veewijs 1. g 114 Hoe dat hine best dade bederven 130 Ende met diveersen tormenten sterven. Der Walewein, also iet eerst seide, Ende Ysenbele hadden beide Amors, jolijt ende grote jonste. Daer ne was haer negheen die conste 135 Van andren werden sat of moede. Thaer selfs behouf heeft soe ene roede, Ysabele, gepluct; ic wane Soe wertre harde qualike ane, En !) doe ghelue ende groot gheval, 140 Bi redenen die ic jn segghen sal. Daer was een ridder int hof, die sere Pogede om der joncfrouwen onnere. Hi hadde bi nachte ende bi daghe Yerradelike gheleit laghe 145 Ende ghewacht bi suptilen treken Al hare segghen, al hare spreken, Dat amors ende die feeste, Die so dreef met bliden geeste Jeghen den ridder goet van prise. 150 Walewein, die in alre wise Die joncfrouwe minde met herten groot, Hem dinot si sijn uut alre noot. Si hadden hare hemelijchede Ende hare grote riveel mede, 155 Daer toe spel ende soete jolijt. Dies hadde die ander groten nijt. Hi was vroet, fel ende stuer. Met subtilheit haddi in den muer Ghemaect een gat, daer hi sach 160 Die feeste, die te drivene plach Mijn here Walewein, die fiere, Jeghen die maget goedertiere. Hi sach hem te meneger stont Die joncfrouwe cussen an haren mont 165 Ende helsen na der minnen spele. Dit was so dicken ende so vele, Dat die felle riddre wreet Toten coninc liep ghereet, 1) tas. ende. 115 Daer hine in ene camere vant 170 Allene. Hi cnielde altehant Ende seide: „Lieve coninc, here, Mijn herte weent van groten sere. Ghi sijt verraden jammerlike • Ende ghi sult derven cortelike 175 Ju wer wereltere ende juwer crone. Jouwe dochter Ysabele, die scone, Heeft ju bi subtylen engiene Verraden. Ju staet te ghesoiene Groten ramp ende swaer verlies." 180 Die coninc sprac: „Berecht mi dies; Daer of soudic weten gerne. Besta et mi mijn doohter tonterne, 50 waert jeghen nature sere, Dade mi een ander goet ende ere. 185 Maer hoe mochtic gheloven dat?" Die ridder sprac: „Here, up een rat Doet mi legghen, eest niet waer. Nu comt selve tote daer: Ic sal ju leden te suiker stede, 190 Daer ghi selve die waerhede Properlike sult bescouwen." Die coninc,die antworde: „Met trouwen, Daer moeti mi leden saen". Dander sprac: „Here, weten gaen! 195 Ic salre ju leden, wanic wale." 51 ghingen te gader na der tale Die coninc ende die ruddere wreet. Sinen heere leedde hi ghereet Toter camere daer die ghelieve 200 In waren, dat ten groten grieve Hem beden sal comen in corter ure Sine hebben meer dan aventure. Die rudder leetde den coninc mettien Bet vort, daer hi mochte dorsien 205 Die masiere, ende hevet te hant Versien den rudder achemant, Walewein, sittende met rivele Bi siere dochter der damosele, 8* 116 Ende sachse sitten allene twee i 210 Tere scoenre tafle ende nemmee. l 162 Daris lant, dat hem verstarf, Ende verwan dien here drie warf. Hi verdreef den here Apolonise Ende brac Tyren, die stat van prise. 175 Hi wan Egypten ende dorreet Libiën, dat was so heet; Babylonië heeftene ontfaen, Die Siten sijn hem onderdaen. Hi heeft die Israëlsce roten 180 Binnen Caspi besloten. Dus heeft hi Asiën bevaen, Ende Porus es hem onderdaen; Subdraken hevet hi gevelt, Abisari steet in siere gewelt, 185 Taxilles es oec sijn man, Dat es meer: ende hem en can Genogen al deze ere. Hi sochte die eylande, dats mere, Die sijn in die Donker See; 190 Heeft hi geluc goet vortmee, Hi sal sien wanen Nilus comt, Want hi hem al nu beroemt, Dat hi sal winnen dat Paradijs. Du en wachsti in alre wijs, 195 Hi sal di die helle afwinnen. Daertoe wilt hi oec bekinnen Die werelt die hier onder es, Ende dwingen die Antipodes. Hi wilt die sonne sien west opstaen 200 Ende oest weder te hove gaen. Nu 'wrec ons over dit verlies! Wat eren soutstu hebben dies, Of wat lone, of wat prise, Dattu uten Paradise 205 Adame dreves int drove dal, Of di Alexander winnen sal?" Si waende wechvaren na dese wort. Lucifer sprac: „Vrouwe, hort, Ic saels uwen wille doen sonder waen,, 210 Ende ic en saels niet afstaen, 163 Eer ickene hebbe in der hellen Met anderen sinen gesellen." Stappans so riep hi te rade In der hellen alle die quade. 215 Op enen plein quamen die keytive; Daerom lopen rivieren vive. Die rivieren heten aldus: Lete ende Avernus, Cocitus ende Plegeton 220 Ende die wrede Acheron. Dese bernen ende stinken. En mach niemen ghedinken, Dat hiere nie sonne sach Ofte enegen wint, die helpen mach. 225 Daer liggen die droeve sielen Mettien duvelen, die vielen, Ende dogen onghehoorde doot; Want dat es haer meeste noet, Dat si sterven sonder blijf. 230 Die hier leiden sondech lijf, Ende altoes om sonden werven Die moeten altoes ghinder sterven. Si mogen die deemsterheit tasten, Die droeve sielen, die altoes vasten. 235 Nu hebben sijt heet ende nu cout' Daer es rouwe menechfout, Ende hi moet sonder ende sterven, Dien die helle doet bederven. Doe thelsce volc versament was, 240 Die oude viant Sathanas Wispelde driewarf, ende al die wene Wart gestilt: daer ne was gene Die roepen dorste, doe hijt horde. Doe sprac hi der Naturen worde, 245 Ende hi seide meer daertoe: „Segt, mine gesellen, hoe Selen wi gedogen dese overdaet Van desen man, diet al verslaet, Ende die alle dinc ontsien? 