LEVEN||HpG gra^HB^raipnniKi^ drukkertje aarn EVENWICHT EN LEVENSRICHTING Evenwicht en Levensrichting DOOR Dr. a. h. blaauw HOOGLEERAAR AAN DE LANDBOUWHOOGESCHOOL baarn hollandia-drukkerij 1921 AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJNE VROUW INHOUD Blz. EERSTE HOOFDSTUK De Grondslag der Gevoeligheid 1 TWEEDE HOOFDSTUK Goed en Kwaad 37 DERDE HOOFDSTUK Socialisatie van het Onderwijs als Plicht en als Oplossing 107 VIERDE HOOFDSTUK Opvoeding, Overlading, Onderwijs als Tijdgeest-Trio 167 VIJFDE HOOFDSTUK Almacht of Bouwmeester 221 ZESDE HOOFDSTUK Geloof en Werkelijkheid 269 WOORD VOORAF Zeker zou ik met het samenvoegen en uitgeven van deze schetsen vele jaren hebben gewacht, ware het niet, dat de eigenaardige geestelijke gesteldheid van onzen tijd er thans sterker dan ooit toe uitnoodigt. Mogen hier ook uiterlijk zeer verschillende onderwerpen worden besproken, zij allen raken de realiteit van het leven, en hun samenvoeging wordt gemotiveerd door het feit, dat alle dingen verwant zijn en éénzelfden oorsprong hebben; dat op zeer verschillend terrein telkens weer éénzelfde ondergrond te peilen is. De gemeenschappelijke grondslag, die net gansche Bouwwerk van de wereld steunt, en de groote stijl, die het bezielt, zij wijzen ons ook het evenwicht en de richting van ons eigen leven. Wel ben ik overtuigd van het voorloopige, het gebrekkige en mogelijk foutieve in den vorm, die maar een menschelijk probeeren is, maar evenzeer van het gewicht en de waarheid van de kern, die in het eeuwige ligt. Ik heb mij daarbij niet afgevraagd, hoeveel van het hier gegevene reeds lang gezegd of vaak geschreven, door wijzeren reeds weggevonnist of dood gezwegen is; ook zal veel hiervan niet gezegd zijn naar het hart van onzen tijd; maar ik wil alleen hopen misschien iets mee te restaureeren van hetgeen voor sommigen in puin ligt. Daar elk onderdeel op zichzelf een min of meer afgerond geheel vormt, behoeft de lezer zich niet bepaald aan deze volgorde te houden; zoo zullen vele lezers waarschijnlijk goed doen het eerste, hoofdstuk aanvankelijk over te slaan. Wageningen, 1921. ^ V(tfcj^ A. H. B. DE GRONDSLAG DER GEVOELIGHEID INHOUD A. Gevoeligheid als algemeen verschijnsel in de wereld der verhoudingen.. B. Het vraagstuk van de lichtkromming der planten. (Historie, theorie, experiment). C. De lichtgroeireactie. De kenmerken der gevoeligheid. De doelmatige reactie. Besluit. A. GEVOELIGHEID ALS ALGEMEEN VERSCHIJNSEL IN DE WERELD DER VERHOUDINGEN I Het woord gevoeligheid heeft een zeer wijde beteekenis en wordt zoowel in de levenlooze "als in de levende wereld toegepast. Met dit woord wordt de grondeigenschap aangeduid van de betrekking der dingen tot elkaar. Zoo algemeen mogelijk uitgedrukt is gevoeligheid de eigenschap van veranderbaarheid onder de werking van iets anders. Iets is gevoelig voor iets anders, indien het een of andere wijziging door de werking van het andere kan ondergaan. En wij zeggen in dat geval dat het andere invloed er op heeft. Is iets ongevoelig voor een zekeren factor of omstandigheid, dan kan die factor er wel op werken, maar hij heeft er geen invloed op. De factor is wel in werking, maar heeft geen uitwerking; geen effect. Ons oog, het netvlies is ongevoelig voor geluidsgolven. Men kan geluidsgolven laten werken en als het oor op de zelfde plek geplaatst was zou het zijn gevoeligheid voor de geluidsgolven bewijzen, maar het netvlies is er ongevoelig voor, het geluid heeft daar geen uitwerking. Er zijn stoffen, die door het licht ontleed worden, tal. van kleurstoffen, die in het licht verbleeken; deze allen vertoonen daarmee hun gevoeligheid voor het licht, bewijzen dat het licht invloed op hen heeft. Andere verbindingen kunnen wij jarenlang in daglicht laten staan, wij noemen ze ongevoelig voor het licht. Wij hebben verder in het oog te houden, dat de invloed, 3 welke iets op iets anders oefent, ook wederkeerig is. Vooral als wij met~êên invloed door een physischen factor te maken hebben ontgaat ons die wederkeerigheid dikwijls. Is een stof "gevoelig voor het licht, dan zijn de lichtstralen welke de stof ontleden ook gevoelig voor die stof; zij ondervinden immers den invloed van die stof, die zij op hun weg ontmoeten, want zij worden, zij het ook voor een zeer klein gedeelte, geabsorbeerd. Beide partijen ondergaan dus eikaars invloed. Bij scheikundige stoffen is de wêderkeerigKëid van den invloed gewoonlijk nog meer opvallend. Is een metaal gevoelig voor een zuur, gelijk zink door zwavelzuur wordt aangetast, dan kunnen wn/ tevens zeggen, dat het zuur gevoelig is voor het metaal, daar het door de aanwezigheid van het metaal ontleed wordt en zijn waterstof verliest. Planten zijn meer of minder gevoelig voor de verschillende stoffen in den bodem, bijv. voor kalk; er zijn er die veel kalk verdragen kunnen, anderen die zoo gevoelig zijn voor kalk,- dat zij op kalkrijken grond niet willen gedijen. Maar evenzeer is omgekeerd de kalk gevoelig voor den invloed van de plant, want de door de levende plantenwortels afgescheiden zuren tasten de kalk in den bodem aan, in spleten tusschen muren en in *t gebergte. Zoo ondervinden de wezens den invloed van hun omgeving, zijn er gevoelig voor, maar kunnen ook op hun omgeving invloed oefenen. Dit treft ons bovenal bij de verhouding van de wezens, ten opzichte van elkaar, waarbij de wederkeerigheid van den invloed vaak zeer opvallend is, of wat het zelfde beteekent in andere woorden, waarbij de gevoeligheid wederkeerig is. ; Wij komen hier wel nader op terug, maar wijzen er reeds op, omdat dit ook van f undamenteele beteekenis is in dat groote samenstel van verhoudingen tusschen menschen, hetwelk wij maatschappij noemen. Er wordt hier enkel in een paar trekken aan herinnerd, dat de invloed, of van de andere zijde beschouwd de gevoeligheid, dikwijls een duidelijke wederkeerigheid vertoont. Overal waar krachten, dingen en wezens op elkaar inwerken, 4 invloed op elkaar kunnen oefenen, hebben wij dus te maken met de gevoeligheid. En de bestudeering van het yerloop en den graad, kortom van het geheele verschijnsel der gevoeligheid leert ons daardoor kennen de betrekking, de verhouding die er tusschen krachten, dingen en wezens bestaat en de wijze, waarop deze verhoudingen zich gedragen en veranderen door wederzijdsche of andere invloeden/ En juist dat is het werkelijke gebeuren van ons leven en van onze maatschappij. Uit de hier beschreven wijde Tjeteekenis van het begrip der gevoeligheicf~volgt reeds hoe wri^overal om ons en in ons met het verschijnsel der gevoeligheid te maken hebben. Die verschijnselen zijn zóó veelsoortig, afhankelijk van het object dat gevoeligheid vertoont en van den factor, die den invloed oefent, dat wij hier eerst een reeks van voorbeelden zullen geven van gevoeligheid, om daarna aan de hand van een paar geschikte gevallen de hoofdverschijnselen der gevoeligheid nader toe te lichten. Bij tal van physische meetinstrumenten is de gevoeligheid de belangrijkste eigenschap waarnaar wij het instrument beoordeelen. De balans wordt des te gevoeliger genoemd, naarmate ze op een geringer gewicht reeds reageert, d. w. z. uit haar rust- of evenwichtsstand wordt gebracht. Ook kan men zeggen de balans is des te gevoeliger naarmate het verschil der gewichten dat op beide schalen geplaatst wordt geringer kan zijn, om nog juist een zekeren kleinen uitslag te bewerken of wel, naarmate de verhouding dier gewichten dichter bij één ligt; dit is — in paralel met de psychische gevoeligheid — de onderscheidsgevoeligheid van de balans te noemen. Wordt op de schaal een klein gewicht geworpen, zoo klein dat de balans niet doorslaat, of denken wij ons thans een bascule met veer, waarbij van doorslaan geen sprake is, dan ontstaat een schommeling en stelt de weger zich na eenigen tijd in op een zekeren nieuwen evenwichtsstand, en zijn uitslag, de afwijking uit den nulstand, is ■ weer des te grooter naarmate het instrument gevoeliger is (of 5 4 het gewicht, d. i. de prikkel, zwaarder). Houdt deze inwerking op, d. w. z. nemen wij 't gewicht weg, dan schommelt de bascule weer in haar ouden rust-evenwichtsstand terug. Hoe zwaarder het gewicht was, dat de veer Van de bascule uitrekte of indrukte, des te heftiger is ook de tegen-werking, die haar weer naar den rustevenwichtsstand terugdringt. Wij noemen een kompas, of liever de magnetische naald van het kompas gevoelig voor de nabijheid van ijzer. Het kompas is des te gevoeliger naarmate een geringer massa ijzer op een grooter afstand nog in staat is een merkbare uitwijking van de magneetnaald te bewerken. Zoolang het ijzer er niet is, heeft de naald een evenwichtsstand, welke in dit geval niet een nulstand is, want de naald heeft dien stand reeds onder den invloed van het aardmagnetisme. Brengen wij het stuk ijzer plotseling nabij dan reageert de naald ook plotseling, schommelt heen en weer en neemt als de invloed constant, dus het ijzer op dezelfde plek blijft, een nieuwen evenwichtsstand aan, een evenwicht n.1. tusschen de aantrekking door het stuk ijzer en de terugtrekking door het aardmagnetisme. Bij het ophouden van den „prikkel" (werking van het ijzer) keert de naald naar haar vroegeren rust- of evenwichtsstand terug. Men past het woord gevoeligheid dan evenzeer toe op een ingewikkelder instrument in zijn geheel, ofschoon de gevoeligheid een onderdeel betreft. Een * ampèremeter, waarmee wij de intensiteit van een electrischen stroom meten, heet meer of minder gevoelig en wel des te gevoeliger naarmate een zwakker stroom nog in staat is de naald een zichtbare verplaatsing te geven, of wel naarmate de uitslag Van de naald grooter is voor een zekere stroomsterkte. Analyseeren we de gevoeligheid van die ampèremeter, dan kan het blijken, dat de eigenlijke gevoeligheid weer berust op de magnetische gevoeligheid van een stuk week ijzer. Het is dus een onderdeel van het instrument, dat de uitwerking van den prikkel (electr. stroom) percipieert. En nu hangt hetgeen wij gevoeligheid van den ampèremeter noemen in eerste 6 instantie af van de gevoeligheid van dit percipieerend gedeelte, maar in de tweede plaats van het verder reageerend mechanisme, dat ten slotte den wijzer voor ons oog verplaatst. Zoo kan het 'zijn, dat wq"~den ampèremeter niet gevoelig vinden, dat hij echter wèl zeer gevoelig een zwakke electrische stroom percipieert, maar dat — bijv. door_eenigerlei stroefheid of door ongunstige hefboomwerking, kortom door gebrekkige krachtsoverbrenging de verdere reactie van het mechanisme geremd is. Het instrument heet dan qua ampèremeter, weinig gevoelig. Men houde ook verder föfliet beoordeelen van gevoeligheid deze analyse in gedachte. Want hoe ingewikkelder het mechanisme wordt, des te moeilijker wordt het een oordeel te vormen, een juiste maat aan te leggen voor de „gevoeligheid", doordat wij de gevoeligheid beoordeelen naar een reactie. Hoe grooter nu de afstand' wordt van de eerste inwerking van den bemvloedenden factor tot de reactie, die wij waarnemen en als maat gebruiken, hoe meer gebeurtenissen, schakels, daartusschen liggen, des te onzuiverder wordt onze maat van de gevoeligheid. Wij doen dan voorzichtig in *t oog te houden dat onze maat alleen zeker is voor de „gevoeligheid" van 't instrument, orgaan of Organisme in z'n geheel, en men met een oordeel omtrent de gevoeligheid der onderdeden, en in 't bijzonder van de allereerst den prikkel opnemende (= percipieerende) onderdeden, voorzichtig moet zijn. Zoo kan ook een groote gevoeligheid bij bepaalde menschen "Hoor hun geringe of trage uiterlflfce reacne daarop, door hun medemenschen in den omgang, of door den medicuTTn pathologische gevallen, geheel miskend worden. Uiterlijk gelijk reageerende ampèremeters, die qua ampèremeter in hun geheel, even gevoelig blijken aan de even groote reactie van hun wijzer te beoordeelen, kunnen in het wezen van hun perceptie en gevoeligheid ook wel geheel verschillend~aggj£ """■Er zijn er die niet op magnetische gevoeligheid berusten, maar waarbij de perceptie plaats heeft door een draad die bij het doorstroomen der electridteit warm wordt en hierdoor uitzet. 7 Die uitzetting wordt overgebracht en voor ons zichtbaar in de beweging van den wijzer. Een ongelijksoortige gevoeligheid en perceptie voert hier bij deze instrumenten tot een gelijke uitwerking en ten opzichte van het instrument in zijn geheel spreken we dan van een evengroote gevoeligheid, hoewel dit een uiterlijke beoordeeling is en het wezen der feitelijke gevoeligheid sterk verschillend is. Ook daar heeft men bij gecompliceerde gevoefagheidssystemen op te letten. — Het ligt niet op mijn weg hier lang stil te staan bij „gevoeligheidsverschijnselen" der levenlooze systemen en ik zal liever uitvoeriger uitwijden over de physiologische gevoeligheid. Toch is het gewenscht nog een stap verder te gaan met het bovenstaande. Hoewel het levenlooze en daarbij natuurkundige stelsels zijn (niet eens — bij het leven zooveel nader staande — scheikundige) — zoo zijn de genoemde voorbeelden van instrumenten toch reeds vrij ingewikkeld. Gaan wij na, waar nog meer primair de gevoeligheid eigenlijk op berust, bijv. bij de warm te-draad-ampèremeter, dan komen we feitelijk pas tot een enkelvoudig geval van physische gevoeligheid: de metaal-moleculen van een draad zijn gevoelig voor een electrischen stroom en wederkeerig deze voor de moleculen, die ze ontmoeten. Deze toonen hun gevoeligheid, doordat zij sterker gaan bewegen, (of wat hetzelfde is: het lichaam, in casu de draad, wordt warmer). En hierbij sluit dus aan het meest algemeene voorbeeld van physische gevoeligheid, waarbij nu niet electriciteit de oorzaak is waardoor het lichaam in temperatuur stijgt, maar warmtestralen zelve. Moleculen zijn gevoelig voor warmtetrillingen, d.w.z. bij toevoer van warmte gaan ze snéller bewegen, bij onttrekking van warmte wordt de beweging weer geringer. Wij zeggen dan in tweede instantie dat lichamen (uit moleculen bestaande) gevoelig zijn voor warmte, daar ze bij toevoer warmer worden en uitzetten. Blijft de temperatuursverhooging een tijdlang constant aanhouden, dan geraakt het lichaam in evenwicht en temperatuur en afmeting blijven dezelfde. Brengen we de omgeving weer op de oude temperatuur terug, dan keert 8 ook het lichaam weer in dien ouden evenwichtstoestand terug. Aan deze reacties bemerken we de gevoeligheid van het lichaam, in den grond ligt het aan de gevoeligheid der moleculen, wier bewegingssnelheid gewijzigd wordt. Hoe gecompliceerd gevoeligheidsstelsels ook zijn, ten slotte zijn ze te herleiden tot moleculaire „gevoeligheden" voor energie. Wij gaan met die herleiding niet verder terug, al zijn wij met die gevoeligheid der moleculen allerminst tot op den meest primairen vorm der gevoeligheid gekomen daar achter het voorloopige begrip der moleculen nog een geheele wereld van meer primaire beginselen door de moderne natuurkunde ontsloten is. Slechts zij er aan herinnerd, dat ook buiten de moleculen om reeds gevoeligheid is te constateeren, gelijk bijv. lichttrillingen gevoelig zijn voor een magnetisch veld. Zoo zijn ook magnetische velden gevoelig voor elkaar, d.w.z. zij wijzigen elkaar wederzijds, zoodat een nieuw evenwicht ontstaat, afhankelijk van de onderlinge verhouding, terwijl elk veld weer in zijn vroegere evenwichtstoestand terugkeert, zoodra de invloed van het andere veld wordt verwijderd. Zoo zouden we verder kunnen wijzen op gevoeligheid van hygroskopische lichamen voor water, op de gevoeligheid der lichamen, wat betreft hun vorm, hun vasten, vloeibaren of gasvormigen toestand, voor den uitwendigen druk, voor uitwendige invloeden in 't algemeen en hun wederzijdschen invloed op elkaar. Maar zij zijn allen weer te herleiden tot meer primaire gevoeligheden van moleculen en van energie. Wat is eigenlijk hetgeen ik met deze vluchtig besproken voorbeelden heb willen bereiken ? Den indruk, hoe reeds in de physische wereld overal aan het licht komt de eigenschap van gevoeligheid, in haar primitiefsten vorm. De veranderbaarheid van iets onder den invloed van iets anders, 't zij gelijksoortig of ongelijksoortig, is het kenmerkende van dat wat wij „gevoeligheid" noemen. En doordat de elementaire onderdeden, waaruit de wereld is opgebouwd, deze gevoeligheid in verschillende opzichten in hooge mate vertoonen, vinden wij de gevoeligheid in tallooze vormen 9 en complicaties in de opgebouwde wereld terug, dikwijls in onnaspeurlijk ingewikkelde stelsels.' En tevens zien wij aan die veelsoortige gevoeligheid reeds van de primitieve bouw-elementen, hoe zeer alles afhankelijk is van elkaar. Want indien de samenstellende elementen öf het omringende verandert, zoo veranderen ook de dingen; zij zijn slechts zóó, zoolang de verhoudingen van de hun samenstellende elementen en de verhouding tot het omringende ongeveer hetzelfde blijven. Indien bijv. de samenstelling van den dampkring en de atmosferische druk anders waren, zoo zouden ook de dingen en de wezens op aarde anders geworden zijn in den loop der rijden. • [ II Na iets langer te hebben uitgewijd over physische voorbeelden van gevoeligheid, wil ik eerst nog verder herinneren aan de algemeenheid en veelsoortigheid van het verschijnsel. Bij de physische gevoeligheid sluiten zich de chemische gevoeligheden aan, die in den grond wel weer op physische gevoeligheid berusten, maar door haar meerdere gecompliceerdheid haar eigen karakter bezitten. Wij zouden hier kunnen volstaan met te herinneren aan de gevoeligheid der scheikundige reacties voor warmte om de algemeenheid der gevoeligheid van scheikundigen aard te doen beseffen. De geheele scheikunde is een studie van gevoeligheid van chemische reacties voor physische energie, als warmte, druk, licht (bijv. zilververbindingen van de fotografische plaat!) en van chemische stoffen en reacties ten opzichte van elkander. Elke reactie vertopnt bepaalde gevoeligheden en üit deze gevoeligheid doordat ze versneld wordt, of vertraagd, of doordat de stoffen die aan de reactie deelnemen in andere stoffen ontleed of tot andere stoffen verbonden worden, zoodat andere reacties optreden. Zoo hangt ook de toestand der scheikundige reacties geheel af van het omringende, en wijziging van de om- 10 ringende krachten of stoffen verstoren een tijdelijke evenwichtstoestand en kunnen, het geheele verloop der scheikundige processen veranderen, zoo zelfs dat geheel andere stoffen ontstaan. Het is alles afhankelijkheid : het bestaan en daarmee het wezen van een bepaalde scheikundige verbinding met al haar eigenschappen is slechts onder bepaalde omstandigheden mogelijk. Zijn deze niet verwezenlijkt zoo treden in haar plaats andere verbindingen met andere eigenschappen. Zoo groot is de afhankelijkheid der dingen en krachten van elkaar! Het zijn in het bijzonder de omkeerbare scheikundige reacties waarin de scheikundige gevoeligheid tot uiting komt, in een vorm die bijzonder onze aandacht trekt door haar overeenkomst met de verschijnselen der physiologische gevoeligheid. Wij komen hier straks op terug na bespreking van de eigenschappen der gevoeligheid. Wij mogen om een indruk te geven van de algemeene beteekenis der gevoeligheid bij levende wezens, slechts hier en daar een voorbeeld uitkiezen. Het protoplasma, dat in alle cellen der wezens als „levende stof" voorkomt is zeer fraai te bestudeeren bij de eenvoudigste levende wezens, de amoeben, enkel uit een klompje protoplasma bestaande zonder celwand. Het kan zich in alle richtingen vrij bewegen door met uitloopers voort te kruipen, voort te vloeien, terwijl het verdere protoplasma volgt en weer met de uitloopers samenvloeit. Het protoplasma is gevoelig voor aanraking: het trekt daarbij samen. Het protoplasma is gevoelig voor warmte: het is slechts binnen zekere temperatuurgrenzen bestaanbaar, met stijgende temperatuur boven het vriespunt gaat het sneller bewegen, maar in hooger temperaturen, in den regel boven 35 a 40° C wordt de bewegelijkheid geringer en (gewoonlijk) bij 40 a 50° C ontstaat eene deformatie zoodat het levende protoplasma niet langer bestaanbaar is. Het protoplasma is gevoelig voor scheikundige stoffen: 11 naar uiterst verdunde oplossingen van zekere stoffen of minimale hoeveelheden zuurstof beweegt het protoplasma zich heen, voor andere stoffen of te sterke concentraties trekt het zijn uitloopers snel in ën gaat het zich in andere richting verplaatsen. De gevoeligheid van het protoplasma voor voedende stoffen, voor zuurstof, voor warmte blijkt ook hier wederom te zijn een totale afhankelijkheid, zoodat slechts bij een voldoende en tevens niet overdadige aanwezigheid dezer physische en chemische voorwaarden levend protoplasma bestaanbaar is. En uit dit levende protoplasma zijn alle levende organismen opgebouwd! Het is nog belangrijk er op te wijzen, dat de graad der gevoeligheid van scheikundige stoffen en van het protoplasma in hooge mate afhankelijk is van de aanwezigheid van water. De gevoeligheid van scheikundige verbindingen treedt in menig opzicht slechts voor den dag na oplossing in water. Nu neemt ook de gevoeligheid van het protoplasma bij een voorzichtige langzame wateronttrekking zoozeer af, dat het, hoewel in zekere rust verkeerend, nog blijft leven bij temperaturen, waarbij het, gedrenkt met water — wat een eisch is voor zijn normale functies —s onbestaanbaar is. Zoo heeft Becquerel sterk gedroogde zaden een jaar lang in zuivere stikstof, of geheel zuurstofvnj onder kwik bewaard, waarna ze normaal kiemden. Sporen van schimmels en bacteriën werden sterk gedroogd, een jaar lang in 't luchtledige bewaard in buisjes, daarna 3 weken in — 192°C (vloeibare lucht) en 3 dagen in — 253° C gehouden, waarna ze nog normaal kiemden *). Zoo kan van 't protoplasma het leven stilstaan terwijl de levensvatbaarheid blijft. Door de wateronttrekking was de gevoeligheid zoo gedaald, dat deze. voor hét leven anders vernietigende omstandigheden geen invloed hadden op het protoplasmairMaar hoezeer het leven ') In den laatsten tijd vond Rahm — eveneens in het laboratorium van Kamerlingh Onnes te Leiden — dat zelfs kleine veelcellige diertjes in drogen toestand 5 dagen — 192" C, eenige uren — 271,8" C. (vloeibaar helium) uithielden, maar ook ia water, mits langzaam bevroren 24 uur —253° C. doorstonden. Dit langzaam bevriezen gaat trouwens waarschijnlijk gepaard met een sterke wateronttrekking aan de diertje*. 12 afhankelijk is van de aanwezigheid van water en dus gevoelig is voor water, blijkt wel hieruit, dat door hef onttrekken van water alle functies trager worden en ten slotte stilstaan, zoodat op den duur voor het leven van het protoplasma het water toch onontbeerlijk is. Zulke totaal rustende zaden of sporen zijn als een opgewonden uurwerk dat stilstaat; er mankeert niets aan, het is vol arbeidsvermogen, maar het moet ,,op gang gebracht worden om zijn levensvatbaarheid te vertoonen. Gezien de algemeene gevoeligheid en afhankelijkheid van stoffen en energie, van verbindingen en reacties ten opzichte van al het omringende, kan ons het bezit van veelsoortige gevoeligheid van het uit chemische (vooral eiwitachtige) verbindingen bestaande en met physische eigenschappen toegeruste protoplasma niet verwonderen, hoezeer ook het begrijpen d.w.z. herleiden van zooveel meer gecompliceerde vormen van gevoeligheid voor ons verzwaard wordt. En zoo kunnen wij evenzeer verwachten dat hoogere, veelcellige wezens, opgebouwd uit verschillende soorten protoplasma, wederom diezelfde groote gevoeligheid vertoonen ten opopzichte van physische werkingen, tegenover chemische invloeden en in betrekking tot andere of gelijksoortige wezens. Maar waar wij hier komen tot een alweer grootere complicatie, door de soorten protoplasma, die de verschillende soorten wezens opbouwen, door de differentiatie, arbeidsverdeeling van het protoplasma binnen een en dezelfde soort (bijv. in zenuwcellen, of spiercellen, of beencellen, of kliercellen), daardoor wordt de vorm waarin de gevoeligheid tot uiting komt —: het geheele complex van prikkelopname, prikkelverwerking en van door'ons waargenomen reacties — bijna onnaspeurlijk ingewikkeld. En tevens wordt het aantal combinaties van elkaar beïnvloedende dingen, krachten, wezens en de daarbij te onderscheiden soorten van gevoeligheidsreacties immens groot. Wat zullen wij daaruit voorbeelden gaan kiezen, ieder kan zich daarvan talrijke te binnen brengen uit omgeving en eigen 13 ervaring. Wij zijn hier opgeklommen tot aan dien graad van ingewikkeldheid der gevoeligheidsverschijnselen, die wij eerst bij het protoplasma van de enkele cel, dan bij de uit cellen opgebouwde wezens, als physiologische gevoeligheid kunnen onderscheiden. Het leven der planten met haar afhankelijkheid van bodem en atmosfeer, haar bewegingen naar licht, haar gevoeligheid voor aanraking (Ranken, Kruidje-roer-mij-niet, de kUerharen •» van de Zonnedauw), de verrichtingen der lagere diej-en, en de functies van het menschelijk lichaam, zooals de spijsverterende cellen met haar bijzondere chemische gevoeligheid, de cellen van het netvlies met haar buitengewone en nog verschillende lichtgevoeligheid, de verschillende huidcellen met speciaal ontwikkelde gevoeligheid voor temperatuur en voor aanraking, de reukzenuwcellen met haar ongelooflijk groote gevoeligheid voor aanraking met scheikundige stoffen, dat alles behoort tot de orde der physiologische gevoeligheden. Daarmee zeggen wij volstrekt niet dat zij niet evenzeer berusten op chemische, en ten slotte op physische gevoeligheden, evengoed als ook de chemische verschijnselen ten slotte op physische berusten; het is echter de grootere gecompliceerdheid, die nieuwe verschijnselen doet ontstaan; nieuw en van ander karakter tJan in de lagere orde (in casu de physische wereld) behandeld worden. Het is de complicatie, die het andere wezen en het karakter der dingen in een höogere orde veroorzaakt. HëT~5 in dit verband goed en noodig hier met nadruk op te wijzen. Het is een foutieve en toch dikwijls gebezigde uitdrukking bij bespreking der ontwikkelingsleer te zeggen, dat indien A 1 uit B, B uit C, C uit D enz. is ontstaan reeds in D, zoowel C als B als A opgesloten ligt. Nu geeft het woord ont-wikkelen en e-volutie inderdaad aanleiding tot die opvatting. Maar de evolutie is in werkelijkheid geen Ontwikkeling van iets dat in-gewikkeld was, maar het is integendeel het in-gewikkelder worden van iets dat enkelvoudiger was. 14 De ontwikkeling is een opbouw, de weg der evolutie is een weg van complicatie. En. zoo is juist net karakteristieke, dat uit eenvoudiger elementen nieuwsoortige dingen kunnen ontstaan, wier wezen en karakter in een nieuwe orde of categorie behooren, zoodat zij eigenschappen bezitten, die in de samenstellende, elementen volstrekt met besloten liggen en te vermoeden waren. Als in de plant uit koolzuur en water, met behulp van de lichtenergie, suikermoleculen opgebouwd worden, dan hebben wij uit tallooze voorbeelden er een gekozen. De eigenschappen, het karakter of wezen om zoo te zeggen van suiker zijn totaal anders dan van water en van koolzuur. Haar voorkomen en eigenschappen liggen volstrekt~niet besloten~in watermoleculen en koolzuurmoleculen, het is scheikundig iets geheel nieuws. En dat nieuwe is te danken aan de nieuwe groepeering der atomen en aan de meerdere complicatie van het molecuul. uZelfs enkel een kwantitatieve wijziging van het aantal atomen in een molecuul geeft een geheel nieuwen aard, gelijk "zuurstof (ü2) ën ozon (UsJ, «wt giftige koolmonoxyde (CO) en het voor planten en daardoor voor ons juist „broodnoodige" kooldioxyde of koolzuur (C02). Complicatie en nieuwe combinatie der samenstellende elementen veranderen het wezen, geven een ander karakter, dat volstrekt nog niet besloten lag in de oorspronkelijke samenstellende factoren (zie onder III). Te midden van de reeds zeer ingewikkelde, maar toch nog slechts physiologische werkingen van velerlei andere organen van het lichaam, en boven de physiologische verrichtingen der afzonderlijke zenuw-cellen en weefseldeelen uit, bereiken de wezens in het centraal zenuwstelsel bij de physisch en chemisch Overgedragen en verder „physiologisch' opgenomen en verwerkte contact- en wisselwerking met andere zenuwstelsels der soortgenooten, die hoogere complicatie, welke de hoogere orde der psychische verschijnselen vormt. 15 Wij behoeden hier geen voorbeelden te noemen om de algemeene verbreidheid en de veelsoortigheid ook van de psychische gevoeligheid te betoogen. Evenmin behoeft de afhankelijkheid bewezen te worden van het psychische, zoowel ten opzichte van elkaar als in betrekking tot physiologische werkingen — en daardoor indirect dus ook tot de chemische en physische werkingen. Later kom ik uitvoeriger op de verschijningsvorm der psychische 'gevoeligheid terug, thans heb ik haar enkel hier vermeld in het verband van dit beknopt overzicht. Er is ten slotte door een nog hooger graad van gecompliceerdheid der verhoudingen een nog hooger orde of categorie dan de psychische, n.1. die van de gemeenschap, van de maatschappij. Dat is de wereld, waarin groepen van menschen, zooals volken, rassen, standen, vakgenooten, geestverwanten, met hun z.g. groepsgesteldheid of groepspsyche invloeden oefenen op eikander en invloeden ondervinden van bijzondere tijdsomstandigheden, voorspoed, nooden en wat al niet. Ook deze maatschappij is een wereld vol afhankelijkheid, welks wezen en tijdgeest weer bepaald wordt door de onderlinge verhoudingen en de uitwendige invloeden op die gevoelige, dus wijzigbare verhoudingen. Zooals de orde der physiologische werkingen onder den invloed van chemische werkingen staat, de psychische toestand van den invloed der physiologische werkingen afhangt, zoo is op haar beurt de maatschappij en de verhouding van de verschillende soorten menschengroepen, behalve door de macht der uitwendige- omstandigheden ook weer in sterke mate te beïnvloeden door de psychische werking der menschen. Als ik hier spreek van de wereld of orde der gemeenschap of der „sociale verhoudingen", en deze als een hoogere (d. i. ingewikkelder) orde boven de psychische plaats, dari bedoel ik het woord „sociale verhoudingen" in een zeer algemeenen zin, niet enkel met de gedachte aan bepaalde tijdelijke sociale kwesties. Dit zal nader blijken, zoodra ik hier op terugkom. 16 UI. Om de uitgebreidheid van gevoeligheidsverschijnselen te doen beseffen, heb ik in het bovenstaande niet anders dan zeer vluchtig gewezen op hun algemeene voorkomen in verschillende orden of categorieën, die men ook trappen van ingewikkeldheid zou kunnen noemen: de physische, de scheikundige, de eencellig-physiologische, de veelcellig-physiologische, de psychische en de m a a ts c h a p - p e 1 ij k e. Elke hoogere orde is opgebouwd uit elementen der lagere orde, en is te beschouwen als een wereld van verhoudingen (correlaties) dier elementen en groepen-elementen tot elkander (en tevens ook tot elementen der nog lagere orden). Die verschillende categorieën of orden liggen als etages boven elkaar. Dielitapêl etages zqn^irrielrreen^ereld van telkens gesuperponeerde verhoudingen. Wij komen op deze beschouwing in het gedeelte" óver ^Geloof en Werkelijkheid" nader terug. Reeds hier zij terloops daaraan toegevoegd, dat wij bij de physische orde naderén tot dat grensgebied, waar de physici thans volop zoekende zijn; dat de orde of wereld der atomen en groepen atomen (moleculen) de scheikundige orde opbouwen, terwijl de scheikundige reacties, waarmee de scheikunde zich bezighoudt, de wereld der verhoudingen is van die elementen en groepen elementen tot elkander en tevens ook tot elementen der nog lagere, d. w. z. eenvoudiger, orde. Want ook de wereld der atomen is niet de laagste, enkelvoudigste categorie. Men weet nu reeds, dat een atoom weer is een wereld van verhoudingen van met energie beladen deeltjes.' En men kan met spanning afwachten waartoe de nieuwe physica in de volgende jaren zal komen, — hetzij tot een herleiden op een nog eenvoudiger lager categorie, öf tot een werkelijk grondelement, een kern. Wij kunnen dit hier laten rusten en moeten voor dit eerste gedeelte er op wijzen, dat deze wereld van verhoudingen vanzelf beteekent een wereld van gevoeligheid en afhankelijkheid. Het wezen der dingen bestaat in de verhoudingen der enkelvoudiger elementen 17 Evenwicht 2 die deze zoogenaamde „dingen" opbouwen. En de gevoeligheid der dingen is de veranderbaarheid dier verhoudingen. Die verhoudingen veranderen zoodra de lagere elementen, die deze verhoudingen vormen veranderen. Een tijdelijke of blijvende kwantitatieve wijziging in die elementen wijzigt de onderlinge verhouding, d. w. z. verandert het wezen, resp. tijdelijk of blijvend. Kwantitatieve wijziging in de grondelementen geven kwalitatieve verandering in " de hoogere orde wier wezen uit hun verhouding bestaat. Ik herinner nog eens aan het voorbeeld: Kwanhtatieve"vërandering van het aantal atomen in een molecuul, (physische orde) geeft een kwalitatieve verandering in de verhouding van het molecuul tot andere atomen of moleculen (chemische orde). Die verhoudingen toch zijn de scheikundige eigenschappen en bepalen voor ons het wezen, karakter of aard van dat ding (in casu dat veranderde molecuul). Daar verder een verhoudmg niet verandert indien geen verandering plaats heeft in de grondelementen dier verhouding, zoo kan iets uit een hoogere orde geen wijziging ondergaan zonder dat in die grondelementen een wijziging ontstaat. En daar deze op hun beurt weer verhoudingen zijn van elementen eener nog lagere orde, zoo kan een wijziging niet plaats hebben zonder dat ook elementen der enkelvoudigste categorie daarin gemoeid zijn. Geen psychische wijziging kan tot stand komen zonder dat tevens een verandering van physiologischen aard plaats heeft, maar deze evenmin zonder dat een of andere chemische reactiewijziging voorvalt, die op zichzelf weer berust op gebeurtenissen van physischen aard (gedrag der atomen, electrische ladingen of stroomen). Geen voorval of ding, dat indruk op onze persoon maakt, kan opstijgen tot lh de hooge psychische wereld dan langs dieETlangen ladderT* Het ficTK kan invloed oefenen m de psychische wereld, maar nooit direct, de psychische wereld wordt door physiologische wijzigingen bereikt, maar deze weer langs chemischen weg, — en dan zeggen we in die gevallen, waarin de scheikundige en physicus nog niet ver ge- 18 noeg zijn, dat het licht photo-chemisch werkt, maar m den grond kan die sprong niet gemaakt worden, want chemische reacties worden niet als zoodanig door energie aangetast maar de energie brengt primair in de physische elementen (atomen en moleculen) een verandering. Hoewel wij eenvoudigheidshalve, 't zij als chemici, of als physiologen met het woord photochemisch mogen volstaan, zoo zullen toch de verschillende photochemische verschijnselen tot physische werkingen worden herleid. De physioloog mag veelal volstaan met een herleiden tot chemische werkingen; op welke physische oorzaken de photochemische bijv. weer berusten is taak van den chemicus of physicus. Bij elk contact, dat ons wezen met een ander wezen aangaat daalt dan ook een werking uit de psychische etage den ladder af om door de physische etage heen (geluidsgolven, lichtgolven, druk) bij het andere wezen wederom tot de psychische verdieping op te klimmen- Door deze wijze van uitdrukken moet men zich natuurlijk < niet te zeer voorstellen dat het treden van de eene etage in de andere op zichzelf tijd behoeft te kosten. Bewerkt lichtenergie een of andere verandering bij moleculen, die deel uitmaken van het protoplasma, zoo is het contact der energie met deze moleculen de primaire perceptie, maar deze physische verandering beteekent dan tevens een scheikundige verandering, als die moleculen onderdeelen zijn van een scheikundige reactie (die dan gevoelig heet voor het licht), en bovendien kan dan momentaan ook een physiologische perceptie bereikt zijn, als die scheikundige reactie op haar beurt bestanddeel is van het stofwisselingscomplex, het protoplasma. Door deze algemeene beschouwing over onze verhoudingenwereld, moge voldoende blijken het' algemeen verbreid zijn van gevoeligheid en de groote beteekenis om op de algemeene regels der gevoeligheid te letten. 19 B. HET VRAAGSTUK VAN DE LICHTKROMMING DER PLANTEN (HISTORIE, THEORIE, EXPERIMENT) I Indien ik in de volgende bladzijden meer uitvoerig zal beschrijven een bepaald gevoeligheidsverschijnsel juist bij planten, zoo meen ik dat daarin dit belangrijk voordeel gelegen is, dat wij daarbij te doen hebben met verschijnselen die wat den graad hunner gecompliceerdheid (= de hoogte hunner ontwikkeling) betreft een plaats innemep tusschen physisch-chemische reacties en psychische toestanden, zooals wij die in 't bijzonder van den mensch kennen. Tegelijk grijp ik deze gelegenheid aan om in korte trekken het historisch verloop in het onderzoek van een klein stuk prikkelphysiologie te schetsen. Want daarmee komen wij vanzelf in aanraking met verschillende beginselen, waar het om gaat bij de verschijnselen der gevoeligheid, en daarbij kan men opmerken, dat juist sterke specialisarieen uitwerking van een bepaald probleem kan voeren tot beginselen van meer algemeene beteekenis. De stengels van de meeste planten keeren naar het licht, wortels wenden zich veelal van het licht af (positieve en negatieve phototropie). Stengels groeien dóórgaans van de aarde 20 af, wortels richten zich naar de aarde toe. Eenzijdige toevoer van warmte kan oorzaak zijn, dat plantendeelen zich krommen naar de warmtebron of zich van deze afkeeren. Bladen, bladdeelen of stengels van sommige gewassen vertoonen opvallende bewegingen na aanraking. Bij. verscheiden planten gaan de bladen en bloemen met den nacht „slapen", of ook bij al te felle zon midden op den dag. Het blijkt dus, dat verschillende uitwendige oorzaken op de plant een invloed kunnen oefenen, zoodat na korter of langer rijd die invloed uitwendig is Waar te nemen. Dat zijn feiten, die ieder aan planten heeft opgemerkt. Wij kunnen nu de uitwendige oorzaken prikkels noemen en de waarneembare gevolgen reacties. De planten bewijzen dus dat ze gevoelig zijn en zoo komen we tot de prikkelphysiologie van de plant. Daarbij treden dus licht, warmte, druk, scheikundige stoffen als prikkels op, bewegingen en krommingen als reacties. Als een plantendeel met een kromming naar het licht toebuigt, moet dus de voorkant eenigen tijd langzamer groeien dan de achterkant. Nu was het sinds lang bekend, dat de meeste plantendeelen, als ze geruimen tijd in het licht staan, langzamer groeien, dan die welke in het donker blijven (denk aan plantendeelen in een kelder; planten die in 't donker zijn opgegroeid heeten geëtioleerd). Dit verschijnsel was aanleiding voor de Candolle (1832) om op eenvoudige wijze de beweging van planten naar het licht te verklaren. De kant, die naar het licht gekeerd is, groeit dus langzamer, dan de andere zijde, waarheen veel minder licht doordringt, en zoo moet er dus een kromming ontstaan. Oppervlakkig beschouwd scheen daarmee eene zeer sobere oplossing gevonden te zijn, en er zou wellicht geen aanleiding zijn geweest tot uitgebreide onderzoekingen van den hchtprikkel bij de plant. Maar zoo eenvoudig was de zaak ook niet. Het was begrijpelijk, dat men later ging wijzen op die plantendeelen, bijv. sommige wortels, die zich van het licht af krommen. Bij deze organen kwam die verklaring dan toch niet 21 uit. In het bijzonder heeft Sachs (1876, 1882) gewezen op deze bezwaren van de Candolle's theorie. Hij wees ook op de doorzichtige eencellige organen, waarbij men toch moeilijk zou kunnen zeggen, dat de voorzijde noemenswaard sterker verlicht is dan de achterkant. (Daarbij werd echter vergeten, dat door de lichtbreking in die doorzichtige cellen, juist een sterk intensiteitsverschil ontstaat aan voor- en achterzij, maar zóó dat nu het midden van de achterzij lichter is dan de voorzijde). Volgens Sachs' theorie was het juist de richting van het licht, die het protoplasma der cellen percipieert, het zou dus niet aankomen op de verschillende lichtsterkte aan voor- en achterkant, maar alleen op de richting waarin de lichtstralen door het protoplasma vallen. Alleen in de richting dier stralen staande was er rust voor het plantendeel, bij een scheeven stand ten opzichte van de lichtrichting werd de plant geprikkeld en reageerde vervolgens met een krommingsbeweging. Het is eigenaardig, dat Sachs, die juist langs exacten weg door tallooze proefnemingen de plantenphysiologie zoo krachtig heeft vooruitgebracht, in dit geval zoo'n hypothetisch standpunt innam. Werkelijke bewijzen voor deze opvatting zijn er nooit gevonden, hoewel tot op heden toe door Sachs' autoriteit die meening haar invloed heeft doen gelden. Intusschen konden vele tijdgenooten van Sachs, waaronder de bekende Weensche hoogleeraar Wiesner (1880), Charles Darwin (1881) en Oltmanns (1892) die meening niet deelen. Zij verdedigden met vele proeven, dat niet de lichtrichting als zoodanig door de plant wordt gepercipieerd, maar dat het verschil van lichtsterkte aan verschillende kanten* in het orgaan, als prikkel werkt en vervolgens na perceptie door het gevoelige protoplasma tot een bewegingsreactie leidt. Zij maken dus evenals de Candolle gebruik van „het verschil in lichtsterkte aan voor- en achterkant". Maar er is een principieel verschil tusschen die oudste verklaring als die van de Candolle en de later algemeen verbreide opvatting van Sachs, 22 Darwin, Wiesner, Oltmanns, Pfeffer e. a. Terwijl de Candolle enkel denkt aan den invloed van het licht op de groeisnelheid, waarbij dus de sterkst verlichte kant korter blijft dan de zwakst verlichte zijde, is bij de genoemde latere botanici een geheel ander beginsel aan het woord. Volgens hen wordt het licht als prikkel door het levende protoplasma als door een primitief centraal orgaan gepercipieerd, en wanneer het protoplasma voldoende geprikkeld is, wanneer zijn geprikkeldheid een voldoende hoogte heeft bereikt (de prikkel-drempel), dan kati het tot een primitief soort reflexbeweging komen, die bereikt wordt door een ongelijken groei van voor- en achterkant. Volgens Sachs was het dus de lichtrichting, volgens de meeste andere onderzoekers het verschil in lichtsterkte binnen in het orgaan 't welk hierbij als prikkel op het protoplasma werkt en waardoor dus de geprikkeldheid van het protoplasma ontstaat1). Behalve de genoemde bezwaren, die er tegen de primitieve opvatting van de Candolle werden ingebracht, hebben in 't bijzonder de onderzoekingen van Ch. Darwin (1880) er krachtig toe bijgedragen bij de bewegingen van planten zich geheel te begeven in den gedachtengang en de terminologie der dierlijke physiologie. Want Darwin toonde aan, dat men bij sommige kiemplanten den top of de zaadlobben alléén kan verlichten en dat dan op eenigen afstand daarvan, bijv. een centimeter lager, na eenigen tijd een kromming ontstaat in het deel, dat niet verlicht was. Daar was dus een locale onderscheiding van de plek, waar de prikkel werd opgenomen en de plaats ') Het is onnoodig telkens woorden te bezigen vooral in gesprekken, die gemakshalve onvertaald uit de uitgebreide buitenlandsche litteratuur over priklÉdphysiologie worden gebruikt. Ik gebruik hier prikkeling (= Reizung, soms ook Erregung genoemd, s= l'excitation) voor de actie van den prikkel (= Reiz, — l'excitant) en geprikkeldheid (= Erregung, in de menechelijke physiologie vaak = geprikkelde toestand, eveneens = Excitation, beter = état d'excitation) voor den toestand, waarin het protoplasma verkeert tengevolge van de prikkeling door den prikkel. Het woord Erregung en excitation kan verwarring geven, daar er vaak prikkeling en geprikkeldheid beideri onder "verstaan wordt.)" • 23 waar de reactie zich vertoonde en de prikkel werd dus voort geleid van den top naar heneden. Hiermee was wel de belangrijkste aanleiding gegeven om een vergelijking met dierlijke prikkelreflexen door te voeren en Darwin zegt dan ook: „In several respects light seems to act on plants in nearly the same manner as it does on animals by means of the nervous system". Het percipieerend protoplasma - was daarmee gelijk een primitief centraal orgaan, dat — als het door de scheeve richting of de ongelijke verdeeling van het licht tot voldoende geprikkeldheid gebracht was — door middel van een krommingsbeweging (de reflex-beweging) het orgaan deed keeren in de richting van het licht. Daarmee was ook na de jaren van Sachs en Darwin de enkelvoudiger opvatting van de Candolle voor goed van de baan. Verder heeft vooral Pfeffer de physiologie der prikkelwerking bij de plant uitgewerkt en ook op dat gebied met zijn leerlingen een grooten invloed geoefend. Hij heeft in het bijzonder de werking van den prikkel als eene „Auslösung" op den voorgrond gesteld. Tegenover een verouderde meening als die van de Candolle zegt Pfeffer: „In dem man so die direkten (mechanischen) Wirkungen des ausseren Agens und die sich daraus als notwendige Folge ergebenden Bewegungen als den ganzen Inhalt der Reaktion ansah, wurde verkannt, dass alle diese Vorgange in Wirklichkeit verwickelte physiologische Auslösungsprozesse (Reizvorg&nge) sind". Door Pfeffer werd in het bijzonder de nadruk gelegd op het „auslösende" karakter van prikkelwerkingen, alsof hierin het typeerende voor alle prii"kelprocessen ligt. Daaronder wordt verstaan, dat een betrekkelijk kleine oorzaak (prikkel) in staar is, aanleiding is, om een reeks (keten) van veranderingen in de cel te voorschijn te roepen, die dan uitloopt op de reflexbeweging (in dit geval een krommingsbeweging). De prikkel wordt dan vergeleken met het aftrekken van een geweer, of een eenvoudige handeling die een groote machine in gang kan zetten — of den druk op een knopje bij een speeldoos, den tik tegen den slinger van een uurwerk; 24 daarmee is dus een kleine aanleiding voldoende om een proces in gang te zetten, waarvaiT~de~aFmeting en dé arbewTin geen evenredige verhouding staan tot de geringe energie die noodig is voor het ontladen, het in gang zetten, het losmaken, het ontketenen (of hoe men het noemen wil) van*Ket proces ".(~^jjrik 1 ö s e n). Terwijl Pfe f f e r s opvattingen hierin nogal theoretisch en ingewikkeld zijn, stelde hij anderzijds nog niet te zeer het psychische karakter der prikkelwerking op den voorgrond,; gelijk trouwens het begrip Auslösung op zich zelf geenszins speciaal aan meer psychische processen eigen is, zooals opvallend-uit de ook door Pfeffer gebezigde voorbeelden van Auslösung juist op mechanisch gebied blijkt. Ook gevoelde Pfeffer in elk geval duidelijk bij de plant het bestaan van evenwichtstoestanden, die door den prikkel verstoord worden en door eene tegenreactie weer tot evenwicht en rust terugkeeren. Ook ontkende Pfeffer volstrekt niet de mogelijkheid, dat de werking van het licht allereerst wellicht eene chemische zou kunnen zijn. Maar zooals tevens uit de aangehaalde passage blijkt, was ook Pfeffer sterk onder den indruk van het ingewikkelde der prikkelprocessen, en zoo was bij hem, zoo goed als bij de overige genoemde botanici de gedachte uitgesloten aan een verklaring door den invloed van het licht op het groeiproces zelf (de Candolle). Terwijl in de lijn van dezen gedachtengang nadere onderzoekingen over de krommingsbewegingen werden uitgevoerd, kwamen verschijnselen aan het licht, die door hun overeenkomst met bekende verschijnselen bij den mensch nog meer versterkten deu indruk van eene psychische gesteldheid bij de plant. Daar juist deze symptomen voor onze verdere beschouwingen van zooveel gewicht zijn, vermelden wij in het kort de volgende belangrijkste gegevens. Het merkwaardige feit, dat planten positieve of negatieve bewegingen uitvoeren ten opzichte van het licht, wordt reeds belangrijker als men let op het volgende. Een plant, die in het 25 * donker staat, wordt een korten tijd van één kant verlicht en daarna 'weer in het donker gelaten. _Een uur later kan men opmerken, dat de plant in het duister een bomming begjpt te vertoonen in de richting, waarin te voren het licht vleT Zoo kan men ook den stengel eenige minuten horizontaal leggen en dan weer rechtop zetten. Een half uur later ziet men aan de plant een kromming optreden tegengesteld aan de richting, waarin gedurende eenige minuten de zwaartekracht had gewerkt. Dus ook wanneer de prikkel reeds lang is opgehouden, kan later de reactie duidelijk te voorschijn treden. Er heeft dus in de plant eene nawerking plaats, die ten slotte tot de zichtbare reactie voert. Hoe kort kan men nu de plant verlichten zóó, dat er toch nog een even waarneembare reactie op volgt? Deze minimum-rijd wordt in de plantkunde als praesentatietijd onderscheiden. Maar dit begrip praesentatietijd werd maar niet zoo kort weg geformuleerd, als ik het hier aangeef. Het is van belang te wijzen op de definities, die de botanici hiervan gegeven hebben omdat daaruit tegelijk hun opvatting spreekt omtrent de prikkelwerking: „Als Praesentationszeit wird von den Tierphysiologen jene Zeitdauer bezeichnet, welche die T&tigkeit der Reizursache mindestens wahren soll, damit eine Wahrnehmung und eine Reflexbewegung erfolgt. Diesen Terminus wende ich auch bei Pflanzen für die kleinste Reizdauer an, welche noch eine Reflexbewegung erzeugt... Bei einer bestimmten minimalen Dauer überschreitet die Reizung die Wahrnehmbarkeitsgrenzen, sie wird percipirt", (Czapek 1898). „Praesentationszeit, d. h. die Zeit, welche nötig ist, urn eine Erregung zu induciren, die nach der Sistirung des Reizes eine eben merkliche Nachwirkungsbewegung zur Folge hat". (Pfeffer in zijn standaardwerk „Pflanzenphysiologie" 1904). Men ziet dat Pfeffer zich veel voorzichtiger en algemeener uitdrukte. De voorstelling beweegt zich volgens hetgeen wij kennen bij de menschelijke zintuigen. Er wordt gedacht aan een geprikkeld- 26 heid van het protoplasma, die eeb zekere hoogte moet bereiken, een drempel moet overschrijden, eer dat de plant den prikkel percipieert. Er wordt gesproken van waarneming en van een daaropvolgende reflexbeweging. Belangrijk zijn nu vooral ook de volgende gegevens. Punt 1. Onderstel, dat een zeer zwakke verlichting een zwakke reactie bij de plant te voorschijn roept. Voert men meer licht toe, dan ontstaat een sterker reactie. Maar wordt de belichting nu in opeenvolgende proeven telkens krachtiger zoo blijkt, dat de reactie ten slotte niet veel meer toeneemt en in veel gevallen zelfs geringer is dan na een zwakker verlichting. Dit verschijnsel wordt in de botanische litteratuur dikwijls beschreven als eene vermoeienis of als eene afstomping der gevoeligheid door de sterke prikkels, gelijk men dit ook bij de menschelijke zintuigelijke gewaarwordingen kent. Deze verhouding, dat bij toediening van een grooter prikkel het effect (geprikkeldheid, indruk of reflex) steeds langzamer toeneemt, is in de menschelijke physiologie bekend geworden door de formule van Fechner, volgens welke de prikkel in een meetkundige reeks moet stijgen om de sterkte van den indruk in een rekenkundige reeks te doen toenemen. In de botanie is herhaaldelijk die formule aangehaald, zoodra gevonden werd, dat de reactie veel trager toenam dan de prikkel en dat gold wederom als bewijs voor de psychische gesteldheid van de plant. Er is echter gelukkig, ook door physiologen (bijv. v. Kries) gewezen op de betrekkelijke waarde van deze formule. Want zij is toch enkel binnen zekere (vaak nauwe) grenzen der prikkelgrootte van toepassing en zulk een formule vormt een groot gevaar, daar zoo dikwijls het aantoonen van de toepasselijkheid doel van het onderzoek wordt en, terwijl men aan de formule blijft hangen, het ontleden in de factoren, die de formule samenstellen, achterwege blijft. Nu hangt met deze. formule van Fechner weer samen de wet van Weber voor het onderscheidingsvermogen. 