VAN HET DROEVE BLIJDE LEVEN gedachten van een christen-socialist döör S. K. BAKKER NED. HERV. PREDIKANT j. p. honnef, rotterdam KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 4684 VAN HET DROEVE BLIJDE LEVEN jazz?/ VAN HET DROEVE BLIJDE LEVEN GEDACHTEN VAN EEN CHRISTEN-SOCIALIST DOOR S. K. BAKKER NED. HERV. PREDIKANT TWEEDE DRUK J. P. HONNEF — ROTTERDAM BIJ DEN TWEEDEN DRUK Tien jaren geleden vérscheen dit bundeltje voor het eerst. Voor dezen tweeden druk liet ik enkele stukjes weg en voegde er eenige nieuwe bij, zoodat het ongeveer de helft grooter is geworden. Ik hoop, dat sommigen er voor hun innerlijk leven iets in mogen vinden, dat hen helpen kan, 's levens lasten met een opgewekt hart te dragen, en vreugde te vinden in den strijd. S. K BAKKER. Zwolle, Januari 1917. GODS SOCIALISME KOMT God leeft. Leven is werken. Gods werken is scheppen. Seheppen is licht brengen, waar duisternis heerscht, is orde geven aan wat in verwarring neerligt. God leeft. Dat beteekent dus, dat Hij nu, in onze dagen, de duisternis verdrijft en de verwarring, dat Hij Zijn licht giet over de wereld, waaraan Hij bezig is, een strenge orde te geven. God leeft. Dat is alzoo een overweldigend heerlijke waarheid. Dat is voor hem, in wiens ziel zij staat als een berg van zekerheid, om op te springen van vreugde, om los te bersten in luid gejubel, en in zijn oogen is het licht en om zijn lippen straalt een klare lach. God leeft. Uit den nacht rijst in rooden gloed de zon. En rondom wordt gehoord 't geweld van mokers, die de wereld splijten en uit haar gruizels zal een tempel rijzen van een hechte pracht. 7 O, de duisternis, die over deze wereld hangt! Wie ziet het licht, Gods gouden licht? Niet de duizenden, die het moordend leven klemde in zijn greep, zij gaan onder na slechts bang en zwak verweer. In groote steden dorren ze weg, Gods kinderen, in vunze kelders en muffe achterkamers, waar Gods lieve zon nooit schijnt, waar nooit Zijn frissche wind den eeuwigen stank verdrijft.. In de heidekrotten verworden ze, Gods kinderen, waar de herfstwind door de reten jaagt en vocht het legerstroo verteert. De honger kwelt ze — honger op Gods rijke aarde! De nood drijft meisjes in de hel. Gods vreugde zingt daar niet. Sterke mannen gaan door de straten met de armen slap langs hun lijf, vragen, of zij mogen werken. Kinderen Gods, die vragen, of ze mogen werken in Gods wereld! Vrouwen zijn er, die haar zoon beweenen, wijl hij viel in den krijg, dien hij zelf niet zocht en begreep. Mannen staan voor mannen, deemoedig 't hoofd buigend, maar in hun oogen grimt de opstandige haat. Het klompenvolk klotst langs de straten in den vroegen schemer, bakt brood voor brave renteniers, houwt steenen voor de tempels waarin Gods eere wordt bezongen, weeft laken, datwel- 8 gedane priesters tooien zal, en giet kanonnen, die straks een vorstelijk huwelijk zullen wijden met hun geweldige stem. Daar zijn moeders, in wier schoot giftige arbeid 't kind vermoordde, dat zij met zorg verwachtten. Daar is gedreun van hamers, en drijfriemen gonzen, werklijven bukken in heet gezwoeg, oogen turen fel in hevige aandacht — maar Gods leeuwrik zingt daar niet en Zijn frissche beken zijn verpest. Diep in de aarde wringen de werkers hun naakte lichamen door nauwe gangen en houwen de kool, waarmee straks de stoker zijn dreunende machine voert. En de verwarring die er in deze tijden is! Wie ziet een vaste orde? Goed willende menschen bekampen elkaar fel en de een zegt van de ander, dat hij dwaalt en ten verderve gaat en leidt. In vele stukken ligt uiteen, wat vastgesloten éénheid wezen moest. Klasse vecht tegen klasse en bitterheid woont in vele harten. Wie door God werden bestemd tot elkanders hulp en steun, leven naast elkaar en de een begrijpt niet des anderen