VERLANGEN NAAR GODS WONINGEN NEGEN PREDIKATIËN OVER DEN 84sten PSALM DOOR O. BOERSMA V. D, M. TE UITTEN A. D. DEDEMSVAART E. j. BOSCH Jbzn. §2 NIJ VERDAL 1916 VERLANGEN NAAR GODS WONINGEN VERLANGEN NAAR GODS WONINGEN NEGEN PREDIKATIËN OVER DEN 84sten PSALM door O. BOERSMA v. d. m. te uitten a. d. dedemsvaart E. ). BOSCH Jbzn. - NIJVERDAL 1916 I. De liefelijkheid van 's Heeren woningen. Psalm 122 : 1. Lezen. psa,m g4 Psalm 122 : 3. Psalm 84 : 2. Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o HEEBE der heirscharen. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Het boek der psalmen, waaraan we onzen text ontleenden, is bij al 's Heeren volk het meest bekend en bemind. In zijn vijf deelen, die met psalm 41 72 89 106 en 150 eindigen, bezit de Kerk des Heeren'een zeldzaam rijken schat van liederen, die eeuw na eeuw den geslachten uit hart en mond oprezen tot voor Gods troon. Elk dezer deelen sluit met een lofprijzing Drie met het „Amen, ja amenl", het vierde met een „Amen Hallelujah"!, dat aan het slat in een enkel „Hallelujah" wordt verkort. Ook anderszins zijn deze geheiligde zangen tot verschillende groepen- saam te brengen. Hetzij naar den persoon des dichters, zooals er dan 73 psalmen onder Davids naam vallen. Hetzij naar de bestemming als de „liederen Hamaaloth", ook wel optochtsliederen genoemd. Zoo vinden we, na het laatste der 12 Asafshederen, in psalm 84 „een psalm voor de kinderen van Korach". Hij is voor den opperzangmeester, waarvan er drie door David waren aangesteld. Voor 6 den opperzangmeester op de Gittith. Het snareninstrument, een soort Egyptische of Filistijnsche cyther, dat zich vooral leent om een vroolijk, opgewekt lied te begeleiden. En zulk een lied des lofs is deze psalm voor „de kinderen van Korach". De kinderen van Korach, — van den oproermaker van den ouden dag. Dien de aarde levend verslond, toen hij het Goddelijk gezag, op Mozes en Aaron gelegd, aantastte. Het zijn de gespaarde, de begenadigde kinderen, die nu den gezalfden koning volgen op zijn levenspad. Ze zijn rondom hem in Ziklags veste, zij deelen met hem ook in de smart des levens. En het zijn de Korachitische psalmen, die ons de blijde vreugd en het droef geween met den gezalfde des Heeren vertolken. Die zoowel den lof des Heeren als die des konings vroolijk verheffen. Die in schoone klanken uiten het diep gevoeld verlangen naar Gods woningen. Zij, de zonen van Korach, zijn de wachters aan den ingang van Israëls legerkamp; de dorpelwachters van tabernakel en tempel. Zij dienen den koning en God, wier beider dienst hun gelukkig maakt, wier lof ze bezingen in hun verzamelde koren. Verwijderd van de poorten, die ze zoo gaarne bewaken, spreekt hun hart van het hijgend verlangen, zooals in Ps. 42: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, - Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, hun ziel dorst naar den Heer! Hun bede stijgt tot den hooge: God des levens, ach ... wanneer Zal ik nad'ren voor Uw oogen, In Uw huis Uw naam verhoogen ? Het is die stem des verlangens van Ps. 42 en 43, die zich ook luide verheft in den 84sten psalm. Maar 7 vóór het heimwee, de zucht des bezwflkens, hoort ge eerst den lof in den roem van: De liefelijkheid van 's Heeren woningen. Vragen, die zich hieromtrent voor doen, zijn: le. "Waarin zij bestaat? 2e. Door wie zij gevoeld wordt? 't Hggend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan nüjn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer! God des levens, ach! wanneer Zal ik nad'ren voor Uw oogen, In Uw huis Uw naam verhoogen? 'k Heb mijn tranen onder 't klagen, Tot nüjn spijze dag en nacht; Daar mij spotters durven vragen: „Waar is God, dien gjj verwacht ?" Mijn benauwde ziel versmelt, Als zjj zich voor oogen stelt, Hoe ik, onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen. Psalm 42 : 1, 2. L Waarin bestaat dan deze liefelijkheid? Wat maakt die woningen zoo bemind en beminnenswaardig? Waartom dat zoo herhaald en heilig roepen naar 's Heeren huis? In Israël, bij David, bij de vromen van den ouden dag en onder de nieuwe bedeeling? Vraagt gij nog? Liefelijk zijn die woningen als tente der samenkomst van het volk met zijn God. Hij woont daar. Hij wordt daar ontmoet. Het is daar, dat Zijn nabijheid wordt gevoeld, Zijn gunst wordt genoten. Uiterlijk schoon heeft die tent op Sions top zeer weinig. Al is de tabernakel naar Gods eigen bestek en door met Zijn Geest bekwaamde mannen gebouwd de heerlijkheid ligt in het binnenst heiligdom. Ligt in het wonen Gods onder Zijn bondsvolk, wier tenten in regelmaat en orde als een langwerpig vierkant 8 geschaard staan rondom deze woning des Heeren. Die ze op de woestijnreize saamvouwen en opnemen, als de arke des verbonds door de priesteren wordt opgenomen met het: „Sta op, Heere, en laat uwe vijanden verstrooid worden, en uwe haters van uw aangezicht vlieden". Die ze eerst dan weer spannen aan de zijden van 's Heeren huis, als daar boven het heiligdom des daags de wolke en des nachts een gedaante des vuurs blijft rusten. Als naar Mozes' woord, de Heere wederkomt tot de tienduizenden der duizenden Israels. Zoo roemt nog de gemeente Gods de liefelijkheid van 's Heeren woningen. Al is de ure gekomen, dat „noch te Jeruzalem, noch op dezen berg" wordt aangebeden. Dat allen priesters zijn, die den Vader overal kunnen aanbidden in geest en in waarheid. In woning en werkplaats het hart zich tot den Heere mag verheffen en Zijn, gemeenschap ten allen dage de ziele verkwikt, die tot Zijn troon zich wendt. Toch is er geen' plaats waar het zoete en zalige van 's Heeren dienst machtiger en dieper wordt genoten dan, op Zijn gezegenden en geheiligden dag, in de saamvergadering van den Heere met Zijn volk in het huis des gebeds. Ook in onzen tijd is het nog dikwijls — zelfs veel minder dan in de dagen der oude bedeeling — niet het uiterlijke onzer kerkgebouwen, dat bekoring of bezieling wekt. Maar in de dagen der vervolging, toen onderaardsche gangen of ook de ongekorven tempel der natuur schuilplaats moesten bieden voor de vergaderingen der gemeente, toen waren die voor den vijand verborgen woningen des Heeren zoo bizonder liefelijk. In de tijden der dubbele reformatie van de vorige eeuw, toen in schuren en zalen de vrijgemaakte Kerk des Heeren saamstroomde van ver «afgelegen plaatsen, toen is bij vernieuwing op hoogen toon het lied des lofs ingezet: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer, der legerscharen God, zijn mij Uw huis en tempelzangen". Dierbaar en begeerd zijn de woningen Gods vooral in de schaduw der schavotten en brandstapels. Als het bloed der blijmoedige belijders de 9 erve van Gods Kerk drenkt met den dauw, die vruchtbaarmakend haar sterkt tot krachtiger openbaring. Liefelijk en verkwikkend zqn de van heinde en ver vol gesrtoomde plaatsen des gebeds in dagen, wanneer de zuivere bediening des Woords schaarsch is geworden en aan de hongerige scharen steenen voor brood worden toegereikt. Altijd weer, onder oude en nieuwe bedeeling, in dagen van druk en uren van dank, is het één en dezelfde oorzaak, die de woningen des Heeren liefelijk doet zijn: Daar is de Heere onder Zijn volk; derwaarts gaat het volk uit tot zijn God. Gewillig en met vreugde legt, als David de buit zijner overwinningen, de gemeente haar dankoffers op het altaar der liefde tot *s Heeren huis. Opdat de vergaderplaats, van den Allerhoogste met Zijn rijk begenadigde kinderen, ook in uiterlijk schoon de eerbiedige hulde aan hun koning zal veVtoonen. Hoe weenen Israels oudste ballingen, als de tweede tempel verre ten achter blijft in sierlijkheid bij dien van Salomo. En toch zal die tempel in heerlijkheid verre uitmunten, want „in deze plaats zal de Heere der heirscharen vrede geven". Vrede, dien die Heere zal verwerven door Zijn dood, dié snellijk tot dezen tempel zou komen. Dien zij, dien alle hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid zoeken. Die de Fontein is, geopend voor Davids huis en de inwoners van Jerusalem, tegen de zonde en de ongerechtigheid. In wien het gevallen Adamskind, met zijn God verzoend, weer den liefelijksten frede bij den Heere vindt. Naar dien vrede, door den zondeval tusschen den mensen en zijn Maker verbroken, door ons weerspannig overtreden zoo duizendwerf verstoord, hijgt de ziel van Gods kind. En nu is het in de woningen des Heeren, dat hem vooral die verzoende betrekking tusschen God en Zijn volk wordt gepredikt. In tabernakel en tempel vindt de godvruchtige Israëliet den dienst der verzoening. Derwaarts gaat de bekommerde van ziel, de verslagene van hart met zijn zondoffer. 10 Legt zijn'zonde op het dier, opdat het bloed mag gesprengd, zonder het welk geen verzoening mogelijk is. Daar belijdt hij in lof- en dankoffer, de weldadigheid zijns Gods. Het recht des Heeren op volk en zaad, op land en goederen, als hij de eerstelingen brengt aan de poorten van Gods heiligdom. Maar vooral op ,de groote feesten, wanneer heel het bondsvolk gedachtenis viert van des Heeren wonderen van ouds, zijn die samenkomsten met zijn God zoo bizonder begeerlijk, zoo buitengewoon liefelijk. Dan wordt de eeir!heid als volk, als van den Heere verkorenen tot Zijn dienst, weer gevoeld en versterkt. Dan gaat dat volk tot Sions poorten in/om Zijn God te ontmoeten en te verheerlijken. Zijn nabijheid en gunst vol blijdschap te smaken. Een vreugde in den Heere te genieten, die overal elders te vergeefs wordt gezocht. Toch was dat heiligdom en die dienst nog slechts schaduw en beeld der toekomende dingen. Eerst onder de Nieuwtestamentische bedeeling zijn vervulling vindend in Christus. Die met ééne offerande volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. Die, priester en offer saam, ons den toegang ontsloot tot het binnenste heiligdom, nu niet door een voorhangsel verborgen. Die Zijn Geest uitzond, om eeuwig te wonen in Zijn duurgekochte Kerk, die Hij nu vergadert uit alle talen en tongen, volken en natiën. Godzelf woont nu geestelijk in den tempel Zijns volks. Hunne licha^ men zijn woningen des Allerhoogsten. Allen zijn ze priesters en profeten, koninklijke dienstknechten en dienstmaagden door Christus gemaakt. Uwe woningen, o HEERE der heirscharen, de tent der samenkomst en het huis des gebeds zijn liefelijk voor Uwe kinderen. Waar zij vergaderen in Uw naam, daar zijt gij in het midden. Mag elke gemeente slechts een klein deel vormen van de legerscharen van het geestelijk Israël, toch is zij op des Heeren dag de samenkomst van het volk des verbonds aan iedere plaats. En Gij, de HEERE, de trouwe God des verbonds, de Onveranderlijke, de „Ik zal zijn, die Ik 11 zh'n zal", Gij zijt daar in het midden Dws volks. Gij, die engelen en sterren door Uw wenk gebiedt, die nog Uw Israël ten strijde oefent en leidt in den krijg. Gij, de God van alle geordende machten, van alle legerscharen, woont waar Uwe kinderen legeren. Waar zij Uw weldadigheid gedenken in het midden Uws tempels. Hun hulpe is in den naam van U, die den hemel en de aarde gemaakt hebt. Uw zegen legt ge op then, als ze zich rondom U vergaderen en vergezelt hen, wanneer ze Uwe voorhoven verlaten. Uw rijkswet en hun levensregel klinkt hun hier tegen en hun belijdenis van den Drieëenige klimt daar op tot Uw troon. Daar spreekt Gij door Uw Woord tot hen en zy verheffen in lied en lof, in bede en dank allen saam het hart tot U. Daar wordt Uw Woord, het Woord der verzoening bediend; daar het Sacrament, als teeken en zegel van Uw trouw en eeuwig verbond, uitgereikt. Daar is het volk, één in geloof en liefde, in hope en heil, één in Christus, gelegerd bij dé Levensbron. Eén als de Kerk des Heeren van alle eeuw is, blijven de namen Sion en Jerusalem onsterfelijk. Zjj leven voort als Sions tempel verwoest en Jerusalems heerlijkheid vergaan is. Sion is in overdrachtelijken zin de naam ook voor de gemeente des Heeren van den nieuwen dag. Want in die gemeente is nu de plaats, waar de Heere woont. Waar Hij de eeuwige heilgeheimen openbaart van Zijn vreêverbond aan de zielen, daar Zijn vrees in woont. Waar die gedachten des vredes van het verbond der genade zijn als een schijnend licht, te midden van een wereld die in het booze ligtl Dat licht, in de Zonne der gerechtigheid, klaarlijk geopenbaard, schijnt in de duisternis van hart en leven. Het is het licht, dat God op den kandelaar plaatst onder de volkeren, in Zijne Kerk. Die Kerk zelf is het licht der wereld, een stad boven op een berg, die niet verborgen kan blijven. En naargelang Hij, die het Licht der wereld in geheel eenigen zin is, door de gemeente des Heeren als haar 12 Redder en Koning wordt gediend, zal het aan de wereld en in het leven blijken, hoe Gods woningen zijn in het midden Zijns volks. Minnend die woningen, staat dat volk van strijdende legerscharen telkens met nieuwe kracht en frisschen moed op voor Zijn God. Den God, wiens trouw het als HEERE van dag tot dag ervaart, ondanks eigen veelvuldige ontrouw. Die niet moede wordt van vergeven aan zijn berouwvol kind, dat nog dagelijks struikelt. Die zoo rijk en voortdurend Zijn kracht in hun zwakheid volbrengt. Der legerscharen God, die de Zijnen bij name kent en roept. Roept tot Zijn dienst. Niet slechts de enkele uren van samenzijn met Hem, in de binnenkamer. Waar de ziel zich in kinderlijk geloof verheft tot God. Waarvan ook meermalen kan getuigd: Dit is een Bethel, een huis Gods, een poorte des hemels. De plaats, waar ook de Heere zich door Geest en Woord aan Zijn kind openbaart. Niet slechts daar, in de uren van sterkend gebed en zoet gepeins, is het arbeidsveld van 's Heeren knechten en dienstmaagden. Neen, het zijn legerscharen. Strijd is hun dienst. Strijd om in te gaan. Bovenal strijd' voor hun HEERE. Voor Zijn naam en zaak. Zijn Woord en wil. Zijn rijk en eere. En die strijd is een levenstaak. De wapenen kunnen nimmer worden afgelegd. Want Zij leven in een wereld, die in het booze ligt. Waarin zij door hun dagtaak in aanraking komen met zoo geheel andere levensbeschouwing en levenspraktijken. Waar allerlei besmetting met den tijdgeest hen bedreigt en zij zoo licht hun leven, als ook „van deze wereld" zijnde, bezoedelen. Immers het verdorven hart neigt zich zoo gemakkelijk tot de vergankelijke dingen als het hoogste goed. Tot de ontevredenheid en ondank, als het bescheiden deel van God ook hunne berekeningen doet falen. Tot wrevel en wrok, als de aardsche roeping door onrecht of schade, door krankheid of werkeloosheid wordt gedrukt. De afgunst en nijd, die onze tijden kenmerken, hebben ook hun zaden in het natuurlijke hart, 13 al is het door genade geheiligd. Daarenboven werkt dag aan dag tegenover den Heiligen Geest, wiens tempelen ze zijn, de geest uit den afgrond. De wederpartnder van hun God en Zijn legerscharen. Die nu eens sluipend, als een adder in het gras verscholen, zijn zondegif der verzoeking uitstort in hun leven. Dan weder als een engel des lichts hen nadert, opdat ze zich op het oorkussen der valsche gerustheid in slaap mogen laten wiegen- Straks het hart doet sidderen wanneer hij als brieschende leeuw ook hen dreiet té verslinden. Zoo is het leven dezer legerscharen een leven van ononderbroken strijd. De wapenrusting kan niet worden afgelegd. Eerst als ze ontbonden worden en met Christus zijn, dan, in de hemelsche woningen des Heeren dan zullen ze als overwinnaars rusten. Daar zal het Jerusalem zijn, waar ze ook dag en nacht hun Heere zullen dienen, maar zonder zonde en zonder afmatting Daar zullen ze met al de ontelbare legerscharen, voor Zrjn troon en in Zfjn tempel, de ruste, de zalige ruste genieten, die er overblijft voor Gods volk Hier is en blijft de Christen krijgsknecht in het leger van den allerhoogsten Koning. Hier moet onopüoudelrjk de kamp voortgezet tegen alle booze werken in en rondom hen. Hier moet gewaakt, dat ze slechts den Geest van Christus in zich laten werken. En wel is m dit alles de aanvang van den eeuwigen Sabbat, maar de ruste wordt door hen nog meer als een strijd doorleefd. ^ Als dan ook de Sabbatsklokken hen noodigen tot liet huis des gebeds op 's Heeren dag, klinkt dat beieren hun als vriendelijke oproep tot verademing m het oor. Dan gaan ze vroolijk op met de stammen! naar Gods naam genoemd. Gevoelen ze in de gemeenschap der heiligen de eenheid en de kracht der legerscharen. Wordt de vermoeide ziel door het water des levens besprengd. Ziel en lichaam, soms hijgend naar God in de afmatting van den dagelrjkschen strijd, in de eentonigheid van den dagelrjkschen tredgang 14 des levens, verlangen naar de voorhoven des Heeren. Als een voorsmaak van het Kanaan der eeuwige ruste zijn hier de Elims van Gods legerscharen. Als ze op Zijn geheiligden en gezegenden dag tot Hem zich scharen in de saamvergadering der gemeente. In het blij vooruitzicht, onder de schaduw der palmboomen door de fonteinen des levenden waters te worden verkwikt op den weg door de woestijn dezer wereld. Dan rijst uit *s harten diepèten grond, door het verlangen naar Gods huis bezield, de zang des lofs tot den God dezer legerscharen: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer, der legerscharen God, Zijn mij uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheên, Om 'a Heeren voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. Ps. 84 : 1. II. Wie zijn het, die zóó de lieflijkheid van 's Heeren woningen gevoelen, als de blijde tonen van dit lied vertolken? Dat zijn de heirscharen van den HEERE, den God des verbonds. Die door genade Hèm leeren liefhebben, die ons eerst zoo uitnemend heeft bemind. Die hen liefgehad heeft met een eeuwige liefde. Daarom hen heeft getrokken met goedertierenheid. Niet in hen, maar in 's Heeren vrijmachtige, verkiezende liefde ligt de grond van al hun zaligheid. Hij heeft zichzelven een volk verkoren, geformeerd, opdat het Zijn lof zou vertellen. Zijn deugden zou verkondigen. Uit Zichzelven heeft de Heere redenen genomen voor deze keuze. Van eeuwigheid zijn de namen dezer strijdende legerscharen geschreven op de rolle des boeks des levens des Lams. Hij wil Zichzelven in hen verheerlijken, die Hij uit de duisternis van zondenacht roept tot Zijn wonderbaar licht. Hij is de 15 Fontein van alle leven; de Springader des levens van al Zijn volk. Was er in het Israël des ouden Verbonds iets ook maar het geringste, dat Hem kon bekoren? Dat oorzaak kon zijn tot dat volk te zeggen: „Ik heb u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht.' Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stemme zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij mrjn eigendom zijn uit alle volkeren, want de gansche #aarde is mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Aan God alleen dankt dus dit volk zijn verkiezing, zijn verlossing van onder Egypte s slavenjuk. Het is Zijn ondoorgrondelijke liefde die hen heiligt tot Zijn priesterlijk koninkrijk. Israël was klein van getal vergeleken bij de machtige volken der Oudheid. Het was een gering volk van schaapherders, van landbouwers. Dat noch door wetenschap noch door kunst uitmuntte in de rij der volkeren. Maar dat èn in de woestijn door zijn herhaald murmureeren, èn in het land der belofte, door zrjn afval van God, bovendien zoo snood, zoo telkens» Zijn gunst verzondigt, Zijn toorn opwekt. Toch „maakt Hij Jakob zijne woorden bekend, Israël zijne inzettingen en zijne rechten". Toch heeft de Heere: Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen, Zijn daan getoond, en trouw'hjk hen geleid. Israël, klein en onaanzienlijk, ondankbaar en afhoexeerend van den eenigen Heere, is het volk der openbaring. Behoudt, door alle tijden heen, het overblijfsel voor den HEEBE, naar de verkiezing. Dat oveS sel de ware godvruchtigen, zij bezingen de lieflijkheid van de woningen des Heeren der heirscharen. Zn zoeken den HEEBE, die Zijn eeuwig verbond bevesfagt aan geslacht na geslacht. Die des ontfermens met moede wordt. Wiens trouw nimmer wankelt zaligheid in het komen tot - en dienen van zijn God, des Heeren trouw is de waarborg voor de bewaring 16 van Zijn erf volk. „Ik de Heere wordt niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs niet verteerd." Zoo getuigt de laatste profeet van den ouden dag. Daarom... getrokken met goedertierenheid. Daarom... niet mee verzonken in den stroom van afval. Alles om Gods liefde en Zijn trouw. Daarom kan het niet bevreemden, dat Isrels vromen roemen de woningen van hun HEERE, hun God der legerscharen. Dat zij jubelend Zijn tempel naderen, het hart vervuld van de liefde tot zóó heerlijken, voor Zijn volk^ zoo liefdevollen en getrouwen God. Zij minnen Hem, dies zijn Uwe woningen, HEERE der heirscharenl hun zoo liefelijk. Maar zou dan de gemeente des Heeren, het Isrel Gods van den nieuwen dag, dat zoo veel rijker openbaring ontving, tot wie de Zoon heeft gesproken van Godswege, zou de Kerk des Nieuwen Testaments dan niet op hooger toon dien HEERE en Zijne woningen roemen? Eenzelfde eeuwige liefde voor al Zijne verkorenen van eeuwigheid, maar in de volheid des tijds eerst de rijkste openbaring, in de komst van den Eengeborene des Vaders. Die ons Zijn naam openbaart. Zelf de belichaming is van de gerechtigheid, van den hemel geopenbaard. Die met ééne offerande volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. Nu niet achter het voorhangsel, in wolken en donkerheid, maar in den hemel, in het Vaderhuis met zijne vele woningen. Werwaarts de Zone Gods ons den verschen en levenden weg ontsloot. Ons voorging om ons daar plaats te bereiden. Daar voor Gods troon, daar, zijn Uwe woningen, o HEERE, der heirscharen. Daar is het eeuwig blijvend, hemelsch Jerusalem, dat eens zal nederdalen op aarde. Daarheen wendt zich des Heeren volk met zijn lof en dank, zijn smeeking en gebed. Daarheen is de voet des pelgrims gericht, die het gebouw niet met handen gemaakt reeds hier heeft, doch eens als eeuwige woning bij God betrekt. Die woningen zijn hem dierbaarder dan al wat dit leven en deze wereld hem 17 bieden. Want daar zal hem het goede van Gods woning verzaden reis op reis. Het heerlijk deel des grooten Konings, in zijn geducht paleis zal dan de volle onverstoorbare zaligheid van zijn leven zijn. Daar is* zrjn vaderland, zijn schat, zijn God, dien Hij van aangezicht tot aangezicht zal aanschouwen. De zekerheid, die hier reeds de ziele van 's Heeren volk doet juichen van de lieflijkheid dier eeuwige woningen, heeft een dubbelen grond. Jezus is daar Hrj is hun voorgegaan, opdat Hij hun plaats zou bereiden In Hem zijn ze reeds medegezet in den hemel want hun Hoofd is zonder hen als lichaam niet volkomen in heerlijkheid. Hun koning zal zijn glorie volmaken, door al de legerscharen tot zich te vergaderen in *s Heeren woningen. En aan de gemeente des Heeren gaf deze hemelsche Bruidegom tot onderpand Zijn verworven Geest die m haar als Zijn woning leeft en werkt. Die in den strnd het moede hart sterkt en het matte oog verlicht, zoodat zij door Zijn vermogen het lied des betrouwens zingen op hun pelgrimsreis: Hoe liefelijk zrjn Uwe woningen, oHEEBE der heirscharen. Het is du» het Israël Gods, de Kerk des Heeren van alle eeuw, waardoor die lieflijkheid wordt gekend en bezongen. Als gemeente, als legerscharen des Heeren^ maar ook door elk van 's Heeren kinderen wordt s Heeren huis geroemd. Elk hunner heeft den HEEBE ï *ge^ by Hem te wonen> 00k ^ den dag des verblrjfs in dit aardsche huis dezes tabernakels. Om 's Heeren huis, in haar gebouwd, Waar ook hun God zijn rr^^t I.Zal hii het.e°ede v°or de gemeente zoeken. Met Buth is ook zijne belijdenis: „Uw volk is mun volk en uw God is mijn God." Doch in Israël zoowel als in de gemeente des Heeren van onzen tijd moet deze lof en liefde met betrekking tot s Heeren woningen persoonlijk worden gekend. Moet elk lid van die gemeente zich bewust zijn zelf een tempel des heiligen Geestes te wezen. Zelf als een levende steen te zijn ingevoegd in den tempel 2 18 Gods, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Een woning is een noodzakelijke behoefte. Daar is ons tehuis. Daar is de plaats van voeding en rust. In onze woning vinden we bescherming tegen koude en hitte. Daar leven we met de leden des gezins het leven der liefde. Zoo gevoelt de levendgemaakte, die in Sion is geboren, zich tehuis in het midden van Gods groote huisgezin. Daar waar het vrome volk met zijn God vergaart. Inzonderheid op Zijn dag. Maar hier staat die woning des Heeren te midden van de tenten der ij delheid, waar de spotters met God en godsdienst samenrotten. Die tenten zijn voor menig