SOOTIAVBCHE BIBLIOTHEEK OnDERREDACTIEVAn PROF DR H LOGEMAM # hERMAtt * |' BATIG VREEMDE VERTELUMGETi | I AW"5YTr10FF'5' UITG' MAAT5CHAPPY • LEIDEN SCANDINAVISCHE BIBLIOTHEEK SCANDINAVISCHE BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN PROP. DR. H. LOGEMAN A. W. SLJTHOFFS UITGEVERS-Mij. — LEIDEN VREEMDE VERTELLINGEN DOOR HERAAN BANG A. W. SLJTHOFFS UITGEVERS-Mij. — LEIDEN { KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK £ Wonderlijke Vertellingen. Af en toe worden ons uit de onbekende regionen der ziel wonderlijke en raadselachtige dingen toegefluisterd. Geheimzinnige en griezelige dingen, die ons leiden naar het halfduister, en daarheen waar wij met aarzelende schreden en uitgestrekte handen tastend onzen weg zoeken. Tegelijkertijd ontsteken zij vage en flikkerende lichten over afgronden, die wij anders nooit gewaar worden, — de geheimzinnige afgronden van onze eigen ziel. Daarom héb ik deze vertellingen neergeschreven. 3 „BARCHAN IS DOOD' Wij zaten na het eten op het terras voor een villa. De dag was zeer heet geweest. En nu, tegen den avond, was de lucht zwaar, zoo zwaar en zoel, dat onze sigarettenrook zelfs loom werd en zich slechts met moeite scheen op te lossen. In de vallende schemering stónden de twee populieren op het grasveld voor ons, onbeweeglijk, kaarsrecht, als twee fakkels die uitgebrand waren, hoog boven de boschjes van thuya's. Iwan Iwanowitz keerde het gelaat naar den tuin. Zonder zich te verroeren, legde hij de kin op de marmeren leuning, die koud was. Toen ik het hoofd omwendde, als om den geur der thuya's te ontgaan, die heel de lucht doordrong, zag ik dat hij zeer bleek was. Wij hadden geruimen tijd niet gesproken. Weer wendde ik het hoofd af. En alleen om maar iets te zeggen, uit een vagen drang om in de drukkende lucht en in de schemering mijn eigen stemgeluid te hooren, zeide ik: — Je zegt niets, Iwan Iwanowitz. Iwan Iwanowitz verroerde zich niet. Steeds met de kin op de marmeren leuning, zeide hij zacht: — De lucht is zwaar. Op avonden als deze kan je je hjer, inneringen niet van je afzetten. — Welke herinneringen ? vroeg ik. — De herinnering, antwoordde Iwan Iwanowitz en het was of de oogen in het bleeke gelaat zich in de schemering uitzetten, — tot hij plotseling met een geheel andere stem vervolgde, een stem die ik nooit gehoord had en die uit zijn borst los scheen te barsten : — De herinnering aan het feit dat ik een moordenaar ben. Ik had mij geheel naar hem toegekeerd en het was of mijn rug rilde in de zoele avondlucht: —..**.en ^e gek geworden, Iwan Iwanowitz ?, zeide ik, terwijl ik trachtte te lachen, maar mij bedwong. — De herinnering aan het feit dat ik een moordenaar ben, herhaalde Iwan Iwanowitz. Een oogenblik had ik het gevoel alsof ik op den man moest afvliegen en hem vast houden, want eerlijk gezegd, dacht ik dat hij gek was geworden, waanzinnig, plotseling, door de hitte, door het onweer dat in de lucht zat, weet ik het door wat. Maar Iwan Iwanowitz zeide, zonder zich ook maar even te verroeren: — Ik heb het nooit iemand verteld. Jou wil ik het zeggen. — Iwan Iwanowitz, zeide ik, dat is immers dwaasheid (En half zonder dat ik het zelf wist, wierp ik een blik naar de deur om te zien hoe ver de bel van mij af was). — Luister eens of het dwaasheid is, zeide Iwan Iwanowitz. Blijf zitten en luister, het is een lang verhaal. En halfluid, maar toch zeer duidelijk, wonderlijk snijdend duidelijk, zooals je iets vertelt dat je duizend keer in je zelf herhaald hebt, zeide Iwan Iwanowitz, terwijl hij voortdurend in dezelfde houding bleef zitten, alsof bij tegenover een onzichtbaar aangezicht daar, daar ih de lucht voor zich, biechtte: — Het is vijf jaar geleden. Het was in Petersburg. Ik woonde toen dicht bij het Finsche station. Dat moet je weten. Want dat was de reden waarom Waldheim 's morgens zoo dikwijls bij mij kwam theedrinken. Van Zaterdag tot Maandag woonde hij buiten aan den anderen kant van de grens, aan de Finsche grens, en als hij 's morgens van het station kwam, ging hij eerst bij mij theedrinken vóór hij naar het ministerie ging. Naar het ministerie van binnenlandsche zaken. Hij had een mooie carrière gemaakt, al had ik hem ook voor een onbeduidend, heel alledaagsch man gehouden. Maar hij was heel knap van uiterlijk... Iwan Iwanowitz zweeg even en strekte de handen uit 6 op de marmeren leuning. De handen schenen dood, of in gips gemodelleerd, tegen dat grijze marmer. — Het was Maandagmorgen toen hij kwam. Ik lag nog in bed. Ik herinner mij alles heel duidelijk. De zon scheen; het was een vroolijke, prettige ochtend. Toen kwam Waldheim binnen, we wisselen een handdruk en terwijl hij aan het bed gaat zitten, zegt hij, zooals men gewoonlijk zegt: — Is er iets nieuws ? — Iets nieuws ? antwoord ik. — En heel mijn leven zal ik mijzelf afvragen hoe het mogelijk was, waarom en hoe het gebeurde, hoe het in me opkwam, hoe het mij door het hoofd kon flitsen, terwijl ik er geen seconde te voren ooit aan gedacht had, hoe de woorden mij over de lippen kwamen: — Iets nieuws ? Barchan is dood. — Barchan is dood, zeide ik. Waarom ? Hoe kwam het in me op ? Barchan, onze gemeenschappelijke vriend, was gezond als een vogel in de lucht en een visch in het water. Want tien uur geleden hadden hij en ik samen gesoupeerd. Féodor Barchan was springlevend, even gezond als jij en ik — en toch zei ik zoo maar pardoes den ander recht in het gezicht: — Barchan is dood. — Maar op hetzelfde oogenblik was Waldheim opgesprongen en ging weer zitten als iemand die valt: — Barchan, gilde hij: wat zeg je —-is Barchan — Barchan dood ? — Heel zijn gelaat was veranderd. Zie je, ik had nooit gedacht dat dit onbeduidende, gladde, alledaagsche gezicht die uitdrukking van schrik, of verwrongen smart kón krijgen, die het toen kreeg. En verbaasd over dat nieuwe gezicht, den nieuwen mensch, die plotseling voor mij stond, zeide ik nog eens (voortgedreven door nieuwsgierigheid, ja, nu weet ik het): — Ja, Barchan is dood..., zonder de oogen van het gelaat van den baron af te slaan. — Hij was weer opgestaan, stond kaarsrecht voor mijn bed met de voeten tegen elkaar en zeide: 7 — Maar hoe is hij gestorven ? Hoe ? Barchan, Barchan dood. En drie dagen geleden heb ik nog met hem gegeten ... Iwan Iwanowitz streek met de linkerhand over het voorhoofd, en die hand scheen nog steeds dood te zijn, maar zijn oogen bleven voor zich uit in de lucht staren, terwijl hij vervolgde: — Zeg me of ik die oogenblikken gehypnotiseerd werd door het gelaat daar voor mijn bed ? Sprak ik onder den invloed van een hypnose, waaraan ik mij niet onttrekken kon ? Of, was het misschien een onweerstaanbare drang om de droefheid te bestudeeren, een artistieke lust, die er me toe dreef ? Of, — heb je wel eens opgemerkt dat er diep inwendig een geheimzinnige wreedheid in ons smeult, een stekénde, kwaadaardige wreedheid juist tegenover hen van wie we het meest houden ? Op zeker oogenblik breekt die los en dan steken we hun het stilet, dat wij altijd bij ons hebben, recht in het vleesch en kunnen niet nalaten het er in rond te draaien en nog eens in rond te draaien. We moéten hun verdriet doen, we kunnen niet anders. Was dat het'misschien ? Sprak ik daarom voort ? Want, je moet weten, dat ik opeens heel uitvoerig, tot in de kleinste détails toe de omstandigheden ging vertellen, waaronder Barchan gestorven was... Hoe hij midden in den nacht in de Puschkinskaj astraat was gevallen, toen wij samen naar huis gingen, plat op den grond op zijn neus, onder een aanval van kramp, op de steenen vlak voor het huis van prinses Ustupoff, ja, het was juist voor de poort van de prinses.... — Waldheim was weer gaan zitten en herhaalde steeds met de handen voor het gelaat dezelfde woorden : — Barchan ... Barchan dood ... maar ik heb immers drie dagen geleden nog met hem gegeten... — En zonder te kunnen ophouden, meegesleept door mijn eigen leugen, gelieel in de macht van mijn eigen woordenstroom over het verdichtsel van den dood van den levenden Barchan, vertelde ik van Barchan's gelaat,.. van het linkeroog dat zich onder den aanval gesloten had, alleen het rechter zag; het vervolgde mij vol afgrijzen, de schele blik bleef op mij gevestigd, terwijl ik beproefde om hem op te 8 lichten, wat mij niet gelukte... en het oog, met bloed doorloopen, volgde mij, volgde mij steeds... — Maar plotseling stond Waldheim van zijn stoel op ; zijn handen had hij van het gelaat genomen; ze vielen slap omlaag en ik zag (ik lette er op) dat zijn linkeroog gesloten was en alleen zijn rechter zag, terwijl hij zeide : — Neen, neen, vertel niet meer — zeg niets meer... En zonder een woord meer te zeggen, keerde hij zich om en liep de kamer door, zwaaiend, als iemand die gedronken heeft en op zijn beenen niet staan kan, liep hij de kamer door en de deur uit.... En ik hield hem niet terug. Ik herinner me heel goed hoe ik, terwijl ik in bed bleef liggen, er me over verheugde hoe Barchan er zich over zou amuseeren. En terwijl ik mij aankleedde en voor mijn spiegel stond, zeide ik tegen me zelf: — Waldheim is dus werkelijk iemand van karakter. Dat had ik eigenlijk niet gedacht, ofschoon, dat is waar ook, ik houd veel van hem ... En ik ging aan mijn werk. Iwan Iwanowitz zweeg. . Een groot insect vloog ons voorbij, een groot, harig insect, dat ik plotseling met de hand wegjoeg. Iwan Iwanowitz had het hoofd laten zakken en de handen kruiselings over elkaar gelegd. Ik weet zelf niet waarom, maar plotseling was het alsof hij geboeid was met zijn over elkaar gekruiste handen. — Iwan Iwanowitz, zeide ik: vertel me niet meer. Het is immers allemaal maar inbeelding en die moeten wij niet Opzoeken maar verjagen... Iwan Iwanowitz schudde zachtjes het hoofd en antwoordde : — Ik moet het vertellen. En hij begon weer te spreken, eerst heel langzaam, als met loome schreden, als iemand die weet dat hij een helling op moet. — Den volgenden morgen moest ik lang geslapen hebben, want er werd hard aan mijn deur gebeld, herhaaldelijk en nog eens, en toen zag ik, — wat herinner je je alles toch goed 9 wat je niet ziet, maar achteraf toch weet, — zag ik (terwijl de bel steeds luidde) dat de huishoudster mijn thee al gebracht had en dat het nieuwe nummer van „Ssewerny Wjestnik" op den stoel naast mijn bed lag. Ik sloeg het open. Wolynsky had een essay over „Schoonheid" geschreven, — een lang essay. Ik begon het tijdschrift met den rand van mijn theelepeltje open te snijden... — Maar wié belde er toch ? Drommels, wie belde er toch zoo ? —! Er werd voortdurend gebeld met korte, driftige rukjes —juist zooals een telegraafbode 's nachts belt. En plotseling dacht ik : (had Barchan me er misschien al half van overtuigd, me nu zijn gedachten al door de gesloten deuren medegedeeld ?) juist zoo werd er 's nachts tegen den morgen gebeld, toen ik het telegram van Tula kreeg met het bericht dat mijn moeder gestorven was.... — En ik liep de kamer uit... — Daar stond hij toen, Barchan, — tegen den deurpost geleund, en hoewel hij mij met zijn twee oogen zag, bleef hij bellen met zijn linkerhand, als een waanzinnige, als een gek . — En plotseling door een onverklaarbaren angst overvallen, —i alsof zijn angst mij aangestoken had, of alsof ik het reeds wist, zeide ik: — Maar Barchan, Barchan — wat is er ? En de tanden klapperden mij in den mond. Maar hij antwoordde niet, ging alleen maar naar binnen. Hij is heel lang, weet je, veel Je lang en zoo mager dat zijn kleeren over een geraamte gehangen schijnen te zijn. Hij heeft een langen hals en een mager gezicht. — Barchan, Barchan... . — Hij was vlak bij de deur gaan zitten. Zijn armen slingerden als twee slingers tusschen zijn knieën en hij zeide geen woord. .. . —• Barchan, wat is er toch! — Barchan, spreek dan toch, wat is er ? — Ik greep hem bij den rechterschouder, en toen ik het gedaan had, wist ik reeds wat hij zeggen wilde, wist ik reeds wat er gebeurd was. Iwan Iwanowitz keerde met een ruk het hoofd naar mij 10 toe en zijn opengesperde oogen keken mij vlak in het gelaat, (Ik heb nooit zoo'n blik in eenig oog gezien). — Ja, ik wist dat Waldheim gestorven was. —' En alsof Barchan geraden had, dat ik wist wat hij nog niet gezegd had, in het geheel nog niet verteld had, zeide hij, terwijl zijn armen doelloos, idioot tusschen zijn beenen bleven heen en weer slingeren: — Ja, is het niet vreeselijk, —■ het is zoo vreeselijk. , Iwan Iwanowitz had het hoofd weer omgedraaid, en met de handen uitgestrekt, vervolgde hij in dezelfde houding als te voren, heel langzaam: — Wat gaat er op zoo'n oogenblik in een mensch om ? En hoe kan je weten, wat je niet weet ? — Maar op eens werd ik volmaakt kalm. Ik heb dikwijls tegen me zelf gezegd, dat ik maar eens in mijn leven zoo kalm ben geweest. Dat was in den Kaukasus, — ken je den Kaukasus ? Onder een lawine, die mijn paarden plotseling aan het schrikken maakte... en toen mijn leven van de spieren van mijn handen afhing — Zóó kalm werd ik, terwijl de gedachte mij door het hoofd flitste: — Hoeveel weet Barchan ? Hij weet dat Waldheim dood is, -. maar weet hij meer ? Wat weet hij ? — En ik zeide tegen mijzelf: — Je moet je tegen Barchan verweren. Je moet op je hoede zijn tegenover Barchan. Maar hardop zeide ik, (en mijn stem klonk zoo koud, alsof ik tegen een beklaagde sprak, alsof ik hem werkelijk aanklaagde): — Maar 'hoe is hij gestorven ? Barchan antwoordde: — Hij is juist gestorven. Hij is dood. — Maar wat weet je van zijn dood, Féodor Alexejewitz ? zeide ik, op denzelfden toon als te voren. — Ik heb het immers gezien. Ik zag het — en plotseling drukte Barchan beide handen tegen het achterhoofd. — Iwan Iwanowitz, het is het vreeselijkste wat ik ooit gezien heb. Plotseling stond Feodor Alexejewitz Barchan op, en voor zich uitstarend, zeide hij: — En wie kan het ver- 11 klaren ? Wie verklaart het... Iwan Iwanowitz.. . het is het vreeselijkste wat ik ooit gezien heb.... — Ja, ja (en hij begon de kamer op en neer te loopen), ik zal het vertellen. Laat het me in zijn geheel vertellen. Hij bleef in den hoek in de verte staan ... ik zie hem nog voor me, ik zou hem kunnen uitschilderen, zooals hij daar stond, en iedere beweging van hem.. terwijl ik dacht: Ja, laat hem nu vertellen, laat Feodor Alexejewitz vertellen wat hij weet —i en pas op dat je jezelf niet verraadt. — Ja, zeide ik hardop, vertel het in zijn geheel. Barchan bleef in den hoek staan. Hij geleek een schilderij van Rjepin, terwijl hij daar stond te praten: — Gisterenavond, toen ik gegeten had, kreeg ik plotseling het idee om naar Marian Michailowitz toe te gaan. Ik had hem in vier dagen niet gezien, ja, juist... in geen vier dagen, nadat we samen bij Bartow gegeten hadden. Toen was hij erg uitgelaten en praatte er heel den tijd over dat het weldra tijd was voor hem om te trouwen. Ja, daar sprak hij over en ik zag heel goed dat Anna Petrowna bleek zag en haar glas bijna niet aan de lippen kon brengen. — Op eens wendde Barchan het hoofd om, en als door een nieuwen angst bezield, zeide hij: — Iwan Iwanowitz, hoe... wie, hoe moeten we het Anna Petrowna laten weten ? Ik. antwoordde: — We moeten het bericht natuurlijk aan haar man zenden. Wat weten wij van de verhouding tusschen Anna Petrowna en Marian Michailowitz ? — Dat is waar, antwoordde Barchan : maar we weten toch —■ Ik sloeg met mijn hand op den divan, waarop ik zat, alsof ik tegen een stang sloeg: — Kom, Feodor Alexejewitz, vertel het nou en maak er een eind aan. — Ja, zeide Barchan en verwrong zijn gelaat: dat is waar ook, ik heb het nog niet verteld. — Ik ging er dus gisterenavond heen. — Marian Michailowitz was niet thuis en hij kwam ook niet. Ik ging wat zitten lezen in „Ssewerny Wjestnik", dat 12 op tafel lag. Het was juist gekomen en nog onopengesneden. Ik las een essay van Wolynsky.. . — Ja, zeide ik en viel hem in de rede en loog (terwijl ik op hetzelfde oogenblik tegen mijzelf zeide: wat ben je verstandig, maar nu komt het er ook op aan om op je hoede te zijn): Ik heb die gelezen. — Maar Barchan hoorde het niet Hij stond steeds in den hoek en scheen tot de kamer te praten : — Op het laatst werd ik moe en ging ik op den divan liggen — op den divan in de slaapkamer, daar staat een divan vlak bij het raam... je ligt er met het gelaat naar de deur. De lamp, een groote lamp, had ik op de toilettafel gezet. Ik moet in slaap gevallen zijn. — Barchan zweeg. Zijn gelaat scheen grauw als steen in den hoek waar hij stond.. . juist zooals Rjepin „Iwan de Verschrikkelijke" geschilderd heeft, terwijl hij zijn halfgewurgden zoon in het gelaat staart. — En toen ? vroeg ik. Feodor Alexejewitz zocht naar zijn zakdoek en veegde zijn lange, magere vingers af, vóór hij antwoordde : — Toen ik ontwaakte — en ik kon niet gelooven dat ik wakker was... Iwan Iwanowitz... Dante heeft een gelaat als ik zag, nooit gezien —• een gelaat als dat van Waldheim die vlak voor me stond, aan het voeteneind van den divan, wit, vertrokken, — met omlaaghangenden mond, al zijn tanden kwamen te zien, al zijn ondertanden, zoo scheef en vertrokken was zijn mond. — Ik wilde gillen, maar kon geen geluid uitbrengen. Ik maakte mezelf wijs dat ik droomde, maar ik zag Waldheim voor me, en het schuim liep hem uit den verwrongen mond... . En zonder me te kunnen verroeren, zonder een hand te kunnen opheffen, zeide ik tegen me zelf: — Marian Michailowitz is krankzinnig geworden... Als jij wakker bent, dan is Marian Michailowitz gek geworden. — Plotseling pakt hij de lamp beet — en ik gilde niet, —- hij heft de lamp op, wil die naar mij toe slingeren en valt. 18 — Op eens kalmer, vervolgt Barchan : — Hij viel, Iwan Iwanowitz, met de lamp — die verpletterd werd, in de hand, voorover, op den neus, met het gelaat plat op den grond, het gelaat omlaag, op zijn neus — zoo (en uit een vreeselijken drang om het na te doen maakte Feodor Alexejewitz een beweging als wilde hij zich laten vallen) —i ik wilde opspringen en om hulp bellen, maar ik deed het niet. (Kom, kom, zeide ik tegen me zelf, houd je kalm, Marian Michailowitz lijdt dus aan vallende ziekte). Et wilde hem optillen, maar kon het niet en toen draaide hij zelf het hoofd om en zag ik zijn gelaat. .. Iwan Iwanowitz, het linker oog was gesloten, — alleen het rechteroog, met bloed doorloopen, keek mij aan, —i alleen dat éene oog... — Ik kon het niet uithouden. Ik moest hem zien op te krijgen — Plotseling sprong hij zelf op en op me af en begon met me te vechten, als een bezetene, als een wild dier, <—■ vocht zooals hij met een spook zou vechten .. Hij lag op me —• op me —i vlak voor de deur van de huiskamer lagen we... Hij had zijn vingers om mijn hals geslagen, alsof hij mij wurgen wilde, neen, neen, niet mij, maar een spook, —want zijn eene oog, dat griezelige, met bloed doorloopen oog, zag een spookverschijning.... — En op eens zeide ik tegen me Zelf: — Jij maakt hem aan het schrikken. Maar hoe was het mogelijk, Iwan Iwanowitz, dat ik Marian Michailowitz zoo'n angst aan kon jagen ? Ik, zijn beste vriend, —• we waren vrienden sinds onze kinderjaren, we hebben elkaar zes en twintig jaar gekend, ja zes en twintig jaar, tot nu toe. Barchan was naar me toe gekomen. — Hoe is het mogelijk ? Hoe is 't mogelijk kunnen worden? zeide hij, terwijl hij mij strak in het gelaat keek. — Beste Feodor Alexejewitz, zeide ik, terwijl ik mijn blikken niet afwendde (het zweet liep koud van mijn hals over mijn hemd), je zenuwen spelen je parten. Houd je toch kalm. Waldheim is op volkomen natuurlijke wijze gestorven (ja, dat zeide ik: „op volkomen natuurlijke wijze") hij is gestorven aan een aanval van kramp. — Ja, hij kreeg een aanval van kramp, omdat hij mij zag 14 — bij het gezicht van rnij, zeide Barchan en bleef mij aankijken, tot hij plotseling weer zenuwachtig heen en weer begon te loopen : — Ik weet dat ik het was die hem schrik aanjoeg. Toen ik mij losgewrongen had en hem oplichtte, —zijn lichaam was stijf geworden, heelemaal stijf alsof hij reeds dood was, — en hem op het bed had gelegd, zag il in het oog, het open, vreeselijlpe, halfgebroken oog dat mij nakeek, dat ik het was, die hem schrik aanjoeg... — Maar waarom, Iwan Iwanowitz, waarom ? — Barchan keerde het gelaat weer naar mij toe. ^ — Zei hij iets ? zeide ik (en op hetzelfde oogenblik dacht ik in me zelf: zoo duidelijk spreekt een spook). — Neen, zeide Barchan, terwijl 'hij midden in de kamer bleef staan : zijn tong was verlamd... O, Iwan Iwanowitz (en Barchan sloeg de handen voor het gelaat) als hij toch maar iets gezegd had ! Ik had kunnen lachen, ik voelde een onweerstaanbaren drang om te lachen — om Barchan, om Waldheim, om den doode zelf... ik weet zelf niet of het uit wanhoop was, of wel uit een gevoel van verlossing. —• En Barchan vervolgde : — hij lag me alleen maar met het éene oog aan te kijken .. stom, maar met dat eene oog op me vastgenageld, terwijl ik aan zijn bed zat. — Ik wilde weggaan, maar deed het niet. Ik zéide tegen me zelf: Jij bent het die hem vermoordt, en ik ging niet weg... Barchan keerde zich weer om, en zijn stem klonk zoo moe, alsof hij een heel leven achter zich had : — Iwan Iwanowitz, zeide hij, hoe kan je tegen je wil een moordenaar worden ? — En in éen adem vervolgde hij : — Hij stierf om vijf uur. ... Er ontstond een stilte. — Ik zeide alleen maar tegen me zelf, en dacht ook aan niets anders: Barchan weet niets. Niemand weet. iets. Niemand zal iets te weten komen. Je bent gered. — En tegen Barchan zeide ik heel kalm: — Drink eens een kop thee, Barchan. 15 En ik ging naar mijn slaapkamer, haalde het theeblad en schonk in. Terwijl Feodor Alexejewitz zijn thee uitdronk, zeide hij: —-* We moeten zijn ouders ook verwittigen. — Toen moet mijn gelaat plotseling vertrokken zijn, (zijn ouders) — want Barchan zeide, terwijl hij mij aankeek: — Ja, is het niet vreeselijk ? — Ik antwoordde: Marian Michailowitz is aan een beroerte gestorven ; dat is natuurlijk vreeselijk verdrietig. Barchan herhaalde alleen maar op denzelfden toon: — We moeten zijn ouders verwittigen — en hij liep naar de schrijftafel: — Neen, ik kan het niet, zeide hij, en zijn arm viel slap omlaag. Iwan Iwanowitz, wil jij het doen ? En ik schreef het telegram — ik heb nog nooit zoo duidelijk geschreven' in heel mijn leven. — Nooit. — Vijf jaar lang heb ik van die letters gedroomd. Het zijn blokjes waar ik woorden van moet maken, en ik kan ze niet bij elkaar krijgen ; en ze worden grooter en vallen over me heen, als boomen met uitgestoken takken, die mij vangen en vanéenrijten. Of zij worden in mijn droomen tot dieren, kreeften die naar mij toe waggelen, reuzenkreeften die ov/er mijn dek waggelen met den staart achter zich aan en die mij met hun slijmerige scharen bij de keel willen grijpen, hun afschuwelijke, ijskoude scharen.. . Iwan Iwanowitz hield op. Zweetdroppels liepen hem over de slapen: — Iemand die wakker is kan zich verweren, zeide hij. Waarom kan de wil ook onze droomen niet beheerschen ? Iwan Iwanowitz zweeg. Hij bleef lang zitten zonder de uitgestrekte handen te bewegen. Be wist niet wat ik hem zeggen zou. In den tuin was alles stil. De schaduwen der thuya's waren donkerder geworden en de twee populieren op het grasveld voor ons stonden onbeweeglijk, kaarsrecht als twee zwaarden, — terwijl het getoeter van de auto's in de 16 verte de angstige kreten geleken van dieren die het donker vreesden. Iwan Iwanowitz sprak weer, maar met een andere stem : — Ik verliet Rusland, zeide hij, met den blik in het donker: — Hier ben ik nu, — keer nooit huiswaarts. Ik stond op en greep den Rus bij den schouder : — Kom, Iwan Iwanowitz. — Kom, laat ons binnen gaan en licht opsteken. III Herman Bars. 2 17 „MAAR JE ZULT AAN MIJ DENKEN". Een Spookgeschiedenis ? Maar ik heb nooit een spook gezien. Er bestaan in het geheel geen spoken. Wie zou er spoken, en wie zou als geest terug kunnen komen ? De dooden zijn dood en uit is uit. Hamlet heeft nooit den geest van zijn vader gezien, en niets anders dan Macbeth's eigen angst deed den geest van den vermoorde aan het gastmaal plaats nemen. Spoken, geesten! Wie zou er spoken, en wie zou er als geest terug kunnen komen ? Een vriend ging 's nachts eens naar een bal in Parijs. Er werd een wals gedanst op de muziek van een Spaansch orkest, dat gekleed was in het geel en rood; de zijde van de kleeren der muzikanten schitterde om het hardst met die van de gasten. Een vriend haalde een goud hartje onder zijn boord te voorschijn dat hij aan een goud kettinkje om den hals droeg. Het was met opalen bezet. Onder een glaasje lag er wat witte asch, of een wit poeder, niet meer dan dat we tegen een influenza op een lepeltje innemen: Kijk, zeide hij, dat is degene die ik het meest heb hef gehad. Een beetje witte stof, dat ik op mijn handschoen had kunnen nemen en met éenen enkel ademtocht over de dansende paren had kunnen wegblazen, zonder dat iemand er ook maar iets van vermoed had.... — Dat is degene die ik het meest heb liefgehad. Enkele stofjes, een paar fijne witte vezeltjes. Maar mijn vriend sloot het met opalen bezette, gouden hartje. — Niemand weet, fluisterde hij, hoe innig wij elkaar 18 wwfmr lief hebben gehad. Speelt, Spaansche spelers ! Speelt innig en speelt lang. Uw wals is toch maar kort en loopt spoedig ten einde... Wat zegt Hamlet ook weer, als hij rekening houdt met de nederige mogelijkheid ? Wat blijft er dan over van den grooten Alexander ? Wat stof, Horatio, wat stof om een spongat te stoppen. Wat zal er dan spoken en wiens geest zal er dan terugkomen ? En toch — zijn de dooden wel dood ? Geheel dood ? Zóó dood dat zij bij voorbeeld niet roepen kunnen ? Kunnen ze eigenlijk niet roepen ? Zouden ze niet op onze deur kunnen kloppen, met een knokkel, even vleeschloos als die van een gier, tegen onze ruiten slaan ? Mijn arme broeder, die slechts twintig jaar oud is geworden en reeds lang dood is, geloofde toch dat er om hem geroepen werd en hij kwijnde en stierf om haar, die hem geroepen had, te volgen. Het was toen moeder gestorven was. Mijn broer en ik lagen ieder in een kamer, maar de deur tusschen onze Itamer stond half aan. Wij konden niet slapen in dat verlaten huis. Het wanhopende verdriet, dat de jeugd eigen is, vervolgde ons, terwijl wij beiden wakker lagen. Af en toe hoorde ik mijn broer zuchten — hij, die zich* altijd zoo zelden uitte. Toen werd alles stil. — Slaap je, Oluf ? vroeg ik die bang in het donker ben. — Neen, antwoordde hij. Slaap jij maar. — Ja. En wij gingen beiden weer liggen — beiden wakker. Maar op eens vloog ik op ; buiten op de ruiten van mijn broeder werd er geklopt, nog eens en weer eens, — het was of er met een mageren, harden, kalen knokkel op de ruiten getikt werd. En het werd weer stil, terwijl ik over heel mijn lichaam trilde. Maar ik zeide eerst niets en toen ik sprak, zeide ik alleen maar, terwijl ik zelf niet wist, waarom ik niet over dat tikken sprak: 19 — Slaap je, Oluf ? En mijn broeder antwoordde als te voren : — Neen, slaap jij nu maar. Ook hij sprak niet van het tikken, de drie harde tikken. Had hij ze dan niet gehoord ? Zeker waren zij er geweest. Zij klonken eens en nog eens en weer eens, drie maal drie slagen, die van een knokkel schenen te komen, echt van een knokkel. En Oluf had ze gehoord en ook gehoord dat ze tegen zijn raam klonken. Want den volgenden morgen zeide hij tegen de oude meid, de goede ziel uit Als, die hem op de armen gedragen had, toen hij klein was : — Marie, van nacht heeft moeder mij geroepen. En van dien dag af begon hij te kwijnen, zwijgend met bange oogen, — zóo ver, zóo wonderlijk ver van ons allen af alsof hij onder ons verkeerde en toch niet bij ons was, maar ver, ver weg... heelemaal op een afstand. Maar zes maanden later (ja, juist zes maanden na het tikken,) brachten wij hem naar het kerkhof, in een kist in den grond, naast moeder, naast haar... die hem geroepeff' had. Maar dat is bijgeloof, dat is een onmogelijkheid, in strijd met alles wat ik diep inwendig geloof, en je moet je zoo iets' niet herinneren, je moet er niet over spreken en niet over schrijven. Waartoe dient het ? Iemand die schrijft moet het menschelijk brein versterken, en niet het in de war brengen. De dooden zijn dood, — niet meer dan zooveel stof als er in een klein rood hartje kan, zooveel stof als er in een kier wordt opgehoopt. Dood is dood en de dooden kunnen niet roepen. En zich evenmin vertoonen, zich vertoonen zooals zij waren, zooals zij waren toen zij nog leefden, zich vertoonen alsof zij nog leefden. Zich vertoonen om naar ons te kijken, zich vertoonen om ons aan hen te herinneren. Hemel, wat een onzin, hoe kan iemand toch zoo iets denken... 20 Kan stof een gedaante aannemen ? Kan iets, wat niet is, bestaan ? Dat druischt immers tegen al het gezond verstand in? De dooden zijn dood. En zij die denken hen gezien te hebben, hebben alleen een beeld gezien door hun eigen zieke hersens geschapen, een hersenschim, een product van hun eigen angstige zenuwen; zij hebben een hallucinatie gehad, zij hebben beelden gezien die, wie kan zeggen hoe, plotseling uit de vergiftige moerassen van ons bewustzijn opstijgen, als gevlekte paddestoelen met een gelaat als half samengetrokken roode kwallen.... Ja, hallucinaties en anders niets, niets anders dan hallucinaties. Maar iemand die aan hallucinaties lijdt, moet naar een dokter gaan. Of misschien moest hij het maar liever niet doen. Men moet eigenlijk wat meer zijn dokter sparen. Er zijn dingen die je maar liever voor je zélf moet houden. Iemand die alles aan zijn dokter vertelde, zou wel eens den raad kunnen krijgen om naar een sanatorium te gaan, of naar een inrichting die nog veel erger is.... . .. Dus, — de dooden vertoonen zich niet. Zou het stof uit een goud hartje zich kunnen vertoonen? En toch ... Ja, ik heb natuurlijk — en dat heb ik reeds gezegd, — nooit een spook gezien. Het beeld dat ik twee maal gezien heb, het beeld van een gestorven vriend, dat was natuurlijk een hallucinatie, niets anders dan een hallucinatie... Toch zijn er twee wonderlijke omstandigheden aan verbonden. Ten eerste : toen ik dien gestorven vriend zag, neen, diens beeld, waren mijn hersens, in zooverre iemand hersens kan controleeren en vooral zijn eigen hersens, (wat misschien het allermoeilijkste is), volmaakt gezond. En ten tweede: Mijn vriend had mij gedreigd.. . Hij had mij, wat ik zou willen noemen, voorbereid. Maar het geeft niets of je je al in beschouwingen verdiept. Ik zal alleen maar vertellen wat er gebeurd is en hoe het gebeurde. Heel nauwkeurig en precies. Ik had mijn Duitschen vriend van zijn eerste jeugd af 21 gekend. Ik had ook de passie gevolgd, die hem van het eerste oogenblik af bezield had. Ongelukkig genoeg, had ik ook de vrouw gekend, die hij liefhad, en ik wist beter dan iemand anders, wist maar al te goed, dat zij zijn gedachten niet waard was. En toch zweeg ik. Ik zeide hem niets. Ik zweeg, uit consideratie tegenover hem, uit consideratie tegenover haar, — ik weet zelf niet waarom. Misschien wel alleen uit consideratie tegenover mijzelf. De daden die het edelmoedigst schijnen, zijn dikwijls in het geheim onze grofste, of lafste... Maar den dag waarop mijn vriend het te weten kwam, benam hij zichzelf het leven. Op zekeren nacht schoot hij zich een kogel door het hart, door haar portret heen dat hij in zijn borstzak gestoken had. Dat soort beslistheid komt zelden voor. Maar die bestaat dus toch. Toen ik zijn dood vernam, had ik het gevoel alsof ik hem vermoord hadden (dat was het vreeselijkste) ik zou ervaren, dat hij werkelijk heen gegaan was met wrok in zijn hart tegen mij .. . Want vóór hij stierf, had hij mij een brief geschreven. Daarin stond : Ik ga weg omdat twee menschen mij bedrogen hebben, zij en jij. Maar je zult aan mij denken. Je zult aan mij denken. Hij kreeg gelijk. Hij kreeg gelijk. Zijn leven en zijn dood lieten geruimen tijd mijn hersens geen rust tot de tijd verliep en langzaam zijn beeld had weggeschoven. Want de levenden moeten zich met de levenden bezig houden. De schaduwen van onze gestorven vrienden, ach! die zitten slechts als bedelaars aan den rand van onzen weg (van den weg, dien wij levend nog bewandelen) en hoe vaak werpen wij, met een vluchtige gedachte, een aalmoes in hun uitgestrekte handen ? Er konden weken verloopen en er waren maanden verloopen, waarin ik mijn gestorven vriend geen gedachte schonk. , Maar toen... ja, toen gebeurde het. Namelijk dat ik hem op zekeren nacht zag ... dat wil zeggen, neen, laat mij het nu nauwkeurig vertellen. 