250 Laet men sinen wille gescien, 164 Hi sal al die werelt breken. Dats al niet, maer hi sal steken Dor die dicke erde een gat Ende maken tote ons enen pat. 255 Daertoe sal hi onse sielen vaen. Dus moeten wi hem sijn onderdaen. Oec seggen die propheten, Dat Got der werelt heeft verheten Menech jaer hier te voren, 260 Dat een man soude sijn geboren, Met miraclen, in weet wie. Met sinen houte so sal hi Breken onse vaste prisoen, Ende onse sielen daer ute doen. 265 Nu siet, ghi heren van der doet, Helpt ons geraden terre noet, Die wile dat men ons mach helpen Laet ons dies mans daet stelpen, Dat hi niet die gene en si 270 Die die helle sal hebben vri." Cume hadde hi dit geseit, Dat Verradenesse sprac gereit, Die was der Nidecheden dochter: „Lucifer, laet wesen sochter 275 Vorwert meer dine maniere, Ic salt di volbringen sciere, "Want hets mi clene pine. Ic hebbe een cracht van venine, Men vint geen van dierre naturen; 280 En mach in geen vat geduren Noch in yser, noch in stale, Noch in goude, noch in metale, Dan in een coeclauwe allene. Dat salmen geven hem gemene 285 Mettien claren wine gemanc. Hi sal sterven eer iet lanc. "Want Antypater, mijn vrient, Die Alexander heeft gedient, Ende over Grieken es baliu, 290 Dien hebbic, dat seggic u, 165 Van der wiegen op geleert, Dat hi van buten enen eert, Ende int herte draget die mort. Nu es hi gedaget vort. 295 Omdat hi hevet geregniert dat lant, Willen die coninc altehant Met hem hebben in sijn here, Dat hi sine oude vertere. Bi des mans hulpen sal ic saen 300 Alexandere verslaen." Verradenesse sprac dese tale. Dat droeve volc priset wale, Dat si so sciere hadde vonden Goeden raet in corten stonden. 305 Stappans voer si uter hellen Tote Antypater, haren geselle, Die een quaet verrader was, Ende harde sere in sorgen das, Hoe hi behouden sal sine ere 310 Jegen dien coninc, sinen here. Doe riet si der herten sijn Te makene dat starc fenijn ; Ende doe hijs wael was geleert, Was si saen ter hellen gekeert. 315 Ende si comt dicke ute, Om te radene dusdane salute. DE OOSTERSCHE RIDDERROMAN. Floris ende Blancefloer. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. II, 214—249. „ Gesch. der Ned. Letterk. I, 336—342. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I, 203—207. 166 Dr. J. te Wikkel, De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I. bl. 54 vlgg. Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterkunde I. bl. 111 vlgg. Dr. J. Prinsen, Handboek tot de Ned. Letterk. Gesch. bl. 39. J. A. Alberdinck Thijm, Karolingische Verhalen, 321—356. „ Dietsche Warande, I, 493—512. Dr. P. Leendertz, Ploris ende Blancefloer, Leiden, 1912. Ploris vindt Blancefloer weder. vs. 2786—3380 Een heidenseri koning uit Spanje maakt op een ziiner strooptochten eene Christenvrouw buit, welke hij aan zijne gemalin schenkt, die weldra eene innige genegenheid voor haar opvat. Op denzelfden Palmzondag worden beide vrouwen moeder: de koningin baart een zoon, die Floris wordt genoemd; de gevangen vrouw eene dochter,die den naam Blancefloer ontvangt. Beide kinderen groeien samen op, en hoe ouder ze worden des te sterker wordt hun beider liefde. De koning hierover verontrust zendt Floris naar school. De knaap verkwijnt wegens de scheiding van zijne geliefde, en de koning, vast besloten een einde aan hun hartstocht te maken, verkoopt Blancefloer aan Babylonische kooplieden, die haar met zich voeren voor den harem van hun Emir. Er wordt een prachtig grafgesteente voor haar opgericht, teneinde Floris alzoo te bedriegen. Deze komt weder aan het hof, wordt op het hooren der treurmare zoo wanhopig, dat hij zich dooden wil, en laat zich niet dan met veel moeite door zijne moeder hiervan terughouden. Ziende dat niets baat om Floris van zijne liefde te genezen, ontdekken de ouders het geheim, waarop hij als koopman vermomd zich op reis begeeft, en na vele wederwaardigheden te Babyion komt. Hij spoort den wachter van den burcht op, waarin Blancefloer is opgesloten, verschalkt hem door een schaakpartij en koopt hem door geschenken om. Die portwerder ontfingen blidelike Ende swoer ende seide ghetrouwelike, Wat hi hem hiete ende wilde gherenst, Hi souder an legghen sinen erenst. 5 Met leide hine in sinen boghaert Ende boot hem sine handen ende wart Verholenlike al daer sijn man, 167 Des hi berouwenesse daer na ghewan. Floris ontfingne ende dede als de vroede; 10 Hi hoepte dat hem comen soude te goede. „Vrient," seit hi, „mijn man sidi nu. Nu betrouwe ic ende ghelove u Als enen minen man, dat ghi mi Gfhehulpich selt sijn, waer het si. 15 Ie sel mi ghetroosten vanden rade Ende setten mijn lijf in uwe ghenade; Het doet mi die noot dat ics n lië. Hier boven in den tor es mine amië, Daer es die scone Blancefloer, 20 Die mi, sident dat ic van haer voer, In groten seere heeft ghelaten. Die mindic so utermaten, Dat vernoyde minen vader ende docht hem quaet Ende mire moeder, ende daden den raet, 25 Dat si mi daer omme wart verstolen. Nu hebbic so langhe varen dolen Van Spaengen ende daer om gheëisschet, Dat icse in den tor hebbe ghevreisschet. In can gheseggen hoe gherne icse saghe. 