27 Deze toch zegt, dat de verhouding van twee prikkels; waarvan het verschil in sterkte nog juist even door ons kan worden waargenomen, constant is; bijv. bij den lichtzin is deze verhouding ongeveer 100 : 101, voor het gehoor 100 : 115. Zoo heeft men nu ook plantendeelen van twee tegengestelde zijden " verlicht ' en nagegaan hoeveel de belichting aan de twee Ttantèrf moést" '^verschillen opdat nog een kromming naar 't sterker licht óntttond. Men meende daarmee het onderscheidingsvermogen van de plant te bepalen en kwam bijv. bij cellen van een schimmelsoort tot de conclusie dat het ook hier van een bepaalde constante verhouding van de twee belichtingen afhangt of de cellen nog juist een waarneembare kromming naar 't sterkere licht kunnen 'uitvoeren, m.a.w. ook voor de plant zou de psychophysische wet van W e b e r gelden. runt 2. Een plant die reeds eenigen tijd""ih het licht heeft gestaan, blijkt voor eenzijdige bestraling veel minder gevoelig dan een plant, die te voren in het donker is gebleven. Men heeft dus dikwijls opgemerkt, dat wanneer die beide planten met eenzelfde hoeveelheid licht bestraald worden, degene die uit het donker komt een veel sterker krommingsreactie vertoont, dan die welke reeds een tijdlang rondom beschenen werd. Volgens de gebruikelijke uitdrukking verkeert de eene plant dus in eene - andere „stemming" ten opzichte van hetTücht dan Je tweede. Of wij kunnen ook^" parallel met de uitdrukkingen der menschelijke physiologie — zeggen, dat de plant die geadapteerd is aan het donker gevoeliger is dan de aan het licht geadapteerde, — of ook wel dat de plant evenals de mensch aan een prikkel gaat wennen. Punt™!?. Wanneer een plant na een belichting weer in het donker gebracht is, maar kort daarop nog eens wordt belicht, zoo kan men bij een juiste keuze der belichtingen en van den tusschentijd opmerken, dat het effect van de laatste bestraling; nog het gevolg van de vroegere belichting kan versterken. Maar laat men tusschen de beide bestralingen te langen tijd verloopen, 28 zoo ondervindt de laatste geen invloed meer van de eerste (en andersom). M.a.w. indien men snel genoeg intermitteert kunnen de nawerkingen der belichtingen zich sommeeren, en terwijl één behchtjmg~"önvoldoende is om een kromming te bewerken, kan de sommatie van een reeks van zulke belichtingen een krachtige reactie bewSkënT Dus, wq zien dat de verandering of geprikkeldheid door een belichting in de plantencel bewerkt, nog een tijdlang blijft bestaan, maar toch langzaam aan afneemt, om bijv. na een uur geheel verdwenen te zijn. Dit verdwijnen, afnemen of !dalen der zoogenaamde geprikkeldheid (Abklingen d'ei Erregung)* is ook wel met een half germanisme „uitklinken" genoemd. [Bïf*~het verdwijnen van een klank spreken wij juist niet van uitklinken maar van weg-sterven, welk woord weer niet heel geschikt is in dit geval, daar in *t werkwoord sterven te zeer een andere physiologische beteekenis ligt]. De geprikkeldheid treedt dus zeer snel op bij belichting (of andere prikkels), maar neemt daarna slechts langzaam af. Indien men nu langzaam intermitteert, bijv. bij onze lichtwaarneming, krijgen wij een discontinue, d.w.z. een flikkerenden indruk, maar hoe sneller men intermitteert (het licht valt bijv. door open sectoren van een draaiende kartonnen schijf), des te meer nadert de indruk tot een continue, of wel tot een constant lichtbeeld. Want bij dat zeer snel intermitteeren is de donkere tijd te kort dan dat de geprikkeldheid noemenswaard kan dalen, terwijl het licht telkens onmiddellijk bij zijn intreden — hoe kort ook — het protoplasma bestraalt en iets uitwerkt. Voor het dalen der geprikkeldheid is tijd noodig, voor het opnemen van den prikkel is practisch geen riïd~noodig, het licht: werkt momentaan. Dat blijkt ook hieruit, dat indien men eenmaal bij dien draaienden schijf met open sectoren een constanten indruk heeft verkregen, die lichtindruk dezelfde blijft, hoe snel men ook draait; dat wil dus zeggen: hoe minimaal kort de lichtoogenblikken ook duren, zij werken toch in, zij worden toch opgenomen, ook al is elk ervan te klein dan dat zijn invloed op de cellen van ons net- 29 vlies, door den. gezichtszenuw voortgeplant, in de hersenen tot een waarneming voor ons wordt. Het is nu merkwaardig, dat ook dit zelfde bij het eenzijdig belichten van planten geldt: indien men snel genoeg intermitteert (veel langzamer reeds dan bij het menschelijk oog) ontstaat een geregelde tot een zekeren hoek voortschrijdende krommingsbeweging, juist alsof het licht continu was en sneller intermitteeren brengt dan geen verandering in de reactiewijze. En nu geldt hier evenals bij het menschelijk oog de Regel v. Talbot, welke zegt dat het effect (helderheids-indruk, bij de plant snelheid en graad van de kromming) bij intermitteerend licht dezelfde "is als van een continue lichtbron, welke dezelfde hoeveelheid lichi Ijêeft als de andere lichtbron bij licht-donker afwisseling: dus br]~"voldoende snelle afwisseling bijv. van één tijdsdeel licht met twee tijdsdeelen donker, zal een lichtbron van 30 kaarsen sterkte denzeifden helderheidsindruk maken als een continue lichtbron van 10 kaarsen,. Dit verschijnsel, dat volstrekt geen psychisch element in zich draagt, werd in 1907 ook voor de lichtkromming van de plant bewezen (door Nathansohn en Pringsheim), evenals reeds in 1905 voor de zwaartekracht-werking (door Fitting). Terwijl reeds door een physioloog als von Helmholtz werd aangetoond, hoe dit feit zich algemeen in chemische en physische systemen voordoet en, hoewel voor de menschelijke gewaarwording bewezen, volstrekt niet karakteristiek is speciaal voor een ingewikkelde meer psychische gesteldheid, zoo was het toch voor de botanici, die dezen regel bij de plant aantoonden, een halve eeuw later aanleiding tot vele bespiegelingen, die nog meer het zeer ingewikkelde psychische karakter der plantaardige werking op den voorgrond stelden wegens de overeenkomst met de resultaten der menschelijke physiologie. Wij hebben bij de verschijnselen tengevolge van intermitteeren iets langer stilgestaan, omdat zij van belang zijn om het karakter der gevoeligheid en der perceptie te leeren 30 kennen en wij komen hier dan ook nog nader op terug. Ik heb getracht in het bovenstaande een schets te geven, tot welke inzichten men voor ongeveer tien jaar geleden gekomen was en hoezeer de onderzoekingen geleid hebben tot de overtuiging, dat men bij die prikkelverschijnsélen van de plant reeds met zeer gecompliceerde toestanden te doen heeft. Het telkens weer vinden van overeenkomst met verschijnselen bij de menschelijke gewaarwordingen versterkte de overtuiging dat een ingewikkelde psycho-physiologische gesteldheid bij de plant aanwezig is. Om een indruk te geven, hoezeer de prikkelphysiologie in de uitgebreide meerendeels duitsche botanische litteratuur over dit onderwerp Omstreeks 1909 „auf einem Holzweg geraten ist" — gelijk een der oudere duitsche botanici zich hierover uitliet — wil ik dit overzicht nog besluiten met de conclusie van Mad. Polowzow (1909): „Man könnte sagen, dass Auslösungsprozesse, die als Reizerscheinungen bezeichnet werden, also physiologische Auslözungsprozesse, darin etwas von den physikalisch-chemischen Auslösungsprozessen Verschiedenes aufweisen, dass in ihrer Kette als nur ihnen eigenes spezifisches, dabei aber notwendiges Glied, das lebendige Plasma auftritt. Es wird mit dieser Eigentümlichkeit also ein Glied in die Kette der Erscheinungen eingefügt, das wie von der experimentellen, so auch von der theoretischen Seite aus betrachtet, ein grosses Unbekanntes ist". II Zooals men aan het bovenstaande heeft kunnen zien, gaat het bij deze principes voornamelijk om twee gedeelten van het prikkelproces:/a. hoe wordt de prikkel opgenomen, en b. hoe komt het dat — merkwaardig genoeg -*juist in de richting van het licht een kromming ontstaat? Met betrekking tot deze beide vragen volgt hier in hoofd- 31 trekken een en ander, dat in de latere jaren langs experimenteelen weg aan het licht kwam. a. Onder de vele discussies en vaak vernuftige maar meestal veel te ingewikkeld opgezette proefnemingen bleven enkele zeer eenvoudige vragen onbeantwoord liggen, zonder wier oplossing al dat verder redeneeren over de ingewikkelde „spezifische Eigenschaften des empfindlichen Protoplasmas" nogal vruchteloos bleef. De botanicus van enkele jaren geleden leefde dus in den gedachtengang dat de Uchtprikkel eenigen tijd moest duren om binnen de gewaarwording of perceptie van de plant te vallen. Daarbij was de minimum belichtingstijd die noodig is om den prikkeldrempel te overschrijden, om de „Auslösung" te bewerken voor een nog even waarneembare beweging (p r a e s e ntatietijd, zie boven) op 5 a 10 minuten vastgesteld. Maar nu komt de vraag: Zou die lichtprikkel ook korter kunnen duren dan +10 min., als het licht veel sterker wordt gemaakt? Die proef werd bijv. genomen met de veelcellige kiemplanten van Haver en met de eencellige sporenhouderdragers van een schimmelsoort (Phycomyces nitens, waarover straks meer), om twee zeer uiteenloopende vormen uit t plantenrijk te onderzoeken. (Zie hg. I). Het bleek al gauw, dat een enkele minuut al voldoende is, als het licht maar wat sterker wordt gemaakt. Maar bij verdere verhooging der lichtsterkte vertoonde de plant zelfs krommingen na. slechts één seconde te zijn bestraald, en daarvoor was bij de Haver toch slechts een intensiteit noodig van 20 meterkaarsen. Dat waren voor den onderzoeker, die veel gevoelde voor de heerschende opvatting, opnieuw bewijzen, hoe uiterst gevoelig de plant is en hoezeer dit verschijnsel te vergelijken is met het snelle waarnemen door de menschelijke zintuigen. Maar het licht werd in verdere proeven weer intensiever gemaakt en eindelijk werd bij een krachtige booglichtbestraling de vereischte belichtingstijd tot Viooo seconde (met den spleetmoment- 312 Fig. I. Lic h tk rom mingen van planten. A = Haver-Kiemplant, 2 maal; B = Zonnebloem-Kiemplant. 1 '/i maal; C = Wortel Witte Mosterd 3 maal; D = Cel met sporenhouder van Phycomyces, 20 maal. Deze cel is nog 20—40-maal langer bij deze vergrooting dan de figuur laat zien. Evenwicht 33 3 sluiter van een fototoestel) verminderd en nog vertoonden de planten, die overigens steeds in het donker bleven, na 1 V* uur duidelqke krommingen. Deze gevoeligheid bij de plant scheen wel verbazingwekkend. En toch loste dit alles zich zeer eenvoudig op. Wanneer de tijd van de belichting vermenigvuldigd wordt met de sterkte, danblijkt het, dat dit product steeds hetzelfde w. Urn dus een nog juist waarneembare bomming bij de plant te bewerken heeft men steeds een constante hoeveelheid licht toe te voeren, hetzij men een uur lang (3600 sec.) met Viso meterkaars belicht, of slechts Viooo sec. met 20.000 meterkaarsen. De plant percipieert daarbij niet den tijd en niet de intensiteit als zoodanig maar slechts het gevolg van een zekere hoeveelheid energie, onverschillig of deze plotseling of gedurende langer tijd wordt toegevoerd. Daarmee verviel de speciale waarde van het begrip praesentotetijd *lsjle tijd gedurende~"welken een prikkel minstens moet aanhouden om den drempel der gewaarwording en vervolgens de „Auslösung der reactie te Eïïéiken. Het komt voor een dergelijk klein effect (een even waarneembare, of althans een kleine bomming) enkel aan op het quantum energie. En dit nu is juist de hoofdwet voor photochemische processen. Deze geldt bijv. voor de zilververbinding in de fotografische plaat, waarop het effect (dat na eenzelfde ontwikkeling voor den dag komt) enkel bepaald wordt door de hoeveelheid van het licht, onafhankelijk of men zijn plaat Viooe 8ec. of enkele uren aan licht blootstelt. Deze photochemische wet werd voor lichtgevoelige, scheikundige stoffen door Bunsen en Roscoe vastgesteld (1857) en later o.a. door Ostwald aldus geformuleerd: „dass der photochemische Effekt gleich dem Produkt aus Zeit und Intensitat ist". Deze zelfde wet bleek— pas ongeveer een halve eeuw later — nu ook van toepassing te zijn op de door het licht veroorzaakte bewegingen van planten. Dat geeft een keer aan onzen gedachtejhgang omtrent de prikkelwerking~~ih de plant, want daarmee is de belangrijkste steun 34 geleverd voor de opvatting, dat de hchtprikkel in de plant Photochcmisch wordt opgenomen. Verder geeft deze eenvoudige regel een nieuw houvast, waardoor verschillende vragen voor het experiment toegankelijk werden. Zoo was het nu door dezen regel mogelijk de verechüleridé gevoeligheid van de plant voor verschillend gekleurd licht (voor licht van verschillende golflengten) quantitatief te bepalen. Want als de plant met groen licht 5 sec. en met blauw licht van gelijke physische sterkte slechts één sec. moet bestraald worden om een gelijk effect te vertoonen dan weet men dat de plant voor dit blauwe licht 5 X gevoeliger is dan voor die groene stralen. Op die wqze werd voor een paar planten de verdeeling der gevoeligheid voor de spectrale kleuren bepaald. • De haverkiemplant is voor het indigo het gevoeligst, bijv. 2600 X gevoeliger dan voor groene stralen. Ook het ultraviolet bewerkt nog sterke bommingen, maar toch is de gevoeligheid voor violet en ultraviolet vrij wat geringer dan voor indigo. ? e tegengestelde reacties behoeven niet van moment tot moment ftteaes >tt ;evenwc^Jejrwkeeren. "Er kunnên "gerust zekere schommelingen bestaan — zooals zich "dat practisch telkens voordoet — zonder dat daarin reeds iets ongezonds zon liggen. Op een krachtige assimilatie bij matige dissimilatie (voeding en rust) zal - en dat herstelt juist weer het evenwicht — bij voorkeur eene matige assimilatie met krachtige dissimilatie (arbeid!) volgen. Het is heel gewoon, dat deze terugschommeling weer naar de andere zijde van het evenwicht doorgaat. Dan treedt de vermoeienis en de honger op. Dat is dus de behoefte aan rust (= matiging van de dissbrilatie of verbranding) en aan voedseltoevoer (= verhooging der assimilatie wegens het verbruik of verbranden der vroeger gevormde assimilaten). Ziedaar de gewone schommelingen, die in het practische leven geregeld optreden. Maar dat zijn schommelingen om het belangrijke evenwicht, dat „op den duur gerekend, een'' vereischte is. ■ Wij moeten voor de beoordeehng van het evenwichtsstelsel vervolgens nog op een ander punt letten. Wordt namelijk aan de beschreven vereischte evenwicht^eid^roWhan, dan kan daarbiT'*fög grool^ërsclirTrestean m"3ê mtensrteit^waarmee^ 71e levensverrichtingen vcrtoopen. Assimilatie en dissnïifate, kunnen wel in de goede verhouding totj3kaar blijven staan, 'maar beiden zeer "langzaam verloopen, bijv. bij lage temperaTuten. Verlóopen deze beide reacties echter met grooter snelheid ^SiS4iife|5[^ houden ze toch in hoofdzaak evenwicht ~m3Telkaar,~m~T 8aat net leven intensiever, er wordt meer gepresteerd en deze toestand staat physiologisch hooger is "beter, dan Wanneer er ook wel evenwicht, dus gezondheid heerscht, maar de processen langzaam of zelfs^zeer traagjrer- lo^en. li i j Bij dit physiologisch evenwichtsstelsel, dat aan alle levende stof eigen is, moeten we dus — ook om de verdere beschouwingen — vooral twee punten in het oog houden. Ten eerste 62 de vraag, of er in hoofdzaak evenwicht heerscht tusschen de tegenstelde processen. Want sterke overheersching van een der processen is op den duur verkeerd of zelfs fataal. Ten tweede, als er in hoofdzaak evenwicht is, de vraag hoe krachtig de twee processen verloopen. Want hoe trager deze reacties zijn, des te minder omzet is er, terwijl de gunstigste toestand bereikt wordt bij intensieve en toch in evenwicht blijvende reacties. Wij vinden deze beginselen dan ook terug in de verrichtingen van het menschelijk lichaam en willen een oogenblik blijven stilstaan bij een voorbeeld van een zuiver physiologische functie. Wanneer spieren sterk gevoéd worden om de assimilatie te onderhouden of te vérhoogen, maar tegelijk in rust blijven door geen of weinig arbeid (die met verbranding gepaard gaat) te verrichten, _ zoo bereikt men dlermmsT een gunstig effect voor dé spierfuncfae. Verhoogt men de dissimilatie of verbranding door veJerarbéid, terwijl men de assimilatie niet door evenredig meer voeding doet toenemen, ook dan is de uitwerking op den duur noodlottig door oververmoeidheid en tenslotte uitputting. Goed is de toestand dus slechts, wanneer er harmonie, evenwicht " is tusschen beide aan elkaar tegengestelde processen. "Niet"" elk'-'öp zichzelf is physiologisch goed of slecht, maar de verhouding"der tegengestelde reacties is goed* of slecht al naar gelang er evenwichtigheid of groote ongelijkheid heerscht. Maar ook dan kan de toestand der spieren in zeer verschillende mate gunstig zijn. Verloopen beide processen langzaam of traag, is dus de voeding matig, maar ook de gevergde arbeid gering, zoo is dit niets abnormaal en we kénnen dien toestand bij vele van onze spieren en in het algemeen bij een rustig, zittend leven. Toch is de spierfunctie beter en staat hooger bij intensiever verloopende reacties, waardoor in spierarbeid veel meer gepresteerd wordt. Hierbij wordt — het zij terloops opgemerkt — natuurlijk geenszins eenige moreele waarde aan dit „hooger" of „beter" toegekend. Wij hebben bier het goed en slecht, het goed of 63 beter in physiolofrischen zin, enkel beschouwd met betrekking tot het leven van het spierweefsel en zijn cellen. Richten wij den blik verder en betrekken er ook andere functies, bijv. van het zenuwstelsel in, dan doen zich natuurlijk gevallen voor, waarin men liever spierfuncties eenigszins verwaarloost om voedsel, energie en' tijd meer te kunnen besteden aan functies van hoogere orde (zie I, en ook blz. 101 — 102). Maar ook in de uitingen van het zenuwleven zijn alweer dezelfde belangrijke regels op te merken. Onderhoud de assimilatie door sterke voeding en .beperk de dissimilatie door zooveel mogelijk rust, zoodat het verwerken van indrukken, het denken, de geestelijke arbeid, het inspannen der zintuigen sterk gereduceerd is, — het zenuwstelsel en zenuwleven zal abnormaal slecht ontwikkeld worden. Een krachtig dissimilatieproces door veel zenuw- en hersenarbeid, gepaard met slechte voeding dus geringe assimilatie, zal echter weldra ook verkeerd uitloopen. Mag daarbij aanvankelijk nog iets goeds gepresteerd worden — een geestelijke „opvlamming" door de sterke verbranding der dissimilatie! — weldra, als de assimilatieprocessen te veel achter raken, treden gevolgen op, die niet enkel hehamelijk, maar ook geestelijk verkeerd zijn en gevaarlijk worden. Ook hier op het terrein van het zenuwleven is dus evenwichtigheid op den duur een vereischte voor het bereiken van goeden arbeid en een goeden toestand en is langdurige, eenzijdige bevordering van een der processen slecht en schadelijk. Is er vrijwel evenwicht tusschen deze processen van het zenuwleven, dan nog valt het oordeel over den Uchamelijken en geestelijken toestand zeer verschillend uit. Want verloopen weer beide processen traag, zoo kan dit hoogstens normaal genoemd worden, maar het' zenuwleven presteert dan in Uchamelijken en geestelijken zin weinig. Is er echter een intensief reactieverloop met in hoofdzaak behoud van evenwicht, dan wordt de gunstigste toestand bereikt, waarbij het zenuwleven krachtig functioneert. 64 II De hier gegeven regels zijn eenvoudig en van algemeene geldigheid. Aan velen zijn ze bekend en de meeste lezers zullen ze direct mee kunnen gevoelen. Maar het belang is er niet minder om. Als beginsel om het fundamenteele dat er in ligt voor de beschouwing van alle levensverschijnselen, maar ook als grondslag bij de beoordeeling van vele ziekelijke stoornissen op psychisch gebied. En voor ik tot het eigenlijke onderwerp van dit stuk overga, wil ik nog in deze inleiding over den physiologischen ondergrond een oogenblik stil staan bij die psychophysiologische stoornissen. Bij zeer vele zenuwzieken, die zich bij den medicus aanmelden, komt het er voor den geneesheer allereerst op aan te weten te komen in welken toestand het physiologische en psychische evenwichtsstelsel (dat weer uit vele verschillende bestaat) zich bevindt. Moeilijk is dat dikwijls, doordat veelal de uiterlijke symptomen van deze ziekten zeer gelijkend zijn bij juist tegengestelde oorzaken. Grijpt men hierin mis, dan blijft niet enkel de genezing uit, maar de oorzaak wordt krachtiger, de ziekte erger. Hoe talrijk zijn de gevallen van gedruktheid, ongevoeligheid, van zoogenaamde slapheid, „zich niet aanpakken". Waardóór is hier de dissimilatie zoo gering, het verlangen dus naar arbeid, levendigheid, beweging (allen gepaard gaande met verbranding of dissimilatie) zoo flauw ? Twee hoofd-gevallen kunnen zich daarbij voordoen. In het eerste geval is de voedsel toe voer, de assimilatie te gering' geweest, of indien ze behoorlijk was, de dissimilatie (arbeid, drukte, excessen) te langen tijd te heftig geweest, zoodat in ieder geval het evenwicht met de assimilatie geheel verbroken is. Genezing zal gezocht worden in verhooging van de assimilatie (voeding, soms ook warmte) en beperking der dissimilatie (rust). In het tweede geval is de oorzaak juist tegenovergesteld, en de geringe arbeid is werkelijk een „zich niet aanpakken", de 65 slapheid werkelijk een soort luiheid, een ie geringe wil tot activiteit. Het komt er dan op. aan de dissimïlatie te verh o o g e n door arbeid en meer levendigheid, die veelal door wils'versterking oTTdoor afleiding wordt in gang gezet. Zeer vele zenuwpatiënten van onzen tijd vallen onder de eerste categorie. De te groote dissimilatie, die de slapheid veroorzaakte, kan daarbij het te veel werken zijn, maar evenzeer in andere gevallen te veel indrukken, afleiding, uitgaan, sport, reizen, wat immers ook alles met zenuw- en lichaamsarbeid gepaard gaat. Miskent men deze patiënten — en menig raadgever heeft hiervan blijk gegeven, vooral als eigen gezondheid hem nooit persoonlijk in kennis bracht met bedoelde gewaarwordingen — dan wordt snel de oorzaak vergroot. Men spoort den patiënt aan niet zoo toe te geven aan zijn gevoelens, — en de natuur heeft dezen patiënt juist in die gevoelens een niet genoeg te waardeeren waarschuwing gegeven, dat het tijd is zich rust te gunnen en de assimilatie toch te laten inhalen voor het te laat is. Inplaats van de dissimilatie tot een minimum te beperken meent de omgeving van den patiënt, dat zijn wil versterkt moet worden. Integendeel moet juist bij dien patiënt de wil tot arbeid en actie, die door uitputting tot staan kwam — en daardoor in lusteloosheid omsloeg — niet weer opgejaagd worden. Deze toestand treedt juist op bij karakters, wier wil of beter wier neiging tot activiteit (in een of anderen zin) eer te groot dan te klein is. ' Maar het "«""menigmaal zeer moeilijk dë lusteloosheid en slap* heid, die de tegengestelde behandeling vereischt, van de vorige te onderscheiden. Komt ze voor bij personen, die blijken van nature reeds lang neiging te bezitten tot slapheid, zoodat dit gebrek aan wilskracht voor een groot deel reeds in het karakter ligt besloten, dan zal men bij navraag naar karakter en vroegere levenswijze, • niet zoo licht mistasten. Moeilijker wordt het wanneer primair vaak niet bekende bij-omstandigheden — bijv. verdriet, teleurstelling — tot tobberij en lusteloosheid hebben gevoerd bij personen, die bij navraag toch arbeidzaam van nature blijken 66 te zijn geweest. Bij dezen zal men als zij klagen over lusteloosheid en „moeheid" licht geneigd zijn een kalmen, rustigen tijd voor te schrijven. Maar bij deze onverschilligheid en lusteloosheid tot arbeid en activiteit, primair ingeleid door tobben over een of andere oorzaak buiten 't werk, zou men door meer toegeven de dissimilatie nog meer beperken en psychisch nog meer ruimte, tijd en stof geven tot het tobben. Hier dient de dissimilatie bevorderd, dus de patiënt tot arbeid, beweging, afleiding opgewekt te worden, om weer te komen tot een evenwichtig en intensief functioneeren van het assimilatie-dissimilatiestelsel. Wij komen in aansluiting met bovengenoemde pathologische gevallen, waarbij vaa wilskracht gesproken werd, tevens tot de vraag, welke rol de wil vervult in het psycho-physiologische evenwichtsstelsel. Daarbij wordt geheel buiten beschouwing gelaten het probleem, in welke mate de wil vrij optreedt.- Volgens de bier gegeven opvatting van het physiologische en psychische evenwicht treedt de wil op als regulator van vele reacties^ ze is de factor, dié deze reacties versnelt of verlangzaamt. De wil is dus niet enkel de drijfveer tot activiteit, tot inspanning {tot stérke, snelle reacties), maar evenzeer ook de rem der reacties. In het laatste geval/ als de wil de reacties verlangzaamt, treedt ze op als zelfbedwang. Iemands sterke wil blijkt veeleer uit het kunnen bedwingen van handelingen, waarmee hij bezig is, dan aan het sterk doorzetten van in gang zijnde reacties. Neem als voorbeeld een natuur geneigd tot harden arbeid (gepaard dus met krachtige dissimilatie). Zulk een persoon loopt gevaar te zeer het evenwicht met de assimilatie te verliezen. Zijn neiging (eigenlijk een traagheid van beweging) laat bij voorkeur de arbeidsreacties doorloopen, zelfs al waarschuwen zekere symptomen hem. Men zegt dan wel van hem dat hij zulk een wilskracht heeft, maar feitelijk is het werkintensiteit of werklust. Want zulk een karakter geeft pas blijk van een > krachtigen wil, alsJhjLjfi staat is tegen zijn geneigdheid in die | reacties te verlangzamen en te doen ophouden. 67 Wanneer men zich gaat zétten tot gedachtenarbeid, die het produceeren van geestelijk werk zal voorafgaan, dan tracht de wil reacties in gang te zetten of te versnellen. Dat kan soms erg veel moeite kosten; het vergt veel wilskracht andere afleidende en in werking zijnde gedachtenreacties stil te zetten en de enkele nieuwe, waar het nu om te doen is, op gang te brengen (gedachten-concentratie). Maar hebben eenmaal die reacties een zekere snelheid, dan „gaat het werk vlot" en komt er vaak geen merkbare wilskracht bij te pas. Als' er nu vervolgens geruimen tijd gedachten-arbeid is geweest en het evenwicht met de assimilatie wat lang verbroken en ver overschreden is, dan zullen in normale gevallen de optredende vermoeienisstoffen (door de dissimilatie ontstaan) vanzelf wel den werklust en den arbeid doen dalen. Maar menigmaal moet het weer de wil zijn, die den gedachtengang stilzet. Het valt dan dikwijls gemakkelijker de gedachte-reacties maar door te laten gaan. Hoe meer men 'hieraan toegeeft, des te zwaarder wordt het deze reacties bijtijds te remmen, des te meer vervalt men in „Ideeën-flucht* of „dwangvoorstellingen". Aangezien dan bij deze voortdurende hersenbezigheid de door assimilatie beschikbaar gestelde stoffen in hooge mate uitgeput raken, worden deze drukke buien dikwijls gevolgd of afgewisseld door meest plotseling invallende perioden van verregaande matheid en lusteloosheid. Belangrijk vobr de psychisch-physiologische gezondheid is dus menigmaal de rol van den wil bij de regeling van het evenwichtsstelsel. Bij menig verbroken evenwicht zal de wil de te sterke reactie bijtijds kunnen remmen om weer een normalen toestand te bereiken. Als men stoornissen in het zenuwleven beschouwt in verband met de aan alle leven "ten grondslag liggende evenwichtewerking van assimilatie-dissimilatie, dan Is Tiet ook van beteekenis de plaats te erkennen, die de wil in dit stelsel vervult. Daarom heb ik hier in zeer Tcorte trekkeh"*alleen de werkwijze trachten te schetsen van den wil in dat stelsel, zooals wij die zelf ervaren en zooals ieder 68 die kan meevoelen, — zonder over het wezen van den wil hier te spreken. Maar het vaststellen van de werking alleen van den wil is reeds van zooveel belang voor het bepalen van voorschriften bij zenuwstoornissen. Dat ook tal van andere factoren en verschijnselen, die een hoofdrol vervullen in het psychische leven, zoowel als bij zijn pathologische toestanden, als hoofdeigenschappen van het evenwichtsstelsel optreden, werd uitvoerig in 1 besproken. Wij moeten voor de volledigheid en voor den grondslag van hetgeen hier in II behandeld wórdt naar I verwijzen om niet in herhalingen te vervallen. Hoe belangrijk die evenwichtskenmerken voor het psychische leven en zijn afwijkingen zijn, moge blijken door enkel aan de namen te herinneren van de begrippen gevoeligheid, vermoeienis, tegenzin, uitputting, herstel, aanpassen, gewennen, stemming. Zonder dat dit hier nu verder wordt uitgewerkt, zal men, na hetgeen ik in I en tot dusver in II schetste, zich voldoende kunnen voorstellen -van hoeveel beteekenis de toepassing van de evenwichtsvoorstelling is voor dat overgangsgebied der physiologisch-psychische toestanden, en hoeveel soorten van verschijnselen terug te brengen zijn tot bijzondere gevallen en toestanden van evenwichtsstelsels met hun onderlinge verhoudingen. Ik wil nu die orde van physiologische en die der psycho-physiologische gebeurtenissen in hoofdzaak laten rusten, en overgaan tot psychische gebeurtenissen van hooger orde. Het karakter Wanneer men de eigenschappen nagaat en vergelijkt, die aan den mensch in 't algemeen eigen zijn, dan treft het in de eerste plaats dat van eiken karaktertrek ook "een^tegengesteTrie vopjft 69 komt. Gaat men vervolgens die eigenschappen in groepen schikken, dan blijkt, dat men ze in reeksen kan plaatsen, zóó dat de karaktertrekken van één reeks eigenlijk nuances zijn van eenzelfde soort eigenschap. Bijv. overléggend — spaarzaam — zuinig ■— schriel — gierig. Of: nadenkend — ernstig — stil — gedrukt — zwaarmoedig. Of: flink — dapper — overmoedig — brutaal. Men kan met eenig taalkundig overleg nog wel enkele woorden in deze reeksen in voegen om de gradatie wat fijner te doen, uitkomen. Dit is voor een deel een kwestie van taalrijkdom, want het spreekt vanzelf dat die karaktertrekken van één reeks geleidelijk in elkaar overgaan en alle overgangen kunnen voorkomen. Zooals van eiken karaktertrek een tegengestelde bestaat, zoo vinden we na het schikken in deze reeksen, dat er telkens twee eikaars tegengestelde zijn. Tegenover overleggend — spaarzaam — zuinig — schriel — gierig staat: vrijgevig — royaal — verkwistend — spilziek. Tegenover het 2e voorbeeld: opgewekt — blijmoedig — vroolijk — luchthartig — lichtzinnig. Tegenover het 3e voorbeeld: bescheiden —<• schuchter — kleinmoedig — neerslachtig — laf. Men ziet nu verder, dat in elk van deze driemaal twee tegengestelde reeksen een toename is van de eigenschap zóó, dat we van goede trekken („deugden") overgaan naar verkeerde of kwade -trekken („ondeugden"). Beschouwen wij nu één zoo'n stelsel van twee aan elkaar tegengestelde karakterreeksenTeSmT is het zéér frappant het volgende op te merken: 1°. De twee uitersten, die ondeugden zijn, sluiten elkaar uit. Iemand zal niet gierig en tegelijkertijd verkwistend van aard zijn; evenmin luchthartig en tegelijkertijd zwaarmoedig. 2°. De deugden in de twee tegengestelde reeksen behoeven elkaar échter niet uit te sluiten. Integendeel, al is het vaak moeilijk ze te vereenigen, het is in moreelen zin juist het best, als ze te zamen gaan en er evenwichtigheid tusschen beiden bestaat. Wie spaarzaam of overleggend leeft, «maar tegelijk 70 KWAAD GOED KWAAD ■ ' gierig — schriel — zuinig — spaarzaam — overleggend / vrijgevig — royaal — verkwistend — spilziek zwaarmoedig — terneergeslagen — stil — ernstig — nadenkend !opgewekt — blijmoedig — vroolijk — luchthartig — lichtzinnig f " 77. I achterdochtig — wantrouwend — bedachtzaam — voorzichtig Igoed van vertrouwen — argeloos — lichtgeloovig — te meegaand __ _ laf — vreesachtig — schuchter — voorzichtig Iflink — ferm — dapper — overmoedig — roekeloos zich op den achtereenzelvig — teruggetrokken — grond stellend — bescheiden Ivrijmoedig — vrijpostig — indringerig — brutaal angstvallig — peuterig — stipt — net — nauwlettend redzaam — vlug — vluchtig — haastig — jachtegig ~. 1 i 1 — achterbaksch — terughoudend — gesloten — „kunnen zwijgen Ioprecht — openhartig — mededeelzaam — „flap-uit" E ' . t gebrek aan zelfvertrouwen — zelfonderschatting — nederig — eenvoudig fier — zelfbewust — zelfingenomen — pedant I slaafsch — gedwee — volgzaam — gehoorzaam ] I vrijgevig kan zijn; wie wel ernstig en nadenkend is, maar toen | ook tevens opgewekt en blijmoedig kan wezen, die beeft het in geestelijken zin ver gebracht. Wij blijven de tegengestelde gej aardheid dier eigenschappen gevoelen, maar weten tevens wel I ~8at zij juist door evenwichtigheid zijn te vereenigen, n Tusschen de twee aan elkaar tegengestelde karakterreeksen kan dus een meer of mindere evenwichtigheid heerschen en ik wil nu dat evenwichtsstelsel duidelijker maken door de genoemde reeksen met nog andere hieronder op een bepaalde wijze op te schrijven. Ik blijf echter voor de verdere bespreking nog bij de twee eerste voorbeelden. In het karakter van den mensch komt dus een werking van het zenuwleven tot uiting die door ons in moreelen zin gierig — schriel — zuinig — spaarzaam of overleggend wordt genoemd. (Feitelijk is deze werking van het zenuwleven een bepaalde houding of reactie in betrekking^ tot bepaalde dingen of gebeurtenissen der buitenwereld, maar dat kunnen wij hier thans laten rusten; zie nog blz. 09). Aan die werking loopt tegengesteld eene werking die wij vrijgevig — royaal — verkwistend — spilziek noemen. Moreel goed is het evenwicht van deze twee aan elkaar tegengestelde werkingen. Moreel slecht is het eenzijdig op den voorgrond komen van één der werkingen met verwaarloozing van de tegenwerking. Spaarzaamheid is in het algemeen een deugd, maar wanneer daarbij de tegengestelde werking royaalheid geheel ontbreekt, zoo wordt door eenzijdige overheersching ^ "die trek een ondeugd en wordt de zuinigheid tot schrielheid. 'Maar omgekeerd ontaardt evenzeer de royaliteit, als deze eenzijdig blijft overheerschen en alle evenwicht met de tegenreactie „overleggend zijn" laat varen, en wij moeten er uitdrukkingen als verkwistend en spilziek op toepassen. Volkomen dezelfde regels gelden ook bij het tweede voorbeeld. Opgewektheid, blijmoedigheid blijft een deugd zoolang deze werking de compenseerende werking van den ernst en het nadenkend-zijn niet 72 te ver overtreft. Is dat het geval, dan wordt het vroolijkheid die bedenkelijk is, en ten slotte een luchthartigheid, die in moreelen zin verkeerd wordt genoemd. Om te toonen, dat deze regels niet toevallig alleen op deze voorbeelden, maar zeer algemeen van toepassing zijn zal ik hier behalve de reeds genoemde nog een aantal van die reeksen bijvoegen. Men kan aan allen de hier besproken opvatting toetsen en men zal bemerken dat overal dezelfde redeneenng is toe te passen. In deze dubbelreeksen zijn te zamen reeds een groot aantal belangrijke karaktertrekken samengebracht. Men zal door verbetering van de woordenkeus de nuancéeringen wat fijner en juister kunnen maken. Ook passen sommige woorden wel m meer dan één reeks, al naar de' omstandigheden, waaronder wij die uitdrukking op een karaktertrek of eene handeling toepassen. Er is nog een groep van karakterverschijnselen als overgevoeligheid, prikkelbaarheid, beslistheid, besluiteloosheid enz. die wij straks nader zullen beschouwen en die wij hier nog even laten rusten. Ook zijn er woorden als bekrompen—verstandig suf—geestig, sukkelig—vernuftig die men niet zoo maar als karaktertrek heeft te aanvaarden, daar hierbij de meerdere of mindere intelligentie een groote rol speelt hCTep m <*e woorden s'ut en geëitig in den regel de JS2Ëp5-!Ïten4 stïl~ópge'wekT gecombineerd mét geringe en groote scherpzinnigheid. Een enkel voorbeeld moge volstaan om dergelijke uitdrukkingen kritisch aan te zien, voordat men ze plaatst in een systeem. Intusschen is die factor der intelligentie of scherpzinnigheid niet zoo maar scherp te scheiden van karaktertrekken, daar ze haar I ^SS^^3^^^ drukt. Ook in de hiergegeven voorbeelden ontbreekt ïïiTinvloed niet, Bijv. argeloo^^daclitzaarn. ~Uê dubbelreeksen zijn nu zooveel mogelijk zoo afgedrukt dat zij elkaar dekken of naderen voor zoover zij vereenigbaar zijn, dus yoor zoover zij als „goede" eigenschappen kunnen optreden. Links en rechts daarvan, waar één werking over- Evenwicht 73 6 heerscht en de tegenreactie verwaarloosd wordt, gaan alle eigenschappen in „kwade" over. Er komen in het menschelijk karakter dus een aantal werkingen tot uiting, waarvan er telkens twee aan elkaar tegengesteld zijn en in een zeer nauw verband met elkaar staan. Aan het verschillend resdltaat van deze dubbelwerking (of anders uitgedrukt: aan de verhouding der twee tegengestelde reacties) kennen wij verschillende namen toe om de geestelijke of moreele waarde uit te drukken. , Terloops zij hier opgemerkt, dat daarbij niet vergeten wordt, hoe bij eene moreele beoordeeling van een persoon (het bepalen van schuld) natuurlijk tevens omstandigheden buiten het karakter moeten in aanmerking genomen worden. Maar wq laten hier deze beoordeeling in verband met de omstandigheden en met de verdere evenwichtsverschijnselen der samenleving rusten en bepalen ons hier zooveel mogelijk tot de psychische znde van de karaktertrekken in den mensch. Daarbij erkennen wij echter dat die karaktertrekken juist zich uiten als houding ot reactie ten opzichte van het omringende. • Van de twee aan elkaar tegengestelde werkingen is noch de een, noch de ander op zichzelf physiologisch gunstig of moreel goed te noemen. Het goede wordt alleen bereikt als beide werkingen elkaar in zeker evenwicht houden, naast elkaar bestaanbaar zijn, beiden tot haar recht kunnen komen al naar de omstandigheden waarop gereageerd wordt. Het kwade treedt op, zoodra een van beide veel te sterk werkt m verhouding tot de tegenreactie. ' .... ■■ i Dit is de grondslag van den_uinj^lrjjc^n strrjd in~het menschelijk gevoêTslevenrHrrdle zuinig „van "aard^ is, zal tegen eehHteTterke uinng-fö«van moeten strijden door de tegenreactie niet te verwaarloózen. Is alle evenwicht» daarmee verbroken, dan wordt zijn karaktertrek tot een ondeugd. Hij bij wien de royaliteit overheerscht, zal kans hebben m de *.^n~«M* ondeüod te vervallen. Zoo zien we nogmaals hoe 74 ed deugden van tegengestelden aaid juist vereenigbaar zijn (spaarzaamheid en vrijgevigheid, ernst en blijmoedigheid), — hoe de ondeugden van tegengestelden aard elkaar uitsluiten. En dit wordt nu begrijpelijk, omdat het resultaten zijn van evenwichtsstelsels, bestaande uit telkens twee aan elkaar tegengestelde werkingen, zooals immers alles wat leeft is gebouwd. Bestrijding van de sterke overheersching van één der werkingen door versterking van de tegenreactie leidt tot „deugden". Want dan wordt de schrielheid spaarzaamheid, die met vrijgevigheid kan samengaan, of de zwaarmoedigheid wordt, een ernst, die de blijmoedigheid nieï meer buitensluit. En daarüir volgt" deze wel eigenaardige regel : WlP PPn van A f*v f* nn^ann/lsn ' ...:_•. -. - - — i m. ■ ■ „ ■ M ~ ~ ~ uicimui wiui iwee deugden. IV Is het reeds zeer treffend dat deze karakterwerkingen geheel op de wijze van het physiologische- evenwicht den bouw vertoonen van stelsels van telkens twee aan elkaarlegengestelde werkingen, wij kunnen hier met vrij groote zekerheid nog een stap verder gaan, waarbij de overeenkomst nog grooter wordt. Overzien wij namelijk de linksche trekken en de rechtsche, dan ligt er iets gelijksoortigs links en evenzoo rechts. Over het algemeen gaan de rechtsche eigenschappen samen met een sterke activiteit, met veel uiterlijkheid, bewegelijkheid, 'tzq geestelijk oF~Jichamelijk, kortom met veel slijtage, d7~ï. sterke verbranding of dissimilatie. Bij deTmksche groep is in deruregel I de activiteit gering, 't krachtverlies sterk teruggedrongen^Jlvlen moet met een oordeel daarover wel eenigszins voorzichtig zijn. De lafheid kan natuurlijk bij schrik secundair tot activiteit aanleiding geven door snelle vlucht bijv.; de overmoed kan onder bepaalde omstandigheden secundair zich uiten door geringe activiteit, als het gaat om doodrustig te blijven bij een dreigend «1 . . ,r gevaar. Gaat men zoo redeneeren, dan kunnen beide reacties al naar de omstandigheden activiteit en inactiviteit ten gevolge hebben. De gierige kan zich stil achteraf houden als hij .merkt dat men bezig is geld op te halen; hij kan ook onder andere omstandigheden zich reppen om weg te komen, om gauw zijn geld weg te bergen als er bezoek komt. Maar daar gaat het hier niet om. In het primaire karakter der linksche eigenschappen gevoelt men iets dat klein, nauw, koud is, dat weinig of niets 'uitstraalt. In den aariTder rechtsche eigenschappen^^ over 't algemeen*^- iets dat zich vooral naar puiten uit lïcoFsterkê~acVm^ daTiffi "verbruIkT.* Ik meen dat het niet gewaagd is^tê~or^rslèTleh, dat Tij" derechtsche ondeugden de stelsels uit 't evenwichtige zijn door een te sterke dissimilatie met betrekking tot de assimilatie, en dat bij de linksche ondeugden de dissimilatie veel te veel gereduceerd is. Wij moeten hier weer ter voorkoming van misverstand tusschen de regels door er óp wijzen, dat wij hier onderstellen een normalen gezondheidstoestand en hier denk ik aan een bekend en zoo juist woord: „Unterscheiden Sie doch Neurasthenie und Melancholie". Want als ik hier zeg, dat de karaktertrek gedruktheid lief st dooriTêrker dissimilatiëT d. i. hier door opgewektheid, IrT^rëvêrïwïc^ moet "worden en b.v. het „te mm over zichzelf denken" (gebrek aan zelfvertrouwen) door meer zelP Tè'wuslméior^in" "durfT" dan geldT~dit voor deze melancholische "karakterneigingen Zq kunnen echter ook voortkomen uit^ zwakte, 'uit een "werkelijk te kort aan arbeidsvermogen, en het beschrevene wordt dan terecht gevoeld en is zejts een waarschuwing. Dan helpt geen opwekking:~Óm de ftssimilatie te verhoogén", dat zou slechts een schqneftect hebben en door des te ernstiger buien gevolgd worden. Hier moet eerst weer méér „brandstof" verzameld worden door goede voeding bij rust; dan pas mag de dissimilatie weer sterker worden en ze zal dit in den regel van zelf gaan doen. 76 Intusschen heeft men in 't oog te houden: Is de gedruktheid een werkelijke karaktertrek en dus niet tijdelijk en pathologisch — dan is het wel gewenscht te trachten door versterking der tegenreactie hier de ondeugd terug te dringen. Maar zij kan wel zoozeer in de stofwisseling zijn vastgelegd, bijv. door te geringe verbranding aldaar, of door een met-pathologische, maar van nature karige assimilatie of voedselvoorziening ter plaatse, dat geenerlei opwekking van~de tegenreactie werkelijk baat. En dezelfde tegengestelde redeneering kan men toepassen wat oëireft dqTé sTërEê J^H™^^'i °gfoj~n ^ te opgewonden, geëxalteerd njn.Wel kan zoo iets dan in den loop der jaren.""weer geheel vergroeien en gewijzigd worden zoodat er evenwichtigheid in het stelsel ontstaat. Maar ik moet er van afzien over talrijke bijzondere gevallen en details uit te wijden om bij de hoofdtrekken te blijven. Overziet men het groot aantal woorden hier in deze lijst samencehrarht m Ko/Jant* ma*. J.i — . 1 —o > — mwi uai mi uwg vcci uiccr zouuen bij te voegen zijn, soms synoniem, soms weinig verschillend, dan schijnt er een zeer groote ingewikkeldheid te bestaan, wat wij trouwens geneigd zijn reeds van te voren te veronderstellen. Wij zien echter dat ± een tiental trekken in één dubbelreeks samengebracht zijn en dat de veelheid dan reeds tot een betrekkelijk gering aantal reeksen wordt gereduceerd; terwijl die woorden van één dubbelreeks uitdrukkingen zijn voor de verschillende verhouding tusschen twee tegengestelde reacties — m den regel of wellicht steeds een assimilatie- en een dissimilatie-proces. (Het evenwichtsstelsel behoeft niet per se uit een assunflarie-dissimilahe^ bestaanjjwant ocTlh^et"' physiologische samenstel tomen wel onderdeelen voor die een omkeértiaaT~éveriwicht zijn van molecuul-opbouw en -splitsing *°n!?er.. dat dit gepaard gaat met verbranding/ Toch is het waarschijnlijker daT~w~f~bij de hier besproken werkingen geregeld met een assimilatie-dissimilatie verhouding te doen hebben, ook al kunnen wij dit niet altijd aan onze gebezigde uitdrukkingen 77 duidelijk gevoelen; hoewel het intusschen m de hier gegeven voorbeelden zeer duidelijk is). Komen wij dus van een vrij groote chaos van uitdrukkingen reeds op enkele weinige reeksen, dan moeten wij vervolgens wel bedenken,' dat het niet eens waarschijnlijk is dat al deze werkingen principieel van elkaar verschillen. Het is zeer wel mogelijk dat van velen het stelsel feitelijk hetzelfde is (zij t ook misschien anders gelocaliseerd) en dat het verschil als „karaktertrek" alleen afhangt van de verschillende uitwendige omstandigheden, waarop gereageerd wordt. Zoo kan ik mij voorstellen, dat bijv. gierig, achterdochtig, achterbaksch — en misschien wel meer van de genoemde reeksen — m den grond dezelfde reactie is van eenzelfde stelsel. Wij kennen er dan alleen verschillende namen aan toe naar gelang van dejrerschillende omstandigheden waarop gereageerd wordt, en van de Tïana^nngënrdie daaruit in verband met die omstandigheden voortvloeien. Vele van de eigenschappen links zijn dan ook in éénzelfde persoon goed denkbaar, evenzoo zijn vele rechts bij elkaar passend. Zijn tal van eigenschappen terug te voeren tot gradueele verschillen in een vrij gering aantal reeksen, — ook deze reeksen zijn dus nog niet eens allen als principieel-verschillend te onderscheiden, want sommigen daarvan zijn veeleer hetzelfde stelsel van tegengestelde reacties, waaraan wij alleen verschillende karakter-uitdrukkingen toekennen, al naar de omstandigheden waarop gereageerd wordt. Juist in Verband met die vele verschillende omstandigheden en voorvallen, waaronder wij de reactie van iemands karakter een naam geven, kunnen aan de hier gegeven reeksen nog zooveel woorden worden toegevoegd of nuances worden aangebracht. Maar zij wijzigen principieel niets aan de hier gegeven uiteenzetting dat ons karakter is opgebouwd in den vorm van everiwichtsstelsels van telkens twee aan eltaar tegengésT^ê~reacties, die in detTregel of steeds gepaar3~gaan of samenvallèn^met héTphysiologische evenwicht van assimilatie-dissimilatie. 78 De eigen gecompliceerdheid van hetgeen wij het karakter noemen is dan ook waarschijnlijk niet zóó enorm als wij door het groot aantal soorten voorvallen en' omstandigheden om den mensch heen meenen op te merken. Wij willen echter nader ' zien, hoe nog verschillende karaktereigenschappen in het evenwichtsstelsel zelf gefundeerd zijn, die in het bovenstaande nog niet zijn besproken. ^"£3$' V Terwijl wij tot dusver verschillende reeksen naast elkaar plaatsten en daarin een groot aantal karaktertrekken onderbrachten, wil ik thans één evenwichtsstelsel op zichzelf beschouwen en nagaan welke geaardheid dit stelsel kan vertoonen in verschillende personen. Daarbij komen wij tot een aantal „karaktertrekken", die juist overwegend sterk het stempel kunnen drukken op eene persoonlijkheid. Want dat zijn eigenschappen die niet enkel aan één stelsel verbonden zijn, maar die in elk der stelsels een soortgelijke rol kunnen vervullen. Wij hebben in de eerste plaats gezien — en ik heb dit als grondslag van „goed en kwaad" voorop gesteld — dat de verhouding van de twee tegengestelde reacties van een reeks de verschillende mate van het goed of kwaad bepaalt. Om althans de voornaamste typen te bespreken die van een evenwichtsstelsel kunnen voorkomen, wil ik nu eerst onderscheiden Tweezijdige typen en Eenzijdig gerichte typen. Bij de tweezijdige typen van een evenwichtsstelsel wegen de beide tegengestelde reacties tegen elkaar op. Daarmee is aan de belangrijkste voorwaarde voor het goede wel voldaan; althans het bepaald kwade is daarmee reeds vermeden. Maar wij hebben vroeger reeds besproken, dat wanneer er in physiologischen zin tusschen assimilatie en dissimilatie wel een behoorlijke samenwerking bestaat, de toestand toch meer of minder gunstig kan zijn al naar de intensiteit, waarmee de tegengestelde reacties 79 verloopen. Wanneer er een juiste verhouding tusschen beide bestaat, maar de reacties zeer zwak zijn, zoo is dit een weinig gunstige toestand. Er zijn bijv. van die naturen, die volstrekt niet slecht zijn, die vrij blijven van het kwade der eenzijdige reactie en deze eenzijdigheid nauwelijks kennen. Zij zijn niet slecht, maar het goede is toch maar heel matig. Het type is zeer „weinig geprononceerd", er zit „weinig karakter in. Z.00 zijn ze dan brjv. niet bepaald somber, maar toch ook niet te erg opgewekt,, ze zijn bijv. wel niet schriel, maar royaal mogen ze toch ook niet recht heeten. Men gevoelt, dat reeds door een goede verhouding der tegengestelde werkingen „ondeugden" vermeden worden. Maar tevens dat de mate van het deugdzame, van het verdienstelijke pas stijgt naarmate de tegengestelde werkingen intensiever zijn. Handig en vlug te zijn en tegelijk bepaald nauwkeurig; bescheiden te wezen en toch ook flinkheid te bezitten; bepaald ernstig van natuur te zijn en toch daarnaast, en vooral in alle omstandigheden waarbij het gewenscht is, tevens opgewektheid te kunnen bewaren. Ziedaar voorbeelden, waarbij er evenwicht bestaat tusschen tegengestelde werkingen, maar waarbij die werkingen nu intensief verloopen en zoo tot grooter „verdienste" leiden, moreel dus meer presteeren. Maar daar men gevoelt, dat de twee deugden; die daarbij telkens vereenigd worden, toch van tegengestelden aard zijn, is het ook duidelijk, dat het des te moeilijker is ze bij krachtige werking met elkaar in evenwicht te houden, en daardoor wordt het begrijpelijk waarom sterk ontwikkelde deugden des te zeldzamer voorkomen, zoo moeilijk zijn te verwezenlijken. Van de tweezijdige typen heeft de intensieve ook dit voor boven de lauwe, dat die natuur gewoonlijk duidelijker de tweezijdigheid beseft, waarvan de lauwe maar weinig bespeurt. Daardoor beteekent de intensieve zooveel meer voor de omgeving, er gaat meer van uit en hij kan zich in den omgang met de menschen in den regel beter verplaatsen in de moeilijkheden en de tegengestelde eenzijdigheden van zeer uiteenloopende 80 karakters. (Zie ook nog hieronder). Het spreekt van zelf dat bij de tweezijdige typen weer alle overgangen voorkomen van meer of minder intensief verloopende stelsels. Maar wij hebben dus voor de tweezijdige gevallen allereerst' ëên"onderscheid 1fë"~Tïïafcen* tusschen" intensieve ên weinig-intensiéve of lauwe typen. §hjven wij eerst nog bij de tweezijdige gevallen, dan moeten wij naast de beide genoemde, die dus bepaald worden door de grooter of kleiner intensiteit, vervolgens nog een onderscheiding maken door de grootere of geringere stabiliteit van het evenwichtsstelsel. Tweezijdige typen van geringe stabiliteit kunnen wij 't best introduceeren door de uitdrukking: „ze vallen licht van het eene uiterste in het andere". Het is begrijpelijk, waar het hier steeds gaat om de schommeling van tegengestelde werkingen om een evenwicht, dat de vraag een groote rol speelt of dat evenwicht vrij vast is en weer spoedig gedempt, of dat het zeer los is en licht schommelt. Want ook al blijven wij hier nog bij de tweezijdige typen, die noch geprononceerd zijn in de eene, noch in de andere richting, die dus wel om het gemiddelde schommelen, dan kunnen zij toch in uitersten vervallen, in een sterk eenzijdige reactie, die echter gewoonlijk slechts kort duurt, want het is niet hun aard geregeld zoo te zijn. Integendeel, zij komen er spoedig van terug, maar zóó, dat zij vaak kort daarop, soms een volgend oogenblik reeds, weer „in het andere uiterste vervallen". „Neen, nou overdrijf je weer naar den anderen kant; bedaar nu eens even". Deze menschen hebben het vaak zeer moeilijk, zij zijn zeer"~g e v o e 1 i g, prikkelbaar, begaan vaak fouten. Zij gevoelen zich vaak onzeker, hebben steun noodig; gevoelen zich licht ongelukkig, daar ze foute dingen doen die ze toch eigenlijk met meenen,'ön'waar ze toch te goed voor_ znn. ""Zij „meenen het meest goed" maar richten licht onheil aan. Zij beh ooren allerminst tot het rijk van 81 Mesphistopheles, want zij hebben een geest, „der das Gute wiH", maar zoo licht „das Böse schafft". Er is door steun en onder goede leiding veel van hen te maken. Een ander karakter vult dan voor hen aan wat zij zelf missen, n.1. de krachtige demping van hun reactie door de tegenreactie. Die demping bestaat daarin, dat of bijv. de reactie luchthartigheid of uitbundigheid door de tegenreactie getemperd Wordt, öf in het omgekeerde geval de gedruktheid, het terneergeslagen zijn door de tegenreactie der opgewektheid. Dit meer of minder beheerscht zijn, deze meer of mindere demping of tempering van de primaire reactie door de tegengëstelde secundaire reactie van het evenwichtsstelsel, is blijkbaar hetzelfde wat door de psychologenTals Secundaire functie wordt onderscheiden^ De hier gegeven beschouwing behoeft dan ook geenszins te strijden met belangrijke vrij algemeen erkende beginselen over de samenstelling van het karakter; ze zal veeleer aan menig beginsel een physiologisch-tastbaren grondslag geven. Ik heb mij echter door omstandigheden tot dusver moeten onthouden van een vergelijking van mijn opvatting met bestaande psychologische stelsels over het karakter. Hoe aantrekkelijk déze studie op zichzelf ~~öok zou zijn, daar het stellig den weg kan geven tot oplossing van menige tegenstrijdigheid in de verschillende opvattingen, toch heb ik mij moeten beperken tot een eigen opbouw vanaf den physiologischen kant. Ik hoop, dat uit een vergelijking met hetgeen door ervaren psychologen is gegeven, op menig punt overeenstemming en een juist verband zal kunnen blijken. Onder verwijzing naar I, zij hier nog herinnerd dat de remming van het effect eener primaire reactie behalve door de krachtige tegenreactie, ook op zichzelf reeds door uitputting (verbruikt zijn der om te zetten stoffen) kan plaats vinden. Bij de echte secundaire functie hebben wij echter te doen met de secundaire of tegenreactie tegenover de primaire reactie, 82 waarbij soms de eene soms de andere van de twee de primaire resp. secundaire reactie is. Het woord „secundaire functie", 't zij door de een of door de ander als secundair werkende reactie uitgeoefend, past hier bijzonder goed. In het laatst besproken geval van de tweezijdige typen is dus de secundaire werking veel te gering, terwijl de gevoeligheid in beide richtingen (we zijn nog bezig met de tweezijdigen) groot is. Of, om althans even vast te knoopen aan een gebruikelijk woord bij de psychologen: de emotionaliteit is groot. Men kan dan nog vragen of deze soort emotioneele naturen een groote activiteit/ althans groote bewegelijkheid, vertoonen!"" Dat hangt er van af; slaan ze den eenen kant uit dan is de activiteit gering (terneergeslagen, verlegen en schuchter, gesloteHJ! 'maar slaan zê straks weer den anderen kant uit', dan is de activiteit groot' (opgelucht en dan uitbundig, vrijpostig, al te openhartig). Wqblijven hier bij een paar voorbeelden. Want men moet wel bedenken, dat wij eigenlijk het oog hebben telkens op één Stelsel en dat hetgeen daarvan geldt volstrekt niet over het geheele karakter behoeft te gelden. Geldt voor een deel van het karakter de bedoelde tweezijdigheid met slecht-geremde sterke gevoeligheid, dan behoeft dit m één persoon niet met alle stelselsTïet geval te zrjn. fcj zqn trouwens stelsels waarbij een sterk wisselen tusschen de tegengestelde reacties niet licht zal voorkomen. Vragen wij ons nu af wat er tegenover zulk een gevoelig, slecht-geremd tweezijdig type staat, dan keeren we weer terug tot de reeds eerst genoemde tweezijdige typen: de intensieve en de niet-intensieve. Wat dë intensiteit betreft, is ons gevoelig slecht-geremd type bij afwisseling in de eene dan weer in de andere richting krachtig. De intensiteit is niet zóóveel als het lijkt, is aanvankelijk wel sterk, soms zelfs zeer sterk, duurt echter in den regel niet lang. Waarschijnlijk kan men hier spreken van een remming door uitputting vóórdat de 83 secundaire reactie in valt, die daardoor dan ook weer te weinig: weerstand vindt en te ver overslaat. De sterke uitslag ligt minder in werkelijke intensiteit, dan wel in de geringe, te lang uitDTqvende, laat intredende secundaire reactie. ~riet werkelijk intensieve" tweezijdige type is ook gevoelig, zoo men wil emotioneel, maar is door de eveneens intensieve tegenreactie tevens beheerscht. Hier vindt men de typen, die vaak zeer fijn gevoelen, die door het bezit van een behoorlijke secundaire werking het minder in de uiterlijke houding toonen 'dan wel in rustige treffende en doeltreffende daden. Dit zijn de menschen, die vooral door de slecht-geremde gevoeligen ten onrechte nog al eens voor weinig-gevoelig worden gehouden. Zij zijn de fijngevoeligen, daar ze ook de „beide kanten" der dingen spoedig beseffen, tegenover de slecht-geremden, die de overgevoeligen zijn. De niet-intensieve tweezijdige typen zijn weinig gevoelig, weinig-emotioneel. Hebben zij een sterke secundaire werking? Hun niet-in-overdreven-reactie-vervallen ligt veel mee in de reeds geringe primaire reactie, dan, in een krachtige secundaire werking, die eveneens gering is.' Zijn ze beheerscher. 