22 Want, natuurlijk zijn het mijn hersens die slecht gefungeerd hebben en ziek waren, juist toen zij het gezondst schenen. Toch is er een bijkomstige omstandigheid, die mij toen in de war gebracht moest hebben en die mij, ik beken het eerlijk, nog in de war brengt als ik mij geweld aandoe om er aan te denken. Ik had mijn avond lezend doorgebracht, en vóór ik naar bed ging, had ik met het hondje van mijn hospes gespeeld. Ik had mijn avondeten gebruikt en ik bevond mij in een volmaakt, onverstoord evenwicht. Toen ik insliep, brandde het nachtlichtje, als gewoonlijk, op een tafeltje naast mijn bed. En ik had heel rustig geslapen, zonder droomen, heel rustig. Maar plotseling ontwaakte ik met het gevoel dat iemand de deur geopend had en dat iemand de kamer in was gekomen. Ik draaide het hoofd om en zeide/ (zonder hoegenaamd eenigen angst): — Ben jij het, Andreas ? Want Andreas was de knecht, en ik dacht dat hij het was. Maar ik zag niemand aan de deur, en niemand antwoordde. En toen op eens, —• en de hemel weet dat ik slechts een seconde te voren er heelemaal niet over gedacht had om het te doen, — keerde ik mij in bed om, hief het hoofd op en zag dat daar op den leuningstoel, waar ik altijd zat te lezen, daar in den hoek vlak over mij, mijn vriend zat, mijn vriend, die zich had doodgeschoten, en aan wien ik weken lang niet gedacht had... en die daar nu in levende^lijve over mij zat: in zijn grijze uniform met zijn baardeloos, regelmatig, droevig gelaat, onbeweeglijk — zat hij daar in den leuningstoel en staarde naar de punten van zijn eigen laarzen, zooals zijn gewoonte was ... En ik zeide, naar hem toegewend : — Ben jij het, Arnold —■ wat wil je ? Ik was niet bang. Ik werd ook volstrekt niet bang. Ik zag hem daar alleen maar zitten en ik vroeg hem wat. Ik bleef hem aankijken, — zonder een zweem van angst, — tot hij verdween. 23 Hij verdween ? Hij, hij ? Natuurlijk niet. Hij was het immers niet. Neen, tot dat de hersenschim verdween. Want, niettegenstaande ik volkomen geëquilibreerd was, moet ik toch ziek geweest zijn.. in de war, niet geheel mij zelf; weg, wel ja —■ in het „moeras". Mijn bewustzijn was plotseling verduisterd. Zoo iets gebeurt in de diepste diepten van ons brein zonder dat wij er zelf iets van weten. Zoo'n verduistering komt onverwachts. en onder den invloed daarvan zag ik toen zeker die hersenschim. Natuurlijk. Zeker. De dooden zijn dood. Een beetje stof, zoo weinig dat het het holle van mijn hand niet vult —■ een beetje stof kan geen gedaante aannemen en „zich vertoonen," — en ook iemand niet aan iets herinneren ... Hoewel... . ! Want er was een bijkomende omstandigheid, een bijkomende omstandigheid. Maar, zooals ik gezegd heb, laat mij het nu nauwkeurig vertellen: De plotselinge ziekte van mijn hersens moest besmettelijk zijn geweest, want het was wis en zeker dat mijn zieke hersens die van iemand anders in huis hadden aangestoken, zoodat die ook op hetzelfde oogenblik in de war geraakten en ziek werden. Daf is het, wat.... Maar ik zou vertellen. Toen ik 's morgens beneden kwam, zeide mijn hospita, zonder dat ik een woord over mijn merkwaardige ziekte van dien nacht gesproken had/ (je moet niet over zulke dingen spreken, zelfs niet eens tegen je dokter, die je, zooals ik al opmerkte, gemakkelijk verkeerd begrijpen kan, en ook niet tegen anderen, tegen heel gewone menschen, die de ware wereldorde gemakkelijk eens verkeerd begrijpen konden): — Hoe maakt u het ? vroeg mijn hospita 's morgens, terwijl ik ontbeet. Ik ben zoo ongerust over u geweest. Gisteren avond zat ik te wachten tot de laatste gasten vertrekken zouden; ik zat in het kleine eetkamertje te lezen. Maar op eens, ik weet zelf niet waarom, voelde ik 24 me zoo angstig»en toen zei ik tegen mezelf : ga maar liever in de gelagkamer zitten, dan gaan ze misschien wel weg en dan kan je naar bed gaan.... Op eens gierde er toen een windvlaag door het huis, waardoor alle deuren open vlogen. En „Wips", ja het was bepaald griezelig, stoof uit zijn mand en huilde alsof er een lijk in huis was... (Een lijk in huis, herhaalde ik in mijzelf, en mijn haarwortels staken mij als ijsnaalden in het hoofd). — Ik werd er waarlijk koud van, zeide mij hospita (en zij zag er uit of zij het nog koud had), al ben je ook niet bijgeloovig... Maar toen dacht ik dat het toch merkwaardig was — en ik liep naar de plaats om te zien of het plotseling zoo was gaan waaien. Maar het was'doodstil. Geen wind te bekennen. Maar op eens zeide ik tegen mezelf: — De hemel weet of Meneer niet ziek is geworden .. — En ik liep de trap op ... ik was zoo bang, dat ik op mijn beenen beefde, ja heusch waar! — en ik ging aan uw deur luisteren. Maar toen alles stil bij u was, ging ik weer naar ben eden, en óf ik blij was... — Alles was natuurlijk maar verbeelding... (en zij trachtte te glimlachen), je krijgt 's nachts soms zulke rare gedachten... zeide mijn hospita. Ik vroeg alleen: — Hoe laat was het zoowat, toen u naar mijn deur ging ? — Het was juist twintig minuten voor éenen, zeide zij, want ik keek op de Bornholmerklok in de eetkamer toen ik beneden kwam. Twintig minuten vóór éenen. Juist op dat moment had ik hem gezien, mijn vriend, den doode... neen, neen, zijn beeld, want ik had ook op de klok gekeken, juist om twintig minuten vóór éenen... Het was zonderling, heel merkwaardig, niet gemakkelijk te verklaren, of liever gezegd heelemaal niet te verklaren . . Maar zelfs als je iets niet verklaren kunt, behoeft het je nog geen schrik aan te jagen. Bovendien wat zou het voor een bespottelijk idee zijn! Als hij werkelijk wilde dat ik eens aan hem dacht, waarom zou hij dat dan juist doen een dag, waarop ik zoo tevreden 25 en kalm was, — als het hem tenminste niet juist om mijn rust te doen was. En dat kon wel zijn. Want als hij werkelijk kwam, kwam hij niet om goed te doen. Wat hij geschreven had, was een bedreiging. Ik begreep toen heel goed dat hij mij dreigde met iets. Maar als ik zoo in die geschiedenis blijf rond wroeten, loopt het er nog op uit dat ik er aan geloof, dat ik aan geesten geloof, ik Maar het is waar dat ik nooit van mijn leven zóo kalm ben geweest, als toen ik hem voor het eerst zag entoen ik hem voor de tweede maal zag... want ik heb hem een tweede maal gezien. Twee maal heb ik hem gezien. En éen ding is zeker, absoluut zeker. Laat mij het toch in 's hemelsnaam nauwkeurig vertellen. Ik heb hem dus een tweede maal gezien. Ik bedoel zijn beeld, ik bedoel dat ik zijn beeld gezien heb. Het was in Parijs. Ik kwam thuis van een groot bal. Een kennis had mij met zijn rijtuig thuis gebracht. We waren heel vroolijk, en we hadden over niets dan koetjes en kalfjes gepraat. Iets gedronken, voeg ik er bij, hadden we niet. Op Parijsche bals krijg je niets te drinken. Dat weet iedereen wel. Op feesten in Parijs moét iedereen, die trek in iets heeft, zich met geweld een plaats banen aan het buffet en een glas „Mercier" naar binnen slaan. Mijn kennis was zijn rijtuig uitgestapt, en we waren voor mijn huis, op het trottoir nog een beetje blijven praten. Wij spraken over, — weet ik over wat... Ten slotte belde ik den portier en mijn voordeur ging open. Neuriënd liep ik de vestibule door, ik herinner mij heel goed dat ik een wals neuriede. Toen ik mijn zitkamer in kwam, wierp ik mijn overjas uit en dacht nog aan mijn kennis en aan zijn paarden, — toen "ik mij omkeerde en zag dat, daar in den hoek, op den leuningftoel, met het gelaat naar mij toe, hij daar zat, mijn Duitsche vriend, mijn gestorven vriend, hij, die zich had doodgeschoten... In ziin uniform, met de 26 oogen op mrj gevestigd... mij recht in het gelaat starend. Want, nu had hij ze van de punten van zijn laarzen opgeheven. Maar zonder angst, zonder verbazing... alsof ik verwacht had hem daar te zullen zien zitten, zeide ik : — Ben jij het, Arnold ? Wat wil je ? Hij verroerde zich niet en terwijl ik het rijtuig hoorde wegrollen, buiten op de straat, bleef ik hem aankijken —j tot hij verdween. Neen, neen, dus tot zijn beeld verdween. Hoewel ik gezworen zou hebben, dat de oogen waarmee hij mij aanstaarde, waarmee hij mij als het ware wilde doorzien, levend Waren, maar dat er een leven uitsprak dat sterker was dan het leven van mijn oogen, —■ maar dat zij leefden. Ik zou er mijn eerewoord op gegeven hebben, en er met mijn leven voor hebben willen instaan. Ik weet niet hoeveel tijd er verloopen was, toen er op mijn ruiten getikt werd. Wat was dat ? Ik deed open en ik moet bekennen dat mijn handen trilden — en toen stond mijn Parijsche vriend voor me. — Je bent toch niet ziek, riep hij door het raam. —■ Wel neen, waarom ? zeide ik, volmaakt kalm. (Zooals ik al driemaal gezegd heb: je moet dergelijke dingen niet aan anderen vertellen, ook je vrienden niet. Terwijl je het vertelt, doet een vriend alsof hij er alles voor voelt, maar zoodra hij de trap afgaat zegt hij in zichzelf: Nou is het dus zoo ver. Stakkerd, ik was er lang bang voor.) — O, zeide mijn vriend voor het raam, dan was het maar een dom idee. Maar, zie je, zoodra ik weer in mijn rijtuig zat, kreeg ik het gevoel dat je niet wel was en liet ik den koetsier omkeeren. Maar gelukkig is er dus niets, goeien nacht. Hij stapte het rijtuig weer in en reed weg. , Mijn zieke hersens hadden dus weer een ander aangestoken, een ander, bijna een wildvreemde, die daar onverschillig in zijn rijtuig zat. Ja, er gaat niets al, dot is het zonderlinge van het heele geval. 27 Maar waarom zou een plotselinge hersenziekte ook niet besmettelijk kunnen zijn ? Het zou niet meer dan natuurlijk zijn. Het is een overbrengen van een gedachte/ (van een ziekelijke gedachte) ,even goed als iedere andere overbrenging van een gedachte. Ziekte, — niets dah een besmettelijke ziekte. Maar, nu ik eenmaal dit alles toch verteld heb, waarom zou ik dan ook niet bekennen, dat ik tegen mezelf gezegd heb : Als hij een derde maal komt, zou het dan niet zijn, omdat hij mij eindelijk rust wil verschaffen? En de derde maal — zou de laatste maal zijn... Zou hij dan die laatste maal misschien ook roepen, met de hand wenken^ (zijn hand zag altijd zóo wit, ook toen hij leefde zag die zoo wit) en roepen ? En dan zal ik hem volgen en met hem meegaan, met hem weggaan — evenals mijn broeder wegging. 28 HET STERKST. Wij zaten in den Zoölogischen tuin voor het restaurant. De witte bloemen langs /de balustrade straalden in het zwakker wordende daglicht, met een eigenaardigen, sterken glans, — bloemen krijgen dien fosforachtigen schijn als er storm in aantocht is, — als een schouwspel van wit licht. Voor ons in de groote vijvers ontplooiden de flamingo's onrustig de fladderende, lichtroode vleugels als orchideeën, die zich boven het water verhieven en door den wind heen en weer bewogen werden. Ert de kreten der gieren, —• als we voorover bogen over ons tafeltje, konden wij ze in de duister wordende kooien zien, als dwarrelende schaduwen die de kale en spookachtige halzen strekten, — sneden als het krassend gehuil van spitsboren door het lawaai der hoorninstrumenten heen en verdoofden het. Francois Carville, die voortdurend (bang als een vrouw Voor onweer) werktuigelijk en zenuwachtig met zijn hand over het voorhoofd streek, zeide : — Wat spelen ze ? Raolo Bratianu antwoordde: — Salome. — Wat zijn de bliksemstralen flets, zeide Francls Eve!yn,terwijl hij zijn groene glas verzette. Weer een bliksemstraal, — niet meer dan een streep wit over het krimpend loof der berken, terwijl de tijgers, met open muil, een rochelende klacht uitstietten bij iederen nieuwen bliksemstraal en de otter met zijn loopende oogen, over heel het slijmerige lichaam trillend, jammerend schreeuwde en huilde als een salamander, die het spraakvermogen gekregen had. 29 — Wat spelen ze ? zeide Fran?ois Carville weer, terwijl zijn handen voortdurend in beweging waren. — Salome, zeide Raolo weer, terwijl hij den rook van zijn Egyptische sigaret voortdurend tusschen zijn gesloten lippen doorliet, alsof hij de onweerslucht vervullen wilde met de paarsgewijze aan elkaar verbonden blauwe slangetjes. ë — Wat schitteren de berken, zeide Evelyn zachtjes. — Ja, zeide Raolo, terwijl het geweeklaag der leeuwen achter de tralies opsteeg, dof rochelend als de ademhaling van een reus, die door booze droomen vervolgd wordt: — De berken zijn de geesten onder de boomen. — Kom! Het was Franfois, die half gilde en weer zweeg terwijl een hevige slag uit den hemel losbarstte, en het was alsof al de staven der ijzeren kooien ratelend en rinkelend ineenstortten. En opeens brak er uit alle ijzeren kooien en uit alle vijvers, uit omheiningen en plassen en uit duizend stallen éen kreet los van duizenden dieren, van roofdieren, vogels en kruipdieren, die in duizend geluiden versplinterde, terwijl de olifanten trillend de sidderende snuiten ophieven en dof brulden, en de opgeheven metalen ringen van de ivoren tanden onder de flitsende bliksemstralen schitterden. De vluchtende flamingo's sloegen met de verlamde vleugels over het water, en de verschrikte gieren bogen de kale koppen en sleepten zich over het zand de kooien door. — Ga zitten, zeide Raolo hard, en terwijl de koperen horens haar oorverdoovend lawaai bleven uitstooten, zeide hij: — Luister toch naar Salome. Onder nieuwe bliksemflitsen hieven plotseling al de honderden uilen hun geluidlooze vleugels op en piepten als rotten die door de pest zijn aangetast, — en de Koningsadelaar viel uit den top van de kooi, naar beneden, vidɧ als levenloos door de lucht, omdat de vleugels hem niet meer droegen. Heel in de verte jammerde een struisvogel, als een hond, die huilt, en Menelik's leeuw was opgestaan in zijn kooi, 30 verlamd van schrik, en klemde zich aan de tralies vast, — scharlakenrood, als druipend van bloed. Wij hadden allen gezwegen. Wij hoorden nog het broos geklaag der herten, toen de muziek ophield. — Kom, we zullen naar binnen gaan, zeide Evelyn. — Nu begint het te regenen. De eerste druppels vielen zwaar op het blad van de tafel en wij stonden op. — Kom, Carville, zeide ik bij de deur. — Kom, Carville, herhaalde ik,en hij kwam. Alleen Raolo Bratianu bleef voor het witte hek staan en ving den regen op zijn omhooggewend gelaat op, terwijl het gesteun der leeuwen, in de plotselinge stilte, als rollende zuchten in de verte wegstierf. Wij gingen in een hoek zitten en bestelden wat te eten. Toen het kwam, aten we niet, maar vergaten de gerechten op onze bordjes, terwijl Francois Carville, die het diepst in den hoek zat, — het bizonder slanke lichaam bijna geheel in elkaar gedoken — over Ceylon begon te praten, buitengewoon opgewondeny (maar wij waren allen bizonder zenuwachtig, alsof hét gejammer en de schaduwen van al die van angst sidderende dieren alle dooreengestrengelde geheimen te voorschijn had geroepen; en herinneringen, die men schuwt en alle souvenirs, die gezwollen lippen hebben, hadden opgeroepen uit de moerassen waarin zij slapen; en alsof die zich uitstrekten, zooals slangen zich uitstrekken over den zwaren oever van een rivier, met de tong uit den bek) — Francois Carville begon over Ceylon en over Indië te praten en over het aangezicht van de Buddha's, over de Fakirs en de bezweerders, die zich levend lieten begraven. — Hun wil, zeide hij/ (en de blanke handen/liehij om zijn knie geklemd hield, schenen nog witter) — hun wil doodt hun eigen lichaam, doodt het^zoodat het stijf en koud wordt. En zij hebben geen behoefte om adem te halen, noch aan voedsel, noch aan het zonlicht. — Zeker, ik heb het gezien, zeide hij, terwijl hij zich heftig tot Raolo wendde. 81 — Ik geloof je wel, antwoordde Bratianu en glimlachte, terwijl de man uit het Noorden het donkere gelaat had omgewend en Francois Carville strak aankeek. Maar Francois Carville vervolgde zijn verhaal: — Ik heb gezien dat ze begraven werden en geheel dood schenen, — dood, terwijl zij toch levend waren. De man uit het Noorden bewoog de lippen. — De wil is sterk. Ook die kan dooden. — De wil van de stervenden is sterk, zeide Evelyn (en ook hij sprak buitengewoon gehaast, alsof de woorden van zijn lippen kwamen zonder dat hij ze eigenlijk had willen uitspreken en tegen zijn wil): — Dit verklaart alle spookgeschiedenissen. — Spookgeschiedenissen, zeide Raolo : wat bedoel je ? — Zeker, antwoordde Evelyn, bijna in dezelfde houding als Carville zoo even: voorteekens, bijvoorbeeld, kunnen ontstaan door den wil van een stervende, door diens gedachten. De kracht der gedachten neemt toe, als die op het punt staat van te barsten. Hij zweeg even voor hij op dezelfde wijze vervolgde: — Mijn stervende moeder drong anderen haar gedachten op — overwon afstanden — op een afstand van drie mijlen verscheen zij aan haar vrienden ... — Zagen zij haar ? zeide Carville, terwijl zijn stem klonk, alsof het geheel duister en nacht was in het lichte restaurant " — Neen, zeide Evelyn; dat is juist het wonderlijke... Maar ik denk dikwijls dat de geheimzinnige golven die de gedachten vormen, — de geheimzinnige draden liever gezegd, onderweg verward raken in andere golven en andere draden en,op die wijze veranderd,het doel bereiken, hen bereiken aan wie er gedacht is... maar komen doen zij er in ieder geval. . . — Maar eigenlijk, zeide Evelyn (en zijn oogen keken verstrooid op naar de electrische kronen van de zaal) heeft dat niets met de kwestie te maken, het was alleen maar iets waaraan ik toevallig dacht. .. — Want mijn moeders gedachten waren zeer goed te herkennen in die melodie. 32 — Vertel het eens, zeide Raolo, terwijl hij zijn glas tegen de tafel stiet. Evelyn zeide: — Er is niet veel te vertellen. Alleen dit: toen mijn moeder stierf, stond er een kamerorgel bij haar bed, een klein orgeltje, en vlak vóór haar dood, slechts een paar minuten te voren, verzocht zij mijn zuster om een psalm te spelen, een psalm, waarvan zij altijd zooveel gehouden had... Ik zat bij het bed met haar hand in de mijne. Het was of de koude van haar arm zich over haar verstijvende hand verspreidde. Toen bewoog zij heel even de vingers en wilde de oogen opslaan —, toen zij braken ... — Wat is er ? — Wat is er ? fluisterde ik vlak bij haar mond. — Groet ook allen op Roch Hill, fluisterde zij en wilde de armen opheffen, maar kon het niet meer. ■A+ Op Roch Hill woonden onze beste vrienden. Het was drie mijlen vandaar... Zij zaten daar aan het ontbijt. Zij hadden over koetjes en kalfjes gesproken, toen zij op eens allen drie of vier tonen hoorden, hooge, volle orgeltonen door de kamer hoorden glijden, — de tonen van den psalm — en ze weer weg hoorden sterven... .. .Toen zeide de vrouw des huizes: — Nu stierf Mrs. Evelyn ... — En zij wisten, dat zij dood was. Evelyn zweeg weer en niemand anders zei een woord, voor hij vervolgde: — Zij had hun haar groeten laten brengen, zij had hun haar laatste gedachte opgedrongen, maar door de tonen. Francois Carville knikte, terwijl Evelyn een oogenblik de oogen had gesloten : — Wat is er veel, dat we niet weten, zeide hij. De man uit het Noorden keek met denzelfden starenden blik voor zich uit: — Ja, de wil van den mensch is sterk, zeide hij. Maar Raolo Bratianu zeide: Men behoeft niet stervend te zijn om je „kenbaar" te maken. IXI. HniiAir Bang. 8. 33 Wat bedoel je ? vroeg Carville met een wonderlijk schuw gebaar, alsof hij een nieuw geheim vreesde. Raolo Bratianu antwoordde: Ik heb een vriend gehad, die twee jaar geleden gestorven is. Hij is maar zeven en twintig jaar oud geworden. Die kon zich, wanneer hij maar wilde, aan zijn vrienden vertoonen. .. Ik begon te lachen : Iedereen weet, Raolo, dat de Roemeniërs een bizonder levendige fantasie hebben... Hij kon zich vertoonen, herhaalde Raolo, terwijl hij ' zich naar mij toekeerde. Als hij er zich toe dwong en in elkaar gekropen zat, voorovergebogen, dat hoorde er bij, en strak vóór zich uit staarde, alsof hij dengeen, aan wien hij dacht, in het gelaat staarde. Ik ben zelf midden in den nacht wakker geworden en als ik dan de oogen opsloeg, stond hij aan mijn bed, aan het voeteneind, in levendèv lijve, dat verzeker ik je... Als we elkaar dan den volgenden dag in het cafe ontmoetten zeide hij, terwijl hij hartelijk lachte: — Je hebt me gisteren avond zeker wel gezien ? Ik heb aan je gedacht. Raolo Bratianu zweeg even en zeide toen met een eenigszins andere stem: — Maar hij kon het alleen voor zijn vrienden. Vreemdén kon hij niet bereiken. Wij zwegen allen tot Francois Carville op eens zeide met zijn fletse stem/ (en de hemel weet welke gedachtenwegen hem daarheen hadden geleid): — Hoe is hij gestorven ? — Hoe hij gestorven is ? zeide Raolo verbaasd. — Hij heeft een ongeluk met zijn auto gehad. Kijk, zeide Carville, die half overeind stoof, het licht weer. — Ja. ■t4l Wij keken allen door de ramen, en zagen noe er steeds witte bliksemstralen tusschen de berken flitsten, terwijl de flamingo's met fladderende vleugels door den vijver stoven — met gestrekte halzen, stralend als bleeke vogelgeesten. ... 34 — Hoor, de uilen zingen, zeide Bratianu en glimlachte weer. De gieren schreeuwden, terwijl zij de geribde halzen draaiden en den bek openden in de richting der bliksemstralen, en de uilen, onbewegelijk met de gele oogen wijd opengesperd, zacht piepten. — Kom, laat ons naar huis gaan, zeide Carville: wat deden we hier ook ? Raolo Bratianu lachte: — We gingen eens kijken, zeide hij. Maar de man uit het Noorden had zeker niets gehoord en scheen verdiept in zijn eigen gedachten. Hij zeide, terwijl hij steeds voor zich uit staarde : — Ja, de wil is sterk. Die kan ook dooden. Raolo Bratianu antwoordde: — Dat zeg je nou voor de tweede maal. Hij lachte: — Het klinkt als een refrein van een ballade. Er kwam glans in de oogen van den man uit het Noorden. — Dat kan wel zijn, want mijn wil maakte mij tót moordenaar. Wij keken op eens allen den man aan. — Wat zeg je daar ? zeide Carville. De man antwoordde alleen zonder zich te verroeren: — Dat mijn wil eens heeft overwonnen en gedood. En de herinnering daaraan is de onverdragelijkste van heel mijn leven. — Want de moord was te voren beraamd. — Onzin, zeide Evelyn met een gebaar alsof hij den man uit het Noorden bij den arm wilde grijpen ; terwijl ,Carville zich geheel in zijn hoek terug had getrokken, en den man uit het Noorden in het gelaat staarde en Raolo, met even samengeknepen oogen, de dooreengestrengeldé slangetjes van zijn sigaret toe-glimlachte. De man uit het Noorden zeide: — Ja, ik wist dat ik een moord zou begaan en ik beging een moord... Raolo Bratianu glimlachte nog steeds tegen de blauwe slangetjes: 85 — Kom vriend, dat zijn dingen die je je later verbeeldt en die je jezelf wijsmaakt, als je 's nachts niet slapen kunt. De man uit het Noorden was gaan verzitten. Over de tafel gebogen, steunde hij het hoofd op beide handen : — Je kunt zelf oordeelen, zeide hij. Maar mijn verhaal is lang. Ik had mijn gelaat naar de vensters gewend. De bliksemstralen flitsten nog steeds tusschen de boomen door, terwijl het zóo stortregende dat een muur alles achter de ramen buiten scheen te bedekken. De man uit het Noorden, die in dezelfde houding was büjven zitten met de kin op de saamgevouwen handen/ (ik had tevoren nooit opgemerkt dat er zooveel kracht uit zijn handen sprak), zeide: — Het was in Parijs. Het jaar dat wij zooveel Scandinavische stukken deden opvoeren. Ik was tot zekere hoogte de instructeur. De verantwoording was zwaar. Ik had de verantwoording voor allen en had niemand om mij te steunen, alleen maar lui die op me aan zouden vallen, als ik een vfout beging. Ik zeg dit niet om wat ik deed te overdrijven, maar om mijn g'emoedsstemming te doen begrijpen en de omstandigheden duidelijk te maken, de omstandigheden/ (de man hield even op) waaronder ik dus — handelde. —. Ik had iedereen te verdedigen, en om mij te verdedigen als ik struikelde, had ik — niemand. Zoo was de situatie. — De verdedigingsmiddelen waren bovendien gering. De dichtwerken behoorden tot de allervoornaamste, en de acteurs waren ongeoefend en jong. Het theater was arm. Het publiek was onrustig en wantrouwend. — Zoo was het. Hij zweeg even en ik zeide: — Ik heb er iets van gehoord. De man veranderde van houding en sloeg de handen om de knieën : — We zouden „Boven de Kracht" van Björnson opvoeren. — Het was het moeilijkste van al onze stukken en zou ons de grootste triomf kunnen bezorgen. De droogste 36 gemoederen hongeren het meest naar regen, en het wantrouwen dorst het meest naar het wonder. — Maar hoe zouden we er acteurs voor vinden ? Ik was er al aan gewend om heft de voorstellingen van een ander volk eigen te maken, maar nu zou ik hen een geheel andere wereld moeten binnen leiden. Enfin, ten slotte kreeg ik ze bij elkaar, alleen een Elias ontbrak nog. Herinner je je hem ? Hij is de zoon van Sang. Hij „wiens kleeren hem branden," degeen die het meest verlangt en die het meest gelooft van al de ongeloovigen. Ja, je weet wel wie het is. Degeen die in het tweede deel den burcht van het Kapitaal in de lucht laat springen, in zijn wanhopend geloof. Misschien is hij de belangrijkste persoon uit heel het stuk. In ieder geval is hij de gevaarlijkste. Dat wist ik,en hij ontbrak ons. Wij hadden tien, twintig leerlingen geprobeerd van het conservatoire. Zij waren allen even onmogelijk. Wij hadden tien, twintig minnaars geprobeerd uit Parijs, de Voorste-? den en uit Versailles. Zij waren even onmogelijk en begrepen er geen jota van. En we moesten het opgeven, heel het stuk maar opgeven als we geen Elias vonden. Hij zweeg als om even op adem te komen: — Toen zeide de directeur op zekeren dag met de tanden op zijn dunne lip geperst: — We moeten Crangier probeeren. — Wie is Crangier, voeg ik. — Een leerling, zeide de directeur, die de rol moet spelen. — Waarom probeeren we hem dan zoo laat ? — Omdat hij onmogelijk is — en de directeur schopte met zijn lange beenen, zooals hij gewoonlijk deed, als alles in duigen dreigde te vallen. — Hij is onmogelijk. Maar u moet hem klaar maken. Het zit wel in hem. — Hoe oud is hij ? vroeg ik. — Een- of twee en twintig, denk ik. — En hij heeft zeker nooit comedie gespeeld ? bracht ik in het midden. De directeur lachte: — Neen, maar nu zult u hem morgen zien. 87 Toen ik den volgenden morgen in het kantoor van de directie kwam, stond er een jongmensen bij de deur. Vlak bij de deur. Ik dacht dat het een loopjongen van den een of anderen winkel was en zag alleen maar dat hij buiten: gewoon mager was. Ik ging brieven zitten lezen, toen de directeur binnen kwam. Ik zag toen dat de loopjongen er nog steeds stond. — O, goeienmorgen, zeide de directeuren ik herinner me heel goed dat hij nog een heele massa overbodige dingen zeide, wat je gewoonlijk doet als je een beetje verlegen bent om met het eigenlijke doel van je komst voor den dag te komen. Ten slotte sloeg de directeur de hand uit naar het jongemensch bij de deur en zeide : — Hier hebben we dus Meneer Crangier. — Ik had me omgedraaid. —i Dat was Meneer Crangier, dat was Elias! — De loopjongen was Elias. — Ik wilde iets zeggen, maar hield me in. Stakkerd, wat zag hij er angstig uit. Hij had heel groote oogen,f (hij heeft honger, zei ik tegen me zelf) .en zijn hals was zoo mager als die van een vogel, of van een ouden man. Ik heb nog nooit zulke verschrikte oogen en handen gezien... — Is dat Meneer Crangier ? zeide ik alleen. Onderwijl bleef de loopjongen zijn armoedigen vilten hoed omklemmen. Ik ben zeker dat je door dien hoed heen kon zien en de directeur zeide: — Je praat dus eens met Crangier, niet waar ? De rol kent hij. — En de directeur vertrokken wij bleven met ons beiden achter en ik verzocht den man om plaats te nemen. (Ik vertel het met opzet zoo nauwkeurig opdat jullie alles zoudt kunnen begrijpen en wie het was... dien ik vermoorden zou.) Hij ging recht over mij zitten, op het uiterste puntje van een stoel, (ja, die oogen lijden honger, zeide ik weer tegen me zelf) en ik vroeg hem : — U hebt dus nooit te voren comedie gespeeld ? — Jawel, Meneer. — Waar? — In de provincie. 