gedachten en begeerten. De een prijst warm, wat de ander hevig laakt. Velen meenen God te dienen — zij zien niet, dat boven het altaar, waarvoor zij knielen, mammons wreede tronie grijnst. Sommigen vloeken God, zeggen, dat Hij, de 9 Eenige, die waarachtig leeft, niet is — hunne handen zijn* ijverig bezig in Zijn heiligen dienst. Daar zijn er, wier mond het „zalig, zalig" naspreekt — zij laten Gods kinderen verkommeren in zwaren nood. Sommigen spreken woorden, hard van haat — in hun oogen is een zegening en zij dragen de erbarming in hun handen. O, de duisternis, die over deze wereld hangt! En de verwarring die er in deze tijden is! Wie ziet het licht, Gods gouden licht? Wie ziet een vaste orde? Maar God leeft. En Hij zal Zijn zon doen rijzen uit den duisteren nacht. Reeds brandt op de kim de nieuwe dag, Gods nieuwe dag, de lichte dag van Zijn prachtig rijk, waarin de vreugde schijnen zal om aller hoofd. Maar God leeft. Hij is bezig deze wereld te vergruizelen. Hoort, Hij zwaait den moker. Hoe dreunen de slagen! Het kraakt en splijt en valt alom! De moker in Zijn hand is het socialisme. En straks zal Hij 't gebruiken als een hoeksteen, waarop de nieuwe tempel wordt gebouwd, onder welks dak al Zijn kinderen zullen wonen, en op welks top zal vlammen het kruis van goud. 10 DE MENSCH Zijn woonplaats is de aarde, een wereldbol tusschen millioenen andere. En op die aarde is hij als een zandkorrel in het duin, als een grassprietje op verre weiden, als een golf in de zee, als een blad in een bosch, dat in zomerdosch prijkt. Geslachten komen en geslachten gaan, duizenden, misschien millioenen jaren reeds, en onder de milliarden, die waren, en onder de milliarden die zullen zijn, is hij er één. Of één mensen leeft of sterft, de historie gaat haar gang. Of hij in vreugde jubelt-of in doodsangst kermt — zijn roep versterft in 't groot geluid der millioenen. Óp 't slagveld staan duizenden tegenover elkander. De geweerkogels fluiten, met doorboorde borst valt een soldaat neer; zijn plaats wordt dadelijk door een ander ingenomen- Wat is die ééne onder de vele duizenden? Hij is slechts bekend bij zijn stamboeknummer. Het nummer blijft, alleen de man, die de plaats vervult, heeft 11 een ander inzicht dan de vorige. Overigens is alles gelijk. Maar die soldaat, die daar viel, één van honderdduizend, heeft in zijn vaderland achtergelaten een jonge vrouw, die hij voor kort als een stralende bruid in zijn woning voerde, een vader, wiens steun hij was, een moeder, die hij op handen droeg. Nu wordt diezelfde man, die oogenschijnlijk als haast niets gold, het middelpunt van heel een wereld van hoop en vreeze, van smart en vreugde. Zoo is hij klein en groot, de mensch. Hij is een wereld in het klein. Al wat daarbuiten wordt gevonden, is ook in zijn hart. De zelfzucht strijdt er met de toewijding, haat met liefde, en de leugen voert er een geduchten kamp tegen de waarheid. Daar leeft de blijde hoop en de lichte vreugde lacht er. Ook woont er de vale teleurstelling en de donkere droefheid zit er neer. Het zondig begeeren verheft er zijn stem, het zuivere verlangen ook. Het berouw weent en vredes wiekslag suist er soms. De vervloeking is er, ook het gebed. De nijd huist er, en het vertrouwen is er geen vreemde. De martelende twijfel woont er wel, het geloof bouwt er een hechten tempel. Hij is een zoon der aarde. 12 Hij wroet in de modder van den zinnelijken lust. Hij brandt van wraakzucht. Hij schraapt geld. Hij steelt, hij moordt. Maar hij is ook een kind des hemels. Hij is hongerende en dorstende naar de gerechtigheid. Hij tracht naar reinheid. Hij offert zich voor de waarheid. Een vat vol tegenstrijdigheden. 