hart, vooral in de kracht en bloei des levens, zoo bekoorlijk. Hare bewoners lokken met schoone woorden en rijke beloften van vreugde en voorspoed. Men leeft er zoo vrij en ongebonden, zoo geheel naar eigen begeeren. Geen opoffering en geen strijd, geen altoos gebonden zrjn aan vaste regelen van het gezinsleven, als onder de kinderen des Heeren. Ja, ook in onzen tijd is bij meerderen, die zonen en dochteren van den HEERE zrjn, hem .geëigend, een trekken van het hart, naar — zelfs een vertoeven in deze tenten geen vreemde zaak. Het stoffelijke en vergankelijke, dat daar de hoofdzaak is, heeft de liefde van ons natuurlijk hart. De ij delheid trekt soms meer dan de ernst. En naarmate er een afwijken wordt gevonden naar de tenten der wereld, waar de geweldhebber dezer eeuw heer is, zal allengskens het lieflijke van *s Heeren woningen minder of zelfs niet meer worden gevoeld. Daarom is het de ernstige vraag voor elk mensen: Waar is uw hart, in die tenten of in 's Heeren huis. Want ook al komt ge nog tot de gemeente des Heeren op Zijn dag, maar uw hart is niet oprecht gegeven aan den HEERE, dan zijn Zijn woningen u niet liefelijk. Dan valt de tijd u zoo lang waarin de Heere in het midden Zijns volks werkt tot bekeering en versterking van hun leven. Dan is dat volk nog niet waarlijk uw volk. Behoort gij nog niet tot de legerscharen des Heeren, die Hem kart en leven hebben leeren 19 wijden. Die in Christus hun Verlosser en Koning eeren en dienen. Die in de voorhoven des Heeren den zoeten voorsmaak genieten van de eeuwige woningen des heils, waar ze altijd bij den Heere zullen zijn. De Heere vraagt uw hart, uw leven, om te wonen in Zrjn huis, te strijden onder Zijn hoede. Is het u goed nabij God? Is de strijd Zijner legerscharen de uwe? Zie dan is de eeuwige God zelf u tot eene woning. En die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Al is het nu nog meermalen een uitwonen, het Vaderhuis wenkt tot de zaligste ruste en volle heerlijkheid. Wie hier Sion mint en des Heeren woningen zün hoogst vermaak acht, die zal niet slechts van tabernakel of tempel, niet van de plaats der samenkomst van God met Zijn volk, maar die zal van het paleis zrjns Heeren vol blijde hope zingen: HEEEE der heirscharenl Uwe woningen zijn mij liefelijk. Verzadiging van vreugde is daar, voor Uw aangezicht. Liefelijkheden zijn in Uwe rechterhand eeuwiglijk en altoos. Daarheen wil ik trekken in pelgrimsgewaad. Derwaarts strijdend opworstelen met de legerscharen, die U dienen. Daar is mijn woning, mijn vaderstad, bij U. Mijn God en mijn Koning, Gij, Gij zijt de liefelijkheid van Uwe woningen. Gij zrjt mijn HEERE, die mij eens zult opnemen in uwe heerlijkheid. AMEN. Gaat tot zijn poorten in met lof, Met lofzang in z^jn heiüg hof, Looft Hem aldaar met hart en stem: Prijst zijnen naam; verheerlijkt Hem. Ps. 100 : 3. n. Het heimwee naar God en Zijne voorhoven. Psalm 84 : 1. Lezen: Psalm 42. Psalm 63 : 1. Psalm 84 : 3. Mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren. Mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Het tweede vers van dit lied des verlangens heeft ons gesproken van de lieflijkheid van 's Heeren woningen. De woningen van den HEERE, den HEERE der heirscharen. Het is een ontboezeming des harten, dat in lofzegging die woningen verheft. Niet altijd is het beminnelijke van 's Heeren huis even diep gevoeld. Veler menschen hart vindt de tenten der wereld meer bekoorlijk, ja gevoelt zelfs een afkeer van de plaatsen, waar God met Zijn volk vergadert. Dien God verwerpen zij of willen Hem hoogstens nog bij plechtige gelegenheden als een sieraad, en in de dagen van tegenspoed en ramp, van krankheid en dood, als een uithelper misbruiken. En Zijn volk is den rijken en edelen veelal te gering; den naam-christen te ernstig en nauwgezet; der booze wereld een niet te dulden dwepende vijand. Er is voor hen dan ook niets liefelijks in de woningen des Heeren. Het uiterlijk is hun 21 £J7Xl« V1Qd VaD aanbiddi°& en lof te slepend. Het gebed is hun geen zielsverheffing. De prediking spreekt niet tot hun hart of boeit hun verstand zf komen met meer of hoogst zelden tot de gemeente des Heeren en het is hun als eene verlossing alze Se eSf UlÏTen rlateD;Het heeft voor ^ liefelijks omdat in hunne harten de liefde niet is He6t kLd„e G°d%Zr V°lk en Z«n dienst Het kan ons niet bevreemden, dat het natuurlijk hart vreemd is aan het gevoel,'dat den dSer de SffeiVanTde W°ningen des Heeren deed bezinSL.- J6ZUS als de ^roote Profeet het land 7^ë g,rrun de 8Charen wel vo1 verbazing" over Z«n machthebbend woord. Greep „verwondering" hen een Sd dat d^ J"" 7T niet dan een ^eIoof ™ Itlee^L lLt v rel-kan ber°eren docü niet t0* Jn^jZV \ U alS Z1J' na de wonderbare spijzi- StenïrTS °. W6genS het aardscüe brood, ver¬ laten zrj Hem na de prediking dat Hij is het levende Brood, van den Vader uit den hemel gegeven Zou htVzakS de ^ SChare' die" alïen of geTuk zoïr vergankelijke dingen het hoogst £ LTk ' °°k met wegblijven, niet heengaan uit de plaats waar nog dat levende Brood wordt gepre- den Gods^De ^ ^ t T*** de Zoon de* 'evenoen Gods? De zorgvuldigheden van hun aardsch be- ?er0oTdrStDekentthet Z/ad.deS W°°rds' dat d-™det gestrooid. De akker des harten is niet ontvankelijk laTde6 ï W6lke » de ChristusprediSng aan de woningen des Heeren geeft. Er mag soms rar'zTzr'0611^ dC Snaren der Ziel doen'trmen maar Z1J Z1 d aan hjjt smach > van den psalmist: „Mijne ziel is begeerig en bezwijkt jok van verlangen naar de voorhoven des Helren Godl " Wan? Tn VleeSCh1 r°epen Uit t0t de* levenden God. Want hierin spreekt hij immers duidelijk uit: Het heimwee naar God en Zijne voorhoven waarvan wij nagaan: ^ 22 le Hoe het wordt gevoeld. 2e Hoe het zich openbaart. 3e Naar wien het uitgaat. 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom Voorheen beschouwd met vroolijk' oogen. Hoe zag ik daar Uw alvermogen; Hoe blonk Uw godlijk' eer alom! Want beter dan dit tijdüjk leven Is Uwe goedertierenheid; Och, werd ik derwaarts weêr geleid! Dan zou mijn mond U d' eere geven. Dan zou ik, voor Uw godüjk oog, Uw deugden al mijn leven prijzen, En in Uw naam mijn zang doen rijzen; Mijn handen heffen naar omhoog. Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen, Verzadigd, als met vet en smeer; Mijn mond zou U vol vreugd, o Heer! Verheffen in zijn lofgezangen. Ps. 63 : 2, 3. Heimwee is een smartelijk, kwellend verlangen naar ons tehuis, onze woning. De vreemdeling, die rondzwerft of moet verkeeren buiten de erve zijner vaderen, trekt het hart altijd weer naar 't eigen, land. Een jongeling of jongedochter, die dienstbaar is bij anderen, kent meermalen een sterk begeeren naar het ouderhuis. Ver van wat ons harte mint, berekent de mensch soms zorgvuldig de dagen en uren, welke hem noch scheiden van de ontmoeting zijner dierbaren. Liefelijk zijn vaderland en vaderhuis en dies werkt het heimwee bij gevoelige personen soms met onweerstaanbare kracht. Zalig hij, die dit verlangen ook kent als het des Heeren woningen, als het God en Zijne voorhoven betreft. De levendgemaakte acht het voor groote vreugde als hij dien drang der ziele gevoelt. "Want als die uitblijft of slechts in geringe mate zich openbaart, is hem dit een bewijs dat de liefde tot Zijn God kwijnt, dat doodigheid zijn HEERE onteert. 23 I. Laat ons dan zien hoe dit heiwee wordt gevoeld door den dichter, die de lieflijkheid van 's Heeren woningen bezingt. Die ons nu vertolkt wat er in zijn binnenste leeft. „Mijne ziel is begeerig" - zoo luidt de eerste der zeer sterke uitdrukkingen, die zijn zielsverlangen weergeven Brj hem is de koude onverschilligheid van den vergoder van het stof zeer verre. Ook kenmerkt hem niet de lakschheid of traagheid van hen, die louter uit gewoonte of in sleur hun schreden naar God en Zijne voorhoven richten. Die het meestal meer een plicht dan een voorrecht achten om met de gemeente tot God te naderen. Die door de dorheid van' hun geeste rjk leven zóó vervuld zijn met aardsche zaken, ctat het vooruitzicht van het ontmoeten van hun HEERE ternauwernood hun ziel in beroering brengt. Zoodat ze geen ernstige voorbereiding in gebed en gesprek Pf ook in stille overpeinzing noodig oordeelen. Zich naar de voorhoven des Heeren, tot hun God begeven zonder levendig gevoel van den rijken zegen, dien ze daarin uit Zijne hand ontvangen. De dichter spreekt geheel anders. Zijn ziel is begeerig, is bleek, mat" geworden van heimwee. Een I^!fi!f fg"n brandt in zi*n nart- DieP* innerlijk gevoel doet zrjne genegenheden uitgaan naar God en Zrjn volk. Zooals de aardsche mensch gierig is naar geld en goed, zoo begeert hij naar de voorhoven, naar de gemeenschap met zijn God. Veel meer dan de zucnt naar roem en eere den hoogmoedige drijft tot daden van heldhaftigheid en moed, strekt zich het verlangen zijner ziel uit naar de plaats waar God de God van heil, de God van volkomen zaligheid naar Zyne beloften in het midden is van hen dié in /irjn naam vergaderen. *o?lnevZieln ^S?6?^ smaakt en dies zoekt zij het Dit neernf h ?*, T* ^ Van Z^ Dit neemt hem geheel in beslag. Het is een begeeren Wft 16w ft-2ij'ne narteliJ'ke en ongeveinsde liefde heeft. Want hrj weet bij ervaring hoe goed het is 24 nabij God te zijn en zou wel al de dagen van zijn leven daar in Zijne voorhoven willen verkeeren. Daarom zal zulk een geen moeite ontzien om naarstiglijk tot de gemeente Gods te komen op den rustdag. Hij zal er alles "naar regelen, dat hij ongehinderd mag opgaan met Gods blijde scharen. Er is een rustelooze aandrift in zijne ziel tot het verkrijgen van het begeerde goed. Zooals ons gejaagde leven kenmerkt in al zijn vertakkingen. Dorst niet de held naar de lauwerkrans der overwinning? Mat de geleerde zich niet bovenmate af bm te schitteren op het gebied der wetenschap? Streeft de kunstenaar niet naar altijd hooger ideaal en grooter naam? Is er niet een onweerstaanbaar drijven en dringen, zelfs bij de eenvoudigsten des volks, om al hooger te stijgeji, al meer te bezitten en te genieten? Ja, het ligt in des menschen aard iets te hebben, dat geluk en genot, dat vrede en vreugde brengt. Dat rust geeft aan het hart. Maar die rust wordt niet gevonden dan bij Jezus, die met zijn: „Komt herwaarts tot Mij" de vermoeiden en beladenen vriendelijk noodigt. De levensmoeheid, die velen tot levenszatheid, tot zelfmoord voert, zelfs bij overvloed en welvaart, is bewijs dat de ruste nergens anders is te vinden. Dat de vreugd telkens weer wordt verstoord door de onrust, omdat de vrede, de vrede bij God door Christus wordt gemist. Dat het genot des levens zoo ras als eene bloem verwelkt, wijl het geluk niet wordt gekend, dat tot blijvend genieten voert. De zaligheid niet wordt gezocht in den eenigen Naam, den menschen onder den hemel gegeven. Eerst moet het kind des stofs verstaan, dat ter niets is om in te rusten dan God, het eeuwig goed. Dan leert de ziel begeerig zijn en zegt: Wien heb ik nevens U omhoog, Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Dan wordt het verlangen naar God zoo sterk, dat 25 de geestelijke mensen, die de dingen die des Geestes Gods zijn nu kan onderscheiden, zoekt naar wat men niet ziet. Want het zichtbare is tijdelijk, de onzienlijke dingen zijn eeuwig. Naar die dingen maakt de Heilige Geest den zondaar begeerig, die als de duif buiten de ark geen rust vindt buiten God. Zooals die zich in Christus tot onze zaligheid heeft geopenbaard, Zich in ons wil verheerlijken. Door allerlei middelen, door kastijding en zegening, wordt die begeerte naar God levendig gehouden. Inzonderheid als een gevoel van verlatenheid ons drukt, als het woestijnleven ons benauwt. Wanneer de Heere Zijn aangezicht voor een tijd voor ons verbergt en Zijn 'licht van ons terughoudt. Dan is de oprechte ziel soms als het aardrijk, dat dor en mat van droogte brandt. Waar niemand lafenis kan geven. Niets kan bevredigen, dan alleen God en Zijne voorhoven. Dan wordt de „ziel" zóó begeerig, dat ze „ook bezwijkt van verlangen" naar de liefelijke woningen des HEEREN. Naar Zijne voorhoven, naar de gemeenschap met God. Bezwijken, dat kent het hart in hangen nood en bittre smart. Onder den last en den druk des levens. Maar vooral de vurige begeerte naar hetgeen de eerste en hoogste plaats in ons hart en leven verkreeg kan tot bezwrjmens toe afmatten. Ons als ontkracht en uitgeput doen zijn door een innerlijk verlangen. Ons leven schier ondermijnen en als tot den dood doen naderen. Zoodat de mensch van heimwee wegsterft, wegkwijnt als de plant, die licht en lucht moet derven. Niet al Gods kinderen kennen in zulk een mate het heimwee naar des Heeren voorhoven. Ook zijn het niet ten allen tijde zulk een begeeren en zulk een verlangen, dat de ziel er onder dreigt te bezwijken. Maar toch weten zij ook van een roepen uit de diepten, tot Hem die heil kan zenden. Al is het bijna verteerd worden door de zucht naar vergankelijke en ijdele dingen ook onzen tijd meer eigen, toch hijgen de genenden des Heeren ook nu nog naar „de voorhoven 26 des Heeren". Verder dan die voorhoven mocht noch de priester noch het volk naderen. Tot het binnenst heiligdom mocht slechts eenmaal per jaar de Hoogepriester het bloed der verzoening indragen. Zoo is eenmaal Christus het hemelsch heiligdom met Zijn eigen bloed ingegaan tot onze verzoening met God. Heeft Hij ons dat heiligdom ontsloten, zoodat we in Zijn naam vrij moediglij k mogen toegaan. Tot God mogen naderen in Zijne voorhoven. Zelfs de schoonste tempel op Sions top is niet dan een voorhof van dat hemelsch paleis des grooten Konings. Hoe zoet en zalig in de vergadering van Gods gemeente de dienst des Heeren mag zijn, ook daar zijn niet dan de voorhoven van den eeuwigen tempel Gods, die eens bij de menschen zal zijn. Bij hen, wier ziel begeerig is en ook bezwijkt van verlangen naar de voorhoven des Heeren. II. Deze vurige begeerte, dit sterk verlangen maakt werkzaam, kan niet verborgen blijven. Laat ons dus nu nagaan: Hoe het zich openbaart. „Mijn hart en mijn vleesch roepen uit", zegt de text. Het innerlijk begeeren van het kind Gods treedt naar buiten in een daad, in werkzaamheid der ziel. Nu eens in het gebed, dan weder in het volbrengen van een bepaalde taak. Godsdienst is niet louter een zaak des gevoels. Evenmin als het dienen van den Heere zonder gevoel des harten waarlijk tot Zijne eere is. Het hart is het dat welsprekend maakt, dat in al onzen dienst zich moet uiten, zal er waarlijk bezieling In ons leven voor den Heere zijn. Zooals het hart voor ons natuurlijk leven het middelpunt van den omloop des bloeds door heel het lichaam is, zoo komen uit het hart des menschen de goede en kwade dingen voort. Uit het verdorven hart, door allerlei schandelijke overleggingen, de gruwelijkste zonden. Uit het vernieuwde hart, door geheiligde begeerten, de werken tot verheerlijking Gods. Zoo ook hier het „uitroepen", dat is het jubelend prijzen, gewekt door het heimwee naar des Heeren 27 voorhoven. Dit doet „hart en vleesch", dit doet dén geheelen mensch in hooggestemden lof des Heeren uitbreken. Hieruit zien we, hoe in overeenstemming met heel de Schrift, ook de dichter den godsdienst niet beperkt tot een zalig gevoelen. God roept ons Hem lief te hebben, aan te hangen en te betrouwen, met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en met geheel onze kracht. Hart, hoofd en hand moeten in 's Heeren dienst gesteld worden. De godsdienst eischt den geheelen mensch voor God op. Daartoe wordt door den Heiligen Geest het hart vernieuwd, het verstand verlicht en de hand gezuiverd, opdat zij van nu af in wil en werk, in denken en doen, den Heere gewijd zullen zijn. Daarom geen Christen slechts in de binnenkamer en in het rijke leven een verbergen van de heiligste overtuiging des harten. Indien de Christen oprecht is, dan is hij Christen zoowel binnenshuis als op de markt des levens. Maar zal zijn streven voor de eere Gods in het publieke leven meer zijn dan een bloot roepen van: Heere, Heere, meer dan een vormelijk meedoen en mee jubelen met de legerscharen des HEEREN, dan moet zijn ziel eerst recht leeren uitroepen tot God. Moet er een stillen, verborgen omgang met God worden gekend, die slechts de zielen vinden waar Zijn vrees in woont. Moet de binnenkamer de plaats zijn, waar de kracht wordt verzameld, waar de moed wordt vernieuwd, waar de bezieling tot den dienst des Heeren wordt gewekt. Dan zullen hart en vleesch voortdurend leeren uitroepen tot God. Hoe krachtiger de gemoedsbeweging is, hoe meer zij ook het lichaam aantast. Als het hart van vurig verlangen brandt naar Gods voorhoven, dan zal met het hart ook het soms zoo trage, altijd zwakke vleesch werkzaam worden. Dan worden de trage handen en de slappe knieën weer opgericht. De handen, die zich eerst opheffen tot gebed en smeeking, de knieën, die buigen voor den troon Gods, zullen straks vol ijver het zwaard in den strijd om- 28 Memmen, volvaardig loopen in de loopbaan, die ons voorgesteld is. Er kan een klagend, weenend uitroepen tot God zijn in berouw over zonde en gebrek, over verdorven aard en weinig liefde. Maar God is getrouw. Hij vergeeft menigvuldiglijk. Hij geeft den moeden kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen kracht heeft. Dies is er in het uitroepen ook een jubelend prijzen van Hem, naar Wiens voorhoven de ziele vol heimwee smacht. In die voorhoven is immers die God, die voor Zijn volk het allerhoogst en eeuwig goed is. Laat dit roepen dan ook ons steeds meer een behoefte des harten zijn. Eerst het roepen uit de diepten der ellenden tot Hem idie heil kan zenden, maar dan ook het dankend uitroepen, prijzen van Gods naam. Wie zijn ellende niet aan den Heere leert klagen en dus zijn verdorvenheid en verdoemelijkheid van nature niet kent, die zal nimmer met hart en vleesch in vroolijken lof des Heeren deugden verkondigen. Eerst moet uit de duisternis ontkomen zijn door het roepen Gods, dan zal Zijn wonderbaar licht de ziel verwarmen en in gloed zetten tot Zijne eere. Hoezeer dan de toestanden van dat nieuwe leven mogen wisselen, te midden van verdrukking en strijd, van teleurstelling met onszelven, van vreeze en bekommernis, zal Gods volk het lied des verlangens luide en aanhoudend, dringend en pleitend uitroepen tot zijn God: Ik blijf den Heer verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord; Ik hoop, in al mijn klachten, Op Zijn onfeilbaar woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen: ïflWÉè Den morgen: ach, wanneer? Psalm 130 : 3. HL Het zijn niet maar de voorhoven des Heeren alleen, die de ziel des dichters begeerig maken, die haar 29 doen bezwijken van verlangen. Dat verlangen, dat tot uitroepen van hart en vleesch dringt, naar wien gaat het uit? „Tot den levenden God." Heimwee kan slechts bevredigd, weggenomen worden door hereeniging met de begeerde plaats, het beminde en geprezen voorwerp des verlangens. Uitgestelde hoop krenkt het hart, doet sommigen verkwijnen in hun onvervulde begeerten. Hoe heerlijker en begeerlijker het voorwerp des verlangens is, des te dieper wordt het gemis, de verwijdering daarvan gevoeld. En wat is er hooger en heerlijker, grooter en voortreffelijker dan „de levende God"? Waarbij zullen we Hem vergelijken? Wie is Hem gelijk bij al de hemellingen ? En, — welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer, met U geüjk te schatten 1 Daarom is het zoo verklaarbaar, dat de dichter zegt, dat al wie dien Heere vreest, meermalen met zijn ziele naar God dorst, gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen. Dat het begeeren, het bezwijken van verlangen wordt vergeleken bij honger en dorst van den mensch, wien brood en drank langen tyd ontbreken. Al wordt het hart van *s Heeren volk ook nog al te veel door andere dingen ingenomen, ja kan soms nog het vergankelijke schepsel boven den Schepper worden geëerd, toch leeft telkens weer op het verlangen naar des Heeren voorhoven, het uitroepen tot den levenden God. Juist omdat het des Heeren voorhoven zijn, roemt de dichter de liefelijkheid dezer woningen, is zijn ziel begeerig daar te mogen verkeeren. Als na jaren zwervens m den vreemde de man geworden jongeling tot de zijnen wederkeert, mag reeds het weerzien van de vaderlandsche kust zijn hart verrukken. Mag het hem een groot genot zijn, als zijn voeten weer staan op de erve van het eigen volk. Maar toch spoedt hij zich vol verlangen verder naar stad of dorp, waar zijn dierbaren toeven. En al aanschouwt zijn oog straks de woning 30 die hun tot verblijf strekt, eerst als hij zijne ouders of zrjn gezin in welstand mag wederzien is zijn verlangen gestild, zijn begeerte ten volle vervuld. Als Israël optoog naar de groote feesten, dan waren Jerusalem en zijn tempel de roem van hun lied, maar de godvruchtige zocht in de voorhoven den Heere, zijn God. Want zijn hart en vleesch riepen uit „tot den levenden God". Hij is de „levende" God. Die het leven heeft in zichzelven en tevens de Fontein is van alle leven. Het eeuwige, het volmaakte, het volzalige leven is God. Uit Hem als den Springader is het leven van dier en plant. Van engel en mensch. Hij geeft, Hij onderhoudt, Hij snijdt dit leven af naar Zijne vrijmacht. Schepping en Voorzienigheid doen ons Hem eeren als den levenden God. Die door Zijn machtwoord roept tot het leven. Die door Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht alle schepselen nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat van Zijne vaderlijke hand loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen in het leven ons toekomen. Onze getrouwe God en Vader, die, door voorspoed en tegenheden heen, ons leven stiert naar Zijnen wil. Dat leven was in de rijkste ontplooiing het deel van den mensch, den beelddrager Gods op aarde. Doch door het gif der zonde is de verdervende dood ingetreden, die heel het leven zijn heerlijkheid roofde, die al het schepsel doet zuchten en heel de schepping Gods haar bestemming deed missen. Maar de levende God kan Zijn recht op alle leven niet afstaan aan iemand anders. Zelfs niet aan den overste dezer wereld, die waant dat de koninkrijken der wereld de zijne zijn enihij daarover kan beschikken. God zal Zijn recht handhaven, Zijn eere opeischen. Daarom is in Christus de gerechtigheid Gods van den hemel geopenbaard. Is de Zone Gods in ihet vleesch verschenen. Die, als de Vader, het leven in zichzelven heeft. Macht heeft het af te leggen en het weder aan te nemen. Die als de zoon des menschen aan den eisch 31 van het Goddelijk levensrecht in volmaakte gehoorzaamheid heeft voldaan. Die bovendien de tijdelijke en eeuwige straf der zonde droeg. Ons van den vloek der wet heeft verlost. Voor ons tot zonde is gemaakt, opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem. Zoo is de tweede Adam geworden tot een levendmakenden Geest. Hij is de weg, de waarheid en het leven. Uit en door Hem wordt de nieuwe mensch geschapen, naar Gods evenbeeld. De levende God roept in Zijne voorhoven tot dat leven. Hij schenkt het in de herschepping, als Zijn machtwoord tot den mensch uitgaat en in Zijn bloed het Goddelijk „Leef!" den zondaar tot Zijn leven roept. Ook de wedergeboorte is alleen van den levenden God. Van Hem, die eens de wedergeboorte aller dingen zal uitwerken naar Zijn raad. Opdat alle leven de tol der aanbidding en eere aan Zijne voeten nederlegge. In de voorhoven van tabernakel en tempel des Heeren werden in de offers zoowel de verzoening door bloed als de wijding van het leven afgebeeld. Eerst in Christus' gehoorzaamheid en bloedstorting vinden zij hare vervulling. Die beloofde Messias is voor de heiligen van den ouden dag, die gekomen en eens wederkomende Christus voor alle Gods verkorenen de eemge Levensbron. Buiten Hem is geen leven is slechts de schaduw van het leven, dat eens in eeuwigen dood verzinkt. Een leven dat ook Gods recht moet verheerlijken, maar dan als van den wrekenden God, die Zijn toorn en gramschap openbaart over alle leven buiten den eenigen Verlosser. De levende God is de God, die op'deez' aarde vonnis geeft. Die de goddeloozen laat wandelen naar het goeddunken huns harten, maar ze toch gebruikt als slijk Zijner vingeren, tot hetgeen Hij wil. Die levende God roept echter in Zijne voorhoven tot Christus die het Leven "is. Uit Wien, als den Wijnstok, dé ranken alle levenssappen en levenskracht moeten ontvangen. Die door Zijnen Geest het leven geeft en 32 sterkt en eens ten volle de heiligmaking tot volmaaktheid brengt in de heerlijkheid van Gods eeuwigen tempel. Tot dien levenden God gaat dus de begeerte der ziel van den levendgemaakte uit. Hij kan niet meer buiten Zijne voorhoven lang vertoeven, of zijn ziel bezwijkt van verlangen. Zijn hart en zrjn vleesch roepen uit tot dien levenden God. Die God is zijn hoogste goed, zijn heiligst verlangen, zijn levenskracht. In Zijne nabijheid te zijn is zijn zaligst lot. Hij vertrouwt op Hem geheel en al, Den Heer, wiens werk hij roemen zal. Dit gevoelt de dichter en met hem al Gods volk het krachtigst, als hij verre is of schijnt van de voorhoven des Heeren, van den levenden God. Wel is God niet verre van ons, want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Maar het vernieuwde hart roept tot den levenden God. Is onvoldaan als er geen gevoel van levensgemeenschap met den God zijns levens is. En waar juist het gemis de groote waardij des te meer doet verstaan, daar wordt de levende God in zulke donkere uren van beproeving des te begeerlijker voor de ziel. De levende God, die ons genoegzaam deel is. In Wien al ons heil maar ook al onze eere is. Onze sterke rots en onze tegenweer Tn den strijd des levens. Die de onveranderlijk getrouwe blijft, waar menschengunst maar al te dikwijls in menschenhaat verandert. Die de overvloedige Fontein aller goeden is, zoodat niets buiten Hem ons toekomt, niets zonder Hem ons ten zegen kan gedijen. Die levende God is dus het doel van onzen lof. Er kan geen andere roem zijn dan in den Heere. Het is de zaligheid, het hoogst geluk van Zijn kind, Gode dien roem te brengen in het lofoffer van heel zijn leven, in de eere der gehoorzaamheid aan des Heeren wil. Maar omdat hij hier dien onmetelijk rijken schat nog in een aarden vat draagt, doet het zijn leven zoo goed in de voorhoven des Heeren te mogen verkeeren. Zoekt hij telkens Gods aangezicht met verlangen. Is God het deel zijns bekers, dan moet 33 immers hart en vleesch wel uitroepen tot Hem. Tot God, die leeft en aan zijn ziel het leven geeft. Wat dunkt u, is dit heimwee naar God en Zijne voorhoven geen begeerlijke zaak? Helmwee veronderstelt een tehuis, een woning. De eeuwige, de levende God is zulk een woning voor Zijn volk. En zij, die Hem als zoodanig mogen bezitten, door de genade van onzen Heere Jezus Christus, zij kennen meer of minder dit geestelijk heimwee. Dat is bet voorrecht van Christus' bruid, van de gemeente des levenden Gods. Is het ook uw persoonlijk voorrecht? Waarheen gaan uwe zielsbegeerten, gaat uw hoogst verlangen uit? Naar den levenden God of naar Zijn vergankelijk schepsel? Kent gij reeds dit uitroepen tot Hem? Hetzij een roepen om de genade des levens of een dankend uitroepen van de grootheid en begeerlijkheid van Hem, die het leven heeft en geeft? God roept u. O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Koopt zonder prijs en zonder geld het leven, dat in Christus voor schuldige zondaren is geopenbaard. De Heere roept ook in onze dagen: Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is? Uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Dringend en toch zoo nederbuigend vriendelijk klinkt het van Zijne lippen u toe: Hoort aandachtiglijk naar Mij. Eet het goede en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen. Die Mij vindt, die vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere. Het leven te vinden, dat moet uw zoeken zijn. Stel u- niet tevreden met schaduw en schijn van léven, die men in onze dagen u wil doen vinden in een toekomststaat hier op aarde. De zonde zal ook in dat paradijs, als het ooit zou komen, den zoeten vrede verstoren, de vreugde in nieuwe smart verkeeren. Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, die in Christus' bloed is verworven. Zij zullen verzadigd worden. Zij hebben het leven door Hem. Hun vrede is groot, het is de vrede bij 3 34 God door Christus. Hun vreugd kent geen perken des tijds, maar zal in eeuwigheid duren. Alles is het hunne, want zij zijn van Christus en Christus is Gods. Die God, de levende, is hun verzoende Vader. Die grooter mededoogen heeft met Zijne kinderen dan ooit de vader hier aan zijn kroost betoonen kan. Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Dat wij ons zonder Hem kunnen roeren noch bewegen. Hoe wij worden verschrikt, als Hij zijn vriend'lijk aangezicht verbergt. Maar in^ Zijn vaderlijke wijsheid voert Hij ons soms in de woestijn, om daar het heimwee naar Hem en Zijne voorhoven weer levendig te maken. Daar naar ons hart te spreken. Ons Zijne gemeenschap te schenken. Zoodat de ziel begeerig en zeer verlangend wordt naar Zijne voorhoven, waar wij met Gods volk Hem mogen ontmoeten. Mogen aanbidden en lofzingen. Waar ons zoo liefelijk zijn de voeten desgenen, die het goede boodschappen. Ja, hart en vleesch roepen uit tot den levenden God. Want Hij is ons leven, onze hulp. onze sterkte. Hij is ons lied, ons psalmgezang. Hij is het die ons heil bewerkte. Dies loven wij Hem levenslang. AMEN. Wat blijdschap smaakt nüjn ziel, Wanneer ik voor U kniel In 't huis, dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik Uw woning, De tent, o Hemelkoning! Die G', U ter eer, hebt opgericht. Psalm 26 : 8. HL Het wonen in des Heeren huis* Psalm 100 : 2, 3. Lezen: Psalm 65. Psalm 68 : 8. Ps. 84 : 4, 5. Zelfs vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongskens legt, bij Uwe altaren, HEEEE der heirscharen, mijn Koning en mijn God. — Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zg prijzen u gestadiglijk. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus 1 Nadat de psalmist eerst de lieflijkheid van 's HEEREN woningen heeft gevoeld en geroemd, vertolkt hij ons het zieleheimwee naar Zijne voorhoven. Dat in hem een vurige begeerte, een smachtend verlangen is geworden. Dat hart en vleesch doet uitroepen, niet slechts naar 's Heeren huis, maar tot God zelf. Tot dien God, die leeft en aan zijn ziel het leven geeft. Hij weet het, dat al Wie ver van God de weelde zoekt Eerlang vergaat en wordt vervloekt. God roeit hen uit, die afhoereeren En Hem den trotschen nek toekeeren. Hq verlangt nabij God, in de voorhoven des Heeren te znjn. Wel is de Heere niet verre van een iegelijk. 36 die Hem aanroept. Ook in de woestijn van Mahanaïm weet Hij Zijn knecht met heirlegers van engelen te omringen. Ook ver van tabernakel en arke, in dagen van smart, zooals de dichter thans doorleeft, die waarschijnlijk bij koning David is, vluchtend voor den goddeloozen Absalom. Ook ons leven is eene woestijnreize naar het hemelsch Kanaan. "Waar moeite en zorg het hart soms zoo kunnen doen neerbuigen in ons. Waar leed en rouw en jammerlijke plagen de matte ziel dikwijls doorknagen. Maar vooral dan is het den Christen zoo liefelijk in de saamvergadering met de gemeente op *s Heeren dag. Zoo begeerlijk dat bizonder verkeer met zijn God. Als de ziel zorgensmoede mag rusten in het Goddelijk Woord der vertroosting en bemoediging. Als het hart, zuchtend onder diepgevoelde schuld, weer de klanken van genade en verzoening in Christus' bloed mag hooren. Als de hongerige en dorstige mag worden verzadigd uit de overvloeiende fontein van Christus' gerechtigheid. Als de verkondiging van Gods rijke en ongehoudene trouw hem met bewonderend oog en in aanbiddende verrukking weer Gods liefde doet genieten en prijzen. Dan is hem de prediking niet te lang en de prediker niet te saai, want hij is nabij God, die door Zijn Woord tot hem spreekt. Daar wijkt dan de bange zorg en bekommernis, want de levende God is immers in Christus ook zijn Vader, wiens oog ook op hem is. Die ook tot hem zegt: Werp al uwe bekommernissen op Mij. Ik zorg voor u. Daar wordt de vreeze gebannen, waarmee de aanklager der broederen zijn hart verontrustte, wijl hij met 's Heeren volk mag roemen in de vergeving der zonden, die om Christus' wille het deel van dat volk is. Daar wordt opnieuw zijn leven gesterkt tot den strijd, zijn hart geneigd tot meerdere overgave en onderwerping aan zijn God. Zoo verlaat hij de voorhoven des Heeren met een danklied op de lippen. De donkerheid is verdreven door het licht, de 37 vreeze moet wijken voor de vreugd, de moedeloosheid is gebannen door het versterkt vertrouwen, want deze God is ook zijn Go.d Hij zou in 's Heeren voorhoven wel willen wonen. Wonen tot in eeuwigheid 1 Van de gelukzaligheid, die in dat wonen is gelegen, spreekt onze tekst, die handelt over: Het wonen in des Heeren huis, hetwelk door den dichter: le. Met jaloerschheid wordt gedacht. •8e. Als hoogste geluk wordt geroemd. De lofzang klimt uit Sions zalen Tot U, met stil ontzag! Daar zal men U, o God! betalen Geloften, dag bij dag. Gij hoort hen, die Uw heil verwachten, O Hoorder der gebeên! Dies zullen allerlei geslachten Ootmoedig tot U treên. Een stroom van ongerechtigheden Had d' overhand op mij; Maar ons weêrspannig overtreden Verzoent en zuivert Gg. Welzalig, dien Gij hebt verkoren, Dien G' uit al 't aardsch gedruisch Doet nadren, en uw heilstem hooren, Ja wonen in uw huis. Psalm 65 : 1, 2. Ook de woning des menschen staat niet buiten Gods bestel. Dezelfde God, die in den beginne den hof van Eden als een lustoord van verblijf toebereidde voor den mensch, bestemd als albestierend Koning, nog steeds de plaats van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet. Daarom heeft ^de Christen ook hierin Zijne voorzienigheid biddend te erkennen. Niet, zonder ernstig op de leidingen des Heeren te letten, willekeurig en ondoordacht zijne woonplaats te verlaten. Hij 38 zal bij de keuze van een werkkring steeds rekening houden met de gelegenheid om met de gemeente'te kunnen opgaan naar het huis des gebeds. Met het oog op zijne kinderen nagaan, of ze een school kunnen bezoeken, waar naar den Woorde Gods opvoeding en onderwijs worden gegeven. Aan eene omgeving, waar velen van 's Heeren volk wonen, zal hij de voorkeur geven boven een plaats, waar wereldzin en onverschilligheid den boventoon hebben. Hij (weet het hoe LofzijneRechtvaardige ziel heeft moeten kwellen, toen hij den vriend Gods, Abraham, vaarwel zei voor de vruchtbare vlakte, waar hij zijne tenten opsloeg tot aan Sodom toe. Hoe Mozes het koninklijke hof en de genieting der zonde verzaakte, de schatten van Egypte minderen rijkdom achtte dan de versmaadheid van Christus. Daarom oefent hij liefst zijn Goddelijk beroep uit met zonen van hetzelfde huis, met wie hij ook zijn dagtaak biddend den Heere kan wijden. Niet altijd is dit mogelijk. Het is voor vele Christenen in onzen tijd een dagelrjkschen strijd, een voortdurend dragen van smaad en spot, indien ze geroepen worden te midden van een groote menigte werklieden in hun optreden te belijden: wij zijn wel in, maar niet van de wereld. Zij gevoelen dan zoo de behoefte aan des Heeren bekwaammakende genade om getrouw en oprecht voor Zijn aangezicht te wandelen. Met voorzichtigheid en wijsheid in daad en woord hun Christendom te betoonen. Hun licht te laten schijnen, opdat de menschen hunne goede werken mogen zien en hun Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. I. Zij zullen echter ook het wonen in des Heeren huis ais de hoogste zaligheid waardeeren. Met jaloerschheid gedenken, hoe groot het voorrecht is dat de Heere Zijn verkorenen heeft bereid: bij Hem eens eeuwig te zullen wonen. Die heilige jaloerschheid vinden we in den text ook bij den dichter. „Zelfs de musch vindt een huis en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongskens legt." Zelfs die zoo kleine schuwe vogeltjes vinden eene woning. En dat ook niet bij geval. Ook 39 die zijn onder Gods hoede en zorg. Ja, van die nietige diertjes, van de musschen, waarvan er twee voor één penning worden verkocht, valt er niet één ter aarde zonder den wil des hemelschen Vaders. Die alles wat adem heeft voedt en onderhoudt. Ook het muschje in de barre winterkou handen opent, om het spijze te beschikken, als het sneeuwkleed den aardbodem aan zijn oog onttrekt. Haar geeft God een huis, aan de zwaluw een nest voor zich. De zwaluw, die pijlsnel wegscherend over land en water zich in haar kleinen omvang haast aan onzen blik onttrekt. Hoe onnoemelijk groot in getale musch en zwaluw mogen zijn, elk harer is door den Heere een huis beschikt. Een nest, waarin haar jongskens worden neergelegd. Wie kent deze nesten niet? Met welk een wondere kunst zijn ze gebouwd. Men vindt ze op de meest zonderlinge plaatsen. En als de menschenhand, onder wier bereik ze meestal worden gevonden, ze meedoogenloos verwijdert, hoe snel is op dezelfde plaats dat huis herbouwd. Met onverdroten ijver worden in dat nestje door het vogelpaar de jongskens verzorgd, in voortdurend heen en weder fladderen. Totdat ook die uitvliegen op eigen wiek en op hare beurt weer huis en nest van God beschikt vinden. Heeft Jezus niet de vogelen des hemels, inzonderheid de muschkens, ons aangewezen als beeld van Gods zorgende trouw. Zij zaaien niet, noch maaien, noch verzamelen in de schuren. God voedt ze nochtans en geeft ze eene woning voor zich en hare jongskens. Zouden wij, die ze verre te boven gaan, bezorgd zijn voor ons leven? Wat we eten of drinken zullen of waarmede we ons zullen kleeden? "Want al deze dingen zoeken de heidenen. Onze hemelsche Vader weet, dat wij al deze dingen behoeven. Indien wij eerst het koninkrijk Gods zoeken en zijne gerechtigheid, zullen alle deze dingen ons worden toegeworpen. God zal zorgen voor Zijn kind. Eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheidI Eerst het wonen bij God, omdat we overgezet zijn in 40 het koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. In Christus al de gerechtigheid, al de weldaden van het rijk Gods bezitten. Ook al zijn we met David en zijne volgelingen in de ballingschap der woestijn, verre van des Heeren voorhoven. Al hebben we geen dak boven ons dan het hemelgewelf. Of moeten we het cederen paleis verwisselen met de eenvoudige tent. Ja, ook in dagen van vervolging door booze vijanden, in tijden als de roede der kastijding Gods, om onzer zonden wil, ons drijft in het land der verlatenheid, zal de Heere ons begeven noch verlaten. Neemt Hij Zijnen Geest niet van ons, die in ons woont. Blijft Hij om Christus' wille onze hemelsche Vader. Maar zóó diep kan die roede soms den rug doorploegen, zoo zwaar de beproeving ons neerbuigen, dat Gods kind met jaloerschheid de kleine-mnsch en de zwevende zwaluw benijdt, die door 's Heeren zorg haar huis en nest met hare jongskens mogen bezitten. Dagelijks honderdwerf daar mogen in- en uitfladderen, door de jongskens met vroolijk gesjilp begroet. Een jaloerschheid, zooals de gemeente des Heeren in haar geheel moet hebben gekend, als de Christusbelijders in holen en spelonken, in schuren of onder den blooten hemel moesten samenkomen tot gebed en dienst des Woords. Omdat Achab den Baal de plaats van Israels God liet innemen. Of Rome's keizers de Kerk des Heeren te vuur en te zwaard vervolgden. Omdat de Roomsche hiërarchie schavot en brandstapel oprichtte Voor hen, die alleen door het geloof in Christus rechtvaardigheid zochten. Of ook, zooals in de vorige eeuw, de vrijzinnigheid zich niet ontzag hen te verdrukken, die weigerden menschelijke inzettingen boven Gods Woord te stellen, die het brood des levens begeerden boven de steenen, die vrijheid van leer aan de naar gerechtigheid en vrede met God hongerende zielen bood in de prediking. Dan zijn musch en zwaluw soms te benijden, die overal hun huis en nest mogen vinden. Toch ligt in onze tekst niet maar een jaloerschheid op het bezit 41 van zulk een woning slechts. Wel willen enkele uitleggers de volgende woorden afzonderen van het eerste gedeelte. Meenen zij in het„bij uwe altaren, HEEBE der heirscharen, mijn Koning en mijn God!" een uitroep van den dichter te vinden, die daarin de groote genegenheid zijns harten voor Gods altaren openbaart. Alsof hij wilde zeggen: o Uwe altaren, HEEBE der heirscharen! hoe beminnelijk zijn ze. Waar hier echter van huis en wonen bij God sprake is, dunkt ons de heilige jaloerschheid van den psalmist zich niet te beperken tot de zorg des Heeren voor de musch en zwaluw, doch zich vooral daarop te richten,'dat haar huis en nest gegeven zijn in de nabijheid van Gods altaren, van 's Heeren huis. Daar wonen ze met hare jongen, terwijl de dichter die nabijheid van des Heeren voorhoven moet derven. Bondzwerft verre van de plaats der aanbidding, die de hoogste liefde van zijn hart heeft. „Bij Uwe altaren" — een andere naam voor de woningen des Heeren. Zooals dan de verloren zoon, nadat hu tot inkeer komt, de voorrechten der huurlingen verheft boven den betreurenswaardigen staat der armoede, waarin hij zich bevindt, zoo acht de zanger dezes lieds de vogelkens gelukkiger dan zichzelven. Want zrj hebben huis en nest dicht bij de altaren zijns Komngs; in de nabijheid van het huis zijns Gods mogen ze wonen met hare jongskens. Altaren zijn immers opgericht, reeds door de patriarchen, op de plaatsen, waar de Heere hun verscheen. Waar Hij zijne genegenheid hun betuigde in vertroostende beloften of door Zijne macht hen redde uit gevaren. Altaren zijn met den Verbondsnaam door Zune knechten benoemd, zooals Mozes na den strijd met Amelek zijn: „De HEEBE, Jehovah, is onze Banieroprichtte. Altaren werden naar Gods eigen bevel en voorschrift opgericht in den tabernakel, in Zijne voorhoven. Het koperen in den voorhof, waarop het brandoffer werd gebracht. Het gouden, nabij het voorhangsel in het hei- 42 lige, waarop Gode het liefelijk réukwerk werd aangeboden. Door altaar en offer treedt de Israëliet in gemeenschap met zijn God. Zoekt hij den HEEBE, ter verzoening van zijn zonde, voldoening van zijn schuld. Biedt hij zijn God de dankbare hulde der aanbidding, in het offer het recht des Heeren erkennende op leven en lahd, op kind en kudde. Bij die altaren mengt zich de klaagzang der verdorvenheid met het lied des lofs, worden smeekgebed en dankzegging vereenigd. Van die altaren gaat de prediking uit van ellende, die slechts door bloed kan worden uitgewischt. Van verlossing, die de toewijding van den mensch, met al wat God hem schenkt, als dankoffer vraagt. Die altaren wijzen den godvruchtigen offeraar heen naar Hem, die in Zichzelven priester, altaar en offer samen is. Naar het Lam Gods voor ons geslacht. Naar den Messias, die eigen leven in den vloekdood ten offer geeft. Die nu in het hemelsche heiligdom onze groote en eenige Hoogepriester is voor Gods troon. Ons altaar, waarvan wij eten in het brood, dat we breken, en drinken in den drinkbeker, dien we dankzeggende zegenen', het eigen lichaam en bloed des Heeren, met den mond des geloofs. Chrstus is onze Verzoener en onze Levensbron. In Hem is alle altaar opgeheven, behalve dat altaar der liefde, waarop Gods volk Hem zijn dank en aanbidding in gaven en leven ten offer brengt. ,Ik" is in hem terneder gehouwen, hoezeer deze soms nog weer poogt zich daar te verheffen in zondigen opstand. De HEERE is zijn Koning. Hem behooren zijn leven, zijne kracht, zijne gaven. Want wat heeft hij dat hij niet heeft ontvangen? En zou hij dan niet zijn Koning eeren met het gegeven goed, uit Zijne hand hem toegekomen? Zou hij niet de altaren zoeken waarop hij dien Koning eerbiedige hulde mag bieden? Het is zijn Koning — maar ook zijn God. De God der legerscharen is ook de God van hem alleen. De levende God, die zijne ziel het leven geeft. Die onder al de legerscharen ook hem bij zijnen naam heeft geroepen. Ook hem, als al zijne knechten bij name kent. Zijn God is zijn Koning en zijn Koning is zijn God. Als Koning gebiedt hij over hem, als God sterkt hij hem in den strijd des geloofs. Als God beschaamt Hij nimmer die op Hem hopen en als Koning leidt Hij al de Zijnen ter overwinning. En al mag hun moed soms verflauwen hun geloofskracht verslappen, hun liefde sterft niet' Met den dichter roemen zij in het „mijn" Koning en „mun" God. Waar dit geloofsvertrouwen is gewekt door Gods Geest, waar deze persoonlijke toeëigening wordt gekend daar is de dienst des Heeren een onverdroten liefdedienst. Daar kan de Christen niet dan met smart verre van des Heeren voorhoven zijn. Daar is het huis en nest van musch en zwaluw, zoo nabij de altaren van den HEERE der heirscharen, hem een oorzaak van heilige jaloerschheid. Want zij wonen dicht bij zijn Koning en zijn God en genieten onbewust het voor- 44 recht waarnaar zijn hart dorst. Want al mag hij ook buiten de voorhoven, al kunnen en moeten ook wij buiten de wanden van het huis des gebeds dezen Koning en God dienen en eeren, toch is het voor dien dienst zoo begeerlijk bij des Heeren altaren te zijn. In Woord en Sacrament gespijsd te worden van ons eenig altaar èn het loflied onzen Koning te zingen: De Heee is mij tot hulp en sterkte; Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men bhj, met dankbre psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht! Psalm 118 : 7. H. Het wonen in Gods huis — p r ij s t de zanger voorts als het hoogste geluk: „Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen". Zij zijn vol, overvloeiende van het hoogste geluk, van de rijkste en reinste zaligheid. Dat is als samengeperst, zooals het zoetste druivensap in een schoonen beker, in dat ééne, veelomvattende: welgelukzalig. Indien de moede zwerveling in den donkeren avond mag inkeeren tot een nederige hut in een eenzaam veld of woud, waar hij rust voor zijn vermoeide leden, beschutting voor het gure weder, misschien ook een schamel stuk broods vindt, dan acht hij zich zeer gelukkig. De reiziger, die van dag tot dag van de eene plaats naar de andere trekt, vindt in de herberg, die hem overvloed van voedsel en een goede rustplaats biedt, een welkome plaats om in te keeren. Maar hut noch herberg zijn eene woning, zooals de mensch begeert, hem waarlijk gelukzalig maakt. Eerst in eigen huis, waar liefdezorg onzer dierbaren ons omringt, waar allerlei gemakken ons beiden, waar we ons in doen en laten als tehuis weten, daar wordt een voller geluk gesmaakt dan onder een vreemd dak. Maar voor 45 Gods kinderen, vreemdelingen en bijwoners als ze hier beneden zijn, reizigers door de woestijn met hare gevaren en haren strijd, is het hoogste geluk in Gods huis te wonen Wel mocht geen priester in het heiügdom van tabernakel of tempel wonen, maar toch waren de dienaren van het altaar dagelijks zóó veel en zóó nabij den Heere, dat ze in Zijn huis verkeerden als inwo nenden. En hoevelen van de gemeente des Heeren reeds kort na hunne geboorte ingebracht in het huis' «des gebeds om den Heere geëigend, afgezonderd te worden door het teeken van den Heiligen Doop verkeeren van hun jeugd aan in die voorhoven op rusten feestdag als in eene woning, waar ze zich tehuis, gelukkig, gelukzalig, welgelukzalig gevoelen, omdat ze er de gemeenschap met hun Bonds-God mochten leeren smaken. Wonen wijst op bestendig verblijven, dat aan het verkeeren m een herberg vreemd is. Waar men woont geniet men voorrechten, die nergens elders zoo liefelijk zrjn. Hoezeer de reislust ons geslacht heeft bevangen, elk rechtgeaard vader en moeder gevoelt zich tTn\{f£mS beSt" Elk ni6t Ve™end "e"langï ten slotte weer naar het ouderhuis. Daar bindt inniger liefde allen saam. Daar ervaart men rijkelijk elkanders hulp. Daar is niet slechts rust voor vermoeidweefdpTf iD, ï6', Verkeer met onze bliefden een Wan? rfl? *■ "ï' df GlderS ^^rgeefs wordt gezocht. Want daar zrjn handen des bloeds die binden, daar is net gevoel van saamhoorigheid, dat sterkt ne?hCSh>ldai1 G°dS gr00te hui^ezin saamkomt bij ÏSL Sg T7an/en °Uden dag of vergadert in het huis des gebeds, dan is er een nog heiliger en heerhjker band, die hen als „zonen van hetzelfde hu?' tL^t ■de™ emstrengelt. Zij gevoelen zich één in het geloof in Christus. Eén als kinderen van den hemel- metV^' Van ontfe™ing, zoo troostend met de teederheid van een Moeder, allen die Hem als den levenden God eeren en dienen. Te wonen S Hem, in Zrjne voorhoven, bij Zijne altaren, in Zijn 46 huis, dat maakt welgelukzalig. Daar wordt de ziel gespijsd ten eeuwigen leven met het ware Brood uit den hemel. Hetzij in het Woord des Evangelies, hetzij aan den disch des Nieuwen Verbonds, als de gemeente mag aanzitten aan de tafel des Heeren. Deze huisvader kleedt zijn kinderen met het gewaad des lofs, versiert hen met de kleinoodiën des heils. Hij heeft hulp in allen nood, troost in elke smart, sterkte voor iederen dag en elke taak. En daar, in Zijn huis gevoelen ze zich als huisgenooten Gods, als medeburgers der hei. ligen, meer dan elders. Want God woont met Zijn Geest in Zijne gemeente en Hij is in het midden, waar deze in Zijnen naam vergadert. Wonen bij God, in Zijn huis, dat is dus het hoogste geluk voor Gods volk. Neen, het kan niet bevreemden dat dit geluk zich moet uiten, zich openbaart in het: „Zij prijzen U gestadiglijk". Hun hart dringt hen tot dezen lof. En tevens bestaat hun geluk van het wonen in Zijn huis juist in het voortdurend roemen van Zijn naam. Het is Zijn huis. Zijn tegenwoordigheid maakt het tot een liefelijke, een begeerde plaats van samenkomst. Zijne gemeente komt tot Hem, zoekt Hem. Omdat Hij haar in Christus opzocht, door Zijn Geest in Sion deed geboren worden. Hij wordt daar in alles en gestadiglijk door de Zijnen geroemd., Als de bazuin des Evangelies door Zijne gezanten recht wordt geblazen, dan is de grondtoon onveranderlijk: Looft den Heere, die Uwe ongerechtigheden vergeeft, die uwe krankheden geneest. Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends. Looft Hem, die u Zijnen eengeborene heeft geschonken tot een Verlosser en Koning, om u het leven te geven en eeuwig bij het leven te behouden. Looft God, looft Zijn naam alom, Looft Hem in Zijn heiligdom. Het is uw taak, uw levensroeping, uw belijden: te roemen in den Heere. En de vergaderde huisgenooten spreken als één gezin daarop het Amen 47 uit in hun gebed en dankzegging, hun lied en belijdenis des geloofs. Ook daarin is de grondtoon des harten van al Gods volk: En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal! Zoo vervult den eenzamen dichter, zoo leeft in meer dan een kind des Heeren het verlangen naar des Heeren voorhoven. Dat hen met heilige jaloerschheid vervult, als het hoogste geluk doet prijzen: het wonen in Gods huis. Want zij hebben dit als het eenig ware en blijvende geluk van den Heere begeerd, dat ze alle de dagen huns levens mochten wonen, mochten verkeeren in Zijn huis. Hebt ook gij, die van uwe jeugd aan met de gemeente Gods reeds mocht vergaderen, dit als zaligheid leeren roemen? Is ook uw hart met heilige jaloerschheid vervuld bij het gemis van dit verkeeren in des Heeren huis? Is ook uw hart en leven geneigd tot den gestadigen prijs uws Gods? Is de volheerlijke toekomst, van het eens eeuwig wonen in het huis van uwen Vader in de hemelen, u wel een oorzaak om Hem uwe welgelukzaligheid. te danken en in dat blij en streelend vooruitzicht Hem al juichend te prijzen? In onze dagen wordt er door vereenigingen, met steun van de Overheid, alles in 'het werk gesteld om geschikte woningen te bekomen voor de minder met aardsche goederen gezegenden. Is er zelfs een wet, die allerlei minder geschikte huizen afkeurt en laat ontruimen. Zoo zorgen anderen, zoo zorgt ieder persoonlijk voor een aardsche woning, die geschikt is om gelukkig te doen zijn degenen, die haar betrekken. Maar is er ook zulk een zorge voor het verkrijgen van een eeuwige woning, zooals de Heere zelf voor Zijn volk wil zijn? Er is afgunst en nijd •te over op hen, die een sierlijke en weelderig ingerichte woning mogen bezitten, hoewel daarin volstrekt geen waarborg voor geluk wordt gevonden. Maar er moet een jaloerschheid in de ziel gewekt worden op hen, die in Gods huis, die bij God mogen wonen. 48 "Wonen bij God, die een verterend vuur is, wordt niet aller geluk. Zelfs zou niemand uit het gevallen menschdom deze zaligheid gekend hebben, als de Heere niet zelf een Zaligmaker verordineerd en bekwaamd had. Dien Hij heeft ingezonden in deze zondige wereld, als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. De zonde, waartegen de gloed der heiligheid onzes Gods ontstoken is, verzoend in Zijn bloed, opdat allen, die in Hem gelooven, zouden gekoesterd worden door het vuur der liefde huns Vaders. Doch deze Jezus, die de woning, het huis Gods voor zondaren ontsloot, klaagde op aarde: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet om het hoofd op neder te leggen. Hij werd arm daar Hij rijk was, opdat door Zijne armoede u de rijkdom van geluk zou worden verworven van het wonen bij God, in Zijn huis. Hij moest het huis des Vaders, ook Hem als knaap zoo begeerlijk, verlaten om in een eenvoudige timmermanswoning van het verachte Nazareth zijn jongelingsjaren te slijten. .Hij is, van elk verstooten, buiten Jerusalem in den vloekdood ingegaan, opdat Hij langs dien weg het leven, de welgelukzaligheid van het wonen bij God, den Zijnen zou verwerven. Toen eerst is hij wedergekeerd tot het Vaderhuis om daar plaats te bereiden voor allen, die, door de zonde van God vervreemd, door Hem weer met God verzoend zijn. . Geen zaligheid van het wonen in Gods huis en het gestadiglijk Hem prijzen dan door Christus, die de heerlijke woningen des hemels verliet om ons derwaarts heen te leiden. Zijn wonen in den hemel, aan de rechterhand Gods, is waarborg dat al Zijne verlosten daar eens in Gods huis zullen wonen. Zijn ze niet met Hem medegezet in den hemel? Daar is eerst het eeuwig en ongestoord wonen in Gods huis. Een huis zóó schoon, zóó heerlijk, als geen onzer ooit kan denken. Het huis Gods, het paleis van den allerhoogsten Koning. Glanzend van Zijne heerlijkheid en 49 majesteit, die alle somberheid bant, welke hier de woning van zoo menig arm kind Gods drukt. Zalig welgelukzalig voor al de huisgenooten, omdat ze daar brj hun God en Vader zijn. Hem van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen. Hij is daar hun Licht hun hoogst geluk, dan in volmaaktheid genoten. Daar zullen ze Hem gestadiglijk prijzen. Eeuwig zingen het lied des lofs en der aanbidding. Onverstoord Hem roemend belijden als hun God, hun hoogst en eeuwig goed. Daar zal eerst het volle licht opgaan over de zaligheid die er is in het wonen in Gods huis. In het Hem gestadiglijk prijzen met Gods verheerlijkte legerscharen, die hun triumflied Hem toejubelen. In dat huis des Vaders zijn vele woningen. Ik ga heen om u plaats te bereiden, was Jezus' afscheidswoord aan Zijne jongeren. Een plaats, een woning in dat huis Gods te hebben maakt den mensch welgelukzalig Te hebben, reeds hier te hebben een gebouw bn God, is de zaligheid van des Heeren kinderen. Dat znn zij, die met jaloerschheid vervuld zijn op hen die nu reeds daarboven wonen in Gods huis. Die het reeds een zaligheid van geluk achten hier met de gemeente Gods geregeld te mogen opgaan tot de plaats des gebeds, waar de Heere zoo bizonder onder Zijn volk zegenend doorgaat. In onze dagen is er dikwijls een klacht te hooren, dat velen hoogstens éénmaal op den rustdag tot de gemeente des Heeren, tot haar God, komen. En dat dan ook nog de dienst des Woords vooral niet de perken van hun tijdsbestek moet te buiten gaan Wij vreezen dat dezulken weinig van de heilige jaloerschheid des dichters kennen, zelden het wonen in Gods huis als rijk genot erkennen. Meer een schoone rede den een Gode-verheerlykende, zij het ook eenvoudige prediking des Woords zoeken. Laat daarom ook bij u een ernstig onderzoek zijn, waar ge u tehuis vindt u gelukkig gevoelt. In de tenten dezer wereld of in het huis des Heeren. Of het u reeds waarlijk om God te doen is in Zijne voorhoven, en uwe ziel zich ver- 4 50 lustigt in gestadigen roem Zijner genade en grootheid. Want slechts zij, die hier door Christus zich een plaats bereid weten, zullen eens eeuwig in Gods huis wonen en Hem eeuwig prijzen. Slechts zij zijn welgelukzalig, nu en eeuwig. AMEN. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neêr In 't kunstig nest, bij uw altaren, Bij U, mijn Koning en mijn Godl Verwacht nujn ziel een heilrijk lot, Geduchte Heee der legerscharen! Welzalig hg, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont. Ps. 84 : 2. IV. Het geluk der reizigers naar Sion. Psalm 92 : *• Lezen: Jesaja 35. Psalm 42 : 7. Ps. 84 : 6, 7. Welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in ü is; in welker hart de gebaande wegen zijn. Als zij door het dal der moerbeziënboomen doorgaan, stellen zij Hem tot eene fontein; ook zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus I Zóó liefelijk zijn de woningen van den HEEEE der heirscharen, dat des zangers ziele vervuld is van heimwee naar Zijne voorhoven, hart en vleesch uitroepen tót den levenden God. Hij is jaloersch op musch en zwaluw, die naar huis, haar nest vinden; in de nabijheid van Gods altaren mogen verkeeren. Het wonen Jn des Heeren huis maakt welgelukzalig, want daar prijst Zijn volk Hem gestadiglijk. Sela. Hier rust zijn zang en spel een wijle, als hij gedenkt aan het voorrecht dergenen, die wonen in des Heeren huis. Een korte ruste in ons veelbewogen en gejaagde leven heeft haar nut. Het wonen in Gods huis laat ons iets zoo geheel anders hooren dan het druk beweeg der aardsche dingen. Daar is zaügheid voor het volk, dat het geklank kent. Dat in den strijd 52 des geloofs dagelijks de speellieden zijns Koningscymbaal en trommel hoort slaan. Maar weet eens de heerlijkheid van den eeuwigen Sabbat in het Vaderhuis te zullen genieten. Met de hemelsche harpenaren en cytherspelers Hem gestadiglijk te zullen prijzen. Daar te wonen en te rusten na den strijd is volle zaligheid. Dat is hemeltoekomst, die nu reeds haar voorsmaak doet gènieten in de voorhoven des Heeren. Waar ouden en jongeren den HEERE zoeken en dienen. Éénzelfde begeerte kennen als Simeon, die den Christus des Heeren zoude zien, Hem op zijne armen mocht dragen. Met de profetes Anna, die niet week uit den Tempel, met vasten en bidden God dienende dag en nacht, ook den Heere belijden als hun Redder en Koning. Van hun God spreken tot allen, die de verlossing door den Zoon verwachten. Aan allen, die hun het oor willen leenen, den roem en de eere huns HEEREN verkondigen. Rust een weinig, want de weg naar het huis des Vaders zou u te veel kunnen worden. Ook in u is immers soms de ziele terneergebogen en ontrust en het doet uw hart weldadig aan, den Heere een rustdag te wijden, met psalmen tot Zijn eer. 't Is ook u goed in den Opperheer, die Zijn troon in de hemelen gevestigd heeft, u met des Heeren gemeente te verblijden. Want wie de volheid van geluk eens zal smaken in het eeuwig huis des Heeren, die is reeds in de aardsche loopbaan welgelukzalig. De reizigers naar het hemelsche Sion roemen reeds van dat geluk, vóór ze Sions poorten binnentreden, vóór ze den drempel van het heerlijk Vaderhuis overschrijden. Het is hiermede als met het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Jezus spreekt zalig die het kent, want hij zal verzadigd worden. Zoo is dus niet slechts het volle bezit, maar ook het vooruitzicht, de hope reeds zaligheid. Die waarlijk deze hope kent op het eeuwig wonen bij God, die zal ook op de reize naar de hemelsche stad zich in zijn God verblijden. Want God is zijn sterkte. 53 SrTn f\ gebaande wegen.. Dien God stelt hij tot een fontein m het dal der moerbezieboomen. Die God zal ook hem den regen tot een gansch rijke ver! ÏTÏÏÏlfX: ** 31168 ViDdt in °™ tekst> ^ , Het geluk der reizigers naar Sion. Zn hebben: le. Kracht en lust tot de reis 2e. Toevlucht en verkwikking in moeilijkheden. Zalig hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft! Hij, die, door den nood gedreven, Zicb tot Hem om troost begeeftDie zijn hoop in 't hachlijkst lot,' Vestigt op den Heee, zijn God! 't Is de Heer van alle heeren, Sions God, geducht in macht, Die voor eeuwig zal regeeren, Van geslachte tot geslacht.' Sion! zing uw God ter eer j Prijst zijn grootheid; loof den Heer! PS. 146 : 3, 8. wo^ÏÏTp8 iD de IaatSte iaren veel ^makkelijker gehut tb, g Vr°eger niet zonder nodzaak van huis, thans is iemand bij velen weinig geteld als hü zelim ^t ^ reVoet' ™» Se? nLS zemzaam, dat meerdere dorpelingen alleen de naastbij gelegen stad bezochten, nu leeft niet met z^d uitstrekt. buitenland z«n vacantiereis Wij willen echter niet het voor en tegen van dat ^ met U behandelen. W* wenschen LSk" henn°eren» dat we allen reizigers zijn. Hetzij we weinig of veel ons buiten den kring onzer naaste omgeving verwijderen, wij zijn allen op reTs Reizigers naar het stille graf en de eeuwigheid En voor ons persoonlijk is het dus de ernstige levensvraag 54 of we met de gemeente des levenden Gods op reis zijn naar het Sion des Heeren. Dan alleen zijn we waarlijk gelukkige reizigers. I Want zij hebben kracht en lust tot de reis. Van hen zegt de dichter: „Welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in U is". De mensch is in zichzelven niet sterk en het reizen is meestal vermoeiend. Vooral als het doel van de reis veraf ligt en de middelen van vervoer weinig en slecht ingericht zijn. Het doel, voor den Israëliet, was Sion met zijn tempel, de woning des Heeren. Voor velen lag Jerusalem op verren afstand. De weg was lang en moest dikwijls te voet worden afgelegd. Het zou ons dus niet kunnen bevreemden, als men dien weg te veel vond en niet opging met Gods blijde scharen. Want evenals nu zou toen nog. meer de trage mensch verontschuldiging kunnen zoeken, in gebrek aan kracht voor het afleggen van dien langen en moeilijken weg naar Sion. Toch moest ook de Israëliet voor God geldende redenen hebben, om niet mee op te trekken naar de woningen des Heeren. Die God riep alle mannen en jongelingen' reeds vanaf hun twaalfde jaar, op de groote feesten naar Sion. Zij konden gerust de ouden en zwakken, de moeders en kleine kinderen achterlaten. Ook behoefde de zorg over goed en have hen niet te weerhouden. Had de Heere hun niet verzekerd: „Niemand zal uw land begeeren, terwijl gij opgaan zult om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren". En mocht die zorg of de bekommernis over den langen weg hen dan terughouden van het reizen naar God in Sion? Immers neen. Evenmin als ook nu op den rustdag overdreven en soms onnoodige zorg ons verzuim in het opgaan met de gemeente des Heeren voor God rechtvaardigt. Juist het tot God komen, met Zijn volk, is immers het voorrecht, dat de reizigers prikkelt om allen op te gaan Het heimwee naar Sion, het verlangen naar Gods woningen, moet gestild. Die God is het begeeren hunner ziel. Maar dan zijn ze ook welgelukzalig, reeds op dien verren tocht naar 's Heeren huis. Want dan 55 is diezelfde God ook hun levenskracht. Is het hun zaligheid te weten: Be Heer is mij tot hulp en sterkte. De mensch, de zwakke, broze mensch, wordt eerst welgelukzalig, als zijn sterkte in God is. Wel is in Hem aller leven, bewegen en zijn, maar slechts voor Gods volk is dit zaligheid. De ongeloovige is sterk in eigen kracht, roemt in eigen vermogen. Eerst als ons oog er voor geopend wordt, dat de sterkste enkel ijdelheid is, dat eiken nieuwen morgen de Heere de kracht moet vernieuwen, gevoelt de mensch zich zwak. Zwak bovenal om zrjn voeten aldoor te richten naar Sion. Maar dan ook wordt hem de sterkte Godes een voortdurende behoefte en tevens een zalig genot. Voorwaarts in die kracht, naar Sion, wordt dan zijn vermaak. Het optochtslied prijst Hem, die het hart op de reize naar Sion als verjongt. Die de vöet bevleugelt zoodat de weg licht wordt. God is de stok en staf waarop hu leunt. Zou het hèm ooit aan kracht ontbreken, wiens sterkte in den Almachtige is. Hij zal Sion bereiken en zrjn God ontmoeten in Salems tempelstad. Hier op aarde, maar ook aan het einde der levensbaan in üet hemelsche Jerusalem. Zoo komt dus de vrome in Israël, komt ook Gods kind tot Hem, daar waar 't vrome volk vergaart. Door het aardsche huis des gebeds, door de woningen des Heeren hier, waar telkens die sterkte in Hem wordt vernieuwd, gaat het naar het hemelsche Sion. In Salem is de hutte slechts; in de stad met fundamenten, het hemelsche Jerusalem, het paleis. Wiens voeten derwaarts zrjn gericht, wie den weg ten leven betreedt, hrj weet het, dat zrjn sterkte in God is. Daarom is znn kracht onuitputtelijk, hoewel slechts mensch. Neen hij roemt met niet de wereld in den krachtmensen,' den geweldige De Goliath, snoevend op kennis of kunst, op goed en goud, op macht en majesteit, is in hem, gebroken. Hu werkt en strijdt op den weg naar" Sion in de mogendheid van den God zijns heils Daarom is het reizen nar Sion zaligheid. Den'reizi- 56 gers is de moeite en beproeving niet vreemd en toch zijn ze altijd welgelukzalig. "Want bezwijkt ooit in bittere smart of bangen nood hun vleesch en hart, God zal zijn v.oor hun gemoed hun rots, hun deel en eeuwig goed. Struikelt dagelijks hun voet op het enge pad, Hij is de staf, die hen schraagt. En als ze toch vallen, dan buigt de Heere in ontferming zich tot hen neder en maakt weer hun voeten en enkelen vast. In uren van droefheid is Zijn Heilige Geest hun tot een Trooster. In den soms zoo donkeren nacht der beproeving, geeft Hij hun, als Paulus en Silas in Filippi's kerker, een lied des betrouwens. Zoo geleidt de sterke God hen, tot in de stervensure het pelgrimskleed wordt afgelegd en zij voor God in 't eeuwig Sion verschijnen. De reis naar Sion mag dus lang en afmattend zijn, de kracht is daaraan geëvenredigd. Het gaat wel steeds tegen vleesch en bloed in, die naar Jezus' woord in Gethsemané zwak zijn, maar deze reizigers leeren met Paulus belijden: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Het opworstelen naar Sions top is een voortdurende strijd met machtige vijanden, in en rondom ,ons, maar de wandelaar naar 't Vaderhuis heeft nog de verzekering dezen Apostel gegeven: Mijne genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. De sterkte dezer reizigers zal zijn gelijk hunne dagen; naargelang van de taak, welke de Heere hun geeft te vervullen. Wel mag de dichter dus zulk een mensch gelukzalig roemen, wiens sterkte in God is. Het verwondert ons niet, dat gij op het geluk dezer reizigers jaloersch zijt, gij, die nog in iets anders uw sterkte zoekt en telkens in kracht tekort schiet. Maar die sterkte is alleen het deel van hen, die ook lust tot deze reis naar Sion hebben. "Wie het zaligheid is aan de hand des Heeren te gaan naar Zijne woningen. „In welker hart de gebaande wegen zijn." Elk mensch overdenkt zijnen weg en verreweg de meesten wandelen in hunne eigene wegen. Zij reizen naar de eeuwigheid langs den breeden weg, die naar 57 net verderf leidt. Het schijnt een veel schoener, een zacht geplaveide weg. Snel en gemakkelijk reist men daar verder, totdat aan het einde blijkt dat het niet de weg naar Sion, niet de gebaande weg was, dien men heeft betreden. De gebaande weg is de weg des Heeren Daarom bidt ook de reiziger naar Sion steeds weer: Heer, ai, maak mij Uwe wegen, Door Uw Woord en Geest bekend; m Deer mij, hoe die zijn gelegen En waarheen Ge uw treden wendt. deV^°óotdetfiZig6rS naar het aardsche Sion eerden de groote karavaanwegen op den 15en van Adar nage- mrl*? ïerS ^ Me Wegen kende de Israëliet van heden /°0aIS *et kÜld t0t in de kleinste donderheden den weg naar het ouderlijke huis kent. Die wegen zrjn zoo dikwijls betreden en menige plaats op ÏJ-TT^" ^ ^ de ZOetste herinneringen Ook als de dichter in de woestijn is, als hij die wegen niet zTn^•n?■b?^edeS••dan Z*n Ze hem niet vreeTd. Ze XSLT^T- V°lgt iD den geest de s<*aren van vanPdie t! rustPlaats' W **# het pelgrimslied In Jïf f" mee in Zljne eenzaamheid. Hij buigt m de afzondering ook de knie en bidt het gebed der riff8 It ^ g6niet n0g in zoete berinnfring van dtongd Ph e^r°nd0m de wachtvuren van den avondstond, die op die wegen de sprake van God en Zijne voorhoven deden beluisteren. Hoewel nu verre van ™ irmnge?' g6niet Ziin hart mee yan de vreugde, op den weg derwaarts gesmaakt. g ' Want ook nu is God zijne sterkte, in zijn hart zijn delen ^ begeert die ™*en te ^n Zn L- * mmerS V00r den °Prechte kracht zijn. Ja bïïr Reedro11^ 'U ** geDaande ^ ^ van hï ll>P ^ W6gen genieten z« den voorsmaak S?on Tn j 5 der gemeenschapsoefening met God in • ™Ji n h°,nger en dorst naar het naby God zijn is reeds zoovee geluk voor hen. Die God is hun een God van heil, juist als ze op Zijne wegen wandelen 58 Want in den weg der gehoorzaamheid laat Hij Zich nimmer onbetuigd aan Zijn volk. De gebaande wegen naar God in Sion in het hart — de lust om die te betreden wordt gevolgd door de blijdschap, die de ziel smaakt, als straks de reiziger mag knielen in Gods woningen! Zoo moest ook de weg naar het huis des gebeds meer leven in de ziel der gemeente. Het kerkpad weer meer een weg naar God en tot Zijne gemeente blijken te zijn. Ook in de gedachten en de gesprekken, die derwaarts het hart bezig houden. Dan zou de voorbereiding op den weg zeker niet, als nu dikwijls, afleiden van den dienst des Heeren in Zijne voorhoven. Dit zal niet het geval zijn, als''die gebaande wegen meer het hart innemen. En heeft de Nieuw-Testamentische gemeente dan geen stof ter overdenking en ter bespreking, veel rijker dan het Israël van den ouden dag. Wij hebben een verschen en levenden weg naar het hemelsche Sion. Die weg is Christus, de inhoud van de prediking op den dag des Heeren. Hij heeft de gebaande wegen zelf geëffend .en vast gemaakt. Hij heeft daartoe, over Golgotha en den Olijfberg, den weg van lijden tot heerlijkheid betreden. Om in te gaan in het hemelsch heiligdom, om plaats te bereiden in het Vaderhuis voor de Zijnen. Welke paden ook naar Sion u voeren, de weg naar Boven is ons geteekend met het bloedig spoor van Christus' voldoening en verzoening. De gebaande weg is Hij, Hij alleen. Slechts door en achter Hem kunnen wij Sion bereiken. Dan zal echter niet maar die weg gebaand moeten zijn voor ons door Christus, maar die gebaande wegen moeten ook in ons hart zijn. De Heilige Geest moet ons in de waarheid, in den weg Gods leiden. Ons hart vernieuwen, opdat die weg in Christus ons zaligheid wordt. Daartoe laat God in Woord en Sacrement dien Weg prediken en genieten. Opdat al meer die volgens Gods Woord gebaande wegen, ons de wegen des geloofs, maar ook der gehoorzaamheid worden. Dan zullen alle 59 Gods wegen ons een verlustiging des harten zijn. Dat hart zal al meer dierbaarheid vinden in het betreden, het gewillig wandelen op die wegen. En naarmate deze* gebaande wegen het hart innemen, zullen de schadelijke wegen worden vermeden. De kracht uit God en in het hart de gebaande wegen dan moeten de reizigers naar Sion gelukkig zijn. Van dat geluk roemt het pelgrimslied in het: Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht; Die kiest de welgebaande wegen: Steekt hen de heete middagszon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen 6en milden regen; Een regen, die hen- overdekt, Verkwikt en hun tot zegen strekt. Ps. 84 : 3. LT. Het welgelukzalige volk, dat op weg naar Sion in God zrjne sterkte en in de gebaande wegen zijn hartelust heeft, reist echter niet altijd op zonnige hoogten des heils. De feestgangers naar Gods woningen, hetzij ze van Noord of Zuid toestroomden, moesten ook in valleien en dalen hunne voeten richten. Ook „het dal der moerbeziënboomen" lag op hun weg. Maar geen nood! Want wie kracht in God leerde zoeken, wiens hart de gebaande wegen van Zijn Woord bemint die heeft in den HEEBE ook eene Toevlucht en vindt in Hem verkwikking in moeilijkheden. Goud wordt in den smeltkroes gelouterd. Het koren in de wan van kaf gezuiverd. De beproevingen op de pelgrimsreize sterken de kracht des geloofs indien de reizigers maar schuilen bij hunne Sterkte, hun Botssteen. Zij moeten meermalen het dal van „Baka" door. Volgens sommigen is dit het „dal der tranenwaar eene plant wordt gevonden, welks blad bij insnijding een traan, een witten droppel van scherp vocht, laat vallen. „Dal der moerbeziënboomen" heeft onze vertaling. Een boom, die gevonden wordt in droge plaatsen, m een zandige, dorre aarde. Het zijn dus 60 de moeilijke, de minst aangename gedeelten van den reisweg. Waar de heetgeblakerde bodem den voetzool schroeit. Geen frissche berglucht de hitte der Oostereche zon tempert, maar een benauwende, zwoele dampkring den adem bemoeilijkt. Waar zoo spoedig de tong aan het gehemelte gaat kleven, omdat nergens een droppel water den dorst kan lesschen. Dan dreigt den reizigers de uitputting tot bezwijkens toe. Wordt zoo gemakkelijk de tred vertraagd, de moed verminderd. Het vroolijk optochtslied tot een treurzang des geklags. Dan ligt de verzoeking op de loer, dat de bron van kracht wordt vergeten en de lust in de gebaande wegen verkwijnt. En wie der reizigers naar Sion kent deze moerbeziëndalen niet? De bange tijden van inzinking van het geestelijk leven, als elke nieuwe morgen ons wekt tot nieuwe zorgen. De donkere dagen des levens, wanneer zoo ten volle het uitnemendste moeite en verdriet is op ons levenspad. Als het lijden dezes tegenwoordigen tijds, soms zoo lang en zoo zwaar, ziel en lichaam neerbuigt en ontrust. Hoe schrikkelijk woelen dan daarbinnen de zondige hartstochten van het verdorven gemoed. Wat al bestrijding en aanvechting grijpen dan ons hart aan, zoodat de klacht opwelt: „Zou God zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten?" Ja, dan kan zoo bittere droefheid de ziele overstelpen. Maakt zoo licht smartelijke teleurstelling plaats voor blijde verwachting. Verliest de ziel, dor en mat, in het land dat van droogte brandt, zoo spoedig soms Sion en zijn God uit het oog. Vooral als allen saam zulk een dal moeten doorgaan. Als de donkerheid van oorlog en honger dreigt. Jaren van ongekenden voorspoed worden verslonden door enkele maanden van magerheid des levens, door den druk der tijden. Zooals de bloedige worsteling der volkeren ook op onze erve doet gevoelen in klimmende mate. Als angst de ziel beklemt, of niet ook onze dierbaren in menigte de vallei des doods moeten door gaan. Het donkerste, meest gevreesde dal, dat 61 t hrZt TGt betreden- Het laatste dal vóór de hoogten van Sion, waaraan ook de Christen meer- ZlZ T hUiV6ring kaQ denken- Waarmee-Satan de vreesachtigen, inzonderheid in de dalen van beproeving, zoo weet te kwellen. «epioe De moerbeziëndalen zijn echter ook door 's Heeren hand beschikt voor de Sion-reizigers. Zij kunnen ker dTT *" deS gel°ofs' veel ^ïelj- ÏZJ g°UdS- °0k die daIen behooren tot de goede gaven en volmaakte giften van den Vader der lichten. Ook het kwade van het jammerdal zendt Hrf ons ten goede. Daarom moet in die dalen ons hart • voorZ^volk'. ^ ™E 18 °°k ^ de Toe^ Dit weten de pelgrims naar Sion: „Zij stellen Hem tot eene Fontein". Hun sterkte is n God Juisl S hSt8TabnerLdiepten der beproeving bl*kt di" h5 Hart, van nature eene woestijn, is door genade tot een gebaande weg voor den Heere gemaakt.Ty woon en werkt daar met Zijnen Geest. En die Geest leid de reizigers ook door de dalen van moeiiykheden totldGodenZiiCsÏÏfU8i0t T°eVlUCht' bunne Sterkte," tot God. „ZU stellen Hem tot eene Fontein" drukr h^^L?