QODSDIENSTWFTENSCHAP H ÓQQR I D1* H "TH Ó B lilN K- 0914 2701 GODSDIENSTWETENSCHAP BIJBELSCH-KERKELIJK WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN PROF. DR A. VAN VELDHUIZEN BEWERKT DOOR PROF. DR F. M. TH. BÖHL, PROF. DR A. VAN VELDHUIZEN. PROF. DR W. J. AALDERS EN PROF. DR H. TH. OBBINK IV. GODSDIENSTWETENSCHAP DOOR DR H. TH. OBBINK BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1920 GODSDIENSTWETENSCHAP DOOR DR H. TH. OBBINK HOOGLEERAAR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT BIJ J. B. WOUTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1920 Een enkel woord voor den gebruiker van dit boek. Dat de lijst der behandelde onderwerpen niet kompleet is, spreekt van zelf. Men zal telkens woorden zoeken die men niet vindt. Ik was gebonden aan een bepaalde ruimte, en moest dus een keuze doen. Allereerst stond ik voor de beslissing: óf een zeer groot aantal zeer korte artikelen geven, óf een kleiner getal met wat breeder behandeling. Om den aard der stof besloot ik tot het laatste. Daarna kwam de keuze: Welke namen te behandelen uit de geweldige massa van onderwerpen? Daartoe stelde ik eerst op, een lijst van alle eenigszins belangrijke onderwerpen. Had ik die alle willen behandelen, dan had dat stellig 50 vel druks vereischt. Daarom begon ik met uit die groote lijst eerst die onderwerpen uit te werken, die in elk geval moesten worden opgenomen; van. de overblijvende weer de belangrijkste, totdat de mij toegestane ruimte bezet was. Onderwerpen die dus niet zijn behandeld, bleven weg omdat er geen plaats meer voor was. Natuurlijk zouden anderen de keuze anders hebben genomen, maar ik moest natuurlijk werken naar mijn gevoelen. Godennamen zijn haast niet behandeld; bij de belangrijkste vindt men een verwijzing naar andere artikelen; de godennamen uit de klassieke oudheid kan men trouwens elders gemakkelijk vinden. Ook nam ik geen biografieën op van godsdiensthistorici, omdat er geen ruimte voor was. Wat de wijze van behandelen betreft, zal het opvallen, dat ik allerlei wetenschappelijke kwesties buiten bespreking liet, n.1. daar waar ik geen kans zag met een paar woorden den lezer voldoende in te lichten. Wie van zoo n kwestie meer weten wil, kan terecht in de (tamelijk breedvoerig) vermelde litteratuur. Meer dan naar vermelding van allerlei rariora en curiosa heb ik gestreefd naar zoodanige behandeling waarbij de mentaliteit van het betreffende milieu naar voren komt, en het enkele verschijnsel wordt gevoeld in verband met de geheele sfeer waartoe het behoort. Wat de schrijfwijze van vreemde woorden aangaat, is nauwe aansluiting gezocht aan de Nederlandsche uitspraak. Vreemde teekens zijn zooveel mogelijk vermeden. Alleen de sj-klank is weergegeven door een s, behalve in verhollandschte woorden als Sjamanisme enz. Wat onder C niet staat, zoeke men onder K; wat niet onder Ph staat, zoeke men onder F. De C en de Ph zijn zooveel mogelijk vermeden. Ik moet den lezer verontschuldiging vragen voor de afkortingen. Slechts noode heb ik mij onderworpen aan het in de 4 Deelen van het Woordenboek gevolgde afkortingssysteem, om de eenheid niet te verbreken. Maar ik ben er mij van bewust dat het het boek ontsiert Bij de litteratuuropgave zijn „geleerde" werken zooveel mogelijk vermeden, en vooral die geschriften genoemd, die voor alle ontwikkelde lezers bruikbaar zijn. Verzamelwerken als Encyclopedia of Religion and Ethics, Religion in Geschichte u. Gegenwart, Roschers Lexikon, Realencyclop, e. d. zijn niet vermeld, omdat ieder daar de bedoelde artikelen gemakkelijk vinden kan. Utrecht, 1920. H. TH. OBBINK. AFKORTINGEN. AA Alttestamentliche Abhandlungen. AJP American Journal of Psycho- logy. Am Amos. AS Année Soclologique. ASGW Abh. d. kön. Sachs. Ges. d. Wiss. Aw Archiv f. Religionswissensch. BS Biblische Studiën. BSG Bulletin d. Soc. Roy. Belg. d. Géogr. BSGW Beitr. d. Sachs. Ges. d. Wiss. BT Bijdr. taal-, land- en volkenk. N. L BZ Bibl. Zeitschr. CW Christl. Welt. Da Daniël. DLZ Deutsche Lit. Zeit. Dt. Deuteronomium. E Expositor. ET Expository Times. Ez Ezechiel. G Globus. GB Golden Bough. Ge Genesis. GG Groote godsdiensten. GL Glotta. HE Hermes. HJ Hibbert Journal. HOS Harvard Oriental Series. JA Journal Asiatque. JAI Journal anthropological In- stitute. Jb Job. JHS Journal of Hellenic Studies. JKPh. jahrb. f. klass. Philol. Jo Jozua. Jr Jeremia. JRS Journal of Roman Studies. Jz Jezaia. Kn Koningen. Kr Kronieken. Le Leviticus. MAGW Mirt. d. anthropol. Ges. in Wien. Mi Micha. MV Mitt. d. deutschen Pal. Vereins. MVAG Mitt. d. vorderas. Ges. MZ Meded. Ned. Zend. Gen. Ne Nehemia. NJ Neue Jahrb. f. d. kl. Altert. NK Neue kirchl. Zeitschr. NR Nachr. Gött. Ges. d. Wiss. Nu Numeri. NuG Aus Natur und Geisteswelt. OLZ Orientalistische Lit. Zeit. OT Oude Test. PE Palestine Exploration Fund. PM Protest. Monatshefte. Pr Prediker. Ps Psalmen. RCI Revue Coloniale Internationale. RdT Recueil de Travaux. RGG Religion in Geschichte u. Gegenwart. RHR Revue de 1'histoire des Reli- gions. Ri Richteren. RT Revue de Théol. et de Philos. RV ReligionsgeschichtlicheVolks- bücher, RVV Religionsgeschichtliche Ver- suche und Vorarbeiten. Sa Samuel. SBE Sacred Books of the East. SG Sammlung Göschen. Sp Spreuken. SR Sociological Review. ST Stemmen des Tijds. Sv Staten Vertelling, TH Theologische Studiën. TI Tijdschr. v. taal-, land- en volkenkunde. TY Theol. Tijdschrift. VA Verslagen en Mededeel. Kon. Ak. d. Wet. VAB Vorderas. Bibliothek. WB Wissenschaft u. Bildung. WZ Wiener Zeitschr. f. d. Kunde d. Morgenlandes. Za Zacharia. ZA Zeitschr. f. Assyriologie. ZaP Zeitschr, f. angewandte Psychologie. ZP Zeitschr. des deutschen Palestina- Vereins. ZS Zeitschr. f. Sexualwissensch. Adad, zie: Babel en Assyrië (religie) G. Advaita (Skr. a = niet + dvaita vgl. ons „twee"; lett. dus: de niet-tweeheid, niet-dualisme G) is de Ind. naam voor Monisme G, de Ind. leer van Brahman G als het eenig-zijnde. Brahman is vlgs. de A-leer niet alleen de oergrond van al wat is, maar het eenige Zijnde; de individueele ziel is één met Brahman, evenals al wat bestaat. Trouwens dat wat schijnt te bestaan — de stoffelijke wereld — bestaat in werkelijkheid niet, 't is begoocheling, maya G, wat echter de gewone mensch niet ziet. De vidya (het weten) opent daarvoor de oogen. Deze A-leer wordt in de Oepanisjads en de Vedanta ontwikkeld. Afgoderij, N.K. (de vereering van afgoden in de plaats van den eenen waren God. (In de samenstelling met af- ligt de waardeering van het valsche tegenover het ware). De naam A. drukt dus een waardeeringsoordeel uit, en heeft derhalve een geheel verschillenden inhoud, die afhangt van wie dat woord gebruikt. Voor den protestant is de roomsche heiligenvereering A. *, voor roomschen en protestanten samen is alle heidendom A. Ons spraakgebruik wordt ten deze door den bijbel beheerscht, die onder A. verstaat alle vereering van natuurvoorwerpen en de afbeeldingen daarvan, ook al worden die afbeeldingen niet met de godheid vereenzelvigd, maar als verzinnelijking der onzichtbare goddelijke krachten bedoeld. Voor de verschillende vormen van Av zie Idolatrie G, Feticisme G, Godenbeelden G, Bijgeloof G. Ahasverus (de eeuwige Jood). Het verhaal van A. is het eerst bekend geworden door een klein geschriftje, waarsch. te Leiden uitgegeven 1602. Deze A. is volgens den titel een Jood, die bij de kruisiging van Jezus tegenwoordig was, het opschrift boven het kruis heeft helpen schrijven, en die sindsdien in leven bleef en tegen het einde der 16e eeuw te Hamburg en Danzig zich vertoonde, waar bisschop Paulus von Eitzen hem in de kerk zag en konstateerde dat hij de eeuwige Jood A. was. Het geschrift vermeldt verder dat A. schoenmaker was te Jeruzalem, die Jezus, toen deze op zijn gang naar Golgotha voor zijn huis even wilde rusten, onbarmhartig wegjoeg, en nu als straf daarvoor moest boeten door eeuwig de wereld door te reizen. Het slot van het verhaal zegt, dat A. door 't vele loopen voetzooien had van twee vinger dik en zoo hard als been. Sedert de verschijning van dit boekje werd het verhaal van A. met allerlei varianten, over geheel Europa bekend. — Over den oorsprong van dit verhaal, noch over de vraag, waarom de eeuwige Jood A. heet, bestaat zekerheid. Wèl schijnt de A-legende aan te knoopen aan oudere verhalen. Zoo verhaalt de Engelsche schrijver Wendower (eerste helft van de 13e eeuw) dat een Armeensche bis- Obbink, Godsdienstwetenschap. 1 2 AHOERA-MAZDA—AHRIMAN. schop, die in 1228 Engeland bezocht, persoonlijk den deurwachter van Pilatus' woning kende, Cartaphilus geheeten, die in Armenië woonde en boete deed voor een slag dien hij Jezus zou hebben toegebracht, zeggend : ga voort Jezus, maak haast! en van Jezus ten antwoord zou hebben gekregen: ik ga, maar gij zult wachten, tot ik wederkom. Ook in Frankrijk en Italië liepen dergelijke verhalen. Maar in deze verhalen heet de boeteling niet A. — Het Leidsche boekje van 1602 geeft op het titelblad een aanduiding hoe men toen het verhaal verstond. Op het titelblad is nl. Mt. 16:28 afgedrukt: voorwaar zeg ik u: er zijn sommigen van die hier staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des Menschen zullen hebben zien komen in zijn koninkrijk. — Later werd het toegepast op het den Christus verwerpende Joodsche volk, dat als straf voor die verwerping, zwervende is over de aarde, zonder te kunnen sterven. Maar de oorspronkelijke bedoeling der sage schijnt dit niet te zijn geweest. Tallooze malen is het thema „A." in de dramatiek behandeld: Goethe, Klingemann, Mosen, Zedlitz, Heller, Hamerling, Carmen Sylva, Haushofer, Schubart, von Schlegel, Lenau, von Schenk, E. Sue a. a. ■— Litt. P. Cassel, Ahasverus 1885; J. Prost, Die sage vom ewigen Juden in der nèueren deutschen Literatur 1905; A. Sörgel, Ahasver-dichtungen seit Goethe 1905; T. Kappstein, Ahasver in der Weltpoesie 1906; C. Schoebel, La légende du juif errant 1877; P. Zondervan, De legende v. d. W. J., N. T. 1917; J. Schrijnen, Ahasverus, in: Essays en Studiën, 266 vv. (zonder jaartal); C. Neubaur, Die Sage vom ewigen Juden2, 1893. Ahoera-Mazda of Mazda-Ahoera. Mazda = wijs; Ahoera = heer, dus: „wijze heer". Hij is de hoogste, goede God van Zarathoestra G. of Zoroaster. Hij is de schepper en vader der wereld en der menschen. Van hem komen alle zegeningen, zoowel voor dit leven als voor het hiernamaals, voor „de twee werelden", zooals de term luidt. Een zijner namen is Spenta-Mainjoes, heilige geest, met de bijgedachte: heilschenkende geest. Deze naam hangt samen met zijn taak als bestrijder en overwinnaar van Ahriman G, het booze princiep. A is de alwijze, alwetende en alziende. Hij is eig. de eenige God. Het volksgeloof stelde wel allerlei goddelijke wezens naast hem, doch officieel gelden die niet als goden, maar als afgoden (daeva's) of lagere geesten (jazata's). Ahriman is de latere Perz. naam voor het booze princiep in het Mazdeïsme G. De oude naam is Anra-Mainjoes = de booze geest. De Grieken noemen hem 'Apeiftai/eos, de Romeinen Arimanius. In de ' Gathas staat A. als booze geest tegenover Spenta Mainjoes = de heilige, goede geest of Ahoera Mazda G. A. is de macht der duisternis, de tegenstrever van het licht en van het goede. Hij is het hoofd van alle duivelen en booze geesten, het verpersoonlijkte kwaad, zoowel materieel als geestelijk. Wat Ahoera-Mazda schept, wordt door A. onophoudelijk bedreigd. Om deze tegenstelling wordt het Mazdeïsme G meestal als dualistisch aangeduid, eene opvatting, die niet geheel juist is : A. staat met Ahoera-Mazda niet geheel op dezelfde lijn, ook komt er een einde aan zijn verstorende macht. AKBAR—ALCHEMIE. 3 Akbar (lett.: de zeer groote), Groot-Mogol (= Keizer) van Hindostan 1556—1605, is beroemd geworden door zijne voor die dagen merkwaardige houding tegenover de verschillende godsdiensten. Hij zelf nam een vrij-religieus filosofisch standpunt in, verzamelde aan zijn hof vertegenwoordigers van allerlei godsdiensten: Mohammedanen, G, Brahmanen, G, Parsisten, O, Christenen, K, enz., liet die verschillende geleerden met elkaar disputeeren, en vertalingen maken van de belangrijkste stukken uit hun heilige boeken, en liet daaruit een „bijbel" maken die 't beste uit alle godsdiensten bevatte. Zijn poging om een godsdienst boven geloofsverdeeldheid te stichten, mislukte natuurlijk. Akkommodatie, N K speelt in alle religies waar heilige, kanonieke boeken zijn, een groote rol. Die boeken staan natuurlijk zooals alle menschelijke geestesprodukten, onder den invloed van tijd, plaats en omstandigheden waaronder zij ontstonden. Maakt nu de religie een ontwikkelingsgang door, en strekt haar invloed zich bovendien uit tot andere volken en rassen, die anders voelen en denken, dan blijft toch de oude kanonieke heilige Schrift normatief- voor alle verdere ontwikkeling, en zelf de ontwikkeling of verschuiving in religieuze voorstellingen niet kunnende meemaken, omdat ze litterarisch is vastgelegd, dwingt ze de latere en vaak zeer gewijzigde voorstellingen zich in de oude kanonieke woorden uit te drukken, hoewel die eig. voor de nieuwe gedachtenwereld niet passen. Dat aanpassingsproces heet A. Het treedt het duidelijkst daar op, waar het rasverschil in het geding komt. Sommige wereldgodsdiensten die zich over verschillende rassen uitstrekken (Christendom K., Boedhisme G, Islam G.) zijn bij die A. in meer of mindere mate vervallen in allegorische uitlegging der oorspronkelijke schriften, maar ook alle andere religies die heilige boeken hebben, legden door een reeks van jongere geschriften den band tusschen hun tijd en de oude heilige Schrift. De kultusgebruiken ondervinden het minst den invloed der A., en blijven doorgaans dezelfde als in het begin, wat mogelijk is, doordat kultushandelingen gemakkelijker verschillende interpretatie toelaten dan woorden van een heiligen tekst, zoo dat daar de oude vorm niet noodwendig tot de oude voorstelling dwingt. Alchemie. De woordafleiding is niet geheel zeker. Waarsch. van een Egypt. woord „kemt", de inheemsche naam voor Egypte; Kemt beteekent eig. de „zwarte" (aarde); anderen denken aan „kemi" (chemie) als naam voor het zwarte poeder, dat afgescheiden werd bij de Egyptische metaalbewerking. „Al" is het Arab. lidwoord. Zoo kreeg de naam „al-chemie" de beteekenis van de „zwarte"' (kunst). De A. heeft een theoretische en een praktische zijde. De theoretische zijde hangt onmiddellijk samen met de antieke natuurbeschouwing en kosmologische speculaties. In de geheele oude wereld (Babel, Egypte, Indië, China, Griekenland, enz.) leefde de voorstelling van vier (of meer) konstituëerende elementen van den kosmos, die zich als planeten, als kleuren, als metalen, als elementen (vuur, water, lucht, aarde), enz. manifesteerden, al naar gelang van hun onderlinge verhouding. Deze veelheid is zelf weer de openbaringsvorm van de kosmische eenheid. 4 ALCHEMIE. die meer of minder persoonlijk kan worden opgevat. Zoo werd dus de kosmos gezien als één groot geheel, dat zich in elk zijner deelen weerspiegelt. Elk enkelding is dé weerspiegeling van een bepaalde zijde van den kosmos, en verwant aan een ander enkelding dat dezelfde eigenschappen vertoont. Vandaar de ons vreemd aandoende verbindingen tusschen dingen die naar ons denken niets met elkaar te maken hebben; bepaalde planeten hangen samen met bepaalde kleuren, en deze weer met bepaalde metalen en bepaalde elementen. De reeksen : zon-goud-geel; maan-zilver-wit: Merkurius-kwikzilverblauw, e.d., beteekenen niet slechts een overeenkomst in vorm of kleur, of ook een zinnebeeldige vergelijking, maar zijn de aanduiding van werkelijke verwantschap tusschen de genoemde dingen. Deze elementen-leer wordt vooral in de Grieksche wereld ontwikkeld. Empedokles (495—435) onderscheidt vier elementen (vuur, lucht, water, aarde), die door „liefde" onderling verbonden of door „haat" onderling gescheiden worden, en door de verschillende vormen van vereeniging en schelding het aanzijn geven aan de veelvormige wereld. Het karakter der dingen (goed en kwaad, mooi en leelijk, enz.) hangt dus uitsluitend af van de wijze waarop de elementen zijn gekombineerd. Er is enkel een kwantitatief verschil tusschen de dingen; kwalitatief zijn alle dingen gelijk. Ook Plato (427—347) spreekt van deze vier elementen, die hij — en hier nadert hij reeds de A. — zuiver geometrisch opvat: het zijn niet anders dan meer of minder gekompliceerd-samengevoegde geometrische figuren (driehoeken). Het is duidelijk dat bij die opvatting het. eene element in het andere kan overgaan enkel door een andere verbinding van dezelfde driehoeken, wat dan ook metterdaad gebeurt. De natuur laat door nieuwe kombinaties van elementen uit een onedel metaal een edel ontstaan: waarom zou bij voldoende kennis van de voorwaarden waaronder dat geschiedt, de mensch niet hetzelfde kunnen doen? Ook Aristoteles (384—322) leerde de mogelijkheid van overgang van het eene lichaam in het andere: water kan overgaan in vuur, aarde in lucht, maar ook metalen kunnen in elkaar overgaan, zelfs zóó, dat door nieuwe kombinatie een nieuw, kwalitatief- ander lichaam ontstaat (transmutatie). De daardoor gelegde theoretische grondslag voor de middeleeuwsche A. werd vooral door de Grieksch- Alexandrijnsche filosofie praktisch bruikbaar gemaakt: de metalen hebben een ziel, en deze ziel is een openbaringsvorm van de algemeene wereldziel: eig. de fijnste oermaterie in alle dingen. Die „ziel" is het kristalisatie-punt voor de zich daaromheen groepeerende stof, welk proces door middel van krachtige, met oermaterie „geladen" voorwerpen (steen der wijzen, roode leeuw, groot elixer, groot magisterium, mercurius philosophorum) kan worden bespoedigd. Daardoor worden n.1. in een bepaald metaal die deelen die goud niet heeft, weggestooten, en die welke goud wèl heeft, aangetrokken: zoo wordt dat metaal tot goud. Zóó ongeveer de filosofen: Zosimus, Synesius, Aeneas van Gaza, Olympiodorus, Pelagius, Stefanus e.a. (4e tot 7e eeuw). Daar het werkend princiep in dit proces eig. is het innerlijk wezen der dingen, het levenwekkend beginsel dat de heele natuur doordringt, werden de alchemistische praeparaten vanzelf tot een levenselixer ter genezing van ziekten en ALCHEMIE. 5 verwerving van eeuwige jeugd. Later werd dat tot gesystematiseerde „iatro-chemie" (geneesmiddelleer). Wat de praktijk betreft zij opgemerkt, dat, hoewel de „proeven" natuurlijk niet tot het beoogde doel (het maken van goud) leidden, ze toch dikwijls zoo nauwkeurig werden genomen en zoo goed geobserveerd, dat de A. de voorloöper van de chemie kon worden; ze leidden tot de ontdekking van verschillende stoffen als fosfor, porselein enz. Het mislukken van het goudmaken werd verklaard door de theorie dat dit proces vele duizende jaren noodig had en dus praktisch niet kon worden waargenomen. Zoo de befaamde Arabische alchemist Dsabir ibn Hajjan, ook wel Geber geheeten (9e eeuw). De Arabische A. spreekt van de „tien dingen" die het universum vormen: het wezen der dingen en zijn negen eigenschappen. De geschiedenis der A. zet zich tot de middeleeuwen voort. Van de Grieksch-Alexandrijnsche filosofen ging ze via de Syrische en Byzantijnsche wetenschappen naar de Arabieren over, vanwaar ze door bemiddeling van het Spaansche Chalifaat naar het Westen kwam. Ook hier vond de A. veel aanhangers onder de natuur-onderzoekers en filosofen: Roger Baco, Albertus Magnus en Thomas van Aquino (13e eeuw), Raymundus Lullus (14e eeuw) e. a. Ook vorsten lieten zich met A. in: Hendrik VI in Engeland, Karei VII in Frankrijk, brachten heel wat „alchemistisch geld" in omloop. Keizer Rudolf II was een machtig beschermer der Alchemisten en kreeg als loon voor zijn bescherming den „eeretitel" van den „Duitschen Hermes Trismegistos" G. Ook keurvorst August van Saksen en zijne gemalin begunstigden de A. Nog in de 19e eeuw bestond in Duitschland een vereeniging van alchemisten, de „hermetische vereeniging" genaamd. De eerste natuuronderzoekers die de A. als wetenschap durfden aantasten, zijn Paracelsus (1493—1541), Leonardo da Vinei (1452— 1519) en de Nederlandsche geleerde Van Helmont (1577—1644), al hebben ze zich nog niet volkomen van de alchemistische theorieën losgemaakt. Het duurde nog tot de dagen van Lavoisier (1743—1794) voordat de A. onder de natuur-onderzoekers werkelijk in diskrediet kwam, toen chemische onderzoekingen een beter inzicht brachten in het wezen en de samenstelling der materie. Dat er sedert niettemin ruimte bleef voor alchemistische theorieën, moet te minder verwonderen, waar de jongste ontdekkingen op natuurwetenschappelijk gebied aan het licht brachten dat het wezen der materie en de mogelijkheid der transmutaties nog altijd problemen zijn. In okkulte en spiritistische kringen leeft dan ook de A. voort en wordt er benut tot staving van theosofische leeringen. In deze kringen beroept men zich gaarne op radio-aktieve en verwante verschijnselen ter bevestiging der leer. Litt.: M. Berthelot, La chimie au moyen-age, 1893 ; Les origines de 1'alchimie 1886 ; Introduction a 1'étude de la chimie des anciens ét du moyen-age, 1885; La chimie dans 1'antiquité et au moyen-age, 1893; Archéologie et Histoire des sciences, 1906; F. Strunz, Beitrage zur Gesch. d. Naturwlssenschaften, 1908 ; H. Leclercq, Alchimie, in : Dictionnaire de 1'archeologie Chrètienne I; Gessmann, Die Geheimsymbole der Chemie und Medicin des Mittelalters, 1899; Schulze, 6 AL-EENHEIDSLEER—AMULET. Das letzte Aufflackern der A. in Deutschland, 1897; J. Ferguson, Bibliotheca chemica a catalogue of the alchemical, chemical and pharmaceutical books in the collection of the late James Young of Kelly and Durris, 2 vols, 1906; A. E. Waite, The hermetic and alchemical writings of Paracelsus the Great, 2 vols, 1897; G. Latz, Die Alchemie, d. i. die Lehre von den grossen Geheimmitteln d. Alchemisten u. d. Speculationen welche man an sie knüpfte, 1869; Al- Eenheidsleer, zie: Brahman G, Brahmanisme G. Allah, (Ar. al + Ilah = de god) is de eigennaam voor den god der Mohammedanen G. Daar A. eigennaam is, mag men niet vertalen: God, en niet spreken van den A. der Mohammedanen De naam A. komt dus overeen met den naam Jahve O bij Israël. „God" in het algemeen, is Ilah. Van dit woord bestaat ook een meerv.: Aliha : goden. — De Arabieren vóór Mohammed G kenden reeds een hoogsten god. dien zij A. noemden, maar naast hem erkenden zij verschillenden lagere goden. Mohammed leerde dat A. de eenige God is. Het voornaamste artikel in de Mohammedaansche geloofsbelijdenis is: la ilaha Üla-llah: er is geen god dan „dè god". Over de etymologische beteekenis van den naam Ilah zijn de meeningen verdeeld. Er is stellig samenhang met het hebr. El, waarvan de etymologie evenmin vaststaat. — Allah is de eenige ware God, ongeschapen, niet drieënig, beheerscher der stoffelijke en geestelijke wereld, almachtig, alwijs, algoed, barmhartig, onveranderlijk. Hij heeft 99 namen of attributen, die alle in den eenen naam A. begrepen zijn, en die worden voorgesteld in den Mohammedaanschen rozenkrans G. Zie verder Islam G. Altaar ONK De naam A. is ontleend aan het lat. altare, een woord dat waarsch. wijst op het verbranden van het offer. Het Semiet, woord voor A. is van denzelfden stam als het ww. slachten. Maar zoowel bij Indogerm. als Semieten fungeert het A. als slachtplaats en daarnaast als verbrandingsplaats. Het alg. spraakgebruik noemt A. elke offerplaats, hetzij als verhevenheid boven den grond (voor de hemelgoden) hetzij als greppel of kuil in dé aarde (voor de onderaardsche goden). De gewone opvatting is dat het A. eig. is de godentafel, waarop den God zijn maaltijd wordt aangeboden door den offeraar. Tal van offerriten en -spreuken laten zich op deze wijze verklaren. And. meenen echter dat het A. oorspr. een godenzetel is; zij die zoo meenen, gaan uit van oude A-afbeeldingen, en van een andere opvatting omtrent de oorspr. bedoeling van het offer. Het A. kan van allerlei materiaal zijn vervaardigd: hout, aarde, steen, metaal, zelfs goud, en kan allerlei vormen hebben: rond, vierkant, ovaal; kan staan op allerlei plaatsen: op bergen, op kruiswegen, op pleinen, in tempels, in partikuliere huizen, 't kan dienen voor één god of voor meerdere goden, of ook voor heiligen en heroën. De allereenvoudigste vorm is een willekeurige steen op het veld, waarop het dier geslacht wordt. Ook zou men den heil. boom, waarop de offeraar zijn gave legt, een A. kunnen noemen. Maar 't spraakgebruik beperkt den naam doorloopend tot kunstmatige voorwerpen. Amulet. Vroeger werd de naam A. vrij algemeen afgeleid van een AMULET. 