13 ZONDAARS De uitspraak, dat de mensch tot niets goeds in staat is, doet hem onrecht. Want reeds een enkele blik op de werkelijkheid leert ons het tegenovergestelde. De pleegzuster aan een ziekbed, de strijders voor de vrijheid van 't geknechte volk, de martelaren aan het kruis, een moeder bij hare kinderen, ze getuigen door hunne daden allen, dat de oude catechismus de menschelijke natuur niet billijk en zuiver beoordeelt. Maar de uitspraak, die er naast staat, dat de mensch geneigd is tot alle kwaad, is in haar onverbiddelijke scherpte volkomen waar. Geneigd tot alle kwaad! Daar is geen zonde denkbaar, of er zijn wel menschen geweest, die er zich aan schuldig hebben gemaakt. Moord en diefstal, ontucht en bedrog, ijdelheid en eigengerechtigheid — wie zal ze alle noemen? 14 En geen mensch is er, of hij draagt den aanleg tot deze zonden in zich. Daar is niemand, die niet wel eens in hevigen toorn losbarstte. Geen mensch kan zich beroemen, dat nooit een onkuische gedachte in hem opwelde. Wie is er, in wiens .hart de begeerte naar eer en roem nimmer sprak? En zou er wel eenig mensch ter wereld zijn, die zeggen kan, dat hij altijd waar is geweest? Wij zijn geneigd tot alle kwaad. Wij liggen allen onder den ban der zonde. Nu is daar geen durende levensvreugd dan in reinheid, dan in vroomheid die rijk is aan sterke zuivere daden. En wij, zondaars derven deze blijdschap. Wie de vreugde van het zuivere leven heeft gezien, en iets verstaan heeft van de hooge blijdschap, die in waarheid is, voelt zich in zijn zonde ongelukkig en ellendig. En uit zijn ellende roept hij om heil, om licht, om verlossing uit dezen zwaren nood. Maar er is uitkomst. Wij behoeven niette blijven dolen in duisternis.. Wij behoeven niet tc blijven schreien in felle smart. Wij behoeven niet onder te gaan in de ellende onzer zonden. Tot ons komt God, de Heilige, die het kwaad 15 niet dulden kan en die het daarom straft, maar ook de Barmhartige, die den zondaar in liefde gedenkt en hem helpen wil, om uit zijn nood en pijn weg te komen. Tot ons komt God de Vader, die het kind niet alleen laat in zijn angst, zijn kleinheid, zijn armoe. Hij komt met schatten in Zijn handen en een belofte in Zijn stem. Hij zegt ons, dat wij te groot en te goed zijn voor het kwaad, dat Hij ons, Zijn kinderen, voor beter, reiner dingen heeft bestemd dan voor een leven, waaruit de vreugde is weggevreten door de zonde en hare pijn. En dat wij daarom niet mogen berusten in het kwaad, maar dat wij al onze krachten moeten inspannen om er ons uit los te strijden, en dat Hij ons in dien strijd wil steunen met Zijn kracht. Wie deze belofte eenmaal heeft vernomen, richt zich op, om de zonde te weerstaan. En als hij zich vastklemt aan Hem, Die het leven van zijn leven is, de kracht van zijn kracht, dan zal de zonde hem niet den dood brengen, maar door Gods heiligende kracht zal hij het vreugdevolle leven zien. 16 HET LIED DER MENSCHHEID Wie ooit het lied beluisterde, dat de menschüeid in den loop der eeuwen zong, zal hebben vernomen dat daarin telkens werd herhaald éénzelfde strofe, dat daar al weer doorklonk éénzelfde toon. Het lied der menschheid! Machtig en vol klinkt het door de hooge zalen van den tijd Het zingt van een geweldige worsteling om het licht te vinden. Uit den donker schrijden ze voort, de dichte drommen, de oogen gericht naar de verre kimmen, waar het licht gaat rijzen De weg is steil en vele zijn de gevaren. Maar er is een diep enjrterk begeeren, om alle moeiten te overwinnen. Daar zijn er die struikelen, die vallen en bezwijken op den tocht. Daar zijn er die moedeloos worden en aan den kant gaan neerzitten, het hoofd gebogen, de handen slap neerhangend, maarzij vermogen niet, de langzame opmarsch tegen te houden. Van dezen heldentocht zingt het lied. Het zingt van blijdschap, van den reinen kinderlach, van de lichte vreugde der jonge jaren, als 