38 — Waar in de provincie ? — Bij tooneelgezelschappen. — Het was of hij bij ieder woord trilde, zóo trilde dat de woorden heelemaal niet tot woorden werden, maar alleen maar een gegorgel dat uit zijn mageren hals opsteeg. En plotseling zeide ik, met medelijden bezield voor dien ongelukkigen loopjongen, voor dat wezen dat daar voortdurend dat hoofddeksel, wat een hoed verbeelden moest, krampachtig zat vast te houden (ja... medelijden was het. Van het begin af werd ik door medelijden gedreven en bleef medelijden mij drijven stap voor stap, hoewel ik wist... wist waarop het zou uitloopen). Opeens zeide ik heel vriendelijk : — Maar nu moet u kalm zijn — niet bang zijn, Meneer Crangier. Dan gaan we naar de repetitiezaal om eens te 'zien hoe het gaat. — Ja, dank u, zeide hij, met een gebaar dat aan een trekpop denken deed. — Komt u ? vroeg ik, die al bij de deur was. — Ja, klonk het haastig, en hij bleef staan. En op eens zeide hij — terwijl ik mij onwillekeurig omwendde : — U begrijpt dat het zoo'n eindeloos geluk voor mij zou zijn. — Ja, ja, zeide ik (en weer dacht ik: lieve God, wat heeft die man een honger geleden) — nu gaan we 'naar binnen. — Wij repeteerden. Hij was onmogelijk. Maar hij begreep Elias. Hij had zeker even zeer naar brood en naar zijn doel gehongerd als Elias naar het wonder. Bij ieder woord, dat hij zeide, keek hij mij zóo anstig aan, alsof hij onthoofd zou worden, en iedere zin kwam hortend en stootend uit zijn mond, als een boot, die reddeloos aan den grond zit en nog moeite doet om zich los te rukken van de steenen. — Ik zeide tegen mezelf: Die man heeft talent, maar wordt nooit acteur. Hij is Elias en tevens absoluut belachelijk. Onderwijl ging hij voort, de eerste acte, de tweede acte, heel de rol uit, — als een wanhopende, hijgende zwemmer 39 die door de branding heen den oever wil bereiken. Hij wendde de oogen niet van mij af, tot hij ophield en — wachtte met zijn magere vingers in zijn handen geklemd. — Ja, ja, zeide ik: u kunt de rol behouden. We zullen het probeeren (en inwendig zeide ik: hij is Elias en zal den geheelen boel bederven) toen zijn hand op eens als een stuk been mijn pols omklemde: — O, dank u. De hemel zal er u Voor loonen, zeide hij, terwijl hij mijn pols bleef vasthouden. — En ik zeide tegen me zelf, ja, ik zeide waarom en hoe is het mogelijk, maar ik zeide als het ware schertsend tegen me zelf: — Als je neen zei, zou je hem ook vermoorden .. De man uit het Noorden hief even de hand van zijn knieën op, en zijn blik gleed over ons gelaat: — Hem ook vermoorden. Ik wist het dus toen reeds. Wist toen reeds, bij onze eerste ontmoeting alles wat er komen en gebeuren zou. Of ik was tenminste gewaarschuwd — als door een waarschuwende vlag in het meest verborgen hoekje van mijn bewustzijn geheschen .. een teeken dat er gevaar was op de lijn ... en ik lette niet op het teeken. Hij zweeg even. Als iemand, die na een korte rust, zijn tocht weer langzaam voortzet, omdat het doel nog ver weg is, vervolgde bj^f — Maar het is een lang verhaal. — De man was vertrokkenen de directeur kwam binnen. — Al wat hij zeide was : Wel hoe was hij ? Zeker onmogelijk— hè? — De directeur bleef staan en verzette even zijn voeten, (ja, het was merkwaardig dat hij dien dag ook bizonder onrustig was, alsof hij ook, ja, alsof hij ook zijn handen tusschen een rad gestoken had): — Wel? — We zullen hem probeeren, zeide ik. **- En plotseling begon de directeur te lachen. — Goed dan maar, u heeft de verantwoording, zeide hij. — Ik lachte of wilde lachen: — Maar, antwoordde ik, onder de repetities moet u 40 hem heusch iets_ te eten geven. Die man heeft al veel te lang honger geleden. We gingen naar de repetitie. Ik weet zelf niet hoe ik heel den dag zoo verstrooid kwam, of er zoo verstrooid uitzag, maar Bratt zeide tweemaal tegen mij : — Is dat wel goed ? —• alsof hij bemerkt had, dat ik maar half luisterde. En ik herinner mij nu ook heel goed dat ik veel vroeger met de repetitie uitscheidde dan gewoonlijk. — Toen die gedaan was, zeide Bratt in het bijzijn van alle acteurs: — Hebben we dus een Elias? — Ja, zeide de directeur. — Het was ook hoog tijd, — en wie zal het zijn ? De directeur aarzelde even: Een zekere Meneer Crangier, antwoordde hij. — Wat zegt u ? riep Rachel. Crangier ? Dat is onmogelijk! De man die zoo uitgelachen werd dat hij het conservatoire verlaten moest ? Allen begonnen in koor te lachen, terwijl er een riep: — Crangier, dat is de man die spijkers in de muren slaat.. Dat was juist, volkomen juist. Terwijl hij Bepeteerde, had hij voortdurend de gebalde vuisten opgeheven en weer laten zakken alsof hij spijkers in een muur wilde slaan. De acteurs lachten nog,toen de directeur zeide: — De instructeur heeft hem gekozen. — Ik had hem volstrekt niet gekozen, ik had gezegd, dat ik hem wilde probeeren, ik had zelf gezegd dat hij onmogelijk was. Maar nu al die menschen bleven lachen, zeide ik als iemand die het opperbevel heeft: Ja, dat heb ik.en ik hoop dat wij zullen zien dat ik goed gekozen heb. — En ik vertrok. — Toen ik op straat kwam, dacht ik weer aan andere dingen, toen mijn oogen opeens — iedereen weet dat zooiets gebeuren kan — op iemand vallen op het trottoir aan den overkant. Hemel, wat liep die kerel dwaas, wat tilde hij zijn beenen hoog op, heelemaal de lucht in. Hij liep zooals een lichaam zonder ziel zou loopen, zooals een lichaam loopen zou als de ziel er aan ontvloden was en het lichaam 41 door kon blijven loopen. Zoo iets belachelijks had ik nog nooit gezien... Het was... — Toen zag ik dat het Crangier was, die man daar aan den overkant. —1 Ik zag dat hij schuin naar mij toe kwam, terwijl ik naar zijn beenen bleef staan kijken. Maar plotseling liep hij anders. Goddank, dacht ik, hij kan dus loopen zooals een gewoon mensch loopt. — Ik wilde u alleen maai vragen, zeide hij.. — U vragen of het nog vast staat dat ik de rol zal spelen. Ik keek hem aan en nog eens recht in de oogen : — Ja, antwoordde ik, natuurlijk staat het vast. En met een ruk bukte de man weer, evënals te voren in het kantoor, greep mijn arm en omklemde dien met zijn, vingers om daarop zonder een woord te zeggen de straat af te hollen. — Ik keek hem na zooals hij daar liep, met de knieën in de hoogte. Een zenuwdokter heeft me eens gezegd dat die manier van loopen de voorbode is van een zeker soort krankzinnigheid. — Ja, zeide ik in mijzelf, de man is halfwijs en die zal dus, volgens jou besluit, de rol van Elias spelen. Toen ik thuis kwam, lag er een brief voor mij. Die was van den uitgever der Scandinavische dichters. Hij had gehoord van de moeilijkheden, die een opvoering in den weg dreigden te staan. — Maar, schreef hij, nu opgeven zou gelijk staan met alles op te geven. Ik zou in ieder geval zoo'n verantwoording niet op mij willen nemen. Ik las den brief tweemaal,en ik zie iedere letter nu nog even duidelijk voor me, alsof de brief hier voor me op tafel lag. Toen ging ik aan mijn schrijftafel zitten en antwoordde: — De moeilijkheden, waarvan - U gehoord hebt, zijn gelukkig alle overwonnen. De opvoering zal plaats bebben met de rolverdeeling, die ik zelf heb aangewezen en op den tijd die van het begin af daarvoor was vastgesteld. — En terwijl ik dit schreef voelde ik dat ik dus aan Meneer Crangier gebonden was. 42 —i Het is dus beslist, zeide ik in mijzelf, beslist, —j wat er gebeuren zal. De repetities begonnen, de repetities tusschen hem en mij. Ik durfde hem niet met de anderen samen laten repeteeren. De rol opzeggen kon hij. Als ik hem strak aankeek, zonder de oogen van hem af te slaan, sprak hij kalm de woorden, die hij te zeggen had. Kalm aan, zeide ik, terwijl ik hem in de beide pupillen keek, — en dan stotterde noch raffelde hij, maar sprak zooals Elias gesproken zou hebben, als iemand die tien levens gegeven zou hebben om te gelooven, maar het niet kan... I — En ik zeide tegen mijzelf: Het gaat. Hij wordt Elias. — Tot opeens midden onder het spreken de Sint Vitusdans over hem kwam, en een vreemde wil, die zijn eigen 'wil niet was, hem trok en schudde, zoodat al zijn ledematen trilden en hij op zijn waanzinnige beenen danste. — Stil, beheersch je toch, man, riep ik, maar hij keek mij angstig aan als iemand wiens oogen spoedig zullen breken, en bleef mij aanstaren en kon zijn oproerig trekpoppenlichaam, dat aan alle ledematen trilde, niet beheerschen. —■ Houd toch op, riep ik: houd op. En doodsbleek stond hij tegen den muur geleund en strekte de handen omhoog, liet ze weer vallen — de man met de spijkers. — Neer, met je armen, gilde ik buiten me zelf, (neen, neen, het ging niet — het. zou nooit gaan),en zijn armen vielen neer, als door een beroerte getroffen. — Ga' zitten, zeide ik, terwijl ik mijzelf dwong om kalm te blijven. Ga zitten en zeg je rol zittend op. — Hij ging op een leuningstoel zitten, maar beefde nog. — Wacht een paar minuten, zeide ik, en hij wachtte met de oogen zóo strak op mij gevestigd, alsof hij op een kristallen bol zat te staren. — Goed, — wel, begin nu maar. Ik boog over hem heen met mijn uitgestrekte armen op den rand van de leuning. — Wel ? En hij begon stotterend. — Kruis je armen. 43 — Hij kruiste de armen... - — Begin nu. — Ja. — En hij sprak zonder stotteren, zonder beven — zei ■wat hij zeggen moest... Plotseling barstte Carville met zijn blauwachtig grijs gelaat uit: — Je moest hem wel vermoorden. De man uit het Noorden draaide langzaam het hoofd om. -T- Ja, zeide hij ; ik vermoordde hem. Wij zwegen allen. Zelfs Raolo Bratianu leunde met zijn achterhoofd tegen den muur, en er ging een trilling over zijn omhoog geheven gelaat, terwijl zijn oogleden gesloten waren. De man uit het Noorden steunde de kin weer op de hand : — Crangier zat een uur lang op den stoel, en ik hield vol, ik liet hem niet los. — Ten slotte werd de man volkomen kalm. — Sta nu op, zeide ik, toen hij midden in een zin was,en hij stond op, sprak door en bewoog zich en veranderde van plaats en sprak en was Elias en heel kalm. — Goddank, zeide ik in mijzelf, terwijl ik hem nauwkeurig volgde en hem niet losliet: — Het gaat, het gaat, zeide ik in mijzelf. — Je vermoordt hem, — maar het gaat. De man uit het Noorden keerde het gelaat met een vlugge wending om en zeide met den blik op Carville: — Ja, ik zeide tegen me zelf: Je vermoordt hem, maar het gaat; heel onverschillig. Of deed ik maar alsof ik het 'onverschillig weg zeide, omdat ik wilde dat het zou gaan ? — Want eerst en vooral moesten we overwinnen. Dat wist ik en dat wilde ik. Raolo Bratianu zeide voor zich uit, zonder zich te bewegen : — Ga voort. Maar alsof hij zich niet aan zijn eigen gedachten onttrekken kon, vervolgde de man uit het Noorden : — En toch ben ik iedere maal dat ik in al deze jaren de zaak kalm en zakelijk beschouwde tot de conclusie gekomen dat ik tevens „uit medelijden handelde." Heusch, ik lieg niet als ik zeg dat ik uit meegevoel handelde. Maar weten 44 wij zoogenaamde menschen eigenlijk wel wat ons doet handelen, wat ons eigenlijk drijft ? En als we wisten waarom we deden wat we deden, zouden wij dan eigenlijk niet zóo .ontsteld zijn over de „drijfveeren" dat we den moed en de macht om te handelen zouden missen ? En toch deed ik wat ik deed werkelijk ook uit medelijden. Ik kan het bewijzen. Op zekeren dag wierp ik plotseling onder de repetitie mijn stok op den grond en zeide: — Het geeft niets. U kunt gaan. Toen ik mij omkeerde stond Crangier in een hoek, versteend, als tegen de deur aangedrukt, als iemand die een stomp in de zij gekregen heeft. — Wat is er toch, man ? zeide ik. — Niets, antwoordde hij, terwijl hij zich oprichtte, maar zijn blik was gelijk aan dien van een hond, die bijna dood geslagen is. — En toen zeide hij met een heel zwak stemmetje, dat bijna geen menschelijke stem meer was: — Dus... is de rol mij nu ontnomen ? — En ik antwoordde onder den invloed van die onmacht en dien honger die uit dat gelaat sprak: .— Neen, neen Crangier.. . Maar je kunt immers niet. — Jawel, zeide hij, terwijl hij knikte als een kind van tien jaar (zóo knikte hij altijd). —i Als het u maar niet verveelt. — En ik zeide heel vriendelijk, overwonnen door zijn geloof, door zijn nood, door weet ik wat: — Neen, neen, je weet immers wel dat het mij nooit verveelt. En vroolük voegde ik er bij: — Maar heb je nu wel iets te eten, Crangier ? — Zeker, dank u, antwoordde hij, terwijl hij gelukkig knikte. Zeker, dank u wel. — Goed, zeide ik, ga dan maar naar huis om iets te eten en kom morgen terug. De man uit het Noorden zweeg weer. Maar weldra ging hij voort, met het gelaat naar mij gewend : — En na iedere repetitie stonden de acteurs op een hoopje en keken mij met zijdelingsche blikken aan en 45' vroegen mij even medelijdend als zij naar een familielid zouden vragen die op het uiterste lag en waarvan zij erven moesten : Hoe gaat het met den man met de spijkers ? — Dank u, zeide ik, het gaat uitstekend. — En ik beloofde mijzelf dat zij geen gelijk zouden krijgen en niet overwinnen zouden. — En het ging nog al goed. Zóo goed dat ik op zekeren dag durfde vertoonen hoe het ging. Ik vroeg Bratt of hij den volgenden morgen eens kwam kijken. Crangier wist dien morgen niet dat er iemand tegenwoordig zou zijn. Toen Bratt binnenkwam, zei ik alleen maar: — We zullen maar beginnen te repeteeren. Zooals je ziet,Crangier, heb je vandaag publiek. Doe nou je best. — Het was of Crangier's heele lichaam zich samentrok, neen, of zijn hart zich samentrok en de heele Crangier inkromp tot een stukje mensch, niet grooter dan mijn gebalde vuist. Al het bloed vloog hem naar het gelaat, — dat was voor het eerst dat ik zag dat hij bloed had... — Begin, zei ik. (Ik wist toen zelf niet dat ik hem de woorden toeschreeuwde, terwijl ik hem strak in het gelaat staarde, zooals een hypnotiseur zijn medium de woorden toesnauwt als de séance gered moet worden). Bratt wps ginds aan den muur gaan zitten met het bovenlichaam voorover gebogen, zooals een sportsman op de tribune bij een renbaan. De man uit het Noorden hield de handen voor het gelaat en wreef tweemaal met zijn samengeknepen vingers over de slapen. — Het ging. Hij speelde heel goed, de scène met den vader liep goed af. De eerste acte eindigde. Hij was zooals hij zijn moest en acteerde zooals het hoorde — voor zoover dit mogelijk is voor iemand die slaapwandelt. Want de man slaapwandelde... — Ja, hij slaapwandelt, zeide ik tegen mijzelf. '! *f» En door een vreeselijken angst overweldigd, een angst voor het onmogelijke of voor het onnatuurlijke, een angst die mijn tong verstijfde in mijn mond, zoodat ik nauwelijks spreken kon (en ik de woorden bijna onhoorbaar uitstootte, zonder dat hij het bemerkte) zeide ik tegen mezelf: 46 — Je moet hem wakker maken, — je moet hem wakker zien te krijgen.. al zou hij er ook aan sterven — wakker worden moet hij ... Ondertusschen bleef hij doorpraten en liep hij rond als een slaapwandelaar. — En ik stelde me zelf gerust: ja, de man slaapwandelt, maar misschien zal niemand het bemerken. Hij speelt immers uitstekend. Roep hem maar niet. Het zou jammer zijn. — Maar zijn oogen bleven mij angst aanjagen. Zijn oogen wisten niet wat hij zeide. Het was of zij nog dieper in de kassen gezonken waren en gloeiden als ovens, alsof zij zichzelf verteerden, terwijl ik tegen me zelf zeide: — Als Bratt zijn oogen maar niet ziet. — Maar hij had ze zeker al gezien. Want toen het uit was, (ik keek Crangier niet aan toen het uit was, — ik wilde hem niet aanzien) en we een tijdje in het kantoor stonden, zeide Bratt plotseling: — Het zal dus wel gaan. Als u den man ten minste • voor dien tijd niet vermoord hebt. — Ik lachte: — Voor dien tijd — niet, zeide ik. — Maar het is natuurlijk best, zeide Bratt. Een ander te vinden is zeker wel onmogelijk. — Ja, niet waar, dat zou onmogelijk zijn, zeide ik, terwijl ik Bratt aankeek als iémand die gelijk wil hebben en voegde er bij, het zou bovendien zonde zijn om hem de rol te ontnemen... — Ik herhaalde de woorden, die ik te voren tegen mijzelf gezegd had, juist diezelfde woorden dat het zonde zijn zou. Bratt antwoordde zonder mij aan te zien, maar steeds het raam uitkijkend naar den grijzen muur daar buiten: — Ja, dat zou zonde zijn ook. — Ik durf in ieder geval die verantwoording niet op mij nemen, zeide ik. Ik klapte in de handen en riep: — De repetitie begint. — En, er werd gerepeteerd met Crangier. Het gevoel of liever de afwezigheid daarvan dat ik onder die repetitie had, is te vergelijken met dat van een koordedanser. 47 De man uit het Noorden stak de hand uit naar zijn glas. — Is er geen wijn, vroeg hij. — Hier, antwoordde Raolo, terwijl hij hem inschonk. De man uit het Noorden dronk. — We repeteerden heel de eerste acte, maar ik hield op bij de ineenstorting van de rots. Want „de gil" had Crangier nog niet geleerd. Onder de repetitie was het doodstil tusschen de coulissen geweest (plotseling had ik midden op mijn koord tegen mijzelf gezegd: wat sluipen ze rond, —• als roofdieren in een circus achter de tralies) en toen we ophielden, was het ook doodstil achter de coulissen. Ja, de repetitie is geëindigd, herhaalde ik, en ook onder het heengaan zeide niemand een woord. Crangier had overwonnen. .. In het kantoor zei ik tegen den directeur: — Neen, waarom zouden we hem de rol ontnemen ? — De rol ontnemen ? Aan wien ? — Aan Crangier, bedoel ik. — Ben je niet wijs, waarde vriend ? Wie praat er van hem de rol te ontnemen ? We zijn gewoon verbluft. Het is ongelooflijk wat u van dien man hebt weten te maken. — En hij vervolgde, terwijl hij moeite deed om zijn verbazing in te houden : — Ofschoon ik wel wist aan wien ik de rol gaf. Ik had tegen mezelf gezegd : dat is eindelijk eens een rol voor Crangier. Crangier is hier de man. — En plotseling opgeruimd, glinsterend van genoegen, deed hij de deur open en riep hij: Crangier, Crangier, ben je daar ? Kom eens hier. — Maar toen Crangier binnenkwam, waggelde de directeur achteruit. — Wat scheelt je ? zeide hij. Zóo vreeselijk zag de man er dus uit. — Niets, antwoordde de man. — Het ging uitstekend, — maar wat scheelt je in 's hemelsnaam ? Ben je ziek? Nu moet je gaan eten, eens goed gaan eten... — Ja. — In het vervolg zal je wel je genoegen kunnen eten, 48 zeide de directeur, terwijl ik heel goed bemerkte dat hij weer onrustig werd, zijn beenen verzette en het raam uitkeek naar den muur.. . — Dat zal je zeker, beste Crangier, zeide ik, terwijl ik er plotseling bijvoegde: en dat zal je den directeur te danken hebben. De directeur had zich omgedraaid en maakte een beweging met zijn handen: — Neen, neen, volstrekt niet. Crangier was aan jou toevertrouwd,en dat weet hij ook wel. — Crangier had mij in het gezicht gezien. — Ja, was alles wat hij zeide, terwijl hij het hoofd boog. — En recht in dat gelaat zeide ik (vergeet niet, dat ik het zeide) haastig: — Maar, Crangier, als je gelooft, als je zelf gelooft dat je niet kunt... — Maar waarde vriend, zeide de directeur : dat hij niet kan — niet kan ? We hebben immers gezien dat hij kan. — Tot ziens dus, Crangier, zeide hij, terwijl hij de hand uitsloeg. Je kunt vijftig francs aan de kas gaan halen. — Toen ik Crangier in de opgeslagen oogen had gekeken, had ik tegen mijzelf gezegd : Je moet hem dus laten spelen. Je kunt hem dat verdriet niet aandoen, je moet hem laten spelen. — Maar toen de deur dicht was, zeide de directeur^ (het was werkelijk of hij al mijn gedachten geraden had): " — Ja» waarde vriend, er is altijd risico — en toen begon hij te vertellen van een première van het théatre de 1 'Ambigu. De man uit het Noorden zweeg. De kellners hadden al de deuren van de zaal geopend. Maar de lucht bleef even zwaar, niettegenstaande het nog steeds regende. Francis Evelyn had het hoofd omgedraaid en zeide: — Het onweer zal heel den nacht duren. — Dat geloof ik ook, antwoordde ik, toen niemand anders iets zeide. De man uit het Noorden had voor zich uit zitten staren en toen hij weer sprak, praatte hij langzaam en kortaf alsof hij citaten aanhaalde, of iets in een register noteerde: III. Herman Baks. 4. 49 — Wij repeteerden door. lederen morgen repeteerde ik, steeds alleen met Crangier . Ik was er eindelijk achter gekomen hoe we wat gauwer vooruit konden komen. Ik liet hem dicht tegen mij aan staan, met zijn schouder tegen den mijnen. Ik hield met mijn hand zijn arm vast. — Begin, zeide ik dan. En dan zeide hij zijn rol op, terwijl heel zijn lichaam trilde en zijn schouder tegen den mijnen rustte. Het ging uitstekend. Alleen de „gil" mankeerde nog. De man kon dien gil maar niet leeren. Hij moest een gil van angst uiten, maar hij stiet een gil uit die de kelderratten aan het lachen zou maken. Ten slotte bedacht ik er iets op. Er stond een groote kast in de repetitie-zaal. De hemel weet hoe die er gekomen was. Het was een groote, zwart geverfde kist, die op een doodkist leek die tegen den muur aanstond. — Op zekeren dag deed ik de deur van de kast open. — Ga de kast in, zei ik. — Crangier bewoog zich niet. — Ga de kast in, herhaalde ik, maar plotseling zeide ik, — o ! wat had ik al leeren huichelen en doen alsof de woorden me toevallig ontsnapten, —: — Als je tenminste durft. — Alleen maar als je durft, herhaalde ik, terwijl ik de deur van de kast open hield en ik er mijn hoofd om had durven verwedden, dat hij meer dan doodsbang was. — Zeker durf ik, zeide hij, terwijl hij de voeten ophief — veel te hoog ophief ,zooals dien keer op straat — en de kast in ging en ik de deur sloot. — Gil, riep ik. — Hij gilde. — Nog eens, riep ik. — Hij gilde weer. — Harder... — Ja. — Nog eens... — Zoo leerde hij ten slotte gillen, uit angst voor het duister. 50 De man uit het Noorden knikte langzaam.en terwijl zijn mondhoeken zakten, zeide hij: — Je kunt iemand alles leeren. En terwijl hij plotseling van den een naar den ander keek, ze:de hij : — Zal ik voortgaan ? Geen van ons antwoordde. Carville had het gelaat met de handen bedekt. — Toen brak eindelijk de dag van de première aan, zeide de man uit het Noorden, terwijl hij de kin weer op de knekels van zijn hand liet rusten. Op zulk een avond kom ik altijd vroeg, terwijl er nog niemand is en niemand in het donker mijn gezicht kan zien. Alleen de werklui slopen onhoorbaar, als schaduwen rond. Die fluisteren ook, tot er op eens een woordenstroom over hun lippen komt als modderig fonteinwater om dan weer te zwijgen en voort te sluipen. —Ook dien avond was ik vroeg gekomen en de acteurs, die mij in het donker niet herkenden, waren mij zonder groeten voorbij geslopen om zich op te sluiten, ieder met zijn eigen angst, terwijl ik het tooneel op en neer liep. — Terwijl ik op en neer liep, liep ik in den hoek waar het achterscherm neergelaten zou worden, tegen iemand aan, dien ik bij den arm greep. — Wie ben je ? zeide ik, terwijl ik ontstelde door de koude van den arm. Het was of ik door de dunne kleeren een stuk ijzer beet greep. — Ik ben het, Crangier, klonk het van lippen, die zich nauwelijks openen konden. — Ik antwoordde slechts: — Het is tijd dat je je aankleedt. — Ja, antwoordde de stem, ik wilde u alleen maar zien. — Nu is het tijd, zeide ik, terwijl ik gewoon zijn handen van mij afduwde/ (was dit uit drang om hem op het laatste oogenblik te ontloopen, hem en al wat bij hem hoorde van mij af te werpen, als iets wat mij niet aanging en mij niet zou aangaan ?) — Nu is het tijd dat je op je zelf vertrouwt. Crangier was in het donker büjven staan: 51 — Ja, zeide hij heel zacht. — En weg was hij. — Die man maakt me gek, zeide ik in mezelf. En ik hield mijn gelaat weer in bedwang en groette de mannen die met het licht bezig waren en met de machines en den regisseur. Bij een première staan aller oogen vaag. Ronde, doode glazen bollen en anders niet zijn aller oogen. —- Ja, zeide de regisseur en stak mij een hand toe, die aanvoelde als een visch, alles zal van Meneer Crangier afhangen. — Gelooft u, antwoordde ik. (Crangier was dus voor mij niet te ontkomen, en op hetzelfde oogenblik zeide ik tegen mijzelf: En nu heb-je bovendien den man nog wanhopend gemaakt.) — Ik sprak met den decoratieschilder over zijn bergen op den achtergrond, die op drie suikerbrooden uit Spitzbergen geleken. En met den rëquisiteur, die voortdurend in en uit liep met zwaaiende armen en eenige onmogelijke meubelen prees die er uitzagen of hij ze uit Patagonië gehaald had. — Nietwaar, meneer, zeide hij, dit is werkelijk een Noorsch interieur, nietwaar ? — Ik zeide in mezelf: — Je moet eerst en vooral Crangier troosten. En ik draaide mij om vlak voor den directeur^ (die gekleed was om op het tooneel te verschijnen als het publiek hem riep) en ging naar de gang. van de acteurs. — Ben je daar, Crangier, riep ik voor zijn deur. — Ja, antwoordde hij. — Ik ging naar binnen. Hij zat voor den spiegel. Zijn bovenlichaam was naakt. Zijn schouders waren twee afhangende takken gelijk. — Ik ging naar hem toe. — Wel zeide ik, terwijl ik mijn stem buitengewoon vriendelijk maakte, hoe gaat het ? — Goed, dank u. — Ben je erg bang ? — Ja. — Marcel, zeide ity (hoe wist ik dat de man Marcel heette ? Ik had het zeker eens gehoord). 62 — Beste Marcel, zeide ik en dwong mijzelf om mijn hand op zijn hoofd te leggen/(zijn haar was heel dun en het was of het niet op zijn hoofd groeide, maar alleen maar vast zat): nu moet je niet bang meer zijn, alleen maar niet bang zijn, versta je ? — Ja, fluisterde hij ,en ik voelde onder mijn hand zijn lichaam schokken als bij een kind dat op het punt staat in tranen uit te barsten. — Het ging gisteren op de algemeene repetitie immers zoo goed, zeide ik. — Ja, dank u, fluisterde hij als te voren. — Nu komt het er maar op aan om moed te hebben, zeide ik, terwijl ik hem over het haar bleef strijken en voelde dat hij kalmeerde. — Houd nu maar moed, Marcel, zeide ik (en ik dacht: dat is verstandig van je. Je behandelt hem absoluut als een magnesiteur). — Dank u, fluisterde hij en hief zijn oogen naar mij op, terwijl ik zijn hoofd los liet. — Nu moet ik gaan, zeide ik en liep naar de deur; op hetzelfde oogenblik draaide Crangier het hoofd om. — Waar staat u ? vroeg hij plotseling met wijd opengesperde oogen. — Ik sta bij de eerste coulisse, antwoordde ik: wees nu alleen maar niet bang. — Ik sloot de deur en onder het heengaan dacht ik, terwijl ik volkomen op mijn gemak was: ja ik heb hem als een magnetiseur in mijn macht. Als ik maar bij de coulisse blijf staan, zal het heel zeker gaan. En wat daarna gebeurt, moet dan maar zijn gang gaan. Wat noodzakelijk is, is noodzakelijk. Ik heb de verantwoording voor allen,en ter wille van allen moet ik de verantwoording op mij nemen. — En op hetzelfde oogenblik mist ik dat ik Crangier vermoorden zou. Door de noodzakelijkheid gedwongen zou ik hem vermoorden. Francois Carville maakte met zijn handen een gebaar over de tafel dat de man uit het Noorden opmerkte. Hij vervolgde: — Zoo was het. Van het oogenblik af dat ik zijn hoofd 58 onder mijn hand voelde, wist ik dat ik dien' man dooden zou en ik had alle redenen reeds klaar, waarom ik het doen moest. Zoolang had ik in mijn diepste binnenste waar de gedachten ontstaan en waar alles donker is, er dus reeds aan gewerkt en mij met de gedachte vertrouwd gemaakt. — Maar ik was kalm geworden. Ik was nog nooit, zoo lang als mijn twee oogen een ander in het gelaat hadden gezien,' zóo kalm geweest. — Toen ik op het tooneel kwam, was alles in orde. De directeur kwam naar mij toe, terwijl ik rondliep om mijn laatste bevelen uit te deelen. — Het is erg warm van avond, zeide hij. — Ja, antwoordde ik. — Hij liep naar het scherm. Het gesuis uit de zaal drong er door heen. Het klonk als het suizen van den wind tusschen de duinen .. . — De directeur keek door het kijkgaatje. — Dumas is er, zeide hij. — En Henri Becque. — En Sarah... — Zijn oogen gleden de loges langs. — En Réjane. — Met Portoriche.. Het klonk alsof hij bij iederen naam ademloos een spijker in een vlag sloeg. — Dat kan niet anders dan goed doen, antwoordde ik, terwijl mijn beenen plotseling begonnen te trillen, maar mijn gelaat volkomen kalm bleef. — De directeur keerde zich van het scherm af. — Waar sta jij van avond ? — Daar, zeide ik, terwijl ik naar de eerste coulisse wees. De directeur lachte: — Vandaar kan je juist goed het oog op Crangier houden, zeide hij en vroeg: — Kan er gebeld worden ? — Ja. — De regisseur kwam op en de electrische bellen luidden. Hannah en Mevrouw Sang kwamen binnen. Mevrouw Sang vroeg me om haar aan haar bed te helpen. 54 — Ja Mevrouw, antwoordde ik, terwijl ik het dek ordende. — Zij ging liggen en vroeg met een stem alsof haar tanden in het tandvleesch klapperden: — Lig ik zoo goed ? — Uitstekend, Mevrouw. — Zij liet het hoofd weer op de kussens vallen. — Ik ben nog nooit zoo bang geweest, zeide zij. — Dat is volstrekt niet noodig, zeide ik, en plotseling liet ik er haastig op volgen: —> U moet immers niet sterven. De man uit het Noorden draaide aan de drie ringen van zijn pink en knikte. — U moet immers niet sterven, zeide ik, zonder dat ik het wilde. Ik had dus besloten dat ik het doen zou, dat ik tegen eiken prijs de misdaad op mij nemen zou,en ik was al zoover gekomen dat ik mijzelf verried en er over sprak. Mevrouw scheen echter op eens uit haar angst te ontwaken en staarde mij van uit haar bed aan, — de uitdrukking' van haar gelaat veranderde... Zij dacht zeker in zich zelf: Feitelijk is hij dus veel gekker dan wij allemaal te zamen..'. — Praat nu maar hard, zeide ik, terwijl ik de bel van den regisseur voor de tweede maal hoorde. — Is alles op zijn plaats ? — Ja, Meneer. Mijn oogen vlogen de coulissen rond. Ja, daar stond Crangier, bij de eerste coulisse, met het hoofd vooruit en de strakke oogen op mij gevestigd. O, als ik toch maar leven in die oogen spuiten kon ! — Goed, halen 1 Het scherm trilde even onder den druk op den knop van den regisseur, (herinner jullie je het geluid ?)