't Mag dien naam niet hebben, want er valt niet veel te, beheerschen. Vergelijkt men opvoedkundig het gevoeligeslecht-geremde en het niet-intensieve tweezijdige type, dan begaat de eerste nog al eens fouten, er is steun noodig om hem binnen de goede baan te houden; maar lukt dat, dan kan er veel goeds van uitgaan: onder goede leiding staande kan hij een intensief type worden door een ander TTeheerscht aanvankelijk, sïraks wellicht "door zichzelf, als hij onder wordt en de waarde dier Deheersching innerlijk is gaan voelen. DitTtype heeft meestal weTehergie, wel „stoom in", het komt er op aan den stoom te beheerschen en oeconomisch in de goede banen te leiden en in de juiste kracht om te zetten. Het niet-intensieve type tvervalt niet ligt in een fout en dat lijkt opvoedkundig wel heel 84 gemakkelijk, men zal er lang niet zoo licht „schande van beleven", maar — opvoedkundig ook lang niet zoo licht „eer mee behalen". Want behoeft men zich over de goede banen niet heel ongerust te maken, er zit zoo weinig energie of stoom in om te leiden. En dat is opvoedkundig door aansporing en voorbeeld gewoonlijk veel moeilijker te verhelpen of aan te vullen. Het zijn hier vaak prikkels van zeer uiteenloopenden aard (eerzucht-prikkeling, vooruitzicht van belooning, voorspiegeling van de gevolgen), die zoo'n traag evenwichtsstelsel in schommeling, in krachtiger reactie moeten brengen. Bij de gevoelige slechtgeremden moet men juist de prikkels ih de QplTóedmg'vCTmijden; zrj ' zouden slechts hef overslaan "in een ander uiterste bevorderen. — Men bedenke, dat we nog met de tweezijdigen tot dusver te doen hadden. Resumeerend onderscheiden we dus bij een stelsel: I. Tweezijdige typen, geen der twee reacties is doorloopend sterk overwegend. I a. Beide reacties verloopen weinig intensief, d. w. z. de gevoeligheid voor, of wel de primaire reactie op het omringende is gering. Bijv. droevige omstandigheden of tegenslag stemmen niet bijzonder tot ernst en nadenken, allerminst tot zwaarmoedigheid; maar omgekeerd als er reden is tot blijdschap of vroolijkheid en dus de tegengestelde reactie van zooeven nu de primaire is, dan betoonen zij hierop geen bijzonder groote dankbaarheid en blijmoedigheid, allerminst overdreven vroolijkheid. Een krachtige secundaire werking ontbreekt hier in zoover, dat er geen aanleiding voor bestaat. Hun geringe gevoeligheid heeft onder' krachtige uitwendige omstandigheden wel eens den schijn van sterke beheersching, dus sterke secundaire werking; zoodat dit type dan verward kan worden met c. Aan het weinig actieve optreden onder die omstandigheden is a echter meestal wel van c te onderscheiden. (Lauw of nietintensief tweezijdige type). 85 I b. De gevoeligheid voor, d. i. de primaire reactie öp het omringende is sterk, hetzij bijv. die omstandigheden tot vroolijkheid aanleiding geven, of omgekeerd terneergeslagen maken. Maar de secundaire werking treedt in beide gevallen traag of laat in. De primaire reactie, sterk en snel aanvankelijk, is meest snel afgeloopen, de tegenreactie komt te laat voor een werkelijke remming (dus geringe secunfnr./-tio in Am vin Atv nsvrhoifioen} en craat daar¬ door weer vaak te ver naar den anderen kant. (Gevoelig, olafki.ncrAtnrl twop7üAiop tvne.1. gii,>.iii e<.ivWU -" — ~-j — o -jr~' I c. De ontvankelijkheid of gevoeligheid voor d. i. de primaire reactie op het omringende is evengoed als bij b krachtig. Maar de secundaire werking is eveneens intensief, zoodat krachtig en vast een gunstig d. i. evenwichtig effect naar buiten hieruit resulteert. Ze zijn gevoelig, hoewel 't soms schijnt van niet door beheerscht-heid, ze zijn wel actief, hoewel zonder nuttelooze overdreven uiterlijkheid. (Gevoelig of intensief, goed-geremd tweezijdig type). Wij hebben dus eerst een groot aantal éigenschappen kunnen schikken in stelsels, die uit telkens twee aan elkaar tegengestelde reacties bestaan, terwijl het woord van de karaktertrek eigenlijk aanduidt de verhouding waarin die twee antagonistische reacties in dat stelsel tot elkaar staan. Verder zien we nu, dat verschillende benamingen van karaktertrekken samenhangen met de overige reactiewijze van de stelsels. Bijv. beheerscht, bezonnen (c), kalm; lakoniek (a, ten deele ook c), saai (a), gauw overstuur, overdrijvend, wisselende stemming, overgevoelig (b), kan betrekking hebben op de reactiewijze in verschillende stelsels. Thans wil ik nog een oogenblik blijven staan bij de Eenzijdig-gerichte typen van een stelsel (II), waarbij een der twee tegengestelde reacties duidelijk boven de ander uitkomt. We kunnen hier — al bestaan alle overgangen — een onderscheid in den graad der eenzijdigheid van een stelsel maken en 86 kunnen spieken van eenzij dig-geneigden (Ha) en geheeleenzij digen (Ilb). In tegenstelling met de tweezijdigen treedt bij de eenzijdig geneigde typen (Ha) één der reacties steeds op den voorgrond, maai het kan nog wel binnen de grenzen van het goede blijven, mits de tegenreactie niet al te steik verwaarloosd is. Dit zijn de menschen die bijv. geprononceerd blijmoedigvroolijk-royaal-openhartig zijn, — of anderzijds bepaald ernstigstipt-gesloten. Eén reactie is intensief, zij loopen slechts gevaar voor een der twee ondeugden van een stelsel. Wij Kunnen hier nog weer eenig onderscheid maken tusschen 1 °. die welke in die eene richting niet alleen zeer gevoelig zijn, maar door zwakke secundaire werking bij bepaalde voorvallen zeer licht in overdrijving vervallen in die ééne richting, fouten dus begaan, schoon niet doorloopend-verkeerd zijn; en 2°. die welke meer gelijkmatig-vroolijk of gelijkmatig-ernstig zijn zonder licht in excessen te vervallen, en dié dus nog een vrij goede secundaire werking bezitten in hun overigens zwakke tegenreactie. Bij het geheel eenzijdig type van stelsel (Ub) is de evenwichtigheid tusschen de twee antagonistische reacties doorloopend steik verbroken. Dit zijn de kwade eigenschappen. Eén reactie is intensief met sterke verwaarloozing van de tegenreactie. Wat nu het eenzijdig-gerieht-zijn betreft bij een stelsel van type Ha en Ilb, daar hebben we dus reeds een viertal typen, doordat die eenzijdigheid „naar links ornaar rechts*'"ïan gaan; dus Ha en a', Hb en b'. En dan vallen Ha en Hb"""over het algemeen samen met geringe activiteit, TGT en Hb' dus naar den anderen kant met veel activiteit (zie bl. 76). Met betrekking tot de secundaire werking moeten wij over de eenzijdig-gerichten nog dit zeggen. Dat zij met betrekking tot de reactie waarheen ze gericht zijn gewoonlijk zeer geringe secundaire werking bezitten is duidelijk. Kan deze bij de eenzijdig-geneigden nog wel tamelijk steik zijn, bij de geheel een- 87 zijdigen is ze zeei gering. Maar met betrekking tot de reactie waarheen ze niet gericht zijn, die toch altijd zwak bij hen is, schijnen zij wel een sterke secundaire werking te bezitten, in hun tegenactie.']Ik bedoel dat de eenzijdige, die bijv. lichtzinnig is, weinig reageert op ernstig stemmende dingen en snel den vtoolijken kant weer op zich laat inwerken. Dat geeft bij ernstige voorvallen het effect van een sterke secundaire werking of beheersching, al mag het dien naam haast niét hebben, want het Tïgf*"voornamelijk aan hun zeer geringe gevoeligheid voornet ernstige, hun groote gevoeligheid voor het luchthartige. Hier is het dan tevens de plaats om misverstand te voorkomen. Men zal wellicht zeggen: wie veel voelt voor het vroolijke en lichtzinnige is vaak zeer gevoelig voor het ernstige van het leven; want dat blijkt daaruit, dat bij zich daar vaak zeer afkeerig Van toont. Maar dat zich afkeeren is juist de geringe gevoeligheid voor het ernstige gecombineerd met de groote gevoeligheid voor of attractie van de lichtzinnigheid. Het positief reageeren sterk in de ééne richting is tevens het negatief reageeren ten opzichte van de tegengestelde richting" Hetzelfde geldt omgekeerd voor den afkeer van den zwaarmoedige voor grappen of vroolijkheid. Wij moeten bij deze evenwichtsstelsels van twee aan elkaar tegengestelde reacties dus wèl die „positieve" en „negatieve" gevoeligheid uiteenhouden. De eenzrjdigen zijn zeer ontvankelijk voor het eene en tevens zeer weinig ontvankelijk vooi het tegengestelde ; daaruit resulteert een sterke reactie in de ééne richting (positieve reactie) en wat dan tevens hetzelfde is vanaf het tegengestelde (negatieve reactie) is. VI In hét bovenstaande heb ik getracht uiteen te zetten, dat het in de karakterwerkingen, evenals bij alle levensverschijnselen, ook van eenvoudiger samenstelling, alles neerkomt op stelsels van telkens twee aan elkaar tegengestelde reacties. Vele eigen- 88 schappen laten zich in een aantal van zulke stelsels schikken en ze duiden eigenlijk de verhouding aan, waarin die tegengestelde werkingen tot elkaar staan, hetgeen tot uiting komt in de gedraging of verhouding van zoo'n stelsel tegenover verschillende dingen of gebeurtenissen in het omringende van den mensch. In één stelsel vallen dan in verband met die verhouding en verdere reactiewijze der twee tegengestelde werkingen de hoofdtypen Ia, b, c en Ha en a' en Ilb en b' te onderscheiden, die boven voldoende zrjn genoemd en beschreven. Wij zullen nu niet trachten meer volledigheid en meer detailleering te bereiken. Tal van bijzondere gevallen, invloed van verschillende omringende factoren, verschillende combinaties van verschillend-geaarde stelsels in éénzelfde persoon en zooveel meer maken het aantal gevallen zoo groot, de ontwarring vaak moeilijk. Want èn de stelsels kunnen bovendien onderling invloed op elkander oefenen, èn verschillende personen op eikaars stelsels. Zoo komen bij de verhouding van personen ten opzichte van elkaar, weer stelsels hun rol spelen als haat, afkeer — genegenheid, liefde, overdreven gehechtheid. Boven deze verhouding van individuen ten opzichtè van elkaar (persoonlijke verhoudingen) is weer gesuperponeerd de verhouding tusschen groepen van .menschen (= sociale en politieke verhoudingen). Maar ik wil nu het terrein van beschouwing niet verder uitbreiden en blijven bij het beginsel dat hierboven is gegeven voor den grondslag van goed en kwaad. Het laat zich overal in de wereld der verhoudingen vervolgen, het zij men met verhoudingen in een eenvoudiger orde te doen heeft of met een hooger orde, dus met verhoudingen weer van die verhoudingen der lager orde. (Zie i). Mijne opvatting, dat het menschelijk karakter gelijk alle leven is opgebouwd uit werkingen die telkens twee aan twee met elkaar verbonden en aan elkaar tegengesteld zijn, voert op bovenbeschreven wijze vanzelf tot het probleem van Goed en Kwaad. Reeds wees ik er op, dat de twee tegengestelde reacties niet Evenwicht 89 7 elk op zichzelf öf goed öf kwaad zijn, maar dat het „goed öf kwaad" afhangt van de verhouding tusschen die twee werkingen. En wij kunnen ons afvragen, wat wij uit dat gezichtspunt bezien dan onder het begrip de „macht van het goede" en de „macht van het kwade" verstaan. Of meer bescheiden geformuleerd, op welke wijze deze twee tegenstrijdige machten zich volgens de hier gegeven theorie manifesteeren. Wij verwijzen hiervoor naar V en ook naar blz. 96—97. Hier wil ik eerst volstaan met te constateeren dat een eigenschap, een handelwijze „kwaad is, wanneer de eene reactie zich aan de tegenreactie te zeer onttrekt of deze reeds geheel overstemd heeft. Zoolang die tegenreactie nog eenigszins merkbaar is, „meespreekt", is ze "de aanleiding tot de békende en moreel zoo gewichtige gewaarwording (,T3ê"~stem") van het Geweten. In het geweten uit zich een verwaarloosde tegenreactiëT UaT" gevoelen Herinnert "ons dat er iets hersteld móéT: worden. Goed is het versterken der zwakkere tegenreacties, meestal samengaande ook met het remmen der te sterke reacties, totdat door compensatie het verkeerde ervan is opgeheven. Wilskracht en zelfbedwang noemen wij veelal de werkingen, waarbij deze regulatie tot stand komt. Maar waar dit evenwicht bereikt is, daar is nog groot verschil in de mate van het goed. Want goed is dan verder het versterken of intensiveeren van b e i d e tegengestelde werkingen, waardoor de „verdienste", dë moreele of geestelijke prestatie verhoogd wordt. Zoo onderscheiden wij ook bij een evenwichtige verhouding al naar de intensiteit nog weer het betere boven het minder goede. Om. misverstand te voorkomen zij hier nog opgemerkt, dat diT"",,goê'd'' der""evenwichtigheid met beteëkent daTzoo'n stelsel niet eens even sterk naar één Kant zou mogen reageeren. Een "heftige verontwaardiging kan inderdaad een^heilige" vwohtwaardiging zun^onder bepaalde omstandigheden. Maar dat strijdt "ook niet met deze evenwichtstheorie, al zou men het er licht" 90 tegen aanvoeren. In dat geval immers reageert dat stelsel zoo "éénzijdig ter compensatie van een tegengestelde eenzijdigheid, bijv, m een ander persoon of in sociale vertioudmgeru "Men stelle dus de door "mij'Tieo!oelde' evenwich-' tigheiJ^ aTs" eisch voor het goéde niet identiek met het speciale geval der lauwe evenwichtigheid in type 1 a besproken, waybïj' "de persoon weinig gevoelig TsjT-oor de wanverhouding of onevéhwichtighedëh om hem" heen. Een op zichzeTFonevéhwïchtig of _oveJ[aïëv^ lijkejidé reactie~vah een persoon kan dus juist gericht zijn op het hersteT van evënwTcht. Jn clat geval wordt ■fPf ° persoon lichrïestredèn of bestaft £m_zrjn zoogenaamde "fout,' "bijv. ^^^^T^^^^^^^^Kt men met let opliet I 8r°oter doel, of de hooger orde, waarin hij de onevenwichtig < "béid of fout gevoelt en wil herstellen. Wat wij verder als norm van goed en dus evenwichtigheid hebben te aanvaarden in moreelen zin is niet geheel onveranderlijk- Dat evenwicht is eenigszins verschuifbaar, ook alweer afhankelijk van, — om in evenwicht te kunnen zijn mét het verdere omringende. Het evenwicht is eenigszins afhankelijk van den leeftijd, althans in sommige "stelsels":' in de verhouding van ernst-vroolijkheid ligt de maatstaf voor kind en volwassene een^weinig verschfllé^T^fliankelijk^w'' het geslacht? het evenwicht van het gewenschte mannelijke en vrouweTnletype ligt voor verschillende stelsels iets ten opzichte van elkaar verschoven^ilinkheid-zachtmoedigheid). alhoewel veïên onzê7*daT verschil minder sterk wenschendan in vroeger tijd. Afhankelijk van de beschaving van efen volk: bij toenemende beschavmg verschuift de waardeerinYTijv. van moed, dapperheid meer naar den kant van bescheidenheid, zachtaardigheid. Hier ligt de oorzaak, dat met de verandering der tijden, dat wil zeggen van alle verdere omstandigheden als levensvoorwaarden, verhouding der individuen, sociale en nationale verhoudingen, het evenwicht wat verschoven wordt, d.i. de moraal 91 zich eenigszins wijzigt. Toch blijft, als men de lijst der eigenschappen aanziet, die moraal in hoofdzaak dezelfde. Het zedelijk evenwicht, en daarmee de moraal, verschuift niet heel ver naar links of naar rechts, maar blijft in wezen hetzelfde. Bij de beoordeeling en waardeering van verschillende volken en verschillende tijden, van personen levend onder verschillende omstandigheden, heeft men echter met die verschuiving degelijk rekening te houden. Dat het inzicht van den grondslag van goed en kwaad van de grootste beteekenis is bij de opvoeding zal wel niemand ontkennen, want daarbij gaat het immers juist om het ten goede leiden van kwade trekken. Nu komt het mij voor dat in dit opzicht het hier gegeven stelsel mee den weg kan wijzen. Bij het bespreken der typen I a en b werd reeds op de opvoedkundige tdeplTslsing gewezen (zie blz. 84). Waar het bovenal bij psychische of opvoedkundige behandeling' op aankomt, dat is het inzicht in de kern van dit stelsel: dat wij in alle deelen een tweezijdigen bouw hebben, dat steeds in ons twee tegengestelde werkingen naast elkaar vedoopen en dat alles aankomt op de juiste verhouding van deze ten opzichte van elkaar, tevens in verband met andere stelsels en personen. Vlak naast iedere foute werking ligt in ieder altijd, hoe ook soms overstemd en verdrongen, de tegenreactie die moet worden opgewekt en versterkt. Zooals wij het reeds voor de behandeling van meer physiologisch-psychische afwijkingen op grond van dit stelsel betoogden, (bl. 65), moet ook opvoedkundig worden ingezien — en daarin worden groote fouten begaan — dat de aan te wenden methode bij den een of bij den ander, onder deze of onder gene omstandigheden, juist van tegengestelden aard moet zijn. De grootste dwaasheid is het doordrijveavan bepaalde opvoedingsmethoden. Tn"~3e eerste plaats ornaat de opvoeder zelf reeds een methode~moet beoefenen, die"het best met zijn aard strookt, 92 om krachtig en rustig, zèjf-bewust en niet Vafreen-ander »an. geleerd tekunnen optreden. Maar vooral ook ornXV K»» flj Beurtelings te strijden heeft naar twee gevechtsfronten. Moet bij den een het kwaad bestreden worden van den eenen kant en met de eene methode, bij den ander moet men bestrijden van den anderen kant en met de tegengestelde methode. Heeft deze leerling of dit kind strengheid noodig, het andere een zachte behandeling; hier aanmoediging, opwekking tot zelfvertrouwen daar „neerzetten", tegengaan van zelfoverschatting; hier veel persoonhjke attentie schenken, daar de aandacht vooral niet te veel laten merken; bij dezen de methode van aanvuren door te jnnzen, als het eenigszins kan, bij anderen de methode der bensping of bestraffing; bij velen de Ligthart-methode en veel vrijheid laten, maar bij sommigen toch een meer „ouderwetsche" methode van strengheid, toonen van het gezag, snoeien van het vrnposhgé, eischen van stipte gehoorzaamheid. En behalve dat tegengestelde methoden bij uiteenloopende personen vaak noodig zijn, js dat ook bij één zelfde persoon w£jrerejsdit onder vew^hdT"» door veroorzaakte verschillende „stemmingen". Sterk is de voorkeur van onzen tijd om in de opvoeding — niet enkel als nalatigheid, maar zeer bepaald ook als methode — reeds op zeer jongen leeftijd veel vrijheid te laten, zooveel mogelrjk naar eigen geneigdheid te laten uitgroeien. Dit zal goed gaan bij een deel dei kinderen, en dan zal het bij die enkelen ook vaak een zeer gunstig effect geven - al kan men niet beoordeelen wat de latere indirecte gevolgen zullen zijn (zie IV) Maai die, waarbij het goed gaat, zijn dan ook voornamelijk die welke uit zich zelf een geschikte geaardheid, een goed tond meebrengen. Kortom die weinig terechtwijzinTn^odlg hebben. Het is duidelijk dat voor vele anderen, vooral op den duur een groot gevaar ontstaat, want zij moeten juist* in de opvoeding het tegengestelde ontmoeten van hun geaardheid; Upvoeden is, vooral in de latere jaren, een leiden liefst in de 93 banen, die voor hun aard het meest geschikt zullen blijken. Zeker, maar — om het wat sterk uit te drukken — opvoeden is tevens voor een groot deel: een mep geven in de andere richting. Meer dan ooit komt bij dezen evenwichtsbouw (zie de lijst der eigenschappen) uit, dat het leiden in de „goede baan" zeer dikwijls zal bestaan in het tegengaan der eenzijdige geneigdheid, in het leiden en binden van te ver uitgroeiende takken. Inzicht en aanvaarding van het evenwichtssysteem kan ons in allerlei opzicht ook in den omgang behoeden voor eenzijdigheden, het doet ons de verschillende kanten van het leven inzien, de twee zijden in menschelijke karakters waardeeren. Het opent ons oog bij strijd tusschen groepen en partijen voor hetgeen er wèl goed is in ieder en tevens voor het tegengestelde euvel, waar ze elk aan mank gaan. Het wijst den weg om personen tot elkaar te brengen, die door tegengesteld-eenzijdig inzicht elkaar niet willen verstaan; het kan hun de oogen openen, waarom de houding van den ander toch wel te verklaren en te vergeven is; het kan de weg zijn voor henzelf om wat minder eenzijdig te kijken en door matiging van hun eenzijdige reactie tot toenadering te komen. En zoo zou nog aan tal van voorbeelden uit de opvoeding of in den omgang der menschen de alom-aanwezigheid van die eyenwichtswerkingen zijn toe te lichten. Maar wij moeten het hierbij thans laten. VII Nu wil ik er verder de aandacht op vestigen, dat deze evenwichtsstelsels de grondslag zijn van de „eenheid der tegendeelen", het probleem, dat in de wijsbegeerte zulk een rol speelt. Teder evenwichtsstelsel demonstreert en is reeds een eenheid van tegendeelen. Deze stelsels verklaren, waarom de eenzijdigheid moet geschuwd worden, waarom bij iedere beschouwing met de twee zijden der dingen moet rekening gehouden worden. De niet-wijsgeerig aangelegde, éénzijdige, meer 94 spontane, daarbij vaak zeer oprechte, maar ook meer oppervlakkige natuur — of hij, die aan één geprononceerde levens- of partijrichting vasthoudt — zij zijn sterk geneigd het licht te laten vallen op één kant, zij zien één doel, het goed recht van één reactie-richting (subjectiviteit). De meer beschouwende en meer evenwichtige mensch voelt en begrijpt, dat alle toestanden twee zijden, twee richtingen hebben, die tegen elkaar moeten worden opgewogen, om in elk bijzonder geval te weten, welke het zwaarst moet wegen. Zoo is de meer wijsgeerig aangelegde zich bewust van het bestaan der tegendeelen, en gevoelt in en èm zich, dat juist de tegengestelde reacties tot een tweeeenheid gekoppeld zijn en in zijn ziel als een eenheid van tegendeelen vlak naast elkaar verloopen. En in den grond vormen de physisch-chemische en vervolgens de meer gecompliceerde physiologische evenwichtsstelsels de basis van deze eenheid der tegendeelen in geest en maatschappij. Nu wijst deze theorie van den opbouw uit evenwichten tevens den weg welke tegenstellingen of tegendeelen in waarheid een eenheid kunnen vormen, en welke begrippen dikwijls geheel ten onrechte als eikaars tegengestelde in wijsgeerigen zin worden samengekoppeld. #..via>L Ik zou het volgende welücht beter kunnen vermelden nadat men V gelezen heeft, maar daar het overigens bij het bovenstaande geheel aansluit, wil ik alleen hopen dat men dit gedeelte nog eens wil nazien na kennisneming van V, waarin hierheen terugverwezen wordt. Reeds wees ik er op dat de twee tegengestelde reacties — in den grond dus ook assimilatie en dissimilatie, — elk op zichzelf niet öf goed öf slecht zijn, maar dat hun evenwichtige samenkoppeling het goede is; dat alles wat op de onevenwichtigheid, het uiteenglijden, het uiteenrukken, tenslotte het ontbinden van het evenwichtsstelsel gericht is, het kwade is. Het goede bouwt en is iets positiefs, dat het leven, bet bestaande is; het kwade is negatief in zijn werking, vernielt het 95 andere, n.1. het leven, het bestaande, het georganiseerde, maar het zou tenslotte niets bereiken. Met de schepping, de constructie van het goede, van de evenwichtsstelsels is iets positiefs bereikt, maar daarmee tevens de gelegenheid van het kwaad geschapen, n.1. het neertrekkende en ontbindende; maar nog eens: dat is slechts een werking in negatieve richting, die zou uitloopen op niets. Nu is het mij reeds meermalen gebleken, dat men hier licht mijn opvatting mis-verstaat. Goed en kwaad vormen samen niet een evenwicht. Het goede bouwt en sTéunt en bestaat uit dé evenwichtsstelsels; het kwade rukt ze uiteen en vernielt slechts, bereikt niets en heeft zichzelf vernietigd als het goede vernietigd is. Goed en kwaad is geen evenwichtsstelsel, (geen compromis} geen éénheid van tegendeelen. Wanneer men zegt: is hét" goede goddelijk, hét kwade is dit ook, dan miskent men dat het goede het goddelijke is en bouwt, het kwade juist het goddelijke neerhaalt en de ontbindende werking is. Wanneer men zegt: leven en dood, licht en duister bestaan slechts door elkaar, dan begaat men hier juist wijsgeerig een fout en maakt hier onjuiste tegenstellingen. Ik vraag mij af, of men bij het veelvuldig toepassen dezer zinswendingen wel zoover boven den klank der wijsgeerigheid uit is. Leven is een zeer bepaald positief iets en dood is niet het tegengestelde dus datzelfde in het negatief, maar het is niets; leven is dus niet het negatieve of tegengestelde van dood. Licht is een zeer bepaald iets (onafhankelijk van de vraag tot hoever wij iets van het licht begrijpen), maar duister is niet datzelfde in het negatief, maar het is niets; zoodat dus licht niet het negatieve of tegengestelde is van duister. Leven en licht hebben een „inhoud", een „wezen"; dood en duister hebben geen wezen, ook geen negatieve inhoud. (Men verwarre bij het lichtvaardig spelen met woordtegenstellingen niet licht-duister met de tegenstelling wit-zwart, wat uitdrukt licht terugkaatsend en liehtabsorbeerend: in licht zijn zwarte inkt en wit papier daardoor 96 te onderscheiden; in een totaal gesloten ruimte noemt men het witte papier niet zwart; dit zou beteekenen dat het juist anders deed dan wit papier, maar wij noemen het duister, d. i. niet het tegengestelde maar d.i. afwezigheid van licht). Als men zegt „leven en dood, goed en kwaad bestaan ' slechts door elkaar", dan miskent men hierbij — hoe wijsgeerig het moge schijnen — mijns inziens het wezen van het leven, het goede. Het is een zeer groot verschil of men zegt: „het kwade is slechts denkbaar en bestaat slechts in zoover het goede bestaat" öf „het goede bestaat slechts door het kwade', — „van dood kunnen wij slechts spreken in zoover er leven is" öf „het leven bestaat slechts in zoover er dood is, m. a. w. als de dood er niet was, dan zou er ook geen leven bestaan". Het is waar dat als het leven er niet was althans het woord dood geen zin zou hebben, al was de toestand dood, nl. levenloos, dan toch wel aanwezig; zonder den dood laat zich het leven wèl denken en als de dood niet bestond, ja niets levensloos was, dan zouden wij het woord leven misschien niet gebruiken omdat wij niet-leven (dood) niet kenden, maar het leven' zou wel degelijk bestaan zonder dood. Het is waar, dat het kwade slechts denkbaar is en bestaat in zoover er aoed bestaat, want stel dat het kwarle r'n An^V' k«. reikte en het goede teneinde toe overwon, dan bestond daarmee het kwade, dat is 'namelijk enkel een kwade werking, ook niet meer. . Maar het omgekeerde: „het goede bestaat slechts in zoover er kwaad bestaat" is onjuist. Het woord „goed" zou — als alles ideaal was en er geen kwade werking bestond — wellicht niet gekend worden en het woord goed wordt dus wellicht slechts gebruikt, doordat men het goede moet kunnen aanduiden in tegenstelling met het kwade. (Ik zeg „wellicht", want ook dan was nog een goed en beter, — al ontbrak het duister, toch een licht en lichter te onderscheiden).- Maar deze woordkwestie daarlatend": het goede is een 97 positief iets, dat is het geheele DouwwerK aer evenwicnien mei de handelingen die het versterken. En dat bouwwerk is in consequentie wel denkbaar zonder het kwaad. Kwaad treedt op zoodra de werking in één richting zooveel sterker wordt dan die in de andere richting, dat het evenwicht, het Bouwwerk of een onderdeel zou gaan wankelen. Gezegden als „Goed bestaat slechts in zoover er kwaad is", „licht in zoover ei duister, téven in zbövër er dood is" getuigen niet van wijsgeerigheïd, maar zijn enkel een wijsgeerig klinkend woordenspel, \ Het Bouwwerk van het goede is denkbaar, voorstelbaar zonder TSwaacT Wij kunnen meenen, dat het onbereikbaar is, dat het" practisch toch ncoiFTe verwezenlijken is. Maar het laat zich denken zonder *t kwaad; het is~als zoodanig het "Ideaal dat "öïïê Voorzweef! èn waarvan het beeld de menschen nekt als de goede kracht "tnatên het kwade het goede zou overwinnen ten einde toe, dan had het kwade mèt het goede ook zich zelf vernietigd, want het kwade is niet iets positiefs maar slechts een werking in negatieve richting, die afgeloopen zou zijn zoodra het goede bouwwerk ontbonden was. Zonder het goede is geen kwaad bestaanbaar. Maar indien het goede het kwade zou overwinnen, dan stond juist het goede en zou nog kunnen rijzen, want het goede is iets positiefs. fin , Dualisme en dulstisch monisme In het bovenstaande wordt zoozeer de aandacht gevestigd op tegenover elkaar staande werkingen, op met elkaar strijdende machten in de wereld, dat het niet overbodig is te doen uitkomen, dat deze beschouwing toch allerminst met eene dualistische opvatting overeenkomt. Wel is er groote overeenkomst, 98 in grondslag althans, met het duo-theïstische van den ouden Perzischen godsdienst, die in sterke mate de werkelijkheid vertolkte met zijn strijd van goede en verkeerde werkingen. Maar dit duïstische in het hier gegeven stelsel dekt allerminst het dualisme, dat staat tegenover eene monistische wereldbeschouwing. Dat is, vooral voor den dualistisch-gezinden lezer, reeds duidelijk genoeg geworden, toen ik in I en II, zij het ook met wat groote stappen, langs een evolutionistische ladder van scheikundige tot psychische feiten opklom. Want juist doordat dit duïsme aan de werkelijkheid ontleend en getoetst is, werd het niet dualistisch maar monistisch van karakter. Nu weet ik het verschil tusschen dit duïstisch-monisme en het dualisme niet beter uit te drukken dan door te zeggen, dat \ ^"Scheidingslijn Her tegenstelïingêhj^ scheTdiïïgslrjn de7~dualisten snijdt. Want bq de hier gegeven opvatting loopt de scheidingslijn (tusschen tegengestelde werkingen) en daarmee ook tusschen dat wat goed en kwaad is om zoo te zeggen door de geheele lengte van den stamboom der levensverschijnselen heen; van de eenvoudigste chemische werkingen af, door ingewikkelde physiologische toestanden tot in alle deelen van het complex der geestelijke verschijnselen en de daarmee samenhangende maatschappij. Daar is ingewikkeldheid en eenvoudigheid, daar zijn hoogere en lagere orderf al naar de grooter of geringer gecompliceerdheid, maar er is geen werkelijke tegenstelling, integendeel zelfs, want het eenvoudige is bouwsteen en fundament voor het hoogere. De tegengestelde werkingen echter worden door den geheelen stamboom der levensverschijnselen heen gevonden, van laag bij den grond tot in de hoogst reikende toppen. Als het echte dualisme spreekt van de tegenstelling van goed ent kwaad, stelt ' het daarmee parallel het goddelijke tegenover het natuurlijke, het geeslëlijTte tegenover het stoffelijke, en het komt daarbij tot tègensteinngen^iê^vëëlal kunstmatig of onbillijk*"*" worden. En dat ligt daaraan, dat het dualisme eene scheïdings-^ 99 fijn trekt zóó, dat de levensuitingen boven die lijn tot het geestelijke, het goddelijke, net bovennatuurlijke behooren, en die beneden de Iqn tot het stotteuike, zinnelijke, natuurlijke, dierlijke. riet is van veeT~r>éTang in te zien, dat deze voorstelling tot onware en ook psychisch gevaarlijke gevolgtrekkingen kan leiden. Begrijpelijk is intusschen de dualistische opvatting, omdat men boven en onder die lijn verschijnselen plaatst, die inderdaad als hoogere en lagere te beschouwen zijn. Maar volgens een monistische opvatting is zulk een scheidingslijn en de plek waar men haar aanbrengt geheel kunstmatig en wordt daardoor geen werkelijke tegenstelling aangeduid. Waar men die lijn ook dwars zou aanbrengen, hetgeen vlak onder en vlak boven die lijn ligt sluit bij elkaar aan. Maar wat overigens het „hooger" en „lager" betreft: het besef van hoogere en lagere trappen van ontwikkeling (of beter: trappen van ingewikkeldheid der verhoudingen) dat beset is zeker juist bij eene monistische opvatting zeer levendig. Voor den monist echter loopt de scheidingslijn ttiecwliAn nr\&A pn lruraa/l rlnrtr alle. Ipvpnowprcrliiinopljan Iiami luaowucu ^ucu gii awaau uuui ciui* ic v uio r«dujijuocicu uccu, van de enkelvoudige lagere tot de zeer gecompliceerde hoogere toe. Waar het de lagere, de „physiologische" functies geldt, passen we goed en kwaad nog niet in moreelen zin toe, maar wel om aan te duiden, of eene werking voor die functie, goed of kwaad, gunstig of ongunstig is, en de arbeidsprestatie en waarde van de physiologische processen wordt als meerdere of mindere gezondheid beoordeeld. Ook bij de reeds hoogere, psycho-physiologische levensuitingen gebruiken wij het begrip goed en kwaad, als wij het gezonde of het gevaarlijke en ziekelijke van de zenuwfunctie en geestesuiting willen aanduiden. Maar in het bijzonder passen wij deze woorden dan verder toe bij de beoordeeling van gevoelens en daden in ons eigen leven en voorts in verband met de omringende menschen, om uit te drukken of die werkingen gunstig of ongunstig zijn, d.w.z. of ze voor de allerhoogste levensuitingen — psychisch en sociaal — goed of kwaad zijn. 10(\ Dat goed of kwaad overal op eenzelfden grondslag berust en voor alle levensverschijnselen* naar eenzelfde principe is te beoordeelen werd in het bovenstaande uitvoerig besproken. Maar nu moeten wij hierbij nog onder de oogen zien, dat van dualistisch standpunt er op gewezen kan worden, dat de gezondheid van het lichaam niet altijd samenvalt met gezondheid en met fijnheid van geest; dat soms de beste geestelijke uitingen zelfs bereikt worden ten koste van de gezondheid der physiologische verrichtingen; dat de lagere physiologische zintuigelij ke functies (de zinnen) toch kunnen neertrekken en hierin voor menigeen juist het kwaad ligt. Dat blijft ook volgens de hier beschreven opvatting volkomen waar, want juist de monistische zienswijze erkent in het bijzonder de ingewikkeldheid en de waarde van hoogere uitingen •") 7 boven lagere. Maar zij aanvaardt geen tegenstelling tusschen , het hoogere en lagere. En als de hoogere, dus de meer gecompliceerde, levensuitingen bloeien en zich"^pToöiën~ten koste f8" *}e meer eenvoudige „physiologische" verrichtingen, dan **** da* goed zijn in zooverre de beschikbare" rijd en levensenergie dan aan déze meer onttrokken eriTvoor de hoogere verrichtingen besteed worden. Maar het feit, dat de eenvoudiger verrichtingen daaronder gaan lijden, is op zichzelf geen verdienste, alsof het natuurlijke \ zou samenvallen met het begrip kwaad en verkeerd. Dat de lagere verrichtingen soms in conflict schijnen te komen met de hoogere ligt daaraan, dat de voor ons beschikbare rijd en levensenergie het mooist besteed zijn aan de hoogere uitingen; maar dit mag niet zoover gaan, dat de eenvoudige zuiver physiologische verrichtingen tot ongezond wordens toe daaronder lijden. Omgekeerd echter mogen de lagere verrichtingen niet zooveel tijd en energie verbruiken, dat hoogere prestaties er meer door tekort schieten dan noodig is. Dat nu het veel attentie besteden aan het lagere — hoewel oorspronkelijk en bij gematigdheid op zich zelf niet kwade — dikwijls kwaad wordt genoemd 101 WIClllssiciscis, uciuj uu utit uil uuu v-.w. ~. energie-onttrekking zeer weinig intensief zijn. Op zichzelf zijn die eenvoudiger, lagere functies niet slecht, zij worden alleen slecht als zij zoozeer aandacht, tijd, energie tot zich trekken dat hoogere evenwichtsstelsels daaronder nadeel lijden. Waar dan ook van die hoogere evenwichtsstelsels nog geen sprake is, zooals bij de dieren over het algemeen, daar vervalt het moreelkwaad van die physiologische functies. Dat „al of niet kwaad" der zinlijke functies is alweer uitsluitend een kwestie van evenwichten door de „correlatie", d.i. de band dier functies met de evenwichtsstelsels van. hooger orde. En pas op deze plaats wordt vanzelf verklaard waarom ik bij de bespreking der karaktereigenschappen wegliet z.g. „vitale* eigenschappen als onmatig, verslaafd aan, gesteld op lekker eten en drinken, zinnelijk, enz. Aan deze op zichzelf physiologische functies worden slechts karaktereigenschappen toegekend voor zoover het de verhouding, de correlatie tot stelsels van hooger orde betreft, en het meer of minder kwaad hangt af van de mate waarin zij deze hoogere stelsels uit 't evenwicht brengen, verslappen of minder intensief maken. Overigens zijn zij op zich zelf — van nature — niet slecht. Integendeel zijn veel physiologische werkingen de beste steun, de meesten zelfs de onmisbare voorwaarde voor die hoogere uitingen. f Zoo is het kwaad niet eigen aan enkelvoudige, lagere, natuurlijke, zuiver-physiologische verrichtingen, het goede niet enkel aan de meer ingewikkelde, geestelijke uitingen. Het goed en kwaad is primitief ook in de enkel-physiologische verrichtingen in vergelijking met hoogere verrichtingen, ligt daaraan dat hierbij \ \ schade wordt gedaan aan de» hoogere, meer ingewikkelde evenwichtsstelsels, hetzij dat deze uit hun evenwicht raken öf door 'energie-onttrekking zeer weinig intensief zijn. Op zichzelf zijn die eenvoudiger, lagere functies niet slecht, zij worden alleen slecht als zij zoozeer aandacht, tijd, energie tot zich trekken dat hoogere evenwichtsstelsels daaronder nadeel lijden. Waar dan ook van die hoogere evenwichtsstelsels nog geen sprake / is, zooals bij de dieren over het algemeen, daar vervalt het moreelkwaad van die physiologische functies. Dat „al of niet kwaad" der zinlijke functies is alweer uitsluitend een kwestie van even- 1 _.J~L.— J„„. J- ^nnJalio" A i ' At* V\anA Aipr fiinrtips m»t Ap. aanwezig, er is aan nog geen sprake vau ecu muicci gucu m kwaad; alles beperkt zich tot een gunstig of ongunstig voor die speciale physiologische prestatie, of in een orde hooger in correlatie met het overige lichaam — voor de gezondheid van het lichaam als geheel. Maar hoogerop vindt men dat de kwade 102 wetkingen meer ontwikkeld, d. w. z. ingewikkeld worden, evenzeer als de goede werkingen, en zoo komt in de psychische en geestelijke uitingen die kwade werking in zijn meer samengestelden vorm tegenover het dus eveneens ontwikkelde „goede" te staan. Zoo is het maatschappelijk en psychologisch van veel belang deze opvatting te blijven steunen tegenover meer dualistische voorstellingen. De gedachtengang van het dualisme die het sterkst spreekt in uitdrukkingen als het „dooden van den natuurlijken mensch", het „kastijden van het vleesch" is gevaarlijk, omdat daarmee physiologische functies kunnen worden aangetast, die juist voor de hoogere psychische uitingen van het grootste belang zijn en er de beste energie voor beschikbaar kunnen stellen. En bovendien, als men het goede eigen acht aan het „geestelijke", het kwaad aan het „lichamelijke, natuurlijke, stoffelijke" — men bedoelt aan het lagere — dan ziet men ook licht voorbij, dat de kwade werkingen of het verkeerde zich evenzeer als het goede sterk gecompliceerd in de hoogere verrichtingen, d.w.z. in de geestelijke wereld en in „geestelijke" vormen uit. Na te hebben uiteengezet dat de hier en in V gegeven beschouwing op monistischen grondslag tegenover het echte dualisme staat, wil ik toch anderzijds mij liever zoo uitdrukken, dat dit duïstisch gebouwde monisme de brug slaat om van het verouderend dualisme te komen tot een monistisch stelsel.^daï™" rekenschap geeft van datgene, wat dualisten tot dusver te zeer missen in monistische stelselsTom zich ethisch en religieus n bevredigd te kunnen gevoelen. Daaróm zou ik gaarne "willen, dat men in dit schrijven een synthese wilde zien van een objectief monistisch stelsel, waarin het duïstisch element volkomen tot zijn recht komt, ja er geheel de ziel aan geeft. Bij deze monistische opvatting van het duïstisch of tweeledig karakter van alle levensverschijnselen, tot in de fijnste drijfveeren der psychische werkingen toe, krijgt juist het dualistische onzer handelingen en gedachten 103 een zoo alles beheerschende centrale plaats, maar staat tevens door zijn monistische fundeering wetenschappelijk en wijsgeerig zóóveel sterker dan het subjectieve dualisme, dat juist zij, die tot dusver op ethische gronden aan het echte dualisme vasthouden, in dit duïstisch monisme meer den bondgenoot dan den bestrijder kunnen zien. Want het is een bondgenoot voor zoover het dingen van hooge waarde eveneens tracht te fundeeren en te steunen en het is slechts een bestrijding wat betreft het stelsel. Maar dit stelsel staat nu bovenal daarom zoo sterk, omdat hier eenerzijds de natuurwetenschappelijke, de empirische methode het stelsel van de evenwichten van telkens twee aan elkaar tegengestelde werkingen overal aanwijst, bovenal als onmisbaar en kenmerkend voor alle levensverschijnselen, — en anderzijds onze subjectieve zielservaring tot in fijne bijzonderheden deze schommeling en evenvrichtswerking van tegengestelde werkingen bevestigt en reeds lang ervaren had, vóór het natuurwetenschappelijk onderzoek deze evenwichtstoestanden overal ging aantreffen. Deze frappante dekking van het empirisch gevondene in de natuurwetenschap en het van binnen uit subjectief door ons ervarene, geeft in sterke mate geruststelling omtrent de juistheid en de waarde van het stelsel, althans omtrent het beginsel. Een dergelijke overeenstemming wórdt wellicht in die mate alleen nog aangetroffen in het subjectief geloof aan en den innerlijken drang tot ontwikkeling en vooruitgang en de natuurwetenschappelijk wel niet empirisch-bewezen maar toch in vele opzichten bevestigde evolutie. Waar zulk een overeenstemming gevonden wordt, daar leidt dit tot een krachtigen steun voor de subjectieve geloofservaring eenerzijds en anderzijds tot een vertrouwen in het wetenschappelijk zoeken met erkenning van zijn beteekenis ook voor ons geestelijk leven. In velerlei gaan beiden buiten elkaar om; maar geraken zij — voor zoover zij op hetzelfde terrein komen — met elkaar ergens in onverzoenlijk conflict, 104 dan moet er of aan de eene óf aan de andere zijde iets haperen. Heb ik de fout van het dualisme trachten duidelijk te maken door te -wijzen op zijn „horizontale" scheidingslijn, wanneer het dualisme een toevlucht zoekt in het „psycho-physisch parallelïsme", zoo is dit niet anders dan een uitvlucht. Het ontkomt slechts in schijn aan die wetenschappelijk en wijsgeerig onhoudbare scheidingslijn tusschen het physische of physiologische en het psychische. Het is slechts schijn als bij het psychophysisch parallelisme de scheidingslijn tusschen „geestelijk" en „materieel" parallel loopt met de ontwikkelingsrichting, den stamboom. Evenals bij het oorspronkelijk dualisme wordt de scheidingslijn horizontaal dwars door de ontwikkeling getrokken, maar dit wordt gemaskeerd doordat hier vervolgens de twee in werkelijkheid in het verlengde, boven elkaar gelegen deelen van de ontwikkelingstrap als parallelen naast elkaar zijn gelegd. Ik hoop hiermee zoo duidelijk mogelijk te hebben uiteengezet het verschil dat ik zie tusschen het door mij bedoelde, dulsme insluitende, monistische stelsel en het oud-dualisme en psychophysische parallelisme. Men stelt het wel eens voor alsof het dualisme wijsgeerig en religieus reeds te zeer veroordeeld is, dan dat men hierover nog veel zou behoeven te strijden. Maa/ juist onder vrijzinnige theologen wordt het dualisme den laatsten tijd eer meer dan minaer aangenangen. 1 erwnl men aan gereformeerde zijde thans menigmaal een krachtig ^^^^^^aA ziet ingenomen, ?™^^^°?e™c nu veelal zijn kracht weer meer in een dualistisch standpunt: fcji juist voor de kracht, het weerstandsvermogen en de reden van bestaan van een modern-godsdienstige levensbeschouwing zou ik vreezen, dat op den duur zulk een dualisme zwak zal staan tegenover een veel meer monistischgebouwde theologie der streng-rechtzinnigen. Het is ook om die reden, dat ik zou hopen, dat in dit stelsel voor de dualistische behoeften onder de modernen een weg ligt naar een weten- 105 schappelijk, wijsgeerig en ten slotte óók religieus veel sterker monistisch standpunt, maar een monisme, waarm, zooals deze berijden kunnen toonen, de werking en het gevaar van het kwaad zulk een centrale plaats inneemt, dat hier toch met langer hét verwijt van een te oppervlakkig optimisme kan gelden. De werkelijkheid wordt ten volle aanvaard en zielkundig wordt meer dan ooit door dit stelsel het besef levendig, dat de mensch kan neigen tot alle kwaad". Maar tegenover het pessimisme dat hieruit zou kunnen voortkomen, doch als eenzijdigheid den bouw van het' goede benadeelt, neerdrukt, en tegenover een oppervlakkig optimisme anderzijds, dat de werkelijkheid verbloemt en de afmeting en kracht van het kwaad m en om ons onderschat, - uit die beide eenzijdig gerichte neigingen voelt de mensch in zich bouwen dat hooge evenwicht, waann levensernst en levensblijheid als tegengestelde reacties gekoppeld zijn en waardoor ruj uitgroeit bóven de eenzijdigheid van pessimisme of oppervlakkig optimisme. De menschheid kan neigen tot alle kwaad, maar is te bekwamen tot zeer veel goed. Ten slotte nog dit: juist de geestelijke mensch wendt zich van nature gaarne af van een analytische beschouwing van werkingen der ziel, doordat hij hierin een nuchter uiteenrafelen ziét. Maar hij brenge zijn beoordeeling in evenwicht door te bedenken, dat de analyse de dingen van werkelijke waarde met vernielt, maat speurt naar dén stal en de beginselen^aarnaar ié zrjn opgebouwd. Haar werking is niet arbrcfeehd en negatiet, maarïüwéïend en vervolgens opbouwend. 106 SOCIALISATIE VAN HET ONDERWIJS ALS PLICHT EN ALS OPLOSSING Et—wiekt INHOUD A. De Tijdstroom en de Ontwikkelden. B. De Bezwaren. C. Over de Uitvoering. D. Als oplossing. A. DE TIJDSTROOM EN DE ONTWIKKELDEN De idealen der eenzijdigen zijn illusies, als zij er geen rekening mee houden, dat alles wat bestaat op tweezijdigheid berust. Wie zijn idealen wil verwezenlijkt zien moet metdiewerkelijkheid rekening houden. De tijdstroom kan zoo machtig drijven in één richting, en de tijdgeest kan zoo sterke subjectiviteit over de menschen brengen, dat vele personen en zelfs gansche vereenigingen niet beseffen, hoe zij zélf niet leiden naar een doel, maar gedragen worden als door een mechanischen stroom in één richting. Zij staren in die richting ver buiten de ramen van het bestaanbare. Zij zijn zich niet bewust, dat hoe verder en hoe harder zij in die richting zich laten schuiven, óf — naar zij meenen — hoe sterker zij actief die ééne richting steunen en leiden, des te sterker en zekerder zij den tegenstroom in de andere richting veroorzaken. Juist zij, die de meest actieven schijnen, die het meest eenzijdig in den tijdstroom vooropgaan, zij miskennen, dat alle werkelijkheid, dat al het bestaanbare berust op de samenkoppeling van tegengestelde stroomingen. Alle profetie van idealen heeft daarmee rekening te houden, indien zij althans er prijs op stelt deze idealen te verwezenlijken. Houdt de strijder voor het ideaal met deze werkelijkheid geen rekening, miskent hij de fundamenteele wet, dat alle leven gebonden is aan evenwichtsstelsels van tegengestelde werkingen, dan is hij de schoone en tragische figuur, die zijn blanke en ongerepte idealen ziet mislukken en, door den gang der mensch- 109 heid onder den voet geloopen, ziet sterven. Zijn idealen zrjn als een witbloeiende appelboom, dien hij vrijwaarde voor vreemde invloeden (de koppeling tot tweezijdigheid) en waarvan hij zoodoende de onbevlekte maagdelijke schoonheid heeft gesteld boven de tastbare vruchten in de toekomst. En door die eenzijdigheid heeft hij aan zijn schoone bloemen mèt de vruchtbaarheid de eeuwigheid ontnomen. Dat is de tragedie van eenzijdigheids-idealisten, zooals er thans juist in dezen tijd onder het beste deel der communisten velen zijn. Dit zrjn de menschen van het „Alles oder Nichts , die alleen het hoogste willen grijpen, maar het voor heden hoogst-beteikbare laten varen of tegenwerken. Het zijn de leiders met de leuzen, die eenzijdigen en onkritische jonge naturen bezielen met hun hoog beginsel. Zij worden liever verblind door het licht van hun idealen, strevend in één richting, dan dat zij denken aan den verzengenden gloed der werkelijkheid. Hun bedoelingen reiken naar den hemel, maar zij sterven voor zn er zijn omdat zij den afstand niet kennen, dien wij van den hemel verwijderd zijn. Zij willen in één dag den koristen weg door de woestijn en willen niet hooren, dat de werkelijke weg langer duurt en wisselt tusschen dorheid en oase. Zij onderschatten in de klare lucht hunner idealen den afstand der bergen en willen in één richting dwars over ravijnen, terwijl de gids hun den zigzagweg naar boven wijst. Hetzelfde ideaal staat hun voor oogen, maar de eenzrjdigheidsidealist wantrouwt den zigzagweg, die niet rechtstreeks naar het ideaal is gericht. Zoo is de werkelijkheidsideahst de berggids van den zigzagweg, die heeft te kampen eenerzijds met die illusionisten, die te hoog starend zichzelf en anderen doen vallen, en anderzijds met de tragen, die wel doen, als of ze omhoog willen, maar den zigzag misbruiken om op de voor hen veilige en gemakkelijke laagte te blijven toeven. Het besef dat alle leven en bestaan een evenwichtscomplex is van tegengestelde werkingen, is voor het verwezenlijken van 110 idealen van het grootste gewicht. Dat behoedt voor een geforceerd eenzijdig gericht streven, dat niet anders kan leiden dan tot ontwnchting, maar doet aan den anderen kant de roeping gevoelen het bouwwerk der evenwichten hooger op te trekken, door dè~ tegengestelde werkingen beiderzijds te versterken, té intensiyeeren. Zóó alleen kan dit bouwwerk der evenwichten werkelijk omhoog streven en de verwezenlijking van idealen zal daarbij de gothiek zijn, waardoor de Schepper zijn ziel in dat werk heeft gelegd. En op dien grond is hij, die de werkelijkheid, de praktijk van het leven in het oog houdt niet minder idealistisch! dan die illusionisten die van geen compromis met het bestaande willen weten. In de evenwichtstheorie van het leven vervult de tijdgeest of tijdstrooming een zeer bepaalde rol. Zij is in het politieke, maatschappelijke of geestelijke leven de nu eens naar links, dan naar rechts gekeerde stroom of werking, welker bacht dés te mtensiever is naarmate de tegen-stroom te voren te ver in tegengestelde richting is gegaan. En nu is het kennen van zijn tijd met allereerst het meegaan met zijn tijd, maar het doorzien van de bacht en de gevaren van den heerschenden stroom voor de toekomst. De ware leiders zijn niet zij, die, zelve gevoerd door den stroom, eigen bacht aan die snelheid meten en goed meenen te sturen, omdat ze de stroomrichting houden. Evenmin zij, die — ziende de gevaren van den tijdstroom — zich enkel er tegenin keeren, conserveerend de omstandigheden waardoor die tijdsstroom meestal terecht ontstond. Leiders der menschen zijn zij, die de aanvankelijke juistheid van de tijdsrichting erkennen, die de kracht van dien stroom benutten om de eenzijdigheid tegen te gaan, dus — (volgens het evenwichtsbegmsel) — om het goede, het recht of de waarheid, m 't algemeen den opbouw te bevorderen. Maar die anderzijds — en dat is- veel zwaarder! — den tijdstroom den teugel weten aan te leggen. Die hun tijd zóó goed kennen, dat zij weten, wanneer de tijdgeest te ver doorslaat buiten dat evenwicht, dat m voor het verwerkelijken van idealen gewenscht is en dat tegenover de waarheid vereischt wordt. De verdienstelijkste leiders zijn zij die hun volk weten te bezielen voor dat, wat een nieuwe tijd van hen eischt, - maar ook weten te behoeden voor dat doorslaan buiten het evenwicht, dat zich straks wreekt in een opnieuw doorslaan naar de tegengestelde richting. Zrj temperen die schommelingen die het bereiken van het hoogere, het naderen tot de idealen slechts verlangzamen. Deze beschouwing sluit geenszins in dat die vooruitgang altijd even geleidelijk en evenwichtig zou moeten plaats grijpen en dat iedere omwenteling zou te verwerpen zijn. Maar het inzicht en de leiding moet zoo zijn, dat het niet tot zulke plotselinge veranderingen kan komen en behoeft te komen. Als op den weg van den omhooggang, in het ingewikkeld maatschappelijk evenwichtscomplex, zekere starre machten te lang den voortgang en omhooggang blijven belemmeren, dan ontstaan er spanningen. Het komt er op aan dat deze tijdig herkend worden en dat zrj na het opsporen der ware oorzaken met tact en door meegaandheid worden ontspannen. Maar helaas leert de geschiedenis, dat daartoe bijna steeds het inzicht en vooral de grootheid van geest en houding ontbreekt. Die onbuigzaamheid wordt gevoed door eigenbelang of ook door valsche schaamte onder den schijn van fierheid öf door goede bedoeling gepaard aan een bekrompen inzicht. En zulke onbuigzaamheid en on-meegaandheid past met in een elastisch stelsel van evenwichten en verergert de spanningen. Dan komt de verandering schoksgewijze, want een deel van het groote verband breekt. En in de constellatie der evenwichten brengt dat in zeer korten tijd een vrij sterke wijziging en een schok die aanvankelijk niet zelden nieuwe spanningen met zich brengt, voordat in het evenwichtscomplex een wat meer stabiele toestand weer terugkeert. Aan wie de schuld? Aan twee tegengestelde werkingen, waarvan ten slotte deze de directe veroorzaker werd, maar gene de primaire oorzaak, de schuldige was. Want aan die spanningen 112 moet tegemoet gekomen worden bijtijds, de breuk en schok moet vermeden worden. Niet alleen, dat deze zelf reeds ellende brengt, maar bij de schoksgewijze verandering ontbreekt een oogenblik de beheerschte en remmende werking van het evenwichtsstelsel. Dan hangt het voor een deel te veel van het toeval af wat er in die phase van het geheele stelsel weer terecht komt. Dan gaat er vaak véél meer te gronde dan de veroorzaker bedoelde, dan kunnen de evenwichten zoo ontwricht raken, dat zij gewoon niet meer te beteugelen en in den band te brengen zijn, tot schrik van de veroorzakers zelf, op wie dan alle schuld gestapeld wordt. En ook in het gunstigste geval kan het langen tijd duren voordat er in het evenwichtscomplex een wat meer stabiele toestand terug keert. Elke revolutie moet vermeden worden, maar voltrekt zij zich, zoo is dit een teeken dat er iets fout was dat niet bijtijds verbeterd is. Zoolang er geen revolutie is dient alle bacht te worden aangewend om de toestanden zóó te verbeteren, dat de spanningen verminderen en de revolutie niet noodig is. Door drieërlei houding wordt dit plotseling optreden van evenwichtsstoornissen in de maatschappij bevorderd. Ten eerste door hen, die revolutie zelve als een beginsel prediken en bewust bevorderen; die zoo zeer meenen, dat alle poging en alle opwekking tot vreedzame spoedige verbetering der toestanden toch niets baat, dat zij rechtstreeks in korten tijd de door hen begeerde idealen trachten tot stand te brengen. Bovendien is gewoonlijk het door hen gestelde doel zoo ver-strekkend of eenzijdig, dat zij ook wel weten hiervoor geen wettige meerderheid te kunnen vinden. Wat betreft hun gemis aan vertrouwen, dat langs geleidelijken weg door opwekking en aansporing voldoende verbetering gebracht zal worden, hiertoe geeft de geschiedenis en de menschenkennis hun helaas alle reden. Want de tweede groep, die revolutie-verschijnselen in hooge mate bevordert en in hoofdzaak primair veroorzaakt, zijn zij, die 113 nooit leeren door de geschiedenis, die altijd nog trachten zoovee mogelijk voordeel te behalen, misbruik makend van de abnormale verhoudingen of tijdsomstandigheden. Het zijn.zij, die, hoezeer de tijd ook verandert en de spanning dreigt, hun oude gewoonten niet willen prijsgeven, hopend dat het hun tijd nog wel zal uitduren. Het zijn zij, die — te kortzichtig om op de primaire oorzaken acht te slaan — door de teekenen der spanning (ontevredenheid, kleine woelingen) zeer spoedig geprikkeld worden tot verzet in omgekeerde richting, meer dan ooit een hooghartige, „fiere" houding aannemen, een verontwaardigden toon hebben, demonstratieve maatregelen nemen. Juist deze allen zijn het, die het sterkst meewerken en prikkelen tot het ontstaan van de ontwrichting, de verscheuring van het evenwicht, die zij juis't wilden verhinderen. Want indien men een evenwichtsbreuk wil ver mud en moet men haaï~jÏÏist niet ver Thïin deren. De eerste en de tweede groep zijn de twee tegengestelde, al te eenzijdig gerichte reacties, die juist daardoor beiden de spanning vergrooten, elkaar wederzijds tot verhoogde activiteit prikkelen, beiden het revolutiegevaar vergrooten. Maar nu is er een zeer groote derde groep, waartoe de meesten onzer behooren, die werkeloos tusschen deze gebeurtenissen instaan en toeschouwen, omdat zrj meenen er toch niets aan te kunnen doen, of die liever hun oogen afwenden en strak gericht houden op hun eigen kleinen kring en werk. Als er iets ergs gebeurt, hebben zij er geen schuld aan, en als alles zooveel mogelijk bij het oude blijft hebben zij er ook profijt van. Dat zij zich in dezen verwarden rijd tot plicht stellen althans ieder hun eigen werk goed te doen. en voor hun eigen kring goed te zorgen, daaraan hebben zij groot gelijk. Maar dat zij zich neutraal binnenshuis houden tegenover het groote dat buitenshuis gebeurt of dreigt, daaraan hebben zij geen gelijk. En als zij meenen dan geen schuld te hebben, wat er ook gebeurt, dan vergissen zij zich. Zij zijn er mee oorzaak van als misstanden blijven bestaan, evenzeer als er gruwelijke ge- 114 beurtenissen zich zouden voltrekken. Zij zijn er bovenal schuld aan als in een volk twee groepen, twee tegengestelde bewegingen ai scherper en scherper tegenover elkaar komen te staan. Want juist zij zijn geroepen om met hun niet eenzijdigen, niet verblinden aard, beide kanten te begrijpen, beide bewegingen vast te grijpen en te voorkomen het kwaad der eenzijdig gerichte reactie. Tusschen stilstand en regressie eenerzijds en blinde overijling anderzijds moeten zij den vasten tred van den vooruitgang doen resulteeren. In dat opzicht vraagt men zich met bezorgdheid af, welke beteekenis de ontwikkelden hebben op den loop der gebeurtenissen in de laatste en in de eerstvolgende jaren. Spelen de menschen van ontwikkeling, zij aan wie onze samenleving de beste en ruimste ontwikkeling mogelijk maakte en wien de natuur belangrijke gaven, in het bijzonder inzicht schonk, spelen zij een rol van beteekenis bij den gang van zaken? Hebben zij invloed geoefend? Kan men zeggen, dat zonder den invloed der best-ontwikkelden en meest-begaafden, de wereld in de laatste jaren slechter zou geloopen zijn en in de naaste toekomst ongewisser en willekeuriger zou worden? Ondervindt de stroom der gebeurtenissen een invloed van de „intellectueelen"; gaat die stroom een mechanischen gang van oorzaak en gevolg, of kunnen groepen van menschen met bewusten wil er een leiding of wending aan geven? Het is bijkans het vraagstuk van den vrijen wil overgebracht van het individu op de maatschappij als organisme. Wij laten dat rusten als probleem, maar zooals het voor het individu van het hoogste gewicht is te gelooven in zijn wil, in de mogelijkheid over zichzelf min of meer macht en stuur te hebben, onafhankelijk van de vraag of hun deze causaal of op andere wijze geschonken wordt, zoo moeten ook menschengroepen vast gelooven in de mogelijkheid stuur en invloed te kunnen hebben op den tijdstroom, op de ontwikkelingsrichting der samenleving. 