17 een hemel van blij verwachten is opengegaan, van de voldoening om wélgeslaagde-arbeid, om behouden thuiskomst, om trouw-volbrachte plicht. Daar is een juiching van heldere klanken, als het vermeldt, hoe na angstig-doorwaakten nacht de glorieuse morgen rees, hoe een vurig-begeerd doel eindelijk werd bereikt, hoe menige stormig-begonnen dag eindigde in een stillen, vredigen avond. Het klaagt ook over zonde en schuld. Van den duisteren nood der booze begeerten zingt het, hoe die ellende en jammer bracht, altijd weer, bij allen, ja, bij allen. Die ging altijd mee, toen de menschen rondzwierven als herders en hunne tenten, sloegen, nu hier, dan daar; en later, toen ze de akkers ploegden en het rijpe graan in volle garven tastten in de schuur, toen ze de steden bouwden met de sterke wallen; later ook, toen ze de wijde zee bevoeren en vreemde dingen leerde kennen in de verre landen; altijd woonde onder de menschen de zonde. En dat lied vertelt ook, hoe altijd met de menschen is meegegaan die donkere gestalte met de omsluierde trekken, die wij smart noemen. Ze heeft gewoond in de tent van den nomade, ze is meegetreden naar den akker als de landman de ploegschaar dreef door de vette aarde, ze zette zich neer aan zijn sponde en maakte zijn nachten tot een kwelling, ze dwaalde door het vaartuig dat de groote Oceaan bevoer, ze sluipt tusschen de machines van de gonzende fabriek en 18 vertoont zich in het kantoor van den handelsman. En nu klinkt door alles heen altijd en overal weer die ééne kreet; uit allen nood en alle blijdschap, uit alle licht en alle duisternis stijgt altijd weer omhoog die ééne bede om — veiligheid Dat is het, wat de menschen van alle tijden en alle plaatsen altijd weer begeerd hebben te weten dat ze veilig zijn en welbewaard, dat hun leven niet is een doelloos heen en weder trekken van donkerheid tot licht en van licht naar donkerheid, dat het niet is een zinneloos klagen en juichen, maar dat over al dat woelen en dringen waakt een eeuwige trouw, dat geen zucht en geen traan tevergeefs is, dat alle zoeken, alle worstelen, alle nederlaag en alle overwinning ten slotte zijn rechtvaardiging vindt en zijn verheerlijking in de zekerheid, dat boven alles uit kan stijgen een diepe vrede. Want altijd hebben de menschen diep in hun ziel geweten, dat het leven zonder licht en zonder hoop is, dat alles op den duur ondragelijk moet worden, dat het arme menschenhart nooit en nergens rust kan vinden, als daar niet is de sterke zekerheid, dat een goddelijke glimlach over alles gaat. Ja, dat ruischt er door het lied der menschheid: het nooit ophoudende verlangen naar de zekerheid van een eeuwige Goedheid, die eenmaal alles wèl zal maken. Wat uit eigen krachten kan de mensch het niet vinden. Die zijn te klein. 19 Wie zijn wij menschen, wij, veel-wetende,knappe, altijd verderstrevende, nimmer rustende menschen, dat wij in alle verwarring, in alle moeite, in allen nood uit eigen kracht dien vrede zouden kunnen vinden, die ondanks duisternis en bitterheid het leven goed maakt en schoon? Wie is er die in groote zelfverzekerdheid durft zeggen: ik kan mijzelf bevrijden van alle kwaad, ik kan mijzelf losmaken van mijn zonden — ach wij armen, wij kleinen. Eén ding is ons noodig te weten: dat daar boven alle dissonanten uit klinkt een wonderbare harmonie, waarin alle stemmen, alle klachten hun oplossing vinden. Wie dat weet, die weet genoeg. Wie daarvan ooit iets zag, die weet te danken voor het leven, die kent het licht, die smaakt iets van de goddelijke vreugde. 