7 Arab. w.w. dat „dragen" beteekent (hamala), tegenw. denkt men liever a. h. Lat. amoletum, afweermiddel. Gr. fulaktèrion. Het spraakgebruik betreffende A. is nog niet eenparig; vaak vindt nog verwisseling plaats met het verwante talisman: velen willen het woord A. beperken tot het begrip afweermiddel, en onder talisman een betooveringsmiddel verstaan. Het amulettenwezen ontwikkelt zich in de wereld van het z.g.n. pre-animisme G, waarbij alles wordt gedacht als met een magische kracht bezield, het A. is dan een met speciale kracht „geladen" voorwerp, dat door zijn krachtiger werking andere booze krachten overwint» en daardoor zijn eigenaar beschermt. W. Wundt gaf een verdeeling in amuletten-soorten .* naar gelang ze behooren tot de menschenwereld, dierenwereld, plantenwereld of delfstof fenrijk, maar die onderscheiding is niet karakteristiek, en eig. onverschillig. Elk willekeurig voorwerp kan tot A. worden, zoodra het blijkt afwerende kracht te bezitten. Dat kan blijken op allerlei wijze : 1) door zijn bijzonderen vorm, b.v, een grillig gevormde steen; 2) door zijn bijzondere kleur, b.v. een roode steen, een zwarte aar; 3) door een misvorming in den groei» b.v. een boomwrat. een dubbele aar, een misvormde vrucht; 4) door ongewone beweging of ongewoon geluid; 5) door een werkelijke of fiktieve krachtsopenbaring b.v. de wonderdadige genezing van een zieke; 6) door aanraking met een ander A, waardoor de geheimzinnige kracht wordt overgedragen; 7) alles wat met den dood verband houdt; relikwieën van gestorvenen, een doodkistnagel, een stuk van een touw waarmee iemand is opgehangen, kortom, alles wat ongewoon is, wordt geacht met bovenmenschelijke kracht begaafd te zijn. Tot A. kan ook worden alles, wat als kenmerk heeft het vreesaanjagende en onheilspellende: slangen, kikkers, schildpadden, vogels, e.a. die door hun plotselinge bewegingingen of geheimzinnig karakter geacht worden met „kracht" geladen te zijn. Verder wordt aan bepaalde deelen van levende wezens (haar, nagels, bloed, speeksel) magische krachten toegekend. Deze alle zijn natuurlijke A-en. — Een tweede groep zou men de kunstmatige A-en kunnen noemen. De natuurmensen maakt de bovengenoemde voorwerpen na: horens, tanden, nagels, oogen van menschen of dieren, of ook heele dieren van hout of steen: slangen, vogels etc. Een afzonderlijke groep vormen de beschreven A. Het voorwerp, waarop de magische formule staat, is daarbij vrijwel onverschillig, het is de formule die de kracht oefent. Zoo maakt men b.v. ook wapens e.d. (speer, pijl, boog enz.) door ze met opschriften of afbeeldingen te voorzien, tot A. en verhoogt daardoor hun doodend vermogen. Ook de tatoeëering G schijnt die afwerende bedoeling te hebben. De afwerende werking treedt niet zelden „homoeopatisch" op : boomwratten dienen tegen huidknobbels, glazen oogen beschermen tegen het „booze oog", steenen muizen tegen de muizenplaag vgl. 1 Sa. 6. In een later kuituurstadium, waar het Animisme is overwonnen, blijven vele vroegere A. als versierselen voortbestaan. —Litt.W.Wundt.Völkerpsychologie II2 1906 ;M. Bartels, Medizin der Naturvölker 1893; Voor de litt. over A. bij verschillende volken, zie de litt.-opgave bij de afzonderlijke godsdiensten en vooral bij Magie G. ANIMATISME—ANIMISME. Animatisme. Toen de theorie van het Animisme G als algemeene aanduiding van den godsdienst der natuurvolken G begon te wankelen, werden verschillende andere benamingen gezocht, die beter uitdrukten wat men eig. bedoelde. Eén dezer is de term. A., afgeleid van Lat. animatas = bezield, levend. In onderscheiding van den naam animisme, die aanduidt de aanwezigheid van een afzonderlijke ziel of geest in de enkeldingen, bedoeld men met A. meer in het algemeen het bezield, het levend zijn van de heele natuur, dus ook van alle tot haar behoorende objekten. Volgens het A. woont in de natuur een levensprinciep, dat het al doordringt, en waaruit alles zijn levenskracht put. Wil men aanduiden dat het A. een bepaalde faze was in de geschiedenis der religie, die aan het Animisme voorafging, dat dus de „Belebung" (= A.) historisch voorafging aan de „Beseelung" (= Animisme), dan spreekt men van pre-animisme G. — In breederen zin wordt de term A. ook gebruikt als samenvatting van al die voorstellingen, waar van bezield zijn der natuur sprake is, zoowel in den zin van Belebung als Beseelung. De term A. omvat dan mee het Animisme.— Litt. Söderblom, DasWerden des Gottesglaubens 1916; R. Dussaud, Introduction a 1'histbire des Religions 1914 ; Animisme. Sedert Tylor in 1867 den naam A. in de godsdienstwetenschap invoerde, heeft die term (afgeleid van anima = ziel) jarenlang gegolden als algemeene aanduiding van den godsdienst der natuurvolken G. Men meende n.1. dat alle natuurvolken de geheele natuur beschouwden naar analogie van zichzelf, door aan te nemen dat in elk ding een soort geest of ziel G woonde, waardoor alle bewegingen en •natuurverschijnselen moesten worden verklaard. Volgens hèt A. zou dus elk ding een stoffelijken en een geestelijken kant.hebben, elk natuurobject gold als „bezield". Die „zielen" der dingen kunnen dan volgens de Animisten, weer worden opgevat öf als zielen van gestorven menschen, öf als vrije geesten. Deze wijsgeerige beschouwing der natuur door de natuurvolken zou dan begeleid zijn . door een animistische religie, die öf als vooroudervereering G optreedt (wanneer 't betreft de zielen der gestorven voorvaderen), öf als spiritisme G wanneer 't betrekking heeft op de niet-menschelijke geesten in de natuur-objecten, öf als naturisme G wanneer 't geldt de vereering der groote regelmatig bewegende hemellichamen. Het A. zou dus zijn de naam voor een primitieve filosofie ter verklaring van alle natuurverschijnselen, plus een primitieve godsdienst, eigen aan alle natuurvolken (Tylor, Spencer, Wundt, Goblet d' Alviella e. a.). Het was vooral de verdienste van K. Th. Preuss, te hebben aangetoond, dat het A. niet is een primitieve filosofie of religie der natuurvolken G maar een hypothese van Europeesche geleerden ter verklaring van de natuurvereering G bij onbeschaafde stammen. En aangezien die natuurvereering wordt aangetroffen, ook bij die volken die het begrip „ziel" in het geheel niet kennen, en in het algemeen ónze onderscheiding tusschen geest en stof bij natuurvolken onbekend is, en deze volken ook overigens niet denken en redeneeren volgens ónze logische regels (Preuss, Leuba) komen de godsdiensthistorici en ethnologen de laatste jaren steeds meer tot het inzicht dat de naam A. niet deugt ANTROPOLATRIE—ANTROPOMORFISME. 9 als aanduiding van het daarmee bedoelde verschijnsel. De meening dat het A zou zijn een of zelfs de vroegste faze in den ontwikkelingsgang der religie, is vrijwel losgelaten. Sommigen spreken dus liever van pre-animisme G of van Mana G-geloof. Wil men, na ineenstorting der oude theorie, den term A. toch vasthouden, dan kan hij gebruikt worden ter verklaring van een reeks gebruiken die tot de magie G behooren, en waarbij aan sommige opvallende of krachtig werkende objekten een soort „ziel" wordt toegekend. — Litt.: A. C. Kruyt, het A. in den Indischen Archipel 1906; E. B. Tylor, Primitive Culture 1903; J. G. Fraser, The golden bough 1911; W. Wundt, Völkerpsychölogie II; Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les societés infêrieures 1912; K. Th. Preuss, Die geistige Kultur der Naturvöiker, in: Aus Natur und Gèisteswelt, no. 452, 1914. — N. Adriani, Het animistisch heidendom als godsdienst, 1918; G. A. Wilken, Verspreide geschriften III, 1912. Anthropolatrie, zie deïfikatie G. Anthropofagie, zie kannibalisme G. Anthropomorfisme K (Gr. Anthropos = mensch, morfè = vorm: een menschvormige voorstelling van God). De naam heeft dus allereerst betrekking op den uiterlijken verschijningsvorm. Toch is dat niet primair; primair is veeleer de behoefte om God menschelijke geesteseigenschappen (liefde, goedheid, barmhartigheid, medelijden e. d.) toe te kennen, wat alle religies in meerdere of mindere mate doen. De mensch die de godheid nadert om hulp of troost, moet zich hem voorstellen als een wezen dat hooren, zien en medelijden hebben kan, d. i. als een persoonlijkheid. En aan die voorstelling paart zich dan vanzelf de gedachte dat de godheid ook een menschelijke gedaante heeft. De psychisch-anthropomorfe god gaat logisch aan den fysischanthropomorfen god vooraf. Er komen dan ook tal van goden voor die wèl menschelijke geesteseigenschappen hebben, maar nog geen menschelijken vorm, maar 't omgekeerde komt niét voor. Menschelijke vorm èn menschelijke geesteseigenschappen samen in de godfiguur vereenigd, is het hoogste waartoe de heidensche godsdiensten kwamen. Alleen in Israël ging de ontwikkeling verder: de menschelijke vorm der godheid wordt ontkend, de menschelijke geesteseigenschappen blijven. In het Christendom nog scherper: God is geest, d. i. elke menschoorm wordt geloochend en daarnaast worden de menschelijke geesteseigenschappen in absoluten zin aan God toegekend: almacht, alwetendheid, liefde enz. De ontwikkelingsleer heeft getracht van het A. den gang op te sporen: de godenfiguren zouden eerst niet-anthropomorf zijn geweest, maar hetzij theriomorf (diervormig), hetzij nog lager vorm en geleidelijk zich hebben ontwikkeld tot den menschvorm. Inderdaad is van sommige godenfiguren aanwijsbaar dat ze zoowel anthropomorf alsook in lagere gedaante (zon, maan, bliksem, dier, enz.) werden voorgesteld, maar als algemeen geldend proces is deze ontwikkelingsgang niet .aanwijsbaar en in hooge mate onwaarschijnlijk, daar alle religie in den hoogeren zin anthropomorf is:- de godheid denkt en voelt als een mensch. Maar alleen de hoogere religies zijn bij machte geweest het 10 ANTHROPOMQRF1SME—ANTISEMIETISME. A. zuiver geestelijk te vatten en het fysische A, te overwinnen. Maar ook het geestelijk A is voor verschillende opvatting vatbaar: in alle polythe'fttische religies zijn de goden menschen in de nde macht, d. i. ze hebben de goede, maar ook de slechte menscheüjke eigenschappen: haat, wrok, afgunst, lafheid, hoogmoed, eerzucht, enz. Vooral bij de goden van Indië en Griekenland komt dat uit. Het polytheïstisch A. kan zich nooit verheffen boven een godenstaat, waar de macht en de invloed van den eenen god door die van den anderen beperkt is. De godheid is er gemaakt naar het beeld van den mensch. Geen enkele religie kan het A. geheel ontberen, daar alle spreken over God door onze menschelijke beperktheid onmogelijk worden zou. Antisemietisme K, een niet geheel juiste naam voor het daarmee aangeduid verschijnsel. Immers het „Anti" betreft alleen de Joden, en wel voorzoover zij te midden van Christenvolken wonen. Het oudste voorbeeld van A. is wel Et 3:8. waar Haman van de Joden zegt: er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen des koninkrijks, en hunne wetten zijn verschillend van die van andere volken, ook doen zij des konings wetten niet, daarom is het den koning niet oirbaar hen te laten blijven. Een hevige vervolging hadden de Joden te doorstaan onder Antiochus IV Epifanes (175—164 v. Chr.) die den Joodschen godsdienst wilde uitroeien en den Makkabeeënopstand deed losbreken. Allerlei geschriften uit dien tijd en daarna getuigen van hevigen Jodenhaat. De Egypt. priester Manetho, Tacitus, Horatius, Juvenalis, Martialis e.a. bestrijden 't Jodendom, of maken hunne religieuze instellingen (besnijdenis O, sabbat O, verbod van varkensvleesch e.d.) bespottelijk. Na een tijd van betrekkelijke rust ontvlamde de Jodenhaat weer tijdens de kruistochten. Het strijden der Christenen in het Heilige Land had mede tengevolge een zich keeren tegen de ongeloovigen in het eigen land; de Joden: Zoo trok bij den eersten kruistocht in 1096 het gepeupel door Triest, Spiers, Worms, Mainz, Keulen en roofde en moordde en brandschatte op vreeselijke wijze onder de Joden. Ook bij den tweeden kruistocht (1147) gaf paus Eugenius verlof de bezittingen der Joden te nemen en ze ten bate van den kruistocht te gebruiken. Na de kruistochten, toen men de konkurrentie der Joden op handelsgebied pijnlijk begon te voelen, brak voor de Joden de ergste tijd aan. Uit Frankrijk werden ze verdreven door Filips den Schoone (1306), in Duitschland keerde het gepeupel zich heftig tegen de Joden na het uitbreken van „den zwarten dood" (1348), in Spanje moesten ze vluchten (1492) om aan dé inmiddels opgerichte inkwisietie-rechtbanken te ontkomen, in Portugal werd hen 't leven eveneens onmogelijk gemaakt (1497). Ze vluchten naar het Oosten, vooral naar Rusland en Polen. In Polen ontstond daardoor het Jiddisch (Joodsch-Duitsch jargon). — Door de reformatie kwam er voor de Joden verlichting, al was de houding der protestanten ook meest niet vriendelijk, doorgaans bepaalde men zich tot strijdschriften. De tijd der Fransche revolutie bracht een ommekeer. Reeds had de humaniteits gedachte (Mendelsohn, Lessing, Jozef II, Friedrich Wilhelm) aan de Joden allerlei vrijheden gebracht, maar aan Frankrijk komt de eer toe onder den invloed van ANTISEMIETISME. 11 een geschrift van Mirabeau, van in 1791 aan de Joden volledig burgerrecht te hebben gegeven, (Amerika had reeds in 1778 alle religies als gelijkberechtigd erkend). Nu volgden ook andere landen. In 1812 kregen ze ook in Pruisen burgerrecht, maar bleven tot 1869 toe uitgesloten van staatsambten en rechtbanken. In Rusland hadden ze reeds in 1804 tal van vrijheden ontvangen. Na 1830 werden hun vrijheden nog verder- uitgebreid: Frankrijk verklaarde in 1831 den Joodschen kultus gelijkberechtigd, met den Christelijken, de staat nam zelfs de bezoldiging der rabbijnen en het onderhoud der synagogen voor zijn rekening. Ook in Oostenrijk-Hongarije genieten de Joden alle burgerrechten sedert 1864, ten minste in theorie. Alleen in Rusland en Roemenië bleven allerlei beperkende bepalingen bestaan. De vrede duurde maar kort. In de tachtiger jaren brak het A. met geweldige kracht over Europa los. Het begon in het Oosten: Rusland. In Rusland begonnen sedert den dood van Alex. II (1881) de beruchte pogroms, waarbij vooral in 1903, 1905 en 1906 moordpartijen op groote schaal plaats hadden, geheele stadsgedeelten werden verwoest en bezittingen vernietigd of geroofd, tegen welke uitspattingen de regeering werkeloos bleef. Een der hevigste pogroms barstte los in November 1918 in Polen en Galicië na de ineenstorting der centrale rijken. Bij een wet van 1882 was reeds de vrijheid der beweging voor de Joden, die toch al niet groot was, zeer ingekrompen. Ook in Roemenië, Hongarije en Oostenrijk kwamen dergelijke tumulten voor, hoewel minder hevig. Hierdoor ontstond een groote trek van Joden naar 't Westen: Duitschland, Engeland, Amerika. Maar in Duitschland, waar de ongunstige flnantieele toestanden, gepaard aan het steeds brutaler optreden der zich nu vrij voelende Joden, vooral bij de Christelijk-Sociale volkspartij (Ad. Stöcker), maar ook in andere anti-liberale kringen (W. Marr, H. von Treitschke, F. von Hellwald) het A. tot nieuw leven kwam, ontstonden plaatselijk eveneens antisemitieische tumulten, waarbij studenten soms een groote rol speelden. (Neustettin 1881). De regeering nam eveneens maatregelen tegen den grooten Jodentoevloed uit het Oosten, door beperking en later door verbod van naturalisatie, door versnelling van het transitovervoer der Russische vluchtelingen naar Engeland en Amerika, waarbij hun een bepaalde route werd aangewezen, door scherpe maatregelen tegen hen die zonder middel van bestaan Over de grenzen kwamen enz. — In Frankrijk had het antisemiet, geschrift van E. Drumont, La France juive 1886, een geweldigen invloed; het beleefde meer dan 100 uitgaven, en in 1892 ontstond het antisemiet, blad: La libre parole. A. Dreyfus viel in 1894 in handen der antisemieten, werd naar het Duivelseiland verbannen, maar in 1906 gerehabiliteerd: een nederlaag voor het fransche A. Engeland en Amerika bleven zich het bezonnenst gedragen in zake het A. Natuurlijk gingen deze Jodenvervolgingen gepaard met tallooze schriftelijke aanvallen en beschuldigingen. Reeds in de 13e eeuw komt de beschuldiging op van den z.g.n. ritueelen moord, inhoudende dat de Joden voor kultische doeleinden, vooral bij de bereiding van paaschbrood, Christenbloed gebruiken en dat zij zich daarvan voorzien 12 ANTISEMIETISME. door Christenkinderen te dooden. Hoewel reeds aanstonds op bevel van keizer Friedrich II een wetenschappelijke commissie de onjuistheid dezer beschuldiging in het licht stelde, leeft ze nog tot dezen dag voort. Een andere beschuldiging lag in sommige besluiten, die het 4e Lateraansch concilie (1215) nam [tegen het moederbedrijf der Joden. Berucht is het door J. A. Eisenmenger in 1700 uitgegeven scherp anti-joodsch geschrift: Entdecktes Judentum, dat echter door de regeering werd* gekonfiskeerd. Het nieuwere A. werd in geschriften voorbereid door werken als van den germanist Chr. Lassen, die in zijn Indische Altertumskunde den nadruk legt op bet groote verschil in karakter, aanleg en neiging tusschen het Semitische en het Indogermaansche ras, waarbij hij het Semietische ras in elk opzicht ver beneden het Indogermaansche stelt, terwijl het egoïsme, de geslepenheid, het exclusivisme, de Lafheid der Semieten (lees: Joden) hen voor Indogermaansche samenleving ongeschikt maakt. E. Renan dikt dat oordeel in zijn Etudes d'histoire relig. 1857 nog aan en beïnvloedde op zijn beurt weer een hevig antisemiet Fr. von Hellwald, die de Joden de kanker van Europa noemt (1872) en H. von Treitschke, die in 1880 schreef: die Juden sind unser Unglück. Ook Lagarde, Röhr, Paulus, Bruno Baur spraken zich meer of minder uit in denzelfden geest. In de tachtiger jaren werd de oude bloedbeschuldiging weer opgehaald door August Rohling te Praag, naar aanleiding van het plotseling verdwijnen van een Christenmeisje in 1882. Een geweldige perscampagne trachtte mede door den Talmud te doorzoeken aan dergelijke beschuldigingen voldoenden grond te geven, zonder erin te slagen. Toen richtte men zich, vooral in Duitschland en Zwitserland, tegen 't ritueele slachten der Joden. Deze beweging ging uit van de vereeniging tot bescherming van dieren. Onder voorgeven dat de Joodsche wijze van ritueel slachten bijzonder moorddadig was, trachtte men, hier en daar met eenig succes (Saksen, Zwitserland), van de plaatselijke regeeringen verbodsbepalingen los te krijgen. Verder richtte zich de aanval tegen de z.g.n. sjoelchan aroech (— gedekte tafel), een geschrift in 1565 uitgegeven door rabbi Ephraïm Karo, welk boek, later aangevuld, de grondslag vormt voor 't Joodsche ritueel. Vooral de verhouding van Joden tot Christenen en 't geoorloofde van bedrog tegen niet-Joden werd in de tachtiger jaren door „dr. Justus" (een pseudoniem) ijverig naar voren gehaald. Een der beschuldigingen, die in breede kringen insloeg, was, dat de Joden er geheime geschriften op na houden, welke beschuldiging door H. L. Strack is weerlegd (1900). Hevige aanvallen richtten zich tegen de formule „kol nidrê" (=== alie geloften). De hier bedoelde formule is een stuk uit het avondgebed bij het begin van den Grooten Verzoendag, waarin de bidder zegt dat „alle geloften" en eeden, die hij in het a.s. jaar mocht doen, ongeldig en nietig zullen zijn. De antisemieten leiden daaruit af, dat dus de belofte van een Jood per se onbetrouwbaar is, daar ze al van te voren als nietig is verklaard. Het is misschien wegens de vele aanvallen op dit punt dat in de jongste gebedsboeken deze formule is weggelaten. Tal van andere beschuldigingen werden uitgebracht, maar 't is duidelijk, dat de eig. tegenstelling dieper ligt. ANUBIS-ARYA SAMaDSJ. 13 Allereerst rasverschil, dan ook godsdiensthaat. (De Joden zijn zeer moeielijk tot het Christendom te bewegen). De godsdienstbaat komt het sterkst uit in roomsche landen. Ook het door de Joden zoo streng bewaarde isolement (slechts in enkele gevallen zijn gemengde huwelijken schoorvoetend onder den drang der omstandigheden toegelaten) wekte wrevel. De den Joden toegeschreven serviele geest als ze de minderen zijn en hun wraakzucht en heerschzucht waar ze den baas zijn, zal, voorzoover ze aanwezig is, mede uit de lange lijdensgeschiedenis van dat volk moeten worden verklaard. Hoe groote rol de sociaal-oekonomische verhoudingen in het A. spelen, heeft vooral Duitschland geleerd. Een niet te formuleeren afkeer van den Joodschen volksaard, die zich aan de Westersche volken niet weet aan te passen en in zijn uitingen afstootend werkt op den Westerschen geest, zijn oorzaak, dat het A. zich telkens weer verheft en ook hiervan, dat nog nergens een regeeringsbesluit genomen is, dat de bezwaren tegen de Joden duidelijk heeft kunnen formuleeren: het. gaat niet tegen bepaalde begrensde daden, maar tegen den Joodschen geest. — Er bestaat een geweldige litteratuur over dit onderwerp. Hier slechts enkele geschriften te noemen (behalve de reeds genoemde) die praktisch beteekenis hebben gehad. W. Marr, Antisemitische Hefte 1880; F. Stahelin, Der Antisemitismus des Altertums in seiner Entstehung und Entwickelung 1905; C. Streckfuss, Ueber das Verhaltniss der Juden zu den christlichen Staaten 1833; Br. Bauer, Die Judenfrage 1843; A. Leroy—Beaulieu, Israël chezles nations2 1893; F. Delitzsch, Christen turn und die jüdische Presse 1882; A. Stöcker, Das moderne Judentum in Deutschland, besonders in Berlin 1879; H. von Treitschke. EinWort über unser Judentum 1880 ; J. Jacobs, The Jewish Question 1875.