• Toen was het op en greep iemand mij bij den arm. SstU zeide ik in het idéé dat het Crangier was. Maar het was de directeur. Ik weet niet waar ik staan moet, zeide hij. De zweetdroppels zaten als een krans om zijn wenkbrauwen. Sst! herhaalde ik en hij ging heen. Op het tooneel was men begonnen te spreken. Ik hoorde en hoorde toch niet. Alleen het hoesten in de zaal hoorde ik. 55 , — Er wordt gehoest, zeide de regisseur. Zonder dat ik het wist was ik op en neer gaan loopen. — Dat zal wel gauw ophouden, antwoordde ik, zonder te weten dat ik weer was gaan loopen, — naar Crangier toe, terwijl Mevrouw Sang op het tooneel aan het woord was. — Zij hoesten, zeide ik. — Hoesten ze, antwoordde Crangier en kroop in elkaar, en terwijl hij mij strak aanstaarde, zeide hij: Ja. En op het moment dat hij het zeide, zeide ik in mijzelf, terwijl ik niets hoorde van wat er op het tooneel gezegd werd of gebeurde: Crangier kijkt als een krankzinnige uit zijn oogen. — De gedachten ontglijden hem. Hij kijkt als een krankzinnige uit zijn oogen, — Opeens hoorde ik de stem van den regisseur achter mij, ademloos: — Nu is alles stil. — En op eens hoorde ik de stilte van de zaal en Sang op het tooneel zeggen wat hij te zeggen had en dat de zaal stil was, terwijl ik mijn vlakke hand met uitgespreide vingers langs den rug van Crangier liet glijden, op en neer langs zijn ruggegraat. Een duim van zijn ruggegraat af. En op eens wist ik dat ik dat al een heelen tijd gedaan had. — Luister, het is stil, zeide de directeur. — Ja, het is stil, herhaalde de regisseur, en dicht bij elkaar schenen de twee mannen het luisteren van de zaal op te snuiven. — Hannah ging de kinderen halen. — Nu is het jou beurt, Crangier, zeide de directeur. — Ja, antwoordde Crangier, terwijl mijn hand haastig over zijn hoofd gleed. — Op het tooneel bleef men praten. In de zaal bleef men luisteren, steeds intenser luisteren. Sang ging weg en Hannah kwam weer binnen. — Gauw, gauw, riep ik haar na, terwijl er geapplaudisseerd werd. — Vooruit. — Ik had Crangier bij den pols gegrepen en omsloot dien vast, steeds vaster, zooals je iemand bij de keel pakt dien je wurgen wilt. 56 — Vooruit. — Ja, ja, antwoordde hij, en zijn oogen leefden. — Fluister het me toe. — Ja, antwoordde ik, terwijl ik hem losliet, mij vooroverboog en hem de eerste woorden in het oor fluisterde : — Moeder, moeder. — Dank u. — Vooruit. — Naar binnen, — pas op den drempel. — Hij was op het tooneel en had zijn Moeder, moeder! geroepen. — Goed, antwoordde ik, terwijl ik mij tegen den paal liet aanvallen, waarvoor ik stond. —■ Het ging, zeiden de directeur en de regisseur tegelijk, terwijl de mannen van de machines plotseling zoover naar voren waren gekomen, dat zij van uit de zaal te zien moesten zijn. —- Maar plotseling duwde ik hen op zij en liep naar voren. — Hoe gaat het ? Hoe klonk zijn stem ? — Alle drommels, ik vraag hoe zijn stem klonk ! — Ja, alle d.., die klonk als een grammofoon.. . — Allen bléven staan luisteren, ook de machinisten. — Hoe sprak Crangier, fluisterde de directeur. — Toen keerde ik mij om en zeide luid, (met het gevoel alsof mijn eigen ruggegraat onder mijn achterhoofd trilde): — Hij spreekt volkomen juist, zeide ik. — Ja, bijna, antwoordde de directeur, die loodgrijs zag als een stuk aardewerk. — Ik verroerde mij niet. — Uit den weg, zoodat hij mij zien kan, zeide ik. — Crangier was opgestaan van zijn moeders bed, terwijl er een gemompel, neen iets minder dan een gemompel, een geluid alsof men even van houding veranderde, uit de zaal opsteeg. — Weg, herhaalde ik. — Nu had Crangier zich omgekeerd... nu keek hij naar de plek waar ik stond — en hij sprak zooals hij moest. Maar o ! zijn oogen ! Zijn oogen had ik dus niet in mijn macht. 67 — En ik zeide in mijzelf: Ik moet macht over zijn oogen krijgen. — En terwijl ik heel mijn wil en heel mijn zenuwkracht in mijn handen en mijn uitgespreide vingers verzamelde, strekte ik ze voor mij uit, terwijl ik Crangier in het gelaat staarde en heel mijn lichaam trilde. — De regisseur was niet heengegaan. Hij stond achter mij, alsof hij mij begluren wilde (en dat wilde hij ook, daar ben ik van overtuigd, hij en Bratt, die twee wisten wat er gebeurde, wisten wat ik voor plan had met Crangier). Plotseling zeide hij: — Je vermoordt dien kerel. Maar het gaat. — Ik moet, ik moet, zeide ik tegen mij zelf met mijn oogen in die van Crangier gehaakt, Crangier die sprak, zooals hij spreken moest, terwijl het weer stil in de zaal was geworden, — heel stil, doodstil — tot het applaus losbrak.. . — Het tooneel was uit, en Sang was naar de kerk gegaan. Dan zou de aardschuiving beginnen, de rots zou instorten. De rots bestond uit een kolossale persienne, die met een vreeselijk lawaai achter de coulissen zou neervallen. De acte hing van de rots af, en ik moest even naar de persienne. Ik moest Crangier ook een wenk geven als hij gillen moest —• van het tooneel, waar hij op een hoogte stond moest hij zijn „vader ! vader!" gillen, eerst vol angst, dan vol wanhoop en ten slotte éen en al vreugde. — Ik holde er heen. De persienne zakte in elkaar. Ik wenkte en Crangier gilde... — Het ging goed. En als een stormwind vloog Crangier mij voorbij en het tooneel op en riep weer zijn : -t- Vader! Vader ! , 1$ — Ik luisterde, luisterde nog eens. Een geluid van een grammofoon. .. En in minder dan geen tijd stond ik bij de coulisse en zag ik Crangier... met opgeheven arm spijkers slaan boven het bed van zijn slapende moeder. De man uit het Noorden lachte kort en zenuwachtig: — Maar de persienne had ons gered, en het bravo van het publiek klonk als een orkaan... — Halen, halen, gilde de directeur, en het scherm rolde op en neer, op en neer. 58 — Halen, riep hij, terwijl hij mij opeens op beide wangen kuste —■ en nog eens — tot hij plotseling naar het tooneel riep: — Weg, maak dat je weg komt, riep hij tegen Crangier. Toen zag ik dat de man daar nog steeds naast Rachel stond^bij het bed van de moeder. Hij boog den rug, kromde zich alsof hij door zweepslagen getroffen werd. en met de handen tastend voor zich uit, als een blinde man, verliet hij het tooneel. — Crangier, Crangier, riep ik ... maar hij hoorde het niet. — Halen, schreeuwde de directeur. Het scherm ging op en het applaus nam toe. — Kom, kom, riep de directeur, die het uit louter vreugde op een loopen zette en lachend zeide: — Ja, beste, als we het eerste tooneel maar konden weglaten. — Het eerste tooneel van de tweede acte, was het tooneel waarin Crangier in het begin alleen optreedt. — Ik deed mijzelf geweld aan om kalm te antwoorden :, — Waarom ? — Maar de directeur bleef lachen: — Wel, de auguren mogen heusch wel glimlachen, zeide hij, terwijl hij de ijzeren deur opende van de trap, waar een paar dikke armen zich om zijn hals slingerden en twee theaterkussen op zijn wangen neerdaalden : beste vriend, beste vriend, wat een triomf... Het was Blanche Pierson, rood onder de poefler, in een nauwsluitende rosé japon (zij had veel van een vastenavondton in haar satijnen kleed). Zij deelde rechts en links kussen uit, terwijl een klein mannetje, niet grooter dan zoó, als een hondje om haar rokken heensprong en riep : — Oh, c'est beau — trés cher — c'est étrange. — We konden niet voort. Heel de trap gonsde, terwijl dames met den sleep over den arm geduwd en gestompt werden en heeren boven en beneden over haar schouders heen en weer gilden, zich verkoelend met hun claques, terwijl Björnson's vreemde namen, Sang en Bratt,als pistoolschoten door de lucht sneden, die vervuld scheen van 59 gélach en gezang, en éen woord van aller lippen klonk, een woord dat alles uitdrukte wat men voelde, verbazing, enthousiasme, verwondering, — het woord : — Etrange, étrange. Op eens zag ik Réjane, Gabrielle Réjane midden op de trap; gedecolleteerd, met trillende neusvleugels, opgehitst als een racer, die de bel van de jury hoort, liet zij voortdurend de stralende vingers door het roode haar glijden; en ik zag de twee Japanners, met open mond van verbazing, — ronde open monden als de bekken van twee zuigvisschen, — door rokken omringd. Zij geleken in al het gewemel twee uitroepteekens in hun zwarte gekleede jassen. Plotseling omvatte Robert Rumières mijn pols met zijn linker, bevende hand : — Etrange, étrange. —■ Robert Rumières had zijn mond naar mijn oor toegebogen. — Kom, kom, het is een triomf, fluisterde hij, maar voegde er snel bij : Maar heeft hij nog veel te zeggen ? — Wie ? (Hoewel ik wist wien hij bedoelde). — Hij —■ Elias — hij is gek. — Crangier. — En de schilder, wiens naam ik vergeten ben, de man die de nieuwe kerkramen in Reims geschilderd heeft, had het gehoord, keerde zich naar mij toe en zeide : — Ja, beste vriend, de waanzin straalt hem de oogen uit. — Ja, fluisterde Rumières, die mijn pols niet had losgelaten : — Die ( 'rangier is gek. Ik zou hem dood kunnen slaan. — Toen zeide ik, — hoe durfde ik ? Ik weet het niet, maar ik durfde het dus. Ik speelde mijn kaart uit en zeide : —- Ik vind Crangier de beste van allemaal. — De beste ?... Robert beet het woord door, en terwijl ik mijn claque tegen mijn been drukte, zoodat de veeren zich bogen als riet, 'herhaalde ik luider, zóo luid dat het overal gehoord werd en boven alle stemmen uitklonk: — Ik vind ontegenzeggelijk Crangier de beste van allen. — Allen hadden het gehoord, en het was of er even een kleine stilte ontstond, terwijl twintig of dertig gezichten 60 zich naar mij toewendden, terwijl ik voortdurend mijn hoed tegen mijn been aandrukte en ik van het eene gelaat naar het andere keek. O . . ik zal die gezichten nooit vergeten. (En ik zeide tegen mijzelf: zou het je gelukken ? Kan je ook het gezond verstand tot zwijgen brengen ?) — Tot ik hardop weer herhaalde : — Ja, Meneer Crangier is heel zeker het diepst doorgedrongen in de Scandinavische opvatting. — Waar ga je heen? vroeg Rumières. — Ik moet naar het tooneel. — En ik baande mij met moeite een weg over zeve'n slepen en voorbij vijf critici en hoorde twee heeren lachen : O, die Crangier, en baande mij verder een weg, de trap op, voort als een slaapwandelaar, die langs een dakgoot loopt, tot ik opeens Mevrouw Morgenstjerne vlak voor me zag in haar gouden mantel en haar stem hoorde fluisteren: — Het loopt mis. Sla dien ezel dood. — Ik knikte alleen en opende de ijzeren deur, die ik bereikt had. Ik liep de gang door en klopte bij Crangier aart : — Crangier, Crangier. — Niemand antwoordde. — Crangier, Crangier, bonsde ik weer en de man antwoordde niet. Toen ging ik binnen. De man uit het Noorden zweeg een halve seconde, en toen hij voortging, sprak hij alsof hij in ieder" woord zijn tanden zette: — Hij lag uitgestrekt op den grond, dwars over den vloer.. ik wilde roepen, hem roepen, maar kon niet: Crangier, Crangier. Ik ging op mijn knieën voor hem liggen : Crangier, Crangier... —■ Neen, de man was bewusteloos. — Het schuim stond hem om den mond, en ik greep hem bij zijn takachtige schouders : Crangier, Crangier... —Neen, de man was bewusteloos. — Ik lichtte zijn bovenlichaam op en liet het weer op den grond ploffen: Crangier, Crangier. — Neen, hij was bewusteloos. Heelemaal bewusteloos. — Toen stond ik op en richtte mij op. — Op moest hij, al was hij ook dood als een pier. Gewekt 61 moest hij worden, die jongen mocht den boel niet bederven. Hij moest op. Hij moest spelen. — Ik wil overwinnen. — Ja, dat zeide ik. Nu loog ik niet. Ik wist waarom ik zoo deed en waarom ik zoo gedaan had. Nu wist ik het. De man uit het Noorden drukte de handen tegen den kant van de tafel en sprak sneller: — Het was een kwestie van enkele minuten. Ja, over acht minuten zou het scherm opgaan. In die minuten ging ik even slim te werk als een moordenaar, die nooit ontdekt kan worden. — Ik draaide den sleutel om en ging voor zijn voeten staan : — Crangier, riep ik weer: Crangier, — en ik riep even duidtlijk als je een lijk zou roepen, terwijl ik mijn oogen niet van zijn gezicht afhield. — Crangier. — Hij verroerde zich niet. — Ik boog voorover, hief zijn handen op en hield die tusschen de mijne: — Crangier... — En nu, nu.. — Crangier. — Ja, zijn gezicht begon te trillen... o ! hij ontwaakt. Hij sterft, — maar ontwaken zal hij : — Crangier. — Ik zag dat hij hoorde en dat hij zijn lippen wilde bewegen, en terwijl ik mij met een uiterste krachtsinspanning voorover boog, zoodat ik bijna op hem lag, herhaalde ik : — Crangier. — Ik ben het. — Hoor je Crangier, ik ben het. — En met mijn gelaat een haarbreed van het zijne af, sloeg hij de oogen op. (Het lukt, het lukt, dacht ik.) — Crangier ? Ken je me ? Ik ben het. — Een paar schokken doortrilden het broodmagere lichaam. — Ja, fluisterde hij, — Sta dan op, zeide ik, terwijl ik zelf opstond. 62 — Sta op, herhaalde ik met mijn oogen in de zijne. Het is tijd. — Hij stond op. — Ga zitten, zei ik. — En hij ging zitten. — Hoor je wat ik zeg ? zeide ik, terwijl ik voor hem bleef staan. — Zijn blik hing aan den mijne. — Ja, ik hoor het. — En begrijp je me ? — Hij legde de hand om den rand van de tafel tot steun. — Ja, ik versta u. — Kom, beheersch je nou, Crangier, zeide ik, steeds op denzelfden toon. — Je moet de tweede acte spelen. — Ja, nu op dit oogenblik. — En nog harder zeide ik: — En je was onmogelijk in de eerste. — Zijn' lichaam trilde. — Ja, zeide hij. — Hij sprak als een bedelaar, die ik dikwijls voor de deur van een vriend in de rue Lacépède gezien heb. — Want ik kon u niet zien. — Dat is waar, ik was heengegaan, dat was mijn schuld. — Toen veranderde ik plotseling mijn stem, streelde hem over het haar en zeide: — Ja, beste Marcel, het was mijn schuld. — O, neen, neen, fluisterde hij, ik had er de kracht niet toe, ik was er niet toe in staat, en hij hield het hoofd achterover om dichter bij mijn hand te zijn. U bent zoo goed voor me. — Ik zag mijn eigen glimlach in den spiegel, terwijl ik mijn hand over zijn haar liet glijden. — Ja, zeide ik, steeds met de hand over zijn hoofd, terwijl Crangier de oogen gesloten had. — Uw hand verzacht, zeide hij, 't is of die leven meebrengt. — Vin-je? zeide ik liefkoozend, met dezelfde stem, zonder mijn blik van den spiegel af te wenden — ik moest en 63 zou mij zelf zien, ik wilde zien hoe ik er uitzag terwijl ik iemand vermoordde. — Zeg je rol eens op, zeide ik. — Crangier opende de oogen. — En terwijl de aderen achter zijn trillende slapen opzwollen, zeide hij zijn rol op, met een uiterste wilsinspanning, alsof hij die letter voor letter, klank vóór klank van een steenen tafel oplas, en mijn blik zich aan den zijnen had vastgehecht. — Goed, goed. — Nu was er ook leven in je oogen. —> Ja ? Dank u. -— Maak je nu klaar. — U gaat toch niet heen, zeide hij, terwijl hij zich angstig omwendde. — Neen, antwoordde ik (terwijl ik dacht: wees maar gerust, hoor, ik laat je niet meer los, je hoeft niet bang te zijn dat ik heenga). — Dank u wel... wat bent u toch goed. — Hij wilde opstaan en iets aanvatten maar kon niet, zijn voeten wilden hem niet dragen — Ik heb geen kracht meer, zeide hij, door een nieuwen angst overvallen. — Wacht even, zeide ik. En ik opende de deur en riep een aankleeder. — Breng mij mijn champagne, zeide ik, en onder het wachten hield ik Crangier's hand vast, die als een verschrikt vogeltje in de mijne trilde. — Je moet een glas champagne drinken, zeide ik, dat zal je sterken. — De aankleeder kwam terug en achter de deur, die ik tegenhield, zeide hij, terwijl hij mij de flesch en het glas aangaf: — De regisseur vraagt of er begonnen kan worden. , — Ik haalde mijn horloge te voorschijn en op een toon alsof het er op aan kwam om den duur van de voorstelling te berekenen, antwoordde ik: — Over twee minuten kan er begonnen worden. —• Drink nu eens, zeide ik, terwijl ik inschonk. Hij dronk 64 een weinig, terwijl het geluid van de electrische bellen door het huis klonk. Nog wat, zeide ik. Hij dronk weer en zeide terwijl hij naar den gouden wijn keek en tegen het glas glimlachte: — Moeder zei altijd dat wijn vergift was, om mij voor drinken te behoeden. Dank u. — Nog wat. — Dat is het misschien ook wel, antwoordde ik, terwijl ik mijzelf in den spiegel gadesloeg. — Hij dronk nog wat. — Haast je nou. — Hij maakte zich gereed. Er was steeds dezelfde blik in zijn oogen als te voren, de ware. — Kom nu, zeide ik. — Hij stond op en ik volgde hem. Hij liep recht op. Op het tooneel probeerde hij de leuning eens, waartegen hij leunen moest. — Daar sta ik, zeide ik en wees naar mijn plaats, —vijf el van de zijne. — Dank u, zeide hij, met een blik alsof hij de voetstappen meten wilde, die ons scheidden. — Ziezoo, Crangier, zeide ik, terwijl ik een laatste maal mijn hand over zijn haar liet glijden. Hij vatte mijn hand. De zijne was koud als staal, en met een glimlach, vaag als die van een klein kind, zeide hij : — O, meester, ik heb een gevoel alsof ik sterven zal. — Maar, vervolgde hij, terwijl hij zich geweld aandeed, — nu kan ik. — De regisseur verscheen met het horloge in de hand. — Het scherm kan op, zeide ik. Crangier leunde tegen zijn leuning en knikte mij toe — kort en beslist... O ! Zoo had ik nog eens iemand met het hoofd zien knikken, Emile Henry, toen hij naar de guillotine ging. — Het scherm was op,en op hetzelfde oogenblik, op de seconde af, ontstond er een verwarde onrust in de zaal. Een geschraap van kelen, een gegichel dat niet tot uitbarsting kwam. Men had Crangier gezien... en de onrust werd gesust. III. Hebmah Bang. 6. 65 Door degenen die van „de Scandinavische opvatting" gehoord hadden, vermoed ik. En Crangier acteerde en sprak en was.. . Hij was Sang's zoon, Elias. "SfMHg De man uit het Noorden hield op, terwijl de zweetdroppels hem op het voorhoofd stonden, alsof hij op dit zelfde oogenblik een ander, onmachtig lichaam zijn wil en ziel moes); opdringen. Francois Carville leunde met het hoofd tegen den schouder van den Roemeniër. De man uit het Noorden richtte zich op : Toen hij heenging, brak er een donderend applaus los. Als iemand dié dronken en heelemaal in de war is, stond Crangier tegen de coulisse geleund. Hoor eens, hoor eens, zeide ik, terwijl het publiek bleef schreeuwen, maar ik geloof niet dat hij het hoorde... Ik draaide mij om en ging heen. Dat was dus afgeloopen/(de man uit het Noorden zette een lip); heel den verderen avond dacht ik geen oogenblik meer aan Crangier. Wilde ik niet aan hem denken of was hij werkelijk vergeten, — als iemand, die heen kan gaan ? Dat weet ik niet. Ik weet alleen maar, dat ik heelt maal niet meer aan hem dacht. Voor alles uit was en het tooneel reeds donker en toen Rumières mij onder aan de trap wachtte, — bedacht ik opeens : dat is waar ook, Crangier. — ik moet den man toch goedendag zeggen.... Ik liep de gang in en klopte aan. De man zou juist heen gaan. Hij had zijn hoed, dien miserabelen hoed, in de hand. Ik wilde juist, zeide hij, wij wilden juist (en ik keek hem niet aan, ik durfde hem niet aankijken. Het laatste uur had ik niet meer aan hem gedacht, van het oogenblik af dat ik hem verliet niet meer,... en nu ik in het vierkante hol van een kamertje gekomen was, durfde ik hem niet aanzien, durfde ik hem niet in het gelaat zien.) — Wij wilden juist, zeide hij, terwijl hij wees: dat is mijn moeder — naar u toe gaan om u te bedanken. — En ik keek naar het kleine vrouwtje, — ach ! neen, eigenlijk was zij niet klein, maar het alleen geworden, zij zag er uit of zij op haar knieën gezakt was, met een wonderlijke 66 mantüle om waar vreemde franjes aan bengelden, en met een paar oogen diep in het hoofd, oogen die te veel naaiwerk gezien hadden of te droog geworden waren — We kunnen u niet bedanken, zeide zij .terwijl een paar ruwe knokels mijn hand beet grepen, ik kan u niet bedanken, maar hij is mijn eenige. We zijn maar met ons tweeën, en hij is zoo goed... En de tranen vielen van haar wangen op mijn handen, — bloed is zoo heet niet, als die tranen waren.... — Ik weet niet wat ik antwoordde. Ik was maar vanéén ding vervuld: zoo gauw mogelijk weg te komen, buiten te komen... En plotseling zag ik Crangier, tegen den stoel geleund met twee groote, roode plekken op de wangen. — Maar nu is hij moe, hoorde ik de moeder zeggen, die zijn hoofd tusschen haar handen nam. — Ja, antwoordde ik. Nu moet je rusten, Crangier. — Dag Mevrouw, en ik lachte. — Dag Crangier... — Goedendag... — Waar ben je geweest ? vroeg Rumières, die buiten voor zijn rijtuig stond te wachten. — Ik heb afscheid genomen, zeide ik, terwijl ik instapte. — Rijd me naar huis. We zouden achter de Opéra gaan eten. — Ik ben te moe, antwoordde ik. — Hij bracht me naar huis.en ik sliep heel den nacht als een kolendrager. Den volgenden morgen ging ik naar St. Germain. Mijn dokter had het verlangd. Bovendien heb ik altijd veel gehouden van het terras van St. Germain, waar groene wijnstokken langs alle hellingen staan. Het is of je van dat terras heel het zonnige Frankrijk overziet. Ik bleef er een dag,en toen ik den volgenden avond van mijn tochtje terug kwam, zeide de portier : Er is een heer die in de conversatiezaal op u wacht. ■— Een heer ? Ik verwachtte niemand. — Ja, iemand uit Parijs. — Ik ging naar binnen. Het was de directeur. Hij stond uit het raam te kijken. — Bent u het ? zeide ik, wat is er ? 67 Hebt u het gehoord ? vroeg hij. — Wat? — Crangier is dood. Ik verroerde geen vin, toen ik vroeg : — Och kom. — Waaraan ? (O ! Ik was even kalm, even verbaasd-kalm als de moordenaar, die niet ontdekt wil worden, op de plaats waar de misdaad gebeurd is, waar de overheid hem op bevel heen voert). Maar de directeur herhaalde alleen, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek: — Hij is dood... En terwijl hij mij aankeek (en bij zijn blik alleen zeide ik tegen mij zelf: Ja, ja, nu wil je de verantwoording van je afwenden, — die aan mij overdoen) Men zegt dat het een hersenschudding was. Tot het laatst toe heeft hij om u geroepen. De man uit het Noorden zweeg. Geen van ons zeide een woord,en Raolo alleen rookte, en keek de door elkaar geslingerde rookslangetjes na. — Laat ons gaan, zeide Francois Carville. Ja, zeide ik, we moeten gaan. Het is laat. Wij stonden op en gingen den tuin door. Het onweer was geheel overgedreven. Uit bloemen en kooien enboomen steeg een wonderlijke lucht rondom ons, scherp of bitter. De groote lantarens waren reeds uit. Alleen de kleine, geelachtige lampen brandden nogtusschen de boomen, als de gebroken oogen van wijsheidvogels die zich stervend nog opensperren. 68 ii. Vertellingen van Leven en Dood. Als preludium, als motto boven de drie volgende vertellingen, die uitkwamen onder den gemeenschappelijken titel: „Leven en Dood", was vooraan in het boek bet volgende uittreksel gegeven uit de middelste der drie vertellingen: „Een vertelling over Liefde". Hvide en de kamerheer keken beiden zonder ophouden naar de twee schoone gestalten, die dansten. Hvide's slanke hand trilde om Rizzio's luit. i — Nu vertrek ik, zeide hij, terwijl hij de oogen niet van het dansende paar af hield. De kamerheer hoorde het misschien niet dadelijk. Er lag een uitdrukking van gelukkige verstrooidheid over zijn gelaat, terwijl zijn oogen ook voortdurend rustten op Adelheid en Hansen, als bij iemand, wien plotseling een aangename herinnering te binnen schiet. Toen 'zeide hij: — Vertrekken — alweer ? — Ja. Rizzio's „ja" drong plotseling tot den kamerheer door. — En weer om te schilderen ? zeide hij. — Neen. Hvide zweeg een oogenblik. Zijn gelaat zag zóo bleek, alsóf het al het bloed van zijn lichaam was, dat het gelaat der twee geliefden gloeien deed. — Neen, herhaalde hij, kamerheer, om een grooter doel te bereiken... Zeker wel het grootste. .. Hij zweeg even, en wat zachter zeide hij : — Om het verdriet te overwinnen. Er was iets eigenaardigs in de wijze, waarop de hand van den kamerheer plotseling Rizzio's luit aanraakte, iets 71 dat de handbeweging bijna tot een liefkoozing maakte: — Hvide. En terwijl zijn stem plotseling een klank van waarde kreeg of misschien van minachting, zeide hij, zonder de oogen van het dansende paar af te wenden: — Hvide, dat dat den menschen zooveel lijden kan berokkenen. Maar plotseling veranderde de kamerheer weer van toon. — Wel, beste Hvide, de jonge menschen hebben natuurlijk gelijk. Hij keek even voor zich uit: — Ik weet niet dat het leven tot iets anders dient. Achter hen was een in het zwart gekleede gedaante opgedoken ; de dichte nonnensluier was haar masker. De dans eindigde. De kamerheer zeide: — Kom, Hvide, nou wagen we er een flesch aan. Hvide ontstelde even: — Ja, tot afscheid, zeide hij. En onder het heengaan, hief hij bij de deur een oogenblik de oogen op en liet den blik geruimen tijd over het plafond en de wanden gaan, als iemand die op het allerlaatst zich ook den vorm van de lijst in het geheugen wil prenten, om een beeld dat hij nooit vergeten zal. { 72 EEN VERTELLING OVER HET GELUK. Het was Paschen. Het was avond van den eersten Paaschdag geworden op het slot. ^tèjjsi Heel het landgoed baadde in hoogtijd en verveling. In den hoek van de biljardzaal boven was een speeltafeltje neergezet, waar de hofjagermeester zich inspande voor een eerste-Paaschdag-rhombre-partijtje met den districtsdokter, den districtspredikant en den rentmeester. Er werd geen woord gesproken. De rentmeester zat aan het tafeltje in een houding alsof hij onderdanigst rekenschap aflegde van den verkoop van het eigendom. De hofjagermeester vloekte af en toe maar eens halfluid in zijn baard en strekte zijn beenen zóo ver uit, dat hij den dominee schopte. De rentmeester won,en het was het grootste genoegen van den hofjagermeester om zijn onderhoorigen in het spel goed af te zetten. Dicht bij het speeltafeltje stond de zoon des huizes, de luitenant, met de handen in de zakken toe te kijken. Hij had daar weldra roerloos een uur gestaan. Alleen als hij gaapte, verborg hij zijn adellijken mond achter een blanke hand. Eindejijk draaide hij op zijn ruiterhiel rond en ging de trap af naar de onderste verdieping. In de vestibule stond de knecht, een jonge man met bizonder slanke handen, die op de diners van den hofjagermeester een veel gedistingeerderen indruk maakte dan een van de gasten. Zijn moeder was waschvrouw, maar de jpnge man doelde er tegen zijn mededienaars graag op, dat hij de vrucht was van een illegitieme verbintenis, die hem 78 van vaders kant een rij voorvaders verzekerde. Hij zat kaarsrecht op een stoel met hoogen rug te slapen. Bij de voetstappen van den luitenant vloog hij op met een plotseling onderdanige uitdrukking in de oogen en boog. — Slaap je ? vroeg de luitenant. De jonge man mompelde iets, maar de luitenant zeide alleen: — Dat kan ik best begrijpen, en ging naar binnen. In de zitkamer zaten de gasten op de groote stoelen verspreid onder een weinig geanimeerde conversatie. Ook de luitenant viel in een hoek neer: — Het is hier vroolijk, zeide hij, onder een nieuwe stilte. — Kunnen we niet eens een partijtje maken ? klonk het eindelijk en langzaam uit een der stoelen. Het was luitenant Knuth, een kleine, blonde dragonder, die ieder woord tusschen zijn voortanden uitsiste en bij de wedrennen drie maal zijn sleutelbeen gebroken had. De luitenant des huizes gaapte: — We kunnen den heelen dag toch geen kaart spelen, zeide hij. Zij hadden den heelen namiddag in een torenkamertje met neergelaten gordijnen kaart gespeeld. — Neen, klonk het uit een anderen hoek. Het was luitenant Vedel, de langste luitenant van de garde, die, als hij niets anders te doen had, altijd verbaasd naar de lengte van zijn eigen beenen zat te staren. Hij had bijna nooit iets anders te doen. Er ontstond weer een stilte, tot dat Feddersen, die een plaats aan het ministerie had en geruimen tijd in bewondering verzonken had gezeten over zijn eigen Engelsche zijden vest, even lijzig als de anderen zeide : — Wat doet het dienstpersoneel ? — Dat slaapt, zeide de zoon des huizes. Luitenant Knuth knipte met de oogen en zeide : — Het is merkwaardig, de boeren doen juist als de honden, ze kunnen ten allen tijde slapen. — Maar niettegenstaande dat zondigen ze toch, zeide Feddersen. De meiden die helpen afwasschen, zijn beiden in blijde Verwachting. Niemand deed moeite om te glimlachen, maar alsof 74 het woord „zondigen" onwillekeurig de gedachten van Knuth op den dominee had gebracht, zeide Knuth: — Waarom hield de hofmeester aan tafel een speech op den dominee ? — Dat doet hij altijd met Paschen, zeide de zoon des huizes. — O, zeide de luitenant, daarom kregen we zeker ook Sillery, — anders geven jullie altijd Mumm. De hofjagermeester inviteerde de dochter van den predikant mee, de andere „onvermijdelijken^' (zoo noemde de heer van het landgoed zijn ondergeschikten) werden zonder dames uitgenoodigd op den eersten Zondag van de j aarlijksche feestdagen. Op die dagen geleidde hij de dochter van den predizelf naar tafel, en hield hij een speech op den zielenverzorger des huizes, die zoo „trouw gedeeld had, in de huiselijke gebeurtenissen in voorspoed zoowel als in tegenspoed." — Dat is een gewoonte, zeide de luitenant des huizes, die zijn vader van kind af speechen had hooren houden. Maar Vedel zeide plotseling : — Nou, in Kopenhagen is het waarachtig nog erger. In de tuinkamer zat freule Alice, de dochter des huizes, albums te kijken met de dochter van den dominee, een uitgedroogde veertigjarige, die haar leven sleet met het "Oprichten van vereenigingen en wier laatste prestatie bestaan had in het oprichten van een onderafdeeling van een Anti-oorlograad, die uit zeven leden bestond, waaronder vijf ambtenaren. Als de dochter van den dominee sprak, klonk het altijd precies alsof zij het woord voerde op een algemeene vergadering. Op het slot, waar zij de laatste tien jaar verschenen was in dezelfde grijs zijden japon die er uitzag als een soort reformjapon, bepaalde zij er zich toe óm in stilte jaloersch te zijn en contributies te innen tegen kwitanties, die zij in haar werktaschje had meegebracht. Vlak over de twee dames zat Berner, de kamerjonker, zonder het te weten, freule Alice recht in het gelaat te staren. Zijn oogen stonden zoo week als waren zij met dauw bedekt. 