115 Behalve onder uiterst-linkschen en clericalen, die in dezen tijd wel degelijk weten, wat zij willen, ontbreekt bij het meerendeel der ontwikkelden dat zelfvertrouwen, en weten de meesten onzer niet met zekerheid welke houding zij zouden moeten innemen als 'zij voor de keuze stonden. De meeste ontwikkelden houden zich buiten den loop der groote dingen; zij zullen er zich zeer wel in weten te schikken als een revolutie ons een meer socialistische maatschappij bracht en vinden daar wel veel billijks in, vooral gevoelend, dat er toch wel een flinke verandering schijnt te moeten komen om rust te bereiken, en ze beloven zichzelf, dat ze met een heel eenvoudige levenswijze zich willen vergenoegen in die nieuwe maatschappij. Maar zij kijken toch ook weifelend en voorzichtig uit, want als het niet hoeft, en als alles eens tot bedaren kon komen zonder een ingrijpende verandering, als toch door behoudende invloeden van rechts ons volk eens rustig bleef en de dagen van weleer terugkeerden en ons in het genot onzer oude gewoonten en in t bezit van geestelijke en stoffelijke voorrechten liet, ja, dan was dat toch eigenlijk wel zoo aantrekkelijk. Zullen we volop ons best doen de machten te steunen, die het oude — met het vele goede dat het vooral vopr ons bezat — willen behouden, of zullen we ons reeds meer bevriend toonen tegenover een nieuwe maatschappij, die toch wel eens plotseling voor de deur kon staan? Vergis ik mij niet, dan bestaat ook bij vele „weldenkende" menschen van ontwikkeling thans een dergelijke niet nader uitgevochten weifeling waarvan ze zich veelal geen rekenschap geven, handelend naar het beginsel, dat zij in dezen rijd toch niet beter kunnen doen dan maar te werken en hun plicht te doen, „wat ook de tijdstroom moge brengen". Zijn wij als „ontwikkelden" daarmee zonder schuld aan den gang der maatschappij ? Wij hebben door de ontzettende gebeurtenissen van den oorlog, door zijn plotseling uitbreken, door alles wat na den oorlog voorvalt, een sterk gevoel van machte- 116 loosheid tegenover hetgeen zich „nu eenmaal" voltrekt, en niemand weet wilt straks zal gebeuren en öf er wel wat bijzonders zal gebeuren. Maar hebben wij daardoor niet meer dan ooit te leeren, dat bóven den politieken invloed door meerder stand, boven de maatschappelijke macht op grond van kapitaal, en naast een politiek geleid door wel vaak hooggestemde, maar sterk-subjectieve en eenzijdig-gerichte beginselen, — dat boven en naast dit alles de intellectueelen (in zeer algemeenen zin) een veel grooter invloed moesten oefenen en tegenover de een zijdig-gerichte leuzen en beginselen meer objectiviteit in de politieke en maatschappelijke leiding moesten brengen? Te veel staan de maatschappelijke gebeurtenissen onder de leiding van oeconomische belangen of van subjectieve geloofsovertuigingen of partijbeginselen. Dat zijn ook de beginselen, die de menigte het sterkst pakken en haar het best duidelijk zijn te maken, hetzij het eigen belang raakt, of levensopvatting de drijfveer is van edeler gehalte. Het komt mij voor dat al te veel hierdoor de best-ontwikkelden, de menschen met het meeste inzicht, zichzelf buiten de politieke en maatschappelijke leiding houden, terwijl juist hun gaven en hun kijk op de wereld een veel werkzamer invloed moest oefenen op den gang der dingen. Zij moesten meer hun best doen om hun inzichten te vertolken in een vorm, die ook voor de menigte begrijpelijk en pakkend is. Rn anderzijds moesten de ontwikkelden, de menschen van wetenschappelijk en geestelijk inzicht, veel meer zich beijveren om medezeggingschap en invloed te krijgen in die kringen, wier taak het is volk en maatschappij te leiden en wetten te geven. Zoo zou het zeer heilzaam wezen als het geven en formuleeren van wetten, als het maken van hervormingsplannen, als het voeren der politiek niet nagenoeg uitsluitend berustte in handen van rechtsgeleerden en geestelijken. Het is een dwaasheid te meenen dat de wereld alleen goed kan blijven loopen, als de regeering in hoofdzaak uit oeconomen en rechtsgeleerden bestaat. Als krachten van verschillende wetenschappelijke 117 ontwikkeling eens meer hun invloed lieten gelden, zouden zij menigmaal een frisscher kijk en minder eenzijdigheid brengen. En bovenal zijn oeconomische factoren en oeconomische belangen van bepaalde groepen nog steeds een véél te machtige drijfveer in het politieke leven, waarvan de leiding van onze maatschappij afhangt. Juist tegenover dien veel te machtigen invloed van materieele en egoïstische of van eenzijdig-geestelijke belangen moesten de intellectueelen een krachtig tegenwicht vormen om met grooter objectiviteit de sociale belangen van ons volk te dienen, om wars van alle partij-instructies bij elke kwestie en bij elke wet* vrij dien weg te wijzen en te kiezen, die sociaal en geestelijk de ontplooiing van ons volk in zijn geheel ten goede komt. Zeer vele ontwikkelden — vooral onder beoefenaars van exacte wetenschappen — die zich zoo wars voelen van politiek, die zich liefst vér houden van regeering en maatschappelijke leiding, juist deze waren de aangewezen menschen om met een objectief, onbevooroordeeld inzicht de hoofdrol te vervullen als het gaat om de hoogste leiding, het vormen der wetten, het spreken tot ons volk. Zij zijn het, die het kwaad der eenzijdigheid, het drijven in één richting zouden tegengaan. Zij zouden juist het krachtigst de ontwikkeling, en wel de evenwichtige ontplooiing van ons volk bevorderen. Ik ontken niet dat er zoo wel enkelen zijn en dat er zelfs vele geprononceerde partijgangers zijn, die het zoo ook bedoelen. Maar t e weinig invloed hebben zij, die juist uit hoofde van hun karakter, hun ontwikkeling en hun objectieve inzicht zich thans verre houden van het tooneel der politiek, zoodat daar des te meer de krachtig ageerende uitersten vrij spel hebben om hun rol te spelen. En als men dan bedenkt dat daar de belangrijkste dingen voor maatschappij en volk beslist worden, dan vraagt men zich af, of het geoorloofd is dat zoo vele goede krachten zich afkeeren, zich niet willen laten „neertrekken door de politiek", in plaats van de politiek op te heffen, en daarmee de natie. 118 Men meene niet, dat ik met dit verlangen weer denk aan een krachtige liberale middengroep van weleer. Neen, deze zou althans heel wat minder oeconomisch getint en kapitaal-beschermend moeten wezen dan de liberale groepen meest waren, heel wat meer geestelijks geven, dan dezen hebben gedaan, heel wat radicaler thans moeten durven optreden in sociale richting, dan de meest linkschen onder hen tot dusver beoogden. Maar hierop ga ik niet nader in. In deze en volgende bladzijden wil ik slechts uitspreken: 1°. dat zeer vele ontwikkelden, die zich in dezen rijd buiten den gang der dingen houden of geen oordeel willen uitspreken, daaraan verkeerd doen en mee de verantwoordelijkheid dragen, — 2 . dat op de ontwikkelden, als geestelijk-bevoorrechten in de maatschappij, een sociale plicht rust, die —als zij op den duur hieraan niet voldoen — voor hen een sociale schuld wordt. Wanneer ik mij eerst tot een kleiner kring mag beperken en mij afvraag: Hebben wetenschappelijke werkers er schuld aan, dat zij weinig deel hebben aan den maatschappelijken gang der dingen, dan is daarbij een eerste en juiste verontschuldiging, dat wetenschappelijk werk en vooral onderzoek met bovendien nog technisch vaak zware eischen, zooveel rijd en stille inspanning vereischt. Daardoor leeft men als onderzoekers wel noodzakelijkerwijze iets op zij van de branding van het maatschappelijke leven, men laat het meer aan zich voorbijgaan, omdat er anders van het wetenschappelijk werk niets goeds wordt. Maar ondanks deze zeer redelijke zelf-verontschuldiging gevoelt men zichzelf daarop niet immer ontslagen van elk verwijt. En ik wil beginnen met te wijzen op deze ervaring, die menig ander zal deeien, ook al is zijn werkkring een andere, dan juist die welke hier als voorbeeld gekozen is. Waarom gevoelt een onderzoeker, wiens taak het is wetenschap te beoefenen, die zich met zijn omgeving daaraan mag 119 en wil wijden, zich in dezen tijd daar niet geheel rustig onder gelijk in vroeger tijd? Waarom komt bij hem de vraag boven of hij in dezen tijd zich wel zoo rustig mag geven aan dat werk; of het wel geoorloofd is zich zoozeer in wetenschappelijk werk te verdiepen midden in deze labiele maatschappij? Het is toch wel productief werk, dat ook anderen straks ten goede kan komen, hetzij geestelijk of zelfs materieel. Er wordt toch hard gewerkt, ook anderen deelen er in; het is toch zóó de plicht en de bedoeling waartoe men op die plek in de maatschappij aan 't werk is gezet. Het werk is ook boeiend genoeg en bevredigt. En toch — er hapert iets. Ondanks de overtuiging dat die voorrechten alleen onder veel moeite bereikt zijn, toch dringt zich aan den studiemensch in dezen tijd telkens die vraag op, of men recht heeft op het geestelijk bezit, tot welks verovering en voorrecht de maatschappij hem in staat stelt. Ik laat mij hier niet in met de vraag, of hij, die materieel bezit heeft,, zich hieronder rustig gevoelt in dezen tijd. Er is reeds een groot onderscheid tusschen hem, die rust op het bezit, waarvoor hij persoonlijk geen moeite deed, en hem die als resultaat van geestelijke inspanning en arbeid materieel bezit verwierf. Maar ik blijf hier bij de vraag, hoe het komt dat sommigen zich ia dezen tijd zelfs in geestelijk bezit niet rustig gevoelen. En daarbij wil men aanvankelijk dat gevoelen verjagen met de zelfoverreding, dat de intellectueelen toch zeker geen gegêneerd gevoel behoeven te hebben over hun voorrechten die zij in hoofdzaak zelf hebben veroverd, terwijl men dat gevoel voor kapitaalbezittenden in dezen tijd toch wel heel gepast zou vinden. Maar er blijft iets haperen, en dan gaat van de innerlijke bespiegeling van het individu de gedachtengang over op de maatschappij, de individuengemeenschap. En zoodra onze gedachten, vanuit onszelf zich richten op het hedendaagsche gebeuren in de samenleving, dan komt de vraag op, hoe het volk toch wel zou denken over de wetenschappelijke wereld. Zou het volkin de wetenschap en de kennis, in de intellectueele wereld eenl 120 vriend zien? De bevoorrechting door afkomst is in de historie reeds onttroond, de macht van het bezit, nog heerschend, is wankel, maar zal een revolutionair geworden volk kennis, kunst, wetenschap ontzien, of zullen dit machten zijn, wier bezit zij zóó steeds in handen der bevoorrechten zagen, zóó voor hen onbereikbaar weten, dat zij daarom reeds deze geestelijke machten niet willen ontzien en niet kunnen waardeeren? En nu opeens is ons de onrust duidelijk over het geestelijk, bezit. Want nu pas, maatschappelijk opkijkend vanuit ons teruggetrokken werken, merken wij dat de strakke oogen van een volksschare ook op ons gericht waren, oogen niet met haat, maar vragend en koel wantrouwend. Wij gevoelen opeens, dat zjj gelijk hebben, wij begrijpen nu waardoor een vage onrust zich niet liet wegredeneeren. Door den band, die ons met demaatschappij bindt, werd die onrust levendig gehouden. Wij waren van plan geweest tegenover den socialen rechter te verklaren, dat 't geestelijk bezit veroverd was door arbeid, dat het: voor de maatschappij zijn nut heeft, dat materieel bezit on» vreemd is, dus dat ons geen verwijt kan treffen. Maar neen, — als wij dit zeggen tot den man uit het volk,, dan antwoordt hij ons: „Wat gij of uw kinderen kunt bereiken,, dat kunnen onze kinderen niet bereiken". Dit is de schuld, die op de intellectueele wereld zal drukken, dus op hen, die geestelijke goederen bezitten, indien zij dit niet als een fout erkennen van de maatschappij en middelen toepassen die deze fout wegnemen. Het is juist deze misstand, waardoor het geestelijk eigendom een gevoel van sociale onbillijkheid kan opwekken en de gewaarwording of wij maatschappelijk wel het recht hebben om met volkomen gerustheid deze geestelijke goederen en voorrechten te bezitten. Want als deze door natuurlijken aanleg, door hard werken veroverd zijn, en wij weten dat ieder met denzelfden aanleg en denzelfden wil en ijver gemiddeld een gelijken geestelijken rijkdom kan bereiken, dan hebben wij ons maatschappelijk niets- 121 meer te verwijten, dan heeft de maatschappij althans in dat opzicht haar plicht gedaan. Maar dat is nu juist nog lang niet het geval. Straks kom ik terug op de bezwaren die men kan opperen en ook op het punt, dat de opheffing van maatschappelijke onbillijkheid, de natuurlijke ongelijkheid niet opheft. Hier wil ik eerst enkel den nadruk leggen op den e i s c h. En dan weet ik wel, dat wanneer men tot het stellen van dien eisch allereerst geraakt door het besef van onbillijkheid, door een persoonlijk gevoel van zelf-bevoorrechting en maatschappelijke achteruitstelling van groote groepen, dat er dan al heel gauw van sentimentaliteit gesproken wordt. Dan zie ik hoe vooral verstarde politici, die meenen, dat de maatschappij alleen langs voorzichtige, bureaucratische wegen goed kan gaan, met een medelijdend glimlachje zulk schrijven terzijde leggen. Zij zijn zeer bevreesd voor het laten meespreken van gevoelsmotieven in de maatschappelijke politiek en in de practische werkelijkheid. Maar — nu vergissen zij zich met die gevoelsmotieven weg te schuiven. Want dit is geen gevoel, dat uit een stemming voortkomt of door fantasie gevoed wordt. Neen, het is een gevoel dat zich niet laat wegpraten, doordat het door oorzaken der werkelijkheid gewekt wordt. Het gaat niet om dat gevoel, dat enkel een eerste opwekking is, maar het gaat om de werkelijkheid van den misstand en die laat zich niet wegschuiven als iets sentimenteels. Of bij iemand dat gevoel voor de realiteit gewekt wordt, hangt daarvan af, in hoeverre men boven een individueel geweten ook een maatschappelijk geweten bezit. Wie door de realiteit van een maatschappelijken wantoestand alleen benauw? of "verontrust wordt, wanneer deze direct "zijn individueele evenwichtssfeer beroert, hij mist het maatschappelijk geweten. Er is hierbij natuurlijk een groep van bepaald maatschappelijk-gewetenloozen, die om eigen vooideel die gevoelens niet kennen. Maai het zijn volstrekt niet altijd egoïsten; individueel behoeven het geen egoïsten in hun beperkten kring te zijn; het zijn vaak 122 heel brave menschen, die zich zoo rustig en zelfvoldaan kunnen gevoelen als hun gezinnetje door hun arbeid en oppassendheid floreert. Zij achten zichzelf — en zijn ook tot op zekere hoogte — nuttige leden voor de maatschappij. Maar zij zijn toch in den regel maatschappelijke egoïsten, missen te zeer een maatschappelijk geweten. Wanneer een maatschappelijke onbUlijkheid of wanverhouding als werkelijkheid bestaat, dan zal vroeger of later toch haar opheffing als een werkelijke eisch door het maatschappelijk geweten erkend en gevoeld worden. Werkelijkheid laat zich niet wegschuiven of weg redeneeren. Nu kan men verschillen in meening of met het oog op den ontwikkelingsgraad der maatschappij deze eisch vroeger of pas later moet komen, en of het voldoen aan dien eisch in een vlug of langzamer tempo moet plaats hebben. Dit gradueele verschil is vaak een principieel verschil tusschen rertegenover elkaar staande politieke partqenT"™ Ik wu*~ëTTuer enkeTvöor pleiten, dat dïTeisch gevoeld en erkend zal worden, en verder me afvragen, welke bezwaren er tegen zijn; langs welken weg verwezenlijking mogelijk is; wat maatschar^lijk de gevolgen en de beteekenis zouden kunnen wezen. Daartoe formuleer ik nog eens het vraagstuk waar hét hier om te doen is. Vele kinderen uit hetzelfde völk, aan wie de natuur eenzelfde begaafdheid en evenveel karakter schonk, kunnen in den regel op verre na niet bereiken de posities en geestelijke voorrechten, die de kmderen uit "Eter standen wèl bereiken. Omgekeerd bezetten dientengevolge vele onbeteekenende menschen die noch door capaciteit noch door karakter uitmunten in de maatschappij door protectie en door kostbare studie met „kunst- en vliegwerk belangrijke betrekkingen en verwerven een invloed op den gang van zaken, die heldere hoofden en de besten uit de volksklasse met kunnen bereiken dodr gebrek aan middelen, terwijl zij dezen met glans zouden kunnen verwerven en uitoefenen. Het is thans de plicht van de kringen der ontwikkelden, der Evenwicht 123 9 geesteiijk-bezittendeu, dezen misstand weg te nemen. In de eerste plaats zijn zij dit op grond van hun ontwildceUng verplicht als bÜhjkheid tegenover de gelijkbegaafden uit het volk. Is het nu noodig eerst socialist te worden vóór men gevoelt, dat een arbeider als vader zijn kinderen met eenzelfde gevoel van liefde en hoop zich ziet ontwikkelen als wij de onze. Dat de arbeider, wanneer de eerste materieele nooden verminderen en geestelijke behoeften zich doen gevoelen, het weldra als onbillijk zal gaan beschouwen, dat een zoon met een helder, vlug hoofd zijn van de natuur ontvangen gaven niet kan ontwikkelen in een samenleving met kostbare instellingen voor opleiding in de wetenschap, instellingen welke het gemeenschappelijk bezit zijn van den staat, van het gansche volk. . „ In de tweede plaats ook om de geestelijke „oeconomie der maatschappij, omdat vele begaafden onbewust, onbenut en zonder invloed blijven en omdat daardoor vele plaatsen van gewicht en invloed worden vervuld door personen van geestelijk minder gehalte. . Maar in de derde plaats — en dat is met het minst belangrijk - om de zuivere positie, die kunst wetenschap of andere geestelijke machten en bezittingen, temidden van de maatschappij moeten innemen. Want alleen als ieder in de maatschappij die opleiding kan veroveren, waarop hij van kind af aan blijkt recht te hebben, al naar de geestelijke gaven van hoofd of karakter die de natuur hem meegaf, dan pas zullen wij deze geestefke goederen en machten ook door' ieder geëerbiedigd zienrDan pas is het bereiken van dit beatT— eigenlijk alleen het ontplooien van het reeds ontvangen bezit, - ook voor ieder uit het volk mogehjk. Maar zoolang het ontwikkelen van den geestelijken aanleg door gebrek aan materieele middelen voor een deel van ons volk onbereikbaar is — en dit is juist voor de zeer begaafden ten opzichte eener universitaire loopbaan onmogelijk — zoolang zal het volk volkomen terecht ook de kringen der ontwikkelden wantrouwend 124 en verwijtend aanzien, en zóólang zullen ook de goederen der geestelijke ontwikkeling niet veilig zijn voor revolutionaire bewegingen, want tenslotte is het bezit van deze afhankelijk van materieele welvaart en beneden een zekeren welstand nagenoeg onbereikbaar. Men moet zich met te zeer verbazen, wanneer onder die omstandigheden de geestelijk bevoorrechten en personen of insteHingen van hooge ontwikkeling niet die waardeering en aanhankelijkheid bij het volk vinden, en niet zoo ontzien woiden als men toch anders zou mogen verwachten, indien deze personen en mstellbgen voor eiken stand even ontvankelijk en toegankelijk waren. De natuur schenkt den aanleg van verstand en karaktei in ongelijke mate aan de velschillende individuen, maar in gelijke mate aan de verschillende standen en kringen. De beste daad die thans de ontwikkelden voor het volk, voor de leiding der maatschappij, voor de afwikkeling van het sociale vraagstuk kunnen tot stand brengen, bestaat daarin, dat zij het geheele onderwijs - ook de universiteit - materieel bereikbaar maken voor ieder, opdat zooveel mogehjk ieder in den Staat de opleiding en den werkkring zal vinden, passend en bevredigend voor de gaven, die de Natuur aan de kinderen voor leven en maatschappij heeft meegegeven. 125 B. DE BEZWAREN Wij zijn door dezen gedachtengang over den tijdstroom, over de rol der ontwikkelden, der geestelijk-bevoorrechten, van zelf gekomen tot den eisch van socialisatie der wegen, waarlangs men geestelijk bezit, ontwikkeling in den ruimsten zin, kan bereiken- Er bestaat in tweeërlei opzicht een ongelijke — zoo men wil onbillijke - verdeeling der ontwikkelmg, één door natuurlijke en één dooi maatschappelijke oorzaken. Zooals de opleiding thans is, bepalen zoowel aangeboren als maatschappelijke factoren hoevei iemand zich kan ontwikkelen. Het is de maatschappelijk ongelijke positie ten opzichte van het dooi den staat veischafte onderwijs, die wij menschen den laatsten tijd meer en meer gaan beseffen als een onbillijkheid, waarvan wij op den duur mee de verantwoordelijkheid dragen daar wij die maatschappij actief mee voimen. Wij gevoelen, dat het in beginsel zoovei moet komen, dat die maatschappelijke onbillijkheid in zake opleiding verdwijnt Wij\ ook dat dan de natuurlijke ongelijkheid of onbillijkheid blijft, die' thans evenzeer mee in het spel is. Het is zelfs waar, dat thans tengevolge van de maatschappelijke ongelijkheid de natuuilijke ongelijkheid eenigszins getempeid is, daar m de betere standen ook weinig begaafden het nog zeer ver kunnen brengen door allerlei gunstige omstandigheden.Maar bedenk wel dat deze tempering van die natuurlijke ongelnke begaafdheid in de betere standen, de maatschappelijke onbillijkheid tegenovei de lagere standen juist nog des te steikei accentueert. 126 Het is daarom zaak dat eerst de door de maatschappij veroorzaakte onbillijkheid zooveel mogelijk worde weggeruimd of geneutraliseerd. Dan staat de mate der bereikbare ontwikkeling ten minste op een meer zuivere natuurlijke basis, dan gaat de maatschappelijke opIeicBngsmogehjkheid niet zóó dikwijls tegen de door de natuur gegeven mogelijkheid in. Want dat is toch in dubbele mate het geval waar gunstige aanleg onontwikkeld gelaten wordt en waar zeer geringe aanleg of geschiktheid met veel getob en kosten tot een onevenredige ontplooiing wordt geforceerd. Wij zijn hier nu echter op een thema uitgekomen, waarover vooral in den laatsten rijd zooveel geschreven wordt, zooveel lezingen worden gehouden, zooveel ernstige studie wordt gemaakt, dat ik het bijna als een overbodigheid, misschien zelfs als een dwaasheid moest inzien, hierover in deze bladzijden een beschouwing te geven, die te ver van een ernstige bestudeering van het onderwerp afstaat. Het hier voorafgaande is de natuurlijke gedachtengang geweest, die mij tot het innemen van dit standpunt bracht en waardoor ik er toe kwam een en ander reeds vele maanden geleden neer te schrijven. Daarmee echter uitkomend op het probleem der „gelijke opleiding voor gelijkbegaafden", moeten wij opmerken dat dit vraagstuk reeds van allerlei kanten is en wordt bekeken; dat ook in ons land de verschillende systemen en de vaak zéér verschillende beginselen, die daarbij voorzitten, door onze erkende paedagogische leiders m hun bladen en in lezingen uitnemend worden uiteengezet. Dit alles mocht voor mij genoeg reden zijn om mij niet in dit onderwerp te begeven, waarover reeds zooveel grondige studies en experimenteele gegevens beschikbaar zijn. Indien ik dat nu toch doe, dan is dat niet om ook een studie-bijdrage te leveren maar in de hoop, dat ik bij een groote waardeering voor de specialiteiten, die van dit onderwerp en dit beginsel ernstig werk maken, iéts kan bijdragen tot het banen van den weg voor hun beginselen. Dus niet door een studie onder paedagogen 127 van gevestigde meening, maar meer als een pleidooi bij het publiek, door te wijzen op de beteekenis van dit beginsel te midden van de werkelijkheid van het maatschappelijke leven. Want vindt men ook eenerzijds dat dit onderwerp meer dan genoeg in studie wordt genomen en het althans in het buitenland ook aan experimenten niet ontbreekt, het trof mij anderzijds hoever „men" in het dagelijksche leven zich verwijderd toont van eenige ontvankelijkheid voor een dergelijk streven. Ja, zij, die niet weten, dat dergelijke plannen reeds lang serieus overdacht en beproefd worden, toonen bij het hooren van zulke ideeën, dat zij dit weer een dier dwaze, onuitvoerbare verzinsels achten uit het brein van een naïef onpractisch idealist.' Indien wij mogen hopen, dat de verwerkelijking dezer beginselen werd ter hand genomen, dan moeten wij trachten het gevoel er'voor in wijder kring op te wekken en dan moeten wij ons antwoord klaar hebben op de gewone alledaagsche tegenwerpingen waarmee nagenoeg ieder het in praktijk brengen dezer beginselen veroordeelt tot een verre toekomst-muziek of een buiten-werkelijke illusie. Dan moeten wij bovenal als het kan de groote practische beteekenis voor het werkelijke leven, de toekomst en het evenwicht der maatschappij trachten aan te toonen. Een moeilijke taak in een oude maatschappij, bovenal moeilijk, daar er zoo ontzaglijk veel menschen in het dagelijksche leven zijn, die het nastreven van idealen verlammen, doordat zij geen geloof hebben in die idealen. Want zij die beweren dat dit of dat „ook hun ideaal wel is", maar dat het „toch niet gaat", zij hebben niej: het recht te zeggen, dat zij dit ideaal bezitten. Men bezit een ideaal alleen, als men aan zijn bereikbaarheid gelooft. Als ik van het onbereikbare van iets schoons overtuigd ben, dan is het mijn ideaal niet, want dan acht ik het een illusie en verklaar hoogstens dat dit het ideaal „zou" zijn, maar dat het toch niet gaat. Willen wij dus iets bereiken, dan moeten wij hopen, dat zooveel mogelijk menschen voor dit ideaal gaan voelen en in de bereikbaarheid 128 gaan gelooven. Dan toch wordt het slechts de vraag, h o e het bereikbaar is, en daarmee hangt samen hoelang het duurt voor men in de werkelijkheid het beginsel tot een slagende uitvoering kan brengen. Daarom moeten wij wel oppassen voor die tallooze kleingeloovige en allen vooruitgang ondermijnende menschen, die in gesprekken in 't dagelijksche leven, ons na hun tegenstreven zoo vriendelijk kunnen verzekeren, dat ze het m den grond wel met ons eens zijn, dat zij natuurlijk evengoed als wij de billijkheid ervan in zien, en zij ook als ideaal er wel voor gevoelen, maar die er dan aan toevoegen, dat de uitvoering in onze samenleving toch op veel te groote bezwaren zou stuiten en dat voor zulke idealen de menschen eerst veel hooger zouden moeten staan. Maar de menschen komen alleen hooger te staan wanneer zij eerst gelooven in de bereikbaarheid van idealen. En als de menschen in die bereikbaarheid gelooven, dan komt de verwerkelijking. Wel zien wij dan het psychologisch verschijnsel bij den mensch, dat door zijn vaak te hoog gespannen verwachting de verwerkelijking van een eens zoo ver-gelegen ideaal vaak een minder schoon bezit schijnt, dan hem voor oogen zweefde. Dit komt ook, doordat dan pas de oogen weer opengaan voor andere fouten én zich richten op nieuwe idealen die verwezenlijking behoeven. Dit juist is de schoone onrust van de steeds verder omhoog strevende menschheid. Want een geloovigheid die zoekt waar zij „rust" kan vinden voor haar ziel, wat zoo velen als het „heerlijke" van het geloof beschouwen, staat achter bij die geloovigheid, die zich in'de rust onrustig voelt en die in de volle, niet-ophoudende beweging van de menschheid de rust en het evenwicht gevoelt voor zijn strevende leven en strijdende ziel. Want gindsche rust zoekt haar eigen vrede, maar deze grijpt het zwaard om voor den vrede der menschheid te vechten. En zij grijpt als jongere dat zwaard immers uit de hand dier stervende strijders, die het eens ontleenden aan den grooten Strijder, die niet kwam „om den vrede te brengen maar het zwaard". 129 Zoo krijgt ge dan dikwijls te hooren, dat voor zulke opvattingen de menschen nog te slecht zijn. Maar het zijn niet vooral de „slechte menschen" die het in toepassing brengen van goede beginselen in de maatschappij tegenhouden, maar de lauwe menschen, die van al het betere denken, dat het toch niet kan en dat het toch niets geeft „of hij alleen zich daarvoor nu warm maakte". Want er zijn maar heel zelden slechte menschen, die positief en bewust het tot stand komen van het betere tegenwerken; maar er zijn er duizenden, die door traagheid van geest en kleingeloovigheid den vooruitgang tegenhouden. En zij bepalen door hun veeltalligheid of de dingen lukken of niet. Zulke conventie-vereerders moeten wel bedenken, terwijl zij zoo hard roepen dat het „toch niet kan in de praktijk en dat het maar theorie is", dat er straks menschen kunnen komen met een nieuwe maatschappij, die het eenvoudig doen in de praktijk, en bewijzen, dat het „niet-kunnen" maar theorie is. Dit wat betreft de geestelijke houding die men over *t algemeen aanneemt tegenover iets nieuws, vooral tegenover iets, waarvan het voordeel wel anderen, maar niet ons zeiven ten goede komt. Ik wil thans nog iets nader ingaan op speciale bezwaren, die tegen het verwezenlijken van zulke beginselen worden ingebracht. Door de vele soorten eenheids-, staats-, of volksscholen, die men als een ideaal van de toekomst heeft ontworpen, en de uiteenloopende uitvoeringschema's die verschillende opvoeders daarvoor hebben opgesteld, zijn ook anderzijds de bezwaren, die of tegen dit of tegen dat systeem zijn aangevoerd, te zamen legio. Dit is het gevaar van een te groote versnippering van plannen en een snel treden in details, want daardoor valt voor de omstanders méér het feit op, dat de vele paedagogen het over dit of dat geheel oneens zijn, dan het andere feit, dat reeds een groot aantal der ontwikkelden en der beste onderwijsspecialiteiten het wel eens zijn over het beginsel waar het om 130 gaat. En hierop den nadruk te leggen is in de eerste plaats noodig ten einde stemming te maken voor het beginsel zelf in grooter kring. Het ligt dan ook in 't geheel niet op mijn weg om te treden in finessen en te pleiten voor het een of voor het andere schema, van een voor iederen stand gelijkelijk openstaande opleiding. Dit alles is slechts een zaak van uitvoering en een zoeken van dat, wat het beste zou blijken te voldoen. Maar als ik hier enkel pleit voor het algemeen beginsel, dan moet er toch op gewezen worden, dat de ontworpen plannen niet altijd slechts in schema en in paedagogische opvatting verschillen, maar dat ook nog onderscheid in sociaal principe bestaat; dat de maatschappelijke drijfveer hier en elders een andere kan wezen. Dit moet ik vooropstellen om reeds bezwaren uit te sluiten, die wel tegen andere beginselen zijn aan te voeren, maar die geen betrekking hebben op het hier uitsluitend beoogd principe, dat de toegankelijkheid van het onderwijs in den staat voor alle standen gelijk moet zijn en niet mag afhangen van meerdere of mindere welvaart. Het is er mij dus niet om te doen, hoe het onderwijs paedagogisch daarbij het best wordt ingedeeld; evenmin treed ik hier in opvoedingsfactoren van psychologischen aard (zie II en IV). Het is uitsluitend een maatschappelijk beginsel, dat hier voorop staat. Zijn eventueele aanvaarding heeft niet te maken met de vragen bijv. over verschillende onderwijs- en opvoedingsmethoden, die bijna steeds tegelijk met het maatschappelijk beginsel door de paedagogen door elkaar besproken worden. Want als men enkel op het oog heeft de billijkheidseisch, dat het onderwijs voor alle standen gelijkelijk bereikbaar zij, dan wordt daarmee nog geenerlei meening geuit of beslissing genomen inzake onderwijs- en opvoedings methoden. M. a. w. onafhankelijk van het al of niet-veranderen van het hedendaagsche bestaande onderwijs, kan men de bedoelde billijkheidseisch aanvaarden of niet, en bij aanvaarding uitvoeren. Men moet dit wel in het oog houden, want het maatschappelijk principe wordt 131 dikwijls afgeweerd met bezwaren, die alleen raken aan onderwijsof opvoedingsmethoden. Daarmee kom ik nu direct tot het wel haast belangrijkste bezwaar, dat opgeworpen wordt, en waarmee men mij aldus zou bestrijden en reeds bestreden heeft: „Zoudt ge niet bang zijn, dat bij een opleiding naar aanleg, onafhankelijk van den stand, de opleiding en beoordeeling der leerlingen veel te intellectualistisch is, iets wat wij juist op het tegenwoordige onderwijs tegen hebben ? Maar. indien dat inderdaad een fout of een eenzijdigheid zou zijn geweest bij de tegenwoordige schoolinrichtingen en men dat wil veranderen en die fout wil vermijden, waarom kan men die fout dan niet evengoed vermijden indien het onderwijs voor alle standen toegankelijk is, d. w. z. financieele belemmering mist. Dat heeft met die vraag niets te maken. Men wil toch niet beweren dat voor het bereiken van een betere en minder intellectualistische methode en beoordeeling gewenscht is, dat de eenvoudiger standen buiten de kans blijven op de hoogere -opleiding boven 15 en Vooral boven 18 jaar? Op die wijze zou dat beginsel eener „minder intellectualistische" beoordeeling en opvoeding op de scholen een benadeeling beteekenen van de kansen der mindere standen. Ik kan mij wel begrijpen dat een minder intellectualistische beoordeeling van de leerlingen door vele ouders, uit de betere standen zeer toegejuicht wordt. Eh hoezeer ook ideëele motieven tot dit beginsel gevoerd hebben, zoo zie ik daarin toch een — misschien nauwelijks bewuste — vermenging met een minder hoog principe. Indien men namelijk, gelijk het mij overkomen is, als bezwaar tegen de gestelde billijkheidseisch hoort aanvoeren vrees voor een te intellectualistisch onderwijs, dan komt dit practisch neer op een protectie van onbegaafden uit beter kringen door het terughouden van begaafden uit mindere standen. Maar nog eens: het geheele onderwijs voor eiken stand bereikbaar, in plaats van het hoogste onderwijs slechts voor de betere standen, is een beginsel, dat is uit te voeren in een vorm onaf- 132 1 bankelijk van de paedagogische vraag, of het onderwijs meer minder intellectualistisch zal moeten wezen. Dat deze tegenwerping bij het hier behandelde thema werd gemaakt is waarschijnlijk echter meer toe te schrijven hieraan, dat elders onder deze plannen over toekomst-onderwijs een belangrijke rol speelt de „Aufstieg der Begabten" en de proeven met invoering van afzonderlijke „Begabteri-Schulen". Hier is de vrees voor een al te intellectualistische beoordeeling en voor een hinderlijk afzonderlijke positie en behandeling van knappere leerlingen (dus op jongen leeftijd) wel zeer gegrond. Maar wordt ch vermoedeujk wel, dat deze, bij alle ongelijkheid der individuen in aanleg, ov/ïr alle kringen wel gelijkelijk is verdeeld. 141 Zoo mag ook de „beschaafdheid door het milieu" in het minst geen argument zijn om de kans op ontwikkeling en daardoor op meer beschaafdheid voor andere kringen tegen te houden of zoogenaamd zeer geleidelijk te doen plaats hebben. 142 C. OVER. DE UITVOERING Is het hier besproken beginsel een theorie of illusie ? Vreesde ik dat dan zou ik hier niet uitvoerig pleiten voor een zaak, die op zichzelf mets nieuws bevat; waarover reeds veel geschreven is en waarmee reeds enkele proeven genomen zijn. Juist door de overtuiging, dat het practisch in den staat is door te voeren wordt dit beginsel hier naar voren geschoven. De uitvoering zal het volk tastbaarder en gewisser gaven brengen, dan de illusies der communisten, terwijl de sociaal democraten dit vóórop in hun program moesten plaatsen, want de socialisatie van het onderwijs van de ontvvikkelm» ^ —'-rrrntci en raakt het hart der sociale kwestie veel meer dan de soaaT Iisahe van kapitaal en bedrijvenT" Daar ik hier — zooals reeds werd vooropgesteld — alleen wil pleiten voor het erkennen der bfllijkheid, zoo moet ik mij zeer beperken als ik toch nog iets zal zeggen over wegen waarlangs die gelijke opleidingskans zal gebracht moeten worden tJi daarbij moet eerst iets voorafgaan over een streven, dat wel veel goeds brengt, maar dat men met moet aanzien voor een oplossnig van het vraagstuk waar het hier om gaat Lr worden reeds loffelijke pogingen aangewend en er wordt veer moeite gedaan voor volksontwikkeling. Men gebruikt gaarne het woord democratisch, men maakt bij voorkeur samenstellingen met het woord „volks"-. Men richt vele volks-universiteiten op en men meent het inderdaad heel goed. Een uitgever heeft er thans een „Volks-Universiteitsbibliotheek" aan 143 toegevoegd en hij meent het natuurlijk ook goed, althans met zichzelf, want het woord is feitelijk een niet geringe usurpatie. Al deze verspreiding van populaire kennis, het brengen van kunst ook aan de slecht bedeelden in de maatschappij, het is niet genoeg te prijzen, doordat het veredelt, de gedachten opheft, eerbied wekt voor geestelijke dingen, sommigen ook tot zelfstudie brengt. Volks-universiteiten hebben sinds kort op krachtige wijze de verspreiding van kennis en ontwikkeling ter hand genomen, al hebben andere instellingen (volkshuizen, leeszalen, Toynbee-vereenigingen, Maatschappij tot Nut v. h. Algemeen enz.) reeds sinds lang in soortgelijke richting meer of minder gewerkt. Men moet echter hun beteekenis niet overschatten en meenen, dat zij in zake de sociale kwestie een groote factor zijn. Met den naam is wel niet bedoeld, dat dit universiteiten voor de volksklasse of het geheele volk zouden zijn; men zou den naam beter kunnen omschrijven of vervangen door Populaire Universiteiten; dit is dichter bij de werkelijkheid, daar het woord volks-universiteiten een andere sociale verwachting wekt. Het is hier volstrekt niet de bedoeling iets ten nadeele der volksuniversiteiten te zeggen, die zooveel uitnemend werk doen, maar hoevelen — ook uit eenvoudige kringen — hiervan profiteeren en hoeveel invloed en uitbreiding men hiervan ook in de toekomst hoopt, in zake de sociale kwestie is voor heden het beginsel: „elke opleiding, en dus ook de Universiteit, bereikbaar voor kinderen van geheel ons volk" véél belangrijker dan talrijke volksuniversiteiten. Intusschen strijden deze beginselen allerminst met elkaar; om de verwarring, die het woord volksuniversiteit wellicht zou kunnen wekken, heb ik enkel willen doen uitkomen dat het sociale belang, dat bier bepleit wordt, geheel onafhankelijk van de werkzaamheden der volksuniversiteiten naar een rechtstreeksche vewezenlijking moet streven. Wel is het noodig te wijzen op een belangrijk gevolg van dit verspreiden van populaire kennis in verband met ons onderwerp. Hierdoor toch zal krachtig worden bevorderd een ver- 144 langen naar ontwikkeling. Het zal bij eenvoudigen uit het volk doen ontwaken het besef, ffoeveel men zelTmistrbf hoeveel eigen kinderen missen, door het ontberen var^ zulk een opleiding, als blijkbaar aan de sprekers is ten deel gevallen. Weet een jonge man uit het volk, dat hij een vlug hoofd had op de lager* school en volgt hij ook met belangstelling volkslezingen, dan weet hij ook wat hij aan kennis en ontwikkeling voor zijn leven heeft mis geloopen, doordat de weg voor hem gesloten was. Men denke er aan, dat dit besef en dit verlangen naar meer geestelijk bezit in den komenden tijd meer en meer wakker wordt, als bij de verbeterde materieele omstandigheden de besten uit de volksklasse cursussen en lezingen voor het volk bezoeken. Men bedenke dat de populaire stof gebracht en het verlangen naar ontwikkekng gewekt wordt bij jongere menschen aan wier opleiding èn door den leeftijd èn door de omstandigheden meest niets meer te veranderen valt. Toch is het streven goed, als men maar in acht neemt, dat l if8 V"66*, verPücht de maatschappelijke onbillijkheid te herstellen. Want hoe meer men anderen kennis en kunst, geestelijke bezithngen en veroveringen der menschheid ter bewondering laat zien en genieten, des te meer is men verplicht aan de wakker geroepen begeerten de wegen te ontsluiten om zelf te veroveren en te bezitten. En daarmee staat men juist voor den eisch, die hier besproken wordt. Zoo geven dan noch de verhoogde loonen, noch de kostelooze lagere scholen, noch de verspreiding van populaire ontwikkeling, ons het recht tot een tevreden en rustig gevoel inzake de verhouding der ontwikkelden ten opzichte , van de volksklasse. Hier helpt alleen een maatregel van staatswege, een wet op de finantieële regeling van het onderwijs, van de opleiding in het algemeen. Loonen en tractementen op den duur voor ieder gezin eenmaal zoo hoog op te voeren, dat ieder de eventueel begaafde 145 kinderen daarvan ver genoeg kan laten door studeeren, welHcht aan een hoogeschool, is onuitvoerbaar. Het uitbreiden van de weinige rijksbeurzen aan de hoogescholen is slechts halfwerk en het zou onverantwoordelijk zijn voor onbemiddelden de studie van kinderen te wagen met de hoop, de speculatie juist tot de begunstigden te behooren. Dan den nieuwen weg op van sterk progressieve school- en college-gelden met een groot procent leerlingen vrij van deze kosten? Dit lapmiddel wordt thans aangegeven en als een mooie stap voorwaarts toegejuicht. Het wordt door sociaal-democratische wethouders voorgesteld en door gemeenteraden bijna zonder protest als een zeer verlichte sociale maatregel binnengehaald. Hoe is het mogelijk! Dit stelsel komt hierop neer, dat die meer gegoede ouders, die enkele kinderen hebben op te voeden en wel vooral wanneer dit begaafde kinderen zijn die de hoogeschool gaan bezoeken, dat juist alleen deze maatschappelijk verdienstelijke en reeds belaste gezinscentra bovendien het schoolgeld der volkskinderen moeten betalen. Want men moet wel inzien, dat een thans progressief gemaakt schoolgeld feitelijk is een schoolgeld plus een belasting om den volkskinderen kosteloos onderwijs te verschaffen. Aan deze belasting wordt juist niets bijgedragen door hen die geen kinderen hebben op te voeden en wier inkomen zóóveel ruimer is dan van een gehuwd collega met kinderen, doordat de tractementen in de maatschappij naar de gemiddelde behoeften van gezinnen zich hebben geregeld, zoodat kmderloozen en ongehuwden van deze omstandigheden profiteeren. Derhalve geen progressieve schoolgelden die zeer zwaar zullen drukken op de gezinnen van de ontwikkelde en met bepaald gefortuneerde middenstanden. In plaats daarvan een algemeene sterk progressieve ondervrijs-belasring. Maar dan staat men vervolgens voor deze keuze. Men kan met de opbrengst van deze onderwijs-belasting beoogen hierdoor de koslelooze opleiding van bijv. een derde der leerlingen (n.1. die met geheel onbemiddelde ouders) mogelijk te maken. Maar 146 dat wordt een half-systeem, eigenlijk weer een uitgebreid beurzenstelsel, bovendien een moeilijk te nemen beslissing waar de grens moet vallen. In plaats dat eenigen dit alles voor niets ontvangen is het bovendien, mede uit moreel oogpunt, gewenscht, dat in de onderwijsbelastihg ook de eenvoudige standen iets bijdragen, zij het ook nog zoo"~gêrTng. Een groep van door den Staat onderhouden leerlingen schijnt mij dus al evenmin gewenscht. Er is slechts één zuivere weg: Alle schoolgelden worden afgeschaft voor alle standen. De kosten der voorgeschreven leermiddelen worden door het Rijk aan alle ouders uitgekeerd. De loonen (traktementen) in de maatschappij behooren zoodanig te wezen dat de ouders in staat zijn de kinderen tot hun + 15e jaar te onderhouden, zoodat zij de scholen kunnen bezoeken, die tot het 15e jaar verplicht zijn. Voor elk kind van 15 tot + 18 jaar dat de school blijft bezoeken (zie onder), ontvangen de ouders van alle standen een zoodanige uitkeering als in gezinnen met een eenvoudigen loonstandaard noodig is om een kind van dien leeftijd behoorlijk te kleeden en te voeden. (Gezinnen met hooger loonstandaard zijn ook in staat om hetgeen zij meenen dat hun kinderen in hun kring méér noodig hebben, daar bij te leggen, want zijn zij daar niet toe in staat dan moeten zij blijkbaar eenvoudiger leven). Voorzoover reizen naar een school noodzakelijk is, worden hiervoor de kosten aan de ouders uitgekeerd. Voor elk kind van + 18 tot + 23 jaar, dat een hoogere studie volgt (zie onder), ontvangen de ouders een zoodanige uitkeering als noodig is om een persoon van dien leeftijd op zeer eenvoudige wijze te onderhouden. Dit bedrag wordt uitgekeerd, indien de kinderen nog in eigen thuis zijn, maar het wordt met een zeker procent verhoogd voor al die gevallen, waarin de hoogeschool niet vanuit het ouderlijk huis bezocht kan worden. Dit procent moet zooveel zijn als het reizen en het buitenshuis in de kost zijn duurder moet worden dan het thuis inwonen. Op deze manier worden de 147 kosten van de opleiding door den Staat gedragen op zulk een wijze, dat alle kringen op denzelfden voet worden behandeld met betrekking tot het onderwijs. Nu zal men reeds geneigd zijn geweest een dergelijken toestond tot een financieele dwaasheid te verklaren en mij vragen of ik nu heelemaal veigeet, waar al dat geld vandaan zou moeten komen als zelfs voor kinderen 'van gegoede ouders, de opleiding betaald wordt door den Staat. Maar dit stelsel heeft juist gevolgen die tevens vereenvoudigend en zuiverend werken op foutieve financieele verhoudingen. De stijging en de hoogte van tractementen is — zooals wij vooral de laatste jaren zagen — bij de middenstanden bepaald door den opwaartschen drang, dien de grootere gezinnen door de noodzaak der heerschende omstandigheden hebben gevoeld en hebben moeten uitoefenen. Dit is niet een speciaal tijdverschijnsel — wij zagen het enkel in deze jaren zoo duidelijk in korten tijd gebeuren. Hetgeen een gezinscentrum noodig heeft wordt in hooge mate bepaald door het aantal personen, dat in dat centrum wordt onderhouden. Laten wij de volksklassen hier buiten beschouwing, dan zijn over' de geheele maatschappij alle tractementen (in deze jaren vooral) in de verschillende kringen onthoog geschoven tot dat wat de vrij groote gezinnen noodig hebben (ik zeg niet de grootste). Ondanks den door de tractementsverhoogingen zoo zwaren druk voor rijk, gemeenten, bedrijven met groot personeel, wordt daarbij totaal noodeloos aan zeer kleine gezinnen, kinderloozen, ongehuwden een veel te hooge salaris-standaard toegekend. Men brengt thans hier en daar een weinig beteekenende compensatie in den vorm van kindertoelagen. Deze worden echter op den 18-jarigen leeftijd ingetrokken. Dat lijkt zoo sociaal gedacht omdat, als men kinderen boven 18 jaar niet laat verdienen, maar doet doorstudeeren, dit een teeken moet zijn dat men tot de betere kringen behoort die dezen toeslag niet noodig hebben; bij het volk, voor wie die toelage vooral bestemd heet, gaan 148 de kinderen niet studeeren en zij Zullen op dien leeftijd reeds verdienen. Voelt men nu hoe anti-sociaal — en indien die 18-jarige grens oprecht sociaal bedoeld is — hoe onjuist zulk een maatregel is? Juist die eenvoudiger kringen, die nu met moeite hun kinderen na 18 jaar laten doorstudeeren, verhezen die subsidie als het onderhoud gaat stijgen. Men werkt dus feitelijk de ontwikkeling der begaafden uit de eenvoudigste kringen tegen. Dit slechts terloops als een voorbeeld welke sociale fouten men in deze richting kan maken. Daargelaten een kleine kindertoeslag in rijksbetrekkingen en een weinigje kinderaftrek in belastingen, kunnen wij dus zeggen dat in de maatschappij, waar thans de gestegen tractementen zulk een fmancieelen druk en moeilijk vraagstuk opleveren, die tractementen dezelfde zijn voor een gezins-centrum van 1 persoon (ongehuwd), 3 personen (gehuwd kinderloos, of ongehuwd met zorg voor een oude van dagen, plus bijv. 1 inwonende dienstbode) of 7 personen (ouders, 4 kinderen, 1 inwonende dienstbode). Ik begrijp natuurlijk zeer wel, dat hetgeen deze gezinscentra noodig hebben zich niet verhoudt als 1 : 3 : 7, maar toch tenminste als 1 : 1 Va : 27s. Hoe is het toch mogelijk, dat men in een maatschappij, die zoo roept om een oeconomisch beheer en voor het herstel van sociale ongelijkheden zooveel gelden noodig heeft, dergelijke dwaze finantieele verhoudingen bestendigt! En het zijn vrijzinnigen en vooral sociaal-democraten, die zich het sterkst steeds hebben verzet tegen ongelijke salarieering van gehuwden en ongehuwden, tegen een salarieering naar het aantal der ten laste komende kinderen (of ook ouden of zieken, enz.). Het is zeker juist, dat de Staat zich niet moet mengen in iemands vrijheid om al of niet gehuwd te zijn, om veel of weinig kinderen te hebben. Maar het is bespottelijk om te meenen, dat de vereischte verhooging van salaris wanneer men méér menschen dan zichzelf gaat onderhouden ook maar eenigszins iemands vrije beslissing zou belemmeren: Hij zal toch nooit 149 om de staatstoelage de zorgen van meer kinderen op zich gaan nemen, alsof er financieel voordeel aan verbonden was ? Neen, het zou alleen iemands vrijheid verhoogen, in die gevallen, waarin hij om financieele oorzaken niet tot trouwen of tot het onderhoud van meer kinderen durft besluiten. Het is hoogst-onsociaal dat salarieering niet gebaseerd is op de grootte der centra, die met dat salaris onderhouden worden. Maar goed — nu zijn de belooningen voor groote en kleine centra eenmaal dezelfde — en nu zijn de salarissen in vele vaste betrekkingen eenmaal gebaseerd op het beginsel, dat gelijke arbeid gelijk betaald wordt, al heeft een even groote som voor één persoon een veel grooter waarde dan voor een gezinshoofd. De voorgestelde „wet" tot financieele regeling van het onderwijs vereischt een macht geld om uitgevoerd te kunnen worden. Nu volgt een sterk progressieve onderwijsbelasting. En deze kan zéér hoog zijn. Want de gezinnen wordeh ontheven van alle schoölonkosten en vandenoodzakelijkste onkosten tot onderhoud der kinderen boven ± 15 jaar. Daarvoor kan men heel wat belasting aan het Rijk afstaan! Dat wil zeggen, het wordt eigenlijk geen belasting maar een storting in het „Rijksonderwijsfonds" (in plaats van den meer irriteerenden naam „belasting"), waaruit alle standen ook weer de benoodigde uitkeeringen ontvangen. En het is in de tweede plaats volkomen billijk, dat aan dit fonds allen met een gelijk inkomen evenveel bijdragen, dus ook zij die geen kinderen hebben op te leiden. Want de hoogte van hun salaris is maatschappelijk gebaseerd op het wel hebben van kinderen, op het onderhouden van een grooter centrum. En in de tweede plaats heeft ieder belang en groot profijt bij het onderwijs en de ontwikkeling der kinderen in den Staat, want dat bepaalt het geestelijk peil en houdt voor de toekomst allen arbeid en geestelijke prestatie in stand. En daarmee wordt dan tevens voldoende de onbillijkheid gecompenseerd in de voor de maatschappij zoo onoeconomische regeling der salarissen, zooals wij zooeven bespraken. 