20 VREEMDELINGEN? .... Maar, wanneer wij deze wereld hebben leeren kennen als het land waar wij thuis hooren, waar ons werk ons wacht, waar wij onze krachten hebben te geven aan wat voor ons ligt, dan zullen wij tegelijkertijd ervaren, dat wij hier naar ons diepste wezen eigenlijk nooit geheel thuis raken. Dit is het liefelijke van een thuis, dat het kind er zijn vrede vindt, dat het er zich veilig voelt. En nu gebeurt ons dat nooit, wanneer wij leven midden tusschen de dingen der wereld in, en wij leven daarin met ons hart. Want dat heeft meer noodig. Wee U als Ge volkomen denkt te kunnen opgaan in Uw gezin, in Uw zaak, in de politiek. Want dan blijft het allerdiepste onbevredigd. Dat roept om een andere levensfeer. Als Ge mij nu vraagt, om dat nauwkeurig te omschrijven, dan moet ik echter mijn onvermogen erkennen. Want waarop ik nu het oog heb, is zoo teer en zoo hoog, dat het nooit 21 precies in woorden kan worden omschreven. Nu moet ge niet fijntjes glimlachen en denken: daar hebt ge het weer; als het er op aankomt dan zwijgen zij, die er juist zooveel over spreken, dat men boven deze wereld zal uitgaan en zijn diepste heil zal zoeken in het meer-dan-aardsche. Want dat is nu eenmaal nooit volkomen juist in menschelijke woorden te zeggen. Als Gij vanavond thuis zit en uw jongste komt op Uw knie zitten en vleit zich tegen U aan, en ik zou U dan vragen: beschrijf mij nu eens in preciese woorden, wat Ge voor Uw kind voelt, dan zult Ge dat heel goed weten, maar Ge kunt -het mij niet zeggen. Weet Ge wat ik bedoel, wanneer ik spreek van die andere sfeer, waar we ons naar ons diepste wezen thuis voelen? Dan denk ik aan die woorden uit de bekende psalm: Gods verborgen omgang vinden zielen, daar Zijn vrees in woont, 't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden naar Zijn vreêverbond getoond. Aan dat woord van Jezus: Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Aan dat andere woord, dat God is bij de ootmoedigen en de verslagenen van hart. Aan dat andere, dat zalig zijn die treuren want zij zullen vertroost worden. Het wordt van Jezus verteld, dat hij midden tusschen de menschen leefde. Daar deed hij zijn werk, daar sprak hij zijn woord. Maar telkens als het avond geworden was, zoo lezen wij, ver- 22 liet hij de scharen en ging naar een berg, alleen, om te bidden. Daar vond zijn ziel die landen, waar hij waarlijk thuis was, daar voelde hij zich omringd door een vaste trouw, daar gewerd hem ook de kracht om straks weer in de wereld te gaan, — als een vreemde, die er zich toch thuis weet, — als een huisgenoot, die er zich toch vreemd voelt. De ouden zeiden: hier op aarde is het niet, het waarachtige leven smaakt Ge slechts in den hemel. Wij willen dat met hen meezeggen, maar het verstaan, niet als zouden wij later naar den hemel gaan, doch zoo, dat wij nu reeds in dit leven boven de sfeer van het aardsche uit in de hooge dingen des geestes het terrein vinden, waar de diepste verlangens onzer ziel bevredigd worden. Wij zijn, zeker, uit de aarde aardsch, maar wij gaan niet in de aarde op. Neen, geen vreemdelingen. Hier zijn wij thuis. Hier wijst God ons onze taak. En toch — hoog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet. 23 DE MENSCH EN ZIJN LEED Neen, in de branding van het leven zelf komen wij met de algemeene overtuiging, dat in Gods wondere wereld het lijden een noodzakelijk bestanddeel is, niet uit. Het leven plaatst ons niet voor het algemeene, maar voor het bijzondere. Wij zien niet het kwaad, maar dit bepaalde kwaad. Wij ondergaan niet het lijden, maar een bepaald fel-doorleefd leed. En dan komt elk oogenblik weer de pijn om 't niet verstaan van de noodzakelijkheid van het geziene of ervarene. Daar ligt een moeder op haar ziekbed — en haar kroost verwildert, wordt een buit der hel. Dat ziet Ge, en Ge peinst en zint — maar de eeuwige noodwendigheid van deze tragedie ontgaat U, moet U ontgaan, omdat gij maar een arm, onwetend mensch zijt, die 't goddelijk verband der dingen niet kunt doorschouwen. En