75 Freule Alice keek van het album op: — Waar denkt u aan, kamerjonker, zeide zij. De kamerjonker schrok. — Nergens aan, zeide hij. En een oogenblik later waren zijn oogen weer op het gelaat van freule Alice gevestigd, zooals zij daar zat onder den rooden glans van de lamp in haar satijnen japon. Maar freule Alice lachte en sloeg een blad om: — Ja, zeide zij, dat is mijn tante, vorstin Denti. De dochter van den predikant bekeek het portret en dacht: — Dat is zij die drinkt. Plotseling riep de luitenant des huizes de kamer door: — Kamerjonker, hoe laat is het ? De kamerjonker schrok weer op, en keek naar de witte Empire-pendule: — Pas negen uur, zeide hij. — Dat „pas" is goed, zeide de luitenant des huizes. — Ja, zeide de dochter van den predikant, die, volgens haar gewoonte, er dadelijk een aanleiding in vond om beleedigd te zijn: — Ons rijtuig is tegen tien uur besteld. De huisknecht had het rijtuig van den predikant om tien uur terug laten komen. Geregeld genoot men op het slot op de drie feestdagen den predikant en zijn dochter van vijf tot tien uur. —- De gastvrijheid wordt je op de minuut af toegedeeld, zeide de dochter van den predikant, die, niettegenstaande dat, jaar in jaar uit toch klokslag vijf uur in de calèche het slot opreed. — Kamerjonker, zeide freule Alice, zeg eens wat. Met een nieuwen schok zeide de kamerjonker, heelemaal in de war, alleen: — Ik denk. Freule Alice lachte zóo, dat het onder de gewelfde zoldering weerklonk, maar op eens hield zij op: —Dat is mijn neef, zeide zij, tot het album terugkeerend; en de dochter van den predikant, die haar mond steeds preutscher samentrok, — zij had een snor, — dacht: 76 — Dat is hij die een schandaaltje verwekte met de melkmeid. Het was precies of de dochter van den dominee een chronique scandaleuse doorwaadde, als zij het album van het slot doorbladerde. Zij deed het met een innerlijk gevoel van welbehagen. In de kamer was men over de politiek gaan praten en over de nieuwe verkiezingen voor de Kamer. In de garnizoensstad was er een radicaal candidaat gesteld en de kansen voor „den waren kant"—een uitdrukking van Meneer Feddersen, die hij trouwens uit een blad van de tegenpartij gehaald had, — waren zeer twijfelachtig. — Ja, zeide Knuth, en stak nadenkend zijn neus in de lucht, — de Draaier, — de radicaal heette Draaier, — heeft de publieke opinie op zijn hand. En de zoon des huizes zeide: — Dat doet er allemaal niets toe, want het ministerie heeft het vertrouwen van Zijne Majesteit. — Zeker, zeide Feddersen plotseling zeer luid. En de politieke conversatie hokte op „het vertrouwen." Kort er op werd er thee gepresenteerd en stonden de luitenants van hun stoel op. Plotseling klonk er luid bij het raam: — Wel alle drommels, wat heb ik gezegd ? Het sneeuwt. Er kwam leven in heel het gezelschap/en iedereen liep naar het raam, terwijl de luitenant des huizes de kamer uitholde en de trap op en de biljardzaal instoof, waar de vier spelers nog om het tafeltje zaten: — Hofmeester! gilde de luitenant, het sneeuwt. — Ben je gek ? zeide de hofjagermeester. — Of het sneeuwt,hoor, zeide de luitenant, en het is de twintigste April. De vier oudjes stonden van het tafeltje op en liepen naar de ramen, die de hofjagermeester openwierp. Zeker, het sneeuwde: dicht en zacht viel da sneeuw doodstil op het witte burchtplein neer. De hofjagermeester stond met open mond toe te kijken. Toen zeide hij, terwijl hij den zielenverzorger heelemaal vergat: 77 — Nu komt de duivel ook al in de almanak. Van het plein klonk een luid gelach: het was freule Alice, die zich de witte sneeuw in waagde. — Kom kamerjonker, kom kamerjonker! riep zij; en opeens vlogen alle luitenants de trap af en het plein op. — Alice, Alice, riep de hofjagermeester, die steeds voor het raam stond: — Alice. — — Zij is in haar bloote hoofd... Maar freule Alice hoorde er niets van. Zij stond met haar sleep over den arm midden op het burchtplein sneeuwballen te gooien. — Die is voor jou, riep Vedel, die Meneer Feddersen een sneeuwbal vlak in den nek gooide. Freule Alice had onder de drukte haar sleep losgelaten. De heeren lachten dat het klonk. — Daar, zeide zij en wierp Vedel een sneeuwbal in het gezicht. — En daar, riep hij terug, terwijl hij er haar een toewierp die haar oor voorbij suisde. —Dank u wel, en zij sprong op zij. De sneeuw hing aan haar haar. De luitenant des huizes vloog de trap af om mee te doen. Hij gilde het hardst. Boven hoorde men voortdurend den hofjagermeester brommen, terwijl de luitenants lachten „ en de sneeuwballen in het rond vlogen. — Kijk de kamerjonker eens, riep Alice. Kijk de kamerjonker eens ! Zij had Berner geheel bedekt met sneeuw, die zij met beide handen aandroeg. — Gooi toch terug, gooi toch terug, zeide zij. Maar de kamerjonker verroerde zich niet. Onbewegelijk als een sneeuwpop, bleef hij voor haar staan, geheel wit, midden in de sneeuw, en liet zich met sneeuw gooien, zonder een woord te zeggen. — Gooi toch terug, zeide zij weer. Maar Berner verroerde zich niet. — Neen, was al wat hij zeide, en hij streek alleen langzaam met de hand over de oogen om haar te kunnen zien, zooals zij daar stond: lachend, met sneeuw in het haar, rood van inspanning en wit, met opgeheven handen. 78 Én plotseling lachte freule Alice niet meer, want haar broer zond haar een sneeuwbal toe. — Daar, riep hij.en de bal trof haar tegen het voorhoofd. De luitenants stoeiden, terwijl zij de sneeuw met de bloote handen opnamen. Zij konden geen van allen meer zien, hun oogen waren verblind, maar zij lachten hartelijk. — Georg, Georg, riep freule Alice tegen haar broer: nou hebben we zin in champagne. — Of we, antwoordde Georg. De hofjagermeester riep weer boven voor het raam, maar niemand hoorde hem. Zij liepen allen wit in den sneeuwstorm rond. Berner was altijd waar freule Alice was, — zonder dat hij het zelf wist. Niemand zag de calèche van den predikant.die voor de deur stilhield en kort daarop weer wegreed. . Maar plotseling hoorde freule Alice de oude karos over de brug rammelen en zeide zij verschrikt,terwijl haar armen slap omlaag vielen : — De dominee en zijn dochter zijn weggereden. > Weggereden, ja — zoo was het. De dochter van den dominee had verzocht om de jongelui toch vooral niet te storen, toen zij het rijtuig instapte. Haar gelaat had toen dezelfde uitdrukking als wanneer zij de filiaal dirigeerde van de vereeniging „Tegen de wettelijke bescherming van de onzedelijkheid". Geruimen tijd, zeide de predikant geen woord. De predikant had veel eerbied voor zijn dochter. Eindelijk zeide hij: — Catharina, ze waren heel aardig. Catharina bleef eenige seconden zwijgen. 1 — Ja, zeide zij toen: — Gelukkig dat het voorbij is. Zij zweeg even en vervolgde toen : — Belangstelling in iets, zeide zij, behoefje op het landgoed niet te zoeken. „Belangstelling in alles en nog wat," vulde heel het leven van juffrouw Catharina. De dominee landde met zijn gevolg zwijgend in zijn woning aan. 7» — Daar komt de champagne, riep Georg. De knecht droeg twee champagne-koelers de groote trap af, onder algemeen gejubel, zoodat het over heel het plein klonk. — Zet ze maar op den rand van den fontein, zeide Alice, breng me naar tafel; en terwijl het bleef sneeuwen en de kurken knalden, gingen allen ook op den rand van de fontein zitten. — Hier zitten we heusch best, zeide Knuth, die den inhoud van zijn glas naar binnen spoelde. Er werd gedronken en gelachen. Het waren precies vijf sneeuwpoppen, zooals zij daar op den witten rand zaten, geheel besneeuwd, met de witte zuilen achter zich. —Ja, zeide Alice, die het gelaat ophief, zoodat de sneeuw er op neerviel, we zitten hier drommels lekker. Freule Alice vloekte wel eens als zij vroolijk was. — O, zeide zij, — hoe vreeselijk, als de dochter van den dominee me eens hoorde, zou zij mij dadelijk lid van een nieuwe vereeniging maken. — Op uw gezondheid, zeide zij tegen den kamerjonker. En met een geheel andere stem, hem recht in de oogen ziende, zeide zij zacht: — U, kamerjonker, u bent eigenlijk de eenige die niet belachelijk is. Plotseling klonken er een paar doffe slagen alsof er een bel luidde. Het was de hofjagermeester, die bloothoofds op de trap stond en op de gong sloeg. — Willen jullie nou wel eens binnen komen ? gilde hij. En hij sloeg er weer op los. — Willen jullie nou wel eens binnen komen ? — Ja, we komen al, riep freule Alice, die naar binnen liep,—door een andere deur, terwijl de heeren haar volgden. Zij gingen de lange gang van de rez-de-chaussée door, de luitenants vooraan. Berner en Feddersen kwamen achteraan. Feddersen liep aan zijn snor te draaien. — Berner, zeide hij, zonder een verdere uitlegging aan zijn woorden te geven: — Goede Berner, je bent heusch niet recht snik. Berner vroeg niet waarom niet. 80 — Je bent veel te bescheiden, eindigde Feddersen. Dat is heel het geheim. Feddersen zweeg even en zeide toen : — Men zou niet denken dat je zelf wist dat je de ,,gave Gods" gekregen had. Berner, die, als hij met heeren praatte, nooit luisterde en die, als hij met vrouwen sprak, grootendeels keek, zeide distrait: — De gave Gods ? Feddersen knikte. — Ja, vriend. Freule Alice stond voor het groote raam in de zitkamer, dat zij geopend had. Zij keek naar de dwarrelende sneeuwvlokken. — Georg, zeide zij, als het morgen nog zoo is, moeten we in arren naar het bal. Georg nam de sigaret uit zijn mondhoek. — Ben je mal, zeide hij, denk je dat het blijft sneeuwen met Paschen ? In de ar moeten we echter in geen geval, want die is kapot en bij den smid. De gasten waren boven op hun kamers. Axel Bemer stond voor zijn raam en bleef, zonder iets te zien, naar de vallende sneeuw kijken. Heel zijn ziel was vervuld van éen enkele bange vraag. Freule Alice was in de zitkamer gebleven. Zij zat aan de vleugelpiano voor zich uit te staren. Toen sloeg zij een accoord aan en begon te spelen. De galop van Rubinstein klonk onder de gewelfde zoldering der zaal. De knecht deed de deur open. — Hij moest van den hofjagermeester vragen hoe lang de juffrouw nog spelen zou ? Als eenig antwoord knikte freule Alice. — Ga jij maar naar bed, Hansen, zeide zij toen, terwijl zij door speelde. Hansen deed de lichten uit en ging naar zijn kamer. Een van de staanlampen uit de tuinkamer zette hij achter het hoofdeneinde van zijn bed, en toen begon hij zich uit te kleeden. Hansen had de gewoonte om in bed te lezen.en nadat hij III. Herman Bars. 6. 81 een Chineesch zijden hemd had aangetrokken, — hij gebruikte het afgedankte ondergoed van Georg, den luitenant, — begon hij aan zijn lectuur. Zijn paaschlectuur bestond uit „Bel Ami." Guy de Maupassant was zijn lievelingsschrijver.Vertaald natuurlijk. Knuth en Vedel waren nog op. Die zaten bij een flesch Madeira. — Een prachtige meid, hoor, zeide Knuth. — Ja, mompelde Vedel. — En weer een, waar je af kunt blijven, zeide Knuth. — Ja, mompelde Vedel. Beide luitenants zaten een oogenblik nadenkend voor aach uit te staren. Toen zeide Vedel: — En wat is er eigenlijk aan dien kamerjonker ? — Nou, antwoordde Knuth, veel zeggen doet hij zeker niet. Weer zwegen zij evenr toen Vedel, misschien als antwoord, zeide: — Maar zie je, ik ben er langzamerhand van overtuigd geworden dat het er maar op aan komt om de meisjes aan te kijken. — Op de oogen komt het aan... — En dan, voegde hy er bij, zijn er te weinig meisjes. — Ja, antwoordde Knuth. Ten minste van dat soort. En plotseling begonnen zij te praten over een patrijshond. Heel het landgoed sliep. Buiten bleef het sneeuwen. Luitenant Georg strekte zich in zijn bed uit en gaapte. Hansen bracht hem zijn ontbijt. — Hoe is het weer, vroeg de luitenant. Hansen, die er slaperig uitzag, — hij knapte .zich eerst op als (baj zijn ochtenddienst achter den rug had, — boog .'en zeide: — Het sneeuwt, luitenant. — Wel alle drommels. A trek het gordijn op. De luitenant zat in zijn' bed overeind. 82 — Waarachtig, het sneeuwt nog. Het viel niet te ontkennen. Overal was sneeuw, — hoopen sneeuw. — En we moesten nogal naar Vedby, zeide de luitenant. Hansen vertrok, en de luitenant bleef onbewegelijk in zijn bed overeind zitten. — Nou zal de hofmeester wel gemutbJich zijn, zeide hij. Hij dacht aan de rogge die in de zwarte aarde gezaaid waa, — Bien, zeide hij, vöorloopig dus geen excercitie, en hij keerde zich naar den muur toe om een gedeelte van den Zondag nog weg te slapen. Toen hij weer wakker werd en belde, verscheen Hansen met het scheerwater. Tijdens een verblijf van drie maanden in Kopenhagen had Hansen zich bekwaamd in modern tafeldekken en scheren, en hij hanteerde het scheermes of hij een ploeg door een stuk braakland trok. Zoolang Hansen het mes in handen had, durfde de luitenant geen woord uiten, maar zoodra Hansen even ophield, vroeg hij : — Is er al iemand op ? m De freule is naar den smid gegaan, zeide Hansen. — Drommels, wat heeft ze daar te maken .. zeker voor de arren.. maar die krijgt ze toch niet, wat dat betreft had zij zich de moeite dus kunnen besparen. — En waar is de kamerjonker ? Hansen boog, met het mes in de hand. — Die is zeker wel met de freule mee, zeide hij. Hansen begon het ploegijzer opnieuw te hanteeren. Geen spier van zijn gelaat had hij vertrokken. Hansen behoorde langzamerhand tot die menschen, welke heel wat denken zonder het te laten blijken. Freule Alice en de kamerjonker kwamen uit de smidse terug. Die was geslotenTen het gaf niets of zij al naar (den smid zelf toegingen, zeide freule Alice. — Want de vrouw is „fijn," zeide zij lachend. De kamerjonker hoorde misschien heelemaal niet wat zij zeide. . Hij liep alleen maar naast haar te glimlachen .met gebo- 83 gen hoofd, — heel den tijd. Als hij glimlachte, nam zijn mond zulke weeke plooien aan. Freule Alice praatte maar door over den smid en diens „fijne" vrouw en over het bal in Vedby. Maar daarna wist zij zelf niet wat zij eigenlijk gezegd had. — O, ja, — over den smid en diens vrouw, zeide zij toen plotseling geheel ongemotiveerd. En toen zweeg zij, terwijl hun voetstappen zich dicht naast elkaar in de sneeuw af teekenden. De kerkklokken begonnen te luiden, en de sneeuw viel luchtigjes neer. — Bemer, zeide zij, wat is het heerlijk om samen te zwijgen. Zij liepen voort, terwijl de klokken bleven luiden. De kerkgangers passeerden hen, drie oude vrouwen waggelden voorbij en heele troepen „fijnen." De „fijnen" hadden een specialen loop, alsof zij steeds een hoek omslopen. Alice lachte hen uit, — zij kon niet anders dan lachen. Maar opeens sloeg haar stemming om. — Kom, kamerjonker, zeide zij, laat ons het kerkhof eens opgaan, het is er zoo mooi. ~ Al de boomen bogen hun takken onder de sneeuw, en zij gingen langs een gebaanden weg tusschen twee witte hellingen naar de kerk toe. — Zeg, Berner, zeide Alice, — en haar stem klonk zachter —: — We gaan eens binnen. 1 De kerk was geheel gevuld. Mannen en vrouwen zaten gebogerl in stijve rijen. De kaars op het altaar brandde recht en stijf. Alice en Berner stonden bij den achtersten stoel. Naast elkaar bogen zij samen het hoofd. Rondom hen klonk het gezang der gemeente. Toen kwam opeens de dominee op den preekstoel. — Nu gaan we heen, zeide Alice. Zij gingen weg, de poort door, en kwamen weer buiten. 84 — Laat ons hier blijven staan, zeide Alice. — Hier klinken de klokken zoo mooi. Zij stonden op een hoogte bij den muur. Vóór hen lag heel het witte landschap, waar de sneeuw zachtjes nederdaalde. In de van sneeuw vervulde lucht klonk het klokgelui gedempt. — Wat is het hier mooi. — Ja. Zij bleven staan. In de kerk klonk weer gezang : Heerlijk is de aarde Prachtig is Gods hemel Schoon is der zielen pelgrimstocht. Zij bleven staan, en Alice keek naar het kerkhof. Onder de hooge sneeuw onderscheidde men nauwelijks de opgehoogde graven. Alle kruisen en alle grafsteenen zagen wit en de namen er op waren uitgewischt. Freule Alice staarde ver over de graven heen. — Ja, zeide zij, daar rusten zij nu. — En hoevelen heben er eigenlijk geleefd ? — Berner, adel is maar onzin. Er zijn maar twee soorten van menschen : degenen die de gave hebben om te leven — en de „anderen". Berner's oogen ontmoetten de hare, — de zijne glinsterden teeder. Maar plotseling ontweek hij haar blik weer en zeide: — Maar wie zijn het gelukkigst ? — De anderen worden nooit gelukkig, zeide Alice. En plotseling maakte zij aanstalten om heen te gaan. — Kom, zeide zij. Berner kwam achter haar aan. Zoo liep hij het liefst; hij hield zooveel van de lenige lijn van haar rug. Neen, niemand, niemand liep zooals zij. Zij kwamen bij de poort, en freule Alice draaide zich om: — Bent u daar, Berner ? 85 Maar Berner stond bij een bedelaar aan den muur. Dien had hij plotseling een daalder in de hand gedrukt. Vroolijk lachend zeide Alice: — U bent goed, hoor Berner. — Maar, en weer lachte zij — u wilt het niet zijn. — Wat zegt u ? Freule Alice bleef lachen, terwijl zij plotseling haar arm als een zweep door de lucht zwaaide: — Ik zeg, zeide zij, dat ik naar het bal wil. Toen zij thuis kwamen, luidde Hansen de bel voor den lunch, zoodat heel het slotplein er van daverde. — Haast u, kamerjonker, haast u. Het kostte veel moeite om het slotplein over te komen, want het begon te waaien. Georg stond in de eetkamer bij een open raam. — Alle drommels, waar zijn jullie heen geweest, riep hij. — We zijn naar de kerk geweest, riep Alice terug. — Dat is niet waar, zeide de luitenant, terwijl hij het raam dicht sloeg. Freule Alice liep de vestibule door naar de eetkamer. — Waar is de hofmeester ? zeide zij, terwijl zij om zich heen keek, gloeiend van het harde loopen en van den storm. Eerst nu trok zij den hoed van haar verwarde haren. De drie luitenants dronken een kop koffie. — Ja, zeide Georg, jullie komt maar twee uur te laat. De hofjagermeester was even precies als een chronometer — het is half twee. — En ik ben zoo hongerig als een dragonder, zeide freule Alice, die begon te eten, terwijl Hansen, zonder zich eenigszins met bedienen te haasten, Weer van voren af aan begon, zonder te hooren noch te zien. — Ja, zeide luitenant Georg, van het bal komt dus niets. — Daar komen we goed af, zeide Knuth. — Zullen wij wedden, zeide Alice, etend. George draaide snel het hoofd om : — Wed je om geld ? zeide hij, met glinsterende oogen. Het was een van de wijzen waarop Georg „het leven gaande hield," om door weddingschappen zijn zuster haar pensioen van „Vallö" af ie troggelen. 86 — Goed, zeide Alice, om honderd kronen. En kort er op voegde zij er bij, terwijl zij voor zich uit staarde: — Ter eere van vandaag. — Eet, Berner, klonk het toen plotseling. Berner vergat heelemaal het vleesch op zijn bord. Freule Alice at zelf als een wolf. Zij had altijd zoo'n vreeselijken honger als zij vroolijk was. De twee vreemde luitenants hadden de oogen niet van haar af,»maar plotseling vloog freule Alice op, — er was een haast over haar, zooals altijd over menschen die gelukkig zijn, —- en zeide: — Zie zoo, nu ga ik naar den hofmeester. En George riep haar na: — Hij is toch niet- gek. Alice wierp de deur toe : — Dat zullen we eens zien, zeide zij. De twee vreemde luitenants- en Feddersen gingen naar de zitkamer. Zij beten alle drie op hun havanna-sigaar. Zij zwegen geruimen tijd. Toen zeide Knuth : — Ja, dat zou prachtig zijn ... Hij hield even op, voor hij vervolgde als iemand die er heelemaal in is: — Eerst een laat diner ... dan zoo lang mogelijk blijven zitten praten ... en dan ... De luitenant voleindigde zijn zin niet, maar knikte alleen herhaaldelijk. Maar Vedel zeide: — Kameraad, droomen helpt je niemendal. — Neen, zeide Knuth. Feddersen, die een ivoren borsteltje over zijn snor liet heen glijden, zeide: — Er zit altijd |race' in vrouwen die een goeden eetlust hebben. — Dat is zeker, zeide Vedel knikkend, alsof hij plotseling een ontdekking gedaan had. Dat zijn geschikte huisvrouwen. De hofjagermeester was in de bibliotheek. Een zaal vol boekenkasten gevuld met boeken uit vroegere eeuwen, die de laatste honderd jaren door niemand gelezen waren. 87 Een afzonderlijke afdeeling bestond uit Parijsche romans van de jaren tachtig van een verdacht soort, die door den vader van de hofjagermeester waren aangeschaft. De hofjagermeester zelf stelde geen belang in literatuur. Zijn plan was om de productie van het landgoed te vergrooten door een reusachtige schapenfokkerij, daarom las hij alleen tijdschriften over de schapenfokkerij in de drie voornaamste Europeesche talen. Op een chaiselongue, met leer overtrokken, lag hij in pantoffels deze vak-tijdschriften te genieten. Freule Alice klopte ferm op de deur, uit diplomatie— de hofjagermeester was altijd Vreeselijk beleedigd als men hem in een dutje verraste — en ging naar binnen. — Ik lees, zeide de hofjagermeester. — Ja, Papa, zeide zij. Zij trommelde tegen de ruiten waar de sneeuw tegenaan sloeg. —Hm, zeide zij plotseling, alsof zij over iets sprak, waarover zij het sinds lang in een langer gesprek eens waren geworden: — We gebruiken de bruine dus om de zwarte te sparen. Met een vluggen blik keek de hofjagermeester van zijn schapen-tijdschrift op: zooveel consideratie had hij niet verwacht; eigenlijk was hij er heelemaal niet aan gewend dat een van twee zijn kinderen ooit iets ontzag wat hemzelf aanging, of iets wat hem toe behoorde : — Ja, zeide hij, — en zijn stem klonk zeer luid, — als je gek geworden bent. Geen hond kan een handbreed voor zich uit zien. De hofjagermeester boog weer het hoofd. — Maar nu lees ik, zeide hij weer. Alice was reeds de deur uit en holde de zitkamer in. — We nemen de bruine dus, zeide zij, terwijl zij midden in de kamer stond : — Om zeven uur rijden we weg! Het begon reeds te schemeren in het vertrek en de oude portretten verdwenen en gleden weg, terwijl de palmen zich rondom als machtige schaduwen verhieven. De luitenants discuteerden er fluisterend over of zij hun unifor- 88 men zouden aandoen, en Alice speelde gedempt Rubinstein's „Asra". — Ja, zeide zij, van avond in uniform. — Van avond is het gala ! Het klonk als een fanfare. Vedel zeide: — Gala voor de Koningin! — Knuth, zeide Alice, de hoeveelste is het vandaag ? —• De een en twintigste ... — De een en twintigste, herhaalde Alice zoo gedempt gerekt, alsof zij het neuriede. Maar toen de luitenants vertrokken waren en Feddersen eveneens, zeide Berner, die bij het raam stond: — Vandaag zou het mijn moeders verjaardag zijn. Alice antwoordde hem niet, maar in het donker vulden haar oogen zich plotseling met tranen: hij had het zoo teeder uitgesproken. — Zij is immers zoo jong gestorven ? zeide zij even daarna. — Ja — en zij w&s toch zoo gelukkig. Beiden zwegen en de schemering der kamer omringde hen. — Maar nu moeten we ons aankleeden, zeide freule Alice. — Ja, zeide Berner. Alice bleef een oogenblik staan bij de bloemen in een groote schaal. — Die is voor u, voor uw knoopsgat, Berner, zeide zij. Zij haalde er een madeliefje uit. — Hier, zeide zij en zij keek naar zijn hand, die het aannam : dat is toch het geringste bloemetje dat er bestaat. Zij liet veel licht in haar cabinet de toilette aansteken, een groot vertrek vol planten. — De witte, zeide zij dadelijk. Zij zat voor haar spiegel en bekeek zichzelf. Zij zag er uit als iemand die een prachtig geschenk bedacht had voor iemand van wien hij bizonder veel houdt. De kamenier was bij het woord „de witte" even blijven staan. 89 Toen de japonnen in Maart uit Kopenhagen waren gekomen en uitgespreid lagen om bekeken te worden, — wat bij freule Alice nooit lang duurde, •— had zij bij het zien van de witte gezegd« Hf ^ — Ja, die bewaren we voor een echt feest. En op het bal bij den Engelschen minister had zij die niet eens aan gedaan. De witte japon was van wit moiré, waar madeliefjes in zilverdraad ingeweven waren. Onder het aankleeden zong freule Alice heel den tijd. Terwijl het water over haar heen vloeide en de spons met eau de Lubin over haar werd uitgeknepen en terwijl het haar geborsteld werd, het lange, lange haar ... — Glanzend, glanzend moet het zijn, zeide zij- tegen de kamenier, die het als een glinsterende guirlande in de hand hidd. Maar toen het geborsteld was, maakte zij het zelf op. Een friseerijzer had zij nooit gebruikt. Het zat zooals het zat, als een soort kroon. Zij keek niet in den spiegel. Midden in de kamer staande, met opgeheven hoofd en de rechte rug gespannen, deed de kamenier haar madeliefjesjapon dicht, — terwijl freule Alice steeds glimlachte. — En nu de rozen, zeide zij. — De tuinman heeft er geen, zeide de kamenier. — Hij moet er hebben, zeide Alice. En de kamenier verliet de kamer. Er werd geklopt. Het was Georg. Hij ging even achteruit, zoo als men doet als men onverwacht iets moois ziet en terwijl hij op een stoel ging zitten, zeide hij : — Drommels, je bent mooi vandaag. Alice bleef bij het vele licht op en neer loopen en nam bij een étagère iets uit een étui: — Je verliest, Georg — alsjeblieft, zeide zij, terwijl zij hem een splinternieuw biljet van honderd kronen toe stak. — Ik verlies om den drommel niet, zeide de luitenant somber, maar lag toch iets van dank in zijn stem. — Het is een nieuw, zeide hij kort daarop. Freule Alice stond voor den spiegel. Voor het eerst. 90 — Ja, zeide zij. En kort er op voegde zij er bij, — misschien sprak zij wel niet heelemaal over hetzelfde, — terwijl zij in den spiegel keek : — Wat je weggeeft moet mooi zijn. Georg bleef zitten praten tot de gong ging. Toen vertrok hij en kwam de kamenier terug. — Er waren geen rozen zeide de tuinman. — Onzin, zeide Alice. —■ Dan moet ik er zelf heen. Toen zij de gang door ging, ontmoette zij Berner in de vestibule. — Berner, zeide zij, ga mee naar de serre. Maar op eens keek zij naar haar satijnen schoentjes: — Ane Marie, Ane Marie, breng eens een paar klompen ! Zij deed de klompen aan en ging met Berner de tuinkamer door. — Wel lieve hemeltje, zeide zij, laat me u als je blieft vast houden anders val ik nog op die stelten. En met Berner gearmd liep zij door de sneeuw naar de serre op klompen, die klotsten. — Maak eens licht, Eriksen, zeide zij .toen zij de serre inkwam. En Eriksen, de tuinbaas zelf, die een bril droeg en er altijd bedenkelijk uit zag met een wantrouwende uitdrukking op zijn gelaat, alsof men hem voortdurend iets wilde afnemen, draaide het electrische licht op. Trotsch verhieven de wijd uitstaande palmen zich onder al het witte licht. Alice wipte uit haar klompten. — Hier is 't heerlijk, — hè ? Zij liep onder de hooge palmen. Berner volgde haar Zwijgend. Het was of hij alleen haar sleep maar zag, die over de kiezelsteentjes gleed. — Maar daar zijn rozen, zeide zij. Zij was blijven staan : — Die daar, zeide zij. Eriksen knipte maar, — wel wat hard, — en de roode rozen vielen. (Eriksen wist dat freule Alice ze zelf be- 91 stemd had voor het graf van de vrouw van den hofjagermeester). Alice glimlachte steeds. — Dank je, Eriksen, zeide zij. Zij ging de serre uit en sprak heel den weg over haar moeder, aan wie zij was gaan denken: — Ik heb nooit iemand gezien die zóo innemend was, zóo Kef en zóo mooi. En u weet niet hoe mooi ze zong. In de vestibule bleef zij even staan om de rozen op haar borst vast te maken. Zij zette die met een diamanten speld vast. — Hm, zeide zij, met een eigenaardig zachte uitdrukking op het gelaat, alsof zij aan haar besten vriend dacht: — Nu kan Papa mij naar tafel brengen. Berner deed de deur naar de zitkamer open, en freule Alice ging naar binnen. — Ja, zeide zij lachend, — de luitenants deden zoo verbaasd terwijl zij van hun stoel opsprongen —: — Ik ben mooi van avond — Goddank. Feddersen ging naast luitenant Knuth de eetzaal in. — Zij is waarachtig schoon als het geluk in eigen persoon, zeide hij. — Ja, zeide Knuth, die alle détails meer in zich had opgenomen en zeker een gunstig mannen-temperament had —: — Zeg dat wel. Hansen diende met zeer gesoigneerde handen de soep op. — Ja, als de menschen gek worden, dan worden ze gek, zeide de hofjagermeester, terwijl hij met een opgeheven glas madera het sein gaf dat het maal was afgeloopen. — Op je gezondheidrkinderen, en veel plezier. — Dank u, hofmeester, zeide Alice,en terwijl zij hem plotseling aankeek.boog zij naar haar vader toe en kuste hem op beide wangen. — Goede — papa, zeide zij teeder. Allen stonden op en gingen naar de zitkamer. Hansen kwam zeggen dat de rijtuigen voor waren, waarop allen uitriepen: — Nu moet er ingepakt worden. 92 — Of we ons moeten inpakken, zeide Georg, het is bitter koud. Alle pelzen die er in huis waren, werden van de haken genomen, allemaal door elkaar, reispelzen, wandelpelzen en rijtuigpelzen. — Feddersen, Feddersen, zeide Alice, wier hoofd zelf uit een overvloed van wit bont stak: — Dat monster is in geen twintig jaar gebruikt. Feddersen verweerde zich juist in een vreeselijke pels, die vol peper zat, en nieste er duchtig op lós. — Alle drommels, zeide Georg, het is cayennepeper. En zij begonnen allemaal te niezen en te lachen, terwijl Feddersen zich uit de pels trachtte te wringen zonder dat iemand hem helpen wilde, omdat de peper zoo sterk rook. Zij niesten en gilden om het hardst, tot Alice de deur opende en zeide: — Instappen! — Goed, zeide Georg, die op de trap verscheen. — Het is flink koud, hoor. De storm greep hem aan alsof die hem de trappen wilde afduwen. — Larsen, riep Alice, geloof je dat we er komen ? — Neen, freule, zeide de koetsier. — Wel, dat is jammer, was al wat Alice antwoordde, terwijl zij het rijtuig in sprong. Feddersen en Berner kwamen over Alice en Knuth te zitten. Vedei en Georg zaten in het andere rijtuig. — Gaan we dus toch ? vroeg de eerste koetsier zeer nadenkend. Hansen knikte alleen, en het eerste rijtuig reed weg. — Wel, zeide de koetsier van het tweede rijtuig tegen luitenant Georg: — Ze kwamen de gracht tenminste over. De storm pakte het rijtuig beet alsof die al de stamhouders tegelijk in de slotgracht wilde werpen. — Het is wat moois, zeide Georg, terwijl hij het portier toesloeg. Het voorste rijtuig draaide den hoofdweg op, en de 93 storm kwam van ter zijde, zoo dat heel de karos schommelde als een schip. — We zijn op zee ! zeide Feddersen. Aüce neuriede bij iedere windvlaag. Het eene oogenblik reden zij door, het andere stonden zij stil, de paarden waren verkleumd en konden niet vooruit. Knuth stond op het punt van boos te worden: — Het is jammer van de dieren, zeide hij. — Maar vooruit moeten we, zeide Alice. Anders verafgoodde zij ieder dier op het landgoed als haar oogappel. Zij neuriede niet meer. Een nieuwe windvlaag wierp het rijtuig bijna in de hoogte. — Kijk eens naar het andere rijtuig! riep Alice. — We kunnen het raampje niet neer krijgen, zeide Knuth. Het was zóo donker in het rijtuig dat zij eikaars gelaat nauwelijks konden onderscheiden. Berner alleen zat met het hoofd sterk achterover geleund, onbewegelijk zwijgend in zijn hoek, met de glinsterende oogen op de plek gericht, waar het witte bont van Alice te voorschijn straalde. — Zeker, zeker, het moet, want we moeten het rijtuig in het oog houden, zeide freule Alice. Freule Alice wilde het rijtuig zien yen Knuth kreeg het raampje neer. — Wat is dat ? Nog een windvlaag en daar lag het rijtuig. Daar lag het heel kalm, midden in een sneeuwhoop, heelemaal op zij. — Lieve hemel! riep Alice, die de pels van Feddersen. Biet Feddersen zelf er in.boven op zich had —- in*de duis-' ftecnis van het rijtuig, waar ze allen door elkaar heen lagen. En op hetzelfde oogenblik, zeide zij ademloos: — Waar is Berner ? alsof hem iets overkomen was. — Waar is Berner'? Berner had haar al op en uit het rijtuig gekregen, toen Knuth en Feddersen uit het rijtuig kropen: — Zie zoo, zeide Alice, hier staan we nou! De storm huilde en de sneeuw dwarrelde. 94 — Larsen, Larsen, wat doen we nu ? — We zullen wel naar huis moeten, antwoordde Larsen, die met de paarden bezig was. — Ja, Larsen, riep Alice lachend. — Maar komen we er ? — Dat is moeilijk te zeggen, antwoordde Larsen. De heeren moesten aan het rijtuig helpen. Georg en Vedel kwamen er bij, en lachend en pratend staken zij onder den storm de handen uit de mouw. — Het is een echt pretje, zeide Georg. Zij kregen het rijtuig op en wisten de paarden te kalmeeren. Knuth stond ze te klappen alsof het zijn eigen dieren thuis uit Odense waren. Alice deed niets dan lachen. — Enfin, dan houden we thuis maar bal, zeide zij. — Want bal moeten we hebben, den een en twintigsten. Midden op den weg stond Georg borreltjes uit een veld- flesch te schenken. — Nu is er waarachtig krankzinnigheid in de familie uitgebroken, zeide hij. De koetsiers beraadslaagden even en namen weer op den bok plaats. tó^S De hofjagermeester die in de bibliotheek zat te dommelen over de gedrukte verhandelingen van de Provinciale Staten, vloog op toen hij de rijtuigen over de slotbrug hoorde rijden: — Wel alle drommels, nu zijn ze zeker omgeslagen! Toen stoof hij de bibliotheek uit op Hansen af, die, met •dezelfde onveranderlijke beleefdheid op zijn gelaat, buigend zeide: — Ja, Meneer de Hofjagermeester, ik geloof dat het gezelschap terugkomt. — Dat hoor ik, zeide de hofjagermeester: — Nu ligt Alice zeker met een gebroken been. Aan iets anders dacht hij niet. Hij was de trap al af. Maar freule Alice stond kalm midden in de vestibule onder de bronzen luster met de zeventien kaarsen, — in haar witte bont en met een gloeiend aangezicht. 