150 Nog zal men vragen: zal het „Rijksonderwijsfonds" op die wijze evenveel ontvangen als het moet uitkeeren? Men kan er natuurlijk de „belasting"-factor naar maken. En de vraag wordt dus herleid tot deze vraag: is deze dan op te brengen som werkelijk té dragen, vooral voor den middenstand of bij sterke progressiefheid ook door de nog meer gegoede standen? Nu kan men daarover zich globaal reeds een oordeel vormen, dat «ns tot een veilig „ja" doet besluiten. Als dat onderwijsbeginsel, dat hier wordt bepleit, wordt doorgevoerd, dan zal daardoor het totaal aantal beschikbare betrekkingen niet veel meer gaan toenemen, dan het anders zou doen (tenzij bijv. op onderwijsgebied). Het totaal aantal voor de maatschappij noodige hoogere en dus door den Staat betaalde opleidingen zal dus ook weinig toenemen. Er zal alleen door het beschikbaar komen van een grooter aantal betere krachten aan de eischen voor die betrekkingen beter kunnen worden voldaan. Het verschil is dus in hoofdzaak, dat ieder meer zal terecht komen op de plaats, waarvoor hij geschikt is. (Zie nader onder D). De totale benoodigde som voor deze opleidingen — door den Staat berekend naar een soberen levensstandaard — is niet meer dan de gezamenlijke som, die thans in den lande particulier voor al die opleidingen betaald wordt — vooral doordat deze hoogere opleidingen van de kinderen in vele. kringen op een vrij wat luxueuser voet is gebaseerd dan, door den Staat behoeft te worden vergoed. Nu is het volstrekt niet eens noodig dat deze kinderen zóóveel soberder zouden moeten studeeren, opdat van het „te veel" dat aan hen besteed werd, de sobere opleiding van de kinderen der eenvoudigste kringen kon betaald worden. Reeds dat zou — bij een vrijwel gelijk blijvend aantal voor de maatschappij noodige hóógere opleidingen — de uitvoering van het beginsel mogelijk maken. Want daarmee zou het Rijksonderwijsfonds (gelijk in zekeren zin elke progressieve belasting) enkel de rol vervuilen van geld in te zamelen om vervolgens het profijt gelijkelijk over alle standen weer te distribueeren. 151 Maar de zaak staat, er financieel gunstiger voor, en het is nie eens noodig om rechtstreeks zóó bedenkelijk sterk in te grijpen in den levensstandaard en levens-gewoonten der ruimer-levende kringen. Immers ook allen, die geenerlei zorgen dragen en tot dusver uitgaven hadden voor de opleiding der kinderen in den Staat, zullen dan evenzeer aan het Rijksonderwijsfonds bijdragen. Daardoor zal de last der opleidingsuitkeeringen ongeveer zoo worden, dat zrj die hun kinderen op eenvoudige wijze thans kunnen opleiden bóven 15 en boven 18 'jaar ongeveer evenveel zullen terugontvangen als zij in het fonds moeten bijdragen. Zij die hun kinderen op ruimen voet doen opleiden, zullen in stijgende mate ook meer moeten bijdragen in het fonds dan zij er uit ontvangen, maar volstrekt niet in die mate dat de ruimte van het studieleven van hun kinderen bedenkelijk ingekrompen wordt, — hoogstens zooveel als sociaal en paedagogisch zelfs zeer gewenscht is in die gevallen, waarin deze opleiding te luxueus is. Handelt de Staat aldus, dan is er geen financieel beletsel meer voor de ontwikkeling van een kind, zoover als aanleg en karakter (geschiktheid, gedrag, ijver) deze opleiding redelijk maken. Meer dan de gelegenheid tot een financieel-sobere opleiding behoeft en kan men van den Staat niet vergen en is paedagogisch ook niet noodig. Dat hiermee nóg geen volkomen algemeene gelijkheid bestaat, in zooverre als kinderen van gefortuneerde ouders of van ouders met hooge tractementen ruimer kunnen leven in dien studietijd, dat is een omstandigheid die buiten de bespreking valt van het hier gestelde doel en voor de uitvoering en bereikbaarheid er voorloopig niet toe doet. En met deze voorstellen wordt dat doel bereikt: alle financieele belemmering te verwijderen van den weg die leidt tot ontplooiing van den ontvangen aanleg, of wel: in de maatschappij voor alle standen de deur tot de geestelijke bezittingen even wijd open te zetten. Dit wat betreft de „Financieele regeling der opleiding" en het daartoe vereischte „Rijksopleidingsfonds" als noodzakelijke 152 maatregelen voor de uitvoering van het hier besproken doel. Ik geloof zeer wel, dat er „technische" financieele bezwaren zrjn m te brengen tegen een voorloopig regelingsschema als hier gegeven werd. Maar ik ben overtuigd dat er geen onoverkomelijke, geen werkelijk ernstige bezwaren bestaan tegen een soortgelijke regeling voor hen, die het op recht-willen. Nu zou men na deze besprekingen met eenig ongeduld kunnen vragen, hoe ik mij nu het schema van dat onderwijs dan denk, want men vindt tegenwoordig de^ze schema's van onderwijs- en schoolindeelingen steeds tegelijk met het sociale van het vraagstuk behandeld, en bij de meeste onderwij s-specialiteiten, die zich op dit terrein doen hooren, staat de paedagogische en psychologische kant ver op den voorgrond tegenover de sociale zijde. En juist doordat deze geheel verschillende principes (maatschappelijke en psychologische) telkens bij school-voorstellen door elkaar behandeld worden, komt er meer verwarring en bovenal meer bezwaar en verzet tegen zulke moderne plannen. Want zou men het ook met de sociale billijkheid in zulk een plan eens zijn, dan zit deze weer geklonken aan een modernen vaak voorbijgaand en te veel op de spits gedreven paedagogisch principe, waardoor velen met zulk een school toch weer niet willen meegaan. Want een veel voorkomende oorzaak, Waardoor goede dingen vaak niet tot stand komen, hoewel de meerderheid het wel wil aanvaarden, ligt hierin dat men de beginselen niet helder van elkaar scheidt en in één plan verschillende beginselen wil. verwezenlijken, zoodat daarvoor nooit een meerderheid te vinden is. Daarom juist heb ik er voor gewaakt, dat de strekking van deze bladzijden uitsluitend een sociale zou blijven. (Zie overigens IV). Of en hoe men na bereiking van het hier gestelde sociale doel vervolgens het onderwijs en de scholen paedagogisch wil wijzigen doet hier heel weinig ter zake. Dat staat ons altijd nog vrifl' Wil men toch, dat ik mij hierover in een schema zou uit- 153 spreken, dan zou ik daarbij uitkomen op een van die vormen, die meer ervaren schoolkundigen reeds hebben ontworpen. Gelijk reeds gezegd zou het onderwijs tot ± 15 jaar voor ieder verplicht zijn; ik zou liefst tot ± 12 jaar een volkomen gelijke ontwikkeling zien; daarna een afsplitsing van hen, die op grond.van de mate van hun aanleg en hun animo op weinig hoofdwerk en wel op handenarbeid zijn aangewezen. Voor deze groep zullen van 12—15 jaar 2 of 3 soorten scholen bestaan, die hen voorbereiden tot werkzaamheden in den handel, in ambachten of in den landbouw ^enz. (gelijk ten deele reeds het geval is) en zij zullen dus op ± 15 jaar kunnen beginnen met betaalden arbeid. De bij gebleken geschiktheid (aanleg, ijver, gedrag) voortstudeerende groep vindt haar plaats op verschillende scholen, gelijk thans reeds het geval is, eenigszins naar hun vermoedelijken aard. (Handels-, H. B. S., M.U.L.O., H.B.S., Gymnasium, enz.). Na 3 jaar wordt beslist van wie m deze 3 jaar duidelijk gebleken is, dat zij toch geen voldoende geschiktheid of lust voor verder-studeeren bezitten of juist bijzondere geschiktheid en lust om vroeg hun eigen weg in de maatschappij te vinden, verder leerend in betrekking en leven. Dezen beginnen dus evenals de reeds op hun 12e jaar afgesplitste groep, op hun 16e jaar te verdienen, op kantoren, in bedrijven van handel of techniek enz. Alle anderen worden nu verder^ door den Staat opgeleid. Men kan ook zeggen: terwijl genen voor hun arbeid door de maatschappij worden betaald, ontvangen dezen voor hun studie-arbeid een klein inkomen van den Staat, uitgekeerd aan hun ouders die er hen van onderhouden. Want daarop komt het systeem feitelijk neer. Het is met het oog op het geschikt afleveren voor eventueele betrekkingen gewenscht, dat zrj die waarschijnlijk na hun 18e jaar wel niet met hoogere studie zullen voortgaan, op hun 15e jaar zooveel mogelijk komen op de voor hen meest geschikte school, zoo zij deze niet reeds op hun 12e jaar juist gekozen 154 hebben. Deze groep toch, die vermoedelijk met het 18e jaar niet naar een hoogeschool zal gaan, dient nu te volgen een bovenbouw meer speciaal gericht op techniek of handel enz., zooals op bestaande scholen thans reeds het geval is. De * overigen, die vermoedelijk een hoogeschool zullen volgen, hebben de bestaande H. B. S., Gymnasia, Lycea tot hun beschikking en vinden daar reeds in de laatste paar jaar een splitsing in verband met de door hen vermoedelijk te kiezen studierichting. Men splitse en specialiseere voor hen vooral niet vroeger met het oog op hun algemeene ontwikkeling. Aan het eind jran het 18e jaar wordt weer met het oog op de Staatstoelage beslist, voor wie het om aanleg of eigen animo beter is niet de hoogeschool te bezoeken maar thans ook verdienend de maatschappij in te gaan. Men ziet dus, dat men voor een betrekking öf reeds 3 jaar te voren een meer speciaal daarop gericht onderwijs kan vinden, óf deze 3 jaar nog een meer algemeen ontwikkelend onderwijs kan volgen. Elk heeft zijn voor en zijn tegen, en dit zal in verschillend soort posities bij sollicitatie verschillend zwaar kunnen wegen. Wanneer nu kinderen voor verdere opleiding door den Staat afgewezen worden, dan "valt nog te beslissen bij de regeling, of ouders, die er zelf wel het geld voor hebben, met zulke kinderen toch de studie mogen voortzetten door bijv. herhaaldelijk de examens te laten overdoen. Men kan dit punt hier laten rusten en later nader zien of het tot practische bezwaren of onbillijkheden leidt, wanneer men dit blijft toestaan. Men zal trouwens toch bijv. ook moeten beslissen of iemand meer dan twee maal een examen mag doen voor hij de Staatsopleiding verbeurt. Maar dit zijn alle bijkomstigheden. Men ziet echter uit de bespreking van het onderwijsschema, dat dit in sterke mate zich kan aanpassen aan hetgeen reeds in ons onderwijs aan scholen gegeven is. In hoeverre men daarin (bijv. bij Gymnasia, H. B. S., Lyceum, Handels H.B. S.) meer eenheid wil brengen door één onderbouw voor deze van Evenwicht 155 ii 12—15 jaar en daarna een differentiatie van 15—18 jaar, kan hier onbesproken blijven, al zou hier veel voor pleiten. Ik heb hier echter zoo min mogelijk nieuwe elementen in het besprokene willen invoeren. Nog eens: het schema, dat ik hier in 't kort aangeef, kon* ik geheel achterwege laten, omdat het de kem van het hier besproken principe van gelijkheid nauwelijks raakt. Wie het er niet mee eens is, kan een ander ontwerpen. Slechts om het niet gehéél te ontwijken, heb ik een schets gegeven, een die het best aansluit bij het vele goede dat reeds bestaat. Want laten wij toch niet te veel omver halen en te «veel heil verwachten van het nieuwe en veelal buitenlandsche, dat onbeproefd is, boven verbetering van het oude, dat immer den naam en het peil van het onderwijs in Nederland in vergelijking met het buitenland nog al heel hoog heeft gehouden. Men vergete dat niet, nu men met allerlei nieuwe, meest geïmporteerde principes aankomt en het oude onderwijs eenerzijds als „te intellectualistisch" anderzijds als „te onpractisch" afkamt. Over-geestelijke en nuchter-practische motieven werken in dezen tijd hand in hand om de degelijkheid van het Nederlandsche onderwijs neer te halen. — Wie het met deze beschouwingen niet eens is, hij late deze paar bladzijden rusten, want zooals ik reeds meermalen zei, deze kwesties staan buiten het principe waar het ons in dit stuk uitsluitend om te doen is. , Daarom rest mij in dit gedeelte over de uitvoering enkel nog hier aan toe te voegen, dat het invoeren van het beginsel ook geheel buiten de vraag staat, of men met godsdienstige of met neutrale scholen te doen heeft. De beginselerkenning staat los van de vraagstukken van het bijzonder onderwijs. Wat betreft het bestaan en onderhouden van speciale scholen voorkinderen van beteren stand, hier zou men de vrijheid kunnén laten deze op te richten, maar men zou dezen ouders niet de toelage uit het Rijksopleidingsfonds moeten toekennen, niet alleen omdat 156 zij deze toch blijkbaar niet erg noodig hebben (want van dat beginsel hebben wij overigens nergens gebruik gemaakt), maar meer omdat zij hun kinderen onttrekken aan de gemeenschappelijke opleiding en omgang, hetgeen niet in het algemeen belang is en het sociaal medegevoel, het gemeenschapsgevoel, niet bevordert. Het zou verder een vraag zijn, of men de gewone reeds bestaande rijks-subsidie al dan niet moet handhaven voor dergelijke standsscholen. Wanneer wordt bepaald dat alle schoolgelden vervallen, zou het sociaal belang meebrengen dat men particuliere scholen, waar hooge schoolgelden geheven worden, althans met geenerlei Rijksgeld zou moeten bevorderen; zoodat men enkel aan de ouders de vrijheid laat, indien zij het beslist willen, het geheel van eigen geld te bekostigen. Ik heb gemeend volledigheidshalve nog deze bijkomstige punten hier te moeten aanroeren, om hun verhouding tot het algemeene sociale onderwijsvraagstuk dat wij hier hebben behandeld. Wanneer men de billijkheid van het beginsel erkent, en de toepassing ook oprecht wil bevorderen, dan is er geen werkelijk onoverkomenhjk bezwaar om het beginsel in praktijk te brengen. 157 D. ALS OPLOSSING Het dooivoeien van het hier bepleite beginsel — al is het voor velen reeds een erkend ideaal — is thans van het hoogste sociale belang. Want het is gevoeld en opgekomen als een eisch van billijkheid, maar het is ook aan te bevelen om de beteekenis van zijn sociale gevolgen. Het is wel zeer goed te begrijpen, dat als een allereerste noodzakelijkheid van sociaal-democratische zijde gestreden is voor hooger loonen, in het algemeen voor beter materieele omstandigheden. En het is treurig voor alle andere partijen, doordat toch steeds andèré"" belangen een te groote rol speelden, te moeten erkennen, dat zonder den voortdurenden druk der sociaal-democratie er op verre na niet zulk een verbetering in den toestand der volksklassen zou zijn gekomen. Of zöu "iemand durven beweren, dat de liberalen zonder het bestaan der sociaal-democratie deze zelfde loonsverbetering thans ook reeds zouden hebben ingevoerd, — of zijn er soms conservatieven, dje deze loonen „te mooi" vinden? En zou iemand in ernst willen beweren, dat zonder de dreigende sociaal-democratie het clericalisme heden ten dage zich zou haasten haar de loef af te steken in verhooging dier loonen?! Laat men aan de sociaal-democratie eens de eer geven die haar toekomt. Wel is het zeer verklaarbaar dat men haar verguist om den onaangenamen, scherpen en hatenden vorm waarin haar strijd gevoerd is, om het — intusschen begrijpelijke — vooropstellen van materieele beven de directe geestelijke belangen van het 158 volk, om de arbeidsverslapping, die zij bij het volk heeft teweeggebracht, althans onvoldoende heeft tegengegaan ondanks haar leuze, dat de arbeid moest geëerd worden. Maar in weerwil van dit alles: het hoofd-motief en het einddoel zijn in den grond christelijk. Het groote verzet van andeKTgjangen en de grooTe" weerstand van het bêstaaüöïëin~d^ aan de beweging in de praktnk den vorm en den schan gegeven van een weinig schoönen en wejnig" christelnten sbwT voor eigen~Eëlangen."~Maar toch weten wij in óns hart heel goed dat dit alles voert naar maatschappelijke verhoudingen en naar een sociale gelijkheid en op den duur ook wederzijdsche waardeering, die heel wat christelijker zullen zijn dan de toestanden en scherpe maatschappelijke contrasten van vroeger. Want hoe mooie voorbeelden wij inderdaad in de oude maatschappij nog hebben gezien van echte trouw in christelijk dienen, in de nieuwe maatschappij zal door deze crisis heen het oude, gedwongen dienen vervangen worden door het chnstehjk-hooger, vrijwillige dienen. Dan dikwijls niet een dienen van één chef maar van de maatschappij. Alleen zullen dan vooral ook de gegoeden meer in de gelegenheid komen om die maatschappij te dienen door hetgeen zq ten bate der gemeenschap wel eens hebben op te offeren van hun goederen of van hun individueele rechten. Want het is voor velen nog een hard ding, dat bij een keuze tusschen deze twee het maatschappelijke belang en het sociale recht dikwijls moeten voorgaan boven het persoonlijk belang en het individueele recht. Maar aan den anderen kant zijn de sociaal-democratische leiders in geestelijk en paedagogisch opzicht tegenover het volk tekortgeschoten. Gegeven nu de tegenwoordige toestand, waarbij groote volkskringen de geestelijke goederen van het oude geloof hebben verloren, een geloof dat zij, in dien ouden vorm althans, nooit meer zullen terugnemen, gegeven het feit dat reeds veel te lang de gedachten der volkskringen van 159 zuiver materieele belangen zijn vervuld geweest met alle nadeelen daaraan verbonden, zoo dringt thans meer dan ooit de vraag: hoe nu verder? Want dit is een zeer gevaarlijke periode — zooals elders reeds duidelijk aan het licht komt. De kinderlijke en oud-geloovige periode van het groote volk raakt voorbij, is voor groote kringen reeds voorbij. Spot niet met dat oude, dat zoo heerlijk veel schoons bevatte en waarheen een mensch, maar ook een volk kan terug verlangen als naar zijn kinderjaren, als naar zijn oude veilige thuis. Zeker zijn er velen, die dit voelen, al staan.zij thans volop mee in de groote arbeidersbeweging en al zouden zij nooit meer naar hetzelfde terug kunnen en willen. Maar met het geloof enthuis der volkskinderjaren is nu ook losgelaten de veilige hand, de band die knelde, maar ook zékerheid en stuur gaf. En als nu niet ontwaakt en ontplooid wordt de geest, en door ontwikkeling gewekt wordt de redelijkheid van een zelf-veroverd nieuw geloof en vertrouwen, dan zal ook uitblijven de nieuwe zekerheid en eigen stuur van een volk. De leege plek van het oude geloof moet gevuld worden door *nieuw geesteig¥ bezit, en döo7"een nieuwen band zal ons volk zich weer moeten gebonden voelen aan den Geest, waarheen wij allen getrokken worden. Maar voor die zelf-verovering, dien vooruitgang, die geestelijke opheffing, is thans ontwikkeling noodig, die ook alleen mogelijk wordt bij een grooter materieëlen welstand, dan het volk in de oude maatschappij bezat. Nu moet men deze opmerkingen niet bespotten als te idealistisch en weer gaan wijzen op leegloopende jongens langs de straat. Ten eerste moet juist meer ontwikkeling nog gebracht worden, ten tweede rekenen wij bij een volk of een kring met de besten, want waarlijk in alle kringen zijn er, wien de geest ontbreekt. En bovendien neb ik wel eenig geestelijk vertrouwen in een volkskring, waar een generatie ge- 160 leden vele harten ontvankelijk waren voor den ernstigen geest van het oude geloof. * Ik ben verder overtuigd, dat meer dan met eenig ander sociaaldemocratisch begmsel betreffende socialisatie van kapitaal of bedrijven, het volk gebaat is met de bereikbaarheid van alle opleiding naar de mate van ieders aanleg. Vóór de vraag of het gewenscht en noodzakelijk is particulier kapitalisme door staatstapitahsme te vervangen, moet eerst worden ingevoerd opleiding voor ,eder naar de mate van zijn aanleg en arbeidslust. Dat dit voor het volk ontbreekt is de «roote barrière voor het in aanraking of bezit komen van de geestelijke goederen der ontwikkehng Dit ,s een veel grooter bezwaar dan het feit, dat een klein gedeelte der menschen groote bedrijven of kapitalen bezit. Ziï die een ontwikkeling kunnen bereiken evenredig met hun aan- ■ • i T trac*ement kun"« rondkomen, weten dat hun d,t met veel deert Daarom is de achteruitstelling van het ;r°eB^ti51Z^S5f 7 VeeI mJnder 8eIegen in*net kapitalisme dan jn-rar^T^Tde kans op ontwikkeling en het vejrwerven van meer geestelijk beziï'nieraThangt van aanleg maar allereerst van een zekere materieele welvaart, en dus voor gï2Lfl£ v°lk.inEgrq daar geschikt en ontvankelijk ▼oor, vrrj wel onmogelijk ïsT^ , Het ophè^-o^eT^bllIijkheid en daarmee het inluiden van een regelmatige ontwikkeling van het volk worde vóór eenigen anderen socialen maatregel gesteld. Want over de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid van socialisatie van kapitaal en bedrijven valt heel wat te strijden, voor de doorvoering hiervan bereikt men niet licht een parlernenaire meerderheid; de practische uitvoering laat zich moeihjke doorzien dan de theorie en blijft, zooals in anderelanden Oinkt, bij een sociaal-democratische meerderheid toch op blameerende wijze achterwege. 161 Maar de materieële inrichting van het onderwijs zóó dat i ieder lid der natie kan ontwikkeld worden naar de mate van zijn aanleg, is een eisch der billijkheid, die wel veel stille tegenkanting, maar weinig openbare bestrijding zal kunnen ondervinden. Indien de sociaal-democratische en communistische leiders het oprecht met het volk meenen — en ik heb geen reden aan die oprechtheid te twijfelen — dan zullen zij dit krachtig steunen. En de doorvoering hiervan grijpt — boven alle andere hervorming — de Sociale kwestie in het hart. Pas na doorvoering hiervan en nadat de uitwerking en haar gevolgen komen, kan men opnieuw de sociale kwesties bezien. In de eerste plaats is dan de positie der volksklasse een geheel andere geworden dan thans, in de tweede plaats dringt dan de macht der ontwikkeldheid veel meer door, niet alleen in verschillende kringen, maar daardoor ook in de leiding en het wezen der maatschappij! Dan pas zullen de verschillende kringen met wat meer objectiviteit de verdere vragen betreffende socialisatie onder de oogen zien. Het valt moeilijk en het is gevaarlijk zich te wagen aan voorspellingen, wat de gevolgen van dezen éénen socialen maatregel zullen zijn. Daartoe geeft het nemen van proeven op kleine schaal midden in een andere maatschappij heel weinig. Op den duur mislukken zij licht, daar zij aan verschillende kanten 'toch organisch omgeven en gebonden zijn door een andere maatschappelijke ordeT hebben zij nogal goede" resultaten in engen kring dan**kunnen tegenstanders volkomen terecht zeggen, , dat dit niets bewijst voor het slagen van de doorvoering over dé geheele maatschappij. Men moet dezen maatregel ineens aandurven en doorvoeren, geleid ook door het vertrouwen dat men een goede zaak voorstaat, een zaak, die vroeger of later immers toch komt. En nu bewijzen de tijdsomstandigheden, dat wij ons haasten moeten. Want de vrijmaking der volksklasse en haar aandeel m ae leiamg der maatschappij is m een sneller tempo gegaan 162 dan haar ontwikkeling, die daarmee gelijken tred moet houden. Een evenredige ontwikkeling toch is voorwaarde voor het kunnen dragen van vrijheid. Wij verblijden ons oveT3ê vrijheid, mits thans " spoedig met alle kracht ook een meerdere ontwikkeling en geestelijke opheffing worde ter hand genomen. Na hetgeen deze jaren ons geleerd hebben, zullen toch zeker weinigen de wenschelijkheid hiervan betwijfelen — afgezien nog van de billijkheid. Laat een groote groep menschen behoorend tot verschillende partijen dan eens toonen dat zij het ernstig meenen met het herstel en den nieuwen opbouw. Laten al die tradjtioneele partij-beginselen en programma-gebondenheden, waarop de verpolitiekte kamerleden en regeeringspersonen hun volk steeds vergasten, eens even rusten. Er zijn talrijke kleurloozen in den lande, die gevoelen dat het met de maatschappij zóó niet kan doorgaan; die vreezen voor een revolutie; die wel beseffen dat er iets gedaan moet worden, maar niet weten wat. Er zijn groote scharen, die zichzelf de christelijke partijen genoemd hebben, en die Ltoch zeker op grond daarvan veel gevoelen voor het billijkheidsbeginsel dat bier bepleit word». Er zqn in de derde plaats de sociaal-democraten en de communisten, die natuurlijk met de invoering van deze beginselen volkomen zullen instemmen. Of zouden de communisten een dergelijke winst voor het volk niet parlementair maar alleen door een revolutie in ontvangst willen nemen? Dat geloof ik nog niet van hen. Als men nu wil dat er een daad gebeurt, dan doe men deze daad. Want als men dan eens niet allerlei andere partijoogmerken en -belangen daaraan vastklinkt, maar dit ééne sociale beginsel alleen naar voren schuift, dan kan het wel haast niet anders, of men zal daarvoor een parlementaire meerderheid vinden. En de verschillende partijen hebben dan tevens de gelegenheid openlijk hun houding te toonen inzake gelijkheid van onderwqs voor het geheele volk, wanneer dit beginsel onver- Evenwicht 163 12 mengd met andere belangen in een wetsvoorstel behandeld wordt. Het doorvoeren van dezen maatregel zou vooral in zijn langzaam doordringende gevolgen aan ons volk en ons onderwijs heel wat meer geestelijke opheffing brengen dan een heele serie onderwijswetten.' In die gevolgen meen ik dat de geleidelijke oplossing zal liggen van velerlei. Zou men dezen maatregel van Staats-opleiding niet aanvaarden, dan zal er van den kant der volkskringen een voortdurende drang blijven voor hooger loon. Want meer geestelijke behoeften zullen komen bij het volk, vooral een roep uit de gezinnen om hun kinderen te kunnen opleiden. En dan krijgen wij over het geheele verdere volk langzamerhand die opdrijving der salarissen naar de opvoedings-behoeften der grootere gezinnen. Volgt men den hier besproken maatregel, dan wordt de geld-distributie véél billijker en oeconomischer en heeft men een véél stabieler maat en oordeel over het geld dat een gezin noodig heeft bij een onderhoud der kinderen tot het 15e jaar. En wanneer een vader met. eenvoudige, capaciteiten, eenvoudig werk verricht en een eenvoudige levenswijze zal voeren in verband met zijn wel voldoende maar toch eenvoudige verdienste — wat op zichzelf niets erg is —, dan behoeft daar nooit de ontwikkeling en opleiding zijner kinderen onder te lijden. En dat op zichzelf is een groote rust en tevens rijkdom voor den vader en een groote billijkheid tegenover en bescherming van het kind. De maatregel zal dus in zijn gevo^ Yap groot gewicht zgn meThét oog"öp*aré^eerdere^ der loonen. Zij, dïê spreken van meer geleidelijke ontwikkeling behoeven voor de invoering in-eens niet zoo heel bevreesd te zijn. Practisch wordt dit toch een geleidelijke volksontwikkeling. Want het is allerminst de bedoeling onnatuurlijk te forceeren of te drijven. Het is alleen: de deur volkomen openzetten, en verder 164 de ontwikkeling geheel natuurlijk zijn weg laten gaan. Er zullen er aanvankelijk zeer velen zijn, wier aanleg van nature voldoende zou wezen, maar die geestelijk toch niet zich geaard voelen om door te studeeren en bij intuïtie blijven bij eenvoudiger werk dan waartoe zrj na betere aanpassing best in staat zouden zijn Men moet dat proces van geleidelijke geestelijke aanpassing zijn natuurlijken gang aten gaan. Daardoor zal de geheele doorvoering en afwikkeling véél geleidelijker gaan, dan veler conservatieve gevoelens vreezen. De afstand en het verschil der standen zal door dezen maatregel alleen reeds op den duur aanmerkelijk geringer worden. Want in de zg. volksfamilies zullen velen tot meer welvaart*: en ontwikkeling komen, terwijl anderzijds uit de betere kringen er meer zich zonder schroom zullen geven aan een eenvoudiger werkkring waarop zr, door hun aanleg meer aangewezen zij». Ln da" '» zelMe families eenvoudiger betrekkingen en posities van zwaarderen hoofdarbeid meer dooreen zullen voorkomen zal er ook voor het vervullen van eenvoudiger""arbeid meer waarflering onHaan; ^1 daarop minder worden neergezien dan wanneer men deze gebonden acht aan „lagere standen". Wanneer de ontwikkeling een grooter rol speelt in alle kringen zal haar invloed op de leiding van den Staat veel grooter worden dan thans en een zeer gewenschte compensatie vormen tegen den nog steeds t e overheerschenden invloed van oeconomische belangen op het bestaur der maatschappij. En de politiek zal m chnstelnkheid met achteruit gaan. Ons uitgangspunt: De waardeering van het geestelijke, van ontwikkeling, van kennis, van kunst zal toenemen, kortom het geestelijk bezit der individuen en de ideêele goederen en instellingen van de maatschappij zullen veiüger zijn en meer op prijs worden gesteld, wanneer voor alle kringen de weg daarheen openstaat. En zij die zich in die maatschappij zullen mogen wijden aan hooger en geestelijker arbeid zullen eenerzijds dank weten aan 165 de onbekende handen, waaruit zij onvéidieud als een genade de gaven ontvingen, die hen tot dien arbeid voerden. Maar zij zullen dan pas zich ook rustig en zuiver voelen m dat bezit, omdat zij maatschappelijk de gelijken en de broederszun gebleven van hen, die door de natuur minder bevoorrecht zrjn. Is het oprecht waar, dat gij iets wilt doen om het evenwicht te herstellen, om de ontbinding te voorkomen, om de maatschappij te leiden in de richting van een nieuwe en rustige periode? Trekt dan door dezen maatregel de maatschappij uit het moeras omhoog op een beter niveau. Want dat kan. Kritiseer de methode, de uitvoering, het optimisme m deze bladzijden maar doe het, in welken vorm ook, en stel het niet uit. 166 OPVOEDING, OVERLADING, ONDERWIJS ALS TIJDGEEST-TRIO Evenwicht 13 INHOUD Inleiding. A. Schooljaren. ( B. Studiejaren. I. Ongewenschte eenzijdigheden. II. Gevaren voor de universitaire studie (geestelijke overlading — vakachtige specialisatie — remedie). III. Voor den studentenraad. Slot. INLEIDING moeten Bevoelen A*t oniwnucelden het als een eisch moe. „p den nnlrfjk gegeven Sï ' ? "P1" J»»?™ 169 worden. En welke moeilijkheden ook mogen blijven of meuw oprijzen, indien men een fundamenteele fout weet, die bron is van steeds weer opwellende moeilijkheden, dan moet men, vóór het stuksgewijze repareeren, zich afvragen of met rechtstreeks de grondfout, de van nature foutieve en sociaal-onbillijke basis van uitgang is weg te nemen, hetzij geheel of voor een groot gedeelte. En dit kan, als men maar wil. Daar behoef ik hier niet meer op in te gaan, en zoo zal het in dit gedeelte slechts mijn doel zrjn enkele opmerkingen te maken over onderwqsbeginselen van onzen tijd en over die jeugd in onze dagen, die door de tegenwoordige maatschappij materieel wèl in de gelegenheid is om den aanleg, dien de Natuur haar meegaf, volledig te ontplooien. Want het is ook in verband met het in III behandelde van belang daarbij eens een oogenblik Stil te staan, te meer daar resultaten op onderwijsgebied van den leeftijd boven 15 of 18 jaar, beoordeeld worden nagenoeg uitsluitend aan kinderen uit de betere standen en hervormingen bepleit worden voor een groot deel naar de beboetten, die een overbevoorrechte en met afleidingen overladen jeugd daar in deze jaren aan stelt. Ik wil deze gelegenheid ook te baat nemen om in korte punten enkele dingen te zeggen, die wijzen op hedendaagsche gevaren of zwakheden bij de opleiding van de gegoede jeugd. Zij springen des te meer in het oog, naarmate men aan de opleiding denkt van die helft onzer jeugd, wier gemiddeld even goede aanleg door omstandigheden niet tot diezelfde ontplooiing kan komen. 170 A. SCHOOLJAREN „Het beste niet goed genoeg1'. Er is zeker wel nooit een tijd geweest, waarin zooveel aandacht is besteed, zooveel theorieën zijn verkondigd, zooveel studies zijn verricht over opvoeding en kinderen als in den onzen. Nu is een van de belangrijkste factoren in de opvoeding, dat aan kinderen niet te veel attentie wordt getoond; dat zij niet te veel het centrum zijn; dat zij zich niet besproken en bestudeerd weten; dat zij beseffen in het gezin een eind na de ouders te komen. Als dus het vele brave zoeken naar de beste opvoeding, de lezingen en cursussen over kinderpsychologie en kinder-statistiek, de zegetochten van beroemde opvoedkundigen, de ijverige studies en heftige debatten van bezorgde mama's alomme hangen in de lucht van onzen tijd, die ook onzè jeugd zelf inademt, dan is er reeds een geweldig foutief gevolg ontstaan, waartegenover de schoone theorieën wel heel wat practische resultaten ter neutralisatie zouden moeten opleveren. Wonderlijk van tegenstellingen en zelf-weersprekingen is onze tijd. Nooit hebben ouders, vooral mama's, meer „gestudeerd" over de zielen van hun kinderen, nooit beter meenen te beseffen hoe „teer" de kinderziel is, nooit zijn zij meer bezorgd geweest over opvoedkundige belangen. En toch is het gezin nooit meer tekort geschoten tegenover de kinderen, nooit hebben ouders meer afleiding buitenshuis gehad. Nooit hebben ouders hooger eischen aan de scholen gesteld, nooit hebben zij meer 171 verwijten over docenten gehad, dan nu zij zichzelf voelen te kort schieten; nooit hebben zij meer medezeggingschap over de scholen en het onderwijs gewenscht, dan nu zij zelf over hun kinderen binnenshuis minder hebben te zeggen. Het is alsof zij door de onrust over de ziel van hun gezin gedreven worden buitenshuis, naar elders hun verwijten zenden, van elders het heil en de medicamenten verwachten, die hun zieke opvoeding genezen moet. Zoo schijnen veel ouders, in het diepe besef, dat „het beste voor onze kinderen niet goed genoeg is", daarom besloten te hebben „het beste" al vast maar aan kant te zetten en op zoek te gaan naar het nog betere. Gezonder schijnt het mij onzen kinderen ronduit te zeggen: 't Beste is voor jullie toch niet goed genoeg, wees daarom tevreden met het eenvoudige, dat wij ouders zélf je kunnen bieden. Opvoeding is geen aangeleerde opvoedkunde. Maar zelden zullen de ouders die genezing en dat beste vinden bij de groote opvoedkundigen. Want wat voor dezen Werkelijk schoon is en opgaat, wordt bij toepassing door andere karakters en na „aanleering" bij andere geaardheid vaak niets. Er is misschien geen zaak, waarin zoo weinig is voor te schrijven en van anderen aan te leeren als opvoeding. Want de methode van opvoeding is geheel verschillend voor de verschilende karakters der opvoeders. Niets is verkeerder dan het voorschrijven of het algemeen als juist aanvaarden van bepaalde opvoedingsprincipes, waarin onze rijd zoo bijzonder sterk is. Ieder opvoeder moet in de eerste plaats een methode van opvoeding verwerven, in het gezin of voor de klasse, die past bij zijn karakter, bij iij n persoonlijkheid. Dat is zij n kracht, en dat is een eerste voorwaarde voor zijn welslagen. Niets toch wordt (vaak onbewust) zoo snel gevoeld of gesignaleerd door de jeugd, vooral in een klasse, dan de toepassing van aangeleerde methoden, die niet passen in het kader van den 172 aard, van de persoonlijkheid van den opvoeder. Hij moet bovenal zichzelf durven zijn. Dat zal hem brengen tot zelfvertrouwen. En daarna zijn leerlingen of kinderen tot vertrouwen in hèm. Tweezijdigheid in de opvoeding. In de tweede, plaats hangt de keuze eener opvoedingsmethode geheel af van de persoonlijkheid die opgevoed wordt. En al zal ieder opvoedkundige dit erkennen en in. zijn praktijk toepassen, toch brengt het generaliseeren vair bepaalde paedagogische principes, gebracht in handen van iedereen, groote fouten mee. Daarom is ook het geven en propageeren van één bepaalde paedagogische methode vaak zoon dwaze eenzijdigheid. Dan ziet men deze op de spits gedreven door den t ij d g e e s t, die meent met zijn uitvinding een heel stuk hooger te staan dan zijn voorganger, en om eigen juistheid te doen uitkomen wordt de methode van een vroegeren tijd of van een ander opvoeder sterk eenzijdig afgeschilderd. Daar krijgt men weer het tweepolige kwaad der eenzijdigheid, en de onverzoenlijke bestrijding van twee tegengestelde eenzijdige meeningen die beiden slechts ten deele, in bepaalde gevallen en ieder op hun tijd, juist zijn, en wier verzoening ligt in de evenwichtige samenvoeging en waardeering der beide antagonistische werkwijzen. Dit in het oog te houden is van groot belang ifi de opvoeding, en geen opvoedkunde kan juist en algemeen toepasbaar zijn als zij niet met die ei&chen van den evenwichtsbouw des levens rekening houdt en zich fundeert op de regels van het evenwicht (zie II Goed en Kwaad). Zulke conflicten in opvoedingsbeginselen kunnen ontstaan tusschen theorieën van opvoedkundigen op papier, maar dagelijks Ook in de huiskamer tusschen ouders van ongelijke opvatting. Het is het antagonisme van strengheid en zachtheid, van dwang 173 en vrijlaten, van soberheid en genoegens gunnen, van deemoedigheid wekken en zelfvertrouwen versterken, bevorderen van plichtmatigheid maar geen brave-Hendrikken maken, een goeden band leggen maar geen weeke verhouding kweeken. En dan komt het altijd weer aan op het juiste besef der evenwichtswerking doordat het immers alles levensverschijnselen zijn, waar het om gaat. Want eenerzijds zijn dit allen stelsels van telkens twee antagonistische opvoedingsprincipes die bij ons als ouders of leermeesters in evenwicht behooren te verkeeren. Maar anderzijds moeten wij met deze sleutels passen op de sloten van de op te voeden karakters. En die karakters bestaan immers evenzeer uit even wichtstelsels van antagonistische eigenschappen. Die evenwichten zijn bij verschillende karakters min of meer naar verschillende zijde verschoven, bovendien zijn zij meer of minder gevoelig en minder of meer beheerscht (zie II). Daarvan hangt het geheel af, met welk opvoedingsmiddel en met welke gemoedsstemming men hen moet aanpakken. En zoo zal het menigmaal gebeuren dat men op kinderen van éénzelfde gezin, of zelfs op één bepaald kind op verschillende tijden, beginselen toepassen moet, die op zichzelf theoretisch geheel met elkaar in strijd zijn. Die strijdige beginselen ziet men elders elkaar op papier of in debat te lijf gaan, doordat dwepers of vurige aanhangers van bepaalde leuzen drijven op eenzijdigheid. Daarbij komt dan nog het door de brave eenvoudigen zooveel gehuldigd beginsel van het „consequent zijn".' Het eischen en doorvoeren van „consequentie" is in veler oogen synoniem met logisch-wezen, beginselvastheid, mensch-uit-een-stuk-zijn. Maar niets is bekrompener en bevordert meer de eenzijd igh ei deji de conflicten dan die brave bedoe"Ting~"der consequentTe. Want alle leven is een t w e e z ij d i g h eid en de eenige consequentie die goed is, is die welke deze tweezijdigheid voortdurend in het oog houdt bij sociale en'opvoedkundige kwesties. 174 Indien dit maar meer in het oog werd gehouden, zou er heel wat minder principieele bestrijding en persoonlijk gekibbel zijn. . Zoo denk ik daarbij ook aan dit besef bij opvoeders zelf en in het bijzonder tusschen ouders in hetzelfde gezin. Hier ligt een bron van misverstand, daar bij de twee opvoeders, man en vrouw, in den regel reeds van nature de karakter-evenwichten immers ten opzichte van elkaar min of meer verschoven zijn (zie II). Indien zij dit niet inzien en — bij de meestal eenigszins uiteenloopende geaardheid van vaderlijk en moederlijk karakter en beider principes — zich niet met elkaar verstaan over de bij hun opvoeding en bij bepaalde voorvallen te volgen evenwichtige gedragslijn, dan ontstaan conflicten, die voor hun verhouding èn voor de geheele vorming en verdere levensstemming van hun kinderen fataal kunnen zijm Hun eenigszins uit elkaar gelegen karakterevenwichten kunnen samengebonden een uknemenden evenwichtstoestand vormen, dié voor de kinderen naar voren treedt als 'ets dat betrouwbaar is, vastheid geeft, hen billijk beoordeelt al naar hetgeen voor hun aard of omstandigheden gewenscht is en hen allen als gelijken en gelijk-beminden doet gevoelen in het gezin. En wat daarvan weer het groote en belangrijkste gevolg is: in hen zelve wordt dan de eenzijdigheid vermeden, het besef van het foutieve en onjuiste van de eenzijdigheid gewekt en versterkt; ouder geworden leeren zij gevoelen, welke de eenzijdigheids-fouten zijn, waarheen hun aard telkens dreigt af te glijden. Want zij gevoelen, dat hun beide ouders hen in vaste twee-eenheid daartegen steunen en hen terugtrekken binnen de perken en de toelaatbare ruimte van het karakterevenwicht. Maar als de ouders dit compromis niet vinden; als hun geaardheid in tegengestelde richting verschoven evenwichten bevat en zij ieder die eenzijdige geneigdheid volgen in beginseltoepassing en in sympathie voor hun verschillend geaarde kinderen, dan ontstaan soortgelijke gevolgen. De kinderen voelen den tweesoortigen aard en handelwijze der ouders; inplaats dat er 175 een band komt, gaan de kinderen onderling divergeeren in de twee richtingen der ouders, overeenkomstig hun eigen neiging, want het gevolg geven daaraan is altijd de gemakkelijkste weg; het bestrijden kost inspanning. En hun eenzijdig gerichte tendenz wordt meer geprononceerd < en in den loop der jaren voor het leven vastgelegd, de eisch van zelf-contróle en -besnoeiing en -beheersching wordt hun niet duidelijk en gaat onbegrepen aan hen voorbij. Tengevolge daarvan wordt hun waardeering voor tegengesteld-geaarde personen gering, komen zij vaak in conflict met menschen en in teleurstellende botsing met 's levens werkelijkheid. Zij begrijpen en doorzien weinig in den omgang met de menschen, én worden later op hun beurt ongeschikte leiders en opvoeders. Vroege eenzijdigheid. Hiermee nu zijn wij gekomen tot het gevaar dat de modemgepredikte opvoedingsmethoden aankleeft. Wanneer jongelui tot mij komen op 16—18-jarigen leeftijd en zij vragen raad over de studie die zij kiezen zullen, dan vraag ik hun meestal of zij zich tot iets bepaalds sterk aangetrokken gevoelen. Als zij dan zeggen, dat hun hart het meest uitgaat naar één bepaalde geliefde studie, die hen van jongs af al sterk aantrok, maar dat zij niet weten of dat wel veel toekomst heeft en positie geeft in de maatschappij, dan raad ik hun: volg liefst die richting waarin uw natuur u wijst, die u reeds lang sterk trekt. Dan hebt gij de meeste kans te slagen, — en wat meer zegt dan maatschappelijk succes, dan hebt ge de grootste zekerheid geestelijk bevredigd te worden in uw levenswerk en dagelijkschen arbeid. Op dien leeftijd wordt het tijd, dat iemand zijn aanleg, als deze geprononceerd is, gaat volgen en zich langzamerhand meer in die richting specialiseert en verdiept. Maar geldt die opvatting ook op veel jonger leeftijd ? Is het gewenscht, dat kinderen op 12—14-jarigen ouderdom, neen 176 5 tot 7 jaar oud, worden opgevoed en vrij gelaten juist in die lichting, waarin hun eigen, zoo jeugdig geprononceerde neiging zich uitspreekt? 6 Het opvoeden van 6-16 a 18 jaar is totaal anders dan het verder opvoeden en ontplooien na dien leeftijd. Want opvoeding van kinderen is voor een groot deel juist: hen bewaren voor een te vroeg eenzijdig uitgroeien. Opvoeding is in dien trjd voor een groot deel: snoeien. Niet tot een stijf model waarbjj de eigen natuur geknot wordt. Neen, bij opvoeding op dien leeftijd is juist het snoeien van het jonge gewas' het opvoedingsevenwicht tusschen eenzijdig vrij laten uitgroeien en knotten. Hoeveel goeds er theoretisch ook in gelegen is de natuurlijk aangewezen aanleg te volgen, en hoezeer dit op den duur na de kinderjaren ook practisch gewenscht is, op den kinderleeftijd oopt men alle gevaar bijzonder diep de eenzijdigheid van karakter en ontwikkeling in te groeven. En men zal dat des te sterker doen en met des te meer uiterlijk succes, naarmate de karakters meer geprononceerd eenzijdig reeds van nature zfjn. Met andere woorden, naarmate het bij een juiste opvoeding op grond van de karakter-evenwichtsstelsels noodzakelijker is hier juist een tegenwicht te vormen en het kind voor een hopelooze eenzijdigheid in het leven te behoeden. Dat geldt voor de eenzijdige neiging van het karakter en evenzeer voor een onevenwichtige eenzijdige ontwikkeling van talent en geestesarbeid. Op 12-jarigen leeftijd staat menigeen voor de moeilijke vraag : zal mijn jongen een H. B. S. of een Gymnasium, of een Handelsmnchting volgen? Voor de meesten geldt dan de vraag: hoe is hun aard? En daarnaar kiezen zij de school. Wanneer niet een volslagen onkunde in een bepaald vak een struikelblok zou worden, en de richting reeds daardoor aangewezen wordt, wanneer dus een behoorlijke begaafdheid aanwezig is, dan kan het in veel gevallen van belang zijn de jeugdig zich vastzettende neiging en voorkeur voor eenzijdigheid en bekrompen inzicht te 177 behoeden, door in die jaren juist ,die zijde meer te ontwikkelen en te versterken, die het meest in de verdrukking is. Later, na 16a 18 jaar, ontplooit zich de eigen aanleg genoeg en zal zich in den verderen arbeid in 't leven voldoende kunnen uitleven. Maar dan juist is het van veel waarde, indien de persoonlijkheid niet van jongsaf eenzijdig is aangewakkerd of vrijgelaten, maar zijn oog eerst nog is gericht geweest op hetgeen er meer nog in de wereld is; indien hij met andere vakken en werkwijzen heeft kennis gemaakt, die hij van nature bij voorkeur zou hebben geschuwd. Hij zal daar later dankbaar voor zijn, en zoo hij het niet erkent, hij zal toch gewonnen hebben aan inzicht, aan waardeering en menschenkennis. Ik beweer niet dat hij zooveel wijsheid op jongensleeftijd zou hebben opgedaan, maar de methode eener niet eenzijdig de neiging volgende opvoeding en ontwikkeling, geeft de vatbaarheid om zichzelf ook verder meer tweezijdig en evenwichtig voor het leven te ontplooien. Sociaal besef en individualiteit. Maar er is bovendien nog een element in het oog te houden, wanneer men op zeer jongen leeftijd kiest tusschen snoeiende vorming en vrijen eenzijdigen uitgroei. Het gaat er in het maatschappelijk leven niet alleen om den individueelen aanleg en de eigen persoonlijke neiging maar zoo hard mogelijk te doen groeien en ontwikkelen. Er moet ook sociaal besef zijn, of eenvoudiger voor den kleinen kring uitgedrukt, het kind moet ook bovenal gevoelen dat het niet om z ij n vorming alleen gaat, maar om zrjn passen in den kring der menschen, die hem omringen. Het is van groot belang dat een kind de kiem van sociaal besef wordt bijgebracht, dat hij menigmaal om zijn omgeving bij tijden juist ander werk moet doen, dan dat waartoe hij het meest geneigd is. Er ligt een hooge opvoedkundige waarde in het kweeken van zelfbedwang, zelf-beteugeling van eigen geestelijke neiging, ook bij de keuze van de soort arbeid en bezigheid. 178 En dat is alweer het gevaar van veel moderne opvattingen, dat het zeer jong reeds individueel vrij laten ontwikkelen gaat ten koste van het sociaal plichtsbesef, het zichzelf wegcijferen en zich kunnen voegen naar hetgeen anderen in den kring nu eens liever willen. Dat sociaal besef van samen-leven is eerst voor het kind het gezin, waar om een groote tafel op Zondagavond beslist wordt welk spelletje er gedaan zal worden, uit welk boek men zal voorlezen, en waarbij in een grooten kring enkelen — nu dezen, dan die — zich zullen moeten schikken in de keuze, en hun eigen verlangen en geaardheid zullen moeten kunnen omzetten — soms na eenigen strijd — in een vriendelijke gezindheid en stemming om mee genoegen te vinden in dat wat anderen gaarne willen. En straks wordt dat sociaal besef de eisch in het groote leven van de maatschappij. En nu hoort men indezen tijd van wonderlijke tegenspraken eensdeels vragen om „sociale" gevoelens en socialen opbouw, maar aan den anderen kant klagen over den ondergang van de persoonlij kheid en de beteekenis van het individu ten bate der alles „nivelleerende" gemeenschapseischen. Weest niet bevreesd, gij die thans zoo gaarne ten nadeele der sociale eischen die dreigende begrafenis der individualiteit profeteert en propaganda maakt voor on-sociale individuuitleving! Aan de sociale eischen en plichten moet voldaan worden als een hoogste plicht, want de maatschappij, de gemeenschap, gaat als organisatie van grooter gecompliceerdheid, als een hoogere categorie, vóór boven de eischen van de enkelingen. Maar werkelijk schoone individualiteit en ware persoonlijkheden gaan in die maatschappij niet verloren. Komt ook bij tijden in het gedruisch van den strijd om het sociale de invloed van het individu een. tijd lang minder op den voorgrond, — als er meer stabiliteit en ordening in de maatschappij is teruggekeerd, hangt het slechts van. de krachtige persoonlijkheid af, hoeveel invloed en waarde individuen zullen hebben. En een nieuwer maatschappij zal ook — 179 of zij meer of minder socialisatie vertoont, — haar individuen opleveren van invloed en beteekenis en wel degelijk plaats bieden voor de ontplooiing van het individueele. Te meer zal dit mogelijk zijn en zal hieraan attentie geschonken worden, als eerst eens de individuen in den Staat in meer gelijke conditie komen te staan wat betreft het onderwijs en de opleiding. Individualiteit en sociaal gevoel mogen niet als twee'strijdige beginselen tegen elkaar uitgespeeld worden. Want zij die sociaal bewustzijn en versterking van sociaal besef tegenwerken door het roepen om individualiteit, zij vergeten dat het bij den drang van sociale eischen op den duur niet gaat om een nivelleeren van schoone individualiteit, maar ten slotte om het geestelijk, bevrijden en opheffen van duizenden individuen, uit wie ook persoonlijkheden naar voren zouden kunnen komen die de maatschappij kunnen verrijken en den invloed der individualiteit in het maatschappelijke kunnen vermeerderen en versterken. Maar velen verwarren het geestelijk begrip individualiteit met individueel-eigenbelang. En gaat het déérom, dan moet men begrijpen, dat het individueel-eigenbelang zeker veel heeft op te offeren en meer en meer het besef zal hebben aan te leeren, dat de samenleving niet is als een zwerm losbewegende cellen, maar als een organisme van mülioenen cellen, die bij een zekere zelfstandige invloedssfeer, van elkander afhankelijk zijn en onder een geschikte arbeidsverdeeling voor elkander, en daardoor ook tot eigen heil en behoud, hebben te werken. Dat vereischt eenerzijds opoffering van individueele belangen en vrijheden, maar oogst anderzijds een macht van individueele voordeelen en veiligheden, die alleenstaande nooit te bereiken waren geweest en die eens in den ouden tijd ook juist tot die sociale aaneensluiting hebben geleid. Maar dit alles behoeft niets te vernietigen van geestelijke individualiteit en persoonlijkheid. Dat thans verdere sociale eischen een tijdlang meer speciaal gericht zijn op bepaalde klassen in de maatschappij, omdat andere klassen het sociale profijt van de maatschappelijke samenleving 180 der individuen reeds lang en vaak in hooge mate deelachtig zijn, en genen nog slechts in zeer geringe mate, — door dat streven zullen wij, sociaal bevoorrechten, toch niet in ernst vreezen, dat wij persoonlijk aan individualiteit of de maatschappij aan invloed van uitblinkende individuen zouden verliezen? Althans hebben wij ook op dien grond wel allerminst reden om het uitgroeien der individualiteit van andere kringen tegen te houden of te verlangzamen. Wij moeten hier echter toestemmen, dat de strijdwijze en in het bijzonder de loonsregeling zooals deze van socialistische zijde thans gehuldigd wordt, terecht aanleiding geeft tot de vreef van nivelleering der individualiteit. Maar in den tijd van strijd wordt voor een vaste aaneengeslotenheid en.de orde van gelederen altijd het individueele eenigszins opgeofferd aan de uniforme beweging van de geheele massa. Hoe meer echter de oorzaken zijn weggenomen en de scheeve grondslag is •recht-' gezet waardoor die massale samenwerking van individuen van gelijke conditie veroorzaakt is en noodzakelijk werd, des te beter en spoediger kan de individualiteit weer tot haar recht komen. En meer dan ooit zal dat juist het geval wezen door de reeds bepleite socialisatie der opleiding. Want met deze sociale billijkheid komt men allerminst uit op individueele gelijkheid, of een nivelleerende sociale uniformiteit. Zoo zijn wij als vanzelf van een beginselkwestie in de opvoeding weer gevoerd tot het beginsel der sociale opleiding. Toch keer ik hier weer terug tot de opvoeding. Maar op dit punt gekomen moet ik er op wijzen, hoe het principe dat zooveel mogelijk alle kinderen in den Staat zich moeten kunnen ontplooien naar de mate van hun natuurlijk-ontvangen aanleg van gave en karakter, volstrekt niet identiek is met den algemeen uitgeroepen modernen opvoedingseisch, dat juist de van nature aangeboren eenzijdig geneigde richting in den individueelen aanleg reeds op jeugdigen leeftijd moet worden gevolgd en aangewakkerd. Wat ik in III bepleitte is de eisch, dat er 181 geen materieel-maatschappelijk beletsel moet zijn voor de ontplooiing der individuen. Maar volgens welke methode men die ontplooiing en opvoeding leidt is een vraag op zichzelf, en wel in hoofdzaak een psychologische kwestie (zie overigens III). En daarbij meende ik sterk te moeten waarschuwen tegen een veel te jong vrij laten uitgroeien der van nature reeds eenzijdig verschoven neiging, èn met 't oog op de karaktervorming èn met 't oog op een ruimer blik. En dat wel op den physiologischen en psychologischen grond, dat alle leven en alle karakterdeelen een tweezijdigen bouw bezitten, en verwaarloozing van één zijde groote gevaren meebrengt (zie overigens II). Attentie; toegeven; sociaal-verwend. Een van de bezwaren, die onze tijd aan de jeugdvorming in den weg legt, is zijn over-volheid, zijn veelsoortige afleiding, zijn ingewikkeldheid, zijn vele geredeneer. 1 In de eerste plaats vatten veel ouders de opvoeding zelf reeds te theoretisch, te gewichtig op. Er wordt te veel over gepraat, alsof men nu pas gaat weten' wat opvoeding is. In den regel vond men in het oüderwetsche gezin, waarin de ouders nooit van een paedagogische theorie hadden gehoord, de beste opvoeding bij de geringste opvoedkunde. In onzen rijd vindt men dikwijls het omgekeerde in de gezinnen. Praat minder over opvoedkunde en wees zooveel mogelijk gewoon en natuurlijk in de opvoeding. Vermijd voor kinderen vooral den indruk van gewichtigheid en centrum-zijn. Vat hun speciale uitingen, klachten, gewichtigheden niet te interessant op, en leer hen bovenal gewoon te zijn en gewoon te doen, en laten zij — ook al is het zoo — vooral niet van u den indruk krijgen dat zij eenigszins bijzonder zijn, of iets aparts hebben, dat hun recht geeft op een speciaal ontzien worden, of een andere behandeling. Het is opvoedkundig fout „alles voor zijn kinderen over te 182 JfekkSnV Want de meesten verstaan daaronder: hun veel te gunnen van de moderne eischen voor het kinderleven. Maar dat toegeven aan vragen om óók te mogen, wat die en die mag het is meestal een verschijnsel van slapheid onder het motto „zij zrjn maar ééns jong", en dat „alles over hebben" is dan geenszins een opoffering van de ouders, maar gemakzucht. Want het kost veel meer inspanning en men moet zich veel .!^.J!2*ieiE '"ettjmvnèhdélrjkhètd;- wrijving eri~nïïskenning ge^^SL!!'