—1884; H. Strack, das Blut im Glauben und Aberglauben der Menschheit usw.8 1900; Chwolson, die Blutanklage und sonstige mittelalterliche Beschuldigungen der Juden 1901 ; F. Weichmann, das Schlachten 1899; G. Marx, Jüdisches Fremdenrecht 1886; W. Giese, die Juden und die deutsche Kriminalstatistik 1893; H. Lux, die Juden als Verbrecher 1894; Mc. Peters, The Jew as a Patriot 1901; Th.Fritsch, Handbuch der Judenfrage 1907; P. Raphael, Antisémitism et pangermanisme 1916; C. Brunner, Der Judenhass und die Juden 1918. Anubis, zie Egygte (religie) G. Apollo, zie Griekenland (religie) G. Apotheose, zie menschenvergoding G. Apsoe, zie Babylonische Mythen G. Artemis, zie: Maanvereering G. Arya Samadsj. Sedert de zeventiger jaren beleefde Indië een regeneratie in elk opzicht; religieus, sociaal, oekonomisch, politiek. Vooral op religieus gebied was het synkretisme G voorbeeldeloos veelzijdig. Het Hindoeïsme G openbaarde zich in talrijke groepen, ieder met een eigen aard, de Islam G was er reeds eeuwen bezig adepten te winnen, het • Christendom K maakte, vooral onder de lagere standen groote vorderingen; door 't Eng. bestuur was Indië In het wereldverkeer betrokken, en drongen nieuwe denkbeelden van alle kanten binnen. Vooral de propaganda van het Christendom drong tot tegenweer, en 14 ASCESE. zoo herleefde Indië vooral door invloeden van buiten, zooals het heidendom in het Rom. rijk toen het Christendom zijn eerste uitbreiding kreeg. Vooral onder de ontwikkelde Hindoes ontstonden vele nieuwe religieuze organisaties. Een dezer is de A. S. De stichter is Dayananda Sarasvatt in de Pensdjab 1875. De A. S. is streng theïstisch K en verwerpt alle afgoderij G K. De Veda's G zijn de eenige erkende heil. boeken, maar de akkommodatie G gaf aan de polytheistische uitspraken der Veda's een monotheïstische kleur. De leer der A. S. is neergelegd in een tiental uitspraken, een soort dekaloog O, waarin de eeuwigheid van God wordt geleerd, de heiligheid der Veda's en de sociale en religieuze aspiraties der A. S. worden uiteengezet. De A. S. heeft ongeveer 100.000 belijders. Lahore is het religieuze centrum. — Litt.: Bawa Chajjoe Singh, The life and Teachings of Swami Dayanand Sarasvatt 1903 ; J. C. Oman, The Arya Samaj and its founder, (= Chapter 7) in: Cults, Customs and superstitions of India 1908. Ascese K (Gr. askêsis = oefening) is de algemeene naam ter aanduiding van een groep gebruiken, die in verschillende voorstellingen wortelen. In den algemeensten zin genomen is A. alle stelselmatig uitgevoerde oefening met religieuze bedoeling, zoowel positief (zelfkastijding, zelfverminking, boetedoening) als negatief (onthouding van spijs of drank of zingenot). Wat men met zulke oefeningen bedoelt, moet in elk bijzonder geval uit de denkwereld waarin ze optreedt, worden vastgesteld. De A. treedt het meest op den voorgrond bij een dualistische wereldbeschouwing, waar de tegenstelling van geest en stof een religieuzen inhoud kreeg: Griekenland, Indië, en het Roomsch Katholicisme. De stof (het lichaam) is daar het den geest belemmerend element en moet öf worden bedwongen (Griekenland, Christendom) öf worden gedood (Indië). In deze A. zit dus-een element van wereldverzaking; de zachtste vorm is: onthouding van wereldlijke (= zinnelijke) genietingen; de scherpere: dooden van alle begeerten en zinnelijke lusten.. In Indië neemt de A niet zelden den vorm aan van zelfverminking of zelfmartelingen: liggen op een bed met spijkers, of op heete asch, of een pijnlijke houding gedurende langen tijd, of het eten van walgelijk voedsel, of dagen lang tot den nek toe in het water zitten, of zich ophangen aan één voet, enz. Zulke middelen dienen tot koncentratie van den geest en het verwerven van bovennatuurlijke krachten. Ze zijn dus in den letterlijken zin: oefeningen, waardoor de asceet macht over zichzelf krijgt, en booze en goede neigingen naar welgevallen kan doen komen en gaan. Het Boeddhisme G verwerpt de A. en wil de macht der zelfkoncentratie langs andere wegen verwerven. Eveneens gericht op het verwerven van bovenmenschelijke krachten is de A. die bedoelt een ekstatischen toestand te weeg te brengen (zie ekstase G), die zoowel in negatieven (onthouding) als in positieven (zelfkastijding) vorm zich openbaart. Ook deze vorm komt in Indië (zie Yogin G) Griekenland (hesychasten) en in Kanaan (Nebiïm vgl. Profeten O) veel voor. In Indië is een der middelen dezer A. de sterk gekontroleerde ademhaling (zeer langzaam of zeer snel ademhalen gedurende langen tijd). Zie tapas G. ASSYRISCHE GODSDIENST—ASTROLOGIE. 15 Ook het vasten G O diende bijwijlen tot het opwekken van ekstatische of visionaire toestanden (Da. 10; 2 vv; 12). maar heeft ook dikwijls een anderen zin; zich gereedmaken tot heilige handelingen: offer, G O oorlog, mysteriën G e. a., en bedoelt dan waarsch. evenals onthouding van zingenot, ritueele wasschingen e. d., een kultische reinheid te bewerken. Het vasten als teeken van rouw is nog niet geheel verklaard. Daar waar de A. met ethische voorstellingen verbonden is, als in Israël O en het Mazdeïsme G, krijgt ze meestal het karakter van een verdienstelijk werk, waardoor de asceet, afgezien van den invloed die de A. op hem persoonlijk heeft, aanspraak maakt op loon. De A. krijgt daardoor het karakter van een ethisch rigorisme (Farizeeën N. Puriteinen K en Piëtisten K). Litt.: }. C. Oman, Mystics, Ascettcs and Saints of India 1903; Black Culture and restraint 1901; Zöckler, Ascese und Mönchtum 1897. Assyrische godsdienst, zie: Babel en Assyrie (godsdienst) G. Astrologie. De A. is een plant van Oosterschen bodem, waar niet als bij ons, al het zijnde dualistisch wordt verdeeld in een geestelijke en een stoffelijke wereld, een religieus en een profaan terrein, als twee zelfstandige gebieden met afzonderlijke eigenschappen. In het oude Oosten wordt het universum gezien als een geestelijkstoffelijke eenheid, waarin het geestelijke (goddelijke) is het in de stof zich manifesteerende wereldleven, en de stof de openbaringsvorm van het goddelijke. Zoo is de wereld één organisch geheel met een stoffelijke en een geestelijke zijde. In alle veelvormigheid der stof wordt dezelfde goddelijke kracht openbaar, zoodat elk enkelding, mensch, dier of voorwerp, dat een van al het andere onafhankelijk bestaan schijnt te leiden, in werkelijkheid op duizenderlei wijze met het kosmisch geheel verbonden is, en ervan afhankelijk. Elk ding is een mikroskosmos, G een wereld in het klein, een „weerspiegeling" van. den makrokosmos, zooals het zonnelicht in verschillende lichamen op verschillende wijze weerkaatst of breekt. Dus ook de enkeldingen onderling: menschen, dieren, kleuren, metalen, e.d. die voor het uiterlijk waarnemen niets met elkaar te maken hebben, staan met elkaar in verband daar allen zijn straalbrekingen van het ééne alles doordringende goddelijk leven. De heele wereld, ook de zichtbare, stoffelijke, is dus goddelijk van aard. Een „profaan" gebied is er eigenlijk niet, want dat zou zijn een gebied dat niet door diezelfde goddelijke wet- werd beheerscht. Wordt nu, zooals in alle oude godsdiensten het geval is, dat in den kosmos aanwezige goddelijke leven persoonlijk opgevat, dan spreekt men van Polytheïsme G, en het spreekt vanzelf, dat die verpersoonlijking vooral plaats heeft met die natuurobjekten, die door hun opvallende bovennatuurlijke kracht of werkzaamheid de aandacht trekken. In Babel zijn dat vooral de hemellichamen: zon, maan en sterren. Reeds in overouden tijd namen de Babyloniërs de bewegingen der hemellichamen waar, en bezaten een voor hun tijd groote kennis van den onderling aldoor wisselenden stand van zon, maan en planeten en hunne banen. De maanfazen, de zonneloop, de eklipsen, de dierenriem, de standen der hemellichamen ten opzichte van den dierenriem, de konjunkties van zon en planeten, de vorm en de gestalte der 16 ASTROLOGIE. maanhorens, de tijd en de plaats van op- en ondergang van zon jaf maan. bijzonnen, kringen om zon of maan, (halo), het elkaar bedekken van twee gesternten, de op dieren of voorwerpen gelijkende groepen van sterren (sterrebeelden), de verschillende kleur en grootte der sterren, — dat alles en nog veel meer trok reeds vroeg de belangstelling der Babylonische priesters, en het ontging hun niet dat met den loop van zon en maan en de periodiek terugkeerende hemelkonstellaties gepaard gingen parallelle gebeurtenissen op aarde: nacht en dag, zomer en winter, korte en lange dagen, opbloei en afsterven der vegetatie, enz. Er is dus een vaste „korrespondentie tusschen hemelbeeld en aardebeeld, nl. de korrespondentie van orgineel en afdruk, oertype en ektype, zoodat elk gebeuren en elk ding op aarde, zijn „voorbeeld" aan de hemel heeft. Dieper onderzoek leerde de Babylonische priesters, dat ook in den vorm de aarde zelf een afbeelding van den hemel is: de driedeeling van lucht, aarde en water onder de aarde is een afbeelding van het hemelrijk: noordhemel — dierenriem — zuidhemel. Verder gaande priesterspekulatie bracht aan het licht dat die „korrespondentie" doorging tot in alle onderdeelen van hemel en aarde : de kosmos is als een reusachtig kristal dat, in duizend stukken versplinterd, in elk van die stukken zijn wezen bewaart: elk stukje blijkt alle eigenschappen van het geheel te bezitten. Worden nu, als in Babel, de kosmische krachten persoonlijk opgevat (als goden), dan komt men vanzelf tot de voorstelling: de aldoor wisselende sterienkonstellaties zijn niet anders dan de altijd werkzame kracht der goden, die aan den hemel vóórteekenen wat op aarde geschieden zal. De sterrebeelden heeten m Babel dan ook „hemelschrift , door de goden geschreven, en wie dat hemelschrift lezen kan, weet vooruit wat op aarde zal geschieden. Die wetenschap is de A. In de Babylonische A. loopen dus twee lijnen door elkaar: le. de regelmatigheid van den loop der hemellichamen onderstelt een volgens vaste wetten werkzame kosmische kracht, waaraan goden en menschen zijn onderworpen, en 2e. de sterren zijn het godenschrift, waardoor dé goden hun wil bekend maken aan de menschen Die twee lijnen komen overigens in den kosmos zelf voor: naast de regelmatigheid van den astralen hemel is er een willekeurig en onberekenbaar terrein: kringen om zon en maan, eklipsen, kleur en nuance bij wisselend licht, meteoren, onweer, wolken, e.d. De astrologische toepassing werkte b.v. op deze wijze: een bepaalde sterrenkonstellatie aan den hemel gaat gepaard met een bepaald gebeuren op aarde. Zoodra zich nu die sterrenkonstellatie herhaalt, herhaalt zich ook dat aardsch gebeuren. Daarom wordt van elke konstellatie. waarbij een belangrijk feit plaatsgreep, aanteekemng gehouden in de astrologische handboeken. Of ook: ieder sterrebeeld had zijn eigen mythe, en uit de mythe van het sterrenbeeld, waaronder iemand werd geboren is zijn leven en lot na te rekenen. Zelfs wordt een heele kalender van „geluks- en ongeluksdagen samengesteld. Daar de afhankelijkheid van de aarde tegenover den hemel op elk ding en elk gebeuren van toepassing is, werd het mogelijk van elk feit de astrologische plaats aan te wijzen in de groote alles ASTROLOGIE. 17 omspannende orde van het wereldgeheel. Uit de tot dat doel aangelegde kompendiën, die in de talrijke Babylonische astrologische observatoria werden aangelegd, kon van elk willekeurig gebeuren door vergelijking en gevolgtrekking het karakter worden bepaald.' Dat ging alles volgens vaste regels, en niets is minder waar dan de meening, dat de Babylonische A. „uit alles alles maakte". Natuurlijk dat bij dezen stand van zaken het van meer belang was de verschijnselen aan den hemel, dan die op aarde te kennen; zoo ontstond een uitgebreide hemelgeografle, waarbij de dierenriem werd verdeeld in drie en later in twaalf stukken, met elk waarvan een landstreek op aarde „korrespondeerde", en deze stukken werden bevolkt met wezens met mythologische namen, die wij nog heden hebben in de namen van de sterrenteekens: tweelingen, schorpioen, ram, visschen, enz. Zoo kreeg alles wat hier op aarde plaatsvindt, zijn hemelsche voorgeschiedenis, en wordt door die voorgeschiedenis bepaald. Wij bezitten Babylonische tabellen waarop de planeten verdeeld zijn in groepen van twaalf, naar de twaalf maanden, en tevens groepsgewijze verbonden met bepaalde godenfiguren en met bepaalde landen. Zoo werd in Babel den grond gelegd voor de latere befaamde geboortehoroskoop; maar in Babel en Assyrië werd de A. daartoe niet benut. Alle A. staat er in dienst van den koning of wat hetzelfde is, van den staat; voor de partikuliere aangelegenheden werden waarschijnlijk de sterren niet geraadpleegd. Over de bovengenoemde feiten is geen verschil van gevoelen onder de hedendaagsche geleerden, wèl omtrent de vraag naar de mate van astronomische kennis, waarop deze astrologische spekulaties berusten. Terwijl sommigen (Winckler, Jeremias, Hommel, Sayce, Weidner, Peiser e. a.) reeds diepgaande astronomische kennis bij de oude BabyloniërS onderstellen, meenen anderen — met Kugler voorop — dat vóór de 8e eeuw v. Chr. van eigenlijke astronomische kennis bij de Babyloniërs geen sprake was. In elk geval was in de Grieksch-Romeinsche wereld de naam astronoom (of astroloog, wat in die dagen hetzelfde was) identiek met Chaldeeër. Men was zich dus bewust de A. uit Babel te hebben ontvangen. De Grieksch schrijvende Babyion. priester Berosus schijnt aan de verbreiding van de A. uit Babel naar Griekenland een ruim aandeel te hebben gehad. Hij zelf gold bij de Grieken als een groot astroloog. Het was vooral weer Alexandrië, de verzamelplaats van alle Oostersche wijsheid waar de. A bloeide. Daar ontstonden, ongeveer 150 v. Chr., mystieke astrologische verhandelingen, die aan den ouden Farao Nechepso en diens priester Petosiris werden toegeschreven, en die voortaan als basis golden voor de Westersche A. Vooral de geheimzinnige kennis van den Syrischen filosoof Poseidonius van Apamoea, den leermeester van Cicero, en de „astronomica" van Manilius (tijdens Augustus), brachten de A. te Rome tot aanzien, zoodat weldra niets meer werd ondernomen (zelfs geen profane dingen als een feestmaal of een reis) zonder vooraf de astronomen te raadplegen, of het door de astronomen als „gunstig" gewaarmerkte oogenblik te gebruiken. Het jaar had zijn „gunstige" dagen, de dag zijn „gunstige" uren. De Obbink, Godsdienstwetenschap. 2 18 ASTROLOGIE. 7 planeten, (waarmee de namen der dagen van de week samenhangen) hadden ieder hun eigen „karakter", en zoo kon iemand, naargelang van zijn „gesternte", een „martiaal" (mardi-dinsdag), een „joviaal" (diës Jovis-donderdag), of een „lunatisch" (lundi-maandag) karakter mee ter wereld brengen. Het was tevergeefs dat sommigen hun stem verhieven tegen de astrologische leeringen en praktijken, dat zelfs de astrologen meer dan eens uit Rome werden verdreven, en dat sedert Karneades (2e eeuw v. Chr.) filosofische argumenten tegen de A. werden gericht, als: tweelingen onder eenzelfde gesternte geboren hebben soms geheel verschillend karakter en levensloop; ondanks alles is onder Marcus Aurelius de zege der A. volkomen, en in den tijd van Constantijn kon Julius Firmicus Maternus zijn groot astrologisch werk schrijven en tot groote beroemdheid brengen. Deze geweldige uitbreiding van de A. in het Westen verwondert niet als we bedenken dat de oude inheemsche orakelpraktijken der augurs en haruspices hun vertrouwen hadden verloren, en tot charlatannerie waren afgezakt, maar dat het geloof dat deze empirische wereld gedragen wordt door daarachter liggende geheimzinnige machten, levendiger was dan ooit. En voor die mentaliteit had de A. wat te zeggen; ze had al dadelijk voor dat ze zich als „wetenschap" aandiende, en vervolgens dat ze uit het Oosten, het land der oude wijsheid kwam. De A. onderging natuurlijk den invloed van den Westerschen geest, en paste zich aan bij de hier geldende Stoïsche wereldleer : het universum vormt volgens de Stoa een reuzenorganisme, welks deelen in evenwicht worden gehouden door een onophoudelijke uitwisseling van krachtmolekulen, waarbij de sterren optreden als krachtbronnen, die voortdurend hun energie uitstralen, terwijl elke mikrokosmos (elk enkelwezen) „korrespondeert" met een of ander deel van den sterrenhemel. De „vurige" sterren zijn gekoncentreerde geestmassas, die onophoudelijk de aarde „voeden". Het heelal wordt dus gedragen door onderlinge „sympathie", een voorstelling die sterk overeenkomt met Babylonische denkbeelden. Men denkt zich dat b.v. zoo: Saturnus maakt apathisch en traag, want hij beweegt zich van alle planeten het langzaamst; Venusbegunstigt de liefde en Merkurius bevordert het verkeer, enz. Ook nu verbinden zich weer allerlei mythologische motieven met sterrenbeelden als Perseus, Andromeda, de Dioskuren, enz. Maar wat vooral de A. in de religieuze sfeer trok, was dat de Olympische godenfiguren met de teekenen van den dierenriem in verband werden gebracht en uit hun mythologische eenzaamheid werden getrokken binnen de sfeer van het dagelijksch gebeuren op aarde: zoo werden ze, wat ze eigenlijk nooit geweest waren, tot de ware beheerschers van het menschenlot. Onder nieuwe namen en met verjongd karakter werden ze van mythologische tot religieuze figuren. En een nieuwe filosofie ontwikkelde zich van den „eeuwigen terugkeer der dingen", waarbij alles verloopt in koncentrische perioden, en elke kleinere kring (dag, jaar enz.) zich mikrokosmisch verhoudt tot de grootere wereldperioden, zoodat het heele wereldverloop, evenals het jaar, zich beweegt tusschen steenbok- en kreeftskeerkring, d.i. tusschen zondvloed en wereldbrand (vgl. 2 Pt 3: 6, 10), en de enkele zielen ASTROLOGIE. 19 zich bewegen tusschen een verblijf op deze aarde en op de lichtende sterren, die evenals de menschelijke ziel, uit (geestes)vuur geschapen zijn. Het persoonlijke, willende in de goden ging tenslotte geheel schuil in het wetmatig werkend organisme, dat volkomen werd beheerscht door de wet der sympathie, en waarin noch voor goddelijke noch voor menschelijke vrijheid plaats bleef. De vergoddelijkte Tyche of Fortuna (een mooiere naam voor Fatum G) die steeds aan invloed wint, is mede een uiting van dit astrologisch fatalisme G, waartegen de Christelijke apologetiek hare wapens richt. De Kerkvaders veroordeelen de A. als onverdragelijk met de vrijheid van het menschelijk handelen. Maar van de bekoring dezer geheimzinnige wetenschap konden weinigen zich volkomen vrijmaken. Zoo kwam het dat in de He en 15e eeuw de A. tot nieuwen bloei kwam. Aan enkele universiteiten (Padua, Bologna) werden leerstoelen voor A. ingesteld. Savonarola behoorde onder de bestrijders, Nostradamus onder de voorstanders. Zelfs Keppler en Melanchthon waren onder den indruk. Eerst de nieuwe astronomie heeft den ban der A. kunnen breken. Toch vond in de laatste decenniën, ondanks de gewijzigde astronomische kennis, een herleving der A. plaats die er op uit is oude theorieën pasklaar te maken voor de nieuwe wetenschap. In deze herleefde A. wordt weer het universum gezien als een makranthropos, een mensch in het groot, waarvan de zon het „hart" is en de planeten de hulporganen van het groote lichaam zijn. Dezelfde wet, die het geheel' beheerscht, beheerscht ook elk onderdeel, het kleine is de afspiegeling van het groote, volgens de wet, der analogie. Elk onderdeel van ons zonnestelsel ondervindt voortdurend de beïnvloeding van de andere deelen en tezamen ondergaan ze den invloed van de (centrale) zon. Door de draaiende beweging der hemellichamen wijzigt zich onophoudelijk de onderlinge stand en daarmee de aard en de kracht der onderlinge beïnvloeding (uitstraling), die door middel van den ether plaats heeft. Daardoor hangt de toestand waarin een planeet (of een onderdeel van een planeet, b.v. een mensch) zich op een gegeven oogenblik bevindt, af van den aard der invloeden die op dat oogenblik inwerken. Nu houdt de hedendaagsche A. zich bezig met het onderzoeken van die invloeden van zon, maan en planeten op de menschen en hun lot. Die beïnvloeding heeft niet alleen betrekking op den groei van het leven, op eb en vloed, vegetatie en seizoenen, maar op alles: karakter, temperament, ziekte, welvaart, oorlog, huwelijk, ongeluk, enz. Vooral de stand der hemellichamen op het oogenblik der geboorte wordt van overwegend belang geacht op lot en karakter. De gedachtengang is daarbij deze: De mensch is een onderdeel van onze planeet, de aarde en dus in wezen en ontwikkeling afhankelijk van de op aarde aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden. De aarde is weer onderdeel van het zonnestelsel en in wezen en ontwikkeling afhankelijk van de in het zonnestelsel aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden. De aarde ondergaat in haar omwenteling om de zon voortdurend nieuwe invloeden, neemt voortdurend nieuwe krachten op en deelt die mee aan elk harer onderdeden. En daar die kosmische beïnvloeding aldoor ver- 20 ASTROLOGIE. andert naar tijd en plaats, omdat de aarde aldoor verandert in stand tot de hemellichamen, hangen de ontwikkeüngsmogehjkheden van eder individu af van den tijd waarop en de plaats waar hij wordt qeboren. De A. drukt dat zoo uit: het trillingsvermogen van het Ego op het oogenblik van de geboorte harmoniseert met den totalen trillingstoestand in de omgeving aanwezig. Door die mogelijkheden wordt aard en karakter van den op dat oogenblik geboren persoon bepaald. Daarom is het zaak na te gaan den onderlingen stand. der hemellichamen op het oogenblik van de aeboorte van een mensch want daaruit blijkt welke beïnvloedende krachten er werkzaam waren op dat oogenblik en op die: plaats waar de geboorte plaatsvond. Men heeft dan een denkbeeld van den ïllingstoestand van den nieuwgeborene en weet dus aan welke mogeHjkheden^ijnuiterüjk,vermogens,karakter, en persoonl»ke eigenschappen gebonden zijn: de begrenzingen waarbinnen dat leven zich zal moeten ontwikkelen, maar ook hoe die persoon gedurende zqn lÏÏer leven Gp de op hem inwerkende invloeden zal reageeren. De tabel, waarin dat alles is neergelegd, heet de fl*oo£4m^ NatuurÜjk kan een dergeÜjke waarneming op ieder oogenblik van het leven worden herhaald, en kan men zich op die wn ze vergewissen of bv een onderneming, een huwelijk, een reis, enz. gelukkig of "£1^™$^** in het „trekken" van den horoskoop G en steunt het geloof daaraan door een kwasi-wetenschappehjke LmdogTmet veel geleerde (bij voorkeur Sanskrit) termen, die echter de logische zwakheid en de gebrekkige psychologische grondslagen niet kunnen verbergen. De aantrekkingskracht van het geheim^ zinnig houdt de A. (vooral bij dames) in stand. Ze is te beschouwen als een der praktische gevolgen van de theosofische neig ngen van onzen tijd; (Zie: theosofie G). In de oude wereld met haar eigenaardig wereldbeeld en haar pantheistisch-naturalistische filosofie is de A bij de besten harer vertegenwoordigers een indrukwekkende en aan religieuze behoeften voldoende wetenschap: de nieuwe A. mist dien religieuzen grondslag, en daarmee haar bestaansrecht. Litt • (Voor Babel:) M. Jastrow, Die Rel. Babyl. u. Ass. II, 1912, A Unanad, Die Deutung der Zukunft bei den Babyl. u. Ass. in: AÖ X; 3, 1909 ; R. Campbell Thompson. The reports of the magicians and astroloaers 1890; P. Jensen, Kosmologie der babyl. 