°eim eD SCüier ^begaanbaar. Al Sr^in? am, h te ef derven ze den verkoelenden Bergwind. Al is de voet doorwond, de keel verschroeid ee\gFeonteingemï ^ F*» Ziel ^ God ïm het-dal d6r ^erbeziënboomen. £od is brj hen en zrj zuh dus niet zonder sterkte Hem zet en stellen ze tot hun Fontein. Hij is de altijd overvloeiende Bron van kracht en vertroosting K deennild°aPtde ^ die buTdTerbafr we^ den, omdat ze naar Sion leiden? Daar zullen ze God :i2ïdat -oruitzicht van onutprekeS vreugde en zalige genietingen zijn ze sterk. Het lijden iTZTisl^^1611 5er beving, is korten voor bijgaand Is hun ten goede. Is ook uit de Fontein Uit Hem, wiens doen majesteit is. Is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die hun beidt in Sion.Ti, God 62 Die Fontein stort ook de wateren der beproeving over de Zijnen. Het water ™™^mJZ^ dat tot Bekeering, tot wederkeeren tot den Heere leidt. Water der verkoeling dat de matte ne^ ver kwikt en lijdzaamheid leert beoefenen. Water der be vochtiging, waardoor de kracht verjongd, de lust in de gebaande wegen versterkt wordt. Als God tot de Fonfet dQes levens wordt gesteld, dan geloof Dan wordt Gods weg, ook in het dal der moer beSenboomen een weg van liefelijke verkwikking Want het doel van Zijne beproevingen is, yns,,** de reizigers naar Sion op Hem hunne hope zullen stellen Op Hem alleen. Dat ze niet btf gebroken bïkken, maar bij de Fontein ^}^^^ ' zetten in de hitte der beproeving. Daarom kan net niet anders, of in de woestijn des levens „zal de welke de Fontein, welke God den peignw» Een milden regen, een gfnsch rnken regen. Want de Heere geeft koninklijk Ihe b,I Hem ü* wijsheid zoekt in de beproeving, Hem badendLieert stellen tot eene Fontein, dien geeft Hrj ^e^Ki Tip regen overdekt ons. ue iegeu, n<= tt„m:„otv dte dermate ons hart met.nieuwe kracht en lust ver 63 vult, dat onze zorg en bekommernis, onze moeite en verdriet, de hinderpalen op onzen weg er aUe door ÏTÏÏÏÏS tXn.^ * ~>* Zoo stort de Fontein des levens rijk en mild de zwhkenf telkenS 0ver ^ ^ £ r8yGP d,'rfHeelHUlt- Het iS de tr°o^ijke werkingenLÏ * f dan W°rdt ervaren- Dan> al« niet een enkele droppel een enkele parel ons wordt geboden loften „nfhf dGr g0ddel«ke beloften, maar die be lïrlü 6611 overvloedigen regen bedekken. Als. f-L? °f,van Pielen ons verrijken. Wij bij Gods licht het I cht zien. Zooals het volmaakt is in den Vader der lichten. En uit Hem als Fontein onzen le* vensweg bestraalt. Vroolijkheid en licht heeft. Voor wT^tt^T, t6f tr°0St Ver8Preid in parten' Wat dunkt u, ontbreekt er iets aan het geluk dezer reizigers naar Sion? Hun kracht is voor heel de reizT lu?ïï? ^ G°d/ almaCtt' die buQne St«rkte ï! Hun lust èn vreugde is in de gebaande wegen des fntsS en ****** de* weg tot hun hart Cnrïtus In £? 7fg, t0t dCn Vader hun baant m wiristus. In het dal der moerbeziënboomen, ja in de STliïV?' hUnne harten - 'den Heer gerust. Hrj is hun Sterkte en hun Toevlucht. Zij stelen Hem tot een Fontein. Uit die overvloedige Fol een J£, ^ï?' * ChriStUS hun ontsloten daaït. van verkwik ÏSn feeningen, een milden regen van verkwikking gansch rijkelijk over hen neder Als ze Smns stad betreden en hun Leidsman ^vraatt Heeft u ook iets ontbroken? dan klinkt uit aüer mond wLTnsdgeno:°gn ** ^ *"* BEBai U™ ^ Zóó rijk is het goed, dat reeds in dit leven ver boven onze bede en wenschen, de Heere aan Ziï scSnktanAanr:ifger8 **** Si0n' aan Z*ne geënte schenkt. Aan allen saam en aan elk hunner Kunt gij ook persoonlijk reeds in dit geluk u verneugenï' 64 Ook Jezus ging met de feestgangers op naar Sion Op één dier tochten kwam hij door Jericho. Daar zat aan den weg de blinde Bartimeus. Hij boorde de blo jubelende schare, die zich met Jezus naar Jerusalem spoedde. Maar hij is blind. Hij kan den Koning niet zien, dien het volk ten troon wil leiden. Maar als hij hoort dat het Jezus de Nazarener is, dan roept h2 uit volle borst: Jezus, gij Zone Davids, ontferm u mijner. Geen bestraffing, geen gebod om te zwijgen weerhoudt hem om al luider die ontferming in te roepen Totdat Jezus stilstaat en de blinde hem smeekend vraagt: Rabbi, dat ik ziende mag worden. En Jezus wijst ook hem niet af. Hij maakt hem ziende. Met het woord: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. Ga heen - waarheen? Kan het anders nu hem het oog is geopend, dan „hij volgde Jezus op den weg . Op den weg naar Sion, naar Jerusalem. Als het oog is geopend voor het geluk der reizigers naar Sion, dan moeten we Jezus volgen om derwaarts ook te gaan. Achter Jezus, die ons alles schade en drek leert achten, om de uitnemendheid van de zaligheid in Hem. Zoo komen we op dien weg, waarop de HEERE onze sterkte is. Zoo worden de gebaande wegen ons dierbaar, de lust onzes harten. * r.ClM Al moet het dan gaan door de moerbeidalen, ja door het dal der schaduwen des doods, wat zoudt grj vreezen? Zijn stok en Zijn staf, die vertroosten u. Hu is de Fontein, waaruit uwe ziele gedrenkt wordt met een milden regen. Daarom moedig voorwaarts, naar Sion. Voorwaarts, met uw God. Gesterkt door Zijn Woord, Zijne beloftenissen. Daarom gezocht de woningen des Heeren, de plaats waar 't vrome volk, de gemeente Gods vergadert. Waar inzonderheid de regen der verkwikking overdekt de reizigers naar het eeuwig Sion. Waar de Fontein vloeit voor allen, die in 's levens leed en der wereld verdrukking den HEERE tot hun sterkte hebben, hun Rotssteen stellen. Daar zijn de liefelijke oasen op de woestrjnreis, te midden van de vermoeienissen van het leven. Daar 65 wordt de kracht vermenigvuldigd; de lust en liefde tot de wegen Gods gesterkt. Totdat eens in het licht van het eeuwig Sion de ruste ons beidt. Het licht, dat ons ten volle zal doen verstaan, hoe ook de dalen der moerbeziënboomen ons noodig en ten zegen waren op de pelgrimsreis. Hoe vooral daar ons werd geleerd om God tot onze eenige Fontein te stellen. Hem nu eeuwig te prijzen voor JZijne wijze wegen. AMEN. Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen Terwijl zijn hand rechtvaardigen geleidt; Al treden z' op geen weg, bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil door God hun toegezeid. Hg kent hun tijd; zij zien, in spijt der boozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. Ps. 37 : 9. V. De volharding en toekomst der pelgrims. Psalm 81 : 1, 12. Lezen: Jesaja 40 : 9—31. Psalm 84 : 4. Ps. 84 : 8. Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion* Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Het geluk der reizigers naar Sion is onuitputtelijk rijk. Het is een benijdenswaardige zaligheid, die zij bezitten. Waar bij den mensch reeds de naam op zwakheid en vergankelijkheid duidt, is het kracht waarnaar hij haakt ter vervulling van zijn taak, tot 'bereiking van zijn steeds hooger streven. Maar de kracht, welke de pelgrim naar Sion als zaligheid kent en roemt, de sterkte in God, is den natuurlijken mensch geen dankend genoten voorrecht. Hoewel ook hij zich zonder die sterkte roeren noch bewegen kan, heeft hij niet de Fontein, waaruit ook zijne kracht vloeit, ooit geprezen. Hij erkent niet eigen broosheid en afhankelijkheid, tenzij de Heere ook zijne voeten den weg naar Sion leert betreden. De gebaande wegen ook in zijn hart de lust des levens worden. -Dan als ook hem bleek dat de sterkste mensch enkel ijdelheid en de sterkte alleen Godes is, wordt de ongekende zaligheid dezer sterkte ook hem tot levenskracht. Wordt het betreen der paden naar Sion zijn vreugd. En ervaart hij op dien weg hoe dagelijks 67 de kracht uit God moet vernieuwd, zal de reis naar Sion worden voortgezet. Want die enge weg gaat bergopwaarts, gaat tegen eigen begeeren in, eischt zelfverloochening. Moet in gehoorzaamheid aan 's Heeren Wcord en langs door Hem gebaande wegen bewandeld worden. Spoedig voert die weg van hoogten des heils in dalen van druk. Waar niemand lafenis kan bieden aan den moeden pelgrim. Niemand, behalve die Eene, in Wien nu zijne sterkte is. Zijn Toevlucht ten allen tijde, ook in de dalen der moerbeziënboomen. In de beproevingen en moeilijkheden des levens. Als menschenhulp tevergeefs wordt gezocht. Als er geen uitkomst schijnt en de ziel tot stervens toe benauwd wordt. O, welk een dierbaarheid wordt hem dan de HEERE, in Wien zijne sterkte nu is. Met David bij Ziklags smeulend puin stelt hij nu God tot eene Fontein. Hem, die uit allen nood redt, in allen jammer uitkomsten kan geven. Hoe heerlijk verkwikt in die dalen zijn God hem met een regen, die hem gansch rijkelijk overdekt. Wordt daar de liefelijke troost des Vaders hem een rijke verkwikking. Neen, hij zou dat dal niet willen missen, mits God hem er voert en leidt in het doorgaan. Want telkens als hij uit de dalen van Baka weer de vruchtbare helling der heuvelen opklimt, dan is de kracht vernieuwd. Dan zegt hem de ervaring van Gods gunste: Zij gaan van kracht tot kracht. Zij allen zullen voor God in Sion verschijnen. In dat woord predikt de dichter ons: De volharding en toekomst der pelgrims naar Sion.. en wel: le. Door voortdurende krachtsvernieuwing. 2e. In het bereiken van het einddoel der reis. 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God. 68 Ja mijn ziel dorst naar den Heer; God des levens, ach! wanneer Zal ik nad'ren voor Uw oogen, In Uw huis Uw naam verhoogen? Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt; 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. Tc Zal zijn lof zelfs in den nacht, Zingen daar ik Hem verwacht, En mijn hart wat mij moog treffen, Tot den God mijns levens heffen. Ps. 42 : 1, 5. I. Voor ons, die fneerendeels in de nabijheid van de kerkgebouwen wonen, is het „naarstiglijk komen tot de gemeente des Heeren", tot God in de vergadering van Zrjn Sion, niet zoo bezwaarlijk. Als de ziel maar iets mag gevoelen van het dorsten naar God, het verlangen naar de gemeenschap der heiligen in Zijne voorhoven, dan is de weg derwaarts niet noemenswaard, vergeleken bij hetgeen van de heilbegeerigen in andere landen wordt geëischt. Dagen aaneen moeten b.v. in Zuid-Afrika onze geloof sgenooten met hunne ossenwagens op pad zijn, als ze met de gemeente, vooral voor de viering van het Heilig Avondmaal, naar de steden en dorpen optrekken. Zij hebben mij meermalen aan de pelgrims naar Sion herinnerd. Als ze in lange rijen van alle kanten kwamen aanrijden. Eondom de kerk hunne tenten gedurende drie dagen opgeslagen hadden, waar ze als in een groot legerkamp vertoefden met geheele gezinnen. Zoo moesten meerderen bijna een geheele week aan huis en arbeid zich onttrekken, om enkele uren van saam vergaderen met den Heere en Zijne gemeente te genieten. Maar leven in ons eigen land nog niet vele ouderen van dagen, die in de jaren der Afscheiding als kinderen soms uren met hunne ouders hebben geloopen, 69 opdat ze de zuivere prediking des Woords zouden kunnen hooren. Die ook als de pelgrims in Israël tot volharding in het overwinnen der moeilijkheden werden gestaald. Omdat de ziel hongerde naar het Brood des Levens, waarvoor hun tóen dikwijls steenen werden voorgezet. Zij kunnen beter dan wij verstaan, hoezeer dat „gaan van kracht tot kracht" noodzakelijk was voor de reizigers naar de groote feesten in Jerusalem. Denk u een oogenblik in, hoe uit een verafgelegen oord de vrome Israëliet den tocht naar Sion aanvangt. Eerst misschien alleen of met een enkelen medereiziger trekt hij op. Totdat de groote heirweg is bereikt waar de kleine gezelschappen al meer tot groote scharen aanwassen. „Scharen, allen één in geest en streven één in liefd' en leven, één in lofaccoord". Allen met een doel en één verlangen: voor God in Sion te verschijnen. Allen gaande van kracht tot kracht, hoe langer zoo meer het doel naderend, dat het verlangen zal bevredigen. Gaande m „voortdurende krachtsvernieuwing" Juist het tegendeel van wat anders de reizigers ervaren, die meer en meer aan afmatting onderworpen zijn. Daarom ook iets buitengewoons, dat ongelooflijk en onverklaarbaar schijnt. • Zooals alle genadewerking Gods voor ons ondoorgrondelijk is. Want de reis is lang en vermoeiend. Velen moeten den weg te voet afleggen. Een weg, die nu eens over hoogten en dan weder door dalen voert. Waaronder de moerbeidalen, die door droogte en dorst afmatten Maar het is tot aan de heuvelen van Sion een gedurige sterking des Heeren, die ze ervaren. Ze zijn op de gebaande wegen, op 's Heeren weg. Ze wandelen voort m gehoorzaamheid aan Zijn bevel. In dat besef ligt reeds kracht; zal de sterkte niet ontbreken In het houden van Zijne geboden is groot loon. Hier en eeuwig. Die Hem eeren in het volbrengen Zijner inzettingen, zal de Heere eeren door bestendige vermeerdering Zijner sterkende en bekwamende genade 70 Dat is de ervaring dezer pelgrims. Dat is nog de ervaring van allen, wier lust het is den Heere te dienen naar Zijn getuigenis. Hun sterkte is immers in God; in zichzelven hebben ze geene kracht. Het is hun levenselement steeds weer uit Zijne genade met nieuwe gunste te worden beweldadigd. Zij „stellen" Hem gedurig tot eene Fontein van levensterkende wateren. Telkens worden ze met den regen Zijner rijke bemoedigingen verkwikt. Dat geeft nieuwe bezieling en veerkracht tot volharding op den verren tocht. Als zij hun mond tot Hem openen, dan is het Israels God immers die krachten geert, van Wien het volk zijn sterkte heeft. Mild en overvloedig, naar Zijne toezegging. Doch die God werkt middellijk. Werkt naar den regel Zijner inzettingen. Op den weg naar Sion gebruikt Hij die middelen tot versterking der reizigers. Wat ligt er in den heiligen wedijver van het haasten naar Sion, van zoo groote scharen, reeds niet een bezielende gedachte. Zoolang de tempelstad nog zoo ver is, mag het hart door uitgestelde hope nog eens worden gekrenkt. Maar naargelang de weg inkort, is de begeerte, die komt, als de levensboom, wier schaduw verfrischt, wier saprijke vruchten den dorst lesschen. De gesprekken over God in Sion, over de heerlijke feestvreugde, die hun beidt voor Zijn aangezicht, verkorten den weg. Evenals de liederen Hamaaloth het hart verlevendigen in de hope op het heil, dat ze binnen Salems poorten verwachten. In dat Jerusalem, waarvan ze in vervoering elkander toeroepen: Eer dat ik u vergete, vergete mijne rechterhand zichzelve. Daar zullen ze dien God, hunne Sterkte, weer ontmoeten. Als zonen en dochteren van hetzelfde huis zullen ze in Sion samenwonen. Die liefelijke samenbinding gevoelen ze, al voorttrekkend naar 's Heeren huis, in steeds sterkere mate. En door dit vereend spoeden, dit eendrachtig hijgen naar Sion, dit al sterker aanzwellend loflied, dit gevoel van saamhoorigheid, ja door al wat de gebaande wegen 71 bieden, gaat het van kracht tot kracht, opwaarts naar de heilige heuvelen. In dit opgaan naar Jerusalem vinden we nu zoo schoon beeld van onze reis naar het Sion, dat boven is. Is het niet ook een loopen in de loopbaan, die ons voorgesteld is? Een jagen naar het wit tot den prijs der roeping Gods? Een ieder in de taak, die de Heere op zijne hand zette. Met de gaven en krachten, die Hij aan elk bizonder gaf, naar Zijne vrijmachtige bedeeling. De heilige wedijver in de gemeente des Heeren voor de eere Zijns naams prikkelt tot altijd meerdere krachtsinspanning in den dienst des Heeren. Tot gebed om vernieuwing der sterkte voor iederen dag, vermeerdering van wijsheid, om in zelfverloochening Gode te behagen. Zoo wordt in het Christelijk gezin reeds de zoete harmonie des geestes een kracht, die tot volharding voert om saam in de vreeze des Heeren te wandelen. Hoeveel te meer wordt dan niet op's Heeren dag, als het groote huisgezin des hemelschen Vaders zich rondom Hem schaart, de vergadering der gemeente, een bron van nieuwe kracht. Een Elim op de woestijnreize, waar de waterfonteinen mildelijk drenken, de palmboomen verkwikking bieden in lom mer en vrucht. Zoo is de reis naar Sion ook ons een gaan van kracht tot kracht. Toch wordt in onze dagen dikwijls zoo weinig van dit opgewekt, blijmoedig Christendom gezien. Is de klacht algemeen over inzinking van het geestelijk leven, over achteruitgang in de toewijding aan den dienst des Heeren. Ondanks den uiterlijken bloei van 's Heeren Kerk in jaren van zegen en voorspoed, richt veler oog en hart, wandel en werk, zich al trager op God in Sion. Soms wordt met vurige liefde de pelgrimsstaf ter hand genomen. Met blijde opgewektheid de weg naar Sion betreden. Doch dra vertraagt de tred, verflauwt de ijver, schijnt de kracht te verminderen, instede van te groeien in het voortgaan. De oorzaak is niet ver te zoeken. De levendgemaakte 72 moet leven uit God, in Wien zijne sterkte is. Zijn lust moet zijn in de gebaande wegen. Maar als nu dat hart dermate door allerlei andere, vergankelijke, aardsche dingen wordt ingenomen, dat nauwelijks het allerhoogst en eeuwig góed van de vreeze des Heeren daar eene plaats kan vinden, dan stelt de mensch niet langer God tot eene Fontein. Dan geraakt de roeping Gods van het opgaan naar Sion op den achtergrond. Dan is het Woord van den levenden God niet langer een levend Woord voor ons. Een Woord, dat leven wekt en sterkt door Zijnen Geest. Een Woord, dat tevens het eenig richtsnoer van ons leven is. En wie niet leeft bij en uit het Woord Gods, niet in dat Woord den wil des Vaders naspeurt, niet naar dat Woord zijne wegen richt, die gaat niet van kracht tot kracht. Die verzinkt in traagheid en twijfel. Doolt weg op eigen gebaande paden, van God in Sion af. Diens wandel is niet meer in de hemelen, maar zijn ruste is hier. Dat vraagt een wederkeeren tot den Heere, tot de pelgrims naar Sion. Een buigen in zelfverloochening voor den wille Gods. Die verheerlijkt wordt in de vrucht der gehoorzame overgave en toewijding van het leven aan Hem. Niet de gedaante maar de kracht der godzaligheid moet gekend. Naargelang die godzaligheid ons weer een groot gewin met vergenoeging wordt, zullen ook onze gang en treden weer vast worden in het spoor der gebaande wegen. jMaar dan moet ook de kracht gezocht bij de eenige Fontein. Veler wandel is traag, het van kracht tot kracht voortgaan is hun zoo vreemd. Zij vergeten echter te veel, dat de reizigers naar Sion, als in Christus ingelijfden, uit den Wijnstok hun levenssap moeten ontvangen. Dat Christus almeer gestalte in hen moet krijgen. Zijn leven ons moet voeden. Zijne weldaden en schatten onze reispenningen moeten zijn. Daarom moeten de middelen der genade ernstig en biddend gebruikt. Woord en Sacrament, naar 's Heeren instelling, in gehoorzaamheid naarstiglijk gezocht worden. Juist in den weg van geloofsgehoorzaamheid is 73 de Heere de Bron des levens, de onuitputtelijke Fontein van kracht. In den weg der gehoorzaamheid wordt die kracht versterkt. In den strijd gestaald de moed, in net dal der moerbeziënboomen gedronken uit de Fontein des levens. Op den weg naar Sion vraagt de Heere het geheele hart, het gansche gemoed. Geheel uwe ziel en al uwe krachten. Hij wil u geheel, uw woord en werk, uw leven. Hij is niet uw God, als gij Hem niet als een eenig Heere uzelven wijdt. Hij is jaloersch op Zijne eere. Niet het Heere, Heere roepen maar het daders des Woords zrjn, is eisch voor de reizigers naar Sion. Daarom moeten de rietstaven gebroken; de bakken die geen water kunnen houden, verlaten. De Heere moet uw Stok en uw Staf, uw Fontein van kracht zijn. JJan kunt ge niet beschaamd worden. Dan zal het °°ktV00^U Op weg naar Sion een ™ kracht tot kracht zrjn. Dan zult ge verstaan, waarom de Heere ^rjn kind en Zijne Kerk somwijlen in dalen der beproeving voert. Waarom na jaren van overvloed, die zoo veetenns niet den Vader der lichten, den Gever werd gewijd, zoo donkere dagen van tegenspoed dé volkeren en met hen de gemeente des Heeren met bekommernis vervullen. Waarom het geld, zoo als god geëerd en gediend, nu wegsmelt in het vuur van een verwoestenden krijg, die bijna heel ons werelddeel in ellende stort. Het is de stemme des Heeren tot Zijn volk, dat het Sion Gods uit het oog verloor en aan de aardsche goederen zich vergaapte: Keert weder gij afkeerige kinderen en Ik zal uwe afkeeringen genezen. U weer terugleiden in het spoor der gerech- w?a,?f' °P deQ Weg naar Sion' wordt de voortdurende krachtsvernieuwmg ervaren. Daar zal de volharding tot het einde zijn, in de mogendheid des Heeren Heeren. Daar zullen allen, die den Heere tot eene Fontein stellen, de kracht vernieuwen. Zij zullen loopen en niet moede worden. Zij zullen wandelen en niet mat worden. Want Hij geeft den moede kracht en 74 Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft. Wondervolle werking der genade Gods: geene krachten en toch de sterkte vermenigvuldigd. Toch van kracht tot kracht. Juist dan is de zaligheid van deze voortdurende krachtsvernieuwing onze roem, wanneer wij a 1 onze kracht alleen van God verwachten. Wanneer wij in Christus blijven en Christus in ons blijft. Dan is er geen vermoeienis en afmatting, hoezeer de zwakheid des vleesches blijft. Want de gewilligheid van den geest wordt krachtiger, naargelang we op weg naar Sion rijker ervaring van 's Heeren trouw genieten. Elke nieuwe bekwaammaking, iedere nieuwe sterking, doet ons volhardend zoeken bij den Heere, al wat ons ontbreekt. Zoo trekken dan de pelgrims verder in 's Heeren kracht. Elkander steunend op de reis naar Sion, te zamen zoekend de eenige Fontein van kracht. Schouder aan schouder wordt de strijd gestreden. Door eendracht sterk, wordt de zwakkere bemoedigd, de schuchtere geschraagd, de trage met nieuwen ijver bezield, de twijfelmoedige op God gewezen. Dien God, waarvan allen straks weer aanbiddend zingen: Hoe groot, hoe vreesüjk zijt G' alom, Uit Uw verheven heiligdom, Aanbid'lijk Opperwezen 1 't Is Isrels God, die krachten geeft, Van Wien het volk zijn sterkte beeft, Looft God; elk moet Hem vreezen. Ps. 68 : 17. H. Naar het verheven heiligdom van Isrels God, die voortdurend nieuwe krachten geeft, is het volk des Heeren op weg. De prikkel tot volharding ligt. met het minst in de zalige toekomst, die hun beidt. In het „bereiken van het einddoel der reis": Als „een iegelijk 'van hen zal verschijnen voor God in Sion". Ook zij gevoelen het: Hoe dichter ik nader Het huis van mijn Vader, 75 Hoe meer dat Zijn kracht En 't heil, dat mij wacht, Mijn voetstap verhaast! — Eindelijk zijn de bergen, die rondom Jerusalem zijn, bereikt. In de lichtglanzen der Oostersche zonne schittert voor het oog der pelgrims de schoonheid der beminde Godsstad, het einddoel der reis. In blijde verrukking weidt het bewonderend oog een wijle rond. Van poort tot poort, van Oost tot West en Zuid tot Noord wendt zich de blik. Totdat in eens, spontaan uit aller mond het lied des lofs vertolkt wat leeft in aller ziel: Jerusalem, dat ik bemin, Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godsstad, onze voeten. En dan, wijl opnieuw de teedere min bij den aanblik wordt verdiept, dan weergalmt het in koor van de heuvelen: Jerusalem is wèl gebouwd, Wèl saamgevoegd. Wie haar beschouwt Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten* Met dien groet op de lippen dalen de pelgrims de laatste hoogten af. Haasten allen zich nog eenmaal voorwaarts. Naar d' Ark, die van Gods gunst getuigt; Waar elk Zijn naam belijdt en roemt. Jubelend roepen ze, steeds dichter het heiligdom naderend, elkander met vurige bezieling toe: Bidt, met een algemeene stem, Om vrede voor Jerusalem. Het ga hun wèl, die U beminnen. Een iegelijk van hen is verschenen... voor God... in Sion. Als de rol der reizigers wordt afgelezen, als de Heere ze bij name roept, zoo wordt er niet één gemist. Een iegelijk is verschenen. De moeilijke reis is volbracht. De gevaren zijn voorbij. Nu, nu vooral is het alsof alle vermoeidheid is geweken. Of nimmer 76 eenige druk of droefheid werd gekend. Of er geen dalen der moerbeziënboomen zijn geweest op de pelgrimstocht. Het oog glinstert met nieuwen gloed.