.asmeet men, tegen het dwingen en vragerTvan kindéren in, durft te weigeren. Zwakkere ouders weten heel best, dat daar moed toe noodig is. Want met toegeven oogst de opvoeder zijn niet verdiende loon direct m vriendelijkheid en blijheid; bij weigering, bij „houden binnen de perken" komt de belooning van zijn plichtsgevoel na heel veel jaren misschien. En "bn de enorm toegenomen afleidingen, de eischen van jeugdvereenigingen, vergaderingen, tochtjes, kampeeren, sport en zelfs motorfietsen, gymnastiek, rhytmische gymnastiek, en daarmee samenhangende wedstrijden en uitvoeringen, is deze taak van de ouders buitengewoon verzwaard, en hoe meer ouders veel toestaan, des te moeihjker wordt het weer voor andere ouders iets te weigeren en maat te houden. Zoo is de schooljeugd van 14—18 jaar uit onze standen een oververwende jeugd geworden, die in onzen tijd een nog veel schriller contrast oplevert met de kinderen der mindere standen dan in vroeger jaren, 20, 30 jaar geleden. Wanneer men in het bijzonder de oudere leerlingen van H. B. S. en Gymnasium, bevoor. I..,1™ door °Pveding en ontwikkeling, met een luidruchtige uiterlrjkheid hun hart ziet ophalen aan sport en fuifjes, aan kampeeren of aan het brute motorfietsen, waarvan wij het frissche gezonde deel hun gunnen, maar waarvan een groot deel te veel en buitensporig is, dan denkt men er met bezorgdheid aan, •L1.T ,ei eD de OUderS uit een anderen kmg, die de ontwikkelingskans missen, vaak gestemd worden en zullen oordeelen 183 p ui. swémw 14 over het lawaaiige, bonte en flirtende leven van jongens en meisjes uit de beschaafde standen. Nu erken ik volkomen, dat veel ook in het jeugdleven van onzen tijd gezonder, natuurlijker en frisscher is dan in vroeger tijd. Maar de over-verwendheid, de overlading met afleiding, het te vroeg najagen van genoegens, die tot een ouder leeftijd behooren, zijn verkeerde gevolgen van tijdsomstandigheden en van een slappe opvoeding der ouders. En daar zij samengaan met veel uiterlijke lawaaiïgheid en het contrast met de minderbevoorrechte jeugd gevaarlijk in het oog doen loopen, heeft deze fout in de opvoeding weer sociaal-bedenkelijke gevolgen. En dat dienen ouders ook in het belang van hun eigen kinderen in te zien. Want bij dat alles komt dan nog — zooals menig leeraar in de hoogere klassen zal hebben opgemerkt, — dat sommige van diezelfde bevoorrechte jonge menschen op een hoogen toon spreken over sociale kwesties en met hooghartigheid oordeelen over het volk, wier leven en levensomstandigheden zij gewoonlijk nooit van nabij hebben gezien. En nu weet ik wel, dat dit bij hen, als het er op aankomt, niet zoo diep gaat als zij het uitroepen, maar het verraadt toch een verregaand eenzijdig aanvoelen van de maatschappij en het is toch de aanleg reeds van een houding, die al te zeer het revolutionaire provoceert. Ook hieraan kan men in de opvoeding op de scholen en door de gesprekken in het huisgezin veel doen. Want het is van veel belang om het verscherpen der sociale verhoudingen tegen te gaan en te temperen; ook op dien leeftijd het eenzijdig en onkundig beoordeelen van andere kringen te bestrijden; de oogen te openen voor dat wat misstand is of onbillijkheid in de samenleving; er op te wijzen hoe voorzichtig men moet zijn in het beoordeelen van de omstandigheden en de motieven van hen, die geestelijk of maatschappelijk ver Van ons afstaan. Daarvoor behoeft men van zqn kinderen geen socialisten te maken, als men daar bang voor is, maar het is wel zaak bij opvoeding er aan te 184 denken, dat dit niet enkel is de vorming van een kind tot een beschaafd en ontwikkeld individu maar ook tot een lid der samenleving. En dit wil volstrekt niet zeggén, dat beschaafdheid sociaal minder belangrijk zou zijn; integendeel ik zou wel wenschen in het sociaal belang en in. dat van den omgang met het volk, dat vele jongeren uit de eeiste kringen in plaats van hun tegenwoordige luidruchtigheid en lawaaiig vertoon weer wat meer van die niet hooghartige maar jMtjge aristocratie bezaten van lang vervlogen jaren of van hun fijner besnaarde ouders. Overlading. Er wordt van de zijde van leeraren, opvoeders en wetgever in onzen rijd bijzondet veel gedaan voor deze jeugd om hun het schoolleven, het onderricht aangenamer en meer levend te maken, en dat is een gelukkig verschijnsel en een groote vooruitgang op vele scholen in vergelijking met hetgeen wij zelf op dien leeftijd ontvingen. Er is ook een krachtig sneven om de eischen van examens te vellichten en maatregelen te treffen tegen de onderwijs-overlading der jeugd. Op deze overlading van de kinderen is van jaar tot jaar sterker gewezen van de zijde dei ouders en over geroepen door de klachten der leerlingen zelf. Ie veel huiswerk, de dalende rapporten, het zeldzamer worden van leerlingen zonder onvoldoenden, het is alles een gevolg van overlading. „Van onderwijs-overlading natuurlijk, en het onderwijs moet dus gemakkelijker, geringer van omvang worden, een deel der vakken geschonken, het examen verlicht worden". Er is veel schoons in dit streven, maar het is heelemaal niet waar, dat de psychische overlading van onze jeugd een onderwijs-overlading is. Want 20—30 jaar geleden hadden wij volstrekt niet minder werk minder vakken, minder strenge eischen of lichter examens, en de school-mnchting was toen zeker minder afwisselend en opgewekt. Maar de psychische overlading is het gevolg van 185 het moderne leven, waartegen veel ouders hun kinderen met kunnen of durven beschermen, een gevolg van alle extra-belangen, alle afleidingen en alle clubs, die de kinderen voor zich opeischen. En al deze dingen rooven tijd en absorbeeren door hun drukke veelsoortigheid veel energie en geschiktheid tot werk in den overblijvenden tijd op school en thuis. Als dan vermoeienis optreedt, hoofdpijn, „de les er niet in kunnen krijgen", zwaar-onvoldoende proefwerken, dan klaagt een leerling en met hem de ouders wèl over zijn werk, de overlading, de veel te hooge eischen. Een kind zal de oorzaak daarvan nooit schuiven op te veel pretjes en ouders zoeken bij voorkeur de schuld bij de onbillijke leeraren en niet bij zichzelf. En daar de gezinsopvoeding niet door wetten of besluiten van leeraren is te veranderen, maar de onderwijseischen wel, zoo wijkt en plooit zich het onderwijs! Ik behoef wel niet schoolmeesterig te resumeeren, wat hieruit de paedagogische conclusie voor ouders moge zijn. Maar ik wensch hun toe, dat zij eens den moed mogen hebben, als lij het dan zoo waarachtig meenen met de teerheid van de kinderziel, om niet zoo teerhartig te zijn, maar die jonge, plastische en licht te vermoeien kinderziel te behoeden voor de overlading der moderne kinderwereld. Dat zij wat vaker ferm hun beschermende armen om die niet begrijpende, naar de zonnige afleiding trekkende kinderzielen mogen gesloten houden, om hen te behoeden voor het te vele en te volle van het leven op een te vroegen leeftijd. Houdt toch voor hen het dreigend overdadige en door veelheid verwarrende leven van heden zoolang nog op eenigen afstand, en maakT"voor fïên"net_ leven en zijn eischen en afleidingen vooral zoo enkelvoudig mogelijk. Zoo schept gij met uw sterke ouderarmen hun een rustiger sfeer, waarin zij eerst zonder overlading of matheid kunnen aansterken tot die rijpere kracht, waarmee zij zichzelven van uit die sfeer den weg door het zware, volle leven banen kunnen. In het verband van het sociaal betoog in II wijs ik er op, 186 dat wij hier een voorbeeld hebben waarbij resultaten van het onderwijs beoordeeld worden aan leerlingen, die verkeeren onder de overladende moderne levensomstandigheden van de gegoede standen, en waarbij de eischen van de school zich hebben in te toornen en te schikken naar de afleidings- en ontspanningsbehoeften van een al te vroeg bevoorrechte jeugd. Als ik dan zie de vele moeite, die in dezen tijd leeraren zich getroosten om voor deze jeugd het onderwijs toch zoo goed en zoo pakkend, zoo licht-verteerbaar en zoo aangenaam mogelijk te maken, dan wordt het toch zeker hoog tijd dat men zich met kracht het lot aantrekt van die knappe koppen en leer-grage jongens, die zouden hunkeren naar zulk een opleiding, welke zij met glans zouden doorloopen zonder klachten van overlading of matheid, maar die thans moeten zorgen bijtijds zelf te gaan verdienen, om het gezin te verlichten of zelfs eenige jaren eerst mee te steunen. 187 B. STUDIEJAREN I. Ongewenschte eenzijdigheden Door snel-studeeren. Wanneer ik nu een oogenblik stil sta bij den leeftijd boven 18 jaar en bij de universiteit, dan geldt ook daar mutatis mutandis hetzelfde vraagstuk van afleiding, bevoorrecht-zijn, overlading der leerlingen en vraag en drang naar vereenvoudiging en beperking der eischen. Het bevoorrecht-zijn van de studentenwereld, wat betreft hun vrijheid, bun rijke leven van bonte indrukken, hun vroolijke vrindschappen, hun buiten-maatschappelijke positie en het groote voorrecht boven de 20 jaar temidden der werkende en reeds produceerende maatschappij nog te mogen opnemen, zich verder nog te kunnen ontplooien, dat alles is voor dézen leeftijd geen verschijnsel van dezen tijd, maar een kostbaar en zeer gewenscht voorrecht van oudsher. En het is de studentenwereld van harte gegund; want wij weten immers bij ervaring, welk een rijke waarde dit straks voor het leven heeft, hoeveel vorming en bevrijding, hoeveel geest en blijde herinnering wij uit die jaren voor het leven meenemen. Neen, bij alle socialisatie der opleiding, die ik bepleit heb, moet men wèl begrijpen, dat ik die voorrechten van het studentenleven onverkort hoop gehandhaafd te zien, ja ik zal ze gaarne tegen het nivelleerende van den tijd, tegen het nuchtere nuttig-brave snel-studeeren verdedigen. Want die soort ontwikkeling gunnen wij hun; dat wil zeggen hun, die zulk een maatschappelijk- 188 kostbare opleiding naar geest, karakter en aanleg waard zijn. Hun gunnen wij dat, omdat het de maatschappij geestelijk ten goede komt, maar dan ook hun allen, die het waard zijn Het is ook daarom zoo gewenscht, dat de materieele bezwaren voor het bezoeken eener universiteit voor de begaafden royaal worden weggenomen, omdat wij thans een groote groep ontwikkelden krijgen, die zoogenaamd gestudeerd hebben, doordat zij bijna zonder middelen met een bewonderenswaardige energie bij het waarnemen eener betrekking in vrijen tijd leerend en college-loopend, hun academische examens en middelbare acten halen, zich met groote inspanning omhoog wringend. Maar dat is geen academische vorming, en juist voor zulke sterk-willende, begaafde werkers moest de weg naar de universiteit royaal open staan. Want nu antwoorden sommigen mij wel, wijzende op deze zich opwerkende, soms uit het volk stammende onderwijzers, dat ieder immers, die wil en die begaafd is, tegenwoordig wel den weg naar de hoogeschool kan vinden. Maar in de eerste plaats is dit slechts voor weinigen waar, en in de tweede plaats is deze wijze van studeeren niet de gewenschte en meestal zeer weinig universitair. Wijzende dan op personen,, die langs zulke autodidactische wegen hun kennis geforceerd en vaak eenzijdig en te snel zich veroverd hebben, vragen weer anderen mij verwijtend, of ik met deze opleidings-socialisatie dan het „wetenschappelijk-proletariaat" wensch te vermeerderen. Neen, ik wensch, dat voor deze begaafden en naar karakter lofwaardige personen die het ver kunnen brengen, dezelfde royale weg naar de academie openstaat; dat zij op de scholen van jongsaf mee opgroeien met leerlingen van beter standen en hetzelfde goedverzorgde onderwijs van beschaafde academische leeraren genieten. Want juist dan bereiken zij de academie jonger, en met een beter bereiden bodem, en de studie zelf aan de hoogeschool kan ruimer en veelzijdiger zijn. Dat is beter dan dit eenzijdig zichzelf africhten, deze massa ingestampte feitenkennis, die zelfoverschatting kweekt, doordat dezen bij te overhaaste 189 studie en te weinig omgang dikwijls niet voldoende hebben ervaren de loutering en bezinning, die geschonken wordt door een veelzijdige universitaire sfeer. Eenzijdigheid door „Corps en Niet-Corps". Eenzijdigheid in de studiejaren wordt ook bevorderd door splitsing van de studentenwereld in scherp gescheiden vereenigingen als Corps, Bond, R. K.-studentenvereeniging enz. Daar door de tijdsomstandigheden het Corps niet meer de hoofdmassa der studenten omvat, maar de met-corpsleden grooter in aantal zijn; daar de roomsch-katholieken zich in den allerlaatsten tijd scherper gaan afscheiden, zoo wil ik ook hierbij een oogenblik stil staan. Daarbij laat ik rusten de vrouwelijke studenten-vereeniging, aangezien het vereenigingsleven der meisjesstudenten — studie- en debatingclubs bijv. daargelaten — m. i. steeds gescheiden zal behooren te blijven van de kem van het vereenigings- en sociëteitsleven der overige studenten. Wij hebben daarbij toch te doen met psychisch verschillende behoeften en gesteldheden, die ieder hun eigen onderdak noodig hebben. Voor gedachtewisseling en omgang blijft de gelegenheid toch reeds voldoende bestaan. Een van de beste dingen in de studentenwereld is dit, dat op dien leeftijd tijdens de studie tal van typen, standen, geloofsovertuigingen, karakters, talenten dooreengegooid met elkaar in kritiseerend en opbouwend contact staan. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat daar harmonie, pais en vree mee zou samengaan. Integendeel het geeft zijn wrijving, debatten, zijn corpspolitieken strijd, zijn partijen. Maar dat is juist goed, vooral als daarnaast, zoodra het er op aankomt, allen zich weten als leden van één verband, en als hen allen bindt het besef van jong te zijn en bevoorrecht met de hoogste en ruimste opleiding in hun land. Maar in de splitsing in groepen, die scherp van elkaar gescheiden zijn, uit zich steeds een slechte eenzijdigheid. 190 Ik zal het geestelijk-zwakke en geheel on-universitaire afgescheiden opleiden van roomsche en gereformeerde studenten hier niet afzonderlijk bespreken, en denk alleen aan de kwestie* „corps en niet-corps". Het samengesteld karakter van de studentenwereld loopt in elk der groepen van corps- en niet-corpsleden gevaar in twee tegengestelde fouten te vervallen. Doordat een zeer groote groep aan het corps onttrokken is van meer eenvoudig levende jongelui, heeft dikwijls een kring van geldvermorsende, te royaal levende, om hun stand of geld te zeer gevierde studenten, al te veel den boventoon in het corps, en hebben daar de meer principieeie, intellectueele en om de wetenschap studeerende elementen niet dien invloed, dien zij in een academische vereeniging moesten bezitten. Zonder den goedstudeerenden juristen te kort te willen doen, is het toch karakteriseerend, dat van de corpsleden aan drie Rijks-Universiteiten 53 % in de rechten studeert, en 8 % in letteren en natuurphilosophie samen! Dat echter van de mannelijke niet-corpsleden slechts 16% in de rechten en 26% in letteren en natuurphilosophie studeert! Of in andere cijfers: dat van de juristen 65 /o, maar van de natuurphilosophen en litteratoren, onder wie nog het grootste procent om-de-studie studeerenden gevonden wordt, slecht» 16% corpslid is. Reeds de studie wijst dus aan, dat de splitsing in corps en niet-corps naar twee kanten een eenzijdige verschuiving geeft. En evenzoo staat het dan met de kringen, waaruit gemiddeld deze jongelui voortkomen, en met de opvattingen, die zij meebrengen. Zoo geeft het corps, dat naar de buitenwereld zoo dikwijls meer vertegenwoordigend en representatief optreedt en dat de oudste historische rechten heeft en het meeste decorum bezit, toch niet een juist en gemiddeld beeld van hetgeen onze studentenwereld is en wil. En die eenzijdige verschuiving treedt, zooals ik reeds zei, des te meer nog aan 't licht, doordat bepaalde groepen door standen geld als vanzelf meer den toon aangeven en ook voor de buitenwacht meer hun stempel drukken op de studentenwereld. 19! Ziehier nu weer als gevolg dezer eenzijdige verschuiving tegelijk een sociale fout. Te zeer heeft hierdoor de niet-academische, wereld een onjuisten indruk en een vaak onbillijk, en eenzijdig oordeel over onze studenten. Dit teekent zich ook zoo opvallend af in het feit, dat in de tooneel,, kunst" evenals de predikant of geestelijke ook de student bijna altijd met hetzelfde eenzijdige, kinderachtig-aangedikte type wordt voorgesteld. En daar nu voor de oogen van ons volk de student een deel van het academische leven weerspiegelt, zoo schuilt er voor de integriteit der Universiteit, voor het respecteeren dezer klassieke instelling in dagen van strijd en in stormachtige jaren een gevaar in, wanneer de student in de oogen van het publiek en het volk zich zoo dikwijls voordoet als een weelde-artikel, probeerend hoe lang hij de vrijheid kan behouden zich aan maatschappelijke plichten te onttrekken. Een sociaal gevaar is het voor het ontzien der Universiteit en voor het stellen van de hoogeschool boven alle partij en tijdelijke beroering, wanneer de houding van de studentenwereld in hoofdzaak wordt beïnvloed en aangegeven en naar buiten gerepresenteerd door een zeer bepaalde groep, die maar al te vaak een hooghartige en zeer conservatieve houding aanneemt in sociale zaken en in tijden van volksberoering. Wij hebben er in ons land weinig last.van, dat de studenten dér universiteit centra van revolutionaire beweging zijn, gelijk elders wel voorkwam. Maar laat omgekeerd niet de studentenwereld naar buiten optreden en er uitzien als de verdedigster en als een bolwerk voor het conservatisme. Want door die soort houding der studenten zijn zij in dagen van revolutionaire beweging allerminst verdedigers van de geestelijke goederen der universiteit, maar worden zij als jonge studentenwereld gerecruteerd voor de belangen van conservatieve machten. Let men op den' toon waarop vele studenten van het corpslid-type spreken over het volk en over sociale eischen, dan is het niet overdreven en sentimenteel te wenschen voor de rustige ontwikkeling van de toekomst, dat dezen eens wat meer 192 beseften van de enorme bevoorrechting, die hun jaren lang te midden en ten koste van de werkende maatschappij voor hun ontplooiing wordt gegund. Jeugd, kostelijke vrindschap, dwaasheden, het blijve hun alles gegund, maar wel bedenke men, dat de tijd voorbij raakt, waarin het volk de praal der feestelijkheid, de stuksmrjterij, het geld-weggooien mooi en echt vond, en deze vorm van vroolijkheid en excessen van vreugde kunnen er in onzen tijd niet meer mee door, want zij provoceeren noodeloos en wekken een begrijpelijken wrok. Slechts oppervlakkig heb ik getracht in een paar trekken te schetsen, wat ik de sociaal-ongewenschte eenzijdigheid acht in die helft der studentenwereld, die in den band van het corps het meest naar buiten van zich blijken doet. Maar andere groepen van studeerenden lijden onder het nadeel der tegengestelde eenzijdigheid. Zij komen meest uit eenvoudiger kringen, moeten vaak zeer zuinig studeeren; of zij bewegen zich van huis uit moeilijk, en zijn schuw zich te werpen in het volle luidruchtige studentenleven. Ook zijn er die uit ovefgroote principieel-heid zich verre houden van het echte studentenleven, maar meer nog die nooit de durf, de losheid hebben gehad om zich er in te begeven en dit gemis bedekken door het voorwenden of zich verbeelden van principieele bezwaren. En nu is dit weer zoo jammer van die scheiding in corps- en nietcorpsleden, dat geheele groepen van studenten blijven staan buiten den omgang en de wrijving met tijdgenooten van geheel anderen kring; dat velen ontgaat de „jeu" en geestige losheid van het volle studentenleven; dat zij nooit gevoelen de bekoring van de oude mos, waarvoor zij oudemannetjesachtig de schouders ophalen. Dat zoovele moeilijk zich bewegende jongelui aan de universiteit te veel zich apart houden, hun vrinden vinden op de collegebanken van hetzelfde vak, hun geheelen studietijd de dwaze vroolijke grillen van die andere studenten als een kinderachtige nuttelooze geld- en tijdverspilling zuurzoet kritiseeren, en ten slotte nog als onhandige houtenklazen de Acade- 193 mie weer uitloopen. Neen ook in die eenzijdigheid zit het ware niet, misschien iets meer braafs, maar zeker minder schoons. En nu zijn er • wel corpsleden, op wie deze laatste beschrijving past, en ook vele niet-corpsleden aan wie de fleur en gracie van het academisch studentenleven niet ontgaat; maar toch meen ik dat in het karakter-evenwichtsstelsel van de studentenwereld bij een scherpe scheiding in corps en niet-corps, het gemiddelde karakter van ieder dezer twee groepen verschoven is in de richting van twee tegengestelde eenzijdigheden. En dat het dus zoo gewenscht ware, dat die kloven weg vielen, opdat zooveel mogelijk die naar tegenstelling neigende tendenzen op elkaar inwerkten. Niet om .„vrede" te krijgen, maar juist meer opbouwende wrijving, opdat beide groepen bij allen blijvenden jongen strijd toch ook meer waardeering zouden bezitten, veelzijdiger omgang en tenslotte minder veroordeeling uit onkunde. Door het beter te zamenvoegen van zulke tegenstrijdige stroomingen in één verband zou slechts winst voor velen kunnen voortkomen,' en een juister en evenwichtiger beeld naar buiten van hetgeen er in de studentenwereld aan vreugde en ernst omgaat en omtrent het peil waarop de studenten gemiddeld staan. Eenzijdig door te vroege ouwelijkheid. Wij hebben in dezen rijd allerminst er over te klagen, dat de studenten gemiddeld genomen loszinniger en verkwistender zouden zijn dan vroeger. Wel, dat het wegens de veranderde verhoudingen en de gewijzigde sociale stemming bij 30, 40 jaar geleden gewenscht is, dat in dit opzicht nog verdere matiging betracht en. noodelooze verkwisting ingetoomd wordt. Maar overigens valt aan den anderen kant veeleer op te merken, dat de jeugd van dezen leeftijd te zwaar is; dat velen op 20-jarigen leeftijd zich te oud en „bezonnen" voelen voor eenvoudig vroolijk-zijn. Dat bijna heel die jeugd de diepten van het leven reeds wil peilen en zich beklaagt van zijn leermeesters te weinig 194 „levensverdieping" te ontvangen; dat veel wat ons in den studententijd amuseerde, hen als iets kinderachtigs koud Iaat. En hebhen wij — zooals ik te voren reeds besprak — op den 14—18 jarigen schoolleeftijd te kampen met den drang naar te vroege afleiding door vereenigingen, fuifjes, luidruchtige semistudenterigheid: op iets ouderen leeftijd, als zij student geworden zijn, moeten wij er als ouders voor waken, dat zij vroolijk genoeg meedoen, -dat zij zich zelf niet vol bezonken levenswijsheid wanen, als zij op hun 20e jaar reeds als biechtvaders en vermaners van de nog jongere jeugd optreden. En nu moet men niet denken dat deze twee verschijnselen elkaar tegenspreken. Neen, het is enkel één verschuiving: de vrijlating in de opvoeding, de studenterigheid en het vreugde zoeken buiten het gezin komt te vroeg, èn de latere zwaarwichtigheid, de overvulling met geestelijke indrukken en daardoor het zoogenaamd gevestigde levensinzicht komt praematuur. Men zal deze opvatting misschien conservatief vinden, nu eenmaal dé nieuwe rijd meebrengt, dat dit alles wat verschoven is; dat de kinderen vroeger wijs worden. Maar dan moet ik er toch op wijzen, dat dit zoo maar niet gaat zonder gevaar en als een modem tijdsverschijnsel verder zou moeten worden aanvaard. Want men vergeet daarbij, dat de lichamelijke ontwikkeling, het psychische draagvermogen, het volwassen-zijn der geestelijke functies niet zoo maar verschuift met de tijdsomstandigheden. Dat dus wel degelijk te veel vrijheid en afleiding éérst en te groote overlading met ernst en geestelijk voedsel later, kunnen komen in een te vroege phase van den groei der psyche, — in een rijd waarin de psyche, eerst voor het een, later voor het ander, wel over-ontvankelijk is, maar nog te plastisch en te emotioneel om maar raak, op onmatige wijze, van vreugd of van ernst op te nemen. De psychische evenwichten zijn dan zeer gevoelig voor die indrukken, aanvankelijk voor de vroolijk-afleidende, later juist voor de tegengestelde ernstig-beschouwende. Maar noch de eerste, noch de tweede ontvankelijkheid verkeert 195 in die evenwichtige volgroeidheid, waarbij de persoonlijkheid zei zijn impressies en strevingen bewust kritiseert en in evenwich houdt door de tegengestelde reactie. Want de te vroege, studenterige vrijheid op den schoolleeftijd beseft nog maar weinig ontvankelijkheid voor de ernstige beschouwing, en zij bij wie die gevoeligheid voor den ernst pas haar intree heeft gedaan, zij achten zich te vaak boven het eenvoudig-vroolijke uitgegroeid. En het is aardig om op te merken, hoe het dan juist weer veel oudere leiders zijn, wier ambt toch vaak geheel op geestelijk gebied ligt, die aan deze vroeg-ernstige, redeneerende oude mannetjes de waarde weer moeten doen gevoelen van de eenvoudige vreugde en de kracht van jonge blijheid. Zoo wordt daarin een schoone illustratie gegeven hoe bij den groei der psyche twee tegengestelde neigingen in de menschelijke zie — vreugde—ernst — in den loop der jaren steeds beter tot een zelf-regelend evenwichtsstelsel vergroeien. Maar het zal ook duidelijk zijn, hoe gevaarlijk het is in een te jonge periode maar raak aan de ontvankelijkheid der psyche toe te geven, omdat juist dan de ontvankelijkheid groot, maar de zelfregulatie door de tegengestelde werking nog zeer onontwikkeld is. En juist die ongereguleerde, eenzijdig gerichte ontvankelijkheid verblindt des te meer en zet door het gevoel van bevrediging des te sterker de overtuiging vast het ware na te streven. Hoe zeer is in die jaren leiding noodig en tegenwicht tegenover eenzijdig gerichte neigingen door onvolgroeide zelfkritiek en zelfregulatie! II. Gevaren voor de Universitaire Studie Geestelijke overlading. Wij hebben in het bovenstaande er eerst op gewezen, hoe een aantal ingeschrevenen aan de academie, om financieele - redenen of door hun karakteraanleg, snel afstudeeren of in hoofd- 196 zaak thuis voor zichzelf werken zonder dat zij feitelijk het academie-leven meeleven en iets meer van het universitaire bemerken dan juist hun eigen studie. Dit was een eerste voorbeeld, waarbij universitaire ontwikkeling dreigt verdrongen te worden door eenzijdige vakafrichting. In de tweede plaats dacht ik er aan, hoe bij een groote groep van studenten, waartoe vanzelf ook genen behooren, nog in een andere richting eenzijdigheid bevorderd wordt in zooverre zij den algemeenen omgang met Studenten van allerlei slag te veel missen of ontloopen en het volle studentenleven ternauwernood meemaken. Mogen ook velen onder hen allerminst eenzijdig studeeren en van de overige geestelijke gaven der universiteit ijverig tot zich nemen, ook hun ontgaat iets van hetgeen de universiteit aan dezen leeftijd schenkt en waardoor hun optreden, hun omgang met de menschen, hun waardeering en ontvankelijkheid voor de gracie van het leven voller zou geworden zijn. In de derde plaats kwamen wij zoo te spreken over het verschijnsel dat velen door een ernstige stemming en meer jprincipieele levensopvatting, door een meer geposeerde geaardheid weinig meer gevoelen voor de gewone vroolijke en luchtiger zijde van het studentenleven. Nu moeten wij hier in onze beoordeeling voorzichtig zijn, daar de motieven die hiertoe voeren meest van goede hoedanigheid zijn en mijn kritiek hierop geldt dan ook enkel de te veel geforceerde, tot eenzijdigheid voerende en vooral voor den leeftijd te vroege en overladen ernst of zwaarwichtigheid. Onder dezen zijn er bovendien velen, die juist veelzijdig studeeren en wel degelijk met allerhande menschen omgaan, zoodat zij ook allerminst een voorbeeld behoeven te zijn van eenzijdig vakachtig studeeren. Integendeel, er is ondër deze jongelui groote belangstelling voor geestelijke stroomingen en zij brengen hun studietijd veel minder eenzijdig door dan de meesten onzer 20 jaar geleden. Wij moeten dankbaar erkennen dat er heel wat meer geestelijke beweging valt op te merken in de studentenwereld. 197 Men moet echter in het oog houden, in hoeverre dit alles toch zijn gevaar heeft, en bij al die veelzijdige belangstelling toch juist dreigt te voeren fat een~Tninder ruime en meer vat? 'lëhtig-bëpërktë opvatting van hun eigenlijke academische studie. En dat is toch altijd door het eenzijdige een schade voor het volledig begrip van' die studie. Bij dit punt wil ik iets langer stilstaan, daar het ons meer terugvoert tot ons eigenlijke onderwerp. Evenals op den schoolleeftijd, wordt ook aan de Universiteit de laatste jaren veel gesproken van overlading der studie en de noodzakelijkheid deze in te snoeien en den leerlingen op ruime schaal de keuze te laten van een sterke specialisatie. Eerst iets betreffende den roep van overlading en haar oorzaken, daarna een enkel woord over den vorm waarin men hieraan tegemoet wil komen. Noodelooze verzwaring van de studie door feiteninstamping en opvoering van examenkennis komt te veel nog voor als een der oorzaken van druk in den studietijd en men moet daaraan tegemoet komen. Maar het komt mij voor, dat deze fout van de zijde der leermeesters vooral niet grooter is geworden en dat de starheid in de eischen der examinatoren geringer is en een milder wijze van vragen bestaat dan bijv. 20 jaar geleden en dat daarmee wel ongeveer gecompenseerd wordt hetgeen de studie in dien korten tijd omvangrijker is geworden (uitgezonderd wellicht de studie te Delft). Vraagt men mij wat de oorzaak van den roep van overlading is, van den sterken drang der allerlaatste jaren om vereenvoudiging, dan doet zich hier weer hetzelfde voor als op de scholen. De schuld der overlading wordt geworpen op het gewone plichtwerk, doordat het overladen-, het afgemat-zijn, het door afleiding veroorzaakte gemis aan voldoende concentratiewilskracht bespeurd wordt, zoodra men zich moet zetten tot dat werk, dat door het leven als plicht wordt geeischt; tot werk, dat geen algemeene geestesverstrooiïng toelaat, maar gedwongen inspanning vergt.- De klacht in de laatste jaren van moeilijkheid der studie, overlading van examens, de middelmatige of zelfs slechte resultaten 198 van het studeeren, wordt voor een zeer groot deel veroorzaakt door de overmatige najaging van afleidingen, inzonderheid van allerhande geestelijke inspanning speciaal in die tijden, die eenmjaal tot verpoozing en lichte afleiding bestemd waren om van' de vermoeienis door de studie te bekomen. Tijden, die ook, zóoafs lange studenten-vacanties, noodig waren om tot rustige studie thuis te geraken na hetgeen de academische wereld met haar roezige afwisseling van inspanning, geestelijk voedsel en daarnaast zoo gewenschte blijde uitingen en tijdroovende vrindschap van ons'gevergd had. Zeker, overlading is er inderdaad, maar ligt deze in de laatste jaren in het bijzonder aan studie-overlading? Denk ik aan hetgeen onze studies bijv. in natuurphilosophie of medicijnen van ons vergden aan tijd en inspanning en hoeveel wij dan nog in groote onderdeelen te kort schoten, dan is het mij totaal onbegrijpelijk hoe dezelfde leeftijd er zich nog zooveel inspannende interesse bij kan veroorloven. Hierbij moet aan een deel de quintessens, de diepte der onderwerpen ontgaan, bij een ander deel moet dit ten koste van de aandacht en opgewektheid voor hun eigenlijke studie gaan, bij nog een derde deel ten koste van hun psychische kracht en gezondheid, die men zeker op dien leeftijd niet mag overschatten. Het zijn slechts zeer weinige bevoorrechten naar phvsieke kracnt^ën geestelijke begaafdheid, die in die jonge jaren een zware studie goed kunriën cdhiDmeeren met een veelzijdige interesse in levenssfroomingen en geestelijke bewégTngèn^ë't tevens" vermoeiende 5i!crïen Ï°°T den noodigen organisatorischen arbeid. 1^ zoó zijn €r tegenwoordig toch zeer velen, juist onder delmeest beteekenende studenten, wier tijd en hoofd overvol is — naast of ten koste van hetgeen een veel omvattende en boeiende studie eischt — met werk voor vereenigingen, organiseeren van kampen, het houden van lezingen, het geven van geestelijke leiding aan de schooljeugd in vacanties; afgewisseld met het zelf bezoeken van soms twee, drie conferenties, het volgen van cursussen, , Evenwicht 199 15 waarbij een reeks lezingen over de zwaarste onderwerpen van religieuzen of wijsgeerigen aard hun hoofd in voortduienden arbeid houdt. In onzen tijd wil iedereen alles begrijpen; 't is alles redeneereh zonder einde ovef religieuze, philosopnische en sociale onderwerpen van den moeilijksten inhoud en ieder wil het hoogste grijpen en het diepste peilen. Het is een schoone tijd om de uiting van geestelijken honger, en als zoodanig zijn wij er blij mee. Maar wij overschatten niet en wij zullen het gevaar en de eenzijdigheid er van signaleeren. Want er ligt in dit redeneeren zonder einde, in dit blijven hangen bij „jenseits"-beschouwingen, van jonge menschen ook een uitstel om aan te pakken het dire.ctverplichte van"3e dagelijksche werkelijkheid, een overschatten van de betee-kenis van eigen-over¬ peinzen en een geringer achten van de tastbare stof tot studie, die wacht en van wier degelijke en aandachtige beoefening weer afhangt wat de student later in zijn betrekking zal waard zijn voor de maatschappij. Vooral in ónzen tijd, waarin wij allen er over roepen, dat het volk niet flink meer werken kan en wil, te veel praat over sociale belangen, maar den arbeid te weinig hoog stelt, mogen wij in onze kringen er wel voor waken dat niet bij onze jonge menschen het schoone praten te veel' den maatschappelijk vereischten arbeid op de tweede plaats brengt, wat betreft de toewijding en waardeering, die noodig is voor de juiste beoefening. Want dan begaan de onzen op een fatsoenlijke wijze dezelfde fout, die wij thans zoo hard en voor een deel terecht aan het volk verwijten aangaande hun arbeidsprestatie. Als wij vragen wat er voor het herstel van de maatschappij, en van Europa speciaal, voor den wederopbouw en voor het repareeren van het evenwicht noodig is, dan moet het parool zijn: arbeiden, en nog eens arbeiden, ieder aan zijn deel van het werkelijke leven. Ik heb wel eens gelachen om de orthodoxe juffrouw, van wie gezegd werd dat zij 200 „apartjes had met Onzen lieven Heer" omdat zij-altijd zoo zeker wist wat zijn bedoeling was. Maar nu zou ik toch willen beweren zeker te weten, dat de groote Bouwmeester, ziende alle debat hoe de maatschappij moest wezen, alle geredeneer en beschouwingen over zijn ondoorgrondelijkheid, alle philosopheeren over het „jenseits" te midden van de puinhoopen en de verwarring van het werkelijke leven, voorloopig aan zijn bouwlieden verzoekt in den arbeid het gebed te leggen. Want de Bouwmeester heeft- gelijk, dat hij ons voorloopig geest en gaven genoeg heeft gegeven en ik kan me begrijpen in deze gemoderniseerde omgekeerde wereld dat ook hij er last van heeft zijn werklui te moeten bidden pm naar het geschonken talent nu ook te arbeiden en niet aldoor meer geestelijk geno,t en talenten van hun heer te smeeken en te willen yerzame en doch nu asjeblieft maar aan te pakken, wat voor ieder plicht is, daar er anders van die heele bouwerij en die wereld van zijn arbeiders niets terecht komt, en de talenten voor de reparatie steeds erger te kort schieten. Met andere woorden, dat men in het oog van den Bouwmeester zijn grenzen moet kennen in het voor zichzelf of eigen kring vragen en najagen van individueele geestelijke afleiding, en dat voor het herstel en behoud van zijn zichtbaar Bouwwerk, liever allen — en vooral ook jonge menschen — hun beperkte deel in de werkelijke wereld moeten bearbeiden dan hem nog meer te vragen of te benaderen in het onzichtbare. Voorloopig voor het „ora et labora" een gemeenschappelijk „labora iterumque labora als het beste gebed voor den opbouw. Wat nu betreft de geringere energie, tijd, toewijding, welke er aan de eigenlijke academische studie kan besteed worden tengevolge van de afleiding, inspanning en aandacht die algemeene veelsoortige geestelijke interesse van menigen student tot zich trekt, daar antwoorden geestelijke leiders, dat juist in vroegere jaren die studie deze jonge menschen te veel in beslag nam; 201 at die nieuwe geestelijke verruiming voor hun juiste inzicht 100 gewenscht is. Er is zeker een tijd geweest, dat het propageeren dezer opvatting zeer juist was, doordat toen de balans al te zeer naar de andere zijde overhelde en vermeerdering van gevoel en geestelijk gehalte bij een te dor en eenzijdig opgevatte studie gewenscht was. En laat men mij willen gelooven, als ik beweer wel degelijk te erkennen dat hier voor een deel winst is te boeken. Maar de heerschende geest van den tijd dreigt al weer te ver door te slaan naar de andere zijde, in het bijzonder doordat men geheel gaat in de .;A»;nn W99rhppn de ieucd zelf thans sterk ge- !IA A) te zeer of te lang overheerscht wordt, dan is de reactie B A goed en A B kwaad; want versterken of voortzetten van A B bevordert den eenzijdigen toestand of bedreigt zelfs het bestaan van het evenwichtsstelsel, terwijl B A het weer naar den goeden toestand terugvoert; is echter B A te sterk, dan is in die omstandigheden A B goed en B A kwaad. Maar dit is slechts relatief goed en kwaad (adjectiva). Het wordt slechts goed genoemd in zoo verre zulk eene reactie in die omstandigheid het goede (d. i. het evenwichtsstelsel) steunt en intensiveert — het wordt kwaad genoemd, enkel in zooverre eene reactie in die omstandigheid het evenwichtsstelsel verder uiteendrijft, tracht te ontbinden. Zoo is het Goede = het evenwichtsstelsel en wel het groote complex van evenwichtsstelsels, d. i. het leven, het groote bouwwerk; en goed is verder elke handeling, houding, reactie, die het Bouwwerk bevordert, voor de eenzijdige ontwrichting behoedt, wat nu eens 242 door middel van A, B, dan weer door B A moet bereikt worden. Het kwade bestaat uit alle verrichtingen die den opbouw remmen, die het bouwwerk afbreken, de evenwichtsstelsels ontbinden of dreigen te ontbinden. Direct zien wij hiermee dat het Goede een positief gebouw is en dat de goede verrichtingen tot het bestaan meewerken en tot iets positiefs leiden, maar dat het kwade de verstoring en ontbinding brengt, wat uitloopt op dood en wezenlooze rust. En tevens zien wij dat inderdaad het kwaad niet zou bestaan, indien het goede niet was gemaakt, want dan was er niets goeds tegen te werken, niets ai te breken. Daaruit volgt, dat door het ontstaan, het scheppen van het Bouwwerk, van het Goede, tevens het Kwaad secundair geboren is. Maar het is duidelijk dat het kwaad, dat het bouwwerk steeds bedreigt en vaak heele gedeelten hopeloos vernielt, niet de bedoeling kan zijn van een Bouwmeester. Zoo is de Bouwmeester geen Almachtige, want hij heeft in zijn*werk steeds te kampen met 05e secundaire, zij het ook negatieve macht van het kwaad, die zijn werk bedreigt; maar die Bouwmeester is wel deAlgoede; daar enkel het Goede en Hoogere het doel is, en daar zijn werk opbouwend, zijn rijk positief is, terwijl de macht ten kwade geen eigen rijk heeft, slechts afbrekend is en negatief op het positieve inwerkt, aldus voerend tot niets. Met opzet stel ik hier wel in 't betoog tegenover een persoonlijk voorgestelde Almacht, een persoonlijken Bouwmeester, maar de geheele beschouwingswijze in dit hoofdstuk blijft volkomen dezelfde of men zich de macht ten goede transcendent of immanent, zelfstandig-persoonlijk of pantheïstisch, bewust of onbewust, naar het doel gericht of. causaal gedreven denkt. En daarop leg ik hier den nadruk, omdat ik niet gaarne hen zou afschrikken, die zich niet aangetrokken gevoelen tot deze begrippen en zich eerder van deze termen afwenden; omdat ik juist alleen hoop heb op eenige instemming bij hen, wier „officiëele geloovigheid" gering is of zelfs ontbreekt, maar die toch 243 wel eens meer geloof konden bezitten dan zij zelf op eenigen afstand der geloovigen mogelijk achten. In deze paar bladzijden is reeds in het kort gezegd, wat ik tegenover het op zoo verschillende wijze verdedigde begrip der Almacht stel met betrekking tot goed en kwaad. Maar wij mogen daarbij-iets langer stilstaan. Het is wel zeer treffend, dat in het scheikundig evenwicht, den primitieven bouwsteen van het ontzaglijk schoone en gecompliceerde bouwwerk, dit geheele beginsel reeds ligt opgesloten. Het behoud en bestaan van, het stelsel is mogelijk zoolang in verband met de omringende invloeden een evenwicht tusschen de tegengestelde reacties kan bereikt worden, dat zich telkens weer aan veranderde omstandigheden kan aanpassen. Is dit niet het gevalj" dan wordt het evenwicht blijvend verbroken, een der twee reacties blijft de tegenreactie geheel overstemmen en loopt geheel af, een evenwicht keert niet meer terug, het bestaan van het evenwichtsstelsel is afgeloopen, ontbopden. Denk physiologisch zoo ook aan het ademhaling-assimilatie evenwicht, waaraan al onze levensverrichtingen gebonden zijn, wier evenwichtigheid de instandhouding van het leven is en waarbij in koorts (verhoogde dissimilatie) met zwakte (verminderde assimilatie) het evenwichtscomplex, het leven, ten doode toe kan afloopen als niet tijdig een wending „ten goede" komt en dissimilatie mindert en assimilatie toeneemt. En zoo zien wij evenzeei in de nog meei gecompliceeide wereld der psychische en der maatschappelijke dingen, als in de physiologische en physisch-chemische wereld, dat de consequentie van het kwaad voert tot ontbinding van het evenwicht, tot het verschijnsel van den dood. Maar versterking van het evenwicht en intensiveering van beide tegengestelde reacties is physiologisch zoowel als geestelijk kenmerk van het Leven en omvat wat wij het streven van het Goede noemen. De macht van het goede en die van het kwade uiten zich 244 in de gansohe wereld van physiologische, psychische en maatschappelijke dingen volgens eenzelfde tegengesteld beginsel. Daarbij is de macht van het goede nooit de macht die tevens het kwade wil of toelaat (d. w. z. zou kunnen verhinderen als ze het wilde), maar het is de macht die altijd strijdt tegen de macht van het k waad. Neemt gij een Bouwmeester aan, hetzij een die transcendent of immanent is, die gansch dat groote bouwwerk heeft gewrocht en steeds nog rijzen doet, dan heeft deze macht de evenwichten gebouwd en strijdt tegen de negatieve macht van het kwaad, die de evenwichten en daarmee het leven verstoort of vernielt. Die Bouwmeester heeft niet het kwaad tevens gewild of toegelaten: het kwaad gaat tegen zijn werk en zijn wil in, het bederft of vernielt zijn werk telkens. De Bouwmeester is de scheppende macht van al het „goede". Hij streeft naar almacht, maar is geen almacht, want er is een andere macht, die destrueert. Tot het werk van die andere macht — hetzij men deze persoonlijk-transcendent of immanent of beter enkel als een negatieve macht wil opvatten — behoort de ramp, de vernieling, behoort physiologisch de ziekte, de degeneratie, de misvorming, behoort psychisch de verblinding, de krankzinnigheid, moreel de verkeerde eigenschappen, de zonde, maatschappelijk de sociale wanverhouding, het gebrek, de oorlog. En het einde, het resultaat van het werk van die macht is het vernielde, de levenloosheid, de leegte. Er is geen koninkrijk van het kwaad, want hoe meer het kwaad het goed overwint, des te meer doodt het kwaad zichzelf, des te kleiner wordt zijn plaats, — maar hoe meer het goede het kwade overwint en in bedwang krijgt des te meer groeit het goede, des te grooter wordt zijn rijk. Dat is het indrukwekkend verschil tusschen het Goede en het Kwade, zoo men wil tusschen het. rijk van God en den Duivel. Nu is het voor het goede, dat steeds de tegengestelde reacties moet opvoeren (intensiveeren), wel juist een groote krachtsin- 245 spanning, om het uit te houden tegen het kwaad, welks werking den gemakkelijken afglijdenden weg gaat (steeds gepaard met verlies aan arbeidsvermogen). Daardoor wanhoopt men zoo vaak aan het vooruitgaan van het goede. En menigmaal ziet men dan ook tijdelijk of locaal het goede 't afleggen in dien strijd, of althans achteruitgaan. Maar desondanks ligt er een belangrijke grond tot optimisme in de hier uiteengezette levensbeschouwing, die vooral wat betreft de macht van goed en kwaad juist uit de verschijnselen der realiteit is opgebouwd. Want daaruit volgt, als men • denkt aan de populaire vraag, die wel eens gesteld wordt „of er meer goed of kwaad in de wereld is",' het antwoord „dat er meer goed is, want indien er meer kwaad dan goed was, dan bestond er niets, want dan had de in negatieve richting werkende macht van het kwaad, het positieve gebouw van het goed genivelleerd". Maar wèl bestaat er steeds reden tot de waakzame vraag: is op een zekeren tijd de werking van het kwade sterker dan die van het goede en gaan wij soms 'achteruit, teren wij in op het groote positieve bezit, op het „arbeidsvermogen" dat in het groote gebouw van het goede is opgestapeld ? En dan is er dikwijls aanleiding tot een pessimistische stemming. Maar daar deze enkel als korte waarschuwing goe'd is, maar bij langer werking slechts de depressie, en daarmee den achteruitgang bevordert, moet deze gecompenseerd worden door dien optimistischen tegenstroom, die met haar activiteit weer voortbouwt omhoog, zelfs in de slechtste tijden. Wie het dogma van de Almacht durft verwerpen, wie dus verwerpt één „Heer van leven en dood", hij weet dat ziekte, dood, ramp, zonde, oorlog niet zijn bedoeld, noch worden toegelaten door een macht, die als Bouwmeester juist tegenover zich steeds heeft te strijden met de macht, die streeft naar bederf en vernieling van zijn constructies. Voor hem, die deze beschouwing aanvaardt, vervalt alle raadsel van ziekte, ramp en dood. Want deze raadselen 246 bestaan alleen voor hen, die uitgaan van het oude Almacht' dogma, dat zij niet duiven prijsgeven, en die daaidooi hopeloos in strijd geiaken met de werkelijkheid van de maatschappelijke, psychische, physiologische en physisch-chemische verschijnselen. Zoolang theologen dit standpunt vasthouden — en dit is ook ondei modernen nog tegel — komen zij, die den zoekenden en vragenden mensch de wegen van den Bouwmeestei hebben te wijzen, zelf tot vraagteekens wier verklaring zij veileggen naar een hiernamaals, èn — zij zoeken in ramp en ziekte, ja zelfs in zonde, dood en ooilog een bedoeling om hun Almacht te begrijpen of staande te houden. En dit is moreel en vooral maatschappelijk niet ongevaarlijk; want hoe goed de bedoeling ook moge zijn, wie door deze met de realiteit der dagelijksche levensverschijnselen in disharmonie komende beschouwing zich laat leiden, zoekt in de kwade dingen, die met het plan van den Bouwmeester strijden, een bedoeling van zijn God. En wie meent, dat daarin iets kan liggen doot Gods beschikking gezonden tot eenig nut, hij zal nooit met die overtuiging en intensiteit deze dingen tegengaan en opwekken ze te bestrijden als hij, die weet dat zij onvoorwaardelijk strijden met God; dat zij niet komen van den Bouwmeestei, wiens weik dooi deze dingen woidt afgebroken. Om nu een voorbeeld te noemen, waarmee ik op mijn uitgangspunt teiugkom. Wie in een Almacht gelooft, vindt, als hij in zijn wereldopvatting den ooilog moet 'plaatsen, of geen uitweg, öf hij zoekt naai een bedoeling; hij ziet alle ellende en zonde en kwade gevolgen vootbij om maai te vinden óf de straf óf de regenereerende kracht öf goede gevolgen, waartoe de oorlog toch door zijn Almacht kan zijn gezonden of toegelaten. Daaidooi zal hij ongewild een verzwakkenden invloed oefenen op de bestrijding van die volgens hem dooi de Almacht bedoelde zending, en hij steunt door zijn geestelijke opvatting — hoe goed zijn bedoeling ook moge zijn — toch indirect hen, die in den oorlog iets noodzakelijks zien en die met lauwheid 247 en conservatieve sociale opvattingen de idealen van Vredespaleis en Wereldvrede tot illusies willen verlammen. En evenzeer kan zoo in andere dingen het Almacht-geloof door de onjuiste beschouwing van de „kwade dingen" conservatieve opvattingen steunen, die feitelijk het werk van den Bouwmeester in den weg staan of tegenwerken, j Toen ik dan ook in den oorlogstijd mij afvroeg, waardoor de woorden van theologische zijde vernomen mij telkens teleurstelden, althans niet bevredigden, zoodra het er om ging het verschijnsel van den oorlog in de theologische wereldopvatting te plaatsen, en waardoor de beschouwing telkens in strijd kwam met de werkelijkheid, toen kwam ik steeds weer tot de conclusie, dat het Almachtgeloof — al of niet uitgesproken — aan de redelijkheid en logische doorvoering van een godsdienstig wereldsysteem telkens in den weg stond. Ik heb in het bovenstaande trachten te schetsen, waarom ik op grond der physisch-chemische, physiologische en psychische werkelijkheid een Almachtgeloof verwerp, dat met die werkelijkheid steeds in conflict komt en waarom de opvatting van demacht ten goede, den Bouwmeester zoo gij wilt, tegenover de macht ten kwade door die werkelijkheid in alle punten bevestigd wordt. De beoefenaar van de natuurwetenschap kan een godsdienstige beschouwing aanhangen, zelfs de strengste en meest absurde, als hij — zooals menigeen die bang is „zijn geloof te verliezen" — een scheiding houdt tusschen verstand en hart, als hij zijn geloof als het heilige in een afzonderlijke afdeeting van zijn persoonlijkheid afgesloten houdt buiten zijn verder wetenschappelijk werk. Het komt mij voor dat deze houding nog al eens wordt ingenomen door wis- en natuurkundigen, die geen aanraking hebben met biologische vraagstukken. En dit is wel eenigszins begrijpelijk, want de afstand der physisch-chemische vraagstukken waarmee zij zich bezig houden tot psychologische en godsdienstige vraagstukken is zoo groot, 248 dat zij deze gebieden als van geheel anderen aard beschouwen, dat zij rustig naast elkaar kunnen verdragen hun exacte onderzoekingen, die hen boeien in hun werk èn een bepaalde geloofsovertuiging die daarmee wel in strijd zou kunnen komen, maar die immers tot een geheel ander gebied behoort. Mén 'treft dit standpunt ook bij Engelsche natuurkundigen aan. Voor physiologen liggen de verhoudingen eenigszins anders — en dit is juist het mooie van de biologische wetenschap. Deze is minder eenzijdig, want haar studieveld ligt in tusschen de physisch-chemische en de meer gecompliceerde wereld der psychische en sociale verschijnselen. En daar dit onderzoekingsgebied der physiologie het overgangs-gebied is tusschen die twee schijnbaar ver uiteen gelegen terreinen, daardoor heeft in het algemeen de bioloog grooter behoefte om het verband der dingen in hun geheel te overzien. En al is de oorsprong en de toekomst van den weg der natuur ver buiten zijn bevatten, hij begrijpt wel dat er tusschen deze verschillende terreinen een natuurlijk verband is, en zij niet los van elkaar bestaan. Wie een opinie wil bezitten over leven en wereld, die mag niet in een dubbelhartige levensbeschouwing berusten. Want wie weet, dat de natuurwetenschap — even goed als de theologie en de bespiegelende wijsbegeerte — de wegen der waarheid zoekt, hij streeft naar een wereldbeschouwing, die harmonie brengt tusschen werkelijkheid en denkbeelden, „materie en geest", geloof en wetenschap, en hij zoekt zoolang, totdat hij rust heeft. Die harmonie en rust acht hij in de hier gegeven beschouwing naderbij dan bij de aanvaarding van een Almacht, die niet alleen het goede maar ook het kwade zendt en beheerscht. Hoezeer dit geloof den eenvoudige ook rust kan geven, omdat het kwaad in Gods hand zou zijn, „zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt", het brengt den nadenkende in conflict met die werkelijke wereld, waarin de Bouwmeester zelf hem geplaatst heeft, niet om te berusten, maar bovenal om te strijden. Want wat erger is: het geloof in één Almacht die ook ziekte, armoede, 249 dood, ramp en alles stuurt, leidt immers bij anderen tot een geloovig fatalisme, dat conservatief en lijdelijk berust in velerlei kwaad, innerlijk en uitwendig, terwijl de beschouwing, die de Almacht verwerpt en die ziet, dat alle kwaad (physiologisch, psychisch en sociaal) juist van een anderen kant komt, er nooit in berust, maar weet, dat het tegen het werk van den Bouwmeester ingaat en nooit van Hem gezonden is. Gij zult zeggen, dat de opvatting hier gegeven en de strijd tusschen deze twee soorten beschouwingswijzen theologisch reeds heel oud is. Dat bovenal in den oud-Perzischen godsdienst in meer primitieve en gepersonifieerde vormen ongeveer deze beschouwing gevolgd werd. Maar ik heb slechts getracht aan te toonen, dat ook volgens natuurwetenschappelijke grondslagen de eene opvatting verre te verkiezen is boven de andere, en ik heb ook op deze gronden willen pleiten voor het verband tusschen de natuurlijke verschijnselen van het physisch-chemische en physiologische gebied en de psychische en sociale wereld. Want ik meen, dat het van belang kan zijn op deze wijze de moraal voor de psychische en sociale wereld op een natuurlijke basis te plaatsen en dien overeenkomstig zijn levensbeschouwing of theologie in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, die wij ervaren. En ik geloof daarom eenige waarde aan dezen grondslag van ethiek en theologie —, indien ik het zoo noemen mag! — te mogen hechten, omdat hiermee een stelsel wordt beproefd, dat bevestigd wordt door die twee wijzen, waardoor wij ervaringen op doen: Het stelsel vindt zijn materiaal en bevestiging zoowel in de zintuigelijk door ons waargenomen natuurwetenschappelijk bestudeerde wereld om ons, als bij de door ons bewustzijn ervaren wereld van het gevoel en het karakter In ons zeiven en in onze verhoudingen tot de menschen. Nu is het waar, dat wij — teneinde hier de redelijkheid van dit stelsel te bepleiten — wèl een soort theologische be- 250 schouwing hebben trachten te geven, maar volgens sommigen aan de godsdienstige zijde een geringe plaats hebben ingeruimd. Maar het #zal hoop ik duidelijk zijn — en uit een volgend hoofdstuk nog nader blijken — dat het godsdienstig gevoel door dit stelsel wel ten deele in vorm en inhoud wordt gewijzigd, maar allerminst in waarde en kracht behoeft verminderd te worden. En menig predikant zou op deze basis in de praktijk van zijn werk geheel anders staan tegenover de vragen van twijfel. Want hoevelen verhezen hun geloof en worden van bitterheid vervuld door de ongerijmdheid van een Almacht, die als een Algoede tevens, alles zou zenden en toelaten. Hoevelen stellen altijd weer de vraag „Waarom toch?" en als zij daardoor twijfelen gaan aan de Almacht, meenen zij zelf dat zij daarmee „ongeloovig" moeten heeten, doordat zoozeer godsdienstigheid en geloof naar ieders oordeel gebonden is aan het begrip van een Almacht, die ook alle kwaad, ramp, ziekte, dood ons zendt en tegelijkertijd als een Vader wordt voorgesteld. Hoeveel verbittering, ongeloof, wrevel tegen den godsdienst is hierdoor begrijpelijk maar ten onrechte ontstaan, hoeveel afwenden van kerk en geestelijkheid is hiervan 't gevolg bij zeer velen, bij wie de rechtstreeksche ervaring der natuurlijke en sociale werkelijkheid nu eenmaal sterk weegt in de stemming van hun gemoed. Als zij meenen mèt het geloof in een Almacht die tevens vaderlijk is, zich alle geloof te moeten ontzeggen, dan weten zrj te weinig van een geloof in een s t r ij d e n d e n God, die volgens de werkelijkheid geen Almacht is, maar die de menschen stuwt of trekt om te bouwen en te strijden tegen de andere macht, en wiens door ons ervaren werk ondanks onvoltooidheid en gedeeltelijke verliezen nergens met het volmaakt vaderlijke strijdt, daar het enkel scheppend streeft omhoog en ten goede. 