95 — Goedenavond Papa, riep zij: — Ja, nu zullen we hier maar bal houden. De hofjagermeester bleef staan. Hij was blij dat hij haar tenminste „heel" terug zag. — Nou, wat heb ik gezegd ? zeide hij, maar je kunt niet gek zijn als je niet wilt. De hofjagermeester wilde misschien nog iets zeggen, — zijn mond stond er voor open, — maar freule Alice klapte in de handen : — Goed af, heeren, nu blijven we thuis. Zij verdween en stoof als een stormwind de zitkamer in. Eerst moest zij met Sörensen praten. Sörensen was een corpulente vrouw in een nauwsluitend kleed, met een bruine pruik op en een stel valsche tanden, die glinsterden, en, op elkaar geklemd, al de geheimen van heel de familie schenen te verbergen. Zij had twintig jaar lang het huishouden gedaan, zonder dat iemand haar ooit tien woorden had hooren zeggen. Als zij passies had, wist zij die te verbergen. In stilte maakte zij een veraameling van gouden voorwerpen. Haar specialiteit was broches. Freule Alice vond Sörensen voor de tafel in haar kamer aan het haken. Het was behagelijk warm in de kamer, en er waren veel gezellige zitjes in de hoeken. — Beste Sörensen, zei zij, — en tegelijkertijd dacht zij: hemel, wat is hier een comfort —. — Beste Sörensen, pardon, als ik u stoor ... Juffrouw Sörensen scheen te vinden dat de situatie wel een verontschuldiging vereischte. Juffrouw Sörensen was niet gewoon om onverwacht gestoord te worden. — Maar, zeide Alice, we moeten dadelijk kaarsen in de kronen hebben. Hebben we kaarsen ? — In wélke kronen, zeide juffrouw Sörensen. — Beste Sörensen, —in de ridderzaal... en dan moeten er sandwiches gemaakt worden en moet er wijn gekregen worden ... en nog veel meer, — we houden bal. Juffrouw Sörensen was opgestaan. Zij zeide niets anders dan: — Goed. Daarop zette zij zich in haar Stoffen rijglaarsjes 96 in beweging. Haar voeten waren zwak door het vele staan bij het sandwiches maken. Alice ging haar voor naar de provisiekamer, een groot vertrek met kasten, zóo groot, alsof de inhoud er van voldoende zijn moest om heel een kazerne te voeden. Zij deed de kasten open en trok de laden uit; er waren stapeltjes pruimen en vijgen en chocolade. — O, zeide zij, we hebben een zalige massa. ■ — Er is wat er altijd is, zeide Sörensen. — Hansen, Hansen, riep freule Alice, zeg aan al de knechten en meiden dat ze zich aankleeden, want om negen uur zal er gedanst worden. Hansen bleef midden in de aanrechtkamer staan. — Het dienstpersoneel, zeide hij, het dienstpersoneel, freule ? —Ja, zeide Alice, de meiden en knechten van heel het landgoed, allemaal om negen uur—zij hebben nog een uur tijd... Alice lachte: — Begrijp je dan niet dat we een oogstfeest geven midden in Paschen ? Zij was de deur reeds uit. Hansen en juffrouw Sörensen vereerden elkaar met geen blik. Alice riep uit de eetkamer: — En de kachels moeten aangemaakt, Sörensen^ Zij kwam de zitkamer in met den sleep van madeliefjes over den arm. — Wel, heeren, — de luitenants hadden zich zelf uitgepakt, — nou verhuizen we ... — Verhuizen, — wat ? zeide Georg. — De vleugelpiano, zeide Alice, terwijl zij haar sleep losliet. De luitenants lachten, alsof zij haar niet begrepen, maar Alice klapte in de handen. — Ja, de vleugelpiano, heeren ... We zullen een paar knechts om hulp vragen, er zal in de ridderzaal gedanst worden. Zij gaf Hansen bevel om een paar mannen te halen, terwijl zij zelf vazen en busten verzette onder het gelach der luitenants. III. Hermak Bang. 7. 97 Midden in de verwarring verscheen de hofjagermeester. — Nu geloof ik, waarachtig, zeide hij. Maar Alice liep alleen maar naar hem toe, met een paar snuisterijen van de vleugelpiano in iedere hand en zeide met een glimlach: — Bè — è, vlak in zijn gezicht. Er kwamen vier mannen binnen. Zij bleven kaarsrecht bij de deur staan in vier paar blauwe sokken. Zij vertrokken geen spier. — Nou worden we geholpen, zeide Alice. En de vier mannen begonnen de piano op te lichten. — Help eens, help eens, zeide Alicetegen de luitenants. En de drie luitenants moesten helpen. Feddersen hield een kandelaber vast. — Berner, zeide Alice, u schijnt in gedachten verzonken. Berner stond te glimlachen als iemand die de maan cadeau heeft gekregen en er nu in zijn eigen uitgestrekte hand naar stond te kijken. Feddersen, zeide Alice, geef Berner de kandelaar. Berner nam die met een schok aan. Zie zoo, Berner, licht ons nu bij, zeide Alice. De vier mannen sleepten de vleugel de trap op. Alice liep vooraan. De witte sleep viel als een zilveren, stroom van de hooge treden neer. Boven aan de trap stond Berner met de kaarsen. Nou zetten we hem hier, zeide Alice»die de ridderzaal reeds in was. Er brandde reeds vuur in de groote haarden,en de oude portretten langs de hooge eikenhouten wanden schenen levend in den glans van de oplaaiende vlammen. Alice liep naar het midden van de groote zaal, waar de twee huisknechten de vijftig kaarsen der kronen aanstaken. — Is het hier niet prachtig, zeide zij. Ja, u bent prachtig, zeide Feddersen. — En dat is nog maar de omlijsting, zeide Alice. Feddersen bleef haar even aankijken: Ja, Feddersen, ik bedoel van het beeld. Plotseling veranderde zij van toon en zeide : Weet het werkvolk nu wel dat ze dansen mogen ? 98 Het werkvolk wist het. Bij de knechten stroomde het van de zeep, en de rokken van de meiden zwaaiden, terwijl zij het bovenlichaam een goede beurt gaven. — Georg, zeide Alice, ga nu zelf eens naar Lars, den speelman. Hij en zijn zoon moeten viool spelen. Zij strijken er zpo op los dat hooren en zien je vergaat. — En, mijne heeren, laten we nu een glas champagne drinken. Alice ging naar beneden, door de luitenants gevolgd. Knuth kwam met Feddersen achteraan. — Het is hoogst merkwaardig, zeide Knuth. — Wat? — Alles, zeide Knuth temerig. Feddersen liep op en neerpen plotseling gleed er een uitdrukking van droefheid over zijn gelaat, dat anders volkomen onbewegelijk stond. — Ach Knuth, zeide hij, de menschen moesten elkaar nooit benijden. — Neen, zeide Knuth, die heel maal niet begreep wat ,,een ministerie" eigenlijk voor iets was. — Maar, zeide Feddersen, die op een trapportaaltje was blijven staan: iemand die een binnenkamer heeft, zou er nu misschien heen moeten gaan om te bidden dat zoo iets duren kon. Meer zeide Knuth niet. Hij vond dat Feddersen anders nooit over zichzelf sprak. — Maar, zeide Feddersen, een feest is een feest... . Plotseling ging er een licht voor Knuth op : — En het leven is waarachtig ook het leven, zeide hij. In de zitkamer had Hansen de champagnekoelers reeds neergezet. Luitenant Georg bleef voor den gueridon staan waar zij stonden. — Het is een avondmaal dat ons heugen zal, hoor, op .Paschen, zeide hij. Alice, die de slanke glazen had opgenomen wendde zich tot Hansen: — Neen, coupes, zeide zij. 99 En even strekte zij den arm uit, alsof zij reeds een beker ophief. Zij ging naar haar Uevelingsplaats onder de groote palmen. De lampen aan dien kant van de zaal stonden vrij laag, zoodat de schaduwen der palmen zich als een groote, gewelfde tent op het plafond afspiegelden. — Feddersen, zeide zij, — Hansen liet discreet de champagnekurken knallen, — zeg, Feddersen, nu is het een goed oogenblik voor de guitaar. De luitenants zaten in het rond, zij waren zoo vreemd ver af van Alice, nu de vleugelpiano weggenomen was. — Ja, zeide Knuth, wiens sleutelbeen dat hij op de wedrennen gebroken had, na de inspanning met de piano, aardig pijn deed: — Ja, een liedje op de guitaar zou nu wel prettig zijn. — Zing wat voor ons, zeide Vedel. De eerste-luitenant Vedel had ook behoefte aan wat rust. Hij was niet gewoon aan uitgaan en werd gauw moe van een partij, die wat lang duurde, zonder dat er iets bepaalds gedaan werd. Berner zat in zijn hoekje.en Feddersen had de guitaar naar de nis van het venster gehaald. Alice hief het hoofd op : —Wel, man zonder aangezicht, zooals zij Feddersen bij wijze van grapje gaarne noemde, — zij zeide altijd dat den dag waarop Feddersen geleerd had om zijn aangezicht te verbergen, hij er een uit een modejournaal geleend had : — Zing nou, wij luisteren. Feddersen bedacht zich even. Hij had zijn oogeiyïie plotseling waren gaan glinsteren, op een lamp gericht. Toen begon hij te zingen, terwijl zijn hand accompagneerend over het instrument gleed. , Vreugden zijn .er vele Zelfs omkransd door rozen. Stilte heerscht, Stil zwijgen aller kelen Waar geliefden minnekoozen. 100 Vreugden zijn er vele Zelfs omkransd door rozen Stilte heerscht, Stil glanst der vlammen schijn Waar geliefden eind'lijk samen zijn. Feddersen hield op. De oogen had hij weer neergeslagen, en een oogenblik was het stil in de kamer. Toen zeide luitenant Georg: — Wie is de dichter ? Feddersen antwoordde niet dadelijk, — en noemde toen een naam. — Het is nog al iemand van naam, zeide Georg. Luitenant Vedel had alleen zijn lange beenen wat ongracieus ver uitgestrekt. Niemand wist of freule Alice geluisterd had. Zij leunde met het hoofd tegen den rug van den hoogen stoel, en van het zilveren net over de lamp gleed een nevelachtige glans over haar opgeheven gelaat. Toen hief zij plotseling het hoofd op: — En toch, zeide zij, is het merkwaardig zoo weinig als de dichters weten hoe innig de menschen kunnen liefhebben. — Maar, — en op eens sprong zij op, — het werkvolk moet appelbeignets hebben. Voor die menschen is het nooit feest als ze geen appelbeignets krijgen. Zij belde om Hans en gaf haastig haar bevelen : — De leerlingen moeten ze bakken, zeide zij, zij moeten om beurten bakken en dansen. Die menschen moeten absoluut appelbeignets hebben. De leerlingen waren drie dochters van verschillende winkeliers, die, sterk geregen, en zich absoluut niet thuis voelend, onder Sörensen's opzicht bekwaamd werden in de huishoudkunst en in het geheim een bagatel van drie honderd vijftig kronen 's jaars aan dezelfde juffrouw Sörensen afstonden om dan nog haar werk te doen. — En dan moeten ze wijn hebben, zeide Alice. — Geef hun liever punch, zeide Georg. Het was Alice onverschillig. Zij schudde alleen het hoofd. 101 — Chères bêtes, zeide zij, wat is het toch heerlijk om rijk te zijn. Zij nam een glas op. De wijn in het glad geslepen glas scheen bijna rooskleurig. — Veel plezier, riepen de luitenants. En zij ledigden de glazen. — Ja, zeide Alice, nu beginnen ze binnen te komen. Zonder het te willen en zonder het te weten, ging Berner een paar stappen vooruit en bood freule» Alice den arm /aan. — Dank u, Berner, zeide zij glimlachend. De anderen moesten eenigszins op een afstand blijven, omdat haar sleep zoo lang was en zij dien niet opnam. De vestibule was vol werkvolk. — Goedenavond saam, riep Alice: — Maar komt toch boven ! Een paar jongelieden en meisjes liepen de trap op. Zij slopen zoo vreemd voort, alsof zij gewoon waren die alleen op kousenvoeten op te gaan. De twee kamermeisjes stonden op het trapportaal te buigen. En Alice bleef roepen : Komt toch boven ! — Brengt den boel nu aan den gang, luitenants, fluisterde zij. — Dat is toch maar een bagatel voor mondaine jongelui. De luitenants, — die zich eenigszins verlegen voelden, — kregen de vrouwen en meisjes boven, die de zaal in marcheerden, waar Feddersen reeds aan de piano zat en om het hardst speelde met den pachter en diens zoon, die witte sokken aanhadden. — Een marsch, een marsch, riep Alice, die vooraan liep met Berner, terwijl jongelui en meisjes zich aan de deur verdrongen, tot zes Zweden met zeer rechte schouders ieder met een meisje in de rij traden, als lui die zoo iets wel meer bij de hand gehad hadden. — Dat was goed, dat was goed, riep Alice. — Maar hij kent maar éen marsch, zeide Feddersen, toen zij de piano passeerde. — Dan die maar, zeide Alice lachend. Het was de feestmarsch ter eere van kroonprins Frederik. 102 De pachter en zijn zoon streken er op los, alsof zij het orkest uitmaakten in het groote carrousel op de kermis. Langzamerhand deden allen mee, ook de koetsiers en de kamermeisjes, in een langen stoet marcheerden zij achter elkaar aan met gezichten zóo plechtig alsof zij op Kerstmis om den kerstboom liepen op een „weldadigheidsfeest." Alice liep vooraan. — Ziezoo Berner, zeide zij. — Nu maak ik met iedereen een toertje. 5? Zij liet zijn arm los en boog voor Larsen den koetsier. — Jij, Larsen, zeide zij. Zij danste eenmaal met Larsen de zaal rond. Nam toen den volgenden en daarna weer een ander, een jongmensen dat voor den landbouw opgeleid moest worden en bloosde als een pioenroos en door zijn handschoenen heen zweette. Zij eindigde met een pachter. Het was of zij hen allen door de zaal leidde, en iedereen kreeg zijn beurt, de luitenants, het werkvolk en de Zweden. De twee knechten begonnen wijn te presenteeren, en de meisjes die er niet aan gewend waren, kregen er een kleur van en veegden met hun mouwen het zweet van het gezicht. De monden kwamen in beweging, en de mannen dronken hun glas uit en zetten het op de vensterbanken, terwijl Vedel danste met een stijfgeregen leerling van juffrouw Sörensen, die zich dicht tegen zijn uniform aandrukte, met al den drang van bewoners der provincie om zich geheel over te geven. Maar vooraan danste Alice met den sleep in de hand» rechtop, met opgeheven hoofd, alsof zij in een snel tempo liep. De hofjagermeester was binnengekomen. Met zijn bizonder eigenaardigen gang ging de hofjagermeester met een rood gelaat rond om met iedereen te klinken. Hij liep alsof hij altijd hooge kaplaarzen aanhad. — Enfin, zeide hij, ze zijn gek, maar als het hun amuseert ... De drie Zweden hadden ieder hun meisje naar een hoekje weten te lokken, waar zij onder de conversatie wel een 108 beetje al te familiaar optraden en wel wat al te veel pochten op hun Zweedsche afkomst. De hofjagermeester was in een anderen hoek blijven stilstaan. Hij keek zijn dochter na, met glinsterende oogen. — Ja, zeide hij toen, — hij moest iets zeggen, en het dichtst bij hem stond een oude boer, — zij is heusch groot geworden. De boer heette Per Eriksen. — Ja, zeide hij langzaam, de freule schijnt nu wel uitgegroeid. Per Eriksen was de oudste pachter. Hij was droefgeestig van temperament.en hij herinnerde zich al de ongelukken op het landgoed van zeventig jaren herwaarts, van den tijd af dat de tante van den hofjagermeester zich aan den sleutel van de kachelpijp had opgehangen. — Ja, dat waren tijden, zeide Per Eriksen, iedere maal dat hij over de kachelpijp en de tante sprak. Twintig paren suisden in de zaal om elkaar heen. — Sneller, zeide Alice. En Feddersen sloeg op de toetsen zoo hard hij maar kon. Zij stond naast Berner tusschen de vensters. — Kijk, zeide zij, nu is het feest. Het lawaai nam toe, en het getrappel van de dansende voeten verdween onder het ge/ach en het gepraat. ' — Maar waar is de rentmeester met zijn gezin, vroeg Alice. Die was vergeten. Hansen werd weggezonden om de familie te halen. — Maar lieve hemel, ze zullen al lang in bed zijn, zeide de hofjagermeester. — Dan moeten zij er maar uitkomen, lachte Alice. — Vannacht moet iedereen wakker zijn. Naast Berner staande, overzag zij de dansende paren; het was één gekrioel onder het licht der bronzen kronèn. In de hoeken zaten de pachters in het geheim portwijn naar binnen te werken of het borrels waren. Er gleed een glimlach over het gelaat van freule Alice: — Vriend, zeide zij, terwijl zij zich naar Feddersen toe- 104 wendde, wiens donkere oogen zich plotseling van de toetsen ophieven en een oogenblik in de hare rustten: — Speel nu een wals. — Een langzame wals. Een langzame wals, dat was te veel voor den pachter en diens zoon. Zij verpoosden eens even met een glas tusschen de knieën en met gezichten, die er uitzagen of zij zoo uit de laatste afdeeling van een Romeinsch bad kwamen. — Nu zou ik heusch met Sörensen moeten dansen, zeide de hofjagermeester, die de vleugel genaderd was. *" Maar Feddersen verstond hem niet. De wals was begonnen. Plotseling hield iedereen stil en kwam er een ruimte in de zaal alsof heel de zwerm weggeveegd was. — Berner, zeide Alice, nu is de beurt aan ons. Zij waren de eenigen die dansten. Lenig boog haar ranke lichaam zich in zijn armen, terwijl zij langzaam dansten. Niemand volgde hun voorbeeld. De tonen van de piano begeleidden hen als op een afstand, terwijl de vlammen der kaarsen die onder het gewarrel der menigte geflikkerd hadden, weer rechtop stonden te stralen. Zij dansten door. Geen van beiden sprak. Alice zag alleen den weeken mond van Berner, waarvan de lijnen trilden. — Georg, zeide zij, en tweemaal herhaalde zij zijn naam. De wals eindigde. — Nu nog een galop, riep Alice. Aan Berner's arm passeerde zij den vleugel. En toen het lawaai weer toenam en alle luitenants dansten, zeide zij, terwijl zij hem lachend in het gelaat keek: — Berner, zeg het nou. Maar Berner zeide niets. Zijn gelaat was alleen steeds naar het hare toegewend zooals een natuuraanbidder zijn gelaat naar de zon toewendt. Plotseling straalden de oogen van Alice. — Berner, je bent onmogelijk, zeide zij. En op eens liep zij naar de piano, duwde Feddersen weg en ging zelf op zijn plaats zitten. En onder al het lawaai zong zij : 105 „In Engeland heeft mijn wieg gestaan En in Schonen die van jou. Wil je mijn man zijn ? Neem je het aan ? Dan word ik heel graag* je vrouw." Berner was naast haar komen staan. Het was of heel zijn aangezicht onder een plotselingen gloed oplaaide. En overmoedig, zonder het zelf te weten, duwde hij haar heftig weg en zong zelf, — hij had nooit geweten dat hij zingen kon : „In Engeland heeft mijn wieg gestaan En in Schonen die van jou. Ik wil je man zijn. Neem je het aan ? Word dan toch gauw mijn vrouw." Hij eindigde het liedje niet geheel. Hand aan hand bleven zij even bij den vleugel staan. Spreken konden zij geen van beiden. — Kom, Berner, zeide Alice. Langzaam gingen zij naar een van de balcondeuren, die Berner opende. — Doe hem toe, Georg, zeide Alice. Op het balcon was het stil. Geen geluid drong door de zware deur heen. Lang bleven zij schouder aan schouder staan. — Alice, wat heb ik je lief. Zijn glinsterende oogen straalden over haar gelaat, terwijl zij daar zoo wit op het witte balcon stond. — Wat heb ik je hef. Lang bleven zij staan en lang zwegen zij. Hun liefkoozingen waren niet te tellen. Z/ — Wat heb ik je Kef. Voor hen lag de in sneeuw gedoste weide als een bruidstapijt. Stil gleden de sterren er over heen. — Kijk, de sterren, Georg, zeide Alice. — Kijk, de sterren Kchten ons bij. Maar Berner bleef fluisteren, bleef zacht trillend zeg- 106 gen, alsof hij geboren was om alleen deze vijf woorden te zeggen, alsof hij niets anders zeggen kon: — Wat heb ik je lief. De rentmeester was met zijn gezin de zaal in gekomen. Het gezin bestond uit twee zure dames, moeder en dochter, wier kleeren naar oude Eau de Cologne roken en slap waren geworden van het lang in de kast hangen. Buigend kwamen de twee dames naar Alice toe. — Het is een heel feesteen dat zoo geïmproviseerd, zeide Mevrouw. — Neen, antwoordde Alice, plotseling lachend: Het is heel lang voorbereid geweest, en we hebben er lang mee gewacht. Heel de zaal door danste men. Alice stond stil aan Berner's arm. — Georg, zeide zij, laat er vreugde zijn rondom onze vreugde. 107 EEN VERTELLING OVER LIEFDE. — Die Gn&dige belde om haar bed te verlaten, waarin zij drie huwelijken genoten had. Het was een Empire-bed van drievoudige breedte met speelsche Cupido'tjes aan het voeteneind. Het werd door vergulde voeten gedragen. Schrëder verscheen met de koffie. Terwijl Mevrouw die, in haar bed opgezeten, opdronk — zij sliep met haar pruik op en geheel aangekleed, — werden de thermometers in de slaapkamer onderzocht, in het zijkamertje en in de zitkamer. Deze thermometers moesten precies dezelfde temperatuur aangeven. Zoodra Mevrouw haar koffie ophad, werd er met het aankleeden begonnen. Mevrouw bracht twee uren aan haar toilettafel door, die vol aromatische essences en welriekende watertjes stond, waarvan de recepten afkomstig waren uit den tijd vóór de groote revolutie. Hare Genade zeide geen woord. Zwijgend nestelde zij zich voor haar toilettafel, alsof een lange arbeid haar wachtte. Schröder hielp haar, matröneachtig en langzaam. — Is hij op ? vroeg die Gnadige. — Meneer heeft gebeld. — Die Gnadige zeide steeds „hij" als zij over haar man sprak. Hij was haar derde man. Zij was met hem getrouwd, toen zij zelf vijftig was en hij acht en twintig. Hij was rentmeester op haar landgoed. — Is hij op ? herhaalde zij. Er lag een eigenaardigen klank in het „hij" van Mevrouw, alsof zij over een gehuurde gedienstige sprak. ' 108 — Meneer heeft "gebeld, antwoordde Schröder. Schröder was een van de vijf vrouwelijke wezens, die in huis waren opgenomen als een soort noodzakelijk gevolg van eenige vroolijke nachten van den heer des huizes. Zij waren er allen gekomen als juffrouw van gezelschap, of als huishoudster, en zij waren er gebleven toen zij ouder werden, terwijl Mevrouw toekeek als iemand die van alles op de hoogte was. Ten slotte poeierde Mevrouw haar handen. — Beste, zeide zij tegen baron Ryssenfelt, wij oude menschen moeten de anderen niet verschrikken. Toen zij klaar was met haar toilet, nam zij haar zijden beurs en ging op haar ebbenhouten stok geleund door het Empire-kamertje naar de zitkamer. Van haar plaats bij het raam op een breeden mahoniehouten stoel met zijden damast overtrokken, kon zij drie kamers overzien. In alle stonden de meubels symmetrisch langs den wand onder de oude portretten. De vloeren waren wit, zonder tapijten. Mevrouw ging zitten, en plaatste kwispedoor en beurs naast zich op een mahoniehouten tafel. Op de zijden beurs was het wapen der Rantzau's geborduurd. !— Nu kan Adelheid komen, zeide zij. Schröder liep de kamers door om de kleindochter te gaan waarschuwen. En men hoorde den heer des huizes in zijn kamer. Hij opende de deur en kwam om „goeden morgen" tegen zijn vrouw te zeggen. In het verloop der jaren was hij ingeschrompeld tot een klein mannetje met een gladgeschoren gezicht. Hij droeg een bruine pruik, die hij half af scheen te nemen uit louter verlegen eerbied als hij boog. En hij maakte den indruk van altijd te buigen. Hij vroeg of die Gnadige goed geslapen had. — Zooals een oud mensch slaapt, antwoordde die Gnadige. Zij had een eigenaardige manier om heen te kijken over den rentmeester dien zij tot haar man gemaakt had. Men kreeg den indruk dat zij hem jarenlang niet aangekeken had. 109 Meneer was weer verdwenen. Men kreeg het gevoel alsof hij steeds wegsloop, als hij de deuren van zijn eigen huis in- of uitging en hij had de gewoonte, ook al was hij het huis niet uitgeweest, om zijn voeten aan alle vloermatten af te vegen. Die Gnadige wachtte haar kleindochter. Schröder kwam terug en zeide met haar gewone stem : — Freule Adelheid rijdt paard. Schröder sprak altijd op denzelfden toon, zonder eenige nuances, evenals zij altijd een gebreid wollen vestje droeg. — Hoe laat is het ? was al wat die Gnadige antwoordde. — Tien uur, Uwe Genade. — O. Mevrouw bleef haar kamers door kijken, waar de pendules overal den tijd aangaven met een geluid alsof er een snaar van een gespannen instrument sprong, en als men de deur naar de gang opende, hoorde men door het tikken van de andere klokken heen het zware, regelmatige geluid van de staande Bornholmsche klok, alsof die al de andere klokken wilde controleeren. — Wat is het vandaag voor een dag, vroeg Mevrouw. — Vrijdag, Uwe Genade. — O. Er begonnen menschen op straat voorbij te komen. Allen groeten. Dertig jaar lang had Mevrouw denzelfden langzamen stroom gezien. Zij kende iedereen. Af en toe was er eens iemand, die niet groette. Dan was het iemand die pas in de stad was. — Wie is dat ? vroeg die Gnadige. Als de naam bekend was, werd die haar genoemd. — De nieuwen leerden na verloop van tijd om te groeten en mengden zich onder den stroom, zonder dat Mevrouw hen verder opmerkte. — Nog maar acht dagen} en dan is het de verjaardag van Zijne Majesteit. — Ja, Uwe Genade. De deur naar de gang ging open. — Is het Körbitz, vroeg Mevrouw. 110 — Ja, Uwe Genade. Juffrouw Körbitz kwam binnen, breed en groot, met een zwaren gouden ketting om den hals en een strak gezicht alsof het, al luisterend naar iets wat niet te hooren was, verstijfd was. Zij bleef midden in de kamer staan en uitte haar „Goeden morgen." Toen ging zij in een andere kamer in haar leuningstoel zitten bij het derde raam en begon te werken. Juffrouw Von Körbitz fileerde. Eindeloos lange netten van glimmend garen. Niemand wist wat er mee gebeurde. Juffrouw Von Körbitz „werkte" ze,en dan verdwenen ze. Schröder was vertrokkenen het was doodstil in de kamers. Mevrouw wachtte,en de ijverige vingers van juffrouw Von Körbitz gingen over den draad heen, terwijl haar doove ooren niet eens het tikken der klokken hoorde. Plotseling glinsterden Mevrouw's oogen. Zij had haar blik naar het spionnetje gewend. Daarin had zij Adelheid gezien aan den hoek van de straat. Rank bereed zij het bruine paard, dat als het ware ootmoedig onder zijn last den prachtigen hals boog. Mevrouw trok aan het schellekoord naast haar stoel. — De thee van freule Adelheid, zeide zij. Er klonk meer haast in haar stemden Schröder liep ook sneller de kamer door. Een „goeden morgen, Körbitz," klonk de kamer in,, en Adelheid stond op den drempel. Zij scheen lang in de | deuropening en zeer bleek, — inspanning en gemoedsbeweging maakten Adelheid bleek, — terwijl zij door de zon beschenen werd. — Goeden morgen, grootmama. Zij had Mevrouw reeds op beide wangen gekust. — Je rijdt te wild, zeide Mevrouw. — Dat is de schuld van Beauté, grootmama. Die wil voort. Adelheid wierp haar handschoenen hier en de karwats daar. — Je bent het dier toch wel meester, zeide Mevrouw, die de oogen niet van haar afhad. 111 — Neen, Beauté is mij meester. Dat is altijd zoo geweest. — Hm, hm, — dat kon wel zijn, zeide Mevrouwden misschien dacht zij wel aan geheel andere dingen Schröder verscheen met de thee in een kop met het wapen der Rantzau's er op, en Adelheid, op een stoel bij het raam gezeten, slank en rank, met de beenen in het amazonekleed ver uitgestrekt, dronk die op. — Wanneer komt de naaister, vroeg Mevrouw. — Om half zeven, grootmama. — Ik wil je zien passen, zeide Mevrouw. Schröder bracht Mevrouw het eerste kopje bouillon, terwijl Mevrouw in het spionnetje keek en plotseling zeide : — Wie is dat ? Een jonge man kwam de straat op, blond, met een zeer alledaagsch uiterlijk. Toen hij groette, — een beetje angstig» — zag men dat hij wat al te sterk gefriseerd was. — Een zekere Meneer Hansen, zeide Schröder. Mevrouw had haar oogen reeds vanhet spiegeltje afgewend. — O, zeide zij. Als Mevrouw dingen hoorde, die haar niet interesseerden, deed zij alsof zij wat doof was. — Hij is secretaris van den kamerheer, zeide Schröder. Een oogenblik was Adelheid's gelaat geheel veranderd. De gebogen lijnen van den mond werden recht, zoodat de lippen slap en geheel vaag van vorm werden. — Waar is hij, vroeg Mevrouw. — Meneer verkleedt zich, zeide Schröder. Hij verkleedde zich om paard te gaan rijden. Hij reed nog steeds. Een paar jaar geleden had hij een nieuw paard gekregen, een wit. Het maakte den indruk van zeer oud te zijn, even oud als hijzelf. Op zekeren dag reed hij naar huis. Midden op straat voor het huis begon een orgel te spelen. Toen begon de witte knol te dansen, maakte sierlijke pirouetten met de broodmagere beenen en hief ze gewichtig op de maat op. Meneer was geheel onmachtig. Hij kon het kunstenmakende dier niet aan. Er ontstond een oploopje. 