30 Ic sel doot bliven binden vierden daghe, Of ic selse hebben, hoement ghedoe. Soete vrient, nn troost ende raet daer toe." Doe die portwerder sine reden verstoet, „Here," seit hi, „mi hevet verleidet u goet, 35 Des ben ic te spade worden gheware. Ghi hebt ghedaen als die voghellare, Die scone pipet ende blaset, Daer hi di© voghelkine mede verdwaset. Met liste hebdi mi ghevaen, 40 Datic met eren u niet mach ontgaen. Cornet te scaden of te vromen, Nadien dat het dus es comen, Salie u gheleisten trouwe. Ic weet wel dat ghi entie joncfrouwe 45 Ende ic daer omme selen sterven; Ende emmer willic pensen ende werven Om helpe ende raet te gheven u. 168 Ghi seit ter herberghen varen nu, Dat wanic dat best si. 50 In derden daghe comt hier weder tot mi, Dat sal dierste dach van Meie wesen. Ic sal mi bewissen ende doen lesen Dierste bloemen, die men mach venden, Ende salse onsen joncfrouwen senden. 55 Dan sel ic soeken selke behendichede, Alsic sende blomen, dat ieker u mede Der joncfrouwen Blancefloer senden sel: Hiertoe behoeft ons goet gheval." Doe weende Ploris ende seide, 60 Dat hem de termt entie beide Soude dinken utermaten lanc; Maer dander, die sonder bedwanc Daer om waent vallen in groter noot, Het docht hem cort te sire doot. 65 Deen hadde bliscap, dander rouwe. Te dien dat Ploris die joncfrouwe Te sinen wille hebbe ghesien, Hem en roect wat hem daer na sel ghescien Ploris voer te siere herberghen waert, 70 Dander bleef in rouwen ende sere vervaert. Hi Bende boden ende dede soeken In bogharden, in wouden ende in broeken Rosen ende bloemen menigherhande. En bleef nerghen in alden lande 75 Bloeme negheen, diere toe dochte, Hi en bewarf dat mense hem brochte, No acoleie, no lelie, no rosé, no viole. Corven dedi vollen ene grote scole, Ende seide dat hise senden soude 80 Den joncfrouwen, te verdienen haer houde. Nu es comen die Meye dach, Daer Plorijs sin al ane lach, Dien hi node soude hebben verseten. Hi quam ghecleet, als hem was gheheten, 85 Van roden bliaude, als hem wel sat. Dat was hem gheraden omme dat, Dattie bliaut ghelijc was den rosen 169 Entie nature minst soude nosen. Die portwerder, als hi hadde gheacht, 90 Enen corf, die scone was ende best ghewracht, Dede hi draghen in sine camere binnen Ende seide Plorise, soudi ghewinnen Die joncfrouwe ende bi liste bejaghen, Men souden metten corve opdraghen. 95 Doe gincker Ploris ligghen inne. Dier es vele, die ic kinne, Die nie so starker minnen plaghen, Dat si hem hadden laten draghen. Die portwerder sette hem enen hoet 100 Opt hooft van rosen, die hem wel stoet, Ende decten met rosen, daer hi lach In den corf, datten niement en sach. Twee knapen riep hi te hem doe, Die duchtich waren ende goet daer toe. 105 „Nemet," seit hi, „dese rosen ende gaet Ten torre ende clemt den hoechsten graet, Tes ghi comt ten hoechsten vloere, Ende segt mire joncfrouwen Blancefloere, Dat icse haer sende; si selre uut lesen 110 Selke die haer bequame sal wesen, Ende segt haer ghetrouwelike mijn saluut, Ende keert te handen weder uut, Ende comt haestelike weder te mi." Doe hijt hem hiet, doe namen si 115 Den corf metten rosen ende begonsten Te cliven so si ghevoechlicst consten Van grade te grade wel bi stade. So herde waren si gheladen, Dat si vloecten diese loet. 120 Si seiden ende peinsden in haren moet, Dat si bloemen nie en saghen No droeghen die herder waghen: Dat seiden si ende seiden waer. Daer clommen si neven den pilaer, 125 Tes si quamen opten hoechsten vloer, Ende trijsten der cameren daer Blancefloer In woende ende lieten se staen 170 Ter rechter hant, ende quamen ghegaen Ter ander camer, daer woende inne 130 Ene joncfrouwe met ghestaden sinne. Si haesten ende wilden niet beiden, Ende spraken ter ghere ende seiden: „Joncfrouwe Blancefloer, dit prosent Hevet u onse here de portwerder ghesent." 135 Die joncfrouwe niet en ghewoech Dat sijt waer, maer si loech, Omdat si Blancefloer hoerde noemen Ende ere ander gaven die bloemen. Si dankes ende setten neder 140 Den corf metten rosen ende keerden weder. Doe ghinc si ten corve ende nam Ene rose, die haer best bequam. Floris waende dat Blancefloer ware Ende spranc uten rosen jeghen hare. 145 Die joncfrouwe spranc op ende wart, Daer sine sach, so sere vervaert, Dat si vloe ende van hem liep, Ende „helpe, helpe!" al vliende riep: „Wat bloemen sijn dit, wat comter uut?" 150 Si creesch ende maecte een gheluut, Dat alle die joncfrouwen worden vervaert Ende quamen ghelopen thaer waert. Si vraechden ende vreyscheden om mare, Wat haer mesquame ende haer ware. 155 Als hi dat hoerde, viel hi neder Ende decte hem metten bloemen weder. Die joncfrouwe was bepeinst sciere, Want si was hovesch ende goedertiere. Haer quam ghelopen in haren sinne 160 Yan Blancefloer, haer ghesellinne, Dat si haer dicken claechde ende ghewoech Eens joncheeren, des minne si droech, Ende van Spaengen was gheboren. Si hadde haer ooc gheseit te voren, 165 Dat hi haer herde ghelijc ware. Als sine sach, so dochts hare Ende pensede, dat onder dat prosent 171 Met liste haer waer Ploris ghesent. Si ant werde den joncfrouwen, die tot haer quamen 170 Ende dat helpgheroep vernamen. Si pensede een list ende loech, Dat ene viveltre uten bloemen vloech Int ansichte met haren monde, Dat si haer niet onthouden conde, 175 Dat si an haer huut quam ghevaren, Si en moeste crijschen ende also ghebaren. Doe keerden si weder al te samen, Dat si ter cameren niet in quamen. Nu moeghdi weten dat. herde groot 180 Die anxt was ende die noot, Die Floris hadde, tkint van Spaengen. Die joncfrouwe was van Aelmaengen, Eens hertoghen dochter ende hiet Clarijs, Ende hadde naest Blancefloer den meesten prijs 185 Boven alle dander van der zele. Si was ooc so wel haer ghespele, Dat dene der ander niet en hal, Si en seide haer dat si wiste al. Si dienden te gader den ammirale: 190 Dene droech twater, dander de dwale Elcs daechs in zire kemenade, Smerghens vroe ende tsavents spade. Haer cameren waren niet verre ghesceden. Ene dore hadden si onder hem beden, 195 Daer dene bi totter ander ghinc, Als si hadden te spreken enige dinc. Si ghinc wech ende loec haer dore, Bedi, of iement lede daer vore, Dat hi des joncheeren niet en verneme. 