- Het hart jubelt op hoogen toon. In dichte drommen verdringen zich de scharen rondom de woning Gods, rondom het huis des Heeren, hier gebouwd. Hier zijn ze dan nu een iegelijk tehuis. Tehuis, want ze zijn in aller woning. Ze zijn voor God. Ze zijn in Sion. Hier gevoelen ze allen, hoe goed het is en welk een zalig lot, nabij te wezen bij hun God. Hem is hun loflied gewijd. Tot Hem heft zich hart en hand in den gebede op. Hem brengen ze hun offers van verootmoediging en dank. Zij allen staan nu voor God. Voor dien God, die hun tot een Fontein was in de dorre en donkere dalen op de reis herwaarts. Die een milden regen over hun dorstige en matte ziel uitstortte, toen de kracht hun dreigde te ontzinken. Voor dien God, die reeds hun sterkte bleek op alle paden naar Sion. Maar die nu, groot en vreeslijk van uit Zijn verheven heiligdom, zoo nabij is geworden, nu ze in Sion zijn verschenen. Ja, Sion is hun zoo dierbaar, omdat de HEERE, hun trouwe Verbondsgod daar Zijn woning heeft. Omdat binnen Jerusalems muren meer dan elders de eenheid en gemeenschap met dien God en Zijn volk wordt genoten. In Sion, voor God, stemt een iegelijk mee in den blijden feestjubel. Daar vindt het verlangen, dat de ziel schier deed bezwijken, bevrediging. Daar zijn de woningen, zoo liefelijk eh vol heilgenot. Daar is God, naar Wien het hart zoo menigwerf heeft gehijgd. God, die leeft. En aan mijn ziel het leven geeft. De zaligheid der Zijnen is immers juist daarin gelegen, dat ze bij Hem in Sion mogen zijn. Daar is het, dat 't vrome volk, in Hem verheugd, zal huppelen van zielevreugd, daar zij hun wenseh verkregen. O, zeg mij, is er ergens elders, is er in de rijkst versierde tenten der wereld, een blijdschap en ver- 77 heuging, als het vrome volk kent, dat voor God in Sion is verschenen? Is er iets, dat zóó het hart verrukken kan, als het allerhoogst en eeuwig goed hetwelk God is voor een iegelijk, die voor Hem verschijnt? Verlangt met elk kind des Heeren naar Zijn dag den dag, dien Hij heeft geheiligd en gezegend? Den'dag waarop ook wij voor God in Sion verschijnen? Niet het Sion, van hetwelk geen steen op den andere is gelaten onder het Goddelijk gericht, dat over Israël is gekomen. Toen de bouwlieden van het oude Bondsvolk den Steen hebben verworpen, dien God tot een hoofd des hoeks heeft gelegd. Die alle aardsche heiligdom heeft te niet gedaan en als eenige en eeuwige Hoogepriester Zijn eigen bloed in het hemelsche indroeg. Die nu den tempel van levende steenen tot eenigen hoeksteen dient. Zijn geestelijk Sion vergadert uit alle volk en natie. Door Hem kunt en moogt gq een iegelijk, nu reeds met al uw lichaamsnood en zielewee, met al uw lief en leed verschijnen voor God. ivf? e° .kunt se üier °P den Godgewijden dag in net Sion Zijner gemeente ook vooral voor uw God verschijnen. Moet dat Sion, de heilige tempel des Heeren u dierbaar zijn. Moet het ook uw zielsbegeeren znn: üm s Heeren huis, in u gebouwd, waar onze God Zrjn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken. Hieraan toch weten wij, dat wij overgegaan zijn uit den dood tot het leven, dewijl wij de broeders, het Sion Gods, liefhebben. En hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben. God en Sion kunnen niet gescheiden worden dan ten koste van schade aan ons geestelijk leven! Voor God en in Sion verschijnen moet daarom ons hoogst verlangen zijn. Op den heirdag van de strijders in den dienst des Heeren moet een iegelijk voor God in Sion verschijnen. Naarstiglijk tot de gemeente des Heeren komen. Omdat het Zijn Sion is, ondanks alle g w enJJzonde- die üet nog aankleeft. Omdat God nJlÜ U !?' Waar men in Z«n naam vergadert. Omdat zoowel de gemeenschap der heiligen als 78 nabij God zijn, een vreugde en lust der gekenden des Heeren is. Zoo moet iedere nieuwe week van onze pelgrimsreize begonnen worden met het komen tot God in Sion. Dat is des Heeren ordening voor het Israël der eeuwen. Een Hem gewijde dag der ruste inl onzen God der bizondere verlustiging in Zijne nabijheid, is ons genadiglijk beschoren. Opdat wij bij God m Sion ons zullen verblijden in Zijn heil. Zullen genieten van de saamhoorigheid met Zijn volk. Hem in dat Sion zullen zoeken in bede en lied; maar ook Hem in Zijne genade en goedheid zullen proeven en smaken in Woord en Sacrament. Is dat voor God in Zijn Sion verschijnen u reeds allen eene behoefte, een oorzaak van vreugde en vroolijkheid geworden? Zou niet de klacht over dorheid van den akker der ziel, over weinig blijmoedig geestelijk leven, over zooveel zwak en klein geloof vooral haar oorzaak vinden in de willekeur, in het verzuim van het naarstiglijk voor God in Sion verschijnen? Maar het moet ons dan ook bij het verschijnen m Sion om God te doen zijn. Hem moet ons hart zoeken m de saamvergadering met Zijn Sion. Zooals Hij m Christus ons vaderlijk tegentreedt met al de liefde, in den Zoon ons verworven. Ons zoo dichtbij nadert, als Zrjn beminde kinderen, in den Geliefde. Zoodat we niet, als bij het aardsche heiligdom in Sion, slechts het voorportaal Zijner woning mogen betreden. Slechts heel uit de verte naar het voorhangsel mogen staren, waarachter wij God weten te wonen in donkerheid. Eerst door den priester naderbij mogen gaan. O neen. Het voorhangsel is gescheurd, de weg tot God geopend voor heel Zijn volk. Allen, die in den Zoon gelooven, zijn weer priesters des allerhoogsten Gods. Allen saam naderen op den rustdag voor God, waar Hij de tafel toericht voor het oog hunner vrjanden. De God des heils hen, als de goede Herder, lerdt aan de bevers van zeer stille wateren. De HEERE hen doet nederliggen in de grazige weiden. Hij hunne zrel verkwikt. Hun leidt in het spoor Zijner gerechtrgherd 79 oZS*D\naams wlL Dlen °aam, dien Vadernaam heeft Christus hun geopenbaard. Christus, in Wien God ons zooveel te meer nabij is geworden. In Wien wij den oTvoorC^ ^de\WGS met goedigheid betreden, om voor God in Sion te verschijnen. Een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. Ook in het Sion hierboven, waar Christus is Se °Z ? ZlCnfel!en heeft medegezet in den hemel! Snd Z fP ^ b6reidt en 0ns eerwacht aan 't eind der levensreis. Voor God in Sion is nu niet meer bo°rVeeen n ^? desTVerb°nd8 * binnenst en verborgen heiligdom. Is nu niet slechts waar 't vrome voïk met zijn God vergaart op Zijn dag. Waar de pelSïï h zu° Betbel of Pniël den Heere ontmoet in rnke bemoediging of worstelend waken om zegen. Sion, het einddoel der reize, is Boven in de eeuwfge tabernakelen, in het Vaderhuis. eeuwige Derwaarts gaat onze pelgrimstocht hier beneden. Ook we/tT Va° kracht ^ kracht. Wij, die zoo menig werf wanen dat ons de volharding ontglipt, omdat we de toekomst, het einddoel maar al te Lr uPhet Zl verhezen Hier de rust in plaats van den strijd be tenrdan?f/e ™ Egypte bekoorlijker ach- slan Sen 1nn a h6ld VaD Chri8tuS- Hier bet zwaard slap laten hangen, om een ras verwelkende lauwer- HhThlr"1 rnSvhen^r.°m de Slapen &edrukt *e zien. Hier het „van kracht tot kracht" in eigen moeend- ons tr,arrk D°g Z°eken' in plaats va/chSs fn eTleven ^ T^l ^ aImeer *eStalte * ons hart Zr tJ ^ tean knjgen en zeU al kleiner en min- ChristusT°rtten- ^ te r°emen in en te leven door unnstus, die ons leven werd hoI°z°al u°LVerSCh^en ~ dat Zult *« allen- Maar w verschijnen zijn, buiten Christus? Zon- ™Lhi T-/°nder Borg voor den Rechtvaardige verschijnen, dat is eeuwig omkomen. Nu met Gods Sion voor Hem zoo dikwijls verschenen, zoo memg! werf des Heeren liefelijke lokstem gehóórd. MaTnu 80 en hier Christus als Zaligmaker en Heere niet gevonden en gevolgd, hoe schrikkelijk zal dan uw voor God, verschijnen eens zijn? Eeuwig buiten Sion, eeuwig van God verre — dat is uw lot na het oordeel. Een iegelijk, die God zoekt in Sion, die Hem zoekt in den Zoon, die zal verschijnen en wonen voor God in Sion. Hem voert, met al de pelgrims naar de eeuwige stad Gods, het laatste dal, het dal der schaduwen des doods, naar God in Sion. Het hemelsche en heerlijke Sion, met zijn paarlen poorten en straten van goud. Aan die poorten legt gij het reiskleed af en de pelgrimsstaf ontvalt uw hand. In die straten, aan de oevers van de rivier des levens, zult ge eeuwighjk wandelen in het licht. Godzelf zal daar volmaakt uw Fontein zijn. Gij zult daar volkomen uw God m Sion uw zaligheid genieten. Gij, die immers m de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. U zal rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. AMEN Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!) Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Uw godüjk beeld. Ps. 17 : 8. VI. De eenzamen — ver van Gods Huis* Psalm 116 : 1, tl. Lezen: Psalm 25. Psalm 84 j 5. Ps. 84 : 9—11. Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed; neem het ter oore, o God Jakobs. O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht uws gezalfden. Want één dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! „Een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion! zoo heeft de dichter nog pas gezongen. Een iegelijk van hen, die daar voortgaan van kracht tot kracht. Maar niemand van ons — de eenzamen hier in de woestijn, verre van Gods huis. Heilige jaloerschheid grijpt hem aan, als hij indenkt hoe zij allen in Sion voor God staan en een ieder van hen eenzaam eich voelt, nu ze dat voorrecht derven. Eenzaam toch zijn ze, al is de Heere niet verre van een ieder hunner. Zij zijn niet voor God in Sion maar met hun Koning in bangen druk en hitte der vervolging. Zij deelen in zijn vadersmart en koningsleed, als een bittere beker door God hem op de hand gezet. Gemengd door eigen kind en eigen volk, dat hem verwerpt, hem de kroon wil rooven. Eenzaam zijn ze 6 82 door burgertwist en broederwee. En dit maakt het hun dubbel zwaar, zoo ver van God in Sion te zijn. Ver van allen, die daar voor Hem verschijnen. De eenzamen, ver van Gods huis, zijn er altijd geweest en zullen er hier beneden blijven. Terwijl wij voor God in Sion verschijnen, zit eenzaam de kranke lijder of lijderes daar verre, gebogen onder lichaamsleed of zielesmart. Zijn als in de boeien van zwakheid en ouderdom gekluisterd zoovele ouden van dagen, die niet meer voor Gods aangezicht hier hunne plaats kunnen innemen. Zijn er ook eenzamen, die niet alleen ver van Sion, van des Heeren huis, zich bevinden, maar ook in onverschilligheid ver van God zijn weggedoold. Want eenzaam is de mensch zonder God, hetzij hij de eenzaamheid met heimwee gevoelt of zich er niet om bekreunt. Levensmoe maakt de beker der zonde, als niet altijd nieuwe wijn der bedwelming de holheid der wereldsche genietingen doet vergeten, de eenzaamheid doet voorbijzien. Maar niet zoodra ontdekt Gods Geest de armoede van het leven zonder God aan de ziel, of de verloren zoon gevoelt in zijne eenzaamheid, hoe de huurlingen in 's Vaders huis zooveel rijker en gelukkiger zijn dan hij. Dan komt, berouwvol en boetvaardig, het .kloek besluit: Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. Dan kan ook hij niet langer die eenzaamheid verduren. Het wordt hem onmogelijk, zoo ver van God, van het Vaderhuis te blijven zwerven. De eenzamen in onzen Psalm zijn echter in lijden met hun gezalfden Koning. David en zijne Korahieten geven aan al de eenzamen hier een goeden weg aan, den weg des gebeds. Waarlangs reeds velen met hen God hebben ontmoet, al konden ze niet voor Hem in Sion verschijnen. Immers is het juist het gebed, dat de benauwde ziele verruimt, dat den druk verlicht, dat vrede en zaligheid aan het gemoed schenkt. Ook ver van Sion, van 's Heeren volk en voorhoven, is God nabij de ziel, die tot Hem schreit. Die in het midden der ellenden van de eenzaamheid zich tot 83 Zijn troon blijft wenden. Leeren wij dan nu vergaderd voor God in Sion, van De eenzamen — verre van Gods huis. Door te luisteren naar: le. Hun dubbele bede. 2e. Hun dubbele belijdenis. Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat, Noch nederzit daar zulken samenrotten, Die roekeloos met God en godsdienst spotten, Maar 's Heeren wet blijmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht. Want hij zal zijn gelijk een frissche boom, In vetten grond geplant bij eenen stroom, Die op zijn tijd met vruchten is beladen, En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen: Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed; Het gaat hem wel; 't gelukt hem wat hij doet. Ps. 1 : 1, 2. I. In zoo schoonen eenvoud noemt onze Catechismus het gebed het voornaamste stuk der dankbaarheid, welke God van ons vordert. Ons komt het gebed dat wegens onze vele behoeften veeltijds louter smeeking is, als een genadige gunste voor. We mogen er onzen hemelschen Vader allen nood in melden en vervulling van alle nooddruft in vragen. Die Vader — en welke vader doet dat niet? — die Vader ziet juist in dien omgang des vertrouwens, in dat aan het Vaderhart leggen van onze bekommernissen, het voornaamste stuk der dankbaarheid. Daarin is een eeren van den Vader, zooals slechts oprecht geloof in Hem kent Zooals alleen het kind openbaart, dat alles van den Vader verwacht en met alles tot den Vader wederkeert m lof en dank. Vooral de eenzaamheid der ontbering, het zooverre van *s Vaders huis zijn, dringt de ziele meermalen om gemeenzaam met dien Vader om te gaan. Weer Hem 84 te beter te eeren als de overvloedige Fontein aller goeden. Daarom is het zoo goed, dat Gods Woord ons overal en vooral in de Psalmen zoo menig gebed heeft geboekt. Juist daardoor kunnen we de vromen van vroeger in het hart lezen. Vinden we in dat hart telkens weer de uitspraak van wat eigen leven beknelt of ook doet roemen. Is in hunne gebeden de polsslag van eigen geestelijk leven dikwijls zoo treffend juist weergegeven. Willen we ook nu het oor te luisteren leggen naar wat uit de ziel der eenzamen, verre van Gods huis, opklimt tot den levenden God.' Moge de Heilige Geest ons onderrichten in het rechte bidden der zwaar beproefden. Zooals dat in de dubbele bede van onzen tekst uitkomt. Eerst hooren we het: „HEERE, God der heirscharen, hoor mijn gebed. Neem het ter oore, o God Jakobs". — Reeds in de namen, die de dichter gebruikt, ligt een openbaring van zijn geloof. Die tot God komt moet immers gelooven, dat Hij bestaat, dat Hij God is. Dat Hij een belooner is dergenen, die Hem zoeken. Maar dat geloof uit zich, ook door het gebruik der namen, waarmee het God aanspreekt in het gebed, zoo verschillend. Het gebruikt dikwerf namen in de aanspraak, die ons dadelijk de stemming, den toestand des bidders vertolken. Geheel anders spreekt meermalen de geprangde ziel, de benauwde van geest den Heere aan, dan het beweldadigd en in de ruimte wandelend kind Gods. Welke namen vinden we nu in het gebed der eenzamen? Juist zulke, die ons het geloof van den gedrukten geest vertolken. Ons doen gevoelen, hoe de bidder in verlatenheid zich vastklemt aan zijn God. Zich één voelt met Gods volk, al kan hij nu niet in Sion voor God verschijnen. HEERE, zoo vangt hij aan. Hij spreekt tot Jehova, den God des eeds en des verbonds. Die de Onveranderlijke is en die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Zijn Bondsgod is en blijft, ook als zijn vurig verlangen om voor Hem in Sion te verschijnen niet wordt bevredigd. Zijn HEERE, al is er nu ook zijn dal der 85 moerbeziënboomen. Al is zijne beproeving eiken morgen nieuw. Al gaat hij in het zwart vanwege des vijands verdrukking. Al deelt hij niet in de vreugde, de zaligheid van het nabij God in Sion te zijn. Toch is het zijn HEERE, tot wien het hart zich verheft in smeeking en gebed. Die niet wordt veranderd. Die voor de Zijnen altijd dezelfde blijft. Ook als Hij vaderlijk hen kastijdt. Hen verre doet zijn van stad en tempelzalen, van de saamvergadering met Zijn volk, Zijne gemeente. „De God der legerscharen" — zoo noemt de dichter vervolgens den HEERE. Niet alleen de Getrouwe ook de Almachtige is zijn God. Die de legerscharen roept en regeert, behoedt en behoudt in allen nood. Hij is de Toevlucht en Sterkte der Zijnen. Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs hun voet kan gaan. Wat zou ooit de macht beperken van Hem, die 't heelal gebiedt? Zou de God van Israels legerscharen geen uitredding kunnen geven? Niet de eenzamen weer met het groote huisgezin in 's HEEREN woningen en voorhoven kunnen laten vergaderen?- Hij is bovendien „de God Jakobs". De God, die de worstelaars om Zijn zegen laat overmogen, hun bede hoort. Een Toevlucht voor Jakobs zaad van geslachte tot geslachte. Die aan den eenzamen en onbeschermden Jakob Zijne beloftenissen vervult, Hem zoowel tegen Laban als Ezau beveiligt. Zou de HEERE, de God der legerscharen, de God Jakobs, die eens Zijne engelen als heirlegers in Mahanaïm heeft gezonden, nu de eenzamen daar niet verhooren als ze tot Hem roepen? Hij zal het gewisselijk doen. Immers roept de eenzame tot Hem als:#„o God, ons Schild!" Als de Bewaarder Israels, die sluimert noch slaapt. Die niet alleen, naar Zijn vrijmacht, den vijand itan toelaten ons leven in donkerheid der verlatenheid te hullen, maar dan ook Zelf ons dekt, ons een Schild 86 is. Zoodat des tegenstanders lagen en listen mislukken. Zijne pijlen ons niet hinderen kunnen. Er wel verzoeking maar geen verleiding tot zonde is. Liefelijk en vol kinderlijk geloof zijn dus dit viertal namen, waarmede de eenzame zijn gebed inleidt. Hij wendt zich tot den Getrouwe en Almachtige, den God der hulpe en bescherming. Met een „hoor mijn gebed" en „neem het ter oore". Gij, die mijzelf deze heerlijke namen hebt geopenbaard als pleitgrond van mijn geloof. Houdt U niet verre van 'mijn geroep. Wil mij het oor toeneigen, waar ik als eenzame smeekeling, als onwaardig kind tot ü kom. Die wel voortdurend mijne afhankelijkheid gevoel, maar tevens op U, mijn Toeverlaat, steun. De dichter weet het, des Heeren troon, de arke des verbonds is elders, in Sion. Zij is door den koning teruggezonden met het kloeke woord der lijdzaamheid en overgave aan 's Heeren wil: „Indien ik genade zal vinden in Zijne oogen, zoo zal Hij mij wederhalen en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijne woning. Maar indien Hij alzoo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; — zie hier ben ik, Hij doe mij, zooals het in Zijne oogen goed is." Onderworpen en eenswillens, weet hij bij genade te leven. En de Korachiet deelt met zijn vorst ook daarin. Maar toch blijft in de lijdzaamheid de bevinding niet uit, die de hope voedt. Wordt zij geen werkelooze lijdelijkheid, maar een vurig en dringend vragen om uitkomst. Zooals elk kind des Heeren betaamt in droeven druk. Wijl de Heere zelf ons zegt: Doet uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen. Na de eerste bede treedt een pauze in, door „sela" aangewezen. De biddende zangers en speellieden nemen die over. En dan stijgt de tweede bede op tot God, die ook het Schild der eenzamen is. Op Wiens bescherming ze hopen en in Wiens schaduw ze vernachten. Hem stellen ze hun weg en wandel voor. „Zie", o God ons schild! Aanschouw onze moeite en ons verdriet. Verdreven van huis en hof, verre van stad en huis Gods, hijgt onze ziele naar Sion. Zie toch 87 aan onze ellende en smart en ontferm U over Uwe knechten. Maar al kan het zien van ons lijden niet Uw vaderlijk medelijden, Uwe genade en barmhartigheid over ons verhaasten, „aanschouw dan het aangezicht Uws gezalfden". Hier komt weer zoo duidelijk uit, hoe deze Korachieten in 's konings vreugd en smart van harte deelen. Is hij niet de gezalfde des Heeren? Door God verordineerd en geroepen tot den troon? Nu is David verdreven door opstand. Dien zijn eigen kind trouweloos heeft verwekt, nadat de koning hem begenadigd had. Op zijn vlucht is hij straffeloos gehoond en gevloekt door een der zonen van zijn eigen volk. Hij is verlaten en verraden door den vriend en raadsman, die zijn brood at. O God, ons schild! aanschouw toch het aangezicht van Uwen gezalfde. Zie, hoe het de sporen der diepe smart vertoont, als het smeekend den blik tot U opheft in gebed. Hij is toch Uw stedehouder. Over Sion, den berg Uwer heiligheid gezalfd. Nu is ook hij verre van dat Sion, in handen van de oproerlingen. O God, ons Schild! waar blijkt Uw trouw nu, waar Uw eer? Gyj stoot en werpt, vergramd, thans Uw gezalfde neer; Gij sefaijnt niet van 't verbond met Uwen knecht te weten; Zrjn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergesmeten. Hq is door elk beroofd, den nabuur tot een smaad; Gij hebt de rechterhand verhoogt van die hem haat Met schaamt' is hij bedekt, elk kan hem strafloos tergen. Hoe lang, getrouwe God, zult Gij U steeds verbergen? Aanschouw toch het aangezicht Uws gezalfden en redt hem uit. Zoo pleit de dichter voor zijn vorst en diens welzijn. Pleit op de verhouding waarin hij tot God staat. En zoo pleit ook gij soms, mijn broeder en zuster, met een: „Och Heere, ik ben, o ja, ik ben Uw knecht". Moogt gij, als der zalving van uw Koning deelachtig, in uw kommer als kind, als gezalfde, als oogappel uws Heeren, Zijne genade inroepen. Want gij die onder den nieuwen dag moogt leven, zijt een volk 88 van koningen en priesters Gode gemaakt. Door 'Hem, die als de Gezalfde des Heeren door David werd afgeschaduwd. Door Christus, die zelf u leerde bidden en begeeren in Zijnen naam. Met de belofte van verhooring van zulk een gebed. Doch bovendien is uw Koning tevens de Hoogepriester en Voorspraak in het hemelsche Sion. Waar Hij eischt de zaligheid der Zijnen, die Hij verwierf met een leven van gehoorzaamheid en lijden. Die Hij kocht met Zijn eigen bloed. Waarvoor Hij nu immer leeft om voor hen te bidden. Daarom, gemeente, wie er onder u ook tot de eenzaamheid van droefheid en druk wordt geleid, wie onder geestelijke verlatingen van verlangen naar de voorhoven des Heeren als bezwijkt, leer te bidden als deze dichter. Noem uw God bij de teederste namen, waarin Hijzelf u zijn wezen en heerlijke deugden doet uitschitteren. Leg uw hart met zijn vurig begeeren, uw levenspad met zijn distelen en doornen voor Hem open. Zeg ook: Zie, o God, ons Schild, zie hoe Uw kind, Uw gezalfde tot U roept. Aanschouw, waar ge anders geene redenen vindt, aanschouw het aangezicht van Christus. Van Uw Gezalfde, onzen Heere en Hoogepriester. Zie ons aan in Hem. Redt ons uit om Zijns naams wille. Geef ons weder de vreugde Uws heils, in Sion, waar een iegelijk van hen voor U verschijnt. En wij, wij blijven de eenzamen, zoo verre van Uw huis. HEERE, God der heirscharen, hoor mijn gebed. Neem het ter oore, o God Jakobs. O God, ons Schild, zie. En aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. H. Als in zulk een dubbele bede de stemme tot God is opgeheven, dan volgt een dubbele belijdenis van wat den dichter tot zoo vurig gebed heeft gebracht. Eerst, hoe „één dag in Uwe voorhoven beter is dan duizend elders". Eén of duizend! Eén dag in de voorhoven, bij God. Duizend elders, waar dan ook, zonder God. Die tegenstelling herinnert in cijfers aan een andere. Aan één dag als duizend jaren, waarmee 89 ons de eeuwigheid Gods tegenover onze vergankelijkheid wordt geteekend. Het gansche leven of een groot deel daarvan, elders doorgebracht, kan niet opwegen tegen éen dag bij God in Zijne voorhoven. Dat leven mag lang schijnen, een rij van duizend dagen het is in werkelijkheid slechts één korte dag. Als een handbreed, een schaduw die verdwijnt, zijn de 70 of 80 jaren van ons bestaan hier op aarde, vergeleken bij de eeuwigheid, die onze bestemming is. Dies moeten we alzoo onze dagen leeren tellen, dat we een wijs nart bekomen. hJS' fet den dicüter d« wijze, vernieuwde hart bezit, komt ook tot de belijdenis: Beter is één dag m Uwe voorhoven dan duizend elders. Want alle aardsche genoegen, op zijn schoonst en langst genoten toch* W lge? Tr met afwisseline gezocht, laten toch het hart onbevredigd. Zonder God, voeren zij snel tot een toekomst, een eeuwige toekomst, waar God en dies alle ware geluk eindeloos wordt gemist, waar juist dat gemis een eeuwige ellende zal baren. Beter dan alle ijdel genot, dan iedere andere vreugd is de genieting en verlustiging in den dienst des HeeT bl,zonder één daS i« Zijne Voorhoven zelfs beter dan al wa ook in den eenzamen omgang met tLil W°rdt gen0ten- Daar> in het buis Gods, wordt in de gemeenschap der heiligen de eeuwige en onbegrijpelijke liefde Gods, die met Zijn volk veri dert zoo rijk gevoeld. Daar wordt ons de rol Zijner ZS 1st"s °nveranderlijke, beloften ontvouwd en verhelderd. Daar verlustigt men zich met 's Heeren se- TotT* ^fhriBta5 °nZen gezaUden Zaligmaker e-n Koning. Daér wordt door de werking des Heiligen Geestes de onverdroten liefdedienst in al znn zfet heid gesmaakt. De voorsmaak der hemelsche zaügheid van het altijd nabij God zijn, wordt in Zijne voorhoven geproefd. Daar gevoelt de ziel een vreugSe en vrede, die alle verstand te boven gaat, die overal elders vreemd is. Die den geloovige in blijde verruk king brengt. Ja, één blik van Gods in liefVsIrXnd 90 Vaderoog, één blijk van 's Heeren gunst te genieten, één droppel uit de beek Zijner wellusten te drinken, is kostelijker dan al de duizend dagen van zingenot elders. Is één dag in Zijne voorhoven, nog in het voorportaal van het binnenst, van het nu hemelsch heiligdom, reeds zoo begeerlijk, wat moet dan niet het wonen bij God een zaligheid zijn. Hoe dwaas de mensch, die de duizend dagen elders nog de voorkeur geeft boven den éénen in 's Heeren woningen! Hoe dwaas bovenal de Christen, die den éénen, gezegenden dag, welken God vooral heiligde voor het vertoeven in Zijne voorhoven, grootendeels verwaarloost of verzondigt in dat elders, waar de Heere niet tot Zijn volk komt. Hij kent dan ook niet dit krachtig belijden van den dichter. Omdat hij zoo ontrouw werd aan Gods ordinantie. Niet leeft bij deze dingen. Juist bij God, de Levensbron, bloeit als een frissche boom aan waterbeken het leven van Zijn kind. Dan geeft het vrucht op zijn tijd, ook buiten de voorhoven. Dan zal al wat hij doet wel gelukken. Immers die ééne dag is meer, is rijker aan verkwikking en krachtsvernieuwing dan duizend elders. Eén dag bij God of duizend elders beter? Wat is uw antwoord, uw belijdenis, uw keuze? Indien de duizend elders, zoo weet: Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint; Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind; Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen, Als in 't gericht door God wordt wraak genomen. Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, daar 't vrome volk vergaart. Psalm 1 : 3. Daar 't vrome volk vergaart, daar zijn de voorhoven, daar is Gods huis. "Waarvan de eenzame eerst in het algemeen belijdt, dat één dag er beter is dan duizend elders. Vervolgens voortgaat met een persoonlijk belijden in: „Ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid." 91 In deze belijdenis treedt ons een tweede tegenstelling tegen. Eén of duizend dagen wijst ons een verschil m trjd aan. Het zegt, hoe de korte stonde b'ij den Heere meer geluk aanbrengt dan dagen ver van God Hier wijst de dichter echter op de plaats, die hij kiest m het huis zijns Gods boven het verblijf in der goddeloozen tent. De dorpel van dat huis is hem liever dan al wat binnen die tenten wordt gevonden. De dorpel is de ingang van des Heeren woning Die ingang wordt door gewone Levieten bewaakt. Ook de Korachieten waren zulke deurwachters. Welnu zegt de dichter: 'k Waar liever in mijns Bondsgods woning Een dorpelwachter; — dan gewend Aan d' ijdle vreugd in 's boozen tent. Als dorpelwachter is hij altijd nabij zijn God. Ook m die nederige plaats mag hij dien God dienen. Hijwil liever in het eenvoudigste en geringste werk den Heere dienen, dan geacht en gezien te zijn onder de goddeloozen. Hij kiest met Mozes liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Hij acht ook de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte. Ook hij ziet op de vergelding des loons. s Daar aan den dorpel van 's Heeren woning is hij in den dienst zijns Gods. En dat dienen, waar en hoe de Heere het van ons vraagt, of het is in de voorste gelederen of op een achteraf gelegen post, dat dienen zelf is reeds zaligheid. Het is de hoogste waardigheid en de grootste eere: God te mogen dienen. Hooger en heerlijker dienst is er niet. Hetzij de trouwe dienstboden hun arbeid als den Heere verrichten, hetzij de rijkbegaafde Hem op een hoogere plaats dient. Want de Heere heeft een welgevallen aan dien dienst. Hij mint het gehoorzamen, het gebruiken van door Hem gegeven talenten. Of het één of vijf zijn, ze moeten gebruikt m Zrjn dienst, tot Zijne eere. Het loon der 92 genade is dan Zijn gemeenschap, Zijn immer bekwamende kracht. , Maar in het huis Gods te mogen dienen, al is het aan den dorpel, is vooral een liefelijk werk. De veldarbeider van den Vorst dient ook een koning, maar hij komt niet als de huisknecht, dagelijks nabij zijn heer Hij ziet niet wat er aan des konings hof al zoo omgaat. De dorpelwachter in Gods huis leeft en dient in de plaats, waar het volk zijn God en Hij tot Zijn volk nadert. Te midden van de offeranden en den priesterdienst. Hij mag deelen in den arbeid in 's Heeren woningen. Deelen in den zegen, dien het verblijf in die woningen afwerpt, ook al staat men van verre. Liever dorpelwachter in den dienst Gods, dat is ook de keuze van al Gods kinderen. Hem te mogen dienen in het midden der gemeente, met alleen in het treffelijk werk van opziener of diaken, maar in het ambt aller geloovigen, elk op onze plaats en naar de mate onzer gaven, dat is de lust van 's Heeren knechten en dienstmaagden. Dat is tevens de roeping van rijke en arme, geleerde en eenvoudige, heeren en ondergeschikten. Want wat hebt ge, dat ge met hebt ontvangen? En ge hebt het ontvangen, opdat gedaarmede den Koning en Zijne gemeente zoudt dienen Dienen, al is het met een beker koud waters, met een vertroostend woord, met een verborgen gebed. Hij, die Zijne jongeren de voeten wiesen mint de dienende liefde, ook in de eenvoudigste taak. Kunt ge meer dan dorpelwachter zijn, naar Gods bestel, laat het u een voorrecht zijn. Maar verach niet de hooge eere en het zalig genot die ook het „dorpelwachter zijh in het huis uws Gods bwden. Laat nimmer het wonen in de tenten der goddeloozen u liever zijn of worden, dan de daar verachte nederige plaats onder des Heeren volk. De wereld zal vooral u die zulk een dorpelwachtersplaats inneemt, zeggen, dat er in de tenten der goddeloozen voor u wel hooger plaats en meerder eere is te vinden. Dat ge spoedig uw schamel kleed met een sierlijk gewaad, uw 93 sombere woning met een ruim huis, uw moeizaam en zorgensvol leven met een onbekommerd bestaan zult kunnen verwisselen. Indien ge slechts wildot wonen in haar tenten; haar regelen, haar levensbeschouwing wildet volgen. De verleidende lokstem van onzen zoo stofvergodenden tijd is zoo gevaarlijk. Vooral omdat het menschelnk hart naar geluk dorst, naar voorspoed haakt. Gaarne elk middel, ook het zondige middel aangrijpt, om een plaats der eere, een aanzienlijke plaats in deze wereld te verwerven. Bovendien is in die tenten in overvloed te vinden wat ons zingenot streelt Daar wordt op altijd nieuwe wijze vreugd en vroolijkheid geboden. Daar is zoo niets van dat strakke en ernstige der nauwgezetheid in den dienst Gods Daar is de mensch vrij. Hij kan zich uitleven naar de lust des vleesches, de begeerlijkheid der oogen. Er is mets dat hem bindt, zelfs God niet. Want ge ziit daar in de tenten der goddeloozen. Van menschen, die leven zonder God. Met Zijn Woord en wil- niet rekenen. Afgedaan hebben met dat „verouderd geloof" Het hoogstens nog in enkele vormen bijhouden, maar' ook daarin slechts zichzelf en niet God dienen Ge zult het niet zoo dadelijk boven die tenten lezenHier rekent men niet met God. Maar ge zult het spoedig genoeg ontdekken, als ge in die tenten gaat wonen, dat ge dan de vreeze Gods moet prijs geven Dat ge moet kiezen tusschen het huis Gods en de hri»\ n goddeloozen- Beslist moet kiezen, want dit huis heeft geen gemeenschap met die tenten. Juist het zoeken van een brug over de klove, welke tusschen die beide ligt, heeft reeds zooveel schade aan de zaak des Heeren, aan het leven der gemeente ge dSeli^D116* Wrd G0d8' "* 200 te*ens en So duidelijk: Die met vóór den Heere is, die 'is tegen Hem Gij kunt niet God en Mammon, niet twee ifee ren dienen. Wie een vriend der wereld wil zijn die moet een vijand Gods wezen «n?^LkeUZe des dicQte"»> d" schoon belijden is dan ook met een vrucht van eigen akker. Zij komt slechts 94 uit in het wedergeboren hart. Zij wordt door de genade des Heiligen Geestes gewerkt. Hoe schijnbaar dwaas zulk een Mozes-keuze mag zijn, hoezeer zrj verachting en spot, ja vijandschap der wereld over u brengt, het is de gelukkigste, het is een onberouwelijke het is de noodzakelijke keuze ter zaligheid. Wie met de gemeente des Heeren deze keuze kent, met en in haar midden belijdt: Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God, bezie nauwkeurig de woorden van onzen tekst, als misschien ook zijn hart en voet dreigen af te wijken naar de tenten der goddeloozen. Het zijn slechts „tenten". Zooals uw leven hier m een tabernakel is gehuisvest, die dra verbroken wordt, zoo zijn de verblijfplaatsen der goddeloozen tot ondergang bestemd. De wereld met al hare begeerlijkheden gaat voorbij. Voor haar dienaren, zelfs al wonen ze. er nog zoo lang, blijven het maar tenten. Onvast en telkens opgerold en verplaatst. Soms reeds weer verdwenen, juist als de goddeloozen meenden nieuwe, vreugd en nieuw geluk daar te zullen vinden. Ze mogen vele in getal zijn, ze kunnen in steeds bekoorlijker vormen zich aan u voordoen, deze tenten gaan voorbij Gij zijt welkom, zoolang gij ook daar kunt. dienen. Ge wordt er buiten geworpen of ze verliezen haar bekoring, als de grijsheid komt, als de dood en eeuwigheid u wenken. Lang, misschien heel uw leven, de volle duizend dagen, kunt ge er wonen. Er uw tehuis, hebben. Maar eens verdwijnen die tenten zonder God voor uw brekend oog in de nevelen van den nacht des doods. En dan? Hier zonder God is eeuwig zonder God.. Dat is de ellende van den eeuwigen dood. Altijd zonder God. .. . , „_ Ik koos liever dorpelwachter te zrjn, zoo zingt uw ziel. Dorpelwachter, maar in het huis mijns Gods. Hier in tabernakel of tempel, maar van mijn God. Hier in de voorhoven des Heeren, dat is eeuwig in het paleis, het hemelsch heiligdom mijns Gods. Want weten,, dat we, ook als dorpelwachters, hier reeds hebben en straks in heerlijkheid zullen ingaan het gebouw van 95 in 1 h US D£* met haDden gemaakt' maar eeuwig m de hemelen. Hier een plaats, een taak in het huif mnns Gods, dicht bij Hem, dat is voorsmaak en profetie van de zaligheid en heerlijkheid van ons eeuwTg Ga daarom in ons leven hier de dubbele belijdenis uit in woord en daad: Eén dag in 's Heeren voorhoven is be er dan duizend elders. Ik koos liever aan den dorpel m het huis mijns Gods te wezen, dan Tang te wonen in de tenten der goddeloosheid. En als ge u dan soms eenzaam, verre van Gods huis bevindf hetz? daT/lg!n,SCllUld °f 0nder Gods kastijdende hand laat dan de dubbele bede hooren: HEERE, God der heir- Ï£ÏÏ£ üwfd' 0KHSChild' Zie en aan^nouw het aangezicnt Uws gezalfden. AMEN. Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af: Verlevendig mijn hart door Uwe wegen • \betreêTnT dier Pad^n vreugd 'verschafF; Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf' Hrj is oprecht tot Uwe vrees genegen. ' Ps. 119 : 19. VIL De Heere des huizes een Zon en Schild. Psalm 27 : 2. Lezen: 2 Corinthe. 4. Psalm 19 : 3. Ps. 84 : 12a. Want God de HEERE is een zon en schild. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Bidden en belijden gaan samen bij den liefhebber van des Heeren woningen. Ze zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden. Het bidden eert God, want het belijdt Hem als Springader des levens, voor ziel en lichaam. Het vraagt al wat ons ontbreekt van Hem, die mildelijk, koninklijk geeft en niet verwijt. Die ons tot Zich noodt met de belofte: Doet uwen mond wnd open en Ik zal hem vervullen. Zie, hij bidt! dat is aan Ananias het, woord, dat Paulus' levendmaking bewijst. Zooals nog het gebed, vooral de tollenarsbede: o God, wees mij zondaar genadig, het Goddelijk werk van vernieuwing des gemoeds aanwijst. Maar evenzoo bhjft en bloeit dat Goddelijk leven slechts door het gebed. Door het voortdurend putten van kracht en wijsheid, moed en volharding uit God, de bron van alle goed. Hoe aanhoudender dit gebed, hoe krachtiger en meer het belijden, niet slechts voor God in de binnenkamer, maar ook in Sion en daarbuiten op de markt des levens. Eerst mèt God en dan van God spreken, is de regel voor 's Heeren volk. Die veel bidt, ontvangt veel, maar 97 die kan ook veel geven. Door biddenden omgang met den Heere leert Zijn volk de deugden kennen Desgenen, die hen uit de duisternis riép tot Zijn wonderbaar licht. En wat is belijden anders dan de deugden des Heeren vertellen. Zijn hoogheid en heerlijkheid grootheid en goedheid, gerechtigheid en genade, trouw en liefde, ja alle Zijne volmaaktheden te vermelden Opdat Hij verheerlijkt, eigen geloof bekrachtigd en ook de naaste daardoor gewonnen worde voor Hem. Traagheid in het bidden gaat altijd gepaard met verslapping m het belijden. Hoe krachtiger de drang der liefde, de behoefte tot de gehoorzaamheid des geloofs in ons openbaar wordt, des te vuriger en geduriger zal de behoefte tot het gebed zijn. Daarom biedt ook onze Psalm in de vorige verzen een dubbele bede, door een dubbele belijdenis aangedrongen. De dichter weet net, dat zijn heimwee naar des Heeren voorhoven slechts door God zelf kan bevredigd worden, op het gebed des eenzamen, verre van Zijn huis. Dies bidt hij pleitend met een beroep op den gezalfde des Heeren' Maar tevens is het hem een heerlijke taak te belijden hoe éen dag nabij God in Sion hem beter is dan duizend elders. Hoe de geringste dienst aan de deur van Gods woning hem liever is dan het lange wonen in de tenten der goddeloosheid. Zonder God kan hij niet leven het zaligst lot is hem nabij den Heere te zijn. Want — met dat woord geeft hij ons weder den grond aan, nu van zijn belijden — want God is een Zon en Schild. Niet voorhof of altaar, Sion noch tempel maar de HEEBE is het hoogst verlangen zijner ziel. Naar Hem dorst en hijgt het hart, tot den levenden God roept heel zijn wezen uit. De Heere des huizes is hem het hoogste goed geworden. Voor hem is Hij hcht en kracht. Want God de HEEBE is een zon en schild. Laat ons dus u wijzen op: De Heere des huizes als Zon en Schild die le. Den Zijnen licht en leven geeft. 2e. Hen in alle moeite en strijd beschut. 7 98 Gods vriendlijk aangezicht Heeft vroolijkheid en licht, Voor all' oprechte harten, Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen! om uw lot; Verblijdt u steeds in God; Roemt, roemt zijn heiligheid; Zoo word' Zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot. Beminnaars van den Heer ! Verbreiders van zgn eer, Hoopt steeds op zijn genade, En haat altoos het kwade. Hij, die in tegenspoed Zijn gunstgenooten hoedt, Verleent hun onderstand, En redt z' uit 's boozen hand, Die op hun onschuld woedt. Ps. 97 : 7 en 6. L Als Johannes ons in de inleiding van zijn Evangelie den Christus laat zien als het eeuwige Woord, dan getuigt hij van Hem, als Scheppingsmiddelaar, ook deze verheven waarheid: „In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen". Hoe schoon sluit zich dit getuigenis aan bij de profetie, op de laatste bladzijde van het Oude Testament, waar van den Christus als middelaar der verzoening wordt gezegd: „Ulieden daarentegen, die mijnen naam vreest, zal de Zonne der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder hare vleugelen". In het eeuwige Woord, zelf God, was het leven. Dat leven was het licht der menschen, gaf aan des menschen leven de glorie en glans, die het' sierde in den morgenstond der schepping. Maar als die mensch, als hoofd en vertegenwoordiger der gansche menschheid, den band des levens met God in zijn moedwillig overtreden doorsnijdt, dan wordt terstond voor hem en al zijne nakomelingen het licht van zijn leven geroofd. Dan is het voor hem, zooals het ons gaat als 99 plotseling ons electrisch licht uitdooft, omdat door het verbreken der verbinding de istroom niet meer toevloeit. Dan wordt het volslagen duisternis om ons, zooals het met alleen om maar ook in den mensch werd door den val. Hijzelf werd duisternis en eerst moet den gevallen mensch de Zonne der gerechtigheid weer genezing brengen, zal hij weer licht hebben, licht in den Heere. Want God, de Heere alleen is een Zon die leven en in dat leven het licht geeft aan de Znnen. Aan allen, die in den Christus gelooven.Door ZT T deeIachtie te morden, Zijne gerechtigheid uit genade toegerekend te weten, weer het licht mogen genieten. Reeds.de dichter van onzen Psalm, die den Heere vreesde wijst ons in den dag der schaduwen op de eenige Bron van leven en licht, als hij God een zon !E A6rgfnS ^derS WOrdt de Heere in de Schrift f;du" ëeheeten. De eenzame, verre van Gods huis legt den speellieden en zangers dit woord op de lippen. Hij, die thans in de eenzaamheid zoo verlangend uitzag naar Sions stad en tempelzangen, gevoelt dieper dan ooit te voren, dat God de zon vkn zijn leven het licht van zijn geheel bestaan is geworden. Daarom is zrjn vurig belijden: beter is een dag in Zijne voorhoven dan duizend elders. Liever is hij dorpel wachter m 's Heeren huis dan lang te wonen in tenLV*!' God,wordtuvergeten en onteerd. Want daarin S de*eg; nst;elhnP bij of zonder God. Leven of dood, icht of duisternis. Want God is een zon, in Hem is leven en licht. nl2tfiZpnIïeVtraClltev UÜ1 den breede de voorname Plaats en taak te schetsen, welke de Schepper aller dingen aan de zon heeft gegeven, toen deze op den 32? f t0t licM des daa^s is gesteld. Zij Fs net middelpunt van heel dat groote en machtige zonne- feS nTVan lde Planeten "** «aar regel en ordening Gods voortbewegen. Haar werking is van den grootsten invloed voor heel de schepping, voor het ' leven en den arbeid des menschen. Zn" verzamelt ïït den 100 oceaan de dampen, die straks als milden regen weer het dorstend aardrijk verkwikken. Haar hitte verdunt de lucht en brengt zoo de winden te voorschijn. Door haar koestering wordt voor mensch en dier het voedsel rijp gemaakt. Haar licht is bron van vreugd en opgewektheid in het leven der menschen. Op deze en veelmeer andere wijze is zij beeld van haar Maker, in "Wien wij leven, ons bewegen en zijn. Wat zou de schepping zijn zonder zonnelicht? Zij zou wegsterven in den duisteren nacht. Wat is de mensch zonder God? Hij is dood en duisternis in zichzelven en gaat eens onder in eeuwigen nacht. Maar God is een Zon voor al de Zijnen. Hij is hun leven en licht. Van Hem is hunne spijze en blijdschap. Ver boven de heerlijkheid en glans der zon in hare middaghoogte gaat de majesteit van het ontoegankelijk licht, dat God bewoont, dat Hijzelf is. Hij wekt niet, als de zon in den Lentedag, het leven, maar is het leven zelf voor allen, die in den Zoon gelooven en dus in dat leven weer het licht bezitten. Gij weet, dat er zonder zon geene ontkieming, geen groei en geene vrucht op veld en akker wordt gevonden. Welnu, zoo is er bij u, die dood zijt in zonden en misdaden, geen ontkieming tot het nieuwe leven dan door de wederbarende genade Gods. De Heere zelf moet uw levensbron worden, ge moet uit Hem geboren zijn, zal de schaduw van leven, die ge door geboorte bezit, verwisseld worden met het lichtleven. Maar evenzeer zal er geen wasdom van dat leven uit God zijn, geen toenemen in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus, door Wien uw leven is, of de Heere moet als een zon dat leven steeds koesteren en verwarmen. Geen rijpe vrucht des ge loof s en der liefde zal dat leven voortbrengen, tenzij het gedurig nabij God zich houdt, in Hem blijft. God moet in uw hart het onvergankelijke leven wekken, Hij moet het sterken, door Hem alleen draagt het vrucht. Met dit Goddelijk leven, door de nieuwe, de wedergeboorte in u ingeplant, staat ge in een veelszins zoo 101 koude wereld. Ge zijt niet meer van die wereld, maar uw natuurlijk leven, uw oude natuur, is een bondge^Llfn haar- Daarom moet voortdurend God, de HEERE, uw zon zijn. In Hem, in Zijn nabijheid, vooral m Zijne voorhoven, dit leven gekoesterd en verwarmd worden. Zijn vriendlijk aangezicht heeft vroolijkheid en licht. Voor alle oprechte harten ten troost verspreidt in smarten. Doch als in de schepping Gods gaat het ook in de herschepping zeer afwisselend met het genieten van deze vroolijkheid en dit licht. Er is in beide dag en nacnt. Er zijn dagen, waarop nevelen en wolken tusscüen zon en aarde, tusschen den HEERE en Zijn volk, God en Zijn kind scheiding maken. Somwijlen kan er zelfs op een langen dag, als in den kring der aardpolen, een zeer afmattende duisternis volgen in ons geestelijk leven. Toch is er altijd dezelfde zon aan, dezelfde God in den hemel. Zooals het van den stand der aarde tegenover de zon afhangt, of er beter of langer licht, meerdere of mindere warmte door ons wordt genoten, zoo is er ook naar onze verhouding tot den HEERE als Zon, verschil in de mate van lichtglans en koestering v.a-n ons leven. God is en blijft overal en altijd dezelfde ais onze HEERE, maar wij zijn meermalen oorzaak, dat Hij ons Zrjn licht moet onthouden. Ook acht Hii somwrjlen voor Zijne kinderen noodig donkere dagen van kastijding en druk, opdat ze weer te krachtiger gevoelen hoe Hij alleen hun licht en leven is. Dan gaat het hun als de dichter. Het dringt hen tot gebed en belijden, want God, de HEERE, is hun Zon. Dies roept hun hart weer krachtiger uit tot God, die leeft en aan hun ziel het leven geeft. Dan smeeken ze: Zend Heer, Uw licht en waarheid neder en breng mij door dien glans geleid, tot Uw gewijde tente weder! Want in de eenzaamheid van het donker rijst ook in hun ziel het getuigenis: Heere, bij Uw licht zien wij het licht. Anders is er een wandelen bij ei-en licht, dat louter duisternis is. Hoogstens een kunst- 102 matig licht, dat maar al te ras een dwaallicht blijkt te zijn. Zooals de gassen soms doen flikkeren boven moeras en poel. Wee hem, die naar en bij dit licht voortwandelt. Ge ziet hem weldra in den drassigen bodem al dieper wegzinken, hoe meer hij in eigen kracht zich aan de al vaster klemmende grijparmen tracht te ontworstelen. Als niet Gods almachtige hand hem uit dien kuil van modderig slijk der zonde opheft, is zijn verderf gewis. En toch heeft oud-Israel ook de knie gebogen voor den zonnegod Baal. Toch zijn er duizenden, die een opgaande zon der tijden eeren en volgen. Die in de duisternis van hun bedenken, bij de vele raadselen in ons leven, licht zoeken bij andere zonnen. Maar als de Christen zich een wijle mee laat afvoeren tot andere goden, dan blijkt het hem al spoedig, dat, als op Karmels kruin, deze zonnegod geen stem en geen antwoord heeft op de diepste vragen van zijn hart. Komt ook hij weer tot den uitroep: De HEERE is God. Hij is een Zon. Hij alleen is mijn licht, mijn leven. Dan worden ook de voorhoven en altaren, wordt de woning Gods in Sion weer vurig begeerd. Immers straalt het licht dezer zon uit in vollen glans en rijkdom in het Woord des Heeren. Dat is de lamp voor onzen voet en het licht op ons pad, door den Heiligen Geest ons ontsluierd, als Hij ons in de waarheid leidt. In dat Woord, zooals het inzonderheid ons wordt bediend in de samenkomsten van de gemeente met haar God, zoekt met den dichter Gods kind den HEERE als eene zon. Dat Woord predikt ons de trouwe en onveranderlijke liefde Gods naar Zijn verbond. Hij is de Vader der lichten, die naar Zijn Evangelie in de Zonne der gerechtigheid de duisternis wegvaagt uit onze ziel, de nevelen en wolken doet opklaren