1890 : Chr. vtlTe^ Babel, 1908; F. Hommel, Aufsatze und Abhandlungen, 1904, C. Bezold, Astronomie. Himmelschau und Astrallehre bei^den Babylomern. 191^, F. E, Weidner, Handbuch derbabyl. Astromonie.in : A^ Bibl. XXXlll, 1915 ; Alter undBedeutung der babyl. Astronomie und Astrallehre nebst £Z£*Ti ffftfe Ï*M C«ieKor|nt^ RSg^ln >ta Heidentum, Dtsch. v. G. Gehrich. 1910; F, Cumont.La ASOER — ATTIS. 21 plus ancienne géographie astrologique, in: Klio, IX, p. 263 ; Bezold u, F. Boll, Reflexe astrologischer Keilinschriften bei griechischen Schriftstellern 1911; J. van Wageningen, Astrologie en haar invloed op de Rom. litt., 1916 ; (Zoowel voor Babel als Griekenland; M. Jastrow, Aspects of religious belief and practice in Bab. and Ass. 1911 ;E. Pfeiffer, Studiën z. antiken Sternglauben, 1916 ; (Over hedendaagsche A.:) A. E. Thierens, Elementen der praktische A; De A. als levensleer Leerboek der A; —H. Merens, Theoretische en praktische A, 1914 ; CA. Libra, A. haar techniek en ethiek; A. Pannekoek, De A. en hare beteekenis voorde ontwikkeling der sterrekunde 1916. Het beste overzicht over de geschiedenis der A. en haar karakter in den loop der tijden, is F. Boll, Sternglaube u, Sterndeutung, in : Aus Natur und Geisteswelt, no. 638, 1918, tal van artt. in „Urania". Asoer, zie: Babel en Assyrië (religie). G. Atharva-veda, zie veda G. Atman (Skr., waarsch. verwant aan ons woord: adem), een woord dat in het profane spraakgebruik beteekent: adem, ziel, leven, persoonlijkheid, wezen, natuur, geaardheid, e.d. In de filosofisch-theologische spekulaties der Indiërs speelde A. een groote rol, vooral in de oepanisjads en de vedanta Het komt daar voor als 1* het psychologische Ego (het „zelf"); 2e de metafysische grond van alle individualiteit en tegelijk van het geheele universum (dan meestal paramatman geheeten); 3e het absolute ; 4e God, persoonlijk of onpersoonlijk opgevat. Al deze beteekenissen zijn onderling verwant en op verschillende wijzen met elkander in verband gebracht. Het is vooral de vedanta-fllosofie, die de esoterische leer van A. als het wezen van alle dingen, het Eene in het vele, het eenig ware zijnde, het wereldzelf, ontwikkelt. In dezen zin werd het ook opgenomen in de hedendaagsche theosofie G. Aton of Iten, zie lebnaton G. Attis, (naamsafleiding onzeker) is een Frygische god, behoorende tot de groep der voor-aziatische vegetatiegoden (Tamoez-AdonisAttis-Osiris) waarbij de mannelijke god als zoon-gemaal der vrouwelijke godheid optreedt. Zoo is Attis de gemaal van Kybele, Tamoez van Istar G, Adonis van Afrodite, Osiris G. van Isis G. In al deze mythen is het vrouwelijk princiep de geheime bewaardster van het goddelijk leven; het mannelijk princiep gaat in den dood om straks als „zoon" (d.i. het nieuwe jonge leven) weer te verrijzen. Die dood wordt doorgaans als gewelddadig voorgesteld: door een beer verscheurd (Adonis), door kastratie G (Attis), door een tegenstandergod (Osiris), 'door verboden liefde (Tamoez). Van Attis bestaat overigens naast de kastratie-mythe een andere, die spreekt van een dood door een everzwijn. ~ De Attis-kultus kreeg vooral door zijn overgang naar Rome groote beteekenis. In 204 v. Chr. n.1. werd de heilige steen van Kybele naar Rome overgebracht ter verdrijving van Hannibal. Daarmee drong de Oostersche Attiskultus het Westen binnen, en versmolt er met allerlei andere religieuze voorstellingen. — Het A-feest werd te Rome gevierd tijdens het voorjaars-ekwinoktium. Op 22 Maart wordt de heiligt pijnboom (het embleem van A.) geveld en 22 AVESTA. als de doode A. rondgedragen ; De Galli ( = de Attispriesters) door den dood van A. tot wilde razernij gebracht verwondden z ch m e messen, ontmanden zich, en stieten rouwkreten uit. Den 25- Maart werd het opstandingsfeest van A. met groot vreugdebetoon gevierd^ Ten soort karnaval G. Uit de bij dit opstandingsfeest] geresteerde formule blijkt dat men de opstanding van h bedoelde alsgrond van de eigen herleving uit den dood en de redding uit de macht van den Hades G. De A. vereering is dus van karakter veranderd : was het oorspronkelijk een feest der herleving van de gestorven vegetatie - een natuurfeest dus - nü werd A. betrokken n het nienschenleven en werd hij tot een menschelijke heilgod. Die gedachte werd in de A-mysteriën in allerlei vormen uitgedrukt maar - daar het mysteriën G waren - zijn ze ons onvoldoende bekend. Zooveel staat wel vast dat de A.-geloovigen door symbolische handelingen. wasschingen, wijdingen, kastratie, maaltijden, bloeddoop zich vereen.gden met den god om het door hem verworven leven te kunnen deelen Utt • H Hepding. Attis. seine Mythen und sein Kult 1903 ; Fraser The golden bough IV, 1907; F. Cumont, Les religions orientales dans ie PTvS r^naTm voor de heilige boeken der Parsen. Vroeger noemde men ze meestal Zend.-A. Die naam is onjuist, want A. beteekent waarsch, „grondtekst" en „Zend" beteekent: verklaring, kommentaar. De taal waarin de A. geschreven is, noemde men eveneens onjuist „Zend-taal", want de taal waarin de kommentaren op de A. geschreven zijn is niet die van de A. zelf, maar is het zgn. Pehlewi. De taal waarin de A. geschreven is, is uit andere bronnen niet bekend. Vandaar dat ze tegenwoordig „Avestisch wordt genoemd. De A. zooals die nu voor ons ligt, is slechts een gedeelte van een veel omvangrijker litteratuur. De A. kan men op verschillende manier indeelen. Let men op de taal en den tijd der samenstelling dan kan men twee hoofdgroepen onderscheiden 1) het oudste deel, de Gatbas, die uit den tijd van Zarathoestra G. dateeren en grootendeels de eigen woorden van den profeet bevatten, en 2) de jongere A., die de Uturgie en de priesterlijke inzettingen der gekonstitueerde, Zoroastrteche kerk omvat, en dateert uit den tijd der Sassanieden (226-651 n.Chr en deels uit dien der Assassieden (256 v. Chr.- 226 n Chr.). Meesta legt men bij de indeeling den uiterÜjken vorm ten grondslag, en krijgt dan drie hoofdafdelingen. 1) Yasna (d. i. gebed) = het hturgische tekstboek voor het groote offer ter eere van alle goden, 2) de Yasts (hymnen aan de engelen of goden) en 3) Vendidad (he ntueele wetboek). Als aanhangsel van de Yasna bestaat een klein liturgisch geschrift: de Vispered. Naast deze boeken had men nog de zgn. Khorda-A. of kleine A. een gebedboek voor privaatgebruik. — Aan deze boeken hechten zich later allerlei brokstukken van verloren gegane boeken, citaten enz. - De A. bestaat goeddeels uit geestelooze- eentoonige gebedsformules; alleen de Gathas kunnen door vorm en inhoud onze bewondering wekken, ze zijn de eenige bron voor de leer van Zarathoestra, maar goeddeels nog onverstaanbaar. Voor de inhoud der A. zie Parsisme G. - Een volledige vertaling BABEL EN ASSYRIË. 23 van de A. gaf F. Wolff op grond van Bartholomae's woordenboek. Litt.: J. Darmesteter, Le Zend Avesta 3 dl. 1892, in Annales du Musée Guimet 21. 22. 24; C. Bartholomae, Die Gatha's des Avesta 1905. Vgl. W. Galand, Het Parsisme, in: Groote Godsdiensten II, 8, 1913. Babel en Assyrië (godsdienst) O. De godsdiensten der Babyloniërs en der Assyriërs moeten als één worden behandeld, daar zie beneden -- de Assyriërs ook in religieus opzicht de erfgenamen van Babel zijn, en niet veel nieuws van essentiëele beteekenis aan die erfenis hebben toegevoegd. In dit artikel spreken wij kortheidsbehalve dus van de Bab. religie. De Bab. rel. is terecht „astraal-religie" genoemd, waarmee bedoeld wordt dat de kultus G. der hemellichamen een overwegende rol speelt. (Dit feit is door de Panbabylonisten: H. Winckler e. a. tot een allesbeheerschende astraalmythologie uitgewerkt en ten onrechte tot basis voor alle mythologie en religie verklaard). De studie der Bab. rel. levert nog vele bezwaren, vooral door le. de onvolledigheid van het materiaal; 2e. de rol, die de Soemerische elementen spelen, is nog niet duidelijk. Ongeveer 3000 v. Chr. was Babel nog geen koninkrijk, maar bestond het land uit een menigte van elkaar onafhankelijke stadvorstendommen. Elke stad (met omliggende dorpen) had een eigen god, om wiens heiligdom heen de stad zich had gevormd en die gold als de beschermheer van allen die er woonden. Deze oppergod had onder zich — want de godenwereld wordt gedacht naar analogie van een aardsche hofhouding — tal van ondergoden (hovelingen), die deelden in zijn heerschappij. De kultus dier goden werd ten bate van het volk uitgeoefend door den plaatsvervanger Gods op aarde: den priester-koning (patesi). De koning wordt geacht door denstadsgod zelf tot zijn waardigheid te zijn geroepen (uitverkoren) en heeft zelf deel aan het goddelijk leven (zie Koninqskultus G.\. Sommige van zulke stadgoden verwierven groote beroemdheid ver buiten hun eigenlijken kring, b.v. En-Ki (= Ea) te Eridoe, Nannar (Sin) te Oer, Babbar (Samas) te Larsa, Ininna (Istar) te Oeroek, En-lil (Bêl) te Nippoer e. a. Elk dier goden heeft een vrouwelijk pendant of werd androgyn gedacht. Natuurlijk dat de macht en invloedssfeer van zulk een stadgod nauw samenhing met de macht van de hem vereerende stad. Het duidelijkst blijkt dat in den stadgod van Babel, Mardoek die, toen koning Hammoerapi Babylonië tot één rijk vereenigde, met Babel als hoofdstad, de voornaamste god van Babylonië werd, (ongeveer 2000 v. Chr.). In zoo n geval worden de goden der andere stadvorstendommen niet vernietigd, maar in een bepaald familiaal of sociaal verband gezet met den hoofdgod (zie polytheïsme G.1 en in de oude gebeden en hymnen dier stadgoden blijtt hun oude roem onverzwakt voortleven. Zulke godenkombinaties is de taak der priesters. Zoo vormt zich een pantheon G. in Babel (en elders), doorgaans gegroept in triaden of (als in Egypte) in Enneaden. Deze pantheonvorming beroofde sommige goden van hun oorspr. karakter of bracht een ondergeschikte karaktertrek naar voren. Aan het hoofd van het Bab- 24 BABEL EN ASSYRlE. pantheon kwamen te staan twee groepen elk van drie goden (triaden): Anoe, Enlil, Ea en Sin, Samas, Htar. Anoe is de hemelkoning, Enlil de heer op aarde (Bêl = Heer, vgl. Baal) en Ea de god der waterdiepte. Ieder van deze had zijn vrouwelijke wederhelft. Gelijk deze eerste trias korrespondeert met de driedeeling van den kosmos (hemel, aarde, onderwereld) zoo de tweede trias (Sin, Samas, Istar) met de drie voornaamste hemellichamen. Maan, Zon, Venus-ster. Onder de godinnen van Babel bekleedt alleen Istar G een geheel zelfstandige plaats, als godin der vegetale en animale vruchtbaarheid, zoodat haar naam later wordt gebruikt in de alg. beteekenis van: godin. Sedert de opkomst van Babel als hoofdstad werden deze alle in de schaduw gesteld door Mardoek G, die de voornaamste trekken van den ouden aardebeheerscher Enlil van Nippoer overnam. Zijn zoon is Naboe de lokale god van Borsippa, de zusterstad van Babel, op den anderen oever der rivier. Naboe is de Merkurius der Babyloniërs, de god van handel en verkeer, van de schrijfkunst en de wetenschap, ook de schrijver der lotstafelen (zie beneden). Een belangrijke god is Tamoez G, die als de mannelijke pendant van 'Istar optreedt als vegetatiegod. Als goden der onderwereld gelden Nergal en Ereskigal. De Babyloniërs yerdeelen hun goden in twee groepen, de Igigi en de Anoennaki; de eersten zijn de hemelgoden, of ook wel de sterren boven den horizont, de laatsten de aardegoden of de sterren beneden den horizont. Naast deze echt Babyl. goden drongen tal van buitenlandsche godenfiguren (vooral Kanaaneesche) Babel binnen; de belangrijkste onder hen is Ramman of Adad. Het Assyr. pantheon is gelijk aan het Babylonische, behalve dat in Assyrië de god Asoer de hoofdgod was. Nu vertoont zich te Babel sedert Hammoerapi een monotheïseerende neiging (zie monotheïsme G). Telkens is er sprake van „God" als van één bepaald wezen. Echter bedoelt die benaming niet de aanduiding van één bep. god, maar veeleer van het inbegrip van al het goddelijke, dat zich in de verschillende godenfiguren inkameert. De uitdrukking „God" sluit dus niet de andere goden uit maar in. De goden worden in tempels G gediend. Deze tempels zijn niet als onze kerken vergaderplaatsen der geloovigen, maar woonplaats van de godheid en hebben, evenals de goden zelf, behalve lokale, ook kosmische beteekenis. De tempel is beeld van het heelal (mikrokosmos G). De tempels zijn meest rijk door belastingen en schenkingen, en bekleeden een groote plaats in het oekonomisch leven. De tempeldienst had plaats door priesters, die als rijksbeambten fungeeren in naam van den koning (zie boven). Men onderscheidt twee groepen priesters: orakelpriesters en verzoeningspriesters. De eerste openbaren den goddelijken wil uit voorteekenen. Niet alleen voor de partikuliere praktijk, maar ook ten bate der rijksregeering. Men onderscheidt hemel- leverbeker- pijl,- droom- en vogelorakels enz. De waargenomen verschijnselen werden mét de begeleidende gebeurtenissen groepsgewijze bijeengebracht en neergelegd in boeken en gebruikt tot onderricht van aankomende priesters en tot leering van het nageslacht. De verzoeningspriester had tot taak de booze geesten, die de menschen BABEL EN ASSYRIE. 25 met ziekte e.d. plaagden, door magische formules en ceremoniën te bedwingen. Gewoonlijk ging dat gepaard met een soort zondebelijdenis door den zieke, en onder aanroeping der groote goden. De priester stelde bij zulk een verzoeningsrite vaak de god Ea (de bezweringsgod bij uitnemendheid) voor, droeg waarschijnlijk een rood kleed en een mantel in vischvorm (Ea is de god der waterdiepte). Wat tegenover de demonen magische ceremonie is, is tegenover de goden gebed en offer. Tal van gebeden getuigen van diepe vroomheid. Het offer.O voedsel aan de goden, komt het toch ook als plaatsvervangend offer voor, bv. waar een dier wordt geofferd in de plaats van een mensch. Het bloed schijnt geen speciale rol te hebben gespeeld. Aan booze geesten werd niet geofferd. Een werkelijk menschenoffer OG is in Babel niet aanwijsbaar. Van de groote feesten is het nieuwjaarsfeest het voornaamste; oorspr. gewijd aan andere goden, was het sedert Hammoerapi het feest van Mardoek en werd gevierd tijdens het voorjaars-ekwinoktium, waarsch. door nabootsing van de troonsbestijging van Mardoek, nadat hij de wereld had geschapen (mikrokosmos). Bij dit feest had plaats een handeling, waarbij de koning symbolisch het rijksgezag uit de handen van den god overnam, verder de processie met het godsbeeld, begeleid door de beelden der ondergeschikte goden, waarna de lotsbepaling voor het nieuwe jaar in de vergadering der goden plaats had. Bij feestelijke gelegenheden werden hymnen gezongen, waarvan er ons vele zijn overgeleverd, en die niet zelden een diep-religieuzen geest ademen. Ze spreken van vertrouwen, dankbaarheid, eerbied en smeeken om zegen. In deze hymnen en gebeden blijkt hoe nauw in de Bab. religie godsdienst en magie G verbonden was daar de meeste hymnen zijn verbonden met be"2Wenngsceremoniën, zoodat de hymnen optreden als de liturgische bestanddeelen van magische praktijken. Een bijzondere soort dezer hymnen zijn bekend onder den naam „boetepsalmen", waarin de bidder jammert over zijn zonden, zijn ellende breed uitmeet, en den god smeekt hem in zijn lijden te hulp te komen. Deze boetepsalmen geven tevens een blik in het zondebesef van den Babyloniër. Zonde G O N is ongeveer identiek met ziekte, leed e. d. Dat iemand gezondigd heeft, blijkt uit het feit dat eenig leed hem treft; neemt de god het leed weg, dan is de zonde „verzoend". Wat in deze geheele hymnen-litteratuur treft, is dat de godheid altijd optreedt als de machtige, verheven boven den mensch; de afstand tusschen god en mensch is zeer groot; in scherpe tegenstelling met de genoegelijke gemoedelijkheid der Indo-Germaansche godsdiensten. De Bab. rel. bemoeit zich merkwaardig weinig met het hiernamaals. Dit leven is alles. Het doodenrijk (Araloe, Koer-noe-ge-a = plaats vanwaar geen terugkeer is) is een donkere plaats onder de aarde met zeven poorten gesloten. Ereskigal (of Allatoe) heerscht er over de dooden; de dooden staan niet op. Toch is er een levensbron, waaruit sommigen besluiten tot het geloof aan een leven na den dood. Ook G maakt het gebed. G meer werkzaam, voedsel aan Jeaoden. komt het toch c Vaak alleen als een gave of ■■I 26 BABEL- BIJBEL-VRAAGSTUK. van een eindooideel, dat de goeden van de boozen scheidt, is geen sprake. Zie verder: Bab. Mythen G, Gilgame;-epos, G. Litt.: M. Jastrow, Die Religion Babyloniens und Assyriens 3 Tle 1905—1912 (zeer uitvoerig over magie G. en mantiek G, behandelt niet de mythologie); Aspects of Religious belief and practice in Babylonia and Assyria 1911; Hebrew and Babylonian traditions 1914; Bildermappe zur Religion Babyloniens and Assyriens 1912; H. Zimmern, in K. A. T.3 1903; P. Dhorme, La religion Assyro.-Babylonienne 1910; A. Jeremias, das A. T. im Lichte des Alten Orients3 1917; Handbuch der altorientalischen Geisteskultur 1913; H. Schneider, Kultur und Denken der Babylonier und Juden 1910; C. Fossey, La magie Assyrienne, 1902; P. Tharsicius Paffrath, Zur Götterlehre in den altbabyl. Königsinschriften 1913; C. Bezold, Die orientalischen Religionen, in: Kultur der Gegenwart I, 1906; Th. G. Pinches, The old Testament in the Üght of the historical records and legends of Assyria and Babylonia 1908; A. T. Clay, Light on the old Testament from Babel 1917; J. Hehn, Die biblische und die babyl. Gottesidee 1913; H. Th. Obbink, Het bijb. paradijsverhaal en de babyl, bronnen 1917; Van de getransscribeerde en vertaalde teksten zijn te noemen t P. Dhorme, Choix de textes religieux assyro-babyloniens 1906; F. Martin, Textes religieux assyriens et babyloniens 1900 en 1903; St. Langdon, Sumerian and babylonian Psalms 1909; Babylonian liturgies 1913; H. Gressmann, Altorientalische Texte und Bilder 1909; H. Winckler, Keilinschriftliches Textbuch zum A. T.3 1909; H. Zimmern, Babyion. Hymnen und Gebete, in AO, VII. 3 en XIII, 1. 1905 en 1911 ; De uitgaven der V. A. B. Babel-Bijbel-vraagstuk met het B.B.vr. bedoelt men de sedert 1902 in breede kringen niet zonder hartstocht behandelde vraag, in hoever Israël O tegenover Babel religieus en kultureel afhankelijk is. In 1902 hield n.1. Friedr. Delitzsch in tegenwoordigheid van den duitschen keizer zijn beroemd geworden „Babel-bijbel-voordracht, welke gevolgd werd door meerdere voordrachten (later uitgegeven) waarin Delitzsch in bijna elk opzicht Israël van de Babyl. kuituur en religie afhankelijk stelt. Het opzien dat Delitzsch' optreden baarde, lag minder in de nieuwè gezichtspunten door hem geopend, als wel in het feit dat nu voor het eerst het groote publiek in deze wetenschappelijke vraagstukken werd betrokken, en nu met zekere heftigheid vóór of tegen partij koos. — De heele kwestie dankt haar oorsprong aan de in de laatste decenniën geweldig toegenomen kennis van den Babyl. godsdienst en kuituur, verkregen door opgravingen en ontcijfering der spijkerschrift-teksten waardoor de groote overeenkomst tusschen de religie van Babel en die van Israël aan het licht kwam. Het B.B. Vr. bewoog zich over de geheele linie van Israëls godsdienst. Als voornaamste momenten noemen wij het bijb. Scheppingsverhaal G O, dat met het Babyl. epos Enoema elis en andere Babyl. scheppingsmythen groote overeenkomst bleek te hebben, terwijl tal van mythologische namen in het O. T.: Rahab O, Leviathan O. Behemót O, Tehöm e. a. aan Babyl. figuren schenen te herinneren. Ook de bijb. paradijs-geschiedenis scheen in Babel een voorbeeld te hebben; het huwelijk BABEL- BIJBEL-VRAAGSTUK. 