200 Een woort en sprac si niet te heme. Si gaet te Blancefloer daer sise vint, Die vele peinst om dien si mint, Ende dicke versuchte harde onsochte Met swaren ghepeinse ende ghedochte, 205 Met groter claghen ende met droeven sinne. „Blancefloer," seit si, „soete minne, Wildi ghaen met mi, ic sel u toghen 172 Selke bloemen, dat ghi met uwen oghen Ne saghet bloeme no rose nie, 210 Die ghi eer sout sien dan die." — „Claris, seit si," soete ghespele, Mijns onwillen heb io so vele, Dat mi der bloemen wel staet tomberne; Dat ghi te mi comt met uwen scherne, 215 Daer seldi mede sonde ghewinnen. Die in goeden hopen sijn van minne, Hem staet wel te pleghen der blomekine Om te vergheten der pine; Maer mi naect droefheit ende niet el. 220 Soete vriendinne, nu weti wel Dat ic minen lieve verre bem, Hi verre es van mi, ic verre van hem. Nu es hier dammirael, die ooc waent, Dat hi mi binnen derre maent 225 Sekerlike sal nemen te wive. Neen ic, beghavic binnen minen live Floris, dat waer grote mesdaet; Ic selre toe soeken selken raet, Dat ic mi cortelinge sel verslaen, 230 En magie hem anders niet ontgaen. Wat magie doen, ellendich wijf? Ic heb liever te verliesen mijn lijf, Dan ic Floris levende verliesen soude; Die minne quam bi mire scoude". 235 — „Blancefloer," seit si, „soete ghesellinne, Nu manie u dor Florijs minne Ende dor sinen willen, dat ghi met mi Die bloeme comt sien hoe scone si si." Tierst dat sise bi hem beswoer, 240 Stont op die scone Blancefloer Ende ginc met hare die bloeme scouwen. Floris hevet der joncfrouwe Tale ghehoort ende es seker des, Dat Blancefloer binnen der cameren es. 245 Hi rechte hem op ende spranc uut. Dat scoenste haer entie witste huut So hadde hi, dat ie man ghewan; 173 Hi hadde enen roden bliaut an. 80 edel was al sine ghedane, 250 Dat goet was an hem te verstane, Ende ment wel an hem mochte kinnen. Amoreus waren sijn oghen binnen; Die hoet, die hem was gheset Opt hoeft, hi stont hem vele bet 255 Dan ic u gheseggen mach. Blancefloer kenden alsine sach, Si kinde hem ende hi kinde hare. Beide verloren si haer ghebare, Dat si een woort spreken en mochten. 260 Daerna als si hem bedochten, Al swighende liepen si te samen. Daer si hem metten armen ondernamen: Haergelijc andren an hem dwanc. Dat cussen ende dat helsen was so lanc, 265 Datmen muchte in de selve wile Hebben gheghaen ene grote mile. Als si hem van den cussen droeghen, Al swighende si hem onderloeghen, Ende herde minliken si hem ondersaghen. 270 Doe sprac Claris ende begonde haer vraghen Ghestadelike ende wel bi sinne: „Blancefloer", seit si, „soete ghesellinne, Kindi de bloeme, daer ic om poghede U vele, eer icse u toghede? 275 Mi dinct dat ghise an u draghet. Sint ghise alre eerst saghet, So dinct mi dat ghi sijt verhoghet. Ic wane dat daer an leghet grote doghet An die bloeme, die ene joncfrouwe 280 So sciere hevet verlost van haren rouwe. Een luttel eer wildise niet sien: Nu duncti mi bevaen in dien, Dat ghi der ghere en sout siin hout Daer ghise jeghen deilen sout." 285 — „Deilen," seit si, „en es dit Florijs, Mijn soete lief, mijn soete amijs, Als ic u dicken hebbe gheseghet, 174 Daer mijn lijf ende mijn doot an leghet? Dit es mijn troost, mijn toeverlaet; 290 An heme leghet al mijn raet." Doe baden si Clarise beide, Dat si haer minne niet brachte te leide Ende sise decte ende hale: Want wort gheseit den ammirale, 295 Si wisten wel si souden sterven Entie bliscap van harre minnen derven. „Nu weest," sprac Claris, „al onvervaert Ende hebt ghene hoede te mi waert. In ben niet so dul van seden ende van sinne, 300 Dat ic mine gherechte ghesellinne Met enigher valscheit bedrieghen soude. Ic sel u doen alsic selve woude, Of ics hadde te doen, datmen mi dade. Beide met hulpen ende met rade 305 Salie u emmer ghehulpich sijn: Onser beider eten ende onsen wijn Dat selen wi eten onder ons drien. Ghi seit mi ghetrouwe vinden in dien Altoes te vorderne uwen wille, 310 Beide openbare ende stille." Als dit was gheseit, te hant Nam Blancefloer Floris bider hant Vrolike ende met bliden sinne, Ende leidene ter cameren daer si woende inne. 315 Een rijclijc culct op haer bedde lach, Daer si op te slapen plach. Daer op ghingen si sitten beide Ende begonsten te spreken vanden leide Ende hoe si hadden ghevaren, 320 Sint dat si ierst ghesceiden waren. Floris sprac: „Blancefloer, nu hebic u vonden! Mine bliscap es nu te desen stonden So groot, dat iet gheseggen niet en mach. Sint quam die leede dach, 325 Datmen maecte tusschen ons een ghesceet, Hebbe ic ghedoghet menich leet: Nu es mi mine pine wel vérghanghen. 