251 V DE KEUZE VAN ALMACHT OF BOUWMEESTER Vooi de duidelijkheid van het standpunt, dat hier wordt ingenomen, wil ik nu een oogenblik stilstaan bij bezwaren, die tegen deze beschouwing worden ingebracht, waarbij ik uitsluitend denk aan opmerkingen, die van vrijzinnig-godsdienstige zijde geuit werden. Het komt menigmaal voor, dat slechte toestanden of perioden gevolgd worden door des te gunstiger tijden; dat uit een kwaad ding „iets goeds voortkomt" zooals het dan heet; dat dus slechte dingen gunstige gevolgen kunnen hebben, die anders wellicht zwakker of later zouden zijn opgetreden. Dit verschijnsel nu wordt gaarne aangegrepen door hen, die daarin een verzoening trachten te vinden van hun Almachtgeloof met de eischen, die een redelijk systeem tevens aan hen stelt. Nu moet ik er in de eerste plaats op wijzen, dat de gevallen waarbij „uit het kwaad iets goeds voortkomt" daarbij veel sterker op den voorgrond worden geplaatst dan de vele gevallen, waarin hiervan niets blijkt. Dat men dus niet uit het oog -mag verliezen dat daarmee nooit wordt goedgemaakt het ontzaglijk vele kwaad, dat in zijn wezen en in zijn onherstelbare uitwerking niet door gunstige gevolgen wordt gecompenseerd. En is in die gevallen, waarin het goede- wèl volgt, hoe gelukkig dat op" zichzelf is, de prijs — bestaande in het kwaad van rampen, oorlog, lijden 252 enz. — niet dikwijls veel te duur betaald dan dat wij hierdoor vrede zouden hebben met een kwade zending Gods? Niemand zal ons op die wijze vrede doen hebben met een godsdienstige opvatting, waarbij wij als een g o d d e 1 ij k en wi 1 zouden hebben te aanvaarden het omkomen en het dagen lang lijden van millioenen in den oorlog, het voor goed verwoest levensgeluk van gezinnen, het zeer vroeg sterven van een, die uitstekenden arbeid verrichtte in het groote Bouwwerk, de onderdrukking van het zwakke door het machtige, of ook het feit, dat zoovelen nooit in hun leven de gelegenheid zullen bereiken opgeheven te worden uit de ellende van materieele en vooral van moreele wantoestanden. Dat nu inderdaad op een sterke uiting van het kwade soms het goede krachtig volgt, is geen verdienste van het kwaad. Maar dat er een reactie ten goede vaak op volgt, is nu juist de verdienste en het typeerende van het evenwichtsstelsel als geheel. Want na een sterk eenzijdig gerichte werking, treedt menigmaal des te sterker vervolgens de terug-reactie op, die weer naar een evenwichtige verhouding (dus ten Goede) terugvoert. Dat is dus de eigenschap, de verdienste van het „elastische" stelsel, d.w.z. van die samenkoppeling van telkens twee tegengestelde werkingen. Maar het is niet de verdienste van het kwaad als zoodanig. Dat blijkt wel in al die gevallen, waarin het kwaad „zijn zin" krijgt d.w.z., waarin de omstandigheden zoo ongunstig zijn of te lang b 1 ij v e n, dat de elasticiteit van het stelsel overschreden wordt, de eene reactie ten kwade geheel afloopt en herstel niet meer mogelijk is. Dat zijn al die gevallen, waarop wij boven wezen, waarbij het kwaad onherstelbaar is en niet door gunstige dingen gevolgd wordt. Hoe zeer het door de opeenvolging ook moge schijnen, het goede komt niet uit het kwade v o o r t, het gebeurt des ondanks en het is te danken aan het wezen van het evenwichts-stelsel, waarbij in de geheele constructie van het groote Bouwwerk telkens twee tegengestelde werkingen tot een elastisch stelsel aaneengekoppeld zijn; zoodat Evenwicht 253 19 wanneer één der werkingen te zeer overheerscht, zij onder normale omstandigheden door de verdienste van de andere wordt bedwongen. In het kwaad zelf ligt niet een streven, een bedoeling de reactie ten goede uit te lokken. Want het kwade streeft slechts naar de eenzijdigheid van het evenwicht; want waar het zeer krachtig ingrijpt, of waar het een zwak (onstabiel) evenwichtsstelsel of „gestel" (physiologisch, zedelijk of sociaal) aantast, daar kan het systeem wegens onvoldoende tegenreactie (— weerstandsvermogen) als evenwichtsstelsel zelfs onherstelbaar te gronde gaan (gelijk chemisch en physiologisch bijv. door hooge temperatuur). Want waar de omringende omstandigheden zoo zijn, dat zich geen evenwicht meer kan instellen, daar is het elastisch evenwicht als stelsel verloren, daar is het leven verdwenen. Reeds heb ik er een paar maal den nadruk op gelegd, dat bij de evenwichtsstelsels niet de eene reactie goed de andere slecht is, neen, dat 't geheel relatief is en van den toestand van het evenwicht afhangt of een der reacties goed is of slecht (zie 11 en blz. 242); dat het evenwichtsstelsel zelf het Goede is, het goddelijke en dat alles wat eenzijdig sterke reactie bevordert, ter eene of ter andere zijde, slecht is, daar het aanstuurt op ontbinding, uiteenrukking van het stelsel. En daarom moet men wél in het oog houden, dat niet goed en kwaad" samen ë€H" evenwichtsstelsel vormen, zooals men bij oppervlakkige bëoordeeling van mijn theorie zeer licht concludeert. Tusschen goed "ëET kwaadTiéstaat strijd maar nooit een harmonieerend v .Ai//v<. evenwicht. Tusschen de twee tegengestelde reacties "van de evenwichtsstelsels kan wél een harmonieerend evenwicht bestaan en dan zrjn beide tegengestelde reacties goed. Overheerscht één ~ie sterk ot te lang, dan is die reactie' in dat geval kwaad, de 'andere tegenreactie goed en dan is er dus snijd. Wegen ze tegen elkaar op, dan zijn ze beiden goed, dan „strijden zij beiden gelijkelijk om den voorrang". — 254 Nogmaals, het bouwwerk der evenwichtsstelsels is het Goede is de Schepping, is het Goddelijke. Alles wat de stelsels ~ en dus het bouwwerk of de Schepping - uiteenrukt, tracht te Ontbinden is het kwade. En daarop moet de nadruk gelegd worden. Want daartegenover staat de opvatting, waarbij de Almacht beschikt over goed en kwaad. En als men nu slordig weg denkt dat ik met de evenwichtsstelsels, die de fundeering van goed en kwaad zijn, zou meenen dat goed en kwaad zelf te zamen tot zulk een groot wereldevenwicht gekoppeld zijn, dan zou in dit groote evenwicht het kwaad zoowel als het goed van de Almacht gezonden zijn. En terecht zou dan mijn betoog onlogisch worden en ik juist op een Almacht moeten uitkomen. Maar ik meen nu wel duidelijk en herhaaldelijk genoeg te hebben uiteengezet waarin de tegenstelling van goed en kwaad ten opzichte van de Schepping (de evenwichtscomplexen) bestaat. Het is evenwel gewenscht er ons nog een oogenblik rekenschap van te geven tot welk een Almacht zij komen, die aanvaarden dat zoowel het goede als het kwade door één God gewild is en gezonden wordt. Zij meenen dat zij wijsgeerig op een zuiverder en logischer standpunt staan door de beschouwing: Goed en kwaad, dood en leven, duisternis en licht, bestaan slechts door eikaars tegengesteldheid. In II heb ik reeds uiteengezet waarom ik natuurphilosophisch deze uitdrukkingen foutief acht en waarom ik betwijfel, of zij wqsgeerig toelaatbaar zijn. Ik kan dat hier met herhalen. Maar ik geef u hier hetgeen in godsdienstigen zin het logisch gevolg is van deze redeneering. Men komt daarbij, naar het heet op wijsgeerige gronden, tot een Almachtige godheid, van wien men zegt: „Leven en dood wónen in Zijn hart; zonde en deugd straalt het licht van Zijn oogen; Hij is de Roerlooze, Ontroeringlooze, de Rust". En nu vraag ik: Waar is in dit beeld van de Almacht de Vader, dien Jezus van Nazareth predikte en die eigen is aan den Christelijken godsdienst? Met alle onchristelijke 255 dingen, die ik misschien zeg, staat het begrip van den Bouwmeester wel zeer veel dichter daarbij I Dit beeld van de Almacht, waartoe men, zoo het heet langs wijsgeerigen weg, komt, is zeker minder christelijk dan het begrip Bouwmeester, want het is tenslotte een neutrale kosmische godheid, die niets meer gemeen heeft met hetgeen de religieuze zich denkt bij den God der Evangeliën. Deze opvatting heeft de verdienste, zeker een streng begrip te zijn, waarbij gevoelsmotieven geen rol hebben gespeeld in de beredeneering, maar ik meen dat het begrip Bouwmeester zich logischer en even objectief laat opbouwen uit de vele gegevens van de wereld der verschijnselen öm ons en der bewuste ervaringen in ons, en daarbij tevens harmonieert met de gevoelens, die wij beleven. Tegenover het beeld van de Almacht „wiens oogen Zonde en Deugd stralen", blijft in het begrip van den Bouwmeester „God enkel Licht". Eveneens in de overtuiging van een Almacht komen zelfs vrijzinnige theologen met de vraag of de menschen zich niet zoo nietig moeten achten, dat zij niet méér zijn dan de wormen, die te gronde gaan in den akker, welke door de wijsheid van den goddelijken Landman wordt geploegd. Maar dan moesten niet dezelfde theologen tevens dien God prediken als Vader over de menschen-kinderen, en de menschen als „mede-arbeiders in den wijngaard". Want dat strookt niet met de verhouding van den landman tot aardwormen, die noch kinderen, noch dienstknechten van den landman zijn. Zulke vergelijkingen van 's menschen nietigheid staan wel ver af van de evangelische „gelijkenissen" in het juiste schilderen der verhoudingen, en wéér komt hier het Almacht-begrip in strijd met het Vaderbegrip. Bij deze oppositie schaart zich ook de vrijzinnige, die — eveneens de Almacht vasthoudt, waardoor het kwaad en zelfs het moreel kwaad tot ons heil ons toegezonden wordt, en dan 256 zeirsae vraag stelt, of „wn L«od niet veeleer zullen danken, dat hij de slangen der verleiding in onzen levenshof plaatste"! Denkt zulk een brave dankbare, die in veiligen haven is beland, er ook aan dat duizenden, die psychisch of maatschappelijk buiten machte zijn zich aan moreele ellende te onttrekken en meer ervaring hebben over die „slangen der verleiding", zulk een God wel eens konden vervloeken, die met zijn Almacht hen machteloos laat? Maar hoort wat hierop een ander antwoordt, die daarmee den grooten Calvijn achter zich heeft, terwijl gij hem wijst op de ellende en het reddeloos verloren gaan van velen: Doet er niet .toe, zegt de modern-wij sgeerige of de Calvinistische theoloog, wij kunnen Hem niet begrijpen, het gaat „niet om het heil van een mensch, ook niet van een volk; het gaat om de eere Gods". En ik wijs er weer op, hoe men door deze beredeneering van de Almacht komt tot een godheid, die af heel ver afstaat van het vader-begrip dat den Christelijken godsdienst kenmerkt, en dat toch liefst tegelijkertijd ook door deze theologen wordt vastgehouden. Want waar is de Vader te zoeken in een godheid, bij wie het niet gaat om het heil van zijn kinderen maar om zijn eigen eere! Alweer blijkt hier dat bij het vooropstellen van het Almacht-begrip geen streng" logisch systeem zich IaaT vereenigen InëTTiët vader-begnp"van" den Christus, omdat"*daarbq~ altijd weer deHSnTroëringlooze Kosmische godheid, waarop de wijsgeerige Almacht-geloovige uitkomt, in conflict raakt mét' denTGod^Vader, dien de religieuze mensch van hef Christendom verwacht. Hebt^ gn, ~d7ë schrijft dat het sfechts gaat „om de eere Gods met om het heil van menschen en volken", of gij die zegt „dat zonde en deugd uit zijn oogen stralen", of gij die spreekt van „de dankbaarheid voor de slangen der verleiding", hebt gij den moed dezen God van uw studeerkamer of van uw wijsgeerigheid voor te houden aan een moreelverarmde en gebondene; aan de maatschappehjk-machteloozen ? 257 En zij die deze opvattingen uitspraken, het zijn allen vrijzinnigen! Was er geen andere keuze dan een godsbegrip met almacht en de daaruit voortvloeiende consequentie, dat deze almacht ook het kwade, afbrekende, met bedoeling „formeerde"; dat de God van het levende, groeiende een God van leven èn dood is, dan verkies ik èn op ethische èn op intellectueele gronden atheïst te zijn, vooral ook omdat een dergelijke godheid mij religieus toch allerminst iets zou zeggen. Want zij verschilt dan al heel weinig van het gepersonifieerde noodlot. En wijst men calvinistisch ook op de inderdaad schoone deemoedige buiging van den mensch, als een stofje aan de weegschaal, voor den wil Van dien Almachtige, en acht men juist dien deemoed zoo specifiek-godsdienstig, dan stel ik daar tegenover dat ik even vaak ook den meest volslagen atheïst in het besef van de machteloosheid van den mensch vol zelf beheersching en zonder te vloeken zich berustend en dragend zie buigen onder de kastijding en den wil van wat hij het Noodlot noemt. Beiden, de Almachten de Noodlot-geloovige, staan, als beiden consequent zijn, zeer nabij elkander. Maar alleen het verwerpen van de Almacht en het geloof in de Bouwende macht geeft ons de voortdurende opleving en kracht in de ziel terug en doet ons volhouden en geduldig dragen in tijden, wanneer de stroom ten kwade het meest tegen ons en den Bouwmeester gekeerd is, en wij de meeste tegenkracht noodig hebben. Dan voelen wij, dat ons niet het kwade maar de kracht gegeven wordt. Juist dat is hetgeen men wèl ook van een vader verwacht. En ook al zou ons die kracht zuiver causaal bereiken, wij ontvangen haar. En ook al zullen velen liever niet dien scherp omschreven en gepersonifieerden vorm van een Bouwmeester en Vader achter dit alles aanvaarden, het zal duidelijk zijn dat het systeem van het Bouwwerk der evenwicht-stelsels, zooals het hier gegeven werd, wèl harmonieeren kan met het begrip van een God-Vader, maar het consequent doorgevoerde Almacht-begrip niet. 258 Zoo meen ik, dat het bedoelde stelsel, waarbij de levensverschijnselen een grootsch Bouwwerk van evenwichtsstelsels zijn, niet alleen ethisch en natuurphilosophisch bevredigt, maar dat de religieus-aangelegde mensch hier voor zijn vroegere Almacht een strijdenden God, den grooten Bouwmeester, terugvindt, een Bouwmeester, die niet tevens de vermeiing wil of toelaat. Stelt men zoo bij een religieuze wereldbeschouwing, in vrede tevens met natuurwetenschappelijke gegevens, dezen Bouwmeester kosmisch tegenover het begrip van de Almacht, — ook in psychischen zin zal het religieuze gemoed naast meer ethische bevrediging, beter de richting en het stuur van zijn Godheid gevoelen, doordat in deze evenwichtstheorie van het leven in het bijzonder ook van 's menschen psychische gesteldheid als evenwichtsbouwwerk rekenschap wordt gegeven. - È 259 VI VRIJZINNIG Heb ik den theoloog tot dusver wellicht eenig verwijt gemaakt over de consequenties van zijn Almacht-geloof, ik weet wel, dat hij in de praktijk toch niet den God van goed èn kwaad brengt, maar iets beters, geen theoretischen maar een werkelijken God, geen roerlooze, gevoellooze, maar zelfs een Vader. Maar hoe komt het dan, dat vele modernen in hun theologie toch wèl bij de bespiegeling er toe gebracht worden zoo te spreken en te denken. Is dan de theorie van zulk een theologie niet te veel in strijd net de praktijk van de prediking ? Zou die prediking, waarmee de geestelijke het werkelijke leven ingaat, niet gefundeerd kunnen zijn op een theologie, die er meer mee correspondeerde, die meer in overeenstemming is gebracht met de psychische gesteldheid en met de realiteit van. alle leven? Haar levensvatbaarheid, haar vat op de menschheid in de toekomst zal hier nauw mee samenhangen. Maar het zijn slechts leekevragen, waar de theoloog zelf beter op weet te antwoorden. Klinkt het als verwijten, dan zou het enkel gericht zijn tegen de theorie en haar gemis aan werkelijkheidszin, niet tegen de praktijk van het mooie ambt. Maar voor die praktijk is toch op den duur die theorie, ik bedoel hier dus de meer intellectueele fundeering der theologie, van groot belang. Want men smaalt tegenwoordig wel wat te veel in lezingen en geschriften op het intellectueele in de geestelijke ontwikkeling en 260 komt daarbij in het gevlei aan onzen gevoeligen en zoekenden tijd. Maar als het er op aankomt deze gevoelens te leiden dan is een soliede redelijke ondergrond noodig. Anders leidt men de menschen slechts zoolang en zoover, als men in de heerschende strooming der gevoelens blijft, ook al gaat men dan in die strooming vóóraan. De menigte kan drijven op gevoelens, vervuld zijn van het pieuze meer dan van het intellectueele begeeren, maar een leider — ook van religieuze stroomingen — kan niet volstaan met het pieuze, met den gevoelskant der dingen. In dat geval zou inderdaad de predikant ook door den religieuzen leek vervangen kunnen worden, — gelijk men hier en daar ook door predikanten zelf wel hoort opperen. Maar ook van de theologie moet het redelijke blijken; door zijn religieuze prediking heen moet men, — als het er op aan komt — tevens de kracht • bemerken van de intellectueele en logische fundeering van zijn geloof door de theologie. Want is het ook waar, dat de menschen van heden bovenal het religieuze zoeken, ik ben overtuigd dat ■VW*V— de meesten. en besten onder'hen deze liefst vinden samen met intellectueele bevrediging. Is dat nog niet de algemeene vraag heden, tjLz vf nu de tijdgeest vraagt om de tegenreactie van het intellectualisme, — wie leiden wil voor de toekomst moet weten, dat de ware bacht en bezinning zal liggen in dat evenwicht, dat de intellectueele en de gevoels-reacties gelijkelijk zal waardeeren. Wij leven thans in een tijd, waarin men reeds waken moet voor de achteruitstelling der intellectueele werking. De menigte drijft op de stroomingen van -den tijdgeest. De stroomingen van den tijdgeest zijn gekenmerkt door langzame periodieke wisselingen, doordat zij beurtelings vaak tegengestelde richtingen aannemen. Leider zijn daarbij, is vooral niet enkel geven wat de tijdgeest v r a a g t en gaarne hoort, maar vooral wat zij noodig heeft. En daarvoor moet men zijn tijd zóó kennen en zóó vooruitzien, dat men de fout voorkomt, waarin de tijd dreigt te vervallen; dat men dus den tegenstroom tijdig bevordert, vóór de geest van den tijd de fout van den tijd wordt. Dat wiï dus zeggen bijtijds 261 «venwicht brengen tusschen den eenzijdig gerichten stroom van den tijd en zijn tegenreactie. Eenzijdig reageeren is wel tijdelijk goed, zoolang het herstel brengt tegenover de eenzijdigheid der tegenreactie, maar het dient niet in een andere eenzijdigheid over te •laan; want in het evenwicht van krachtig functioneerende reacties ligt de waarheid, de bezinning en de vruchtbare arbeid. En zoo zrjn ten slotte ook de breede stroomen van den tijdgeest werkingen van uiterst gecompliceerde stelsels, waarbij de regels van het omkeerbaar evenwicht een belangrijk richtsnoer kunnen zijn, om de krachten van die machtige, van hun oorsprong en gevolgen slechts half-bewuste, stroomen bewust te buigen in die banen, die voeren naar den Opbouw van het goede en behoeden voor het kwaad der eenzijdigheid. Dat ik zoo iets in dit verband bepleit, komt omdat er naast meer wijsgeerige en wetenschappelijk aangelegde, ook onder de beste vrijzinnige theologen thans zijn, die niet zooveel voelen voor het -tevens intellectueel benaderen van een Godsbegrip, voor een redelijk maken van een mogelijk geloof ia God. Ja, men kan tegenwoordig merkwaardig genoeg wel constateeren, dat men juist den gereformeerden theoloog zich bijkans 't meest ziet beijveren om een monistische en intellectueele fundeering aan zijn theologie te geven, eindelijk eens rekening houdend met den invloed der wetenschap. Intusschen beduidt dat voor de, vrijzinnige theologie geen „achterlijkheid", want deze is thans reeds in haar terugslag op die aanpassing aan de wetenschap. De gereformeerde theologie (calvinistisch en dus toch reeds van nature intellectualistisch getint) begint nu pas een niet langer tegen te houden aanpassing te vertoonen aan den modernen tijd. Maar het toevallig samentreffen van den terugstroom der linkerflank op gevoels-motieven naar rechts en den eersten modemeren stroom der uiterste rechterflank naar links geeft in dezen tijd meer toenadering van godsdienstige groepen dan tevoren. Zoo zijn er dan thans juist onder de vrijzinnigen velen, die 262 het intellectueel bespreken van het Godsbegrip en van de wereld liever zacht opzij schuiven met de opmerking, dat vrij immers het onoplosbare niet moeten trachten op te lossen, dat wij Gods ondoorgrondelijken aard, waarbij ons slechts nu en dan een blik in het mystieke wezen Gods gegund wordt, niet moeten trachten begrijpelijker te maken. Ik kan dit standpunt wel waardeeren in den religieuzen leek, niet bij den ontwikkelden theoloog. Zouden dus onze voorstellingen, die wij tot dusver hadden, niet voor kritiek en verbetering in aanmerking mogen komen; zou de theologie of de wijsbegeerte de Godsvoorstelling niet minder onredelijk mogen of kunnen maken, omdat zij het volkomene niet zal bereiken? Men bedoelt als modem-theoloog toch niet, dat de voorstelling omtrent Gods wezen en de waarheid niet meer vooruit kan gaan? Denkt de theoloog heusch, dat met de evolutie van het menschelijk denken en weten niet evenzeer onze religieuze voorstellingen zullen groeien en verbeteren, onze kennis van het goddelijke in de wereld in den loop der eeuwen zal herzien worden ? Wanneer men meent, dat de geest van den mensch en de maatschappij nog steeds in evolutie is, dan gelooft men ook, dat onze voorstelling en kennis op godsdienstig gebied zich ontwikkelen en verbeteren kan omdat deze niet alleen door religieus-piëtistische openbaring bepaald wordt, maar evenzeer door intellectueel inzicht en psychologische kennis met het daartoe ontvangen verstand. Ik spreek daarmee misschien niet naar den geest van dezen rijd, maar dat is mijne bedoeling ook niet, want een sterk geprononceerde tijdgeest richt zich naar één kant van de waarheid, en als hij te ver zich van den anderen kant afkeert, zal mét het evenwicht ook de waarheid schade lijden. Daarom onderschatte men niet de intellectueele objectieve fundeering van de theologie naast de subjectieve geloofs-ervaringen van het gemoedsleven, wanneer men den godsdienst voor velen en voor de toekomst sterk wil houden. 263 Want dat men du den stroom van het religieuze gevoelen mee heeft bij de vrijzinnigheid is een tijdelijk verschijnsel van reactie op den eens te lang aanhoudenden intellectualistischen stroom, die de vrijzinnigheid op godsdienstig gebied heeft doen geboren worden. De vrijzinnig-godsdienstigen zullen toch zeker nooit de geboorte der vrijzinnigheid vergeten? Deze was een gevolg óók van de enorme toename van wetenschappelijke kennis in korten tijd — en daarmee werd gebracht iets nieuws, een keer, een licht op het terrein van den godsdienst, een bevrijding van den geest, een verhooging van het waarheids-gevoel. En als de te ver gaande of te langdurende rationalistische tijd ons ten slotte de terugreactie van deze jaren brengt, dan heeft ook dat voor den godsdienst zijn goeden kant, in zoover het na dien keer het evenwicht herstelt. Maar in die terugbeweging ligt principieel niets nieuws; zij is begrijpelijk, maar zij is geen openbaring. Het vrijzinnige was in de jaren der groote moderne voormannen een verovering in het godsdienstige, en die voormannen waren hervormers op Protestantsch gebied. Het is begrijpelijk, dat de stemming der verovering ging luwen maar voor de vruchten der verovering moge men des te dankbaarder blijven aan de oud-moderne strijders, naarmate men nu veiliger om den koesterenden haard zit, en men achte zich zelf niet stichtelijker omdat men nu vrediger over zijn oudé tegenstanders spreekt dan de ouden, die den eersten principieelen strijd moesten voeren, een strijd niet enkel naar buiten maar ook diep in hun hart, over kwesties, die nu voor oné reeds lang zijn uitgemaakt. In 't algemeen moeten in dezen tijd veel vrijzinnigen bedenken, als zij zich zoo heel verdraagzaam betoonen en als sommigen het zelfs zoo erg niet vinden waar men nu eigenlijk „rust" voor zijn ziel vindt, al was het in de streelende en mystieke omgeving van de Katholieke kerk, dat het heelemaal niet gaat om de rust van onze ziel, maar om den strijd van de menschheid; dat wij in de wereld zijn niet om den 264 vrede maar om het zwaard. Want dat wij na den strijd van oorlogsjaren verlangen naar rust en pacifisme wat betreft de politieke verhouding' van volken en standen, bedoelt natuurlijk volstrekt niet een geestelijke rust, neen zal meer dan ooit ook juist vereischen den geestelijken strijd voor den wederopbouw en de vernieuwing. Daarvan zrjn trouwens wel de meesten overtuigd. Maar dat ik deze algemeene opmerking hier maak in aansluiting met het bovenstaande ligt daaraan, dat de vrijzinniggodsdienstigen met hun verdraagzaamheid en gevoelsoverheersching voor de komende jaren wel er voor waken mogen, dat zij als godsdienstige vrijzinnigheid bij haar tegenwoordigen bloei ook genoeg ruggegraat vertoonen, genoeg weerstandsvermogen bezitten door een gefundeerde moderne theologie. Want onze tijd geeft reeds krachtig georganiseerde katholieke concentratie en gebiedsverovering te aanschouwen; in de landen om ons bovendien de „hoog-kerkelijke" strooming als symptoom van intellectueele inzinking en geestelijke regressie. Alles wellicht een begrijpelijk zelf-beveiligend zich terugtrekken binnen engere perken, ziende de gevaren, de excessen, het verloopen door vrijzinnige extremen. Maar hier juist, is de groote taak voor de godsdienstige vrijzinnigheid in de komende jaren: dat zij de vrij-denkende groepen nog weet te binden en te bezielen tegenover de reactionaire beweging van onzen tijd. Dan moet echter niet, zooals thans, de gevoelige stemming,, de te groote verdraagzaamheid den boventoon hebben, want zulke vrijzinnigen zijn op sociaal en politiek terrein een zeer , welkome argeloosheid voor het clericalisme. En anderzijds, indien de godsdienstige vrijzinnigheid, die eens bij haar geboorte de wetenschap zusterlijk de hand reikte, in haar erkennend een bron tot kennis van Gods waarheid, thans al te zeer wars wordt van het intellectueele en leeft van stemmingen, dan zal zij in dezen tijd wel krachtig lijken, maar zij zal met haar rechtsche neiging en haar afkeer van het intellectueele, voor de toekomst niet de krachtige vernieuwing en gemoderniseerde theologie brengen, die de groote massa der 265 vrij-denkenden op den duur toch zou behoeven. Deze is noodig indien er sprake kan wezen van belangrijken invloed van den vrijzinnigen godsdienst op de moderne menschen en inzonderheid op de intellectueelen en de groote uit het volk opkomende schaar van on-kerkelijken. Vooral als na het lenigen van materieele nooden ook de behoefte aan geestelijke vulling wat meer ontwaakt of terugkeert, dan zullen dezen niet weer te vinden zijn voor dezelfde vormen van vroeger, al is de soort behoefte dezelfde. En dan is het alleen de vrijzinnig Christelijke godsdienst, als ze zich modern genoeg nd'ndt of wordt,~o1e misschien dë Dehóéfte van 'veel buitenkerkelijken kan bevredigen. Blijkt die vrijzinnig© A^hristenhéid, gelijk nu Schijnt, eer geneigd tot conservatieve geloofsvormen, en meent zij — gelijk 't cleriealisme — dat deze tijd van reactie de gemoderniseerde en afgedwaalde menschen tot haar waarheid zal doen terugkeer en, dan zal zij haar invloed over een grooten kring van menschen niet verwerven, en dezen worden óf geheel onverschillig óf stellen zich tevreden met tal van godsdienstige surrogaten, gelijk wij nu reeds zien. En met die surrogaten ontstaat een vertroebeling van waarheid met wetenschappelijken schijn, van geloof met bijgeloof, die den geest verwart en terugzet. Neen, het is van groot belang dat de vrijzinnig-christelijke godsdienst zich niet terugbewege maar zich op modern standpunt krachtig maakt. Doch dan moet hij in de natuurwetenschap geen halven tegenstander zien, maar een medestrijder. Als de vrijzinniggodsdienstige theoloog thans zegt, dat de natuurwetenschap zoodanig begrensd en relatief is, dat haar geen invloed en zeggingsschaptoekomt over geestelijke dingen en over het wezen der menschelijke ziel, dan let hij niet op de geschiedenis van het vrijzinnig geloof en heeft juist dat prijsgegeven wat van het vrijzinnig-godsdienstige het typisch-vrijzinnige is, en waarom een modern geloof naast een confessioneel geloof reden heeft te bestaan en voort te groeien. 266 Vele moderne theologen leggen tegenwoordig er den nadruk op, dat het typeerende karakter van geloof en vroomheid juist en speciaal gelegen is in het blind vertrouwen, in het onbegrepen aanvaarden en berusten. Er is een duidelijk miskennen van die andere zijde van het geloof, waarbij de drang naar meer begrijpen en beter inzicht samengaat met de overtuiging, dat alle zuivere wetenschap hier een groote rol heeft te vervullen ook om ons godsdienstig inzicht te verbeteren en dat de groei en ontplooiing van dit inzicht niet tot stilstaan is gekomen, maar dat de menschen als medearbeiders van het Bouwwerk bij hun denken en werken van heden ook aan den groei van de religie der toekomst deel hebben. Hoe jonger en primitiever de menschheid, des te meerheeft ze over te laten, blind te vertrouwen, haar plicht te doen ofschoon de leiding onbegrijpelijk is en de wegen en het doel van het leven duister. Maar ieder vader maakt zijn kind meer ziende en laat in hem bij groei en ontplooiing dan méér begrijpen en hooger kracht en vertrouwen ontwikkelen. Zoo groeit de menschheid als een kind. Groeiend en ontplooiend is het zijn hooge bestemming om uit de tijden van het kinderlijk blinde vertrouwen steeds verder op te klimmen tot een wandelen als ziende het onzienlijke en wetende den weg. De wegen en hun richting, het Bouwwerk met zijn fundamenten en zijn stijl en daardoor den Bouwmeester steeds meer te willen begrijpen, dat is niet „ongodsdienstig", maar der menschheid plicht. En zij verricht daarmee dien hoogen en moeilijken arbeid als Gods-dienst! 267 GELOOF EN WERKELIJKHEID Evenwicht 18 INHOUD I. Verhouding en Geest. II. Geestelijke beteekenis der natuurwetenschap. III. Anti-intellectualisme. IV. Wij in de wereld. V. De plaats van het geloof in ons leven. Ons geloof in de werkelijkheid. Plicht of Roeping? Pessimisme en Vertrouwen. Kwaad, leed en Oods kracht. VI. Wat is onsterfelijk van den mensch? I VERHOUDING EN GEEST De verhoudingen van krachten en reacties tot elkaar binnen in de dingen en de wezens, en de verhoudingen der wezens onderling en tot het hen omringende, dat alles te zamen vormt dentoe stand, waarin alles verkeert en waarin wij leven. Wijziging dier verhoudingen zijn de gebeurtenissen, die zich afspelen en die ook ons zeiven weer aangrijpen; _De „dingen" zijn complexen van verhoudingen van dingen van weer 'lager' enkelvoudiger) orde. [Zie ook het eerste gedeelte van "1]. De~;;cnngen'' bestaart sléchts in hun verhouding tot andere dingen. Up zichzelf kunnen zrj met bestaan en indien het omringende anders was, zoo zouden ook de dingen anders zijn geweest. Zoo zijn niet de „dingen" het belangrijke, maar de verhoudingen, want deze vormen het werkelijke dat wij beleven en ervaren. Niet de „dingen" zijn het ware, maar de verhoudingen der elementen die de dingen opbouwen en vervolgens de onderlinge verhoudingen der dingen die weer hoogere dingen samenstellen. De „dingen" zijn slechts subjectief door ons ervaren verschijningsvormen, zij zijn" een subjectief ervaren buitenkian t, waaruit "gewoonlijk in het geheel niet te vermoeden viel de innerlijke bouw en werkingen, die het onderzoek binnen dien buitenkant opspoort. De dingen, zooals zij zich aan ons 271 voordoen, zrjn maar betrekkelijk; maar de verhoudingen — 't zij van meer elementaire of van meer samengestelde dingen — zijn absoluut en vormen de werkelijkheid, waarin wij leven. Het karakter, het wezen, in primitieven vorm de geest der dingen wordt bepaald door het aantal en de onderlinge groepeering en verhouding der eenvoudiger elementen, die deze dingen opbouwen. En dit wezen of die geest der dingen uit zich weer in hun verhouding (reactie, gedraging, stemming) tot andere dingen. Men kan gerust spreken van den aard, het karakter of het wezen van een plant, indien men zich daarbij niet méér voorstelt dan het is. Dat wezen van een plant of van een organisme wordt niet beschreven door een tabel der soorten moleculen en reacties die in die plant voorkomen met een opgave van het aantal dier verschillende moleculen en reacties. Indien men meende dat de plant volledig gedefinieerd was met de opgave dezer inventaris aan materiaal van chemische grondelementen, dan zou dit inderdaad een zuiver materialistische beschrijving zijn. Maar daarmee kan ook de wetenschap niet tevreden zijn. En nu leert men juist het „wezen" van de plant pas kennen uit de verhoudingen der stoffen en reacties binnen de cellen, uit de verhoudingen (invloeden en samenwerking) dier cellen onderling, uit de verhoudingen (verband en afhankelijkheid) der verschillende weefsels en organen ten opzichte van elkaar (correlatie) en ten slotte natuurlijk ook uit de verhoudingen van die reacties, — cellen, — organen ten opzichte van al het omringende. Dat alles vormt te zamen het wezen, zoo men wil den geest van de plant, van het organisme in het algemeen, — dat te zamen omvat alle eigenschappen, vormt het geheele karakter van een organisme. En volkomen dezelfde redeneering als voor eenvoudiger wezens, geldt ook voor de veel meer samengestelde wezens, ook voor den mensch. Ten slotte ook voor de samenleving der menschengroepen, dat is de maatschappij. Gelijk het wezen van de 272 plant niet physiologisch beschreven wordt door een volledige physisch-chemische opsomming van de inventaris aan moleculen en reacties, maar hetgeen de plant in de hoogere orde van het physiologische plaatst, pas bepaald wordt door de bovenbeschreven verhoudingen en correlaties, zoo zou op zijn beurt ook de mensch niet afgebeeld worden enkel door een uitvoerige beschrijving van alle physiologische verrichtingen, die er in verschillende organen van het lichaam plaats grijpen. De psychische eigenschappen worden pas aangeroerd in de beschrijving van verhoudingen (verband, samenwerking, beïnvloeding) van de verschillende afdeelingen en takken van het centraal zenuwstelsel tot de verdere organen van het lichaam, tot elkander, en in hoogeren zin bovenal tot het omringende, en onder dat laatste is van zeer groot gewicht de wisselwerking, de verhouding tot de omringende soortgenooten. Het groot complex dezer verhoudingen innerlijk en in het bijzonder ten opzichte van de andere wezens vormt te zamen ons karakter, ons wezen. In de nog meer gecompliceerde orde, de samenleving, wordt de geest van de maatschappij, van een groep, een volk, niet geschilderd door enkel de afzonderlijke individuen psychisch te beschrijven, door ze in groepen en aantallen te klassificeeren, neen — wat wij den geest van een volk, van een maatschappij, van een tijd noemen, bestaat uit de verhoudingen van menschengroepen tot elkander en tot de verder hen omringende wereld van omstandigheden, dingen, volken. De verhoudingen der dingen en der organismen inwendig, onderling en tot het omringende, zich uitende in hun gedragingen, reacties, stemmingen, vormen te zamen hetgeen wij noemen de eigenschappen, den aard, het karakter, het wezen, den geest der dingen en der organismen, in hoogste instantie van mensch en maatschappij. Zijn deze verhoudingen van dingen en organismen onderling voor ons te bestudeeren en af te leiden en in betrekking tot ons zeiven voor ons waarneembaar, ook innerlijk ervaren wij 273 zelf ons wezen, onzen geest tevens als een afhankelijkheid, als een betrekking van ons, eindige wezens, tot het oneindige. Geest is verhouding en zoolang wij als organismen bestaan ervaren wij ook innerlijk onze betrekking tot de gansche natuur of schepping waaruit wij zijn voortgekomen, en beleven wij den geest in onze verhouding tot de oneindige wereld waaraan wij deel hebben. Zoo bepalen wij mee den geest; zoo hebben wij deel aan den geest, die alle dingen en wezens bindt; zoo zijn wij bouwlieden, voor ons deel mee verantwoordelijk aan'den opbouw en de verheffing van den geest, die uit de wereld der menschen ondanks alle depressie telkens weer roept omhoog en grijpt naar het beeld van den Vol kom ene. 274 II GEESTELIJKE BETEEKENIS VAN DE NATUURWETENSCHAP „God verklaart zijn wetten Aan den geest, die *t Al doorzoekt. Wie zich ook verzetten". de Genetlet. Zooals de tijdelijke werkelijkheid, die wij ervaren en meemaken en die wij door het bepalen der verhoudingen natuurwetenschappelijk leeren kennen, deel is van een oneindig groote wereld, zoo heeft ook de natuurwetenschappelijke bestudeering waarde voor onze geheele beschouwing van het leven en voor het leeren kennen van den grooten weg, dien de wereld van oudsher is gegaan en zal gaan tot in de verre toekomst. Van deze natuurwetenschappelijke bestudeering en opsporing der waarheid blijft ook de z.g- geestelijke wereld niet uitgesloten, evenmin als zij — en daarmee de levensopvatting der menschheid — den invloed ontgaat en ontgaan mag van de resultaten van het onderzoek. Zooals reeds hierboven betoogd werd zijn de dingen slechts betrekkelijk, maar de verhoudingen zijn absoluut en vormen den geest en het wezen, en daar de natuurwetenschap juist verhoudingen bepaalt, speurt zij mee naar het wezen der dingen. Te veel nog — en in dezen tijd weer meer dan tevoren — wil men de natuurwetenschap aan banden leggen, 275 door haar de medezeggingschap in zake geestelijke dingen en levensopvatting te ontnemen. In de hier gevolgde beschouwingswijze ontvangt het natuurwetenschappelijke onderzoek de plaats, die het verdient. Ook de natuurwetenschap is een weg tot kennis der waarheid, en iedere levensopvatting, die dit ontkent en haar invloed wil buitensluiten zal, voor het heden sterk schijnend, in de toekomst zwak staan. Wij zien dan ook dat het meest starre geloof na een soms langen tijd ten leste besluit tot een herziening om levensvatbaar te kunnen blijven te midden van al het nieuwe, dat door de wetenschap en in de maatschappij is aan het licht gekomen. Wie bovendien erkent en persoonlijk ervaren heeft, dat ook het natuurwetenschappelijk vorschen evenzeer een roeping en evenzeer een goddelijke drang naar waarheid in de menschelijke natuur is, die laat deze ken-methode niet aan banden leggen als iets minderwaardigs in vergelijking met geloof en zuivere bespiegeling, maar plaatst haar in de zelfde lijn. Hij laat haar niet bannen buiten het geestelijke, als het hoogere, binnen het natuurlijke als het lagere, zooals een in dezen tijd herlevend dualisme dit tracht te doen. Hij laat evenmin de natuurwetenschappelijke kenraethode der waarheid beneden de zuivere bespiegeling plaatsen, alsof de bespiegeling de waarborg zou hebben een absolute waarheid te kennen, die dan tevens voor de natuur-wetenschappelijke methode onbereikbaar zou zijn. Wij plaatsen den natuurwetenschappelijken onderzoekingsdrang naar kennis en naar waarheid, een drang, die den mensch — schoon niet ieder — evenzeer als een goddelijke gave is aangeboren, op één hoogte naast geloof en zuivere bespiegeling wat betreft zijn waarde om de waarheid te leeren kennen. En indien wij het bestaan van een absolute waarheid willen aannemen, zoo meenen wij dat het beeld, dat de natuurwetenschap door haar stelselmatig voortgezette methode (het bepalen van verhoudingen) ontwerpt van de wereld, minstens evenveel kans heeft met die absolute waarheid zoo niet congruent dan toch 276 gelijkvormig te zijn, als eenige andere denkwijze, die evenzeer aan de geestelijke constitutie van den betrekkelijken mensch gebonden is en die zich wel eens het monopolie van kennis eener absolute waarheid toekent. Nu wil ik hier eerst nog iets aan toevoegen voor hen, die de exacte wetenschap beoefenen. Daar wij — voortkomende uit een ver verleden en vooruitstarend in de verte der toekomstige menschheid — ondanks alles wat tijdelijk is, deel zijn van dien eeuwigen stroom, daardoor dragen wij een deel van het oneindige en eeuwige in ons, en kunnen wij bij oogenblikken, als wij het dagelijksche en tijdelijke iets verder van ons wegschuiven, het ruischen van dien stroom der eeuwigheid vernemen. Maar intusschen moeten wij om onze studie te volvoeren telkens ons concentreeren op slechts kleine beperkte onderdeden van de wereld der verschijnselen, en daarbij bovendien telkens geduld en inspanning betrachten, reeds voor de technische middelen alleen, die wij bij dat onderzoek noodig hebben. Zoo ontstaat er bij hen, die de exacte studies beoefenen en eenigszins serieus van aard zijn, zeer licht een gevoel van onbevredigdheid over hun dagelijkschen arbeid, een neiging zich daarvan af te wenden en een hunkeren naar de dingen die meer direct, sneller en gemakkelijker onze geestelijke behoeften bevredigen. En dit te meer, daar de concentratie op het exacte werk zeer veel inspanning kost en de afmatting ons doet verlangen naar geestelijke verkwikking en afleiding. Dit is een begrijpelijke uiting, maar het moet ons niet doen twijfelen aan de beteekenis van het exacte onderzoek, ook — in haar conclusies en gevolgen — voor het geestelijke leven. Daarom juist moeten wij ons voor oogen houden, dat de exacte studie mee arbeidt aan den grooten oneindig langen weg, die zonder de eindige steenen en de sterfelijke arbeiders niet oneindig en onsterfelijk zou wezen. Het exacte onderzoek verkent mee de richting van dien levensweg. Het is juist dit besef, dat de exacte werkers er voor 277 moet behoeden hun arbeid gering te schatten. Daar komt echter vaak bij, dat velen de energie missen en het geduld om de vereischte inspanning vol te houden en zich uitspanning te ontzeggen, of ook het geluk missen, om in kleine resultaten van exact onderzoek bevrediging te vinden en zich hooger achten, als zij zich in algemeenheden verliezen, waarbij zij het gewoonlijk tot geenerlei resultaat brengen. Daarom komt het opgeven eener exacte studie slechts zelden voort uit werkelijke geestelijke behoeften, veel vaker uit gebrek aan energie en volharding. Zij die wel eens twijfelen aan de geestelijke waarde en aan de bevrediging door hun exacte studie — hetzij door hun serieuzer) aard of door gebrek aan volharding of door gemis aan algemeenen kijk op het arbeidsveld, — zij mogen in de beschouwing van deze bladzijden of ook in den inhoud der vorige hoofdstukken eenige opwekking en steun kunnen vinden. Wanneer ik hier en ook reeds in een vorig hoofdstuk over geloofszaken spreek en over de verhouding van geloof en werkelijkheid, dan stel ik voorop dat dit niet geschreven wordt voor menschen, die er anders over denken, niet om iemand een geloof te ontnemen, waarvan hij zelf met den vrede ook de verantwoording heeft te dragen. Het is niet de bedoeling het vaste geloof van een ander te bestrijden. Wij geven hier deze beschouwing alleen voor hen die er eenig belang in stellen, voor hen, die mogelijk behoefte hebben aan vastheid, die een disharmonie gevoelen tusschen de werkelijkheid en het oude Godsgeloof, tusschen weten en gelooven, tusschen het tastbare leven en het mysterie dat er tusschen ons en het oneindige bestaat. Het zou mij zeker voegen over deze dingen mijn oordeel tot een persoonlijk bezit voor mij te houden, en het kost den leek bovendien gewoonlijk moeite een zekere valsche schaamte te overwinnen, voor hij er toe komen kan over deze dingen te spreken en zich zelf binnenste buiten te keeren. Maar ik meen toch dat het juist eenig belang kan hebben, dat deze dingen 278 worden uitgesproken, wanneer, men zonder eenige vooropgestelde meening natuurwetenschap beoefend heeft, en tevens het groote voorrecht heeft gehad eenerzijds het geloof van zijn besten kant van nabij te hebben ontmoet en anderzijds het idealisme te hebben ervaren van den natuuronderzoeker. Indien zoowel van het geloof als van de natuurwetenschap bezieling uitgaat, indien wij bij anderen of ons zeiven ervaren hebben het verheffende en ideëele waarmee zoowel het een als het ander het menschelijk gemoed kan vervullen en omhoog voeren, dan verwerpen wij een antagonisme en evenzeer een gescheiden houden van deze geestelijke uitingen. En hoe ook dikwijls in aard verschillend en in onderdeelen buiten eikaars gebied blijvend, in het groote: in onze levensbeschouwing zijn beiden een goddelijke gave en is wetenschappelijk zoeken een hooge uiting om de Schepping te doorvorschen, een uiting, niet minder geestelijk dan het geloof, en wat daarbij als waarheid aan het licht komt, het kan menschel ij ke voorstellingen en menschel ij k geloof bestormen, maar het kan ten slotte — als waan-wijsheid wordt vermeden of overwonnen — nooit anders leiden dan tot meer licht, meer waarheid, dus nader tot God. Maar dit blijft steeds de naïveteit van den mensch, dat hij niet wil erkennen dat zijn geloof menschelijk dus feilbaar is en met den mensch moet veranderen. Geheel de historie leert dit en als men richting ziet in deze wereld, dan beseft men dat zoolang er nog hoop is op ontplooiing en omhooggang, ook ons geloof en onze voor- i stellingen zullen moeten ontplooien en van vorm veranderen. Dat is mijns inziens het meest karakteristieke verschil tusschen het moderne en het rechtzinnige geloof, en dat heeft ook tengevolge het telkens weer naar buiten uitbreken van vernieuwde opvattingen buiten den eng-getrokken band eener eeuwenoude vastomschreven geloofsbelijdenis. Nu zijn de beschouwingen in deze en vorige bladzijden dus niet gericht tegen iemand, die er anders over denkt, maar veeleer tot hen die niet weten, hoe ze er over zullen denken; die zich door 279 de meest gangbare levensbeschouwingen niet bevredigd gevoelen; die te veel realiteitszin hebben om opnieuw dingen te aanvaarden, di^let oude geloof van hen zou eischen. Ik denk vooral aan hen, die veel te oppervlakkig door derdehandsinlichtingen hebben vernomen van de resultaten der natuurwetenschap en daardoor veel grover zijn ontnuchterd, dan wanneer zij rechtstreeks hadden gesproken met de beste onderzoekers der 19è~eeuw. 280 10 ANTI-INTELLECTUALISME Vooi ik verder ga, wil ik een oogenblik stilstaan bij een der meest opvallende geestelijke verschijnselen van onzen tijd. En ik doe dat deels als protest tegen eenzijdig overdrijven, deels om te wijzen op het evenwicht van tegengestelde geestelijke stroomingen. Heel weinigen in onzen tijd zullen ontkennen, dat de groote veroveringen der natuurwetenschap in de 19e eeuw — naast de niet genoeg te waardeeren geestelijke vruchten door meer vrijheid van denken, meer waarheidszin en oog voor de werke* lrjkheid — tevens hebben geleid tot overschatting van het beschrijven en verklaren, tot een onderschatting van het wezen der dingen. Zouden er in onze dagen nog velen zijn, die niet erkennen dat het materialisme op z n smalst — niet zoozeer van de grootste onderzoekers zelve, maar veel meer van de latere propagandisten — destijds te ver is gegaan ? Inderdaad, d i t materialisme op z'n smalst keek niet ver genoeg doordat het wèl in den geest de materie, maar niet door de materie heen den opbouw van den geest heeft gezien. Eigenlijk gingen zij niet te vèr, zij gingen niet ver genoeg. Wij zien nu echter, dat in reactie op dat te overmoedige maar niet vèr genoeg kijkende materialisme, alom de meest ont- 281 wikkelden van onzen tijd de beste onderzoekers der 19e eeuw als materialisten en intellectualisten op gemakkelijke wijze zwart maken. Op gemakkelijke wijze, — waarom? Omdat het zwart maken van die materialistische strooming moeilijk en noodig was ongeveer 30 jaar geleden tegenover de natuuronderzoekers, toen het „Ignorabimus" van Dubois-Reymond een heldendaad was tegenover den heerschenden overmoed. Omdat 15 tot 20 jaar geleden, toen de gevolgen der 19e eeuwsche natuurwetenschappelijke beschouwingen vaak door tweede- of derdehandsche overleveringen waren doorgedrongen tot de kringen der „openbare school-onderwijzers" en anderen, — het zwart maken van dit soort intellectualisme broodnoodig was en het een alleszins moeilijke taak was om den heerschenden invloed tegen te gaan. Maar ik zeg, dat het zwart maken van het intellectualisme der 19e eeuw — nu zoo algemeen beoefend — thans zeer gemakkelijk is, omdat men daarmee geheel spreekt in de lijn van de nu heerschende geestelijke stroomingen; omdat de overgroote meerderheid der ontwikkelden dit thans gaarne hoort verkondigen. In samenhang daarmee kan men constateeren, dat voor het oprichten van de Bijzondere Scholen de geest der Openbare school-onderwijzers van 20 jaar geleden een groote steun is geworden, terwijl, nu de wet dit alles geregeld heeft, er op verre na niet meer zooveel reden voor bestaat als destijds. Ik wil hier waarschuwen voor het reeds overdrevene dezer anti-intellectualistische campagne, maar meer nog kom ik hier op tegen een onzuiverheid in die bestrijding van het „intellectualisme der 19e eeuw". Men gebruikt vaak dooreen in zijn bestrijding „materialisme" als wereldbeschouwing zooals een deel serieuze hoogstaande wetenschappelijke mannen deze waren toegedaan, èn „materialisme" als stof-vergoding, wereldschheid, geldzucht. Dit is iets geheel anders. En als men dan zegt dat „het materialisme en intellectualisme van de 19e eeuw ons den wereldoorlog bracht" en de wereld vervolgens „aan den rand van den afgrond plaatste", dan begaat men een grove on- 282 billijkheid tegenover die groote noeste werkers en geniale mannen der 19e eeuw, die, al waren zij tendeele in hun serieuze wereldopvatting materialisten of agnostici, nochtans in hun werken en leven idealisten waren. Zij stonden wel zeer ver af van die geldzuchtige, materialistisch-oeconomische beweegredenen en onintellectueele conservatieve avonturiers, die den oorlog deden komen met zijn nasleep. — En de kringen, waar het materialisme als wereldbeschouwing tijdelijk te grooten invloed kreeg, en „ongeloof" bracht, bijv. medici, onderwijzers, sociaal-democraten, dat zijn juist de kringen die het verst van het veroorzaken van den oorlog afstonden. Dat weet men heel goed en daarom protesteer ik er tegen als zelfs vrijzinnigen deze dingen verwarren. Want daardoor wordt de aandacht afgeleid van groepen die werkelijk schuldig zijn aan den oorlog, en nog steeds gevaarlijk blijven. En wanneer ook vrijzinnigen zoo sterk het intellectualisme bestrijden, als velen thans doen, dan steunen zij indirect die conservatieve en reactionaire machten, die de beste bodem zijn geweest voor den oorlog en de daaruit voortvloeiende revolutionaire bewegingen. Noch de verblinde houding van vele intellectueelen in Duitschland in het begin van den oorlog, noch het technisch uitbuiten van wetenschappelijke ontdekkingen ten bate van handelslieden of militairisme, geeft het recht de natuurwetenschap zelve der 19e eeuw zwart te maken met de smetten van den oorlog. Dat is niet de nieuwe weg, dien wij op moetenf Geloof en wijsbegeerte moeten ook in de natuurwetenschap willen zien een dienaar van den geest tegenover de nog steeds te zeer overheerschende macht van het geld, het materialistische gevaar voor ziel en samenleving. Het is intusschen een feit, dat zeer velen, die zelf óf wier ouders de al te grove ontnuchtering van een te oppervlakkig materialistische levensbeschouwing destijds hebben ondervonden, thans een leegte en een zwakte zijn gaan gevoelen, die om vulling en versterking vragen. Zoo is er dan in de laatste jaren — 283 en gelukkig — een veel grooter behoefte ontstaan aan geestelijke dingen, aan een nieuwe vastheid van levensovertuiging. Daarmee vindt men thans echter ook het gevaar van een te ver wegwerpen van het intellectueele, een te hoog aanslaan van gevoelsredeneeringen, een onkritisch en onevenwichtig zich laten gaan op algemeene levensstroomingen, een algemeene neiging om bjj onvoldoende kennis en voor-ontwikkeling direct in de moeilijkste en diepste levensproblemen door vage beschouwingen te willen doordringen. En de weg, dien wij op moeten, behoort niet in de fout van vroeger, maar evenmin in de fout van heden te vervallen. Zoo mag noch het overmoedige materialisme van weleer ons naar de eene zijde, noch anti-intellectualisme ons te ver naar de andere zijde doen afdwalen van den Weg, die ons evenwichtig verder en omhoog moet voeren. 