27 der godenzonen O met de dochters der menschen in Ge. 6, hetzonvloedverhaal O G, de torenbouw in Ge. 11 en nog zooveel meer scheen op Babyl. invloed te wijzen. En toen Hugo Winckler zijn panbabylonische theorieën uiteenzette en daarnaast allen nadruk legde op de astraaltheologie der Babyloniërs, als het wezenlijkste deel hunner theologische voorstellingen, werd ook het O. T. in deze theorieën betrokken en werden heinde en ver in het O. T., vooral in de patriarchen-verhalen O, astraalmythologische motieven gevonden. Ook de Israëliètische wetgeving werd van de Babylonische afhankelijk gemaakt (zie Hammoerapi G), evenals de Israëliètische kultus G veel overeenkomsten met dien van Babel bleek te vertoonen, (priesterkleeding O, verzoeningsritèn O,offerdieren, toonbrooden O, enz., de Israëliètische tempel G O bleek naar „Babyl." voorbeeld gebouwd, de in Israël gevierde feesten, vertoonden groote overeenkomst met die te Babel — het Poerimfeest O. scheen een vergroeiing te zijn van het Babyl. nieuwjaarsfeest, de Sabbat O werd ook in Babel aangewezen, evenals het Nieuwe Maan O-feest enz. Een nadere bestudeering ook van Babels invloed in het Westen bracht aan het licht dat in Kanaan tal van Babyl. goden werden vereerd, wier namen goeddeels in het O. T. worden genoemd, en Israëls God Jahve O zou oorspronkelijk als een der baals O in Kanaan hebben gegolden, en vele trekken aan de Babyl. goden hebben ontleend. Zelfs bleek dat de naam Jahve (of een daarmee verwante naam) niet uitsluitend aan Israël eigen was, maar ook bij Arameesche stammen voorkwam, en in spijkerschriftteksten genoemd werd. Ook de in Israël zoo belangrijke Messias-flguur O bleek geen specifiek Israëlietisch eigendom te zijn. — De bovengenoemde overeenkomsten konden niet worden ontkend: het was maar de vraag hoe ze te verklaren. In hoofdzaak teekenen zich drie beschouwingswijzen af: 1) het konservatieve standpunt dat de overeenkomsten öf negeert öf verkleint, en allen nadruk legt op de verschillen. De nog restende overeenkomsten worden dan voor „toevallig" verklaard, 2) Israël is zoowel in zijn religieus als kultureel leven slechts een onderdeel der Babyl. wereld, de verschillen zijn slechts door den volksaard veroorzaakte nuancen (zoo vooral Delitzsch en Winckler), 3) Volle erkenning zoowel van de verschillen als van de overeenkomsten, m. a. w. volle erkenning van Israels afhankelijkheid van Babel en daarnaast evenzeer van Israëls geestelijke zelfstandigheid tegenover Babel. Volgens deze zienswijze heeft Israël, dat ia het groote Babyl. kuituurleven is opgegroeid, inderdaad een deel uitgemaakt van de alles beheerschende Babyl. denkwereld, zoodat noch Israëls geschiedenis, noch Israëls godsdienst zonder kennis der Babyl. kuituur en religie kan worden verstaan. Maar desondanks treffen wij in Israël ethische en religieuze waarden aan, die dat volk een eigen plaats geven en een eigen karakter. Die eigen ethische en religieuze waarden zijn echter vaak uitgedrukt in woorden, aan het Babyl. denkleven ontleend. Men zou kunnen zeggen : in Babel lag de goudmijn, waaruit het gouderts door Israël werd opgedolven om het edel metaal van het ethisch monotheïsme uit te smeden; of ook: „Babel" leverde het bouwmateriaal waaruit Israël zijn geestelijk 28 BABISME—BABYLONISCHE MYTHEN. huis heeft gebouwd. — H. Th. Obbink, het bijb. paradijsverhaal en de Babyl. bronnen, 1917 (vooral de Inleiding); De beteekenis van Egypte en Babylonië en de oude religieuze denkwereld 1910; Een en ander over de studie van het Oude Testament, in S. V. 1915 ; Friedr. Delitzsch, Babel und Bibel 1902—1905; verder de meer dan 2000 brochures en tijdschriftartikelen. Babisme, een Sjiïetische sekte (zie Sjiïeten G), gesticht door Mirza Mohammed Alï uit Sjiraz in Perzië, geb. 1820. Hij noemde zichzelf Bab = poort (n.1. tot den verborgen Imam G), en hield zich weldra voor de manifestatie van den nieuwen Mahdi G. Hij vereenigde in zich alle vroegere openbaringen, en trachtte de openbaring door Mohammed G gebracht door allegorische uitlegging op een hooger niveau te brengen. Zoo trad hij dus als reformator van den Islam G op, terwijl hij de ritueele gebruiken van den offlciëelen Islam negeerde of door andere verving, en de- dogmatische geloofsvoorstellingen door spiritualistische ideeën vervluchtigde. Ook de sociale denkbeelden van den Islam tastte hij aan; hij trachtte de grensmuren door stand en godsdienst tusschen de menschen opgericht weg te nemen door een verbroedering van alle menschen. Niet minder streefde hij naar de sociale verheffing der vrouw door haar met den man gelijk te stellen; hij hief het gebod der sluiering op, en verbeterde de voor de vrouw harde bepalingen omtrent huwelijk en echtscheiding. Bab was dus ook sociale reformator. — Hij legde zijn reformatorische gedachten neer in een boek Bajan (lett. verklaring, uitlegging), dat de „bijbel'' der Babisten werd. — Door zijne leer dat de goddelijke wereldgeest zich niet geheel en volkomen in één historische persoon openbaart, maar telkens in volkomener wijze zich in andere personen manifesteert, legde Bab zelf den grondslag tot een splitsing in de sekte, die spoedig na zijn dood aan het licht trad. Hij wees n.1. twee opvolgers aan Sobh-i-Ezel (= morgenrood der eeuwigheid) en Beha-Allah (glans Gods). En daarmee begon de splitsing ; de (konservatieve) minderheid volgde Sobh-i-Ezel, de (geavanceerde) meerderheid volgde Beha-Allah, die zich weldra uitgaf voor de door den Bab aangekondigde „hoogere openbaring". Bab was slechts zijn „voorlooper", Beha is de openbaring Gods zelf, Gods emanatie K G; hij liet zich goddelijke eer bewijzen. De strijd tusschen de volgelingen van Sobh-i-Ezel en Beha bewoog de Turksche regeering den eersten te verbannen naar Cyprus, en den tweeden naar Akka in Syrië waar hij 'in 1850 werd vermoord. De verdere geschiedenis van het B. wordt gewoonlijk als Behaïsme G aangeduid. — Litt.: G. Browne, A travellers narrative, to illustrate the episode of the Bab, 1891 $ Dze., The new history of the Bab, 1893; H. Roemer, Die Babi-Behai, die jüngste muh. Sekte 1912. E. G. Browne, Materials for the Study of the Babi religion, 1918. Zie verdere litt. onder: Behaïsme G. Babylonische mythen. De voornaamste Bab. mythen die wij kennen, behooren tot de z.g. „bibliotheek van Asurbanipal", maar allerlei feiten bewijzen dat de daar bewaarde exemplaren afschriften zijn van veel oudere „edities". De meeste dezer epische teksten gaan stellig tot het 2e en 3e milennium vóór Chr. terug. Ook in de El-Amarna- BABYLONISCHE MYTHEN. 29 litteratuur zijn ons oude Bab. mythen bewaard. Van sommige dezer epen bezitten we gedeelten in meer dan êén recensie, wat te minder bevreemdt daar de groote mythen (scheppingsepos, Gilgames-epos) uit verschillende' stukken zijn samengesteld, die oorspr. zelfstandig hebben bestaan. Het grootste Bab. scheppingsepos wordt gewoonl. naar de aanvangswoorden „Enoemaelis" genoemd. Het is geschreven op 7 tafelen en verloopt als volgt: Aanvankelijk bestond noch hemel noch aarde, maar alleen Apsoe (de zoetwaterdiepte) en Tiamat (het zoutwater) en Moémmoe (te vergelijken met den Logos uit Joh. 1, de oerwijsheid). Apsoe is mannelijk en Tiamat een vrouwelijk wezen. Hun wateren vermengden zich, en zoo ontstond het eerste godenpaar Lahmoe en Lahamoe en daarna Ansar de (mannelijke) hemel enKisar de (vrouwelijke) aarde. Uit dit godenpaar ontstond (de tekst is hier afgebroken maar kan van elders worden aangevuld) de trias Anoe Enlil en Ea. Daarmee is de chaos reeds tot kosmos geworden. De chaotische machten Apsoe, Tiamat en Moemmoe zijn er door in hun „rust" gestoord, en besluiten de nieuwe goden te bestrijden. Ea merkt het plan en maakt Apsoe en Moemmoe onschadelijk. Tiamat schept elf monsters om haar te helpen, en geeft haar gemaal Kingoe de leiding, door hem de „lotstafelen'' toe te vertrouwen. Ea verraadt Tiamats plan aan Ansar, die eerst Anoe en Ea op haar afstuurt, maar geen van beide kan tegen haar op. Daar biedt Mardoek zich aan, haar te dooden op voorwaarde dat de goden hem de wereldheerschappij zouden toevertrouwen. De goden nemen de voorwaarde aan en Mardoek bewijst door een wonderteeken zijn macht. Dan stormt hij met schrikkelijke wapenen (onweer, storm, een vangnet e.d.) op Tiamat los. Zijn machtigste wapen is de „Aboeboe", een woord dat ook voor den zondvloed voorkomt. Hij overweldigt Tiamat en haar kornuiten, en ontrukt aan Kingoe de lotstafelen. Dan splijt hij Tiamats lichaam in tweeën, maakt van de eene helft den hemel en van de andere de aarde. Aan den hemel zette hij de teekenen van den dierenriem (uit de lichamen van Tiamats helpers 7) en zette de groote hemellichamen als teeken voor dag en nacht en voor de tijdrekening (maanfazen). De dierenriem dient tevens als grendel om te beletten dat de wateren boven en de wateren beneden zich vermengen, en de teekenen van den dierenriem dienen daarbij als wachters. De jaargetijden, de vier „wereldpunten" enz. worden nu bepaald. Dan — na overleg met de groote goden •— schept Mardoek de menschen. Hij knijpt leem af. mengt het met godenbloed, en schept de menschen om de godenkultus te onderhouden. De goden heffen een lofzang aan op Mardoek en zijn kunstig werk, waarin zij hem met 50 eeretitels verheerlijken, en waarin hij als de „gróótste der goden" geprezen wordt. Dit scheppingsepos dient in den ons bekenden vorm stellig om den stadgod van Babel aan te wijzen als den oppersten god, daartoe is oud materiaal verwerkt waarin andere goden als scheppers optraden. Het is duidelijk een natuurmythe waarin de lichtgod Mardoek het wint van de machten der duisternis. Zóó ontstaat de dag, het jaar, en ook de wereld. Want de dag is een mikrokosmos tegenover 30 BABYLONISCHE MYTHEN. het jaar, en het jaar tegenover de wereldperiode. Dag, jaar en wereldperiode zijn als koncentrische cirkels, waarvan de kleinste alle eigenschappen van de grootste weerspiegelt. Deze scheppingsmythe heeft hare groote befaamdheid mee te danken aan de vele trekken die ze gemeen heeft met het bijb. scheppingsverhaal. Vertalingen van deze mythe : H. Winckler, Keilinschriftliches Textbuch zum A.T.3 1909; P. Dhorme, Choix de textes religieux Assyro-Babyloniens, 1907; P. Jensen, Assyrisch-Babylon. mythen und Epen in K.B. VI. 1. 1900; H. Gressmann, Altorientalische Texte und Bilder I, 1909 ; Behalve dit groote scheppingsgedicht zijn ons uit Babel nog verschillende kleinere kosmogonische mythen geheel of gedeeltelijk behouden gebleven. Het schijnt dat elke tempel zijn eigen scheppingsverhaal had en dat die verhalen door de Babyl. priesters later zijn gekombineerd. Omtrent de schepping van den mensch zijn ons tal van mythologische stukken bewaard gebleven, maar niet êén groot epos, zooals bij de wereldschepping. Door deze mythen loopen in hoofdzaak twee lijnen: le. de menschen worden door de goden geslachtelijk verwekt en 2e. ze worden door de goden gekneed uit leem en godenbloed. Nergens is duidelijk sprake van de schepping van éên menschenpaar, meestal wordt in 't algemeen gesproken van schepper van de menschen (of de menschheid). En als doel wordt doorgaans aangegeven: de kultus der goden. De menschen zijn geschapen „naar Gods beeld", waarmee blijkbaar zoowel de lichamelijke gedaante wordt bedoeld als de goddelijke kennis. Maar alle mythen zijn het er over eens dat de mensch géén eeuwig leven heeft ontvangen, ze worden als sterfelijke wezens geschapen. En de Babyl. mythologie is vol van verhalen hoe de mensch te vergeefs tracht het eeuwige leven te vinden. In verband met het ontbreken van een eig. verhaal van de schepping van het eerste menschenpaar, ontbreekt in Babel ook een eigenlijke paradijsvoorstelling, O al doen sommige trekken uit het Gilgamesepos G, de Adapa-mythe en het Tagtoeg-verhaal denken aan een soort zondeval K. Zie hiervoor: H. Th. Obbink, Het bijb. paradijsverhaal en de Babyl. bronnen, 1917. De oertijd tusschen schepping en zondvloed vult de Babyl. mythe op met de z.g.n. tien oerkoningen, waarvan we echter niet uit de spijkerschriftteksten, maar alleen door Berosus iets weten. De 10 oerkoningen heeten (in hun door Berosus vergriekschten naam): Alöros, Alaparos, Amêlön, Ammenön, Megalaros, Daönos, Euedörachos, Amempsinos, Otiartès en Xisoethros. Op verschillende wijze heeft men deze in verband willen brengen met de tien „oervaders" uit Genesis, zoowel op grond van de namen als op grond van zakelijke overeenkomsten. Zoowel in den Bijbel als in de Babyl. mythe is de tiende de zondvloedheld: Xisoethros—Noach. Ook wordt de levensduur dezer oerkoningen zoowel in den Bijbel als in Babel buitengewoon hoog opgegeven. (In Babel trouwens veel hooger dan in den Bijbel, volgens Berosus regeerden de tien oerkoningen tezamen 432.000 jaar). Een dergelijke voorstelling van buitensporige hooge leeftijden der oermenschen komt overigens ook voor bij tal van andere volken : Egyptenaren, Feniciërs, Indiërs, Perzen, Grieken, Chineezen, enz. BABYLONISCHE MYTHEN. 31 Omtrent den zondvloed O hebben we in Babel, behalve een tiental brokstukken in het Soemerisch of Assyrisch, weer een groot epos, dat in de ons bekende recensie deel uitmaakt van het groote Gilgamesepos G. In de Soemerische stukken heet de zondvloedheld Tagtoeg of Zioedgiddoe, in de Assyrische heet hij Oet-Napistim of Atrahasis, in het zondvloedverhaal van Berosus: Xisoethros (= de vergriekschte vorm van Hasisatra, een omzetting van Atrahasts). In het Gilgamesepos G wordt verhaald hoe Gilgamei, begeerig om het doodslot te ontsnappen, een tocht onderneemt naar „de monding der stroomen", waar Oet-Napistim (de eenige die aan den dood ontkwam) met zijne vrouw woont, om te vernemen op welke wijze aan den dood te ontkomen is. Dan vertelt Oet-Napistim hem het zondvloed-verhaal G. (vgl. Noach O): In eenraadsvergadering dergoden werd besloten de menschen door een grooten vloed te verdelgen. Als aanleiding wordt achteraf gezinspeeld op begane zonde door de menschen. De god Ea verklapt dat godenbesluit aan Oet-Napistim en raadt hem aan een schip (ark) te bouwen en daarin zijne have en allerlei dieren te brengen. Ea raadt Oet-Napistim tevens de inwoners zijner stad, als ze hem vragen naar het doel van dat ark-bouwen, te misleiden en te zeggen, dat hij, om den toorn van den god Enlil (Bêl) te ontgaan, voortaan in Ea's rijk (den Oceaan) wil gaan wonen en dat de goden de bewoners van de stad rijken zegen zullen zenden. Dan breekt de vloed los, de wateren boven en de wateren beneden ontmoeten elkaar en verzwelgen de aarde. Ze stijgen tot boven de hoogste bergen en zijn zoo onstuimig, dat de goden in den hemel bang worden, opstijgen naar den hoogsten hemel van Anoe en daar als honden wegduiken in een hoek. De godin Istar schreeuwt het uit van schrik als in barensweeën. Zes dagen en nachten duurt de vloed; toen waren alle menschen „teruggekeerd tot stof". Dan kalmeeren de wateren, Oet-Napistim opent een luik (terwijl het schip vastloopt op den berg Nisir) en laat een duif uit, daarna een zwaluw, maar beide keeren terug, als teeken, dat de aarde nog niet droog was. Dan laat hij een raaf uit; deze blijft weg. Nu verlaat Oet-Napistim en de zijnen het schip en brengt een offer aan de goden. Deze ruiken den aangenamen geur „en verzamelen zich als vliegen rondom den offeraar". Istar heft haar kostbaar halssieraad omhoog (= de regenboog ?) en zweert dat ze deze dagen nooit vergeten zal. Enlil (Bêl) merkt nu ineens dat schip (de ark) en vraagt toornig of dan niet alle menschen zijn omgekomen, en wie dat dan is, die gered is. En nu ontstaat er een twist onder de goden dat Ea de zaak heeft verklapt, terwijl Ea op zijn beurt aan Bêl verwijt, dat hij zoo maar zonder aanzien des persoons alles wou doen omkomen. Het konflikt eindigt daarmee, dat Oet-Napistim in leven mag blijven, maar nu ook — als degene, die den dood overwon — aan de goden gelijk is en „aan de monding der stroomen" (een soort Elysium) voortaan wonen zal. Litt.: O. Weber, Die Literatur der Babylonier und Assyrer, 1906; A. Jerernias, das A. T. im Lichte des alten Orients3, 1916; H. Zimmerm, Biblische und babylonische Urgeschichte, in A. O. II, 3, 1903; J. Nikel, das A. T. im Lichte der alt-orientalischen Forschungen, in: 32 BALDER—BEGR AFENISGEBRUIKEN. Biblische Zeitfragen, % 3, 1910; P. S. Landersdorfer, Die Sumerischen Parallelen zurbiblischen Urgeschicbte, in: Alttestamentl. Abhandlungen, VII, 5, 1917; M. Jastrow, Hebrew and babylonian Traditions, 1914; St. Langdon, Sumerian epic of Paradise, the nood and the fall of man, 1915. Balder, zie: Germaansche religie G. Bastet, Eg. godin, zie Egypte (religie) G. Bedevaart K is de reis naar een heilige plaats (stad, tempel, orakelplaats, graf) om er religieuze handelingen (gebed, gelofte, wijding, offer, spelen, dansen, loopen enz.) te verrichten. De B. is bij de meeste godsdiensten bekend, een groote' plaats bekleedt ze bij de Mohammedanen G in China, Japan, Perzië, Indië, Griekenland, en de Roomsch- en Grieksch-Katholieke Christenen. Het getal der B.-plaatsen is in den Islam G, Griekenland, Rome, Klein-Azië ontelbaar groot, en aan elk van die knoopt zich een oud verhaal, waarin de heiligheid dier plaats wordt verklaard. Zulk een bedevaartsplaats is in den regel onschendbaar gebied, voor welks betreding bepaalde ceremoniën noodig zijn, zie pelgrim, G. Een B. kan plaats hebben individueel en op eigen gelegenheid of ook in grooten getale op bepaalde tijden. De kollectieve B. heeft zich nergens tot zoo grooten omvang ontwikkeld als in de Islam, Zie ook: kruistochten K. Beeldenvereering, zie idolatrie G. Begrafenisgebruiken. De B. zijn onverstaanbaar zonder kennis van de dooden-voorstellingen, die bij de kultuurvolken nog nawerken, en overal teruggaan op „animistische" gedachten. De voornaamste voorstellingen die achter de ook nog bij ons geldende B. liggen, zijn: l)de dood is altijd gewelddadig, veroorzaakt door een daemonofeen toovenaar; 2) de ziel zwerft na den dood rond bij het lijk en de bezittingen van den doode, en komt pas tot rust als 't lijk begraven of verbrand (= vernietigd) is; 3) de doodenziel geldt dikwijls als gevaarlijk (wraakzuchtig) en moet op een afstand worden gehouden; 4) (precies tegenover de vorige opvatting): de doodenziel geldt als machtig en welwillend, en wordt in den nood des levens te hulp geroepen; 5) het aanraken van een doode is gevaarlijk van wege het geheimzinnige karakter der doodenziel of de daemonen die er in huizen;6) de doodenziel heeft altijd neiging om terug te keeren naar de vroegere woonplaats; 7) vooral de ziel van geweldadig ter dood gebrachten, onvruchtbare of zwangere vrouwen, of vrouwen die m het kraambed gestorven zijn, zijn gevaarlijk. Deze voorstellingen, die nog met andere te vermeerderen zijn. komen soms naast elkaar voor bij dezelfde volkstammen, soms onafhankelijk van elkaar. In het hier volgende zal men telkens licht een der genoemde voorstellingen werkzaam zien. Onder de taUooze gebruiken die met den dood .samenhangen en die bij verschillende volken verschillend zijn, komen o.a. voor: het onmiddellijk na de intrede van den dood openen van alle deuren en vensters, wegnemen van dakpannen, stilzetten van de klokken in huis, bedekken of omkeeren van spiegels, het leegmaken van emmers en vaten, het verschikken en verplaatsen van huisraad, het afroepen der namen van de overledenen, het „aanzeggen" van het overlijden aan de huisdieren en de bijen, BEGRAFENISGEBRUIKEN. 33 het afnemen der vensterluiken, het leggen van bossen stroo, het aanheffen van een klaaglied (soms door daartoe gehuurde klaagvrouwen) waarin de doode wordt toegesproken, en hem beloofd dat zijn dood zal gewroken worden, enz. De behandeling van den doode eischt groote zorg, van wege den gevaarlijken doodengeest. Sommige volken begraven zelfs reeds de stervenden nog voor de dood intreedt, of leggen ze op een eenzame plek in het bosch, of men waakt bij den stervende en ook bij den doode; een slapende wordt door den dooden geest licht „gepakt". Vandaar de vaak in het sterfhuis plaats hebbende vroolijke partijen met kaartspel en brandewijn, raadsels opgeven, e.a., alleen om wakker te blijven (zoo b.v. in Bulgarije). De doode wordt gewasschen en (bij laag ontwikkelde volken) niet zelden rood geverfd, in zijn beste kleeren gestoken of in bruidstooi, ofwel, hij krijgt (als in China) opzettelijk vervaardigde nieuwe kleeren aan. Ook het gebruik van bij het lijk licht (kaarsen) te laten branden (de doodengeest en de daemonen schuwen het licht) komt bij tal van volken voor. Dan volgen de eig. B., soms voorafgegaan door balseming O. De gewone B. wordt bij de meeste volken ontzegd aan hen die een „kwaden dood" stierven, d.w.z. door zelfmoord of door een ongeluk, een godsoordeel, of een besmettelijke ziekte, en tal van andere buitengewone gevallen. De gewone behandeling van het lijk kan men indeelen onder een der volgende rubrieken: 1) opeten van het lijk; 2) 't plaatsen van het lijk op een stellage in de open lucht, om 't daar te laten verteren; 3) het leggen van het lijk in een graf; 4) het werpen van het lijk in het water; 5) lijkverbranding; 6) het laten liggen van het lijk in het sterfhuis en dit huis verlaten. Wat 't le betreft, zie : Kannibalisme G.; Het 2e gebruik (het leggen op een stellage), is vooral bekend uit het Parsisme G., waar zoowel het begraven als het verbranden verboden is, omdat vuur en water beide heilig zijn en verontreinigd zouden worden door de aanraking met een doode. Maar ook elders (Australië, O. I. Archipel, sommige Indianenstammen en Siberië) komt dit gebruik voor. Soms worden dan later de beenderen verzameld en bewaard of vernietigd. Sommige volksstammen hangen de kinderlijken in een zak aan het dak of in de slaapkamer der ouders (reïnkarnatie ? G.). De 3e vorm (het begraven in een graf) is de vrijwel uitsluitende vorm bij Joden, Christenen, Mohammedanen, Egyptenaren en de meeste Afrikaansche en Amerikaansche stammen. De meeste natuurvolken leggen daarbij den doode op zijn zijde met opgetrokken knieën (hurkhouding ? houding van het kind in den moederschoot?). De richting waarin de doode ligt, wordt bij tal van volken door religieuze voorstellingen bepaald. Men legt den doode met het aangezicht naar de opgaande, of naar de ondergaande zon ; oude volken begraven meest met het hoofd naar het Oosten, in Europa meest naar het Westen, bij de Mohammedanen naar Mekka. Bij meer ontwikkelde volken wordt dikwijls een vrij groote ruimte voor graf gebruikt, en deze ingericht op de wijze van een woonhuis; de doode zet in het hiernamaals zijn aardsche leven voort. Als grootere grafgebouwen, mausolea, Obbink, Godsdienstwetenschap, 3 34 BEGRAFENISGEBRUIKEN. pyramieden, hunnebedden, cromlechs, dolmens gelden. In de doodkistis niet zelden een opening om toegang te geven aan den doodengeest. De 4e vorm (het werpen van het lijk in het water) kan zijn een uiting van nonchalance tegenover den doode, b.v. bij slaven, maar ook een middel om den gevaarlijken doodengeest kwijt te raken. De 5e vorm (lijkverbranding), is zeer verbreid, en komt meestal voor naast het begraven, waarbij het begraven doorgaans de chronologische prioriteit heeft. Bij de natuurvolken komt de lijkverbranding voor van Amerika af tot Melanesië toe. Ook de meeste oude kuituurvolken kennen ze; of ze in Babel voorkwam is onzeker. E. Meyer meent van niet, Koldewey meent van wel. Ook in het voor-Israëlietisch Kanaan is ze niet met zekerheid aan te wijzen, In 't alg. kan worden gezegd, dat de lijkverbranding het minst voorkomt bij de Semietische volken. In het Brahmaansch en Boedhistisch Indië was ze algemeen, en ging er met tal van religieuze plichtplegingen gepaard, zooals nog heden ten dage. Hoewel ook hier schijnt, evenals bij de Grieken en de Germanen, begraven de oudere vorm te zijn. In hoeverre veranderde religieuze beschouwingen het begraven door het verbranden verdrongen, is meestal moeilijk na te gaan. Wel schijnt vast te staan dat zoowel in Indië als ook in Griekenland en in overig Europa deze wijziging verband houdt met de volksverhuizingen. In China komt de lijkverbranding niet voor, behalve bij de Boedhistische monniken, in Japan is eveneens begraven regel. Bij de Perzen was de lijkverbranding zelfs verboden, evenals trouwens het begraven wegens de verontreiniging van vuur en water. De lijkverbranding is stellig niet overal aan dezelfde motieven toe te schrijven. Zoowel profane als religieuze oorzaken komen in aanmerking. Rondtrekkende nomaden verbranden hunne dooden om ze niet achter te laten aan de wraakzucht hunner vijanden. Vaak neemt men de asch in urnen mee. Ook het feit dat met het lijk tooverij zou kunnen worden gepleegd, is stellig mee een motief voor lijkverbranding. Een 3e motief: het vernietigen van het lijk uit vrees voor den doodengeest, die de nabijheid van het lijk zoekt, was stellig in vele gevallen werkzaam. Elders werkte de gedachte dat door de snelle vernietiging van het lijk door verbranding, de geest te gemakkelijker en te eerder vrijkomt om zich bij het rijk der geesten te voegen. Bovendien werd de lijkverbranding gesteund door de voorstelling der hemelgoden, waarheen de doodenziel gedacht wordt in den rook van den brandstapel op te stijgen. Het is dus wel zeker dat allerlei, vaak tegenstrijdige, voorstellingen de lijkverbranding op verschillende plaatsen in de hand werkten of handhaafden. De 6e vorm (het laten liggen van het lijk in het sterfhuis) komt bij sommige onbeschaafde stammen voor. Men verlaat de hut waar de doode is, en keert er pas terug zoodra het lijk geheel vergaan is. Dan worden de beenderen verzameld en aan de hut opgehangen. Bij vele stammen heerscht het gebruik van een 2e begrafenis. D.w.z. dat na korter of langer tijd de beenderen worden opgegraven, en met zeker ceremoniëel voor de 2e maal ter aarde besteld. Eerst dan krijgt de doodenziel rust. BEHAÏSME. 