daarom staat Gij er voor, en het slaat Uw geloof diepe wonden en het waarom wil maar niet weg uit uw ziel. Maar het antwoord wordt U niet gegeven. Het antwoord moet Ge vinden — en dat is het, waar ten slotte alles op neer komt — in de dingen 24 van Uw eigen leven. Want door hoe vaste koorden wij ons ook met anderen verbonden weten, zelf ervaren kunnen wij zijn leed niet en daarom kunnen wij het ook nimmer in het rechte licht zien en er het juiste oordeel over winnen. Met het zelf ervarene hebben wij te maken — en daarmee moeten wij ons leeren verstaan. Van -eens anders leven, van eens anders lijden moeten wij afblijven; de groote vraag is, hoe wij het eigene in ons leven opnemen en verwerken. Het leven wordt ons niet gegeven als een schoon geordend geheel. Wij hebben tot taak het te zetten in 't licht van 't eeuwige, om het zoo vast en hecht en hoog te maken, dat het boven de verbrokkeling uitstijgt. En daarin hebben wij ook te verwerken het lijden, dat ons persoonlijk treft. Dit is vaak zwaar en droef, en een mensch barst wel in wilde vertwijfeling uit. Maar ook op het waarom, dat uit zijn ziel opschiet, wordt hem het antwoord onthouden. De eeuwigheid geeft ■ons geen rekenschap van wat zij ons zendt. Zoo is dit roepen en vragen vruchteloos. En velen, die dit hebben ervaren, slaan zich in vertwijfeling op de borst en de tranen in hun oogen willen niet drogen en het klagen van hun hart wordt niet stil, hun geloof zakt ineen, hun moed breekt. Zoo overwint het lijden velen. Omdat zij niet hebben verstaan, het lijden te overwinnen. 25 De groote vraag in ons leven is niet, of wij de eeuwige, goddelijke beteekenis van het ons gegeven leed verstaan, de groote vraag is, hoe het ons zal vinden, of het ons zal breken, of dat wij het door eigen innerlijke kracht zullen herscheppen tot een zegen. Dengenen, dieGodliefhebben, werken alledingen mee ten goede, alle dingen, ook de donkerste. God liefhebben — dat is de stille aandacht voor de eeuwige dingen, dat is dorst naar gerechtigheid, dat is honger naar waarheid, dat is verlangen naar reinheid, dat is de rechte richting van de ziel naar het allerhoogste. Zoo een vast, innerlijk-gedegen, zuiver-willend mensch, die den moed en de trouw bezit, om heel de werkelijkheid eerlijk en onbevangen aan te zien, hem werkt alles mee ten goede, omdat hij boven zijn lijden staat, omdat hij zich zelfs door de zwartste duisternis niet laat verbijsteren op zijn weg, omdat hij ook in het scherpste leed zich een zoon der eeuwigheid weet. Zoo houden wij ons leven in ons eigen hand. God zendt ons in zijn ondoorgrondelijke almacht booze en goede dingen, voorspoed en tegenspoed. Aan ons, om dit alles in Zijn kracht te dwingen, ons te zegenen, ons te helpen, dichter bij Hem te ^ komen, en zoo te winnen aan rijkdom en blijdschap. 26 VAN DE LIEFDE .... Als we van haar spreken, dan denken we immers vóór alles aan eenheid. Daarom zeggen wij, dat wij ons land en ons volk liefhebben, wijl wij ons daarmee door nauwe banden verbonden weten, of liever, wijl wij daarmee één geheel vormen. Wij moeten niet denken dat onze persoonlijkheid beperkt is tot ons klein lichaam. Als Gij hier wandelt door de stad, waar Ge opgegroeid zijt, waar Ge om zoo te zeggen elk huis kent,, waar Ge het water in de grachten hebt zien schuimen onder het geweld van den storm, waar Ge in den zoelen zomeravond de witte zwanen zich hebt zien spiegelen in het donkere rimpelooze vlak, dan voelt Ge U hier thuis. Want met dit alles zijt Ge zoo innig samengegroeid dat het een stuk van U zelf geworden is. In de straten, in de boomen die zich rijen aan onze singels, in den toren die zoo hoog boven de huizen- 2T massa uitsteekt, leeft Gij zelf en dat alles leeft in U. Dat hoort tot Uw wezen, dat zijt Gij zelf. En daarom hebt