284 IV WIJ IN DE WERELD In alle richtingen zijn wij dooi het oneindige omgeven, wij zweven in oneindigheid. Als wij staren om ons heen, kijken wij in het oneindig verre öm ons en bóven ons. Als wij blikken in het verleden en vragen, vanwaar wij wezens komen en vanwaar de energie, die dingen en menschen bouwde en bezielde, dan turen wij in de nevels van een oneindig ver weggelegen oorsprong. En als wij viagen waarheen wij, wereld en wezens, heengedreven worden en meenen heen te streven, dan is het weer een oneindig wijd verschiet, waarheen de energie der ziel het oog al zoekend staren doet. Naar rijd en ruimte zijn wij het begrensde dat zweert in het oneindig wijde. Wie zich hier sterk indenkt, en ziet de kortheid van zijn bestaan, de kleinheid van de wereld ten opzichte van de ruimte, hem kan een verlamming der ziel overvallen. Hem kan beklemmen het gevoel der vruchteloosheid van allen arbeid, hij ziet dwaasheid in den dagelijkschen ijver en de jacht dei menschheid; hij weet niet, waarom het nog de moeite waaid is zich voor het leven warm te maken. Dit is de duizeling, die de ziel overvalt, zooals op een smal maar veilig bergpad de oneindig diepe afgrond sommigen angstig trekt, of het wijde water den mensch omlaag lokt uit de veilige boot. Dit alles is het wegtrekken van de aandacht van het beperkte maar zekere, het Evenwicht 285 20 begrensde maar veilige, naar het wijde, groote maar steunlooze oneindige, waarin de ziel zichzelf verliezen zou, eeuwig vallende. Want de mensch is deel van de betrekkelijke wereld, die wij ervaren, en reeds in het gebruik van het woord oneindig blijkt de onmogelijkheid voor den mensch om met zijn bevatting buiten het begrensde uit te komen, ook al willen wij met ons geloof daar boven uit. Maar daarmee zijn wij niets armer, want deze wereld is voortgekomen uit een onzichtbaar ver verleden en gaat voorwaarts naar een oneindig verre toekomst. Zij is als een weg, welks begin en einde niet is te zien, maar die zijwaarts begrensd is, en welks richting door ons kan herkend worden over een verre uitgestrektheid, door te blikken in 't verleden en te vorschen het beloop van den weg, en door voor ons uit te zien en de toekomst te verkennen. En hoe hooger de mensch daarbij stijgt des te wijder wordt zijn beperkte blik over den weg van het leven. Van dezen weg, waarvan ieder onzer slechts een beperkt stuk aflegt, en die immer zijwaarts begrensd is, is de waarde, het boeiende en het bekorende gelegen in zijn verre herkomst, in de perspectieven voorwaarts; in de verwantschap en den band van de thans hier, in en om ons ervaren verschijnselen met hetgeen in het grijs verleden in voorbereiding plaats greep, en met hetgeen in de verre toekomst weer uit het door ons gekende en hedendaagsche geschieden zal voortgroeien. Als wij met de gedachten door zijwaartsche wegdoling van den vasten begrensden weg naar de wijdte van het heelal, de angstige oneindige verkleining van onze eigen wereld, de vruchteloosheid van een oneindig kort bestaan ons hebben ingebeeld, dan hebben wij in het heelal van tijd en ruimte een oneindigheid gezien, die hol en leeg is en ons verlamt. Wij zouden met den begrensden weg de bron verlaten waardoor wij leven. En als wij dan die verkeerde oneindigheid den rug toekeeren en ons wenden tot die betrekkelijke, maar werkelijke wereld, die wij ervaren binnen in ons en vanbuiten om ons, dan wordt 286 dit werkelijke leven weer groot voor ons, dan zijn wij dankbaar voor het stuk van den weg, dat wij mee mogen bewandelen, en wij zien zeer veel, dat onzen beperkten blik boeit. Wij ervaren, dat juist het betrekkelijke van de wereld het werkelijke is, dat wij aan alle kanten in betrekking tot menschen en dingen ttaan, en dat de oneindige verhoudingen tusschen wezens en dingen juist het werkelijke en geestelijke is, dat ervaren wordt. Die wereld waarvan wij zeiven heden een klein stuk mogen meemaken, is waarlijk de moeite waard om te beleven. Het komt er echter op aan, dat ieder zorgt zelf iets waard te zijn in den beperkten kring en den begrensden duur, waarin zijn bestaan en zijn invloed werkt op de verhoudingen om hem heen. Zoolang hij is, bepaalt hij mee de verhoudingen van zichzelf tot zijn omgeving en daardoor weer van zijn omgeving tot een wijder kring, zij het ook in geringer mate. En ook werkt zijn bestaan, en dus zijn invloed van heden in zijn kring nog voort in den rijd die na hem komt. De beteekenis van dezen invloed is niet genoeg te beseffen. Want hij kan ten goede of ten kwade zijn, hij kan groot of klein wezen en hij kan ook geringer blijven, dan bij had moeten zijn. Hoezeer wij dan ook hier het licht laten vallen op het begrensde en betrekkelijke in de werkelijke wereld, op het tijdelijke van bepaalde toestanden en het eindige van ons als individuen, tegelijk hebben wij eerbied voor het leven omdat wij deelgenoot zijn en mede-arbeiders aan een wereld, die van een onzichtbaar verren oorsprong naar een oneindig verre toekomst voert. En de oneindigheid van deze wereld wordt ontleend aan de oneindig lange reeks of aaneenschakeling van op zichzelf eindige, tijdelijke toestanden. Zoo beseffen wij — ondanks het betrekkelijke en beperkte gedeelte, dat wij van dien langen stroom der gebeurtenissen meemaken, dat wij deel hebben aan het oneindige, mee verantwoordelijk zijn voor een klein onderdeel aan het oneindig groote. Terwijl wij zooeven den rug toekeerden aan een verkeerde oneindigheid die alle energie zou verlammen, daar vinden wij 287 hier, met het oog gericht op de werkelijkheid van de betrekkelijke wereld, waarvan wij een beperkt stuk meemaken, de ware en goede oneindigheid terug, die aan die wereld en daarmee ook aan ons leven inhoud, waarde, gloed en bekoring geeft. Want hoe tijdelijk ook wij zeiven zijn, doordat ook wij een schakel zijn in dien oneindig langen keten van gebeurtenissen, daarom ruischt ook door ons het lied van de eeuwigheid. Maar wij hebben vooral de stilte en de rast noodig om het te hooren. Het besef van die oneindigheid, opgebouwd uit een oneindige aaneenschakeling van eindige gebeurtenissen — de door ons beleefde wereld — geeft kracht ons te wijden aan die wereld en doet ons zien de blijvende waarde van eindige dingen. Naast de door onze zintuigen van buiten tot ons gekomen ervaringen omtrent de wereld waarin wij staan (exogene ervaringen zal ik ze kortweg noemen), erkennen wij ook de mogelijkheid van uit onszelf voortkomende gewaarwordingen, de innerlijke of endogene ervaringen. Onder de exogene ervaring versta ik hier dus de ervaring van indrukken welke van buiten af tot ons zijn gekomen, onder de endogene de ervaring van werkingen, welke wij binnen in ons gevoelen en die rechtstreeks uit de natuur stammen en „van nature" reeds in ons gelegd zijn. Maar met deze endogene ervaringen moet men zeer voorzichtig zijn: 1°. daar wij voor een zeer groot deel voor endogeen houden, wat exogeen tot ons is gekomen, en vervolgens ons bezit is geworden, zoodat het zeer moeilijk is vast te stellen wat men voor echt-endogeen mag houden; 2°. daar de endogene ervaring in het „intuïtief voelen" in hooge mate aan subjectiviteit onderhevig is en de innerlijke ervaring gewoonlijk slechts beteekenis heeft als waarheid, voor zoover zij bij de menschen in hoofdzaak eenstemmig ervaren wordt. In de exogene en endogene ervaring komt de natuur zichzelf tegen. Bij de echte endogene indrukken ervaren wij de natuur zelve, zooals wij uit en door haar gebouwd 288 werden, bij de exogene ervaring treden indrukken van de natuur van buiten af door onze zintuigen ons binnen. Het ons bewust worden van ons bestaan, het bewust-zijn, heeft zich m. i. ontwikkeld hand in hand mèt de ontwikkeling van den omgang, het verkeer tusschen menschelijke wezens, in samenhang dus ook met het spreken. Naarmate de communicatie tusschen „menschelijke" wezens beter werd — en verder boven die der dieren steeg — zoodat de mensch in zijn medemensch zichzelve» tegenkwam, dus door exogene indrukken bij zijn medemensch eenzelfde gesteldheid ontmoette, die endogeen in hemzelf werkte, in die mate ging hij zichzelf gevoelen in onderscheiding met anderen, werd hij zich bewust van eigen wezen en bestaan naast dat van andere soortgelijke wezens, en moest hij zijn eigen persoon (ik-heid) kunnen aanduiden in onderscheid met andere personen. Datzelfde proces van bewustzijns-ontwikkeling en ik-heidsbesef herhaalt zich immer in ieder kind op diezelfde wijze en wordt dan door de omgeving, die dat proces kent met al zrjn bekoorlijke stadia, doelbewust opgewekt en versneld. Maar indien een kind opgroeide zonder eenig mensch, eenig wezen te ontmoeten? Zou er dan sprake wezen van een persoonlijk bewust-zijn, van een nadenken over zichzelf? Als nu de endogene en de exogene ervaring overeenkomst vertoonen, dan versterken zij eikaars waarde en waarschijnlijkheid in hooge mate. Daarvan vindt men in deze stukken herhaaldelijk voorbeelden (zie vooral 1 en II), en wij kunnen zeggen dat deze getuigenis, samengevat, is neergelegd in de woorden van den titel: Evenwicht en levensrichting. Het meest frappant gevoelen wij die eenstemmigheid als wij denken eenerzijds aan de endogene ervaring: „Het mysterie der tegenstellingen in 's menschen zieleleven" *), de innerlijke strijd ) Titel eener verhandeling van Prof. Dt. Th. Cannegieter. 289 van tegengestelde neigingen, en anderzijds aan de exogene ervaring der natuurwetenschap: Evenwichtsstelsels van aan elkaar tegengesteld verloopende reacties. En als bijzondere onderdeelen daarbij de exogene naast de endogene ervaringen: evenwicht naast gemoedsrust of vrede, evenwichtsverstoring naast verstoordheid of verontrusting, aanpassing naast het „zich schikken" of de berusting enz. Het is bijna niet mogelijk verschillende woorden voor de exogene ervaring en de endogene ervaring of psychische werking te vinden, zóózeer heeft men de gelijkheid reeds gevoeld. De levensrichting wordt eveneens endogeen en exogeen ervaren. Natuurwetenschappelijke (exogene) ervaring: 1 °. De opbouw van enkelvoudiger („lager") tot ingewikkelder (hooger) wordt geregeld tot aanschouwing gebracht bij den opbouw van eicel tot volwassen wezen (ontogenie); 2°. de opbouw in die richting van lager tot hooger heeft dagelijks in millioenen cellen plaats, als bij de assimilatie uit, vooral bij groene plantencellen, zeer eenvoudige stoffen de buitengewoon ingewikkelde eiwitlichamen worden opgebouwd die het protoplasma samenstellen; 3°. steunend tevens op de ervaring ook van 1° en 2° wordt de opbouw in de richting van lager tot hooger ook in hooge mate waarschijnlijk gemaakt voor de verschillende soorten wezens door de vergelijkende studie van hun bouw en functies en althans in groote trekken door hun verdeeling in de verschillende aardlagen. Die richting van het leven wordt nu eveneens endogeen, van binnenuit ervaren. Afgezien nog van geloof, zal ieder erkennen dat de drang naar beter, hooger een innerlijke ervaring van den mensch is. Men kan zich pessimistisch gestemd voelen over den gang der wereld, men kan gelooven, dat de wereld toch niet vooruit gaat en op den duur zal verloren gaan, maar ondanks deze opinie over het al of niet gelukken zal zelfs zoo iemand niet ontkennen, dat in den mensch innerlijk wordt ervaren minstens het plichtsbesef dat hij den achteruitgang niet mag bevorderen maar integendeel — als bij goed zal heeten — moet meewerken 290 om wèl het goede en het hoogste welzijn dei menschen te bevordeien. Of men gelooft, dat het wat helpt of niet, ja, of men zelf ei aan meeweikt of er voor bedankt die moeite te doen, in den grond voelt ieder, dat de mensch, hoe afkeeiig soms ook, feitelijk behoort mee te werken aan het goede; d. i. aan den opbouw, aan het geestelijk welzijn der menschen. De mensch ervaart innerlijk (endogeen, van binnen uit) de richting, die in de gansche levende wereld, zoowel in den grooten weg der natuur, als in het dagelijksch gebeuren in de cellen ook door de natuurwetenschap exogeen (d.i. door indrukken van buiten af) is vastgesteld. Men kan dit niet idenbficeeren met enkel individueelen drang tot zelfbehoud en sociale belangstelling u i t zelfbehoud, want er wordt daarbij wel degelijk een drang ervaren, die hooger gaat dan enkel zelfbehoud, een drang dien wij soms recht onaangenaam vinden en waarvan wij weten, dat hij ons soms veel onaangenaams en tegenwerking kan bezorgen als wij er naar luisteren. Het is het gevoel van de richting, die wij ervaren als de aangewezene: zeer dikwijls (zie II) is dat de richting allereerst van die reactie, die eenzijdigheid tegengaat, evenwicht brengt en herstelt, wat verwaarloosd werd, maar vervolgens bovenal de richting van t lagere naar het hoogere. Deze volgorde in het worden der dingen van enkelvoudiger tot samengestelder, een opbouw van „lager (niet in den zin van slechter) tot „hooger" en het besef dat het zóó behoort te gaan onafhankelijk of het gelukt of niet, is een ervaring, die zoowel door exogene als door endogene indrukken wordt bevestigd. Voor ik verder ga moet ik nadrukkelijk hier verklaren, dat het innerlijk ervaren van deze feiten en deze richting niets behoeft af te doen aan de tot dusvei steeds weei exogeen opgedane ervaring dat deze feiten langs causalen weg tot stand komen. Maar overigens is het mij ei hiei meei om te doen de feiten te con- 291 stateeren en van de werkelijkheid der positieve ervaring uit te gaan, dan eenige gissing te wagen omtrent hun eersten oorsprong. En het is daarom ook noodig er thans den nadruk op te leggen, dat men toch niet meene dat ik ook maar eenigszins in deze stukken de naieve vermetelheid zou hebben te streven naar het mijns inziens onbereikbare eener in zichzelf afgesloten verklaring der dingen. Mag dat voor sommigen door de beperking iets teleurstellends hebben door de behoefte aan een afgerond stelsel, met alle zwakte daaraan verbonden, — ik begeer bovenal als grondslag van onze levenshouding uit te gaan van de realiteit der verschijnselen, die wij om ons en m ons ervaren en daarin de bacht en de waarde van onze levenshouding te leggen. Wat die realiteit betreft, wij erkennen, dat het verhoudingen zijn, die ons beeld van de wereld samenstellen. Maar daardoor kijkt de mensch dan ook niet meer tegen de dingen aan maar weet, dat niet „dingen" het belangrijke zijn maar verhoudingen of betrekkingen; dat het wezen van „dingen" of „wezens" juist bestaat uit de verhoudingen, correlaties, die er binnen de omgrenzing, die wij een ding of wezen noemen, bestaan; dat de geest of de aard van dingen en wezens weer zich uit in hun betrekking tot elkaar en dus ook tot ons; dat gebeurtenissen verandering van verhoudingen zijn. Zoo is dat gansche wereldcomplex van ervaren verhoudingen de realiteit waarmee wij menschen te maken hebben, waarmee wij in alles hebben rekening te houden, waarvan wij zelf deel zijn, waarin wij geroepen zijn te arbeiden. Daar, in die ervaringen óm ons en in ons, leeren wij kennen den grooten weg, dien wij hebben in te gaan. Uit die ervaring leeren wij de richting kennen waarheen een macht ons drijft óf waarheen het Allerhoogste ons trekt. Wij willen leven in den vollen stroom van die realiteit. Wij willen aan het ruischen van dien stroom beluisteren het lied der eeuwigheid ook al kennen 292 wij begin nocb einde. Wij willen zóó volop midden op den werkelijken weg der wereld staan dat wij ons voelen als deel van dien machtigen stroom en ons ondanks onze eigen eindigheid schakel gevoelen in dien keten der gebeurtenissen, die het verre verleden verbindt met de oneindigheid van de toekomst. 293 V DE PLAATS VAN HET GELOOF IN ONS LEVEN Ons geloof in de werkelijkheid Wij zien wel, dat, onafhankelijk van ons al of niet geloovig zijn, ook reeds uit exogene indrukken en endogene psychische ervaringen door de evenwichtsveischijnselen zekerheid is af te leiden omtrent de van ons gewensche „reactie" of houding en vervolgens ook vastheid in onze levensrichting. Wij weten intusschen ook dat door het geloof onze geest zoekt naar een zekerheid, die reikt tot buiten de grenzen van dat, wat wij met onze zintuigen van de wereld óm ons en ten opzichte van ons hebben kunnen vastleggen. Maar wij wenschen daarbij slechts een geloof, dat zich ten volle kan aansluiten bij de werkelijkheid, die wij om ons en psychisch in ons ervaren, juist omdat wij gelooven dat die werkelijkheid een deel is der eeuwigheid. Juist omdat wij gelooven met een roeping in die werkelijke wereld te staan. Juist omdat wij vertrouwen dat de mensch in het beeld van die reëele door hem ervaren wereld niet door zijn God voor den mal wordt gehouden, zoodat dit beeld, waarmee hij werken moet — niet slechts relatief zou zrjn (wat niets erg is) — maar zelfs foutief zou wezen en geheel zou afwijken van eene absolute jenseits- 294 wereld. En terwijl wij dus erkennen dat het geloof de behoefte is van onzen geest om verder, anders en hooger nog te gaan dan de zekerheid waartoe onze ervaring, onze kennis gekomen is, daar kan voor ons het bekorende en karakteristieke van ons geloof niet bestaan in de ongerijmdheid van zijn voorstellingen tegenover die ervaren werkelijkheid. Want — gelijk ik reeds zei — bestaat een zeer belangrijk deel van ons geloof juist uit het vertrouwen in de eeuwige waarde van die ervaringen der realiteit en uit het geloof, dat wij daarin onze levensrichting, het eeuwige, het Bouwwerk en daardoor den Bouwmeester leeren kennen. Als wij een geloof zullen bezitten, dan willen wij dat dit geloof krachtig is, omdat pas in een krachtig geloof werkelijke waarde voor ons leven ligt. En vrij achten het voor ieder persoonlijk beter de dingen, die hij zoo half gelooft, die bij niet durft aanvaarden en toch ook niet durft te verwerpen, dingen die niet voor hem leven, die hij maar voor zichzelf zoo vaagweg bewaart als een zeker geloof, dat nu en dan bovenkomt, — wij achten het beter dat bij deze dingen herziet en zoo noodig van een deel afstand doet om te komen tot een kem van geloof, een levensopvatting, die voor hem leeft en die een kracht voor hem kan zijn. Wij zagen reeds dat ook onafhankelijk van eenig bepaald geloof, de ervaringen door exogene en door psychische indrukken, vooral als deze elkaar bevestigen, tot een vaste levensrichting kunnen voeren. Maar wij spraken ook reeds uit dat ons geloof ons bovendien nog kan versterken in het vertrouwen dat wij stellen in de waarde van die ervaringen; dat het geloof ons sterker doet zoeken naar het eeuwige, waarheen de richting wijst, die wij ook juist uit die exogene en endogene indrukken ervaren. En als wij zoo in aansluiting aan het ervarene van de realiteit om ons en in ons, in de aangewezen richting ons geloof laten spreken, dan wordt dit geloof de verkennende gids, die ons opvoert tot boven de zekerheid van het werkelijk er va- 295 rene, en ons meetrekt omhoog. Als dat geloof sterk en krachtig is en in de juiste richting op den onbekenden weg het eeuwige licht voor ons uitwerpt, dan Worden wij getrokken naar dat schijnsel en zoo wederkeerig versterkt in een besliste en krachtige richting in het reêele leven. Zoo kan ons geloof uit innerlijke en uiterlijke ervaringen het beeld projecteeren dat ons voorzweeft van God en daaruit tot buiten de grenzen der direct door ons ervaren werkelijkheid den weg verlichten, die de menschheid voert naar het Eeuwige. Als wij ons nu afvragen welke beteekenis ons geloof heeft voor ons leven, dan moeten wij daarop in tweeërlei opzicht voor onszelf een antwoord vinden. Want het geloof oefent zijn invloed, heeft voor ons zijn waarde, 1°. wat betreft onze activiteit, onzen arbeid in het leven, en 2o. wat betreft onze gemoedsstemming, onze hou* ding ten opzichte van het leven en hetgeen het lot ons en anderen brengt. Plicht of Roeping? Waarin ligt het verschil tusschen Arbeid, Plicht, Taak eenerzijds en Roeping, Doel, Verantwoordelijkheid anderzijds. Waarom heet^ plicht „een vriend met ijzeren hand en koel gebiedend oog" en voelen velen die plicht dus niet als eea vriend. Waarom >8 de plicht als de hooge koude witte kerkmuur: wéér, onverbiddelijk, smetteloos en ontzagwekkend? Waarom is de Roeping het gothische kerkraam in dien witten muur, het raam dat richting wijst en dat in het gebouw het licht werpt van de hooge wolken. Wij kunnen den arbeid wel beschrijven als een noodzaak om te kunnen leven, den arbeid gevoelen als een plicht om onszelf 296 te onderhouden, om anderen niet tot last te worden. Wij kunnen de plicht van dén arbeid-om-ons-zelf sublimeeren tot een sociale plicht die wij onderling in de maatschappij tegenover elkaar vervullen. Een sociaal compromis om door arbeidsverdeeling elkaar het leven mogelijk en dragelijk te maken. En dit is zeker reeds een geheele stap omhoog in vergelijking met den arbeid-omons-eigen-bestaan alleen. Maar waarom gevoelen wij meer dan dat? De gezamenlijke levenstaak der menschen houdt meer in dan «en bestaan om'zichzelf en voor elkaar, méér dan een zoo dragelijk mogelijk maken van elkanders leven door de gemeenschappelijke beteugeling en leiding der elementen van het noodlot, méér zelfs dan een gezamenlijke bevordering van het menschelijk geluk. Wij zijn steenendragers aan het gebouw van den geest, wij bestaan niet enkel om en voor elkaar, maar de menschheid samen heeft een richting en een roeping. Wij hebben verantwoordelijkheid voor ons leven, want wij zijn slechts de tijdelijke dragers van een ontvangen leven, en hoe klem ook ons aandeel of ons onderdeel van het geheel mag zijn, onze verantwoordelijkheid ten opzichte van het ontvangene blijft in verhouding even groot, blijft evenredig met de ontvangen talenten. Wij hebben een geestelijke rente na te laten aan onzen kring, vrij hebben het licht te laten schijnen van den fakkel dien wij een tijdlang mogen dragen en wij hebben den fakkel, die ons geleend is, straks brandende over te dragen aan de onzen, als onze arm zinkt. De stuwing, die wij innerlijk in onze natuur zoo sterk kunnen ervaren als vrij er maar op letten, — want wij zijn een tak van den grooten levensstroom — die stuwing is onze kracht. Wij kunnen die kracht doen dempen en laten doodloopen als in mul zand. Maar roeping is: die stuwing door te geven, te versterken en de kracht ervan in anderen over te planten. Doch wat moet dan dat alles, waar gaat dat heen? Voor wien doen wij dit en waar wordt de menschheid heen gevoerd? Wij bouwen als menschheid en als deel der natuur, dat er- 297 varen wij. En al weten we wel dat het bouwwerk kan mislukken, dat het ontzaglijke inspanning vergt van de menschheid, wij ervaren het als een roeping, dat de mensch het beproeft en ieder het zijne er toe behoort bij te dragen. Nu zijn er weinig woorden zoo mooi als roeping. Want of men nu gelooft of meent niet te gelooven of geen behoefte heeft aan een bepaalden vorm van geloof, — in roeping ligt de stem van God. De stem, die de menschheid roept naar hooger, naar ontplooiing van den geest, wordt gehoord en erkend door veel meer menschen dan er geloovig heeten en zich tot geloovigen willen rekenen. Als men de roeping hoort en als men erkent, dat de menschheid zich daarnaar heeft te richten, dan heeft men reeds het grootste deel van het geloof gegrepen, en dan komt pas in de tweede plaats de vraag of men bovendien begrijpt en het er over eens is, wie er roept. Wij kunnen door onze ervaring van endogene en exogene indrukken vrij veel en steeds meer begrijpen van den bouwstijl en bouwconstructie van het geheel, steeds meer van de richting, die de groote weg gaat. Wij begrijpen omtrent • de bron van de stuwing, omtrent de roeping, omtrent de oneindig verre toekomst, waarheen de geestelijke opbouw voert, heel weinig. Hier gelooven wij in roeping en denken ons dit roepen door een Allerhoogste. Dat sterkt ons in de waarde en het geestelijk gehalte van onzen gemeenschappelrjken levenstaak. Hier gelooven wij, waar wij niets kunnen weten of voorspellen omtrent de verre toekomst, in het gelukken van den opbouw, in den zin van het menschelijk bestaan, den gezamenlijken arbeid der menschen, in het behoud en den groei van den Geest, dien de menschheid moet voortdragen naar de toekomst. Want het gelooven hierin sterkt onze kracht, en hoe sterker onze gezamenlijke bacht, des te grooter is ook de kans op het behoud en het overwinnen van den Geest. Hoe sterker de menschheid gelooft in haar idealen, d. i. hoe 298 sterkei de menschheid gelooft in God, des te meei zal ei van die idealen woiden verwezenlijkt, d. i. des te nadei voert de weg tot God. Ik hooi een schampei lachen van bitterheid uit ongeloof aan den Geest en het idealisme van zulk een menschheid, — het aime lachen van menschen zondei geloof. Ik hooi nóg ginds een conservatisme, weenende over de afdwaling van de eenig-ware leer en over de „scharlakenroode zonden" der hedendaagsche menschheid — het arme weeklagen van menschen, die gelooven in het verleden. Maar wij weten dat allen, die gelooven in God voor de toekomst, door hun geloof, den moed, den durf in den moeilijken arbeid der toekomst versterken. En daarom alleen reeds gelooven wij, ondanks alles; vertrouwen wij met een modem hart in het steeds meei vernieuwende beeld, dat ons van den ouden God vooi oogen zweeft. Zoo verheft het geloof in een goddelijke stem den aibeid tot roeping en den plicht tot veiantwooidéTijkheid. Vragen wij wie God vooi ons is, dan zien wij bovenal voor ons den Volmaakte, en dan ervaren wij dat wij vanuit den menschelijken geest projecteeren, of beter gezegd vanuit de richtlijnen, die de mensch in zichzelf ervaart, extrapoleeren een beeld /> van den Volmaakte. Dit is het groote en onze kracht omhoog, dat wij innerlijk ervaren hoe wij menschen móesten zijn, als het goed was; dat wij zelf kunnen ervaren wéér het heen moet gaan met de menschenwereld. Want of wij er zelf al héél ver van afstaan in^^cue' richting te veibeteren, ja, al zijn we er afkeerig van daarin mee te werken, — in den grond weten wij wel, hoe de menschheid zou moeten wezen om meei het volmaakte te nadeien. Dit is de ervaring, dat vrij gedieven of getrokken woiden tot den evenwichtigen haimonischen opbouw; dat is het herkennen van den stijl en richting volgens welke de gemeenschappelijke geest dei menschheid moet 299 trachten omhoog te streven naar het meer volmaakte. Zoo werpen wij vanuit ons eigen wezen het beeld van een goddelijke volmaaktheid voor ons uit. "Wij* weten bij ervaring dat wij dit doen "kunnen. Wij weten ook bij innerlijke ervaring dat dit beeld een trekkende kracht voor ons kan zijn, als wij het zélf willen. En "het geloof ziet in dit beeld Gods aangezicht, het geloof erkent in deze trekkende bacht Gods richtende macht op onzen geest, en wie bidt richt zijn geest naar dat beeld, keert zich naar Gods gelaat. Door herwonnen rust en evenwichtigheid vindt hij de vrucht daarvan terug in vrede met zijn lot, in toegenomen kracht door meer geloof in de goede richting, in meer vertrouwen in de waarde zelfs van het kleine deel en van den kleinen kring waarvoor hij heeft te leven. Maar niet ieder, die zoo zijn geest richt om het beeld van den~Volmaakte~ te zien, I weet of wenscht hierin een gebed te erkennen en zoo is er meer gebed dan de menschen zelf weten. Maar of dit naar den vorm zoo mag genoemd worden of niet, het is wel heel veel waard, dat men erkent de bacht die er voor de menschheid en voor den bouw van den Geest in gelegen is, dit trekkende beeld van den Volmaakte d. i. Gods aangezicht, telkens weer voor zich uit geprojecteerd te zien. Het is voor de realiteit van het leven belangrijker Gods beeld te herkennen en vóór zich te zien dan onder den indruk te blijven van den enormen afstand om den Volmaakte te bereiken. En als wij dan weer langs den grooten werkelijken weg van het leven kijken, dan kunnen wij zelfs reeds zooveel van de richting en het toekomstig verloop van den weg begrijpen, dat wij in groote trekken kunnen erkennen dat God is degene, tot wien tenslotte alle dingen zijn. Dat wil zeggen dat God is de Volmaakte, waartoe tenslotte langs dien weg der gansche natuur de geest der menschheid zich heeft te ontwikkel en, te groeien, te naderen. Daar de Volmaakte, zooals alom in de werkelijkheid blijkt, geen almacht is, die alles rechtstreeks volmaakt kan doen loopen en alle kwade werkingen zou kunnen 300 veranderen, daarom weten wij niet of dit bereikt wordt, maar onze kracht moet kggen in de roeping, dat het móe * \tÜel00f,en vertro"wen, dat het kan, als de menschheid het sterk genoeg wil en gelooft. Pessimisme en vertrouwen Pessimisme verlamt den arm, die steenen draagt voor het bouwwerk, pessimisme doet ons loopen met knikkende knietenërn out" moe? " ^ Td8 W,eteQ ** ** * P«^-e méér Tot deT' tOC^evoe,e» ^ ons in veel opzichten Tn o ? d*per 0 T het Pe88imi^ aangetrokken dan tot den optimistisch gestemden mensch. Wij weten van den pessi iemand die nooit pessimisme gevoeld heeft is geestelijk deoT ^gsjnet *Pgmwachten. *Kr is zoo^zaglijrleT^ om pe.simi.hsch te zgnTTzijn levensopvatting. Ik bedoe een pessimisme ,n hoogeren zin Dathee^ ^^ geW°ne ,CVen' »hun beschogu. zTzien hei ^TA" Cen P^srische slotsom. 1 ? j VfIe d,at lnderdaad neerdrukt, zij worden bovenal getroffen door de velen die vallen, door het onvoltooide v^ he bouwwerk, door het werk dat weer instort, door de wankemdd van het gebouw, door vergeefsche pogingen om tegenTeTeer Evenwicht 301 21 trekkende krachten nog iets hooger te komen. Zij meenen vooral de vruchteloosheid te zien van de menschheid als geheel. Dit is bij allen emst en diepte die den besten van deze menschen eigen is, gebrek aan geloof, aan vertrouwen. En als de pessimist zal zeggen, dat niemand kan b e w ij z e n wie meer de waarheid aan zijn zijde heeft, de vertrouwende of de pessimist, dan moeten wij wijzen op de vrucht van beiden. Want in de roeping van het leven, in den arbeid van het bouwen geeft de pessimistische emst altijd vermindering van kracht en moed, de vertrouwende emst moedigt aan en geeft ook anderen kracht. Het pessimisme straalt geen energie uit maar slorpt energie op. Het werkt zoo in zrjn ergste vormen krachtverlammend ook in zijn omgeving; maar zij die behalve den ernst ook vertrouwen bezitten, zij kunnen energie geven — licht, kracht, gloed — ook in de omgeving. En daarom hebben wij gelijk als wij gelooven en vertrouwen en ons pessimisme overwinnen. Want niets bouwt sterker en steunt anderen meer dan het eigen bezit van vertrouwen; immers het rustig vertrouwen is het geloovend evenwicht dat uit de tegengestelde eenzijdigheden van een neerdrukkend pessimisme en een te oppervlakkig optimisme is opgegroeid. En uit zijn omhoog richtende kracht en aan zijn evenwichtigheid blijkt niet enkel de waarde maar tevens de waarheid van het vertrouwen. Aan de vruchten in het leven herkent men de meerderwaardigheid en waarachtigheid van het vertrouwen boven het pessimisme. Kwaad, leed en Gods kracht. De kortheid waarmee deze dingen hier gezegd moeten worden strookt niet met de groote inspanning die het kost ze te verwezenlijken en het valt moeilijk hierdoor den indruk van oppervlakkigheid te vermijden. Want één stap omhoog kost reeds zooveel inspanning en tijd, het evenwicht is vaak wankel, het afglijden naar het kwaad der een-zijdigheid zoo veel gemakke- 302 hjker. Het zwaarst is het behoud of het herwinnen van rust en zekerheid en van den evenwichtigen gang in het leven als leed den mensch slaat, als steun en stralende kracht naast hem weg valt. Wanneer het leven dan direct vergt evenwichtig loopen te herwinnen, met vrede de vaste richting voort te zetten zelf te dragen en anderen te geven. Ik heb in Almacht of Bouwmeester reeds uitvoerig mijn opvatting uiteengezet over de verhouding van God tot het kwaad en tot de noodlottigheden die tot ons komen in ramp, oorlog, ziekte, sterven. Van den Bouwmeester ontvangt de mensch niet de vernieling en instorting van het levende, maar van God is de kracht om werkelijk ervaren jVi-ldra«en ,De kepende «ekte en het sterven is niet een goddelijke zending, maar van God is het vuur waarmee de mensch het koude staal van het noodlot dat hem treft moet trachten om te smeden tot een wapen en een krachtigen staf bescherming en steun op den verderen weg. Wij zien in al dé ellende die geleden wordt, in alle verlies van menschen, die nog volop bezig waren geluk te verspreiden en te arbeiden aan het bouwwerk, en in alles wat het hooge en levende neerhaalt geen vaderlijke hand, maar de mensch ervaart wel vaderlijke bescherming en de hand van een bouwmeester, als hij in zich de restaureerende bacht gevoelt van de roeping, om het leven en daarmee de taak, vol te houden; als hij gevoelt den drang om uit alle omstandigheden en na alle slagen er wee» het beste van te maken, het beste voor het herstel van den geest om ons en in ons. Wij zullen nooit dankbaar zijn voor het kwaad voor de ramp voor het sterven zelf, maar wij zijn dankbaar voor de macht die ons in staat stelt ondanks alles, en tegen alles m, evenwicht en vertrouwen te herwinnen, en ons zelf weer zoo te wenden dat wij het schoone, het verleden, de herinnering, die met ons meereist, en wat ons rest in het heden zooveel mogelijk weer doen medewerken ten goede, zooveel mogehjk ervaren als bachten, die ons weer wijzen naar Gods beeld Wij ervaren het als eene roeping om onder alle omstandig- 303 heden, die terneerslaan of doen wankelen, evenwicht en richting te herwinnen. De overgebleven krachten verzamelen, zich oprichten, weer bouwen gaan. Als het niet om eigen behoud reeds noodig was, dan om degenen die öm ons staan en om den arbeid, die ons noodig heeft. Want overal waar verlies geleden wordt in het groote bouwwerk, wordt gevraagd om herstel en extra inspanning van hen die bleven staan. En wie van de levenden daar de kracht laat zinken, maakt daar het verlies en de gevolgen nog grooter en verbruikt de krachten van zijn omgeving, in plaats van anderen kracht te schenken. Het evenwicht herstellen en de richting in den arbeid weer terugvinden is altijd weer, ondanks alle zwaarte, het voorschrift van de stem die omhoog roept. Wij zoeken in het kwaad geen bestraffing. Wij willen ook niet in het kwaad en het daardoor gevoelde leed berusten door de redeneering, dat het misschien beter zóó is, dan wanneer het kwaad of het verlies niet gekomen was. Neen, wij zijn al te zeer overtuigd, dat in tallooze gevallen het véél beter voor een kring en in het algemeen voor het bouwwerk was geweest, indien dit of dat kwaad, indien een vroeg en zwaar verlies niet had plaats gehad. Indien ten slotte na tegenspoed en verliezen, na oorlog en dood, door de goddelijke krachten weer iets schoons te voorschijn komt, zegt dan niet nu te begrijpen dat God dus daartoe al dat kwaad maakte; want er is zeer veel, dat nooit hersteld wordt, en in tallooze gevallen ware het veel schooner geloopen indien de ellende of de vroege dood niet gekomen was. Wij zoeken niet naar kleine redeneeringen om ons zoet te praten, want als het kwaad of het leed heel ernstig is zullen wij of anderen er toch niet door zulk een onbewezen beredeneering in berusten. Het kwaad, de tegenslag, het verlies valt op onzen weg en daarin zien wij geen vaderhand, noch klagen wij daarom onzen God aan. Want in de vernieling en de verstoring van wat schoon en krachtig, van wat evenwichtig en bouwend was. 304 ligt niets goddelijks. Juist daartegenover hebben wij Gods kracht noodig. En als de eerste vraag bij ons oprijst hoe wij van het leed iets beters zullen maken, hoe wij met onze herinneringen het leed ten goede zullen omvormen voor het leven, dan beginnen wij reeds iets van Gods stuur en richting te ervaren. Wij gevoelen ons levend deel van het bouwwerk, een door en door afhankelijk deel van de oneindige wereld en door dien band met het geheel en het oneindige ervaren wij de roeping weer op te staan en ook voor ons kleine deel onze plaats te vervullen. Steun, evenwicht, stuur, richting, bacht, het zijn achtereenvolgens de wapenen, die den mensch geschonken worden, om naar Gods wil te overwinnen in dien strijd, waarbij het leed den mensch niet mag vervormen, maar hij zelf het leed zal hebben te vormen tot een bouwende kracht. Want wie zelf ervaart, hoeveel leed de menschen hebben te dragen, hoeveel verlies er geleden wordt, hoeveel goeds telkens dreigt verloren te gaan, hem wordt het pas duidelijk hoeveel ieder mensch aan den ander behoort te geven om het verlorene te herstellen, hoezeer ieder behoort mee te arbeiden om het vuur van den geest brandende te houden, hoezeer het noodig is anderen aan te moedigen om niet te vertwijfelen maar bouwende te blijven. Bij de beschouwing van het leed hebben wij dus drie dingen uiteen te houden. In de eerste plaats het kwaad zelf — t zij ziekte, ramp of vernieling —, waarvan veel menschen vragen „waarom moet mij dit treffen" en waardoor velen meenen niet te kunnen gelooven. Dit kwaad treft ons soms door eigen schuld, door onvoorzichtigheid, of nalatigheid, zoodat wij zelf deel hebben aan het tot stand komen; in zeer vele gevallen is het treffen van het kwaad (meeste ziekten en rampen) zuiver toeval, — maar in geen geval is het kwaad zelf door God bedoeld en gezonden. In de tweede plaats hebben wij het leed, dat is het gevoelen dat wij ondergaan ten gevolge 305 van het ons treffende kwaad. In het pijnlijke van het leed is Gods werking niet en wederkeerig ligt er evenmin iets godsdienstigs of iets schoons in, zich door het leed te laten overmeesteren. Want al is degene te beklagen, wien het leed te machtig wordt, op zich zelf is het zich overgeven aan het leed geen verdienste en in den regel een benadeelen van onze roeping en onze omgeving. Wel kan het leed een weg zijn, van waaruit de mensch God en roeping terug-vindt, maar in het leed zelf is God niet. Na het leed — gevoelsreactie op het ons treffende kwaad — hebben wij in de derde plaats — en dat is het beslissende — onze houding, stemming en gedraging tegenover het leed en het leven. En daarin ligt Gods werking, zoodat het van ons afhangt of wij houding en stemming tegenover leed en leven laten leiden en zelf omhoogvoeren in die richting, waarin de goddelijke wil den mensch trekt en goddelijke kracht hem steunt. 306 VI WAT IS ONSTERFELIJK VAN DEN MENSCH? Wij zullen hier ons standpunt niet mogen verzwijgen over een deel van het geloof dat van ouds en voor vele menschen een groote beteekenis heeft. Er zou alle reden zijn om hierover maar niet te spreken en het stilzwijgend voorbij te gaan, maar velen zullen na de overige uiteenzettingen ook willen weten, welk standpunt daar tegenover bij deze beschouwingen wordt ingenomen. Er wordt over de vraag der onsterfelijkheid heel weinig rond-uit geschreven of gesproken. Dit is niet zoo maar een fout of onoprechtheid van den mensch te noemen. Voor sommigen, zich volkomen ongeloovig noemend, is de gedachte van de onsterfelijkheid van den mensch zoo'n onzin, dat zij er heelemaal niet over praten of denken. Anderen, die er wel over nagedacht hebben, maar evenmin in een persoonlijke onsterfelijkheid gelooven, en die hieromtrent een bepaalde meening hebben in verband met hun verdere levensopvatting, zij zouden zich hieromtrent wel eens willen uitspreken en ronduit hun opinie tegenover die van anderen willen verdedigen, maar zij laten zich weerhouden. Weerhouden.omdat zij anderen niet willen kwetsen, voor wie het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid een steun of een troost is geworden en werkelijke waarde bezit. Dit zwijgen uit fijngevoeligheid of piëteit moet gewaardeerd worden. Door vele anderen wordt ook gezwegen omdat men het niet 307 met zichzelf daarover eens is, omdat men het punt liever maar laat rusten; door sommigen ook omdat zij zich liever niet bloot feven en hun ongeloof op dit punt niet durven bekennen. Voor zeer velen toch (streng-geloóvigen en voor hen'dïe zich' ongeloovig noemen) ligt hierin het criterium van het al of niet geloovig zijn. ,.Maa5 er z^n er oot' de kunst verstaan zóó over onsterfelijkheid te spreken en te schrijven, dat men aan het slot nóg niet weet, of zij nu al of niet gelooven in het voortbestaan van de persoonlijke j ziel van den mensch na het sterven van het hchaam. Ik kan mij voorstellen, dat menig vrijarmig-christelijk predikant zou antwoorden: „ik hoop het; ik kan niet zeggen of ik het geloof; soms leeft het voor mij als ik er de waarde van zie als troost in leed en sterven, maar verstandelijk valt het mij moeilijk het te gelooven". Dat is heel begrijpelijk, al is het voor leiders wel gewenscht, dat zij over het algemeen precies weten, wat zij wel en wat zij niet gelooven. Maar als iemand eenmaal spreekt of schrijft over dat onderwerp, dan moet men aan het slot niet in twijfel verkeeren of hij gelooft in het TÏÏl??™1 van de zieI na dendood' of dathüonderde onster- felrjkheid eigenlijk iets heel andeis en iets algemeeners verstaat. Dit onduidelijk schrijven, dit spreken en toch onuitgesproken laten is mee reden voor mij hierover niet geheel te zwijgen. Men zou zich op het standpunt kunnen stellen, dat het toch met anders dan goed kan doen en zijn waarde heeft dat vele menschen wel in persoonlijke onsterfelijkheid gelooven, en dat men, ook al denkt men zelf anders, die opvatting van anderen hever maar onaangeroerd Iaat. Warneer ik dit onderwerp wel aanroer, dan is het ook geenszins om iemand te bestrijden of iets te ontnemen, het richt zich alleen tot hen, die het op deze fde wijze zich denken. Het wordt uitgesproken, omdat zoovelen met ronduit hun standpunt bekennen. Verder, omdat in onzen *ïd begunstigd door de verwarring der geesten en het gebrek aan klare bezonkenheid séances gehouden en tastbare 308 bewijzen gezocht worden over de onsterfelijkheid, die met het oude onsterfelijkheidsgeloof heel weinig te maken hebben, die onze dooden niet met rust laten, aan den mensch schijn geven voor waarheid en in een verkeerde richting het evenwicht zoeken. Gelooft ge in de tegenstelling van geest en lichaam, aan de mogelijkheid van een afzonderlijk voortbestaan van den geest na de ontbinding van het lichaam, goed, maar geloof het dan ook en zoek niet met allerlei middelen toch weer materieele bewijzen er voor. Dit is het typische verschil tusschen u en het Christelijk onsterfelijkheidsgeloof. Juist doordat ge daardoor de verschijnselen der tastbare wereld zoo wilt aanwenden en interpreteeren, dat uw hoop en wenschen over een onzichtbare wereld worden vervuld, daardoor sticht ge verwarring in het klare denken en zoeken naar de werkelijkheid om ons heen. Geloof is een vast vertrouwen omtrent dingen die men niet ziet. Geloof kan dwalen, maar het zal, als het zuiver geloof is niet de dingen meesleepen, waaromtrent ons zekerheid gegeven is. Maar gevaarlijk voor den opbouw van den geest zijn die vele moderne vormen van bijgeloof, gezocht uit een behoefte aan echt geloof. *"*et 's gewenscht dat de modern christelijke richting zich duidelijk van deze"" hlijft onderscheiden. 'WSST^SiT"— waartoe ten deele ook behoort het Wester8*^surrogaaTvan een geloof ^^schoon is ginds als het echt-doorvoeld bezit van een Oostersckdenkend volk van Hbeschouwende rust — zrjluTën" •Bjd&faatt"^vexS'arrinjut de roeping van den Westerschen bouwenden geest. „Truth comes much more ouTor" error than ör*~*"co'ntusioriT*" Maar er is*nog een rederTom het niet-gelooven aan de onsterfelijkheid van de individueele ziel wel uit te spreken. En dit is wellicht de belangrijkste beweegreden. Veel wat in een levensbeschouwing niet te rijmen is of in strijd komt met de Werkelijkheid — in het bijzonder de opvatting omtrent het kwaad — wordt door te wijzen op een toekomend leven in orde gebracht. In zoover ontgaat men wel eens consequenties 309 op een wijze, die toch bedenkelijk is voor de waarheid en voor de houding, die wij hebben in te nemen tegenover de werkelijkheid van het heden, dat wij beleven. (Zie V bl. 237). De natuurwetenschap zal niet licht in staat zijn te b ew ij z e n dat individueele onsterfelijkheid van den geest o nm o g e 1 ij k is. Stemmen wij dit toe, aan den anderen kant is het feit dat wij de onsterfelijkheid van de menschelijke ziel — althans in vele gevallen — wel zouden wenschen of troostrijk zouden vinden, geen "aanleiding en vrijheid voor ons *nnT"neT* als een gelóófs-w a a r h e 1 d te mogen aanvaarden, te meer waar "Gods groote werkelijkheid, die om ons heen geopenbaard wordt, ons geenerlei aanleiding of waarschijnlijkheid biedt om in haar te mogen gelooven. Wij gelooven niet in een tegenstelling tusschen geest en materie, maar beschouwen, gelijk reeds uiteengezet werd, als menschehjken geest: 1 o het innerlijk complex van de verhoudingen tusschen de onderdeden die het individu en wel in 't bijzonder het centraal zenuwstelsel samenstellen, en 2° daarmee samenhangend, maar in een hoogere (dus meer gecompliceerde) orde: de verhoudingen van dit individu ten opzichte van de omringende dingen en individuen. Het is duidelijk, dat bij die beschouwing van den geest, geen voortbestaan van een afzonderlijken individueelen geest denkbaar is nadat hetgeen wij het lichaam noemen, evenals zijn samenstellende onderdeden is ontbonden en weer uiteen gevallen in zeer primitieve elementen, die hier niet verder ter zake doen. Wat blijft nu en wat is wel onsterfelijk ? Wij willen hier met spreken over de onsterfelijkheid van den „materieelen" aanleg der wezens langs den baan der geslachtscellen, welke feiten op zichzelf ook reeds van heel veel belang zijn en wier bespreking hier ook op haar plaats zou wezen. Er is daarop echter van natuurwetenschappelijke zijde reeds meermalen gewezen. Er althans aan te herinneren was hier echter bij onze beschouwing niet overbodig. 310 Bij de hier gevolgde beschouwingswijze treedt sterk aan het licht de zoo groote beteekenis van wat ieder individu doet en heeft gedaan in zijn omgeving. Elk mensch is door tallooze banden (verhoudingen) verbonden aan alles wat hem omringt en beïnvloedt. Zijn geest is er eens door opgewekt en gekweekt toen hij een aanvankelijk onbewust kind was en de omringende huisgenooten om strijd het contact met het jonge leven zochten; zijn geest is er door gegroeid en opgebouwd tot hij een vaste persoonlijkheid was, d.w.z. tot zijn verhouding en gedragingen tegenover de omringende wereld in hoofdzaak een vast karakter hadden aangenomen. In hoofdzaak, want de geest blijft groeiende en wordt ingewikkelder ook bij den volwassene door de aanraking met nieuwe gebeurtenissen en andere menschen. Maar zoo is omgekeerd ook ieder mensch een invloed, een impuls, een stralingscentrum. En hij is dit veel meer, dan hij of anderen begrijpen. Want een poot deel varTdën invloed, van de werking die hij*Tiïtoefent, geschiedt onwillekeurig, en vaak geregeld door, zonder dat hij en zrjn omgeving zich daarvan recht bewust zrjn of zelf rekenschap "van geven. En deze werking in haar geheel, zoowel de stillere onbewust blijvende, als de bewust-uitgeoefende, kan zijn ten kwade, of ten goede; ze kan sterker of zwakker zijn; over een grooter of kleiner gebied en kring van menschen heerschen; ze kan eenvoudig en klein blijven evenredig met den eenvoud der persoonlijkheid, maar niettemin verdienstelijk en onvergetelijk zich maken; zie kan ook ellendig klein en bekrompen blijven bij menschen wier vermogen veel grooter was. Zoo is elk menschen- leven een werking op zijn omgeving, waarvan de gevolgen rondom zich doen gelden, voor een deel meest verdekt en niet als zoodanig herkend, voor een deel ook het duidelijk gevolg van een „persoonlijkheid*'. Deze werking goed, kwaad, sterk of zwak wordt gelegd in de opvoeding van kinderen, in de leiding van jongeren, in den omgang met menschen, in voorbeeld, arbeid, soms in woord, geschrift en daden voor wijder kring. Al de gevolgen werken voort in andere personen en 311 worden door hen weer rondom verspreid en voortgedragen. En zoo wij weten niet, wat wij van onszelven geven of wat wij verspreiden als geest, die van anderen en van ouder generaties aan ons is overgeleverd. Door erfelijkheid hebben wij uit vele generaties verkregen den aanleg om op verschillende wijzen in contact te komen met de wereld óm ons en om de werkingen van buiten door het merkwaardig vermogen der herinnering vast te houden. Maar den inhoud van ons geestelijk leven hebben wij ontvangen als een geschenk waaraan tallooze individuen hebben bijgedragen. Men vrage zich eens af, hoe het met onzen geest zou staan, indien onze aanleg van de geboorte af de vorming van, d. i. de verhouding tot andere wezens gemist had I Die vorming bereikte ons direct door invloeden van personen, die ons opvoedden, ons kenden, van wien wij lazen; maar deze directe invloeden zijn als geestelijke werking op zich zelf reeds een geaccumuleerde werking van reeksen personen en generaties. Wij menschen dragen zoo den geest aan elkander over, wij zijn de bevoorrechte tijdelijke diageis van den geest, die door deze accumulatie of overdracht van ouderen op jongeren en van geslacht op geslacht onnaspeurlijk samengesteld en rijk wordt. Zoo werken wij allen aan het gebouw van den geest; er worden steenen aangedragen en er wordt geconstrueerd; er wordt door sommigen vernield en er wordt door anderen gerestaureerd. Wij hebben allen een tijdlang persoonlijk deel aan den opbouw van den geest en als wij gestorven zijn moeten wij den ontvangen geest, naai ons talent, weet met lente in het gebouw hebben neergelegd. Meer wordt van ons niet gevraagd. Maar met den brandenden fakkel dien anderen eens in ons ontstaken, moeten wij het vuur overbrengen op nieuwe geslachten. Met het blijvende licht dat in de onzen straalde moet ook de weg verhelderd worden van hen, die na ons komen. En het lied dat de bacht was van hen die wij kenden, moet 312 door ocze harten heen blijven weerklinken en voortgalmen naar de toekomst tot verrijking van den eeuwigen geest en benadering van Gods beeld. Aldus hebben wij allen deel aan den geest, en nemen — door het vermogen der herinnering — een deel van den geest der onzen met ons en dragen hem, zoo wij het zelf slechts willen, over op hen die na ons komen. Zoo is dit de groote taak van den mensch — naar zijn vermogen mee te arbeiden aan den onsterfelijken geest die groeit en nader voert tot God. „Meer wordt van ons niet gevraagd"? Ja, dit nog, en dat is voor velen wellicht het zwaarste: Dat de mensch voor zichzelf en de zijnen niet méér vraagt. Hij heeft het reeds in de hand zooveel mogelijk van zijn geest en van dien der zijnen om zich heen in den blijvenden eeuwigen geest neer te leggen. En nu komt de groote eisch en opoffering: dat de mensch niet méér nog voor zijn eigen persoon of de zijnen vraagt. Dat hij er vollen vrede mee kan hebben voor zichzelf als individu, neen moeilijker, voor de zijnen niet meer de individueele onsterfelijkheid op te eischen. Ja, zelfs dankbaar te zijn, dat hij medewerker mocht wezen en een deel van zichzelf mocht geven aan het eeuwige, — en tevens afstand te kunnen doen van zichzelven. Dit met vrede te doen is alleen mogelijk, indien gij vóór dien tijd uw eigen ontvangen rijkdom gelegd hebt in de wereld om u heen; indien gij zóó gebouwd hebt, groot of eenvoudig, dat anderen, als zij u missen moeten, door u gesterkt, evenwicht en richting zeiven zullen herwinnen en voortzetten. 313 A BOEKEN VAN WIJSHEID EN SCHOONHEID Per deel f 2.90 ingenaaid; f 4.15 gebonden In de reeks onder bovenstaanden titel zijn o. a. verschenen : UREN MET RUSKIN Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding voorzien door J. de Gruyter. «icusemfdUerrr?nR,,ddn 3? " «» *»» fc^; hü « bij uiwek al. «the- fosmaak? van W^IT* v"?? \ *\ "^K^^<*>I™*b=schouwingen «r^en^^TS *"* *,°ri°0l««, big» rekenschap geven van de kvensb=lan,« "^'^ ~ ««•*«-« * "odanig ten opzichte van de andere levensbelangen a, leveroeuchen, ten opzichte van heel ons geestelijk weren en dat onzer gemeenschap. * y weien en dat „Lectures on Architecture and Painting' ; „Modern Painten»; „The Seven Lamp ov£ MuÜarur Gkuytkk verwierf zich reed. goede bekendheid door zijn. biographie UREN MET VINET Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van aan- teekeningen voorzien door Dr. A. W. BRONSVELD. Met een Inleiding van Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saüssaye cun^en^^'w^"^ ""„T ^""«tend. gee«en, die voor eer. chri«! 7 tee,den- d' brïede de fijne literator, de vrome tZ ll /e°S£aW™7™L ^ h~ft — ieel ™ Jongeren opgevoeo jeiinKi een stem „voor onzen tijd . UREN MET HEGEL Hegei's Wijsbegeerte ingeleid en geschetst uit zijne werken door Dr. H. W. Ph. E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA INHOUD: Inleiding. - De Encyclopaedie. — De Phaenomenologie des Geestes. - De Phüosophie der Geschiedenis. Voorlezingen over de Aesthetika. - De Wijsbegeerte van den üroasdienst. — Naam- en Zaakregister. UREN'MET NIETZSCHE Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een Inleiding voorzien door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der WYCK Viagen van den Dag: „De helder geschreven inleiding geeft ons niet alleen de levensgeschiedenis van den beroemden denker, maar ook een inzicht in het psychologisch proces zijner geestelijke ontwikkeling. Prof. v. d. Wijck heeft een verdienstelijk werk gedaan met ons deze studie te schenken, waaruit de frissche, versterkende geest van den philosoof ons tegemoet treedt". Prof. Yalckenier Kii'S in De Tijdspiegel: „Op twee-en-tachtig-jarigen leeftijd een dik boek het licht te doen zien, samengesteld uit fragmenten uit al Nietzsche's werken, het moeilijke Duitsch van Nietzsche in glanzend helder Nederlandsen over te brengen, daaraan een uitvoerige inleiding toe te voegen, onverzwakt in den rijkdom en de klaarheid van stijl, die wij reeds lang bij Prof. Van der Wyck bewonderden, — waarlijk het is een arbeid, die menig jongere beschaamd doet staan. Het beeld, dat de auteur ons van Nietzsche teekent, dwingt eerbied af door volledigheid en door diepe doordringing van het wezen van den denker. Dat de bewerking in goeden zin „critisch" zou zijn, dat wil zeggen een uitkiezing van het beste en meest kenmerkende uit Nietzsche's werk, sprak reeds vooraf van zelf. Maar welk een grondige kennis van dit werk en welk een noeste vlijt vereischt waren om dit te bereiken, dat moge nog eens met eerbiedige waardeering worden vastgesteld. . ." UREN MET SCHOPENHAUER Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een Inleiding en aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WYCK TWEEDE DRUK Dr. j. D. Bierens de Haan in het Tijdschr. voor Wijsbegeerte: „Een enkelvoudig beeld van den invloedrijken wijsgeer is hier met vaste trekken ontworpen*'. UREN MET NOVALIS Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en ingeleid door Dirk Coster. Met bijdragen van P. C. Boutens INHOUD: Inleiding tot Novalis' leven en werken, door Dirk Coster (Het Humanisme; De Romantiek; Novalis en Sophie von Kühn; De Lyriek; De Leerlingen in Sais; Henderik van Ofterdingen; De Fragmenten). — Drie „Geestelijke Liederen" van Novalis, overgezet door P. C. Boutens. — Uit de Werken van Novalis, vertaald door Dirk Coster. E. M. ten Cate in De Hervorming: „Een treffelijke uitgave. Het werk van Novalis heeft voor alle tijden groote waarde. Een betrouwbaar getuige, niemand minder dan Schleiermacher, heeft hem genoemd „den goddelijken jongeling, voor wien alles kunst werd wat zijn geest aanraakte en heel zijn wereldbeschouwing onmiddellijk tot een groot gedicht*'. UREN MET MONTAIGNE UREN MET SPINOZA Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een Inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN TWEEDE DRUK -rrof. v. d Wyck ïh -l den >ezer, hoofdzakelijke erg?wotrTvT s" -° " ' ° E 6 ? W ! "Ee" ^ da, den wysgeer doet kennen. . . Deze ™ PI,D°Za' de Van «-«em- Sprnozxst, maar een onafhankelijk denk« die Hbew°ndera" van Spinoza is zelfben beter tracht te verstaan dan deze zTcHSf te^n ^'«atie Spino» UREN MET GOETHE (De ..Wertho."\ Complete vertaling door Sal Pf»*™ ut • cultuurhistorische inleen™ L^J Alg. Handelt,.„. ° «ommige bo^'^,""^-^^»jd8^™ b?°°rdeeIen — hun tijd « « zoo een. Men zal 't als boek Zt i. be°°rdeelen leert. Goethe's Werüur jehjk de tijdgenoot het deed m^t FraT ™ ««W het wezen van een periode is er dierTh, ****** '««ht. Maar vaTdl" WaS' hM S«leefd egevoeld enT '' ? *t beb»^"-« he* Ooethe-, de Werther-vertaiing UREN MET SHAKESPEARE EenKe^-^~env^ door Dr. EDW. B. KOSTER Dr. J. L. Walch in Het Vaderland tï ïïS^r"^ Vaa f^nten uU Saat^ëare 7" & K0St" «»f « — .2 zorgvuldigste. En ik irelonf ' - B' Koster behoort tot de «happen de kroon spannen; vooi waun«T^' *laatste *«• £r£ " m een mate als Dr. Koster dat bezTt'T °°k d' c h t e r I ij k b e s e f aanwfzig UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRIJKKjBRIJ - BAARN