175 Ia groten sere ende in langhen Hebbic gheweest ende in groter noot 330 Dor uwen wille ende wel na doot." — „Floris," seit si, „sidi dan dit, Die weder mi spreect ende neven mi sit? Ic sie wel ende kinne dat ghijt sijt, Die van mi nam u vader dor nijt 335 Ende ter Montoriën sende ter scole. Ic soude u houden herde in dole Ende over herde onvroet, Gheloofdi dat iet was in minen moet Dan rouwe ende seer nacht ende dach, 340 Sint dat ic u niet en sach. Mi wondert herde in minen sinne Bi welker list ghi sijt comen hier inne; Ic waent al bi gokeliën es. Nu vruchtic ende ben in twifele des, 345 Dat Floris niet es, die bi mi sit. Wat seg ic? Ic kenne wel, hi es dit. Soete vrient, keert u hare te mi." So wie sore hadde gheweest bi Ende hadde ghesien de bliscap, die de kinder350 Met cussen ende helsen hadden ghinder, Die bliscap ende dat grote spel, Hi waer te rechte sculdich wel Te gheloven an den sone Veneris, Die rechter ende god van der minne is. 355 Doe toghede hi hare sijn vingherlijn; Die doghet, die lach ant steenekijn, Hoe nuttelic ende hoe goet het ware, Dat seide hi ende vertellet hare. Doe beghonste si tellen, wat haer was ghesciefc 360 Vandien dat hise liet Ende hi haer ter scolen ontvoer, Tote diere wilen, dat hise bevoer Inde stat te Babyloniën ende si te samen Boven inden hoechsten tor quamen. 365 Claris was wijs ende van sinne, Ende decte harre twiër minne, Ende was emmer begrepen in dien, 176 Datsi gherne hadde ghesien, Dat verholen ware bleven 370 Die minne, die de kinder dreven, Alse van haer selven ware. Si ghinc dicke te hem ende si te hare, Ende aten ende dronken al te samen, Dats dander joncfrouwen niet vernamen, 375 Ende hadden te gader haer dachcortinge. Die twee ghelieven leden onderlinge Die beste werlt ende dat scoenste lijf, Dat noit hadde man of wijf. Si ne gheerden te hebben niewet el, 380 No meerre bliscap, no meerre spel. Hadt hem moghen also duren! Neent, die goddinne van der avonturen, Mijn vrouwe Fortune benijdse des Ende speelde, alsi ghewone es, 385 Haer spel, alder werelt bekent. Haer wiel loopt al ontrent; Dat nu es boven es sciere onder. Van haer moechdi horen wonder, Van harre naturen, van haren sede. 390 Als si wel gheweest heeft mede Den man, ende heeften ghebracht so hoghe Bi haren wille, bi haren ghedoghe, Dat hi hem niet ontsiet van vallen, Eer hijt weet, hi es weder met allen 395 Onder die voete gheworpen neder. Datsi gheeft den man dat nemt si weder, Dat hine weet hoe hijs ghedervet. Menighen prince heeft si ontervet, Menighen dwaes maect si heere 400 Ende gheeft hem rijcheit ende ere, Tellende paerde met dieren ghesmiden, Ende cleeten met bonten ende met siden, Ende maecten heere ende rechter int lant. Enen biscop maect si van enen truwant, 405 Enen brootbidder maect si van enen clerc. Des pleghet si, dusghedaen es haer were. Haer ghiebten sijn herde onghestade, 177 Herde onghestade sijn al haer dade. Si es wandel ende menichfout: 410 Hi blijft ghehoont, diere hem an hout. Nu hadde si dese twee so hoge verheven, Datsi vro waren ende hem luste leven Ende also te bliven emmermeer. Doe werp sise in rouwen ende in zeer 415 Uter bliscap, daer sise brachte toe. Het gheviel dat Claris eens merghens vroe Ontspranc ende wart gheware Dat hoeeh dach was, ende vervaerde hare Want sijs toren waende gewinnen. 420 Te Blancefloere liep si, haer ghesellinne, Ende seide haer, dat hoghe waer opten' dach. Blancefloer herde vacrech lach Ende andwoorde, als sise roepen hoorde: „Ic come," seit si. Metten woorde 425 Bleef si liggende ende sliep. Claris haestelic ten condute liep. In haer becken si twater ontfinc Ende vervaerdelic si neder ghinc Voer haren here, den ammirale. 430 Doe waende si vinden metter dwale Blancefloere, die in haer camere lach. Alse dammirael niet en sach So wonderde hem ende hi vraechde hare, Waer Blancefloer merde ende bleven ware, 435 Si soude te sinen dienste wesen. „Here", sprac Claris, „si heeft ghelesen Al desen nacht haer boekelkijn Om u langhe lijf, dat ghi moet sijn Met eren inde werelt vortwaert meer, 440 Ende si bleef slapende een lettel eer." — „Eist waer?" seit hi. — „Here," seit si, „jaet." — „Te waren," seit hi, „dats ene edele daet. Wel met rechte mach si sijn mijn wijf, Die bit om mijn ere ende langhe lijf." 445 Dit liet hi also ghewerden doe. Het gheviel eens anders merghens vroe, Dat Claris ontspranc ende sach, Verwijs. I. 12 178 Dat hoghe was op den dach, Ende riep Blancefloere ende hietse opstaen. 450 Blancefloer hietse om twater ghaen, Si soude voren ghaen metter dwale Ende wesen daer eer; ende binnen der tal& Floris Blancefloere te hem dwanc Ende si hem weder. Daer waest so lanc 455 Dat cussen ende dat helsen ghedreven, Dat si beide in slapen bleven, Mont an mont, kin an kinne. Binnen dien was Claris, haer ghesellinne, Verdelike ten pilore gheghaen, 460 Ende hadde dat water ontfaen In enen becken van goude, Ende als si wederkeren soude Ende liden der doren, lude si riep: „Joncfrouwe, haest u." Blancefloer sliep 465 So vaste, dat sijs niet en hoorde, Ende gaf haer weder ghene antwoorde. . Claris waende, dat si voor haer ghinge, Ende vruchte haer lange merringhe, Ende haeste te meer. Dat si quam 470 Voer den ammirael, ende hi vernam, Dat Blancefloer niet quam met hare, Vraechde hi, waer si bleven ware. Joncfrouwe Claris ontvruchte seere: „Ghenaden," seit si, „soete here, 475 Een lettel eer, doe ic was opghestaen Ende ic om water soude gaen, Biep icse, eer ic hare cameren leet. Si antwerde ende seide, si waer ghereet, Si soude hier eer sijn dan ic' 480 Doe bepeinsde hem dammirael een stic. Het docht hem wonderlike dinc. Hi riep te hem sinen camerlinc. Hi sat verbolghen ende sere vererret: „Grhanc," seit hi, „sie waer merret 485 Blancefloer ende doetse haestelike comen." Die ghene en hadde niet vernomen, Dat hi Claris voor sinen heere liet staen. 