Ge dat alles lief. En als ge er van wordt losgerukt, dan is het, alsof U een stuk van Uw eigen leven werd ontnomen. Natuurlijk heeft niet ieder dit even sterk. Bij wie het zoo krachtig is, dat ze zichzelf in het andere hebben verloren, wordt het ziekelijk. En als ze hun land, hun stad moeten verlaten, komt het heimwee, dat is het wee om het heim, het huis, wijl daarin het eigen leven schuilt. En uit eenheidsbesef wordt ook geboren die andere smart — het medelijden. Waarom is Uw vreugde weg, als Ge in een ziekenhuis rondgaat en Ge ziet daar die gekwelden, wier leven bitter werd verwond? Omdat Ge u niet buiten hen kunt plaatsen, omdat Ge niet zeggen kunt: het gaat mij niet aan, dat daar een moeder wordt weggerukt van haar kinderen, het gaat mij niet aan, dat daar een sterke jonge man wordt gesloopt, het gaat mij niet aan dat een kind moet kreunen van pijn. Gij kunt dat niet zeggen, omdat Ge U één met hen weet, omdat Gij in Uw hart voelt kloppen hun leven, omdat gij in hun oogen speurt Uw eigen ziel. Zoo voelt Ge hun wonden als Uw eigene, zoo brandt hun leed in Uw hart. Dat is het mede-lijden, dat als een smartenkind uit de liefde wordt geboren. 28 Liefde kan niet ledig blijven. Als Ge zelf geslagen wordt, verweert Ge U, als de ander wordt getroffen voelt Ge de geesel als op Uw eigen rug en Ge gaat naast hem staan, weert af, helpt, tracht balsem te gieten in de wonden. De Liefde zegt niet, ach hoe jammer en gaat voorbij. Zij stijgt af, knielt bij den geslagene neer, verpleegt zijn wonden, beurt hem op het eigen rijdier en brengt hem daar, waar 't veilig is. Eén is. er geweest, die dit alles in zijn onuitsprekelijken rijkdom heeft beleefd. En daarpm kon hij ook een tipje oplichten van de sluier, die ons het groote geheim der wereld verbergt. Daarom wist hij, dat wat daar in hem zelf leefde ook was het diepste wezen der dingen. En zoo vertolkte hij het mysterie door den heiligen Vadernaam. Dit was het evangelie dat hij bracht, dat Heilige Liefde de wereld samenbindt, dat geen mensch verlaten en verstooten is, maar dat ook dé allerkleinste omvat wordt door een eeuwige trouw. Zoo als een moeder haar kind troost, zoo zal God U troosten. Dat wist Jesaja voor het Joodsche volk. Onze Vader — dat wist Jezus Christus voor elk mensch. Zalig, wie het met hem weet. 2> GOD IS LIEFDE Er is wellicht geen uitspraak, die met zóóveel dankbaarheid aanvaard en met zóóveel wrevel verworpen is als deze. Ik ken geen woord, waarover het zoo moeilijk is, iets te zeggen, zonder met zich zeifin tegenspraak te komen, zonder verkeerd begrepen te worden. Ik ken geen woord, waarmee het zoo gemakkelijk is den spot te drijven, als dit, geen woord, van welks moeilijkheid men zich zoo licht met -enkele banaliteiten kan afmaken, als dit. Wanneer ik het ondersta, er hier wat van te zeggen, dan besef ik heel goed, dat er velen zullen zijn, die zeggen: dit bevredigt mij allerminst, zoo is het niet. En dan geef ik dadelijk toe, dat het wel heel anders wezen kan. Maar voor mij is het zoo. En wijl het voor mij -zoo is, is de waarheid, waarop dit woord ons stamelend wijst, mij tot een kracht en een vertroosting. Ik kan Gods liefde niet vinden in de natuur. 30 In de natuur zie ik, zeker, de ontzaglijkheid der eeuwige, alles-omvattende orde. En voor de stille glansen van den sterrenhemel, voor de wijdheid der eindelooze zee, voor de trotsche grootheid der bergen buig ik mij vol diep ontzag. Het wonderfijne samenstel van een bloem, de gouden schoonheid van het herfstig bosch ontroert mij. Maar ik weet ook, dat daar midden in die majesteitelijke pracht, alle dagen, alle dagen een felle strijd gestreden wordt om het leven. Leven teert op leven. Daar zijn de loerende oogen van het roofdier, de angstschreeuw van den vogel is er om zijn vernielde