112 Het oude Arabische paard had in een circus gediend. Mevrouw had roerloos voor haar spionnetje gezeten. Toen Meneer thuis kwam, liet zij hem roepen. De deur werd gesloten. Dat was in vele jaren niet gebeurd. Het gesprek tusschen die beiden was kort. — Je maakt je belachelijk, zeide Mevrouw, en je zult niet meer rijden. Al wat Meneer antwoordde, terwijl zijn oogen haar stekend in het gelaat keken, — hij had oogen zooals kleine zaakwaarnemertjes hebben : — Toen was ik goed genoeg. En Meneer bleef rijden ; hij veranderde alleen van paard. Toen hij de eerste maal op zijn nieuwe paard reed, ontmoette hij den kamerheer en den gouverneur, die hun toertje maakten. De gouverneur, die langs bureaucratischen weg zijn positie verkregen had, zeide : — Ik had niet gedacht dat hij in het vervolg nog rijden mocht, kamerheer. De kamerheer antwoordde : — Hij is de sterkste. — Maar hoe is het mogelijk ? zeide de gouverneur/terwijl hij den kamerheer aankeek, — de gouverneur had een gladgeschoren gezicht: — Mijn vrouw en ik praten er zoo vaak over hoe het mogelijk is. De kamerheer antwoordde niet, hij glimlachte alleen maar. — Zijn vrouw is verstandig genoeg, zeide de gouverneur. De kamerheer blies den rook van zijn bavanasigaar in kleine ringetjes' uit. De kamerheer was de eeruge in de stad, die echte havana's rookte. De kamerheer had sinds jaren denzelfden sigarenkoopman en denzelfden wijnhandelaar. Dat waren de eenige leveranciers die hij ooit betaalde. — Omdat hij de sterkste is, zeide de kamerheer weer. Het was of freule Adelheid plotseling ontwaakte. Als zij zat, verviel zij gaarne in een soort vage loomheid en strekte graag heel haar lichaam uit. III. Hebman Baks. & 113 — De kamerheer komt vandaag, zeide zij. Zij sprak voortdurend op een toon alsof zij aan andere dingen dacht, aan iets wat niemand wist. En zij voegde er bij: — Hij heeft het vandaag gezegd. Mevrouw keek Adelheid na, die door de kamers liep, en bleef lang zitten glimlachen. De kamerheer had verleden gezegd: — Waarde Mevrouw, dat is een loop voor kenners. — Kamerheer, had Mevrouw geantwoord, zoo liepen de Rantzau's. Het was of freule Adelheid slechts met tegenzin liep, alsof zij in een soort lichte bedwelming zich aarzelend voortbewoog, of alsof haar zinnen altijd door iets in beslag genomen waren. Het was elf uur. Het was de tijd voor Mevrouw's armen. Schröder kwam zeggen dat vrouw Jensen er was. — Laat haar binnenkomen, zeide Mevrouw. Vrouw Jensen, met een broodmager gezicht dat uit een wollen sjaal stak, bleef bij de deur staan, waar zij dadelijk begon te huilen. — Het is dus gedaan, zeide Mevrouw. — Voor- ditmaal. Vrouw Jensen bleef huilen. <*«»»vClwÉlS — Maar hij werd toch gedoopt, zeide zij, de pastoor was erg vriendelijk en kwam dadelijk toen we om hem zonden, want je vindt het toch zoo naar, Mevrouw, al is het maar een stumper en al is het nog zoo goed, dat Onze lieve Heer hem haalt, als de vroedvrouw hem doopen moet. Mevrouw trommelde met haar stok. — Het is alsof je volstrekt zoo zeker niet bent dat het kind in den hemel komt als de vroedvrouw het doet. Op eens hield vrouw Jensen op met huilen. — Ziet u, nu kan ik weer beginnen te wasschen, zeide zij. De vrouw keerde Mevrouw snel het beenige gelaat toe. Vrouw Jensen verkeerde in één angst dat haar plaats door anderen ingenomen zou worden, terwijl zij in het kraambed lag. 114 — Zoo lang je kunt, sta je bij de waschtobbe, maar de stumper moet toch ter wereld komen. — Heb je de vroedvrouw betaald, vroeg Mevrouw. De vrouw had niet betaald. — Hoeveel vraagt zij ? De vrouw was met vier kronen tevreden, die Schröder haalde en vrouw Jensen overreikte. — En dan kun je komen wasschen. Vrouw Jensen neeg, en de sjaal begon heen te gaan, toen Mevrouw haar nariep : — Hoeveel heb je er nu gehad ? De vrouw ontstelde. — Het was het dertiende. Er was een uitdrukking in haar oogen als bij een hond die slaag krijgt. — Enfin, — kom nu maar wasschen, zeide Mevrouw. Schröder liet vrouw Jensen uit en kwam terug met een fransche hoestpastille. Zij had het over menschen wien men toch verbieden moest om kinderen te krijgen. — Je begrijpt niet, zeide Schröder, dat zij niet aan de toekomst denken. Mevrouw sloeg met haar stok op den grond. — Wat dat betreft, denken de menschen niet na. Mevrouw zweeg even. ■» —Skeletten, zeide zij, kunnen kinderenter wereldbreneen. —Ja, zeide Schröder; na vijf en twintig jaren ondervinding stiet haar gevoel zich toch nog dikwijls genoeg aan de tong van Mevrouw. — Het is in ieder geval maar goed dat Onze lieve Heer het tot zich heeft genomen. Juffrouw Schröder was godsdienstig en hoorde ieder en Zondag pastoor Kisgaard, den negen en twintigjarigen kapelaan, die met een zachte stem in de hospitaalskerk preekte. — Hij veroordeelt niet, zeide juffrouw Schröder. — Zijn er meer ? vroeg Mevrouw. Hanne van den blikslager was er geweest, maar die was weer vertrokken. — Haar vader had haar uit huis gejaagd, zeide Schröder. 115 Mevrouw sloeg met haar stok op den grond. — Wanneer kunnen we haar wachten, zeide zij. Juffrouw Schröder wist het niet. — Zij kan op het zolderkamertje in het paviljoen logeeren, zeide Mevrouw. Streng, alsof zij een vonnis velde, zeide Mevrouw met de hand vast om den ebbenhouten stok geklemd: — Wat moeten de meisjes hier in de wereld anders doen. Plotseling klonk de ijzeren bel van de poort, en Mevrouw zag in haar spion het rijtuig van Stensgaard: het waren de twee baronessen. Schröder verliet de kamer om hen met hun goed te helpen. Barones Eline kwam vooraan, groot en sterk, met het grijze hoofd statig boven een buste die zeer zwaar was. Achter haar aan kwam barones Soffie, klein, contrefait, in haar mantille gehuld. Barones Eline nam plaats op de sofa met de hand op de tafel; er was in de wijze waarop zij de hand daar rusten liet, iets dat denken deed aan de teugels van een vierspan. Zij bracht een geur van het veld mee en sprak met een stem alsof de kamer twee ellen hooger was dan die was. Barones Soffie, aan wie juffrouw Schröder een voetenbankje gaf, hield een papieren waaier boven haar gezicht,— dat mager was geworden zonder dat 't daardoor niet jeugdig meer was, — alsof de zon haar pijn deed. Terwijl Eline het woord voerde, zeide Soffie af en toe eens een „ja" of „neen." Zij was het altijd eens met haar zuster; ja, zooals Eline zegt, zeide zij. En zij glimlachté zooals haar goede opvoeding haar geleerd had. Maar haar oogen, die in hun kassen gezonken waren, hadden altijd dezelfde uitdrukking, alsof zij naar iets in de verte keken dat gebroken was. Barones Eline vertelde dat zij werklieden op Stensgaard hadden. De oude koperen pijpen lekten. — Petersen, onze Petersen, u weet wel, zeide Eline, had blikken aangeraden, maar die na ons komt moet maar blikken laten maken, zeide zij. „Die na ons komt" was een verre afstammeling van een heel verren Noorschen zijtak, die,in het vooruitzicht eens het fideicommis te 116 zullen erven, voorloopig tien kinderen ter wereld had gebracht, waarvan zes dochters, die barones Soffie langzamerhand had aangenomen om ze op Vallö te kunnen aanbrengen. — Zijn er ook tralies voor de vensters gekomen, zeide Mevrouw. — Die worden gemaakt, zeide de barones. Heel den winter was er gesproken over de tralies, die voor de meidenkamers op Stensgaard aangebracht zouden worden. — Misschien, zeide Mevrouw, was het wel eenvoudiger geweest, Eline, om de meiden kamers in den zijvleugel te geven. Maar Eline was nu eenmaal voor trahes. Er werd lang over lakens gesproken die, volgens Eline, nu door iedereen in de winkels gekocht werden. —'- Soffie koopt ze nu zelfs ook voor haar armen. Soffie zeide dat zij veel in de winkels kocht. . Dat was een manier om Eline contant geld af te persen. Geld gaf zij het liefst weg, en zij zeide tegen Marie, haar kamenier, die zeker wel haar eenige vertrouwde was: — Laat hen maar koopen wat ze willen. De rentmeester beweerde dat barones Soffie de boschwerkers van Stensgaard dikwijls brandewijn gaf, zoodat zij bij hun houtstapels in slaap vielen. — Uwe Genade, zeide de dominee in Gjorslev, de zielenverzorger van Stensgaard, men moet weten aan wien men geeft, — Barones Eline, zeide de dominee, heeft veel gedaan om zegen in de streek te verspreiden. Barones Soffie gaf altijd met een zeker droefgeestig gevoel alsof zij overtuigd was, dat het geluk er toch" niet grooter door zou worden^al gaf zij ook nog zooveel. Als er iemand op het landgoed aan den drank verslaafd was, zeide zij altijd als zij iets gaf: „Ach ja, het is maar goed als zulke menschen eens vergeten kunnen." Daarom gaf zij ook veel aan allerlei landloopers. Barones Eline was over de prijzen van het stroo gaan spreken, toen er weer gebeld werd en de kamerheer verscheen. 117 Aan de deur maakte hij een buiging voor alle drie de dames, — heeren groette hij door hun de linkerhand toe te steken. Die Gnadige stond met behulp van haar stok half van haar stoel op. De kamerheer (en baron Ryssenfelt) waren de eenige. in de stad voor wie Mevrouw opstond. — Hm, zeide zij, over den kamerheer, tegen Schröder: — Hij weet wat de kwestie is... Ga zitten, kamerheer, de thee komt dadelijk. De kamerheer nam converseerend plaats voor het raam en vertelde van het bal masqué. Mevrouw lachte en zeide: Körbitz heeft lust om mee te doen. Dat was ieder jaar het eenige genoegen van juffrouw Von Körbitz. Heel de stad vertrouwde haar doofheid, die alles begroef, toe welk costuum zij zou aandoen. Als de avond dan Qaar was, reed juffrouw Von Köroitz als non, — en dan scheen het deel onderaan haar rug bizonder omvangrijk — in een rijtuig naar het bal masqué en schreef iedereen zijn naam in de hand. Dagen daarna zat zij dan nog van inwendig plezier te glimlachen. — Vóór twaalf uur is er een optocht, zeide de kamerheer. — Een Italiaansche optocht. — In Italië hebben de mannen zoo weinig kleeren aan, en waar zouden we ze vandaan moeten halen ? j De jongelui en jongemeisjes namen les bij juffrouw Hoppe. — Uwe Genade, de meisjes noemen den dans een tarantella. Ze hebben alleen maar tambourijns. Mevrouw vroeg welke heeren er zouden dansen. En de kamerheer, die juist iemand op straat toeknikte, zeide : Onder anderen mijn Hansen. Mevrouw volgde de richting van zijn oogen en vroeg, toen I dezelfde Hansen van 's morgens juist voorbij kwam: — Wie is hij ? En glimlachend zeide de kamerheer: — Uwe Genade, ik geloof dat het een man is. 118 Plotseling schitterde er iets in de oogen van Mevrouw, terwijl zij Hansen in het spionnetje na keek. — Heeft hij andere eigenschappen, kamerheer ? Maar steeds met denzelfden glimlach, zeide de kamerheer : Op zijn leeftijd is dat niet noodig. Barones Eline had haar lorgnon opgeheven: — Wat is hij, zeide zij. De kamerheer lachte: Hij schrijft hoofdletters op mijn vloeipapier, en vervult verder zijn besteniming. Barones Eline, die er zeer op gesteld was om goed door den kamerheer te worden ingelicht, vroeg voort, maar al wat de kamerheer zeide, terwijl hij zijn thee dronk, was: — Barones, de mensch heeft slechts een bestemming. Er werd weer gebeld^en de jonge graaf Hvide verscheen aan de deur. Körbitz ging Adelheid halen. De jonge Hvide kuste Mevrouw de hand en hief het hoofd weer op. Ja, hij zou ook naar het bal masqué gaan. — En wat zult u voorstellen, vroeg Mevrouw. — Rizzio. — Dat past goed bij slanke menschen, zeide Mevrouw. En de jonge Hvide nam plaats, met zijn zeer wit gelaat van het licht afgewend. | Adelheid kwam binnen. En met zijn Romeinsche hoofd naar haar toegebogen, — het gelaat van Hvide trilde even, — sprak hij halfluid met freule Adelheid, op wel wat al te teederen toon. Hij had haar de laatste ochtenden geschilderd, — te paard gezeten. Graaf Hvide had de laatste twee jaren, sinds hij uit Parijs terug was, niets anders gedaan dan juffrouw Adelheid in kleuren verheerlijken. — Beste gouverneur, zeide de kamerheer, wat heb je aan talent ? — Ik heb nooit gezien of gehoord, dat iemand in het leven ooit iets noemenswaard met genie gekocht heeft. Dat soort , opmerkingen bracht den gouverneur in de war. 119 De kamerheer wist dat en voegde er daarom nog bij : — Een boerenknecht koopt meer plezier met behulp van een paar krachtige beenen. De jonge Hvide had Adelheid een roodachtig licht tot achtergrond gegeven. Het gesprek tusschen hen hokte^en^ steeds naar haar toegebogen, had hij heel duidelijk het gevoel dat zij niets gehoord had van alles wat hij gezegd had. Freule Adelheid leunde met het hoofd tegen den rug van den stoel. Zij had het talent om niet te hooren, en vreemde woorden, — alle woorden schenen haar geheel vreemd, — vlogen haar ooren in en uit als een trein door een tunnel. Op eens had .zij het hoofd opgeheven en scheen haar keel even uit te komen. De kamerheer, die zelfs voor de geringste vrouwelijke lijn een bizonder oog had, had het gezien. ■— Nu wordt er bij Hoppe gedanst, zeide hij. Het was weer de Hansen van het kantoor die voorbij gekomen was. Hij moest naar de dansles om de tarantella te leeren. Er werd weer over het bal masqué gesproken en over freule Adelheid, die om halfzeven passen moest. — U kunt komen kijken, zeide Mevrouw tegen den jongen Hvide. — Maar Adelheid zeide: Vandaag niet. De kamerheer, die de oogen niet van haar afhield, vroeg aan barones Soffie, die geheel vergeten was, of zij uitdeeling voor de armen hield op den verjaardag van Zijne Majesteit. Ja, dat was haar plan. — Je kunt toch, niet anders doen dan hun eten geven, kamerheer, zeide zij. De kamerheer sprak op een eigenaardigëntoon van plotselingen eerbied als hij het woord tot barones Soffie richtte. — Misschien zijn degenen die honger lijden per slot van rekening toch de ongelukkigsten nog niet, zeide hij. Hij had barones Soffie in haar jeugd gekend. — Toen was zij tweemaal zoo groot, placht hij te zeggen. Dertig jaar geleden was de verloofde van de barones op den morgen van hun trouwdag van zijn paard gevallen. Van dien dag af had zij Stensgaard nooit verlaten. Uit 120 gebrek aan belangstelling in alles, wijdde zij zich aan de armen en werd daarom bizonder door iedereen geacht. ' Af en toe sprak die Gnadige met Schröder over barones Soffie. WQ&& — Enfin, zeide zij, het is goed zooals het is, de vrucht die je nooit geproefd hebt, kan je leven ook niet vergiftigen. Mevrouw behandelde freule Soffie als een beproefde weduwe. Barones Eline wilde aanstalten maken om heen te gaan, toen Mevrouw Berg verscheen, die door den kamerheer op beide handen gekust werd. Graaf Hvide nam afscheid, en terwijl Mevrouw Berg beide armen ophief, zeide zij :' Lieve hemel, die man is geboren om gelukkig te zijn. — En waarom wordt hij het niet, zeide de kamerheer. — Ja, kamerheer, zeide Mevrouw Berg, het gebeurt zoo dikwijls dat het leven iemand aan wien het alles gegeven heeft, het niet gunt. — Wel, u bent een filosoof, zeide de kamerheer. — Ja, zeide Mevrouw Berg lachend,terwijl zij op haar eigenaardige manier de handen ophief: — Dat wordt men, kamerheer, als je niets anders over is gebleven. Plotseling begon juffrouw Von Körbitz barones Soffie iets toe te roepen. Over de lijkrede. Maar barones Soffie „had er niets van gehoord." — O, zeide juffrouw Von Körbitz, die in haar vroegere stilzwijgendheid verviel. Maar de kamerheer zeide tegen Mevrouw Berg: — Is er eigenlijk wel iets waaraan u gelooft ? Plotseling veranderde het gelaat van Mevrouw Berg van uitdrukking: — Ja, kamerheer, aan de liefde, — zoolang die duurt. Er heersehte een oogenblik stilte: — En aan het verdriet dat er de weduwe van is. Mevrouw had zeker niet geluisterd. Zij zeide: — Mevrouwtje, al die menschen filosofeeren omdat ze geen bloed genoeg hebben. 121 Barones Eline knikte toestemmend: De barones had nooit gefilosofeerd. Men zeide dat zij op vijf en twintigjarigen leeftijd heel onverwacht door haar vader weggezonden was, omdat zij wat al te veel oog had voor manlijke kracht, zonder daarbij te letten op een sociale positie. Daarop had de barones vijftien jaar in het buitenland doorgebracht, waar zij, volgens de geruchten, Normandië geprefereerd had. Zij had trouwens nooit de stadslucht kunnen verdragen. Na den dood van den baron was zij naar Stensgaard teruggekeerd en had de administratie van het landgoed overgenomen, met behulp van een jongen rentmeester. Zij had het uitstekend gedaan en had groote verdiensten verworven door het systematisch aanleggen van afvoerbuizen; alle boeren uit de streek waren vol bewondering. De jonge Hvide reed onder de ramen voorbij. Hij groette niet, maar staarde alleen ver voor zich uit, alsof er vlak voor het hoofd van het paard iets stuk gevallen was. — Ja, zeide barones Eline. j| — Mannen moeten bloed hebben. Op eens was het gesprek begonnen over bruiloften en huwelijken. De jongedames der stad borduurden een kleed, waar juffrouw Helena Boeck als bruid op staan zou. Driemaal in de week borduurden zij er aan, onder de thee en lazen zij onderwijl uit Charles Dickens voor. Mevrouw Berg zeide: — Het is goed dat er bij wordt voorgelezen. — Waarom ? vroeg de kamerheer. — Omdat het de gedachten afleidt, zeide Mevrouw Berg lachend. De kamerheer lachte ook en zeide plotseling tegen Adelheid, die steeds in dezelfde luie houding zat, als een atleet die zijn lichaam rust geeft vóór de krachtproef: — Borduurt u er niet aan mee, freule Adelheid ? — Neen. — Waarom niet ? 122 Zonder van houding te veranderen, zeide Adelheid: — Een kleed dat voor het altaar liggen moet, interesseert mij niet. Het gesprek over trouwpartijen en juffrouw Boeck werd voortgezet. De gedécolleteerde bruidsjapon van juffrouw Boeck zou uit Hamburg komen. Nu kwam het gesprek voornamelijk op gedécolleteerde bruiden. De gouverneur vond een gedécolleteerde bruid altijd het mooist: — Het maakt het geheel, zooals mijn vrouw zegt, toch feestelijker. Die Gnadige, wier oogen glinsterden, zeide met de kwispedoor in de hand : — Och, wat doet het er toe, een bruid moet zooveel mogelijk af te doen hebben. De kamerheer zeide, steeds lachend: — Maar, zoo iets doe j e toch alleen maar voor het publiek. En Juffrouw Von Körbitz, die de hoorn voor het oor had, maar toch slechts een vierde gehoord had van wat er gezegd was, zeide: — Ja, er zijn altijd vreeselijk veel menschen bij een trouwerij. Freule Adelheid had zich een beetje opgeheven op haar stoel en zeide: — Trouwen is eigenlijk prostitutie. Mevrouw Berg begon te lachen, en Adelheid vervolgde : — Waarom lacht u ? Mevrouw Berg antwoordde lachend: — Omdat u zoo zelden iets zegt, freule Adelheid. Adelheid nam haar vroegere houding weer aan en zeide: — Ik weet niet of er hier in 't bestaan wel zooveel is om over te praten. De kamerheer wachtte even, vóór hij zeide: — Neen, voor degenen die weten waar het om gaat, niet. Er werd weer gebeld Het was baron Ryssenfelt en de majoor, die samen hun dagelijksch bezoek aflegden Zij kusten Hare Genade beiden de hand,en de kamerheer drukte den baron de hand, wat de gouverneur ook gewoon 128 was geraakt, daar hij het jarenlang den kamerheer zonder ophouden had zien doen. De twee oude heeren vielen midden in het gesprek over trouwpartij en. — De majoor, zeide die Gnadige, gaat naar alle recepties. De majoor kon het niet ontkennen. — Hij is immers toch te oud om naar het bal van de club te gaan. Mevrouw sloeg even met haar stok: — De japon, Majoor, komt uit Hamburg, zeide zij. De majoor glimlachte, maar zijn/sik bewoog niet. — Gut, gut, zeide hij, da verstehen Sie's... De baronessen vertrokkenen de kamerheer en de gouverneur volgden hen. Bij zijn vertrek kuste de kamerheer Adelheid de hand. — U bent al te beleefd, zeide Adelheid.die hem haar mond toestak. De kamerheer keek haar aan: — Neen, zeide hij, kindje, die is niet voor mij. — Voor wien dan ? — Voor een ander. De kamerheer en de gouverneur liepeii zwijgend de straat af. Eindelijk zeide de kamerheer: — Er is dus tenminste één vrouw hier in de stad. Het was of de gouverneur absent was. Als hij met den kamerheer praatte, zag hij er trouwens altijd uit of hij een vergadering van de provinciale staten presideerde. — Een drommelsche meid. Plotseling ging er een licht voor den gouverneur op ; hij begreep dat er over Adelheid gesproken werd. En toen hij zoover was, kwam er een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij zijn tanden in iets lekkers zette: — Ja, zeide hij, — zij is wel... bizonder. De kamerheer hoorde zeker niet, wat zijn superieur zeide. Hij zeide voor zich uit: — En daarbij is zij kuisch. Hij liep een paar stappen voort: —Zooals trouwens iedereen, die zijn zinnen bij elkaar heeft. De kamerheer zweeg weer even en zeide toen : Ï24 — Maar het ligt in de familie. De gouverneur zag er weer uit alsof hij presideerde. Hij had nooit geweten dat kuischheid daar bepaald een familietrek was. De twee heeren 1 namen aan een hoek afscheid. De gouverneur ging naar zijn vrouw. Van het oogenblik af dat de klok op het raadhuis twaalf wees, had de vrouw van den gouverneur een zwart zijden kleed aan. In haar positie kon men immers altijd bezoek verwachten. Het gelaat van den gouverneur was met een lïcht zweet bedekt. Als hij geruimen tijd met den kamerheer gepraat had, geraakte hij altijd wat uit zijn doen. — Viggo, zeide zijn vrouw, ik begrijp je niet. Heel de kwestie is dat hij een grof persoon is. Mevrouw streek een van de gefileerde kleedjes op de tafel glad, — er waren een overvloed van kleedjes en visitenkaartenbakjes bij den gouverneur. — In Kopenhagen, beste, zou hij gewoon niet geduld worden. Mevrouw kwam uit Kopenhagen en was de dochter van een generaal. Er werd gebeld. Mevrouw zou twee dames uit Vallö op chocolade krijgen. Toen de chocolade gebracht was, kwam het gesprek op den dominee van Vallö, die gestorven was : — Het is een onherstelbaar verlies, zeide de eene dame. Bramsen was geheel doordrongen van den geest van Bisschop Mynster. — Lieve Emma, zeide de andere, hij liep immers bij den bisschop in en uit. — Het zou vreeselijk zijn om nu een aanhanger van Grundtvig te krijgen. Mevrouw zeide: — Als we maar konden hopen dat het ministerie er rekening mee zou houden. — Ja, zeide de eene dame, maar de tegenwoordige ministers... en heusch, alle predikanten passen volstrekt niet in die omgeving. 125 Al de bezoekers waren vertrokken, en het diner bij die Gnadige was afgeloopen. Er werd om vier uur gegeten. Vóór die Gnadige stond ëen flesch rooden wijn met rood lak, waarvan zij en Adelheid alleen dronken. De flesch was bestoven en niet iVan een etiquette voorzien. Meneer had een flesch rocwen wijn voor zijn bord met het etiquet van den wijnhandelaar uit de buurt er op. Na het eten zat Mevrouw alleen. Zij zat onbewegelijk op haar mahoniehouten stoel, terwijl de schemering viel en ten slotte de straatlantaarns aangestoken werden. Hun glans viel juist op het portret van haar dochter. Het was door Eckersberg geschilderd; de dochter had een donkerroode roos in de hand. Hare Genade had de oogen niet van het portret van haar dochter af. Zij was toen nog schooner geweest. Het was het jaar vóór haar trouwen, — acht maanden voor haar huwelijk. Het gelaat van Mevrouw betrok wat. Zij was altijd zoo heel stil en lief geweest, Adelheid de dochter. Maar hem wilde zij absoluut hebben. Wilde zij hebben. Mevrouw keek steeds naar het portret: En daarop volgde het huwelijk,en toen het kind geboren was en er een strijd gestreden werd tusschen leven en dood in huis, bracht hij de zilveren bouilloire naar de bank van leening, voor de dochter haar oogen gesloten had... Maar toen was hij ook gestorven.en nu was Adelheid alleen maar over. Het gelaat van Mevrouw klaarde op: Met den jongen Hvide wist men toch wat Adelheid wachtte. Mevrouw bleef een oogenblik in gedachten verzonken, terwijl de glans der lantarens over het gelaat der dochter speelde. Toen zeide zij : — Is er iemand ? Niemand antwoordde. De doove Körbitz zat alleen in de eerste kamer te filee- 126 ren. Körbitz was er zoo handig in, dat zij het even goed in het donker deed. — Is er iemand ? Weer geen antwoord. Toen belde Mevrouw en kwam Schröder binnen. — Zet het whisttafeltje klaar, zeide Mevrouw. — Maar eerst zal de naaister wel komen. Schröder haalde het mahoniehouten speeltafeltje uit en zette er de zilveren kandelaars op. Juffrouw Adelheid, die een wandelingetje gemaakt had, — zij was dol op den zonsondergang, — draaide juist de hoofdstraat in, toen zij tegen Meneer Hansen aanliep, op hetzelfde trottoir. Hij had haar nooit te voren gegroet. — Goeden avond, zeide Adelheid. En zij hepen beiden door, ieder hun kant uit, maar wat langzamer. .. .De kamerheer kwam met baron Ryssenfelt zijn deür uit. De baron had bij den kamerheer de eerste jonge groenten gegeten, primeurs die uit Brunswijk kwamen. De kamerheer kwam Meneer Hansen tegen. — Hm, baron, zeide hij, er zijn'toch bewonderingswaardige mooie dieren onder de menschen. — Ja, zeide de baron. — Het is alleen maar jammer, zeide de kamerheer langzaam, dat het af en toe hun medemenschen zooveel verdriet kan doen om deze dierengestalten een ziel toegedacht te hebben, — behalve in den paringstijd. De baron, die zelden iets zeide, zeide plotseling: — Neen kamerheer, u vergist zich, de menschen hebben ook altijd een soort ziel, — want zij hebben paringstijd heel het jaar door... .... Om half zeven kwam de naaister. — Is zij daar? vroeg Mevrouw. — Ja, zeide Schröder, freule Adelheid is aan het passen. — Ik wil haar zien, zeide die Gnadige. Mevrouw ging de trap op en een kamer binnen, waar zij op een stoel ging zitten. 127 Mevrouw was niet tevreden. Zij stond op en ging weer zitten; met haar magere vingers scheen zij de lijnen van Adelheid's figuur af te teekenen ; zij wees verbeteringen aan en gaf raad. — Hier zit de heup, zeide zij, en in dien tijd, freule, zag men de heupen." Adelheid moest zich draaien en keeren. Van achteren was het ook niet in orde. Mevrouw richtte zich in haar volle lengte op, steunend op haar stok. De naaister staarde' en de naaister trilde, terwijl zij innam en uitlegde met een dozijn spelden tusschen de saamgeknepen lippen. — Er moet meer facon in, veel meer facon... Het was nog steeds van achteren niet in orde. Weldra had de naaister geen enkele speld meer in haar mond over. — Juist, zóo, zóo, zeide Mevrouw. Zij had haar stok weggeworpen,en zij liep tien stappen naar voren om Adelheid op een afstand te bekijken. — Zóo. / Zij bleef haar kleindochter in de prachtige brocade aanstaren. — Die menschen, juffrouw, wisten dat een vrouw een vrouw is. Onafgebroken nam zij haar kleindochter op. Tegen de gouden brocade teekende iedere ader van den jeugdigen hals zich blauw af, als een net, als een weefsel. — Goed, heel goed, zeide Mevrouw, die haar stok weer opnam. Zij bleef nog even staan : — Ja, ja, zeide zij —en het was of zij het voornamelijk tegen zich zelf had : — Die menschen kenden het leven. — Wat is Hvide? — Rizzio, antwoordde Schröder, die erbij stond. — Hm. Mevrouw was zeker de intieme geschiedenis van de galante Schotsche vergeten. — Hm — wat heeft hij aan ? 128 — Hij is in het rood, zeide Schröder. Adelheid had niets gehoord. Zij stond in de gouden brocade voor den grooten spiegel tp glimlachen. Het was of zij zichzelf mat. — Dank u, zeide Mevrouw. I — Dag, juffrouw. Adelheid en de naaister bleven alleen achter. Voorzichtig deed de naaister de japon uit en maakte speld voorspeld los. Freule Adelheid stond bijna naakt voor den ouden spiegel. — Dag, freule. Freule Adelheid keerde zich niet om. — Goedendag. Zij bleef lang staan, alleen, onder het licht, glimlachend, niet tegen zichzelf, maar tegen het groote genot. Bij de deur was juffrouw Von Körbitz plotseling binnengekomen, en opeens zag Adelheid haar in den spiegel. Snel wierp zij een mantel om. — Körbitz, riep zij. — Gaat u van het jaar naar het bal ? — Neen, zeide Körbitz, van het jaar niet. — Heusch niet ? — Neen, van het jaar niet. Freule Adelheid kleedde zich aan. Toen zij beneden kwam, zaten de oudelui te whisten. Men hoorde alleen het vallen der kaarten. — Wil je de krant eens halen, vroeg Mevrouw. Adelheid ging naar de kamer van Meneer. De krant lag voor hem op tafel. Hij sliep. Als Meneer sliep, deed hij zijn pruik af en verving die door een zakdoek. Meneer's zakdoeken hadden allerlei kleuren. Freule Adelheid nam de moeite niet om hem te wekken. Zij nam alleen de krant en bracht die binnen. De oudelui staakten hun spel en lazen de doodsberichten. De baron las ze éeh voor éen voor. — Nou spelen we voort, Mevrouw. En zij speelden voort. Adelheid was in de middelste kamer voor de piano gaan zitten. Zij opende die en sloeg een paar aecoorden aan. III. Hebxah Baks. 9. 129 --—Waarom speelt zij piano ? riep Mevrouw tegen Körbitz. —Ja, zij speelt piano, antwoordde Körbitz. Het whistpartijtje ging door, tot de twee oude heeren heengingen en Mevrouw naar bed moest, door Schröder gesteund. Mevrouw werd uitgekleed en zat in het groote bed overeind. -4- Naaisters begrijpen nooit, zeide zij, dat een vrouw een vrouw moet zijn. Schröder strooide reukpoeder op de gloeiende kolen in de kachel en verliet de kamer. Het was een gewoonte van Mevrouw om haar bed door welriekende geuren te omhullen. In alle vertrekken heerschte stilte. Juffrouw Von Körbitz fileerde.en Adelheid leunde tegen^ het venster. Zoo kon zij 's avonds uren lang staan. In de kamer van Meneer, wiens dein: gesloten was, werd er vroolijk en luid gesproken. Schröder bracht Meneer zijn toddy. Als Mevrouw in bed was, kwam er altijd leven in Meneer en in Schröder. De dagen verliepen. Op geregelden tijd verliet haar Genade haar bed, werd voor haar toilettafel gezet en kreeg van Schröder's hand haar ochtendthee. Meneer maakte zijn ochtendvisite, Körbitz kwam beneden; zij ging voor het raam zitten met haar kolossale buste en bleef daar zwijgend zitten, terwijl de klokken den tijd afmaten. — Waar is Adelheid ? vroeg Mevrouw. — Freule Adelheid heeft paardgereden. — Hm, zeide Mevrouw. — En nu neemt freule Adelheid een bad. Mevrouw knikte. — Dat is goed, zeide zij, de jeugd moet zich soigneeren. Mevrouw wachtte even voor zij zeide: — Zou zij wel essences hebben ? Schröder antwoordde niet. — In mijn tijd, beste, zeide Mevrouw, verstonden de vrouwen de kunst om zich te wasschen. Schröder zeide: — Dokter Meier zegt dat al dat water te veel opwindt. 130 Mevrouw glimlachte, vóór zij een leelijk fransch woord zeide dat met M begint. — Baden prikkelen. Freule Adelheid had essences. Een g%ed uur bleef zij in het lauwe, gekruide water liggen achter de afgesloten deur. Want zelfs de kamenier kon freule Adelheid niet om zich heen verdragen als zij een bad nam, en zij kleedde zich alleen aan. Zij nam het melkwitte water in het holle van de handen en goot het over haar ronde schouders, met een glimlach, alsof zij zich zalfde. In het middaguur maakte zij een wandeling. Baron Ryssenfeldt en de majoor kwamen haar tegen. De neus van den majoor scheen nog een duim langer vooruit te steken dan gewoonlijk^ >— misschien omdat het naar het voorjaar liep. Hij bleef staan en bleef weer staan. Hij was zoo verbaasd dat hij zelfs geen Duitsch meer kon praten. Freule Adelheid, — die in het zwart was, — had dan ook een heel bizonder figuur. De majoor keek haar steeds na. — Und ich habe sie als Kind gekannt. — Wie eine Priesterin, zeide hij, wie eine Priesterin. De majoor vergat heelemaal om naar de andere „nied* liche Gesichten", te kijken. De majoor strompelde in gedachten voort. Hij dacht heusch. — Aber Freund, zeide hij, terwijl hij weer staan Heef. — Es geschieht ja immer. De majoór zeide niet wat er altijd gebeurde. Freule Adelheid ging den straatweg op en zij groette de kennissen als iemand die een aalmoes weggeeft, zonder te weten hoeveel hij eigenlijk geeft. De jonge Hvide reed voorbij. En toen hij uit het gezicht was, zag freule Adelheid plotseling zijn ranke, schoone gestalte voor zich, als een stalen veer op den rug van het raspaard gezeten. —> Wat is hij mooi, dacht Adelheid; en zij slenterde de akkers over waar het winterzaad groen en frisch was uitgesproten. Er hing een eigenaardige geur in de lucht van aarde, jong groen en rogge. 