35 Uit tallooze B. blijkt hoezeer de vrees voor den doodengeest een rol speelt: men draagt het lijk niet uit door de gewone deur, maar door het raam of door een opzettelijk daartoe gemaakt gat in het dak ot in den muur, of (bij de Bedoeïenen) door 't oplichten van een ! j ,,Vi?n de tent; zoodra het lijk buiten is, wordt de opening onmiddellijk weer dicht gemaakt. Dit gebruik komt nog tegenwoordig voor in verschillende deelen van Europa, bij de begrafenis van hen die een „kwaden dood" stierven: de ziel van zoo een is bizonder kwaadaardig. Verder draagt men den doode uit met de voeten vooruit • dat hij den terugweg niet zie, soms wordt zelfs na de begrafenis de huisdeur op een andere plaats gezet, of het Üjk krachtig heen en weer geschud (duizelig maken van den geest), of eenige malen rondom tiet huis gedragen, of wel men neemt een langen omweg naar 't graf. of draagt t lijk driemaal rondom het graf, waardoor de geest het spoor bijster raakt. Ook strooit men dorens rondom 't sterfhuis of sprenkelt er water, of trekt strepen dwars over den weg, soms worden zelfs geweldadige middelen toegepast: men steekt den doode dorens in zijn voeten, of men bindt de voeten aan elkaar, of breekt hem den ruggegraat of vult zijn maag met steenen op, of breekt zijn beenen ot omringt zijn graf met hooge palissaden, of stampt de aarde op 't •graf vast aan. of leat er ppn nmKntU^ * i__ i_, • . . «5 ,—. v/i. ajjijn.cn een naanoK van de doode tusschen de kist en het deksel, dat hij niet weg kan. Uit al deze aebniiWen hinkt Aat r,,m„l A„ 1 t.. 1 l. j . , j— — - ycucu.ij.ic jueersent, aai tiet met den dood niet uit is, trouwens de overal bekende doodengaven, die de overledene meekrijgt in het graf, en die van de oudste tijden at worden aangetroffen, wijzen eveneens op het onsterfelijkheidsgeloof. Bij onbeschaafde stammen krijgt de doodé dikwijls al ziin bezittingen mee. Religieuze beteekenis (hoewel niet altijd te verklaren} heeft ook het bij vele volken voorkomend gebruik van het „haaroffer" bij het graf of de zelfverwonding der nabestaanden, welk laatste gebruik in Deut H,l aan de Israëlieten wordt verboden. Een eigenaardig gebruik is het heinde en ver voorkomende „doodenmaal", waarbij soms voor den overledene een afzonderlijke stoel wordt gereedgezet, en hij wordt uitgenoodigd toe te tasten. Soms ook hult een der aanwezigen zich in een doodskleed en stelt den doode voor. Ook de wijd-verbreide doodendansen en doodenspelen hebben betrekking op den doodengeest en misschien op de opstandingsgedachte. Maar op dit terrein is veel nog onverklaard. Feydeau, Histoire générale des usages funèbres et des sèpultures des peuples anciens, 3 vols, 1858; Weinhold, die heidn. Totenbestattung in Deutschland, 1859; Soantag, Die Totenbestattung, 1878; Vix, n Totenbestattung in vorgeschichtl. und geschichtl. Zeit 1896. Behaïsme, de naam vaneen Mohamm.-sekte, ontstaan uit het Babisme O. De naam is ontleend aan Beha-Allah, (lett : glans Gods) den opvolger van Bab, 1850. Tegenover den „bijbel" der Babisten stelde bijeen reeks „heil -schriften, waarvan het Kitab akdas (lett.: heilige öcnntt) het voornaamste is. Dit boek zou door Gods vinger zelf 36 BESNIJDENIS. geschreven zijn. Terwijl het Babisme eig. slechts een reformatie van den Islam was. streeft het B. naar de rol van wereldreligie en verbroedering van alle menschen. Beha zond brieven naar alle naties der wereld, en in zijn program stond zelfs de stichting van één alg. wereldtaal, en tal van ethisch-sociale inrichtingen: afschaffing van den oorlog en de slavernij, de instelling der monogamie, gelijkmatiger verdeeling van bezit, vrijheid om zich te kleeden en te gedragen naar goedvinden, enz. Na zijn dood (1892) trok zijn zoon Abbas Effendi die lijn door: steeds nauwere aanpassing aan Westersche ideeën, het zoeken van aansluiting aan den Christelijken Bijbel, en een uitgebreide propaganda, vooral in Amerika. En niet zonder succes: Christenen, Joden, Hindoes gingen tot het B. over, dat hoe langer hoe meer een vrijdenkers-type ging aannemen, niet alleen tegenover den Islam G., maar tegenover eiken positieven godsdienst. De officieele Islam die tegenover deze sekte geen welwillende houding aanneemt, verschafte het B. in Mohamm. landen min of meer het karakter van een geheim genootschap, waardoor het ondoenlijk is het getal der Behaïsten vast te stellen. Des te vrijer bewegen ze zich in Amerika en Europa, waar zij (als in Chicago) vereenigingshuizen stichtten en vergaderingen houden, waarin met steeds meer emfaze wordt betoogd, dat alle andere godsdiensten slechts voorloopers van het B. zijn, en uit Bijbel, Koran enz. ijverig allerlei uitspraken worden bijeengezocht die den toekomstigen Verlosser" (= Beha-Allah) verkondigen. Want het B. is „de eenheid van alle godsdiensten", die als „afhankelijke godsdiensten" hun plaats moeten ruimen aan den éénen geestelijken godsdienst, die alle menschen geestelijk, maatschappelijk, politiek tot één oroote eenheid maken wil. Zie behalve de onder „Babisme genoemde litt.: E. G. Browne s artikel in HAE. II, 299-308 ; Hippolyte Dreyfus, Essai sur le Béhaïsme, son histoire, sa portee sociale 1909; L. C. Bamey, Some Questions answered . . . from the Persian of Abdul-Baha 1908; Ch. M. Remey, De fiahai-beweging, vertaald door A Kerdijk, 1917; Aus Leben und Lehre des Behaismus, Mitt. d. Bahai-Verein. in Hamburg 1918; E. G. Browne, Materials for the study of the Babi-religion, 1918 ; S. G. Wilson, Bahaism and its claims, 1916. Besnijdenis. O. A7. De B. is een over de heele wereld voorkomend gebruik: bijna alle volksstammen in den O. I. Archipel, de inboorlingen van Australië, Afrika en vele stammen in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika hebben ze; ook de meeste oude kultuurvolken, vooral de Semieten (bij de Assyriërs en Babyloniërs nog niet aangewezen); bij de Indogermanen en Mongolen schijnt ze onbekend te zijn. Omtrent het doel der B. bestaan de meest uiteenloopende voorstellingen. Herodotus (II. 36. 37) vertelt dat de Egyptenaren de B. uit hygiënische motieven invoerden. Het is echter onwaarschijnlijk dat een dergelijk overal voorkomend gebruik overal uit een en dezelfde overweging zou zijn af te leiden, en ook als dat wèl zoo was, is dat motief stellig niet van hygiënischen aard. Latere onderzoekers noemden (naast het hygiënische) vele andere motieven: 1) de B. is een voorbereiding voor het sexueele leven; 2) het is een stamkenteeken; 3) een offer aan de BETYLISME—BHAGAVAD GITA. 37 godheid; 4) de B. dient tot vermeerdering van het wellustgevoel bij den coïtus; 5) het gebruik staat in verband met reïnkarnatievoorstellingen, enz. Geen dezer motieven is algemeen geldig. Het schijnt wel vast te staan dat het grondmotief religieus van aard is, nader: religieus-sexueel (het sexueele leven wordt bij primitieve volken in religieus licht gezien). De B. schijnt nl. te behooren tot de breede groep van religieuze wijdingsriten in verband met puberteit en huwelijk. Ook het tijdstip, waarop bij de meeste volken de B. plaats heeft, wijst daarop: 14e levensjaar (Egypte. Australië); 14e—15e jaar (Ind. Archipel, Afrika), 13e jaar (de meeste Mohammedaansche volken). Waarschijnlijk werd ook in Israël oorspr. de B. in de puberteitsjaren verricht. Ze behoort tot de breede groep van wijdingsriten (zie mysteriën G.), waardoor de jongeling tot man wordt, in den mannenbond wordt opgenomen als volberechtigd lid, die dus aan den gemeenschappelijken kultus kan deelnemen, de wapens dragen en huwen. (In Ex. 4: 24 w. schemert het verband tusschen B. en huwelijk nog duidelijk door : Bloed-bruidegom O). Litt.: H. Ploss, Das Kind2 1884; Ploss-Bartels, das Weib9 1908; Wilken, Besnijdenis bij de volken van den Ind. Arch. in B.T., 1885; }. G. de Lint, De besnijdenis bij de volken der oudheid. Med Wb' 24 1917/18. Betylisme, steenkultus, zie: natuurvereering G. Bezwering. De B. is een onderdeel der Magie G. Men onderscheidt nl. magische spreuken en magisch schrift, en verstaat onder B. gewoonlijk het aanwenden van magische spreuken. De B. berust op de onderstelde geheimzinnige kracht van bepaalde woorden en formules, wanneer ze op juiste wijze worden gereciteerd. Deze woorden vertoonen als regel ook in hun uiterlijke gedaante hun geheimzinnig karakter, d. i. ze zijn voor den gemeenen man onverstaanbaar. Deze woorden worden geacht zoozeer met geheimzinnige kracht „geladen" te zijn (zie Mana G.) dat ze uitgesproken, zich „ontladen", zoodat die kracht in werking treedt. Het veelvuldigst komt de B. voor ter verdrijving van ziekten en onheilen. Deze worden meest gedacht als ontstaan door de inwerking van booze geesten, of door beheksing (d. i. door de kracht van een over booze machten beschikkend mensch). Zal nu de bezweringsformule het kwaad overwinnen, dan is noodig dat deze formule méér magische kracht bezit dan de daemon die het kwaad veroorzaakte, en ook dat de bezweerder den naam van den daemon kent en dien uitspreekt. Het noemen van den (verborgen) naam beteekent: macht hebben over hem die den naam draagt. Daarom bestaat tegenover daemonen geen krachtiger bezweringswoord dan hun naam (vgl. Lk. 8 : 30; Mk. 5 : 9). De B is dus de oudste vorm van geneeskunst, die onder den naam „bespreken" nog heden ook in Europa voortleeft. Bhagavad Gita („lied des Heeren") is een episode uit het 6e boek van het Mahabharata G. De B. begint op het oogenblik dat de beide legers der Pandawas en der Kaurawas tegenover elkaar staan, gereed tot den strijd. Ardjoena, een der aanvoerders van de Pandawas, ziet in de vijandelijke slagorden tal van vrienden en verwanten, en weigert 38 BHAKTI. tegen hen met de wapens op te treden. De God Krisna, die bij hem op den strijdwagen staat, spoort hem aan tot den strijd, door een merkwaardig betoog. Hij begint met uiteen te zetten, dat immers het wezenlijke in den mensch, dat identiek is met het Al, het eene Zijnde onvernietigbaar is, en niet gedood kan worden; dat een mensch dooden dus feitelijk een onmogelijkheid is, immers dat wat men doodt, is wat eig. nooit heeft geleefd: de stoffelijke, uiterlijke, vergankelijke vorm van den mensch, zijn stoffelijk omhulsel. Zoo ontwikkelt zich een tweegesprek, waarin de beide kanten van de Indische heilsleeren (doen en niet-doen) synkretistisch verbonden zijn. Het idealistisch pantheisme des Vedanta, het atheïstisch dualisme van de Sankhya-leer en de praktische devotie van het theïstisch geloof loopen er door elkaar, evenals de twee wegen tot verlossing: door „kennis" (vidya) en door „geloof" en werken er beide in te vinden zijn. Maar in beide gevallen gaat het om bevrijding van het „ik," de eigenlijke persoonlijkheid uit de boeien van de lagere begeerten, wat hier beteekent: van alle begeerten. Alle verlangens, alle strevingen, alle „bedoelingen" moeten worden overwonnen, totdat het ik geheel „belangeloos" is. Wie zoover is, handelt niet meer, want wat hij 'schijnt te doen, daaraan neemt zijn eigenlijk „ik" niet meer deel. „Hij die vrij is van begeerte en wiens boeddhi niet verblind is, is geen moordenaar, ook al doodt hij al deze menschen, en wordt niet gebonden door de banden der handeling. Voor hem zijn eer en schande, vriend en vijand volkomen hetzelfde." Hij is één met het Allerhoogste Zelf, dat zonder begin is, zonder eigenschappen onvergankelijk, het handelt niet, noch wordt door handelen besmet. Zulk een mensch is verlost. De B. behoort tot de hoogste uitingen van den Indischen. geest, en is onder de Hindoes de meest vereerde hunner heilige Schriften. Vertalingen van de B.: L. von Schroeder.B., des Erhabenen Gesang (metrisch), 1912; D. van Hinloopen Labberton, Het Heilandslied 1914; Een minder juiste, aan de behoeften van Nederl. theosofen aangepaste vertaling is; L. Kes, De B., het boek van Yoga 1904 ; Ook Westersch beïnvloed is de vertaling (met bijgevoegden Sanskrit-tekst) van Annie Besant, The Bhagavad gïta, 1905. Bhakti (Skr.) heet een bepaalde vorm van Indische vroomheid, in het Hindoeisme G, speciaal in de Bhagavadgïta G. Het Brahmanisme G had twee wegen gewezen om tot verlossing te komen: de weg van het „weten" (vidya) en de weg van het werken (yoga G.) = Ascese. Nu wijst de Bhagavadgïta een nog uitnemender weg: B. B. beteekent: overgave, liefde, piëteit, vertrouwen, e. dgl. Vooral liefde; als mystieke, innige vereeniging met het geliefde objekt, treedt voorop. „B. is de hoogste, op God gerichte liefde." „B. is de gemoedstoestand, waarin men zich van alles afwendt en zich alleen richt op het oneindige zalige, op God". B. draagt dus een mystiek-religieus karakter en is het best te vergelijken met de „unio mystica" in de Christelijke mystiek. Wat de B. in Indië van alle andere Indische vroomheid onderscheidt, is, dat ze zich gaarne richt op een persoonlijk God, dus theistisch georiënteerd is. Die persoonlijke God is meest Visnoe, of Krisna. De wijze waarop de mensch tot die liefde komt, wordt verschillend voorgesteld: BHIKHSOE—BLOED. 39 Soms is ze de vrucht van geestelijke inspanning, soms ook breekt ze, als goddelijke genadegave, plotseling door, en staat de mensch geheel passief tegenover dit goddelijk geschenk. Vgl. het Christelijk begrip: Bekeering K. Evenals in het Christendom K. leidde dit verschil van opvatting tot twee richtingen, die in Indië typeerend worden aangeduid met de namen „kat-school" en „aap-school". De „kat-school" leert dat de mensch geheel passief de goddelijke „verlichting" ondergaat, zooals de jonge katten door de moeder-kat in den nek worden gepakt en weggedragen. De aap-school beweert, dat de mensch tot het verkrijgen van de „genade" medewerkt, zooals de jonge aap, die zichzelf vastklemt aan moeders lichaam, als deze springt van tak op tak. Maar bij beide „scholen" draagt B. hetzelfde karakter: een half erotische, half mystiek-religieuze liefde tot God. De B.-vroomheid is het hoogtepunt der Indische religies. Voor de litt. zie onder : Hindoeisme G. en verder: J. Murdoch, The Religious sects of the Hindus, p 1 — 100; Monier Williams, Brahmanism and Hinduism. Ch. V en VI; Bhikhsoe, zie Boeddhisme G. Blavatsky, een aanzienlijke Russin, geb. 1831, gest. 1891, heette van zichzelf Helena Petrowna Hahn; ze huwde op 17-jarigen leeftijd met den meer dan 60-jarigen Russischen generaal Blavatsky, verliet hem na drie maanden en ondernam groote reizen naar Tibet, Egypte, Amerika. In Amerika stichtte zij in verband met Henri Olcott G. de Theosofische vereeniging G. in 1875, waarvan zij tot haar dood toe de leiding behield. Sedert 1887 gaf ze te Londen een tijdschrift uit: Lucifer, The Lightbringer, en in Parijs: La revue théosophique en Lotus bleu. Verder schreef zij o. a.: Isis unveiled en The secret doctrine, welke geschriften, volgens de theosofische traditie, door de Indische Mahatmas (grootmeesters) zijn geïnspireerd. Meer dan eens laadde ze de verdenking op zich van geestelijke kwakzalverij, waartegen ze zich, na onderzoek door de Society for psychical research, niet voldoende kon verdedigen. Bloed, O. A7. Bij primitieve volken geldt het B. als de levenszetel en heeft geheimzinnige kracht (vgl. Dt 12 : 23 „het bloed is de ziel"). Het uit het lichaam stroomende bloed heeft den dood ten gevolge, waaruit voor het primitieve bewustzijn blijkt de identiteit van bloed en leven. (Hetzelfde geldt overigens van den adem: den „adem uitblazen" = sterven; de adem dus gelijk = het leven). Het uit het lichaam vloeiende B. blijft zijn geheimzinnige kracht behouden en is gevaarlijk of heilzaam, naar gelang het wordt aangewend. Daar de primitieve samenleving rust op werkelijke of gefingeerde bloed-verwantschap, beteekent dit, dat eenzelfde leven (= eenzelfde B.) alle leden van den stam doorstroomt en wie met dien stam in levensgemeenschap treden wil (d. i. lid worden van den stam) neemt zinnebeeldig of werkelijk het bloed van den stam in zich op. (Vgl. hoe Jezus de levensgemeenschap met hem uitdrukt in woorden uit dezelfde gedachtensfeer: Jh. 6 : 53 v.v.; Mt. 26 : 28 ; Mk. 14 : 24). In deze geheimzinnige kracht van het B. ligt de verklaring van tal van religieuze gebruiken: le. het verbod.van B. te gebruiken als gewoon voedsel bij tal van volken (vgl. Dt. 12 : 16; 15 : 23; Le. 3 : 17 ; 40 BLOEDBROEDERSCHAP—BLOEDWRAAK. 7 : 26, 27) •, 2e. de voorzorgen bij het dooden van menschen en dieren, om te voorkomen, dat het bloed wegvloeit (vgl. Ge. 4 : 10); 3e. de bloedbroederschap, d. i. het gebruik om bij het sluiten van een broederbond elkanders bloed te drinken, of elkaar met elkanders bloed te bestrijken of te besprenkelen, of het bloed van den een den ander in te spuiten, of gezamelijk de handen of het zwaard te doopen in eenzelfde vat met bloed, enz.; 4e. het B. als medicijn, b.v. tot het genezen van een epilepticus, door het hem te laten drinken of hem een bloedbad te geven, of door een oud man te besprenkelen met het bloed van een kind, teneinde zijn kracht te vernieuwen. Tot dezelfde gedachtenreeks behoort 5e. het drinken van het B. van verslagen vijanden om zich daardoor hun levenskracht toe te eigenen (zie Menschenoffer G.); 6e. het B., dat vloeit bij de menstruatie of bij de geboorte, geldt als bijzonder krachtig (gevaarlijk of heilzaam), evenals het B. van ter dood gebrachten, of (bij de Romeinen) het B. der gevallen gladiatoren; 7e. de rol, die het B. speelt bij verzoeningsceremoniën, om daemonen of goden te kalmeeren, of den offeraar één te maken met het door of voor hem gebrachte offer, dat de zonde wegneemt (Ex. 12; Lev. 1). Een „verzachting" van de B.-ceremonie is het, wanneer in plaats van het B. een andere roode vloeistof, b.v. wijn (vgl. avondmaal A7.) gebruikt wordt. Litt.: H. Strack, das Blut im Glauben und Aberglauben der Menschheit, 1900; P. Cassel, Die Symbolik des Blutes, 1882; Clay Trumbull, The blood covenant, 1887. Bloedbroederschap, zie Bloed G. Bloedwraak. O. De B. is de nu nog bij sommige volkstammen heerschende plicht om moord door moord te wreken. De grondslag is religieus; de ziel van den verslagene komt niet tot rust (vgl. Gn. 4 :10) voordat. zijn dood gewroken is, en wreekt zich aan zijn verwanten, totdat deze hun plicht hebben gedaan. De B. is dus niet individueele wraak, geïnspireerd door wrok, maar ook voor hem die zich niet wenscht te wreken, tot plicht gesteld, waarvan de niet-vervulling schuldig maakt. De B. is de oudste vorm van rechtspraak, in een kuituurstadium waar de enkeling geldt als deel van het geheel, niet nog als individueel zelfstandig wezen. Dat is het sociale standpunt van alle half-kultuurvolken en van natuurvolken. Een moord of manslag geldt daar niet zoozeer als vergrijp tegen den verslagene, maar als krenking van de gemeenschap, waartoe de verslagene behoort, zoodat dan ook die geheele gemeenschap aansprakelijk is voor de B. die op den moord moet volgen. En daar van den moordenaar hetzelfde geldt, is niet alleen hij verantwoordelijk voor de misdaad, maar de heele gemeenschap, waartoe hij behoort, is schuldig. De moord van een enkeling op een enkeling heeft dus tegengevolge de toestand van B. van twee sociale gemeenschappen (families, clans, geslachten, stammen). Ieder stamlid van den vermoorde is gehouden den moord te wreken op ieder stamlid van den moordenaar. De B. treedt dus alleen op als iemand een lid van een anderen stam of van een andere familie doodt (een moord binnen den socialen kring van den moordenaar wordt minder gewroken dan „verzoend", behoort tot een anderen BOEDDHA. 41 kiing van voorstellingen). Deze kollektieve plicht van B. loopt natuurlijk doorgaans uit op een nieuwen moord, die opnieuw B. eischt, en zoo kan één doodslag een bloedveete tusschen twee stammen te voorschijn roepen, die vele geslachten duurt, en eindigen kan met beider vernietiging. Waar de religieuze basis der B. niet meer levendig wordt gevoeld, kunnen sociale maatregelen de fatale werking en het eindeloos voortvreten van de bloedveete beperken, wat ook bij de meeste volken gebeurde, die tot een hoogere sociale organisatie kwamen, waar misdaad op een doeltreffende wijze kan worden tegengegaan. De maatregelen waardoor de B. werd beperkt waren o.a.: le. de mogelijkheid of zelfs de verplichting om een geldboete (losprijs, bloedprijs) te aanvaarden als „verzoening" voor de misdaad (zoo de meeste Indogerm volken en de Arabieren). In Israël was dit verboden: Nu. 35 : 31. 2e. door de B. niet aan alle stamleden tot plicht te stellen, maar alleen aan de gezinsleden van den vermoorde (Afrikaansche stammen), of alleen aan den zoon van den verslagene (sommige Arische stammen), of door enkel den doodslager zelf aansprakelijk te stellen, en niet zijne verwanten (Israël); 3e. door den moordenaar tijd te laten om te vluchten (bij de Arab. bedoeïenen treedt de B.-plicht meest pas in drie dagen na den moord), vgl. Ex. 2 : 15 vv.; 4e. door te bepalen dat in bepaalde maanden van het jaar de bloedwraak niet mag plaats hebben (Arabieren); 5e. door het stellen van asylen waar de moordenaar onschendbaar is, zooals bij de Mohammedanen Mekka, of heiligen graven, of altaren (Ex. 21 : 13); sedert de Deuteron, wetgeving, treden de vrijsteden O als asyl op (Dt. 4 : 41 vv.; Nu. 35 : 11 vv.)