pp ons levenspad. Alleen nabij God en door Zijn Geest krijgt de ziel al rijker licht over God en Goddelijke zaken. Het is dus meer dan een leuze, waaraan onze tijd zoo rijk is. Meer dan een koele, verstandelijke uitspraak, als de dichter zegt: Want God, de HEERE, 103 is een zon. Het is zijn telkens weer genoten zielservaring. Die hem in de eenzaamheid, verre van Gods huis, doet hijgen naar den God zijns levens. Die de pelgrims, ondanks alle dalen der moerbeziënboomen doet voortspoeden naar Sion. Die nog de stammen vroolijk doet opgaan naar de plaatse des gebeds. Zoekend hun licht en leven bij den HEERE, ook in het naarstiglijk komen tot de gemeente Gods. In Zijné voorhoven gaat over 's levens donker immers die Zonne op, bij wier licht zelfs de blinden niet kunnen dwalen. Het eeuwigheidslicht over de schaduwen en duisternis van den tijd. Het licht, waarin eens al Gods volk zal wandelen in het eeuwig Sion. In die stad waar noch kaars noch zon meer het duister zal opklaren, maar de HEERE God hun tot een eeuwig licht van volzalig leven zal zijn. • Vóór de gezaligden echter een iegelijk voor God in dat eeuwig Sion verschijnen, waar ze in de triumfeerende Kerk alle duisternis voor het volle licht dezer ^on geweken zullen vinden, wacht hun hier in de strijdende Kerk, een voortdurende kamp met'de vijanden huns Gods en het leven uit Hem. Tegenover de Zon, die God voor Zijn volk is, staat de Vorst der duisternis, die Hem en hen haat. Tegenover het levenslicht dat God als Zon voor de Zijnen is, woelt de duisternis, die ze van nature zijn, in hun binnenste voort. Tegenover het licht en leven, dat God als Zon voor Zune gemeente is, straalt en glanst, bekorend voor den ouden mensch, het schijnlicht der wereld in de tenten der goddeloozen. Een driebond van duistere machten in en om ons houdt niet op rusteloos het licht en leven der Zon, die God is, te benevelen en te verdonkeren. Ja, zoo het mogelijk was, te rooven, uit te blusschen. H. Vandaar dat het lichtleven uit God, door Christus voortdurend in gevaar van ondergang zou verkeeren het zou moéten afleggen in den strijd van binnen uit en van buiten af, indien de Heere des Huizes behalve 104 een Zon niet tevens een Schild was. Als schild hen in alle moeite en strijd beschut. God is ook de Bewaarder Israels, die sluimert noch slaapt. Voor al de Zijnen geldt nog het woord, reeds tot den vader der geloovigen, tot Abraham, gesproken: „Ik ben uw Schild". Een naam, die herinnert aan de vroegere wijze van strijden. Toen spies en speer, toen vooral ook pijlen, soms in gif gedoopt, of met puntige weerhaken voorzien, in den krijg der woeste volken werden gebruikt. Toen was een schild van dierenhuiden of van ijzer een noodzakelijk deel der wapenrusting van den kampvechter of krijgsman. Hij beschutte zijn lichaam, zijn leven met zulk een schild. Hoe grooter het was in omvang, hoe sterker in weerstandsvermogen, hoe veiliger hij zich mocht achten tegenover den vijand. Vooral als hij het goed en vaardig wist te hanteeren. Welnu, voor al Zijn strijdend volk is God, de HEEBE, een Schild. Oneindig in lengte en breedte ter beschutting. Ondoordringbaar voor 's vijands pijlen. Hoe machtig en talrijk, hoe listig en welgewapend deze vijand mag zijn, er is geen nood voor hen, die door dit Schild gedekt zijn. Door Christus, wien gegeven is alle macht in hemel en op aarde, ook over deze vijanden, wordt elk levendgemaakte beschut en behouden bij de verworven verlossing. Niemand zal ook maar één uit Zijne hand rukken. Dien God bewaart, dien Hij als Schild dekt, is altijd welbewaard. Lijfgarden omstuwen de vorsten. Zestig gewapende helden bewaakten Salomo. Maar de kinderen van den Koning der koningen hebben den HEEBE zelf als een vurige muur rondom zich. Zooals de bergen Jerusalem omgeven, is Hij rondom degenen, die Hem vreezen. Bondom Zijn volk, 't welk Hij wil hoeden voor tegenspoeden. En dit is geen louter beeldspraak. Luister slechts. Als Satan omtrekt op de aarde, om die te doorwandelen, zoekende wien hij zou kunnen verslinden, dan stuit hij op dit Schild van Gods kinderen. Moet hij van een Job getuigen: „Gij hebt eene betui- 105 TUZ^fJ^l h6m en V°°r z*n huis en ^or al wat hij heeft." En zingt de dichter niet: Des Heeren engel schaart Een onverwinbre hemelwacht - Rondom hem, die Gods wil betracht; Dus is hij wel bewaard. def hlJf™?*1'8 Kerk ricnt Paulus het sch0°ne woord der bemoediging m moeite en strijd: „De vrede Gods die alle verstand te boven gaat, zal uwe harten en uwe trïïhtnSaetInaren iD,Ch/istu8 Jezus'' ^n vrede Gods tracht Satan en wil de zonde in en om ons telkens vers oren Vooral als de verzoeking onder des Heë ren toelating ons bedreigt. Als ons, als Job, wordt geroofd wat ons zoo dierbaar is. Als de ramp en te Jnlï^LTL'Vf l6Ven vermenigvuldigt. Als de dichter met David de eenzaamheid der woestijn in moet verre van God in Sion. Als de beproeving er 5ken morgen opnieuw is. Als het moerbe^dal de ziel doï en mat, der tegenheden zat maakt. Als der goddeloo- J?ZT?uï J? ^rg6n Uit8teekt' fenl a°L Ja, dan, als het licht der Zon door nevelen en wolken Z dektm°Pf7Fd' £ ^ de tr°UWe G0d' die aIsS^ welksu \\ ^warende genade. Die in dit leven, des ffëlSL h de7n.goeden' maar soms zoo bangen strijd des geloofs de Zijnen nimmer begeeft of verlaat. Het door God de Heere, als Zon, gewekte en gekoesterde even Zijner kinderen is zocTteeder. Het heeft Tl naant°Udende Z0Fg en b6dekki^ noodig Evenals de planten m onze broeikassen, die gedurig door schuf B-STr? iïTkWÏkt' ^ °°k tegen koude beondër' I Ph^f verwonderen, dat er bij meerderen onder de Christenen van alle tijden neiging bestond zulk een afgezonderd plantenleven te leidern Zich in de eenzaamheid van klooster of kluis terug te trekken om zich te baden in het licht dezer Zon door stüle be-' peinzing en gebed. Zich te onttrekken aan -, zelf eene beschutting te zoeken tegen de booze wereld Maar ïe 106 Christen mag niet van de wereld zijn, toch is zijn/plaats in de wereld. In het volle, rijke leven. Zijn leven is kort van bloei als de bloem des velds, maar als de veldbloem moet zijn schoonheid lichten, opdat de menschen de genade des Heeren in hem zien en den Vader leeren verheerlijken. De strijder wordt gestaald door oefening des geloofs in heel zijn optreden tegen alle zijne, vijanden. Niet hij wordt gehard, die louter wil genieten, maar bovenal komt de glans dezer Zon in zijne kracht en heerlijkheid niet uit dan in het worstelperk, in de loopbaan des levens. Daar wordt God als Zon aanschouwd, als Schild ervaren. Daar klinkt de roemtaal: Zalig hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft! Hij die door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachlijkst lot, Vestigt op den Heer Zijn God! Ps. 146 : 3. Die HEERE, zijn God, is een Zon èn Schild. Dit is voor den eenzame, verre van Gods huis, zulk een rijke schat. Laat de tenten der goddeloozen weergalmen van blijde maar ijdele vreugd, aan den dorpel in het huis zijns Gods straalt het licht des levens hem tegen en het vervult zijne ziele met ware vroolijkheid. Duizend dagen moge elders het menschenkind zich baden in de weelde en het genot dezer wereld, één dag in de voorhoven des Heeren is Gods kind beter. Want daar vooral ziet hij en geniet hij het licht dezer Zon en de schaduw van dit Schild, dezen Almachtige, als hij uit de moeite en strijd van de werkweek weer in de schuilplaats des Allerhoogsten zich nederzet. Diens majesteit en heerlijkheid als Zon, Diens trouwe en zorg als Schild dankend mag aanbidden en roemen. Daar is de bediening van het Woord. Van het Evangelie: In Christus is God, de HEERE, uw Zon en uw Schild. Daar drinkt zijn ziel de weelde dezer waarheid met volle teugen in, na het zwoegend leven met zijn 107 moeite en strijd. Of is het geen weelde, zoo heerlijk en rijk als „elders", ver van God, niet wordt gevonden? God, de Oneindige, Zon en Schild voor zulk een eindig en nietig schepsel. De Almachtige licht en schui plaats voor hem, den zoo zwakke en krachtelooze. De Algenoegzame volkomen vervulling van al zijn veelvoudige nooddruft. De Volzalige heil en zaligheid voor hem, den ellendige. God, de HEERE, zijn Bondsgod onveranderlijk trouw in Zijn lichten als de Zon in Zyn beschutt als het Schild m ^ de ^ n * .T*I beProevin£ der verlatenheid der woestijn. Dit doet hem bezwijken van verlangen naar de voorhoven des Heeren, waar deze God met Zijn volk * Da/r en dan is het, dat de gemeente oes ?ot 7nM w°Q !\ScMld> zo° lieflijk en vol heiigenot, toespreekt met het: Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, Op aarde nevens TJ toch lusten? voHe\?J ~ Wel}& SCh00n ^ekozen' beteekenisZo Pn ^->r U,W G°d en uw HEERE, niet waar? Zon en Schild - leven en bewaring van het leven, 7Z ?h "5 Diet? Maar de mensch zoekt ze van 2 n PnJ? T '^^de tenten der goddeloosheid". Niet in God, den HEERE. In de duisternis van zijn verdwaasd verstand en verdorven hart schept hij zich- lef sch .d 61 IiCht eü lGVen' ïor™e« aUer- lei schild ter bewaring in de moeite en den strijd van dat eigen leven. Ook in onze dagen, nu velen ïedaan" hebben wat een minister in Frankrijk m opeSS hoon aan God uitsprak: „Wij hebben dachten des hemels uitgedoofd". De verlichte mensch in onzen zoo verlichten tijd heeft God niet noodig als Zon. m\l™ delt ,n het licht der wetenschap, die niet van Te opperste Wijsheid is. Hij heeft zoo machte wapenen er bewaring van zijn leven, tot verrijking van cUt leven, uitgevonden, dat het Schild des Allerhoogsten 108 kan worden gemist. Ik zou u echter willen vragen, of te midden van de bange weeën van den ontzettenden wereldkrijg, — of voor de gewonden en stervenden op de slacht velden van Europa, — of niet juist in deze dagen met klem en kracht het woord van den profeet tot de volkeren, tot ons uitgaat: Tot de Wet en tot de getuigenis! Het zal zijn, zoo ze niet spreken naar dit Woord, dat ze geen dageraad zullen hebben. Geen dageraad zelfs, hoeveel te minder licht, het licht des levens, dat God, de HEERE, als Zon voor de Zijnen is. Geen dageraad — wat baten dan de schilden van menschenmaaksel, als het nacht blijft en de duistere macht der zonde verpletterend om zich heen grijpt in wreedaardigen krijg? Het volk des Heeren klemt zich vast aan wet en getuigenis. Gods woord is zijn lamp en Jicht. Dit woord is het Evangelie van den gekruisten Christus, dat de geloovigen in de donkerste dagen en in den felsten strijd op hooger toon doet jubelen: Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild, Is t' allen tijd een Zon en Schild. Te allen tijd! Ook als die Zon door Zijn licht zoo telkens weer blootlegt de zonde en het gebrek van Gods kinderen, die het leven des lichts verdonkeren. Want over de duisternis der eigen verdorvenheid, over de donkere vlekken in onze beste werken, glanst in onverminderde volheid van licht de Zonne der gerechtigheid. Onder hare vleugelen is genezing, in haar licht is onze zaligheid. Ten allen tijde! Ook als deze Zon de strikken en netten, de verzoekingen der vijanden van het licht en het leven uit God, ons ontdekt en doet vreezen en beven in den strijd des geloofs. "Want God is ons ten Schild in 't strijdperk van dit leven. Hij bewaart ons als de appel Zijner oogen. Zijn beschermende hand is niet verkort. En in Zijn beide handpalmen heeft Hij ons gegraveerd. God, de HEERE, is onze Zon en ons Schild! 109 Ook van een iegelijk uwer? Anders zult gij nog niet één dag in Zijne voorhoven beter achten dan duizend elders. Anders is het nog niet uw belijden: ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid, God is uw HEERE, gij zijt kind des Verbonds. Is Hij uw Zon, uw Schild? y Weet het, de gloed der zon blakert het doode, totdat het vergaan is. De gloed der heiligheid dezer Zon zal, wanneer gij niet door Hem het leven ontvangt ook u doen vergaan, als Zijn toorn maar een weinig ontbrandt. Deze Zon moet telkens weer de wonde f.7?! ,Yan uw leven reinigend uitbranden, als het licht bij hchaamswonden doet. Zoo alleen kan in hart en leven al meer de duisternis wijken voor het licht dezer Zonne. Zal het heimwee naar Sion heiliger en meerder worden, waar deze Zon in ongekenden luister SwÏd^ S? V°lk eeuwig omstraalt. Waar God, de HEERE de Zon is, welker licht het leven der volmaakw*?ïe! g nS de neeriijkheid der hemelingen is Weet het - al wie deze Zon tot licht en leven wordt, is geroepen tot den strijd, wordt gelouterd door de moeite. Strijdt ge nog tegen den HEERE, met de vijanden in en om u, ge zult geen schild hebben in den dag der zegepraal van onzen Koning. Hij zal met alleen de schilden van Zijne vijanden. Hij zal henzelf verbrijzelen als pottenbakkersvaten. Hetamrstig gebed, dat heuvelen en bergen dan tot schild mogen zijn tegen het vlammend licht van Gods gramschap, is vruchteloos. Als de HEERE als Zon ons zoo telkens, te midden van al de moeite en den strijd doet ervaren dat onze eigengemaakte schilden geen beschutting zrjn, zouden we dan niet zoeken en roemen den HEERE, als ons eenig en genoegzaam schild? „w Tvm u! ?eeren' kindereu Gods, de HEERE is uw Schild. Met deze Zon op uw levenspad kunt ge wel af- maar niet verdwalen. Met dit Schild over en om u kunt ge wel gewond maar niet gedood worden door -s vrjands pijlen. Geen dal zoo donker of 110 deze Zon zal in de diepten uw licht doen voortkomen uit Hem. Geen zorg zoo bang, geen strijd zoo zwaar, geen vijand zoo machtig, of dit Schild zal uw leven behoeden. Sterkt dit leven door deze Zon het leven toe te wenden, als God, uw HEERE u roept tot Zijne voorhoven.' Strijdt met dit gesterkte leven in de mogendheid des Heeren, want Hij zal u steeds ten Schild zijn. Het licht der Zon en de beschutting des Schildf» — wat hebt ge meer noodig? Met minder kunt ge echter ook niet toe. Leven en licht, bewaring en kracht, is voor u in God, door Christus. Hij is de Zon der gerechtigheid, die noodig is ten leven. Hij is het Schild des betrouwens, want in Hem zijn ook wij van de overwinning zeker. AMEN. 't Rechtvaardig volk zult Gij beloonen, Terwijl Gij, Heer! hen overdekt, Hun tot een veilig schild verstrekt. Gij zult goedgunstig hen bekronen, Ja, b\j hen wonen. Ps. 5: 12. vin. Gaven aan de kinderen des huizes gegeven. Psalm 89 : 7. Psalm 89 : 8. Lezen: Psalm 73. Ps. 84 .- 12b. De HEERE zal genade en eere geven. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Ai^-l8 dag,?n aaneen de zon zich scnuiI houdt achter dikke wolken, dan maakt dit onwillekeurig het leven ïl6" ^ ?-e memch verliest voor een deel de opgewektheid, die voor onzen arbeid zulk een aange- onTr hT eidSt6r * LeV6n eQ Werk ^'den al spoedig ZtZn l /emiS Va° nelderen zonneschijn. Maar zoo gevoelt het eenzaam kind Gods, verre van Zijn huis nog dieper het gemis van Zijn levenslicht en levens' Zon VP n°d' d*H™> is ^ers eene Zon, Zon Verbergt die Zon het aangezicht, zoo wórdt het hart van des Heeren kind verschrikt. Is het licht dezer Zon in nevelen van beproeving gehuld, dan roepen God Ta VwCh te krachti*er tot den levenlel HEPTï?'on y -gemif, Van de &emeenschap met den HEERE en Zijn volk m Zijn huis doet de verlatene £^fS^Abeg^verlangen naar ^ ZHns vnrS ^ • 6eft gegr°nd' "opdat de bedrukten » daan° eene toevlucht hebben zouden." Het blrjft echter bij den dichter niet bij de klacht 112 die zijn gemis in weemoed vertolkt. Hij mag de zon niet zien, toch is zij er eiken dag. Want G-od Heeft haar een tent gesticht, Vanwaar z' in 't blinkend kleed, En met een büj gelaat, Gelijk een bruigom, gaat, Die uit zijn slaapzaal treedt. Al is hij niet onder de juichende scharen, die voor God in Sion verschijnen, toch is de HEERE ook in de woestijn nog zijn Zon. Hij mag omfloersd de lichtglans des levens op het eenzaam pad zien doorbreken, toch is deze van dezelfde Zon, in wier licht hij zich zoo menigwerf mocht baden in de voorhoven des HEEREN. Het is de onveranderlijk getrouwe God, die hem ook nu tot eene bedekking is. Nu de verzoeking der eenzaamheid zich strengelt om de ziel, opdat zij in het gevoel van verlatenheid tot de zonde van ongeloof of twijfel aan de gunste Gods zich zou overgeven. Zoo den HEERE zou onteeren, die de Zijnen uit bestwil kastijdt, opdat ze door loutering des te schooner het licht huns levens zullen laten schijnen. Die in wegen van druk en beproeving immers den Zijnen een Schild der bewaring is. Dat schild des geloofs neemt de dichter ook op, nu hij met Gods gezalfden koning moet zuchten onder vervolging. Hij roept het al Gods eenzamen luide toe: Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild, Is t' allen tijd een Zon en Schild. De arm des Heeren is niet verkort, dat hij geene verlossing zou kunnen zenden. Er mag een kleinen tijd van lijden zijn, dit zal tot heerlijkheid voeren. God, de HEERE, blijft de Zon van zijn leven. Blijft het Schild zijns betrouwens. Hij weet zich ook in de schemering van den dag der eenzaamheid veilig in de hoede van dit Schild, tegenover de vijanden van zijn Koning en zijn God. En in deze schemering ziet hij 113 reeds het eerste gloren van den blijden dag der uit redding. Want niet alleen is God de HPpSp +T .. tijde eene Zon en een Spld^^TSmÏÏ ?nlg?ade eD 6ere geven- Laat ons heden deze ge len op diChtCr b6Zien' d00r Gaven aan de kinderen des huizes gegeven onderscheiden in: le. Genade. 2e. Eere. Wie is gelijk aan onzen Heer? Aan God, die, tot zijn eeuwig' eer Znn troon gevest heeft in den hemel" Die, daar Hij 't wereldrond gebiedt, Van zijnen hoogen zetel ziet Op 't laag en nietig aardsch gewemel? Wie is aan onzen God gelijk, Die armen opricht uit bet slijk- Nooddruftigen, van elk verstoot'en, Goedgunstig opheft uit het stof; En hen, verrijkt met eer en lof,' Naast prinsen plaatst en wereld^rooten ? Ps. 113 : 3, 4. I. Van den Vader der lichten, die eene Zon is daalt of waaSiëi n?rre en t6gen alle verdiensté wddraigneid. De openbaring dezer ttnririoH,-L-A 8 114 gunst. Ons door haar veelsoortig betoon onder verschillende namen in Zijn Woord wordt genoemd. Nu eens heet zij Zijne goedertierenheid, die eiken morgen nieuw is over de werken Zijner handen. Dan weder treedt zij op als lankmoedigheid, die den zondaar spaart en draagt, opdat zij hem tot bekeering mag leiden. Hier is zij de barmhartigheid, die tot het arme en ellendige zich neerbuigt in vaderlijk ontfermen. Daar vol van mededoogen het leed en de smart des levens lenigt met den zoeten balsem der vertroosting. Genade, die in de reine en volmaakte liefde Gods wordt gesmaakt, of als onwankelbare trouw in Zijn onderhoudende zorg wordt ervaren. Die, hoe ook aangeduid, altijd weer de betooning van Goddelijke gunst is. Verschillend uitgedrukt wegens haar rijkdom en de veelvoudige wijze waarop ze uitblinkt onder de schepselen, in hun onderscheiden verhouding en toestand. Er is algemeene genade des HEEREN, die allen wordt bewezen, zelfs den snoodsten zondaar. Die God dagelijks verbittert en onteert in woord en daad door een leven naar het goeddunken van zijn verdorven hart. Ook deze ontvangt uit Zijne hand het leven, den adem en alle dingen. Ook hij is begrepen in het verbond der algemeene genade, dat God aan Noach gaf voor alle levende ziel onder mensch en dier. Waardoor ook hem eiken dag de zon tot den arbeid wekt en de nacht tot ruste wenkt. De Zomer met zijn weelde verkwikt, de Winter met zijn dorheid herinnert aan het vergankelijke van leven en goederen. Ook hem beurtelings de koude en de hitte, de zaaiïng en de oogst, naar 's Heeren bestel worden gegeven. Genade, die den regen doet nederdalen over de velden van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Die uitkomt in allerlei gave van kunst en wetenschap, van wijsheid en kracht, hoezeer misbruikt tot oneere van Gods naam, in den dienst deizonde. Die de zondemacht den teugel aanlegt en het menschelijk samenleven mogelijk maakt. Die heel het menschdom in lankmoedigheid doet drinken uit den stroom Zijner weldadigheden, zonder dat het ongeloot 115 lt,ïbron vindt, die dit heil uitstort. Ooit Hem leert aanbidden en eeren, als de HEERE, die genaTgeeft Algemeene genade voor allen, die echter slecht! als reooïnddee b^d^ 6rkend 6n ^otenSdott8hean feerenroeten °ndere' * Zal*mak-de genade Gods Het is vooral deze genade, die op het erf van de kerk t SXTa' T de Seloovi^ wordt bewezen, waarï bliidt rif Z1Ch !f de eenzaa^heid der woes ijl ver bhjdt. Deze genade brengt zijne ziel in blijde verruk. honds Ton/8 h\met de gemeente des Vlen Vereren voor G2° °™ Als het aeren voor Gods oogen" met Israels blijde sch4rPn als gunste zijns Gods mag genieten. Genade £ ook" hem omvat m zooveel zaliger Verbond, waarvan% het 1 Zon en^^.^fD- Die bem G«d,denHEERE a s Zon en Schild, leerde kennen. Die Zijn licht en 2r! , TmgJS' Waardoor h* het leven ontving en god zal telkens genade voor genade uit Zijne volheid hem doen toekomen. Die genade aanschouwt nijMn al les In den beker koud water en de bete droog brood zoowel als m milden overvloed. In uiterlS zegen als m innerhjke voorrechten. Tegenover^^ der stroom deTin hll lt^ °'eaan Van genade' die 'z^e zonden in het midden zijner wateren deed verzinken Ge nade is hem het verschijnen voor God in Smn genade o°o irt^-fc-iy ^izir naar de - ~ Die maat der genade Gods, naar hare onenh»rt„„ ir,, dtKsr Hrp? ™ -™ s-skee iiscnen dag, nog zooveel rijker. Nu alle beeld en scha De\erkdde vollTood^ hebb- ^oSem Zonw.11 h» i Godsopenbaring bezit in Zijn Woord ^ t beenwuzi°& naar het heil in Christus al,' de volheid der genade in Hem verschenen haar is gé 116 geven. Haar de roeping is gegeven deze genade Gods te belijden en te verkondigen. Haar de Heilige Geest is geschonken, die in de waarheid inleidt. Ambten en bedieningen, gaven en talenten in ruime mate zijn toebedeeld, noodig tot 'den opbouw en dé volmaking der heiligen. Opdat ze allen mochten komen tot de eenigheid des geloofs, de kennisse van Gods Zoon. Tot een volkomen man en de mate der grootte der volheid van Christus, üitdeelers der menigerlei genade Gods zijn de gezanten des Heeren in Zijn naam. Inzonderheid in de saamvergadering der gemeente, die zelve de vrucht en de roem is van de onuitsprekelijke genade Gods in Christus. Daar is het Evangelie van den gekruisten Christus niet anders dan: De HEERE geeft genade. Daar is het gebed een danken voor en smeeken om de genade des HEEREN. Daar juicht het lied of zucht de zang van genade, die de HEERE den Zijnen geeft. Zou dan die plaats den geloovige minder dierbaar zijn dan den dichter. God is er, als Zon en Schild, De HEERE zal er genade geven. Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods, zegt het lied op den Sabbatdag. Groeien, opwassen in de genade en kennisse van onzen Heere Jezus Christus, dat zoekt de geloovige met den dichter in de woningen des HEEREN. Velerlei genade wordt daar in den dienst des Heeren gepredikt. Zijn niet de stammen, die vroolijk opgaan naar Sion, die huppelen van zielevreugd als ze hun wensch verkrijgen om daar voor God te verschijnen, vrucht van de genade Gods in vrijmachtige verkiezing? Heeft niet oud-Israel zoowel als de Nieuwtestamentische gemeente door den HEERE alleen, om 't eeuwig welbehagen, zulk een geheel eenige plaats, zulk een door genade aan God verbonden roeping m het midden der wereld? Elk verschijnen voor God in Sion doet de genade des HEEREN roemen, die hen liefheeft met een eeuwige liefde en hen daarom telkens weer trekt met goedertierenheid. Hij heeft van 117 Reenfunzfnv^a ^ °Ver hen «koestert, fleert hun Zrjn Vadermin verpand in den eeniggeboren Zoon. Heeft hen begenadigd in den Geliefde log eer ze waren geboren. Vóór ze als kinderen desTtoornT Hi uiloS gee° g6nade gCVen üet volk' ^t ?1 o ol welbehagen Zich ten eeuwige erve verkoor? Staan niet in Sion de altaren, dif van bloed fSchHoTlTr drUiPeD/ B1°ed' dat G0d in"enade eischte tot vergeving der zonden. Dat in het otter- en° waïïLÏÏS„ ^ 5 de ^ deS ^d^genade en waarheid deed worden, zijn vervulling heeft ee- Le^rdafèi'z6 ^6 ^ de Vader 0ns Saneert, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon in de wereld SS die etf'vter V°Id0ening aan het «oddel^k recht opdat die te voren zijn verordineerd, door dezelfde genade zouden kunnen worden geroepen, gerechtvaar digd en verheerlijkt. Ja, de Heere zal genade gTven Znn voorkomende genade, die al de eeuten door uil' ben ik * y™nAel!}ké b<*™sing huns Gods: zLt hier ben ik, ziet hier ben ik. Een God, die Zich gaar™ ;aat. v?Dden van de*e^ die Hem zoeken. Ze krS ■£S£ heb??" f dU?terniS d6r ZOnde tot het wonderbaar licht der Zon, die Hij is voor Zijn volk Zo XSvLTtt^-ï1'heiligen in ^ a* De HEFT?*