131 Zij bukte en plukte een bosje half uitgesproten rogge. Zij had altijd zooveel van dat helle groen gehouden. Zij ging naar een bank met de rogge in de hand. Vóór baar lagen akkers en fjord in het volle licht. Lang zat zij daar onder den hoogen hemel. Zij vergat haar roggearen,toen zij opstond om naar huis te gaan. Plotseling klonk er een stem in haar oor: — U vergeet uw bloemen. Het was Meneer Hansen, de secretaris, die achter haar stond met de roggearen in de hand. Zijn gelaat was blank en roze van kleur en trilde even. — O ja ? Dank u. Juffrouw Adelheid strekte de hand naar de stijve strootjes uit en liet er een stuk of vijf achter in Meneer Hansen's bloote handen. — Dank u, zeide zij weer. En zij liep voort. De vier oudjes deden hun whist je, — Körbitz, het is uw beurt. Haastig, zonder een woord te zeggen, wierp juffrouw Von Körbitz een kaart op. Het scheen alsof zij de laatste dagen nog doover was geworden, niemand wist waardoor. In den glans der kaarsen werd het partijtje voortgezet, terwijl Schröder de thee binnenbracht en de oatmeal biscuits. — Waar is Adelheid ? vroeg Mevrouw. — Freule Adelheid is naar de Club. Er is repetitie. Juffrouw Hoppe repeteerde dagelijks met de tamboerijnen die voorradig waren. Van avond werd er in de costuums gerepeteerd. — U slaapt, majoor, zeide Mevrouw. — Ja, zeide de majoor. De majoor verzonk werkelijk dikwijls in gepeins. — Waar zei u dat zij was ? vroeg hij Schröder. — Wie? Juffrouw Schröder sprak tegen den majoor op een bizonderen toon, als menschen, die weten dat zij op den goeden weg zijn, als zij het tegen iemand hebben die onverbeterlijk wereldsch is. 182 |fi Freule Adelheid, zeide de majoor. Vroeger had hij altijd „die Kleine" gezegd. — Juffrouw Hoppe houdt repetitie, zeide Schröder. Er werd gebeld. Het was de post met de krant. — Lees u maar eerst, baron, zeide Mevrouw. ' Baron Ryssenfeldt opende de krant met zijn magere handen en las voor, wat hij gewoonlijk voorlas. Maar het was of niemand eigenlijk luisterde. Mevrouw zeide alleen: — Het is altijd een lange lijst in het voorjaar. De baron bleef met de krant in de hand zitten. Mevrouw sloeg met haar stok: — Kom, nu gaan we voort, zeide zij. Baron Ryssenfeldt ontstelde even. Zijn oogen waren in de krant op de Koninklijke Schouwburg gevallen, en hij zeide met een wonderlijk veranderde stem: — „Svend Dyrings Hus", van Hertz, wordt gegeven. — Dat is een prachtig stuk. — Ik herinner 't me niet, zeide Mevrouw. De baron bleef voor zich uit zitten staren. — Ja, zeide hij, dat was een mooi stuk. Juffrouw Von Körbitz.die meende dat er nog steeds over de advertenties gesproken werd, vroeg: — Wie is het? Maar Mevrouw zeide: — Het theater vertoont alleen maar leugen, mijn beste baron. Ik heb nog nooit gezien dat er iets waars gegeven werd. Men had juffrouw Von Körbitz „Svend Dyrings Hus" in het oor geschreeuwd,en toen had zij geknikt. — U weet wel, zeide de baron, dat stuk met den appel en de runen. — Kom, nou spelen we voort, zeide Mevrouw. Juffrouw Hoppe hield repetitie in de zaal van de Club. De dames waren gecostumeerd, de heeren hadden zeer weinig aan. Zij hielden de tamboerijns vast alsof het gewichten waren. Meneer Hansen danste midden in de zaal met een wild persoontje met zwart kroeshaar. 133 Krachtig, met zijn sterken hals, scheen hij onder het ronddraaien een jonge gladiator, die vóór den strijd onverschillig met onbekende kleine schepseltjes aan het spelen is. De dames van de stad vormden het publiek en zaten langs de muren op het roode fluweel. In het midden onder hen zat Adelheid. Zij verroerde zich niet en zeide geen woord. Alleen haar lippen stak zij even vooruit, halfgeopend, als iemand die voorover buigt om te drinken. De repetitie was geëindigd. Meneer Hansen leunde tegen den deurpost. Freule Adelheid had rogge-aren in haar ceintuur... Mevrouw Berg stoof naar binnenjiterwijl die Gnadige nog aan het whisten was. Met hoed op en mantel aan viel zij met een bons op een van Mevrouw's stoelen neer. , — Zij hebben gerepeteerd, zeide zij. — Hoe ging het, vroeg Mevrouw. Mevrouw Berg lachte. — Nou, zeide zij, u weet hoe juffrouw Hoppe is ? — Zij behandelen de tamboerijns of het deksels van poddingvormen zijn. — Maar, en Mevrouw Berg liet de handen op de knieën vallen, lieve hemel wat heeft die een figuur! Hoe heet hij ook weer, die Hansen... — Waar is Adelheid, vroeg Mevrouw. — Juffrouw Adelheid is naar boven gegaan, antwoordde Schröder. — O, dan beginnen we maar aan de thee. Er moesten meer koekjes gehaald worden voor Mevrouw Berg, die at alsof zij gedorscht had. — Je krijgt een honger van die repetities, zeide zij, alsof je naar het circus geweest bent. — We hebben eten' genoeg in huis, antwoordde die Gnadige, die er feitelijk niet van hield dat men 's avonds bij de thee meer dan drie of vier koekjes at. Mevrouw Berg voelde den toon heel goed, maar at rustig door. — Beste Schröder, zeide zij, geef me op de volgende sandwich wat tong. 134 Het was haar gewoonte om, waar zij ook kwam, te eten te vragen wat zij het liefst had. Onder het eten kwam zij voortdurend terug op Meneer Hansen en zijn mooie figuur. — Je zoudt het niet denken, zeide zij, maar die secretaris is gewoon prachtig als hij zijn kleeren uit heeft. Mevrouw knikte alsof zij er alles van wist. — Zoo gaat het met alle mooie mannen, beste. Freule Adelheid was op'haar kamer. Zij had de kamenier de Empire-kroon laten aansteken. De zwarte zijden sleep gleed haar eerbiedig na, terwijl zij langzaam op en neer liep. Het was negen uur; de avond van het bal masqué. Alles wat rijtuig heette reed de straten door. Mevrouw had haar whistpartijtje uitgesteld. Zij zat alleen in de kamers, waar geen licht was aangestoken. Schröder kwam binnen. — Gaat hij er heen ? zeide Mevrouw. — Ik geloof wel dat Meneer er even heen gaat, met den majoor. — Hm, zeide Mevrouw. Die oude kerel is gek. — Waar is Körbitz ? — Op haar kamer. — Zij blijft van 't jaar immers thuis. — Ja. En Schröder zeide: — Juffrouw Körbitz is in dezen tijd wat wonderlijk, Uwe Genade. Mevrouw knikte. — Dat zijn de oude wonden, zeide zij, zij komt er nooit over heen, stakkerd. De oude wonden waren geslagen door een dertigjarigen Jensen, die in de jonge jaren van juffrouw Von Körbitz ter wereld was gekomen zonder de zegen der kerk. Hij werd daarom Jensen gedoopt en had nu een wijnhandel in Viborg. De kamenier kwam binnen. — Is freule Adelheid klaar ? — Ja, Uwe Genade, de freule wacht. 185 Mevrouw stond op. — Laat de kronen aansteken, zeide zij. — Zij zijn aangestoken. — Dan ga ik naar boven. Midden in de zaal wachtte de kleindochter op haar grootmoeder. Onder de vijftig kaarsen openbaarde de Renaissance-brocade ieder lid en ieder deeltje van de pracht van haar vrouwelijke schoonheid. Mevrouw bleef kaarsrecht staan, zonder een woord te uiten. Zoo bekijkt de meester van het marmer het voleindigde kunstwerk dat zijn hand vervaardigd heeft. — Ga, zeide Mevrouw. Freule Adelheid ging heen. Ook zij sprak niet. Bij iederen voetstap dien zij deed, verwisselde de brocade van kleur. En de oude vrouw boog naar voren zoodat haar mond een kus kon drukken op het voorhoofd van haar kleindochter. Mevrouw ging naar beneden. Licht wilde zij niet opgestoken hebben. Misschien wilde zij niet dat iemand haar gelaat zou zien. Maar haar oogen waren zoo groot in het donker. Adelheid was alleen. Zij wachtte op het rijtuig. Plotseling stond graaf Hvide aan de deur. — Goeden avond, zeide hij. Slank en fijn teekende hij zich tegen den muur af in Rizzio's wijnrood fluweel, als het portret eens meesters van een zijner groote voorvaderen. — Goeden avond, zeide Adelheid. Hvide werd nog bleeker bij den toon van haar stem, — want Adelheid sprak, zooals zij zoo dikwijls sprak tegen Georg, zijn huisknecht, als die haar in de vestibule haar mantel afdeed, als zij kwam dineeren, — maar hij boog zijn gelaat naar haar hand toe en zeide: — Ja, hier is Rizzio. — Maar, freule Adelheid, en hij wist, dat zij hem niet verstond, of misschien niet eens luisterde naar wat hij zeide, maar toch sprak hij voort, — de barmhartigheid is dood, en er zijn zelfs geen moordenaars meer. Even veranderde misschien het gelaat van freule 136 Adelheid wat, en misschien hoorde zij een seconde lang wel even het geluid van zijn stem. —! Zullen we dan maar gaan, zeide zij. — Ja, zeide Hvide, het rijtuig wacht. Zij reden weg. Het was stil in huis. Juffrouw Körbitz opende onhoorbaar haar deur en ging' voorzichtig langs allerlei zijwegen naar den tuin. Zij kreeg de geroeste houten poort open en verdween in het steegje. Juffrouw Von Körbitz was in nonnenkleeren en op overschoenen... Mevrouw lag in haar Empire-bed zonder den slaap te kunnen vatten. Zij belde en vroeg om suikerwater. — Is Körbitz thuis, vroeg zij. Juffrouw Schröder was aan Körbitz' deur geweest, — was er verscheidene malen geweest, — maar die was afgesloten. — Het is goed, zeide Mevrouw. — Beste, zeide zij, dat doet men niet. Men moet de jeugd niet gaan bespioneeren, — laat die haar gang maar gaan. Het was volmaakt stil in het groote huis. Alleen de oude klokken gaven den tijd aan. In de zaal van de Club waren de springdansen van juffrouw Hoppe geëindigd, en de Napolitaansche visschcrs hadden hun naaktheid bedekt met een zwarte broek en een domino, terwijl de Napolitaansche vrouwen en meisjes met roode wangen en vol kunstenaarstrots rondgingen om de gelukwenschen van hun familie in ontvangst te nemen. Er werd gedanst. De zeer bezweete paren, wier katoen-fluweel met bizonder veel stof bedekt was, — de waard gebruikte bij de plechtigste gelegenheden Wiener-kalk, die op den vloer verspreid werd, — hielden met dansen op, éen voor éen, en te midden van al het lawaai en het gebruis van vele stemmen, danste er niemand anders dan freule Adelheid en Meneer Hansen, de secretaris. Het was of hij 187 geheel naakt was in zijn visscherspak, terwijl hij haar met een voortdurenden glimlach al walsend naar het doel scheen* te leiden, dat hij kende. Vlak naast elkaar straalden hun beider aangezichten. Doodsbleek, terwijl bij iederen voetstap de brocade tegen haar dansende ledematen ruischte, gleed freule Adelheid voort, met oogen die bijna opengesperd stonden. Midden in de zaal stond de oude majoor, — hij had een gele domino aan en zijn sik was zwart geverfd, —met graaf Hvide en den kamerheer. De kamerheer was de eenige die niet gecostumeerd was, — hij had het lintje van het legioen van eer in zijn knoopsgat. De majoor bewoog voortdurend het met een pruik versierde hoofd en de sik ging steeds op en neer : — Wie eine Priesterin, wie eine Priesterin, zeide hij maar steeds. Als de majoor eindelijk een Woord gevonden had, kon hij het niet meer loslaten. De kamerheer glimlachte, en terwijl hij zich tot Hvide wendde, zeide hij, zonder de oogen van Adelheid af te wenden: -*\Ja, vriend, misschien is er toch wel wat in die paringskeuze. De majoor was weggetrippeld, alsof zijn magere beenen zich niet langer stil konden houden. Hvide en de kamerheer keken samen onafgebroken naar de twee schoone gestalten, die dansten: Hvide's slanke hand trilde om Rizzio's luit. — Nu ga ik op reis, zeide hij terwijl hij de oogen niet van het dansende paar afhield. De kamerheer verstond hem misschien niet dadelijk. Er lag een uitdrukking van gelukkige verstrooidheid over zijn gelaat, terwijl zijn oogen ook voortdurend rustten op Adelheid en Hansen, als bij iemand wien plotseling een aangename herinnering te binnen schiet. Toen zeide hij: — Op reis — alweer ? — Ja. 188 Rizzio's „ja" drong plotseling het oor van den kamerheer in. — En weer om te schilderen ? zeide hij. — Neen. Hvide zweeg even. Zijn gelaat zag zoo bleek, alsof het al het bloed uit zijn lichaam was, dat het gelaat der twee geliefden gloeien deed. — Neen, herhaalde hij, kamerheer, om een grooter doel te bereiken. — Zeker wel het grootste... Hij zweeg even^en wat zachter zeide hij: — Om het verdriet te overwinnen. Er was iets eigenaardigs in de wijze waarop de hand van den kamerheer plotseling Rizzio's luit aanraakte, iets wat de handbeweging bijna tot een lief koozing maakte. — Hvide. En terwijl zijn stem plotseling een klank van woede kreeg, of misschien van minachting, zeide hij zonder de oogen van het dansende paar af te wenden:, — Hvide, dat dit den menschen zooveel lijdenkan berokkenen. Maar plotseling veranderde de kamerheer weer van toon. — Wel, beste Hvide, natuurlijk hebben de jonge menschen gelijk. Hij keek even voor zich uit: — Ik weetniet dat het leven tot iets anders dient. Achter hen was een in het zwart gekleede gedaante opgedoken ; de dichte nonnensluier was haar masker. De dans hield op. V De kamerheer zeide: — Kom, Hvide, nou wagen we er een flesch aan. Hvide ontstelde even. — Ja, tot afscheid, zeide hij. En onder het heengaan, hief hij bij de deur de oogen op, en liet langen tijd den blik over plafond en muren gaan, als iemand, die zich op het allerlaatst ook den vorm van de lijst wil inprenten om een beeld, dat bij nooit vergeten zal. 189 Mevrouw kon nog steeds niet slapen. Zij had de groote waskaarsen laten aansteken, en zij zat midden in haar breede bed overeind. Zij wist zelf niet waarom zooveel herinneringen in haar opkwamen, en de eene de andere opvolgde — juist van nacht. Het was toch zoo lang, lang geleden, -— zoo lang geleden, nu. Mevrouw kreeg iets te drinken. Ja, zoo lang geleden — nu. En toch — het was of al de mannen van heel haar lange leven zich vereenigden, en zich aangezicht aan aangezicht, schouder aan schouder, over haar bed heenbogen. Het kamermeisje dat heen en weer liep, zeide: — Mevrouw heeft een cauchemar. — Mevrouw, het gaat wel over. Maar Mevrouw antwoordde niet. — Nu kan je naar bed gaan. Het begon dag te worden. De poezelige Cupido's van het Empire-bed geleken in het grijsachtig licht mismaakte dwergen, en de blauwe lamp die juist boven het voeteneinde van het bed hing, was als een groot, griezelig oog, dat juist gebroken was. Hare Genade stond op. Zij kleedde zich zelf aan en tastte in het halfdonker naar den stok, waaraan zij gewoon was. In de groote kamers was het lichter, de morgen stond op het punt van geheel door te breken. Op haar stok steunend liep Mevrouw alle kamers rond; alle deuren liet zij, rusteloos, openstaan. Door heel het huis vermengde zich het langzaam getik der verschillende klokken. Mevrouw liep voort, — de trap op, de gang door, overal binnen. In de groote zaal brandden de kaarsen nog in de kroon. Men had zeker vergeten om ze uit te doen. De laatste vlammen flikkerden geelachtig tegen het volle daglicht, dat in aantocht was. Mevrouw zag het niet. Zij liep voort. In deze vertrekken was zij in jaren niet geweest; in jaren 140 niet op deze trappen. Maar zij ging verder. Over de plaats, naar het poortje van het huis, dat zij opende met een hand die paars geworden was door de koude, als de hand van een lijk. Door de open deur ging zij den tuin in, en daar bleef zij plotseling staan. Recht voor haar, vlak in het licht der opgaande zon, zag zij door het groote venster van het paviljoen, in éen mantel gehuld, Adelheid en de jonge man, dooreengestrengeld, als een beeld van twee levende menschen. Een halve minuut bleef Hare Genade staan, — heel haar gelaat was geel geworden, en op eens zag zij er uit of zij honderd jaar oud was, — toen hief zij haar stok op. "Maar krachteloos viel de arm neer. En zij ging heen. Van dien dag af verliet Hare Genade haar bed niet meer. En alleen het kamermeisje, dat om haar heen was, zag in het halfdonker haar gelaat, dat die Gnadige niet meer soigneerde. 14) EEN VERTELLING VAN HEN DIE STERVEN MOETEN. De oude baron staat om zeven uur op. Als Svendsen op den grond geknield,met krommen rug zijn slobkousen' heeft toegeknoopt, staat de klok op tien minuten voor achten. Het was de gewoonte van Zijne Majesteit zaliger geweest om te acht uur zijn wandeling in het park te maken, vergezeld van zijn diensthebbenden cavalier, die Zijne Majesteit in de tuinkamer wachtte. Sinds dien heeft de baron dertig jaar lang zich aan de uren gehouden voor het begin van zijn dag. Als de baron aan de tafel in zijn zitkamer gaat zitten, waar Svendsen hem zijn thee brengt, die hij uit een grooten Chmeeschen kop drinkt, — een geschenk van Zijne Majesteit zaliger, die dol op snuisterijen was, — heeft hij een zwart jasje aan en een grijzen broek, die veertig jaar lang steeds van dezelfde kleur geweest zijn. Baron Ryssenfeldt heeft zich gedurende zijn acht-enzeventigjarig leven nooit een chamberloek veroorloofd. Hij is van oordeel dat een chamberloek geen kleedingstuk is. Zoodra de Chineesche kop geledigd is, begint het dagwerk van den baron. Hij haalt het groote blauwe klad-papier uit de tasch, die met een kroontje versierd is, en maakt er met zijn, magere, fijne hand een vouw in, voor hij begint te schrijven. De lange jaren hebben hem verziende gemaakt, zoodat hij het hoofd wonderlijk naar achteren houdt, als hij met ' zijn bevende hand bezwaarlijk schrijft. Iedere letter komt met een rukje op het papier, alsof iedere letter hem inspanning kostte. Na iederen regel houdt hij op, alsof iedere regel een heelen arbeid representeert. 142 Maar toch gaat hij voort, — de smalle lippen tegen de glinsterende, valsche tanden gedrukt, — drie uur lang, het eene vel na het andere te vullen met de ongeregelde en als het ware reeds vervlogen letters. In huis is het volmaakt stil. In de eetkamer zit Svendsen vlak bij de deur van de zitkamer, onbewegelijk, kaarsrecht op een stoel alsof hij nog dienst had op het koninklijke slot. In de keuken is Line in de weer. Zij heeft een groote, donkerbruine pruik op en een scharlakenrood, ingeschrompeld gezicht. Onhoorbaar sluipt zij op haar vilten pantoffels rond. 's Morgens „houdt zij de keuken glimmend". Het zou kunnen gebeuren dat de baron iets noodig had en zelf binnen kwam. Dat was nooit gebeurd, — alken maar éénmaal 's jaars. Op kerstavond, als de baron en de majoor appelbeignets eten, komt Line op witte wollen sokken de eetkamer in, bij de deur nijgend, en voor de tafel nog eens nijgend, terwijl zij weer nijgt als de baron met haar aanstoot en de majoor haar in den arm knijpt. — Op je gezondheid, Line, zegt hij. Maar op oudejaarsavond gaat de baron naar Line toe. Voor de glinsterende keukentafel, waar twee kaarsen branden in koperen kandelaars, — ter eere van de Drie Koningen worden er in dien tijd altijd kaarsen bij den baron aangestoken, — staat Svendsen zoo recht als hij maar kan. Line schopt haar pantoffels uit en nijgt, terwijl de baron zegt: — Een goed jaar, Line, en dan klinkt de baron met haar. — En voor jou ook Svendsen, een gelukkig jaar. Dan vertrekt de baron weer, terwijl de twee oude gedienstigen in den schijn der kaarsen over elkaar blijven zitten. — Ja, wie weet wat het nieuwe jaar brengen zal, zegt Line. — Een jaar kan heel wat brengen, zegt Svendsen. Line knikt. En zij blijven weer zwijgen, zooals zij dertig jaar lang op oudejaarsavond zwijgend tegenover elkaar gezeten hebben, terwijl jaar in, jaar uit verliep, — zonder dat het iets gebracht had. 14a Maar de baron gaat naar de zitkamer terug, waar de majoor hem wacht in rook, met den grooten, zwarten halsdoek om, die het knikkende hoofd schijnt vast te houden. Beiden zitten zwijgend op hun stoel, terwijl de klok tikt en de wijzers al meer en meer twaalf naderen. Dan knikt de majoor plotseling, en zegt in de stilte van het vertrek: — Ja, baron, dat was toen. En de baron buigt tweemaal het hoofd en antwoordt, — alsof er met die zes woorden een heele geschiedenis verteld was: — Ja, majoor, het is lang geleden. Zij zwijgen weer, ieder in zijn eigen gedachten verzonken, terwijl de klok doortikt en steeds meer de twaalf nadert. Klokslag twaalf uur brengt Svendsen plechtig de oude madera, en schenkt de baron de beide glazen vol, terwijl de majoor opstaat. — Dank u wel voor het afgeloopen jaar, majoor. — Van hetzelfde, baron, en zij klinken samen. Met de kandelaar bijlichtend, Iaat de baron zelf dén majoor uit, — dezen eenen avond, — en hij sluit de poort weer achter den majoor, zwaar, alsof hij daarmee het jaar zelf sloot. Den nacht van oud- op nieuwjaar heeft de baron altijd alleen willen zijn. De baron gaat door met schrijven, het hoofd eigenaardig naar achteren, terwijl de aderen van de magere hand trillen en het blauwe vel papier langzaam met het inspannende schrift gevuld wordt Hij schrijft tot halftwaalf. De oogen schijnen van bloed doorloopen door het lange staren op het zwart en blauw. Een half uur later wordt er gebeld. Het is de majoor. Svendsen doet open,en de majoor steekt zijn Holstemsche sik naar binnen, — men krijgt altijd het gevoel alsof de sik van den majoor uit nieuwsgierigheid altijd het eerst binnenkomt, — en hij strompelt de gang door met zijn stok; er is iets bizonder levendigs aan het strompelen van den majoor, en hij klopt met drie korte bonzen op de deur van 144 den baron, zooals de luitenants op de deur van de officiers messe in Itzehoe bonsden. De baron, die zijn blauwe vellen overleest, wendt het hoofd oni en knikt: — Het gaat langzaam, majoor, zegt hij; de vermoeide oogen kunnen nauwelijks lezen wat de hand geschreven heeft. — U schrijft u blind, baron. Een oud man als u, — de majoor is twee jaar jonger, — gaat in zijn stoel zitten en wordt filosoof. De majoor is op het punt van boos te worden. Het geschrijf van den baron is een voortdurende twistappel. — Gnadige, zegt hij tegen Mevrouw, de eenige die van uw leeftijd is in de stad, schrijft zich blind, — en waarom, waarom ? Gnadige, hij schrijft zes laden vol en later zal geen ziel kunnen lezen, wat hij geschreven heeft. — Majoor, dat is nu zijn idee, antwoordt Mevróuw, die dag in dag uit in denzelfden stoel zit naast haar kwispedoor en haar geldbeurs; laat hem maar... Ik vraag hem dikwijls genoeg om toch vooral voorzichtig te zijn. — Maar men krijgt altijd hetzelfde antwoord, majoor: er zijn er zoo weinig meer over, die hem gekend hebben, wij moeten onzen plicht doen.. en zijn nagedachtenis schoon wasschen. — Laat hem maar schrijven, beste, laat hem maar schrijven... En terwijl zij met haar ebbenhouten stok op den witten grond slaat, zegt zij met een eigenaardige rauwe stem, als iemand die veel of alles gezien heeft: — En de wereld zal er niet door veranderen, óf men het lezen kan of niet. Even heerscht er stilte. — Ach ja, ach ja, zegt de majoor, terwijl zijn sik op zijn borst schijnt te vallen. — Kann schon sein... ... De baron heeft zijn mémoires over Zijne Majesteit Zaliger gesloten en antwoordt op de woorden van den baron alleen : — Het is zeker tijd om te gaan. III. Hkbkah Banö. ]0, 145 —- Ja, baron, en de majoor komt overeind. Achter den rug van den baron schuift hij de polsmofjes omhoog, die op zijn hand gegleden waren. De majoor moet mofjes dragen, zijn huishoudster verlangt het, maar hij stopt ze onder zijn manchetten, waarvan de zilveren knoopen een souvenir zijn van den landgraaf van Hessen. Na een parade had de majoor ze gekregen. De knoopen waren van zilver. De souvenirs van den landgraaf bepaalden zich altijd tot zilver. — Sie sind ein hübscher Kerl bei einer Parade, had de landgraaf gezegd, en de majoor herhaalde het vaak: — Ach ja, ach ja, damals gab's Kerls beim Regiment, — de majoor sprak altijd Duitsch, als hij aan Itzehoe dacht, — aber was können sie jetzt ? — Zij konden bij Dyböl sterven, zeide de baron, wiens stem licht begon te trillen als Sleeswijk-Holstein ter sprake kwam. Maar de majoor, die steeds het paradeplein in Itzehoe voor pogen had, zeide: — Kann schon sein, kann schon sein .. en plotseling liet hij er op volgen, alsof hij ontwaakte: — Hübsch aber sind die Kerls nicht. Svendsen had den baron aan zijn jas geholpen en de twee oude heeren verlieten het huis. De baron liep vooraan, nog zeer rechtop, terwijl de majoor, steeds twee stappen achter hem aan, de podagravoeten met de licht grijze slobkousen, — 's zomers droeg hij witte, — op de steenen zette, alsof hij bij iederen stap dien hij nam, opgetrokken werd. Hij strekte het hoofd naar voren, zooals een oud jager onwillekeurig doet als hij het jachtterrein betreedt. Ieder oogenblik bleef hij staan : er waren op het andere trottoir een paar lichte parasols voorbij gegleden, die twee jonge gezichtjes half beschaduwden. De oogen van den majoor flitsten en de sik ging met rukjes op en neer. — Komt u, zeide de baron. — Niedliche Gesichter, zeide de majoor .terwijl hij naar zijn metgezel toestrompelde. — Wie waren dat ? vroeg hij, terwijl hij den behaarden 146 neus in den wind strak, alsof hij een aangenamen geur in de verte opsnoof. — Ik ken ze niet, zeide de baron, die onveranderlijk in denzelfden tred voortliep, alsof het er nog op aankwam om Zijne Majesteit bij te houden op diens wandeling in het slotpark. — Ik ken ze niet. Uitgezonderd de baronessen op Stensgaard, die Gnadige en zijn armen, deed de baron geen moeite om iemand anders in de stad te kennen. — Aber niedlich, aber niedlich, zeide de majoor, die weer bleef stilstaan. Vrouwen deden hem altijd Duitsch spreken,/evenals zijn militaire herinneringen. De voorliefde van den majoor voor vrouwen was steeds de twistappel tusschen hem en die Gnadige: — Oude gek, zeide zij, terwijl zij in haar kwispedoor spuwde. — Gnadige... — Ja... U maakt U belachelijk, majoor. — Wat heeft een oud man anders dan zijn oogen ? zeide de majoor, wiens stem begon te beven. — Hij heeft toch waarachtig ook handen, majoor, zeide die Gnadige met het air van iemand die weet wat hij zegt: — En een oud man loopt de jeugd niet in den weg met zijn magere body. De majoor zweeg met een uitdagende, vooruitgestoken sik. ... .Komt u, majoor, zeide de baron. De majoor was weer blijven staan. De twee oude heeren wandelen een uur. Dan gaan zij ieder naar hun eigen huis. De baron speelt patience vóór tafel. Altijd dezelfde patience die hij 's avonds in de tuinkamer, als Zijne Majesteit Zaliger whist speelde, leerde van Hare Koninklijke Hoogheid, de hertogin van Augustenburg. De majoor strompelt naar huis, terwijl de sik voortdurend in beweging is. De eenige straat waar de majoor nooit stilstaat, is zijn 147 eigen : zijn huishoudster heeft een spionnetje. De Majoor werpt in het geheim een blik naar het spionnetje, waarboven, achter het raam, een hoofddeksel in het gezicht komt, dat veel op een tulband lijkt. — Morgen, zegt hij, bij het binnenkomen. De dame-huishoudster heeft de gewoonte niet om overvloedige woorden te gebruiken; zij werpt alleen, als de majoor goed en wel binnen is, de deur toe, alsof zij een kooi sluit. ... Om zes uur wordt er gewhist bij die Gnadige. De thee wordt op een zilveren blad gepresenteerd, door Schröder, die de jongste in huis is en zestig jaar oud, terwijl er over de dagen van vroeger en over menschen gesproken wordt die alleen de vier whistspelers kennen. Na de thee komt de post. Er komt gewoonlijk niets anders dan de krant, — de menschen welke die Gnadige brieven schreven zijn er niet meer, — en dan wordt de krant gelezen. lederen dag worden de doodsberichten nagezien. De baron leest de lange kolom hardop voor op zijn langzamen toon, stuk voor stuk. — Ik ken ze niet, zegt Mevrouw. Ze zijn niet van onzen tijd. En de baron leest voort: — Geheimraad Von Nützboll, ridder van de Dannebrogorde. s Allen luisteren: dat is een kennis. — Waar zou hij aan gestorven zijn ? zegt Mevrouw. — Dat staat er niet bij. — Hoe oud was hij ? — Drie-en-tachtig. — Ja, drie-en-tachtig, ja, hij was drie jaar ouder dan zijn neef op Kroghshöj, nu herinner ik 't mij, ja, drie jaar ouder... De baron zegt met zijn eentonige stem: — Juist, juist, — we waren samen te Föhr dat was in '44. Ter eere van Zijne Majesteit werd er vuurwerk afgestoken, toen we weggingen. En zij praten lang over al de Nützbolls — de oude en de jonge takken en met wie ze getrouwd zijn. 148 — Zij is met een Moltke getrouwd, zeide de baron : dat was zoowat in het jaar dertig. Juffrouw Körbitz, die ook mee whist, ziet aan de lippen dat er een levendig gesprek gaande is en half voorover gebogen vraagt zij angstig: — Wie is het ? Mevrouw slaat met haar stok op den grond, terwijl zij roept: — Geheimrath Nützboll., De doove zwijgt even en zegt dan alleen: — O — o, terwijl de naam verder in haar eenzame gedachten wordt opgesloten. De majoor is met de doodsberichten klaar en vouwt de krant dicht. De andere dingen die er in de wereld voorvallen lezen zij niet. — Schröder, zet nu zeker het speeltafeltje klaar, zegt Mevrouw. Het tafeltje wordt neergezet met de twee zilveren kandelaars en de vier spelers gaan zitten. De doove, met de melancholieke oogen op het licht gevestigd, vervalt in gedachten. Mevrouw wekt haar, als zij spelen moet: — Het is jou beurt, Körbitz, zegt zij, terwijl zij met haar stok op den grond slaat. De baron, wiens vermoeide oogen moeite hebben om de kaarten te onderscheiden, neemt de slagen op met zijn magere, sierlijke handen. — Körbitz, aan jou. De Majoor wordt driftig en vloekt. — Het blijft stilstaan als een klok, zegt Mevrouw. — Ja, bromt de majoor, terwijl hij en Mevrouw elkaar toeknikken, — de twee eenigen die er nog geheel bij zijn. Twee uur lang duurt het spel. Dan is het Mevrouw's bedtijd. De twee oude heeren kussen de dames de hand en vertrekken. Schröder steunt Mevrouw op weg naar de slaapkamer. Mevrouw is uit haar humeur: — De baron, zegt zij, kan weldra de kaarten niet meer 149 onderscheiden. Hij wordt blind van al dat geschrijf — maar hij wil het nu eenmaal... Midden in de kamer blijft zij staan. — Schröder, zegt zij, en haar stem krijgt weer dien eigenaardigen klank: ik geef geen dubbeltje voor de menschelijke nagedachtenis... — Je moet leven, en als je zelf niet meer leven kunt, moet je de anderen laten leven zonder hen te hinderen, tot je je oogen sluit... Mevrouw is bij haar bed. — Maar het zijn allemaal dwazen, zeide zij, die de dingen niet nemen zooals ze zijn. ... De twéé oude heeren zitten in de kamer van den baron te knikkebollen. De majoor is moe, af en toe valt zijn hoofd naar omlaag en de sik op zijn borst. De baron vergeet zijn sigaar, die uitgaat. In den schijn van de lamp gelijken de twee hoofden, die tegen de hooge ruggen der stoelen rusten, twee doodshoofden. De majoor stuift op, en half verontschuldigend, met een blik op den baron, zegt hij: — We worden oud, baron. — Ja, Majoor, zegt de baron. En, terwijl hij op zijn beurt ook zijn vriend opneemt, zegt hij plotseling op een geheel anderen toon: — Op ons wacht er niemand, behalve de dood. Weer wordt het stil, het tikken van de klok is al wat men hoort.... Maar den volgenden dag zit de baron weer aan zijn tafel om „de nagedachtenis van Zijne Majesteit Zaliger schoon te wasschen." Zijn mémoires zullen in het Ryssenfeldtsche archief worden opgenomen en mogen eerst honderd jaar na zijn dood geopend worden. 150 r. WONDERLIJKE VERTELLINGEN. Blads. „Barchan is dood" 5 „Maar je zult aan mij denken" 18 Het Sterkst 29 II. VERTELLINGEN VAN LEVEN EN DOOD. Preludium 71 Een Vertelling over het Geluk. ....... 78 Een Vertelling over Liefde 108 Een Vertelling van hen die sterven moeten . . . 142 Deze Vertellingen van HERMAN BANG werden door hem in de jaren 1907 en 1899 gepubliceerd, respectievelik onder de titels S-elsomme FoRT^LLINGER en FoRTjELLINGER fra Liv og Död. De vertaling door Mevrouw ifl/n^-D.XLogeman—van der Willigen is gedrukt voor de „Scandinavische Bibliotheek" bij A. W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij te Leiden en aldaar in de maand Maart 1918 uitgegeven.