179 In Blancefloeren camer quam hi gheghaen, Daer vant hi so grote claerheit binnen 490 Van dieren stenen in allen Binnen. Een rijclijc bedde hi versach, Daer Blancefloer bi Elorise op lach. Als hi haerre twiër wart gheware Te gader ligghen, hi waende dat ware 495 Blancefloer ende Claris, hare ghespele; Bedi hi en merkets niet vele, Dat hi des jonghelincs in inne wart: Ploris en hadde graen no baert. Daer ne was in den tor neghene 500 So scone als hi was sonder Blancefloer allene. Doe hise sach slapen so soetelike Ende hebben behelst so vriendelike, Jammerde hem dat hise soude wecken Ende beghan te hant achtertrecken. 505 Hi keerde weder te sinen heere. Die niemare mesquam hem seere. „Here," seit hi, „ghi en saghet nie so grote minne Als Blancefloer ende haer ghesellinne Claris hevet, want si slapen te samen. 510 Dat dochte mi, heere, so wel ghetamen, Daer ic voor hem stoet ende sach, Hoe haerghelijc in anders arme lach, Die vfientscap ende die grote minne, Mont an mont, kin an kinne, 515 In dorstse wecken no inne woude, Des ic vruchte, dat icse pinen soude." Claris bevede daer si hoorde dat. Dammirael verstiet hem ende versat, Hi wart bleec ende root daer naer. 520 Hi ontsach ende hadde groten vaer, Dat iement bi Blanpefloere laghe Ende verholentlike harre minnen plaghe. „Reect,"seithi, „mijnswaert;icsalgaenscouwen Die sameninge vanden tween joncfrouwen. 525 Du heves gheloghen: hier staet darijs, Daer du ave seits, hoeghedane wijs Si in Blancefloeren armen leghet." 12* 180 Noch seit hi, wat iement seghet, Dat moment so coene si, dat hi dorre 530 Enigher joncvrouwen ghenaken in den torre. Met hem dede hi ghaen sinen camerlinc. Hi clam den graet op ende ghinc, Daer hi die kinder slapende vant. Dat swaert hilt hi al baer in sijn hant, 535 Ende ghinc ten bedde ende bleef staen daer vore. Men ontsloot die venstren, daer sceen dore ■ Die sonne ende maket so licht daer binnen. Doe sach hi die kinder met groter minnen Ligghen ghehelst, als hem was geseit. 540 Nie en ghesciede hem meere leit. Blancefloere kinde hi, als hise sach, Maer Plorise, die bi haer lach, Ne hadde hi nie te voren ghesien. Nu moghen wi alle 545 Alse dammirael . „Heere God," seit hi, ..... Te hem riep hi sinen camerlinc: „Ontdect," seit hi, „haer borste." Die gene ginc Ten bedde ende beghanse ontdecken 550 Liselike, dat hise niet soude wecken. Doe wart hi gheware, dat deen was een man. So groten toren hi des ghewan, Dat hi een woort niet mochte spreken. Van torne docht hem therte breken. 555 Dat swaert verdroech hi ende wilde slaen. Mettien ontsprongen si ende saghen staen Voer hem den vruchteliken heere Met enen baren swaerde verbolghen seere. Van vruchten waenden si bederven, 560 Si en twifelden niet si en souden sterven. Doe sach op Ploris Blancefloer; Een suchten haer van der herten voer, Hi begonde te wenen ende soe. Dammirael stoet erre ende sacht toe. 565 Si laghen hem te ghereit te slane beide. Hi sette Florise in talen ende seide: 181 Wie bestu, ellendich keytyf! Ja en seltu nu verliesen dijn lijf? Hoe waerstu ie so dul ende so coene 570 Dus groten lachter mi te doene, Ende te slapen bi minen lieve P Du best comen ghelijc enen dieve, Dat saltu met dinen live copen seere. Bi alden goden, die ic eere, 575 Ic seldi verslaen ende dine pute. Heden sel ghaen u minne ute, Die ghi nu hebt ghedreven ende echt. Waer dat mijn eere ende mijn recht, Dat ic u liete leven? Neent! 580 Sint dat ghi minen tor dus hebt ontreent, So moeti sterven, dat weet wale." Doe antworde Ploris den ammirale Herde oetmoedelike ende weende seere: „Ghenaden," seit hi, „edel heere, 585 Dit es ene die mi mint Voor alle die ghene, die si kint, Ende ic hare vor alle, die ic kinne. ■ Nie wart so ghestadighe minne, No so gherechte, no so gheware, 590 Als si te mi draghet ende ic te hare." Als hi niet langher spreken dorste, Bat hi dat hi hem ghave vorste, Des si moesten comen voor sine man, Ende mense bi vongnessen verdade dan. 595 Hi gaf hem vorste ende hietse neder bringen Twee serianten, daer hi soude dinghen. Maer si moesten hem teersten cleden Ende ten vreseliken ordeele ghereden. 182 Parthonopeus ende Melior. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. II, 184—214. „ „ Gesch. der Ned. Letterk. I, 333—336. Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I, 200—203. „ „ De Ontwikkelingsgang der Ndl. Letterkunde I, 54 vlgg. Dr. G. Kalff, Gesohiedenis der Ndl. Letterkunde I, bl. 111 vlgg. Dr. J. Prinsen, Handboek tot de Ndl. Letterk. Gesch. bl. 40 vlgg. J. H. Bormans, Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, Brussel, 1871. Dr. A. v. Berkum, Parthonopeus van Bloys, Groningen, 1897. Parthonopeus in het tooverkasteel van Melior. vs. 536—703. Parthonopeus verdwaalt op de jacht en komt na een dag dwalen aan den oever der zee, waar hij een schip vindt. Hij betreedt het met zijn paard, vindt er geen levende ziel op en legt zich te slapen. Het schip gaat onder zeil, en Parthonopeus bevindt zich bij zijn ontwaken midden in zee. Na eene voorspoedige reis op het kostbare schip landt hij en komt in eene tooverstad, die vol schitterende pracht, maar .geheel verlaten was. Van de duizend prachtvolle kasteelen kiest hij het voornaamste uit, en Daerwaer reet hi sinen draf. Voor den. palayse beetti af. Den rikeliken graet hi opclam; Ende als hi bin den palayse quam, 5 In allen siden vant hi ghehecht Menich rikelijc stallecht. Scone vier vant hier ooc Van droghen houte sonder rooc. Hooghe tafelen ende breede, 183 10 Ende yan erene grote ghereede, Ende ten tafelen niemen gheseten. Gherne haddi een lettel gheten, Ende ghinc hoofscëlike hande dwaen Ten beckinen, daer hise vant staen, 15 Die ghegoten beede waren Van finen goude ende van claren. Deen goot water, dander ontfinct. Van argher coppe men dicke drinct Beede van clareite ende van wine 20 Dan uten arghesten beckine. Als hi sine hande hadde ghedweghen, Brochte men hem die dwale ghedreghen, Maer hine sach niet diese droech. Teerst dat hi hadde ghedroocht ghenoech, 25 Dedi ais een edel jonghelinc: Ter hoochster tafelen hi sitten ghinc. Dat dedi om dat ende in dien, Of hem evele soude ghescien, Eer hi danen mochte gaen, 30 Dat hi int hoochste waer bevaen. Om dat hi was van hoghen gheslechte, Dochtem wel dat hi met rechte Ter hoochster tafelen sitten mochte; Temeer hi was altoes in vrochte, 35 Dat hem die duvel in sijn ghedochte Door scamp dit te voren brochte. Parthonopeus was gheseten, [Daer hi vant vele rikelijc eten. Van den spisen hi gherne at 40 Dor groten hongher, ende nadat Hi hadde genomen sijn ghevoech Der spisen, dier es vele ende ghenoech, Ende mense weder opdede,] Droech men dander mede 45 Van allen tafelen in der zele. Der tafelen waren daer so vele Datter driehondert ridderen doe Met ghemake mochten sitten toe. Ende als men hem een gherechte 184 50 Brachte, waest cume neder Op die tafle voor hem gheset, Dat hise alle sach comen met Tallen tafelen, diere waren gheloest; Nochtan en sach hire here no droest. 55 Hine wiste hoet hem toequam Ende wie dat voor hem nam, Die scalen sach hi scinken, Den wijn minderen ende niemen drinken» Daer was ghedient wel te love; 60 Nie was man tgheenen hove Ghedient so hovescelike ende so wel. Hine sacher scinken nieuwer in el Ter hoochster tafelen dan in goude, In groten coppen menichvoude. 65 Alle waren si guldin, sonder allene Sijn cop: hi was van enen stene, Die harde goet was ende diere. Hi was ghemaect van enen saphire, Een lettel donkerachtich porprijn. 70 Niemene mochte deeren venijn, Waert in dranke, waert in ate, Die dronke utien dieren vate. Die scedel was een recht robijn, Hine mochte scoonre no beter sijn. 75 Aen den steen leghet grote doghet; Ten coppe was hi [so] wel ghevoeghet, Dat ic dies ghelooven en can, Datten mochte ghevoeghen man, Het ne hadde ghedaen der naturen sin. 80 Daer sach hi ghemaect groot wonder in. Die appel was een carbonkel steen, Die so claer omtrent hem sceen, Ende gaf so groot licht ende so claer, Dat men ne dorste bernen daer 85 Int palays kersen of vier, Sonder door rijckelijcheit ende cier. Bi den coppe merkedi dat, [Dat hi ter hoochster tafelen sat. Doen dat eten was ghedaen, 185 90 Quamen die beckine omme dwaen Ende die dwale daertoe ghereet:] So wit ne saghedi noyt cleet; Daer aen droghedi sine hande. Doe quamen die crude mengherande, 95 Noten musscaten, naghelkine, Die latuariën vray ende fine. Na die crude quam die clareit, Dies ghenoech daer was ghereit. Die scolaken waren daer opghedaen, 100 Entie taflen sach hi tegaen, Ende emmer was hi des in vare Dat het bi den duvel ware. Doe ghinc hi sitten bi den viere, Daer" hem harde vakede sciere, 105 Ende peinsde, na dat hem stoet, Dat hem ware slapen goet, Ende hem een bedde wel behoevede. Door al dat hi so seere droevede Ende emmer vernoy was in wane, 110 Began hi teere cameren te gane. Doe sach hi twee rikelike stallicht Al berrende voor hem opghelicht, Die voor hem in die camer ghinghen. Hi seinde hem van quaden dinghen, 115 Ende volghede in die camer naer. Dalre rikelijcst bedde vant hi daer, Dat ye keiser of grave ghewan. Daer es so vele prisens an, Dat [ic] die cleeder, dier toe hoorden, 120 Ne can gheprisen in corten woorden. Dat covertoer, die culcte pelline, Die lijnlakene, die oorcussine, Die harde wit waren ende clene, Rikeliker en saghedi nie ghene. 125 Om tcovertoer een lijste ghinc, Die soeter rooc dan enech dinc, Ende was van enen dieren eblie, Ende woont in tlant van Romonie: Sijn vel dat rieket harde soete. 186 130 Haddicx stade ende goede moete, Tc souder u af segghen mee. Dat dier es witter als die snee, Ende es sochte jeghen alle diere; Maer den serpenten eest overghiere, 135 Want het sulke nature heeft, [Dat serpente doet, so waer dat leeft. Die pelle was Alexandrine Van enen salamandre herde fine, Ende hlicet ongescaet van viere;] 140 Want het hevet selke maniere, Dat het neemt sijn aert int vier, Dat doen en mach gheen ander dier. Voor dat bedde lach een tapijt, Beede even lanc ende even wijt, 145 Nie was ghemaket bet. Daer stont een setel up gheset, Daer die pickle af waren van goude, Scoonre danse iemen wenschen soude. Daer up ghinc hi sitten neder. 