!; 6e. door onderscheid te maken tusschen moord met voorbedachten rade en onvrij willigen manslag (Ex. 21 : 12 vv.) en de volledige B. alleen in het eerste geval toepasselijk te verklaren (Israël). Daar de B. bepaalde sociale verhoudingen onderstelt, kwijnt ze, naarmate de staatsidee zich ontwikkelt, want de B, is met de staatsidee onvereenigbaar. Dan neemt de staat de taak der B. (natuurlijk in anderen vorm) over. Maar daar het een religieus gebruik geldt, moet de staat uiterst voorzichtig met dit gebruik omgaan en het gaandeweg aan de nieuwe verhoudingen aanpassen. In Israël en Griekenland werd het stamverband door het staatsverband in zake de B. niet geheel overwonnen, en laat de staat de uitvoering van de straf over aan de naaste verwanten van den verslagene (Nu 35 : 11, 24 vv.; Dt. 19 : 11 vv.) Bij de Kelten bestond de B. nog in de 16e eeuw; in Dalmatië en Montenegro nog in de 19e eeuw, evenals sporadisch in Indië. Tegenwoordig wordt de B. nog aangetroffen bij vele stammen in Amerika, Afrika en Centraal-Azië, bij de Arabische bedoeïenen, de Albaneezen, Korsikanen en Sardiniërs, maar bij de laatste groepen natuurlijk niet meer als een algemeen geldend instituut. Litt.: Steinmetz, Ethnol. Studiën zur ersten Entwickelung der Strafe 1894; Frauenstadt, Blutrache und Totschlagsühne 1881; Kohier, Zur Lehre von der Blutrache 1885. Boeddha, is de naam van den stichter der naar hem genoemde religie, het Boeddhisme G. B. is geen eigennaam maar een titel: elke 42 BOEDHISME. verkondiger van de ware verlossingsleer heet een B. = een ontwaakte, verlichte, tot inzicht gekomene. Er zijn vlgs. Boeddhist, opvatting vele B's geweest, de laatste heette Gautama, uit het geslacht der „Sakyas, waarom hij ook Sakya moeni (de asceet uit het geslacht der Sakjas) heet. Gautama is zijn familienaam ; zijn persoonlijke naam was Siddharta. Evenals Jezus wordt Siddharta Gautama doorgaans niet bij zijn profanen naam genoemd maar bij zijn naam die zijn religieuze waardigheid aanduidt: Boeddha (vlg. Christus). B's geboorteplaats lag aan de grens van het tegenwoordige Nepal. Hij werd geboren ongeveer 560 v. Chr. Hij huwde nog betrekkelijk jong, maar spoedig na de geboorte van zijn eerste kind verliet hij huis en haard, om als kluizenaar in de eenzaamheid rond te zwerven. Het motief daartoe wordt door de legende aangegeven: niettegenstaande de voorzorgen van zijn vader om hem voor de aanraking met de wereld te behoeden, zag de jonge prins op een wandeling sukcessievelijk een oud man, een zieke, een lijk en een monnik, en zag in deze volgorde den ontróerenden gang van het leven: door lijden tot dood. Historisch is dit verhaal wel niet; wat hier in legendevorm wordt geboden, schijnt zich in de ziel van den jongen koningszoon ite hebben afgespeeld. In elk geval onvluchtte hij deze ellendige wereld en zette zich neer aan de voeten van beroemde asceten, maar kreeg noch door hun onderricht noch door zijne ascetische oefeningen vrede. Zoo liet hij beide varen en zette ziCh neder onder een boom, waar hem de „verlichting'' ten deel vielt, en de „viervoudige waarheid'' van het lijden hem werd geopenbaard. Nu treedt hij op als prediker der nieuwe heilsleer, en verzamelt al dadelijk bij zijn eerste optreden te Benares vele leerlingen om zich. Nu begint de periode van het rondtrekkend prediken totdat (in 480 v. Chr.) de dood hem overviel. Natuurlijk is het leven van B door tal van legenden omsponnen, waarbij het uiterst moeilijk is, waarheid en verdichting te scheiden, zoo zelfs dat sommigen aan de historiciteit van B zelf twijfelden. Ten onrechte. Verschillende verhalen uit B's leven vertoonen zoo groote overeenkomst met onze Evangeliën, dat het vermoeden is uitgesproken dat de Evangeliën van die Boeddhistische verhalen afhankelijk zouden zijn. Men noemt vooral: de geboorteverhalen, Simeons lofzang, de wonderbare spijziging, de verzoeking in de woestijn, het penningske der weduwe, het wandelen van Petrus op de zee, de Samaritaansche vrouw e. a. Echter zijn de meeste der Boeddhistische verhalen, die met de bovengenoemde parellel loopen, öf chronologisch niet te fixeeren öf van zóó laten oorsprong, dat, als er van afhankelijkheid sprake kan zijn, die afhankelijkheid ligt aan de zijde van het Boeddhisme. Maar de tijd om daarover een uitspraak van eenige wetenschappelijke waarde te doen, is nog niet gekomen. Zie verder: Boeddhisme G, waar ook litteratuur. Boeddhisme. Het B. is te beschouwen als een religieuze reaktie tegen Brahmanisme G., dat door zijn filosofisch-aristokratisch leersysteem als religie onbruikbaar was geworden, evenals door zijn negeeren van de materiëele wereld. Tegenover de theosofische filosofie BOEDDHISME. 43 van het Brahmanisme staat de praktische religiositeit van het B. De tegenstelling van het Brahmanisme komt op vele plaatsen scherp aan het licht: het B. verwerpt de Vedas G., ook den geheelen offerkultus, het ontkent het hoogste Brahman G. en erkent de bestaande wereld (= het kwaad) als positief aanwezig. De verlossing is niet: opgaan in het Brahman, maar ingaan in het Nirvana G. Het B. is verder volstrekt demokratisch (verwerpt het kastenwezen) en individueel (ieder kan deel hebben aan het heil). Het B. is daardoor in de eerste plaats aangelegd op hen, die door het Brahmanisme werden over het hoofd gezien : de groote massa. Hoewel Boeddha G. het brahmaansch filosofeeren haat, rust zijne religie op een eigen pessimistisch-fllosofische wereldbeschouwing, waarin vooral het brahmaansche mechanisme in het wereldgebeuren centraal is en waarin geen god verlossend ingrijpt, want het oudste B. is atheïstisch. De grondgedachten van het B. liggen in de beroemde prediking te Benares, „die het rad der Leer in beweging zet": de 4 waarheden (van het lijden, het ontstaan van het lijden, de opheffing van het lijden en de weg tot opheffing van het lijden). Boeddha leert hier, dat het bestaan zelf lijden is en dat het lijden blijft door den levensdrang, die weer gegrond is op onwetendheid. In het overwinnen der onwetendheid ligt dus de overwinning van het lijden. (Hier wordt niet intellektueele, maar intuïtieve, spontane onwetendheid bedoeld). Door het „weten" wordt de levensdorst vernietigd en de fatale keten der kausaliteit, die van de eene existentie naar de andere drijft, verbroken. Dat is Nirvana G. Het Nirvana is dus niet een niets, maar de ontkenning van het lijden, het onttrokken zijn aan de eindelooze reeks van geboorten. De weg naar het Nirvana is die van het rechte leven en de rechte meditatie. Het Boeddhistisch pessimisme berust op fysieken, niet op zedelijken grondslag: vat 't kwaad op als ellende, niet als zonde, daar immers de naar verlossing strevende mensch goed kan handelen. En de zedeleer is eudaemonistisch, daar goed-handelen wordt aanbevolen om het loon'dat het brengt. De mensch als de goede kern moet uit de kwade materie worden losgepeld. Verlossing is niet de innerlijke verandering van den mensch, maar zijne bevrijding uit de materiëele boeien. Het ideaal van het B. is dan ook de bedelmonnik (bhiksóe); hij is op weg naar het arhatschap: volkomen onverschilligheid voor al het aardsche; uit wereldlijk oogpunt gezien: een uitgedoofde krater. Boeddha bedoelde niet een nieuwen godsdienst te stichten, maar een praktische individueele heilsleer te brengen. Vandaar dat het oudste B. alle karakteristika van een „godsdienst" mist; het heeft geen god K., geen kerk K„ geen kultus G., geen gebed G. Daar het B. échter toch de plaats van een godsdienst inneemt, kwam weldra de reaktie : Boeddha zelf werd tot goddelijken rang verheven, een scherpe kerkorganisatie ontstaat en een weelderige kultus (niet ongelijk aan dien der Roomsche kerk), het magisch-ritueele gebed krijgt een grooteplaats (gebedswie)). En daar dit alles niet wortelt in het oorspr. B., ontbreekt de heilzame rem tegen overdrijving en ziekelijkheden. Daar de weg naar verlossing bestaat in het chloroformiseeren van „den wil om te leven", en dit weer tot basis heeft de voorstelling van de materie als zetel 44 BOEDDHISME. van het kwaad, ontbreekt aan den positieven kultuurarbeid de religieuze prikkel.. Het praktisch handelen wordt belemmerd door het heerschende monniken-ideaal. Toch heeft het B., zoowel door zijn universeel en diep-religieus karakter, ook buiten zijn oorsprongland, tot in Europa toe, grooten invloed gehad. Die invloed werd gewekt en bevorderd le. door de groote bewegelijkheid der openbaringsvormen, dank zij het ontbreken van een bindenden kerkvorm in het oudste B., waardoor het zich gemakkelijk aanpaste ; 2e. door zijn pessimistisch karakter, dat onpeilbare diepten in het menschenleven erkent, waardoor het een heilzame reaktie is tegen het platte rationalisme van het „gezond verstand", dat alles „begrijpt"; 3e. door zijn Karma-leer G, een religieuze erkenning van het wereld-mechanisme, waarin het godsdienstig vergeldingsgeloof en de wetenschappelijke erfeüjkheidsleer elkaar schijnen te ontmoeten; 4e. als protest van den menschelijken geest tegen de eenzijdige en troostelooze belangstelling in de wisselingen der materiëele wereld; 5e. door zijn nevelachtig en onklaar karakter, dat aan de individueele religieuze fantasie vrij spel laat en daardoor de aanpassingsmogelijkheden vermeerdert; 6e. door de beteekenis van de religieuze persoonlijkheid des stichters. Vooral met de filosofie van Schopenhauer, die het B. prijst om zijn idealisme, pessimisme en atheïsme, begon het B. in het Westen meer ingang te vinden. Tot een religieuze gemeenschap kwam het westersch B. in de Theosofische Vereeniging" G (1895), die een esoterisch en okkult karakter draagt. Daartegenover verhief zich het neoBoeddhisme, dat in 1903 in Leipzig in de „Neobuddhistischer Missionsverein in Deutschland*' werd belichaamd. Over de verhouding van Christendom K en B. ontwikkelde zich een heele litteratuur. Velen maken het Christendom formeel en materieel afhankelijk van het B. Het verst gaan Facolliot en Plange, die in Jezus een Indiër zien. Notowitsch leert, dat Jezus den tijd tusschen zijn 12e en 30e levensjaar in Indië doorbracht. Rudolf Seydel meent, dat de Evangelisten o.a. ook een Indische bron hebben gebruikt bij het schrijven der Evangeliën. Inderdaad zijn er vele punten van overeenkomst tusschen Boeddhistische en Christelijke verhalen (zie Boeddha G). Zie over dit punt G. A. van den Bergh van Eysinga, Indische invloeden op oud-christelijke verhalen, 1902; R. Garbe, Indien und das Christentum, 1914. Historisch verband tusschen Christendom en Boeddhisme is tot heden toe niet aangewezen. Evenmin als Jezus en Mohammed heeft Boeddha zijn heilsleer te boek gesteld ; deze werd in de eersten tijd mondeling overgeleverd. Later ontstond daaruit een schriftelijke verzameling, die, aangevuld met orderegels en een soort metafysika de Boeddhistische kanon K. (tripitakam = driekorf) vormt. Het B. maakte een uiterlijke en een innerlijke ontwikkeling door. Uiterlijk doordat sedert koning Asoka, den „Constantijn van het B.", een machtige zendingsaktie begon, die het B. naar alle kanten uitbre dde; de innerlijke ontwikkelingsgang had veel overeenkomst met dien van het Christendom en beweegt zich tusschen twee polen: splitsingen en koadlies. De splitsingen hebben deels een praktisch BOEKEN, 45 karakter (de strengere en de slappere opvatting der orderegels), deels een theoretisch-theologisch. De koncilies, waarvan de traditie het eerste dicht na Boeddha's dood plaatst terwijl het 2e honderd jaar later te VaisSli, het 3e in 245 v. Chr. te Patalipoetra, het 4e in de eerste eeuw v. Chr. te Dsjalandara plaats had, vervullen in het B. dezelfde rol als de koncilies van Nicea, Constantinopel, Efeze en Chalcedon in het Christendom : konsolideering der leer en beslechting der verschilpunten. Zoowel in het Christendom als in het B. dreven ze den godsdienst in intellektualistische lijn en verdeelden meer dan ze vereenigden. Deze innerlijke verdeeldheid werd sterk bevorderd door de assimilatie van vreemde elementen in de verschillende nieuwe gebieden. Het herlevend Brahmanisme G. (Neo-Brahmanisme) en de indringende Islam G. (11e en 12e èeuw n. Chr.) drongen het innerlijk verzwakte B. uit Indië weg, maar door zijn groot aanpassingsvermogen kwam het, in meer of minder gewijzigden vorm, in Ceylon, China, Tibet, Korea, Japan, Birma en elders tot grooten bloei. Men onderscheidt tegenwoordig in hoofdzaak drie typen van B., waarvan Ceylon, China en Tibet de centra zijn, voor het Ceylonsche type zie Hinayana G, voor het Tibetaansche type, zie Lamaisme G, voor het Chineesche type, zie China G. Litt.: H. C. Warren, Buddhism in Translations 1896; Sacred Books of the East XI, XIII, XVII, XX, XLIX; H. Oldenberg. Buddha, sein Leben seine Lehre, seine Gemeinde 1881, 6e Aufl. 1913; H. Kern, Manual of Indian Buddhism 1896; en Gesch. van het B. in Indië, 2 dln 1882—1884 ; E. Lehmann, Der Buddhismus, in Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch der Rel. Gesch. II, 3e Aufl. 1905; A. Barth. The religions of India 1906; J. Speyer, De Indische theosophie en hare beteekenis voor ons 1910; Rhys Davids, Buddhist psychology 1914; Dahlke, Buddhismus als Weltanschauung 1912; Dezelfde, Buddhismus als Religion und Moral 1914; H. Hackmann, Der Ursprung des Buddhismus u.d. Geschichte seiner Ausbreitung 1906; Ed. Lehman, Der Buddhismus als weltliche Sekte, als Weltreligion 1911; Rhys Davids, Buddhism 1912; Grünwedel, Mythologie des Buddhismus in Tibet und der Mongolei 1900; G. Faber, Buddhistische und neutestamentl. Erzahlingen 1913; K. J. Saunders, The story of Buddhism 1916 ; VA. Kozevnikov, Buddhismus im Vergleich z. Christentum 1916; G. Grimm, Die Lehre- des Buddha 1916; R. Pischel, Leben und Lehre des Buddha in: Aus Natur und Geisteswelt, No. 109, 1910; H. Beckh, Buddhismus 2-Tle in: Sammlung Göschen, No. 174 en 770, 1916; J. B. Saint Hilaire, The Buddha and his religion, 1914; Kern, Geschiedenis van het B. in Indië 1882; Hardy, Buddhismus nach alteren Paliwerken, Neue Ausgabe besorgt von R. Schmidt, 1919; H. Hackmann; Der Buddhismus,' in R. V., III 4; O. Franke, Die Buddha-Lehre in ihrer erreichbar altesten Gestalt, ZDMG 1915: J. Edmunds, Buddhist and Christian Gospels4, 2 Vols 1908/09; E. Arnold. Het licht van Azië, Leven en leer van Buddha, naar het Eng. door H. U. Meyboom5, 1910; Coomaraswamy, Buddha and the Gospel of Buddhism, 1916. Boeken (heilige). Bij tal van volken heeft men zgn. heil. B. met 46 BOETEPSALMEN. goddelijk gezag, die dus dezelfde plaats bekleeden als in het Christendom K de Bijbel K: regel voor geloof en leven = Kanon K. Bij de Joden is dat het O.T., bij de Mohammedanen de Koran G, bij de Indiërs de Vedas G, bij de Zoroastrianen de Avesta G, bij de Boeddhisten de Tripitaka bij de Chineezen de Kings enz. De geschiedenis van al zulke heilige B. is in één opzicht dezelfde: om deze boeken heen ontstaan in den loop der eeuwen een massa geschriften als verklaringen, uitbreidingen enz. die op hun beurt zelf ook tot den rang van gezaghebbende heilige boeken worden verheven. Het ontstaan van zulke verklarende boeken is in zekeren zin een natuurnoodwendigheid; le. de oorspr. heilige B. zijn alle van min of meer profetischen aard, en niet systematisch-sluitende betoogen, ze bevatten als regel religieuze waarheden, geen theologische systemen, en die religieuze uitspraken zijn dikwijls, logisch gezien, met elkaar in tegenspraak. Het latere theologisch denken voelt de behoefte die „tegenspraken" te verzoenen door harmonistiek A7. De harmonistiek der heilige B. behoort dus tot de voornaamste taak der beginnende theologie. 2e. de heilige B. zijn ontstaan in een bepaalden kring en een bepaalde sfeer. Bij den uitbreiding der religie of groei der kuituur moeten die boeken worden pasklaar gemaakt voor wijderen kring en andere sfeeren; 3e. de heilige B. zijn geen van alle theologisch volledig; de meesten laten zeer belangrijke theologische vraagpunten onaangeroerd. De latere theologische ontwikkeling ziet zich genoodzaakt door „verklaringen" en „verduidelijkingen" te bewijzen dat alle latere strijdpunten inderdaad door de oorspr. heilige B. worden behandeld en beslist. Door al deze oorzaken groeien om de oorspr. heilige B. heen een menigte geschriften van Jongeren datum, ieder van welke voorziet in een in zijn tijd gevoelde behoefte. Deze jongere geschriften worden doorgaans wat hun religieuze waarde betreft, niet zoo hoog gesteld (niet kanoniek gemaakt) als de boeken waarvan ze de interpretatie zijn, maar in de praktijk hebben ze meestal grooter beteekenis, en gelden praktisch voor even onfeilbaar als de oorspr. heilige B. zelf, waarvan geleerd wordt dat ze door goddelijke inspiratie K zijn ontstaan. Die goddelijke oorsprong wordt overigens verschillend gedacht : de godheid zelf schrijft de heilige woorden op en geeft ze daarna aan de menschen over (Koran G, Dekaloog O, Doodenboek G, e. a.) of de gewijde schrijvers werden door de godheid (meest in ekstatischen toestand) verlicht en schreven daarna neer wat zij in dien toestand zagen en hoorden. Zoo in het Brahmanisme G, Israël O, Hellenisme G, Sibyllijnen, en bij vele mystieke dichters in verschillende religies. Maar niet al zulke boeken werden kanoniek; de Babyloniërs, Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Germanen, hebben in den eigenlijken zin des woords geen kanonieke boeken gehad. De bekendste der heil. boeken zijn in Eng. vertaling verschenen onder den titel: „Sacred Books of the East." Boetepsalmen (babylonische), een tamelijk zelfstandig staande litteratuurgroep der Babyloniërs. Het zijn gebeden, meestal den koning in den mond gelegd, waarin de bidder de goden aanroept in den nood. Die nood is öf van algemeenen aard, (overstrooming, droogte, pest, BOOS OOG—BRAHMA. 47 oorlog enz.) öf van individueelen aard (ziekte). Het is vooral de laatste groep met haar aangrijpende schilderingen van het lijden, en haar zondebelijdenis, die tot vergelijking met de bijb. psalmen O. drong. De achtergrond is altijd den om een of andere overtreding vertoornden God weer gunstig te stemmen. Daar de enkeiing niet weten kon, welke zonde hij had gedaan en tegen welken God hij had gezondigd! riep hij de hulp in van den priester, en daardoor verschijnt een groot deel van de Babyl. B. als beurtzangen, waarin beurtelings de priester en de boeteling aan het woord komen, niet zelden vergezeld van bepaalde ceremonieele handelingen tot ontzondiging van den bidder. Vele van de Babyl. B. zijn ouder dan de 20e eeuw y. Chr., maar zijn later doorgaans als bezweringsformules gebruikt. De meeste B. zijn tweetallig (Soemerisch en Assyrisch) overgeleverd, anderen zijn öf alleen in het Soemerisch öf alleen in het Assyrisch geschreven. Litt.: jr,ADie Babylonisclle Busspsalmen; Jastrow, Die Religion Babyloniens und Assyriens II; Caspari, Die Religion in den Assyrisch-babylonischen Busspsalmen ; Zimmern, Babylonische Hymnen und Gebete in AO VII, 3, en XIII. I, Babyl. Busspsalmen, Ass. Bibl. VI, 1885. Edelkoort.' Het zondebesef in de Bab. boetepsalmen, 1918. Boos oog. Bij vele volken bestaat het geloof, dat sommige menschen en dieren het vermogen hebben om door hun blik nadeel toe te brengen door een soort betoovering. Vooral kinderen hebben ervan te lijden. En waar eenmaal dat geloof bestaat, worden natuurlijk allerlei kwalen, waarvan de oorzaak onvindbaar is (bv. tering) aan de werking van een boos oog toegeschreven. Vooral vrouwen en vrouwelijke dieren bezitten dezei geheimzinnige macht. Men kan hem of haar die dat griezelig vermogen bezit, soms herkennen aan bepaalde afwijkingen, b.v. een dubbele oogpupil, een kaalhoofdige en baardelooze, een dwerg, een reus, menschen wier oogen niet dezelfde kleur hebben, enz. Allerlei voorzorgen worden genomen om de fatale werking van een boos oog tegen te gaan; vooral in de „gevaarlijke" levensperiode: kleine kinderen, zwangere vrouwen, bruiden zijn bijzonder vatbaar. De beschermmiddelen zijn tweeërlei: le sterk in het oog vallende voorwerpen, die't boós oog tot zich trekken, en dus van den mensch afleiden; blinkende dingen als stukjes glas, paarlen, kralen, edelsteenen. Sommigen meenen dat het dragen van edelsteenen als versierselen in het gebruik als afweermiddelen tegen het boos oog zijn oorsprong vindt. De bovengenoemde afwerende voorwerpen worden natuurlijk zichtbaar gedragen, en hebben dikwijls den vorm van een oog, 2e Onzichtbaar gedragen afweermiddelen : amuletten G in allerlei vorm, falli, godenbeeldjes, Crucifixen, ringen, haken, knoopen, halve maantjes, handen (met uitgespreide vingers of met gebalde vuist) enz. Nog tegenwoordig bestaat het geloof aan het boos oog in de meeste landen van Europa. Litt. • F T. Elworthy. The evil eye 1895; S. Seligmann, Der böse Bliek und Verwandtes 1910. Gardiner. The evil eyë in Egypt, in P S B A, 1916 Bouwoffer, zie Kinderoffers G. Menschenoffer G. Brahma (Skr.) een woord dat zoowel mann. als onzijdig voorkomt. In t eerste geval is de uitspraak brahma, in het tweede: brahma. Het heeft verschillende beteekenissen: le. (neutr.) offerspreuk, toover- 48 BRAHMA SAMADSS. formule, gebed; 2e. de in de offerspreuk aanwezige toovermacht; 3e. (mask.); de priester die over de toovermacht (brahma) beschikt; In de Veda G komen al deze beteekenissen voor. Meest bekend is het woord uit de Indische filosofie. Het beteekent daar het in alle dingen aanwezige wereldleven, de wereldziel, het wezen van alle dingen, het boven zijn en niet-zijn verheven oerbeginsel, zonder eigenschappen en onkenbaar. Als wereldziel heet het atman G, waarvan alle individueele zielen uitstralingen of manifestaties zijn. Het is dus zoowel het kosmologisch als psychologisch oerprinciep van al wat leeft. In het latere Hindoeisme G is dit B. weer een persoonlijk wezen geworden, een God, de Schepper en voornaamste figuur uit de Indische trias: Brahma-Visnoe-Siva. Als zoodanig heet hij Pitamaha: grootvader. Een eigenlijke kultus werd aan B. zelden gebracht, hij heeft dit gemeen met de meeste „groote goden" van andere volken. De „groote goden" zijn nl. meer voortgekomen uit priesterlijke spekulatie dan uit religieuze behoeften. Zie Brahmanisme G. Brahma samads (brahmaansche gemeenschap), is één dier Indische sekten, waarin Hindoeisme G en Christendom K worden verbonden. Sedert het begin der 19e eeuw onderging Eng.-Indië den invloed der Westersche kuituur en religie, en ontwaakte de neiging om het Hindoeisme te reformeeren. Eén deze pogingen is de B. S. De stichter is Ram Mohan Roy (Ramamöhana Rai), een geleerd Brahmaan, die Sanskrit, Persisch en Arabisch had bestudeerd, met het Boeddhisme G den Islam G, en het Christendom bekend was, en die beoogde een godsdienstige vereeniging te stichten met een minimum van kultus G en dogmatiek K „de vereering van het eeuwige ondoorgrondelijke en onveranderlijke wezen," en met de praktische bedoeling: „de versterking en aankweeking van liefdadigheid, zedelijkheid, vroomheid, welwillendheid, deugd en nauwere verbinding tusschen menschen van welke religie ook". Tot dat doel stichtte hij in 1828 de B. S. Dogmatisch was de hoofdzaak, de eenheid Gods, en sociaal: de wegneming van misbruiken. Hij stond daarbij onder den invloed van Christen-zendelingen. In zijn „Precepts of Jesus" toonde hij oog te hebben voor de sociale meerwaardigheid van het Christendom boven het Hindoeisme. Daar een bepaalde organisatie ontbrak, zou de vereeniging na zijn dood vervallen zijn, had niet Debendra Nath Tagore (Devendranatha Thakoer) er zijne schouders onder gezet (1839^ Tagora G beleed evenals Rammohan Ray het monotheisme G K maar sloot zich veel nauwer aan bij de Veda's G, totdat hem (in 1840) bleek, dat de Veda's het polytheïsme G leeren. Van nu aan ontzegde hij alle autoriteit aan heilige boeken G en nam hij als bron van godskennis aan het boek der natuur, en de mystieke innerlijke intuïtie. In 1857 voegde Keiab Chandra Sen (Kesavachandra sena) zich bij de B. S., en deze stuurde de beweging meer in Christelijke banen, brak geheel met het orthodoxe Brahmanisme G (afschaffing van het kastenwezen en van het brahmanensnoer), en beoogde sociale hervormingen, welk streven de konservatieve volgelingen van Tagore tot zijn tegenstanders maakte. In 1865 kwam het tot een breuk. De konservatieven heetten voortaan adi (= eerste) B. S., in tegenstelling BRAHMANEN 49 met de Kesab-partij. Deze laatste groep maakte een bloemlezing uit de heilige boeken van verschillende religies voor kerkelijk gebruik Het ontbreken van een krachtige organisatie en van een geordenden kultus G legde allen last op de schouders van den eenen leider, wien dat weldra te zwaar werd: hij voerde een kultus in (muziek, zang processies, feesten), een liturgie, (die thans nog in gebruik is), en trachtte door de leer van de adesa = de innerlijke goddelijke openbaring van den leider) zijn gezag te stijven, Zijn onzekere houding openbaarde zijn ongeschiktheid voor zijn zware taak, en in 1878 ontstond opnieuw scheuring. De nu ontstane 3e. B.S. (Sadharan-B.S. — algemeene B.S), begon met wat de anderen hadden verzuimd: het stichten van een organisatie, waarbij het kastenwezen grondig werd opgeruimd. Na het uittreden dezer groep verliep de partij van Kesab m ritualisme en mystiekerij. Het getal der aanhangers van de d. ö. bedraagt slechts enkele duizenden. Maar de geestelijke invloed dezer sekte is vooral in Bengalen groot en voor het Christendom van belang doordat ze zich steeds meer in Christelijke banen beweegt De geleidelijk onstane geloofsbelijdenis der B. S. bevat o. a. de volgende geloofspunten: God is een persoonlijk wezen met zedelijke eigenschappen; God heeft nooit een menschelijke gestalte aangenomen (tegen de godheid van Christus); God verhoort het gebed; God moet geestelijk worden vereerd, en kan gediend worden door alle kasten en rassen; berouw en nalaten der zonde is de eenige weg tot vergeving ; God is de Vader van alle menschen en alle menschen zijn broeders; de ziel is onsterfelijk; God straft de zonde, maar zijne straffen zijn niet eeuwig; God is een drieënheid; Vader, Zoon en Heil. Geest; Brahmanisme is de eenige universeele religie en de B. S. is de laatste bedeeling; kennis van God ontspringt door geïnspireerde menschen en door de natuur en de intuïtie. (De laatste drie artikelen behooren speciaal tot de groep van Kesab na de laatste scheuring). De B. S. is een rationalistische poging om met miskenning van de principiëele verschillen van Hindoeisme en Christendom (vooral betrekkelijk het wezen der zonde) door samenvoeging van heterogene elementen een nieuwen godsdienst te scheppen, om langs dien weg Indië de voorrechten der Christelijke kuituur te brengen. Litt,: A. C. Lyall. Asiatic Studies2. 