nest, en de onrust van de hinde. O, zeker, daar is ook de trouw tot in den dood van 't moederdier voor zijn jong, daar is ook de hulp in nood van de een voor de ander, het parelende lied van de nachtegaal is er in de zoele lentenacht, maar dwars door dit alles heen gaat als een wilde zwarte veeg de nimmer ophoudende strijd van allen tegen allen. Ongetwijfeld daar is een orde, ontzaglijk sterk, nimmer te verbreken, maar wat die ons predikt, waarheen die ons wijst, is niet te omschrijven met het woord liefde. Hier is de onontkoombare noodwendigheid, hier is de volstrekte wetmatigheid, hier is een wonderbare verhevenheid, die ons stil maakt door haar majesteit, maar hier is niet dat teere, fijne, dat we Liefde noemen. Ik kan Gods Liefde niet vinden in de historie. Want ook daar zie ik dezelfde wet. De wet van 31 den strijd. Hij werkt alle dingen. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. En nu weet ik, dat het gaat uit de duisternis naar het licht Nu zie ik, dat het gaat naar de menschwording der menschheid. Maar dat is een weg van bloed en tranen. Volk vecht tegen volk, eeuwen lang. En de rookende puinhoopen, de tranen in de oogen der bruiden, de weeklachten der kinderen, de leugen, de haat, de nijd, de wrok ten doode toe, ze staan geschreven op elke bladzijde van het levensboek der menschheid. En om dat alles is het, dat ik niet zeggen kan, dat de historie mij predikt, dat zij is gewerkt door een Macht die wij voor alle dingen Liefde moeten noemen.' Ja, daar is ook de orde, daar is ook de wet — maar de Liefde, neen. Toch — God is liefde. Hij is niet enkel de God, wiens kracht en macht wij zoo geweldig ervaren in natuur en historie, Hij is ook de God van ons hart. Daar, waar de oorsprongen van ons diepste leven zijn, daar werkt Hij. Hij is in de wilde stem der orkanen, in de schittering der zon op de deinende zee — maar Hij is ook in de fluisterende sprake van ons diepste zelf. En daar — in de binnenkamer, waar de stem van de wereld zwijgt, waar de natuur en de historie ver van ons zijn — daar ervaren wij van onzen God andere dingen dan koude strenge orde en ijzeren wetmatigheid. 32 Daar wordt ons gesproken van heilige plichten die wij hebben te vervullen. Daar wordt ons aangezegd, dat wij boven het dierlijke uitmoeten, dat alleen in het rijk des geestes ons eigenlijk tehuis is. Daar brandt de straf, als wij den lust kozen tegen den plicht, daar vlijmt het verwijt wanneer wij beneden ons zelf bleven, daar is ook de stille zegening der vergiffenis als het weerbarstig hoofd in deemoed werd gebogen, daar heft de goddelijke vertroosting ons boven de smarten uit, die 'twreede leven sloeg, daar wordt de kracht vernieuwd om naast de waarheid te staan en naast het recht. Daar ervaren wij, dat wij in deze vreemde wereld niet alleen op de eigen kleine kracht zijn aangewezen, maar dat Een, machtiger dan wij, ons steunt en schraagt. Daar ervaren wij dat een Wonderbare Trouw ons zeer nabij is. En daarom, daarom is het, dat wij ondanks alles durven zeggen met een rustige verzekerdheid: God is Liefde. 3» 1 GETHSÉMANÉ. Het leed gaat geen enkele deur voorbij. Als een vrouw met bleek gelaat in zwarte kleeding gaat het door de wereld. ÜtOveral gaat ze binnen, ongenood, onverwacht. Ze is sterk: als ze ergens heen wil, laat ze zich door niets terughouden. Wie zij met hare handen aanraakt, voelt de smartlijnen trekken om zijn mond en de lach in zijn oogen verstart. Daar is niemand, die haar niet meermalen voor zich ziet staan. Zij is er, als een zware ziekte ons besluipt en felle pijn door onze leden wroet. Hoe traag kruipen de uren en wat zijn de nachten lang! Zij is er, als we geroepen worden bij het doodsbed van een geliefde, met wiens heengaan een zware droefheid over ons leven valt. Hoe knaagt