150 Doe keerden beede die stallicht weder, Deen neven den anderen tsamen, Binden palayse danen si quamen. Diemeer blevere so vele daer, Dat al die camere was so claer, 155 In dier ghelike of si binnen Onsteken waren in allen sinnen. Die camere was van marbre porfire. Hi soude sijn goet clerc ende diere, Die dat wonder bescriven soude, 160 Dat met lasure ende met goude Ghewracht was ende ghemaect van binnen. Niemen mochts sinen wille ghewinnen Daer in te blivene dier was in; Hine hadde ooc emmer so droeven sin, 165 Hine soude verhoghen diere in ware, So soete waest daer in ende so clare. Hi sat neder ende soude afdoen Beede cousen ende scoen; Maer eer hire toe conste comen, 187 170 "Waren si hem van den voeten ghenomen. Doe ontcleede hi hem daer naer Ende ghinc ligghen up tbedde, dat daer Scone stont ghemaect, sonder orlof, So watter hem sal comen of. 175 Ooc no was hi so niet vervaert, Hine trac tcovertoer te hem waert. Binnen dat hijt trac te sinen oren, Dat licht, dat daer was te voren Van den kersen, verloos hi doe, 180 Maer hine conde gheweten hoe, Want het warter donker inne. Doe vervaerde hem in sinen sinne. Aanteekeningen en Verbeteringen. Bl. 3 vs. 80. Het ww, dunken wordt in het Mnl. ook gebruikt van datgene, wat in zich zelf vaststaat en niet van de beschouwingswijze van een persoon afhangt. Zie Mnl. Wdb. II, 466 en schrap in het Gloss. i. v. dunken: Zie I. 188. Bl. 48 vs. 54 beteekent: „Zoodat hij (Roelant) er niets van zou navertellen en dus de bezitter van zwaard en hoorn niet kon worden opgespoord." Bl. 62 vs. 341. De lezing van het hs. blide is ook te verdedigen. Zie Mnl. Sijnt. 2 § 146. Bl. 109 vs. 774. Verraders = leugenaars. Bl. 110 1. vs. 7835—8428. Bl. 114 vs. 136. Roede = geeselroede. Vgl. Spreuken, 97: Menich maect eene roede tsijns selfs eersse; Harreb. III, bl. 103. De beteekenis is: Menigeen haalt zich zijn eigen ongeluk op den hals. Z> heeft Isabele door hare verhouding tot "Walewein er zich zelf leelijk ingewerkt. Bl. 116 vs. 235. In het Gloss. bl. 74moetI. 136,235 veranderd worden in I. 116, 235. Bl. 117 vs. 274. bet.: Eerder zal mijn vader mij dooden (dan u). Bl. 118 vs. 304. Gracht beteekent hier geweld. Bl. 118 vs. 320. Vaer beteekent hier gevaar. Bl. 121 vs, 435. Voor mesvoersen zie Gloss. i.v. mesvoeren. Bl. 121 vs. 441. In het Gloss. moet voor sidemeer gelezen worden sidermeer. Bl. 126 vs. 16. Scieten = snel stroomen. Bl. 139 vs. 108. Hem belegghen = zich toeleggen, zich inspannen. 189 BI. 140 vs. 119. Dats dat ic mene = dat meen ik werkelijk, want Bl. 140 vs. 148. Maerlant heeft hier den tekst niet begrepen Et Cupesus, li, li granz, Qui esteit graindre de jaianz d i. die grooter dan een reus was. Maerlant vatte jaianz op als den naam van een land. Bl. 143 vs. 252. En ontfarmt u niet dies = Komt uw gevoel er niet tegen op ? Bl. 153 vs. 10. Versagen = in 't nauw brengen. Bl. 155 vs. 80. Schrap in het Gloss. i. v. lichten (2de art.): Zie I. 190. BI. 160 vs. 97. Sonder lecht = zonder kunstlicht, het licht van vuur, lamp of kaars. Bl. 161 vs. 151. hoen = verdiende loon. Bl. 164 vs. 252. Al niet = niet alles. Bl. 171 vs. 172 beteekent dat een vlinder met zijn bek Clari8se in 't aangezicht vloog. Bl. 180 vs. 528. Leendertz verklaart: Toch blijft hij zeggen, wat men hem ook vertelt, dat niemand zoo brutaal zal zijn om eenige jonkvrouw in den toorn te genaken. Bl. 183 vs. 38—43. De ontbrekende regels zijn door Dr E. Verwijs bij gissing naar het Pransch ingevoegd; evenzoo op bl. 184 en bl. 186. Bl. 184 vs. 84. Dorste = behoefde. INHOUD. DIERENEPOS "j' REINAERT Coppe's uitvaart, I. vs. 276 461. Reinaerts biecht, I. vs. 1419—1746 . 6 RIDDERPOËZIE 15 Frankische ridderroman .... KAREL ENDE ELEGAST De straf van Eggherics verraad, vs. 1049—1410 ROMAN DER LORREINEN ..... 25 Judiths ontmoeting met hare verwanten I. vs. 1161—1325 Yoens vlucht met Helene, II. vs. 1773—2076 30 RENOUT VAN MONTALBAEN .... 38 Ywe's ontzet, III. vs. 867—1173 ROELANDSLIED : 4"6 Roelants dood, I. vs. 732—932 .... 47 Britsche roman 5o LANCELOT Ginevra's wanhoop, II. vs. 11173—11517 . 53 Lancelot te Corbenyc, TL vs. 14783—15250 62 Lancelots danswoede, II. vs. 18136—18611 74 Lancelots gesprek met Ginevra, II. y8 21340—21458 86 Galaad wint het Graal, III. vs. 10033—10824 89 WALEWEIN 110 Walewein en Ysabele, vs. 7835—8428 . IïOCI). blz. FERGUUT 125 Ferguut en Galiëne, ts. 1141—1549 . . 126 Klassieke roman. 136 HISTORIE VAN TROTEN , Hectors gramschap, vs. 5629—6014 . . . 137 ROMAN VAN ALEXANDER 147 De val van Tyrus, B. HL vs. 589—678 . , De intocht in Babyion, B. V. vs. 917—1063 149 Het droomgezicht van Alexander, B. IV. vb. 1399—1554 153 Vrouw Nature vaart ter hel om tegen >-'■■' Alexander samen te zweren, B. X. vs. 1—316 . 157 Oostersche roman 165 FLORIS ENDE BLANCEFLOER ... „ Floris vindt Blancefloer weder, vs. 2786—3380 166 PARTHONOPEUS ENDE MELIOR . 182 Parthonopeus in het tooverkasteel van Melior, vs. 536—703 „ Aanteekeningen en verbeteringen .... 188