2 Vols 1899, (een voortreffelijk boek); T. E. Slater, The higher Hinduism in relation to Christianity 1902; J. Campbell Oman. The Brahmans, Theists and Muslims of India 1907 ; Mozoomdar, The faith and progress of the B. S., 1882; F. Lillingston, The B. S. and Arya Samaj 1901 ; J. N. Farquhar, Modern religious movements in India 1915; T B Pratt India and its faiths 1915. Brahmanen (Skr. brahmana, in navolging der Franschen ook wel „brahminen" geschreven) heeten de leden van de hoogste kaste der Indiërs. Zij zijn van ouds de geestelijke leiders; uit hun kring komen de priesters, geleerden, dichters voort. Door hunne positie als adviseurs der hoven en als huisprelaten, beheerschten ze meestal het politieke en sociale leven in Indië. In de Brahmanas G worden hunne kwaliteiten uitermate hoog verheven, ze zijn de representanten der Obbink. Godsdienstwetenschap. 4 50 BRAHMANISME. godheid op aarde, en door hunne kennis van de krachten der bovenzinnelijke wereld kreeg hun wil en uitspraak goddelijk gezag, zelfs hadden ze als bezitters van de geheimzinnige toovermacht (Brahma G) een vermogen boven- dat der goden. „Wie op juiste wijze het offer weet te brengen heeft macht over alles". In de Brahmanas' worden de B. rechtstreeks „goden" genoemd. In religieuzen zin wordt de naam B. gebruikt ter aanduiding van hem die den weg van Brahma G volgt.' Deze „weg" heeft vier stadia, le. de leerlingperiode waarin de vedas worden bestudeerd; 2e. huisheer, de B sticht een huisgezin en verwekt minstens één zoon; 3e. de woudperiode, waarin de B. zich in de eenzaamheid terugtrekt, een ascetisch leven leidt en mijmert; 4e. de periode waarin de B. zich van de wereld losmaakt en al zijn denken richt op het hoogste zijn. Zie verder Yogin G en Brahmanisme G. Brahmanisme heet de op het Vedatijdperk volgende faze der Indische religie. De in alle religies, waar heilige boeken G zijn, aan te wijzen ontwikkelingsgang van scheppende periode naar systematiseerende priesterperiode is in Indië bijzonder duidelijk aanwijsbaar. Het B. staat tot de vedische religie als in het Christendom K de periode der dogmenvorming tot het oer-Christendom, of in Israël O de exielische periode tot de profetische, of in den Islam G de middeleeuwen tot den tijd van Mohammed G. Het B. is de tijd der formuleering, der systematisatie, der dogmenvorming, der priesterheerschappij. Maar evenals in het Christendom K Jodendom A7 en Islam G ontwikkelt zich als reaktie daarnaast de mystiek K G. In het B. teekenen zich twee lijnen af: le. karma-marga = de weg der religieuze werken ; 2e. dsnana-marga = de weg van het weten. De heilige boeken der eerste groep zijn de brahmanas G. Hoofdzaak is hier het offer. Het offer is hier meer magisch dan religieus: het korrekt volbrachte offer bewerkt automatisch het begeerde goed door het in het offer wonende magisch vermogen, Het offer is niet meer de aan den god gebrachte gave, maar wordt zelf de drager van bovenmenschelijke krachten, die door den priester worden in werking gezet. De offerende priester is machtig boven goden en menschen; hij beheerscht alle kosmische krachten. Die voorstelling bewerkt een geweldige verheffing van den priesterstand, ten koste van de goden, die van het offer afhankelijk zijn. Het B. zet den menschélijken godsdienst in plaats van de Vedische goden. De heilige boeken der 2e lijn (dsnana-marga) zijn de Oepanisjads; het is de religieuze filosofie van het B. De Vedische goden treden er terug achter ééne onpersoonlijke macht, de laatste oorzaak der dingen; het Brahma G, het eene, eeuwige, onveranderlijke, absolute, attribuutlooze Zijn, waar men eig. alleen van zeggen kan: niet, niet! Wordt dat eene opgevat als de wereldziel, de metafysische. achtergrond van alle individueele leven, de tranceendente ikheid, dan heet het Atman G, dat men gaarne door „Zelf" vertaalt. De verhouding van Brahma en Atman is het voorwerp van lange bespiegelingen, die religieuze beteekenis hebben door de vraag in hoever de individueele ziel tegenover het brakma existentie toekomt. De doorgaande BIJGELOOF. 51 opvatting is, dat er tusschen beide een metafysische eenheid bestaat. De leer der zielsverhuizing (zie reïnkarnatie G) die een door de Brahmanen G verwaarloosd religieus element redden wil, is evenals het assectisme G K een reaktie tegen het priesterlijk rationalisme K dat het godsdienstig leven doodt, en vindt haar oorsprong in buitenVethsche voorstellingen (vgl. de opkomst van het na-Homerisch Orflsme G in 'Griekenland). Het B. is een god-looze religie, al blijven de godenfiguren als mythologische namen bestaan (vgl. de Homerische goden). Het religieuze moment in het B. is daardoor uiterst zwak: magie, filosofie en ascetische oefeningen karakteriseeren het B. Zijn atheïstisch karakter drukte een stempel op het uit het B. voortgekomen Boeddhisme G, maar vond zijn reaktie in het Hindoeisme G (of neo-Brahmanisme); terwijl het Boeddhisme reageerde op het aristokratisch-priesterlijk karakter van het B. Litt. : A. Barth, The religions of India, 1906 ;E. W. Hopkins.The religions of India 1895; E. Hardy. Indische Religionsgeschichte 1898 ; R. Garbe, Beitrage z, ind. Religionsgeschichte, 1903; J. M. Mitchell, The great religions of India, 1905; A. Hillebrandt, Ritual-literatur, 1897; E. Hardy, Die Vedisch-brahmanische Periode des alten Indien, 1893; P. Deussen, Sechsig Upanizaden des Veda, 1897; Alg. Gesch d. Philos. I 1899 ; H. Oldenberg, Die Lehre der Upanishaden und die' Anfange des Buddhismus 1915 ; Winternitz, Gesch d. ind. Lit. I; L. D. Barnett, Brahma knowledge ; P. Deussen, System des Vedanta, 2 1906; P. Oltramare, L'histoire des idéés théosophiques dans 1'Inde, 1906; J. Dahlmann, Der Idealismus der ind. Religionsphilosophie im Zeitalter der Opfermystik, 1901; Die Samkhya Philosophie, 1894; Samkhya und Yoga, 1896; M. Walleser, Der altere Vedanta, 1910; J. Speyer De Ind ische theosophie en, hare beteekenis voor ons 1910 * Vertalingen van de Brahmanas in SBE. XII, XXVI, XXXIV, XXXVIII, XLIV, XLVI. Bijgeloof is een woord zonder vasten inhoud. De grens tusschen geloof K en B. wordt zeer verschillend getrokken. De inhoud van den term B. wordt door den inhoud van het geloof bepaald: alle geloofsvoorstellingen, die niet tot het officiëele geloof behooren, gelden als B. Zoo wordt van Christelijk standpunt uit spiritisme G telepathie, astrologie Ge.dgl. B. genoemd, en uit Protestantsch oogpunt gezien is Maria- en heiligenvereering B. (Lat.: superstitio = dat wat boven het gewone geloof geloofd wordt, het overtollige geloof). Zóó beschouwd, is wetenschappelijk met den term B. niets aan te vangen, daarom zocht de godsdienst-wetenschap naar een andere begripsbepaling, die meer algemeen geldig kan worden als wetenschappelijke term, waardoor eenerzijds de grenslijn wordt getrokken tusschen B. en (wetenschappelijke) dwaling en anderzijds tusschen B. en geloof. De vroegere meening, dat de zon om de aarde draaide, noemen we geen B., de vroegere en latere astrologie wél, (grens tusschen B. en wetenschappelijke dwaling). Het Romeinsche geloof aan Jupiter noemen we geen bijgeloof, de praktijken der augurs en haruspices wel, (grens tusschen B. en geloof). Onder B. verstaan wij tegenwoordig 1) het toekennen van geheimzinnige bovennatuurlijke werking aan geheel-natuurlijkè dingen of gebeurtenissen (het met 13 aan één tafel 52 CHALIEF—CHINA. zitten, het krassen van een raaf of uil, het hebben van een amulet G. enz.); 2) het leggen van een bovennatuurlijk geheimzinnig verband tusschen twee feiten of gebeurtenissen die niet in onderling verband staan (Astrologie Godsoordeel G) ; 3) al wat behoort tot het terrein van tooverij G, mantiek G en magie G, in zooverre daar wordt gewerkt met bovennatuurlijke krachten als met bekende grootheden (voorspellen der toekomst, geheimzinnige kracht van bepaalde getallen, bezweringen, enz.) ; 4) het zinnelijk waarnemen van onzichtbare wezens (spoken, geesten, dooden) en dat zien voor iets anders houden dan een psychische reflex. Het is dwaas te meenen dat het B. door verstandelijke ontwikkeling wordt overwonnen: het komt minstens zooveel voor in „beschaafde" kringen als bij onontwikkelden. Tegenover de voor ons weten onpeilbare geheimen der Schepping staat de geleerde even onbeholpen als de ongeletterde en voelt zich evenzeer afhankelijk van en omringd door onkenbare machten. Toch beteekent echte wetenschap inperking van het B., in zooverre ze leert het onkenbare niet te behandelen als kenbaar. — De wortels van het B. liggen in de praktisch-menschelijke behoefte om door te dringen in de onzichtbare wereld, die men vreest en het B. wordt alleen overwonnen door wegneming van die vrees. De overwinning van het B. ligt dus in het geloof. Voor verstandelijke argumenten is het B. reeds daarom niet vatbaar, omdat het zelf nooit argumenteert : wie gelooft aan de fatale werking van 13 aan één tafel, vraagt nooit naar het motief, waarom 13 onheilspellender is dan 12, het is hem genoeg dat hij het voor waar houdt. Litt.: L. Strümpell, Der Aberglaube, 1890; W. Mannhardt, Die praktische Folgen des Aberglaubens, 1878; A. Lehmann, Aberglaube u. Zauberei2, 1908 ; J. Lippert, Christentum, Volksglaube und Volksbrauch, 1882 (zeer voorzichtig te gebruiken). F. S. Knipscheer, Bijgeloof uit alle tijden (behandelt zeer populair: hekserij, demonen, satansdienst, verhalen uit de betooverde wereld). Chalief, (Ar.). Opvolger van Mohammed G, zie: Imam G, Sjiieten G. Cheiromantie, (Gr.). Cheir = hand, mantis = waarzegger; de kunst om uit de lijnen van de hand iemands toekomstig lot te voorspellen. Reeds in de oudheid merkte men op dat de lijnen van ieders hand weer anders loopen en de C. ziet verband tusschen die lijnen en 's menschen lot. Nog in de middeleeuwen speelde de C. een groote rol en ze is ook nu niet geheel verdwenen. Zie verder: Mantiek G. Chepra, zie Foenix G. China (godsdiensten). De oudste godsdienst van China was vooroudervereering G en natuurvereering G en deze beide doordringen tot heden toe het religieuze leven der Chineezen, ondanks allerlei van buiten ingekomen religies: Boeddhisme G, Mazdeïsme G, Islam G en Christendom K. De vooroudervereering is het centrale in de eigenlijke volksreligie van China. Ze gaat terug op voorstellingen, die bij „primitieve" volken algemeen zijn, n.1. deze, dat de familie bestaat uit de gezamelijke (doode en levende) leden der gemeenschap. CHINA. 53 De dooden zijn niet „weg", maar „teruggekeerd" naar de groote voorouderenfamiüe aan gene zijde van het graf en blijven ook daar in voortdurend kontakt met de nog op aarde levende familieleden. Ze deelen in alle belangrijke familiegebeurtenissen, nemen deel aan de nuiselijke feesten en aan de beraadslagingen over allerlei gewichtige dingen. Op het familie-altaar in ieder Chineesch huis staat het mystieke „zieletablet", waarin de doode onzichtbaar aanwezig is. In de aan deze voorouders bewezen vereering is de grens tusschen kultus G en „hiao" (= piëteit, eerbied, reverentie) niet aan te wijzen. Trouwens de reverentie van de jongeren jegens de ouderen, van de onderdanen jegens den keizer enz., is niet principieel verschillend van de vereering die de levenden aan de dooden bewijzen. In de offlciëele religie vermengt de vooroudervereering zich met natuurdienst, waarbij de hemel (Tien), die ook als Sjangti (= hoogste Heer) optreedt, met de aarde een centrale plaats inneemt. In deze kombinatie van Hemel en Aarde spreekt de overal voorkomende vegetatie-gedachte zich uit: De hemel (het mannelijk princiep) en de aarde (vrouwelijk princiep) brengen samen alle leven voort en zijn de voortdurende levenvoedende krachten der wereld. Zoowel de tempel als de kultus zijn mikrokosmisch G ingericht: de aarde wordt gedacht als het spiegelbeeld van den hemel. De Keizer is de God op aarde, die regeeren moet in overeenstemming met de kosmische wetten (Li) en dan ook de eenige is, die op het hemelaltaar offeren mag. Hij representeert zoowel de godheid bij de menschen als de menschen bij de godheid. Van zijn offer en van zijn regeermaatregelen hangt niet alleen de welvaart van zijn volk, maar ook de kosmische orde af. Het voornaamste keizerlijk offer valt dan ook op de „kritische punten" van den jaarcyklus. Half uit en half naast deze beide oud-Chineesche religieuze elementen ontstonden in de 6e eeuw v. Chr. twee nieuwe stroomingen, het Konfucianisme G en het Taoïsme G. Beide sluiten zoo nauw aan bij de oude godsdienstvormen, dat de grenzen tusschen het oude en het nieuwe niet te trekken zijn. In het algemeen kan men zeggen dat de nieuwe vormen, die gaandeweg de gedaante aannemen van nieuwe religies, het oude materiaal filosofisch hebben benut en religieus verdiept en met ethische gedachten gedrenkt, waarbij vooral het Konfucianisme ethisch en wijsgeerig van beteekenis werd en het Taoïsme het mystieke en magische element sterk ontwikkelde. Tezamen hebben ze de oude Chineesche religie vrijwel geabsorbeerd. Sedert het begin onzer jaartelling kwam het Boeddhisme G in China en werd later een der meest verbreide religies van China Lamaïsme G). De Islam deed in 628 n. Chr. zijn intrede in China en geniet er tegenwoordig volledige godsdienstvrijheid. In de 7e eeuw kwam er het Christendom in Nestoriaanschen vorm. Sedert 1860 hebben de Christenen vrijheid van godsdienst, zoowel in Roomschen als Protestantschen vorm. Ook het Parsisme en Manicheïsme G en Jodendom O vonden er eenigen aanhang, maar hadden nooit groote beteekenis. Vooral tusschen Konfucianisme en Boeddhisme vond een vermenging plaats, zoodat vele Chineezen de gebruiken van 54 CHNOEM—CHRISTIAN SCIENCE. deze beide religies volgen. Litt.: H. Hackmann, Der Buddhismus, in Religionsgeschichtl. Volksbücher, III, 4, 7, 1905/'06; J. Edkins, Religion in China4, 1893; E. H. Parker, China and religion, 1905 ; J. J. M. de Groot, The religious system of China, 6 dln„ 1892, v.v.; Universismus, 1918; The religion of the Chinese, 1910; Religion in China, 1912; Sectarianism and religious persecution in China, 1903/'04; I. Legge, The religions of China, 1880; A. Réville, La religion Chinoise, 1889; Ch. de Harlez, Les religions de la Chine, 1891; E. H. Parker, Studies in Chinese religion, 1910; H. Giles, Religions of ancient China, 1906; H. C. Underwood, The religions of Eastern Asia, 1910; W. Grube, Religion und Kultus der Chinesen, 1910; W. J. Clennel, The historical development of religion in China, 1917; J. Witte, Ostasien u. Europa, 1918; M. Chiu, Untersuchung über Civilisation, Moral und Evangelium in China4, 1911; Verschill. heilige boeken der Chineezen, vertaald in S B E III, XVI, XXVII, XXVIII. Zie verder onder Konfucianisme Taoïsme G., Lamaïsme G. Chnoem, zie Egypte (religie) G. Christian Science, eene in Amerika, door Mrs. Eddy G gestichte gemeenschap, waarvan de eerste organisatie plaats had te Boston in 1879. Aanleiding tot deze beweging lag in de wonderdadige genezing harer stichster, die haar bracht tot het overpeinzen van de genezingswonderen van Christus, en over wat in het N. T. over de kracht van het geloofsgebed wordt gezegd. Zoo kwam ze tot het schrijven van haar hoofdwerk in 1875 : Science and health with key to the scriptures, welk boek in de CS. naast den Bijbel als gezaghebbend gelezen wordt. De hoofdzaak der C.S'sche leer is: God, de absolute « iif oorzaak van al wat is, is onlichamelijk, eeuwig, almachtig, oneindig. God is Mind, Spirit, Soul, Principle, Life, Truth, Love. (De scientisten lezen het boek van Mrs. Eddy in het Engelsen en achten het onvertaalbaar). Daar de oorzaak van alles Mind is, is het geheele Universum geestelijk, volmaakt en eeuwig. Materie bestaat niet. God is alles in allen, dus alles is goed. God is geest dus alles is geest. Daaruit volgt de ontkenning van dood, ziekte, zonde, als zijnde ontkenningen van den éénen, almachtigen goeden God. Alleen het goede is reëel en onverwoestbaar. Het geloof aan ziekte, zonde en dood is gevolg van verkeerd waarnemen: mortal mind. Genezing van ziekte is, dat de zieke God ziet zooals Hij is, dan doorziet hij meteen, dat ziekte niets reëels is. De genezing rust op de vaste overtuiging dat ziekte in de door God geschapen en gedragen wereld niet kan bestaan, d.i. de volstrekte overgave van de eigen wil aan God. Christus heeft door zijne opstanding getoond, dat de dood onreëel is, en alle geloovigen hebben tot taak de „Wet van Christus"= de goddelijke wet, in toepassing tn brengen. De Scientisten noemen hun stelsel „science", omdat het bewijsbaar is. De populaire voorstelling dat C. S. „gezondbidden" is, is dus onjuist; nog eer zou men het „gezonddenken" kunnen noemen. Het is niet de handeling van het bidden die de genezing bewerkt, maar zooals in de Indische Vedanta-fllosofiie het „weten" (vidya) plotseling doorbreekt, en de mensch ziet, dat de wereld maya is, en door dat weten is CHRISTIAN SCIENCE. 55 verlost, zoo is volgens de leer de scientisten het verlossend moment zoodra men de waarheid ziet. Het waarheidsgehalte is natuurlijk dit dat het psychisch leven inderdaad het fysieke leven sterk beïnvloedt, en een bepaalde geesteshouding vooral op met het zenuwleven samenhangende ongesteldheden (en welke ziekten staan daar geheel buiten?) gunstig, en zelfs genezend werken kan. De zwakheid van het C. S., evenals van alle verwante stroomingen (Astrologie Theosofie New Thought G, Spiritisme G) is van kennistheoretischen aard: het behandelt metafysische grootheden als voor ons weten kenbaar; en steunt bovendien op een volstrekt onvoldoende psychologische basis. Daarmee komt overeen dat het vooral ingang vindt bij mystieke, weinig kritisch aangelegde naturen (vooral dames), waar „kennis" altijd gaarne in den zin van „gnosis" A7 wordt opgevat. Wat de geschiedenis der gemeenschap betreft, 'zij nog opgemerkt, dat in 1892 „the flrst church of S. C. werd gesticht, die in 1895 van de hand van Mrs. Eddy een church „manual", een soort statuten ontving. Reeds in 1881 was het Massachusetts Metaphysical College gesticht, waaraan Mrs. Eddy zelf doceerde, maar dat ze in 1889 sloot. In 1898 stichtte ze de „Board of Lectureship" ter verdediging van de C. S., en in 1899 de „Board of Education" te Boston, dat certificaten voor „leeraars" uitreikt. De C. S. kent geen andere gezaghebbende lektuur dan die uitgaat van Boston. Over de heele wereld zijn gemeenten gesticht, vooral in Engeland : Londen, Edinburgh, Glasgow, Dublin, Belfast; ook in Frankrijk, Duitschland, Nederland (den Haag), Zwitserland, Noorwegen, Australië, Canada, Vereenigde Staten van N. Amerika, Mexico, Argentinië, China, Transvaal. De gemeenschap heeft over de geheele wereld verbreid meer dan 700 „kerken", maar het getal leden is zeer klein, verschillende van die „kerken" tellen maar enkele leden. Al deze gemeenten zijn vertakkingen van die van Mrs. Eddy; de moederkerk. Elke afdeeling bestuurt zichzelf naar eigen goedvinden, maar onderschrijft de artikelen der moederkerk. In de Zondagsdiensten wordt niet gepreekt, maar, gelezen: de „lesson-sermon" en het gebed. De lektuur is in alle gemeenten over de heele wereld dezelfde : perikopen uit den Bijbel met stukken uit „Science and Health", volgens een rooster, te Boston gemaakt. De Woensdagsamenkomsten zijn gedeeltelijk gewijd aan de verhalen der volbrachte „genezingen", waarvan de meeste betrekking hebben op slapeloosheid, monomanie, melancholie, hypochondrie, hysterie, alkoholisme e. d. De dogmatische overtuiging omvat natuurlijk alle ziekten. Als verwante verschijnselen moeten nog, naast New Thought G, genoemd worden het Emmanuel Movement (waarvan Elwood Worcester de ziel is) welke beweging minder scherp tegen de medische wetenschap staat; verder Mental Science, Spiritual Healing, e. a., welke bewegingen alle dit gemeenschappelijk hebben dat het .cura mente, non medicamentis, de alg, stelregel is. De litteratuur is geweldig uitgebreid; Eddy, Christian healing and the peoples idea of God 1915 ; Christian science versus pantheism and other messages to the mother church 1915 ; No and yes, 1916; Pulpit and press, 1915; Miscellaneous writings, 1916; Retrospection 56 DAGAN-DANS. and intiospection 1916; The fust chuich of Christ Scientist and miscellany 1916; Unity of God, 1916; Rudimental divine science 1915 ; Manuel of the Mother Church 1917 ; Th. W. Wilby, What is C. S. ? 1915; L. P. Po wel, Christian Science, the fait h and its fóunder2, 1918. G. J. J. Louwerse, Rondom een nieuwe Sekte, Studiën, 1916 ; H. Bouman, Christian Science 1918. W. S. Harris, Christian Science and the ordinary men 1917; K. Beth, Gesunddenken und Gesundbeten, 1918. A. Rüegg, Die C. S. in biblischer Beleuchtung, 1915. Maandschriften: C. S. journal; Der Herold der C. S.; Quarterly Bible lessons; C. S. sentinel, en vele anderen. Dagan, zie Dagon O. Dalai lama, zie Lamaïsme G. Dans, (heilige) A7. De D. bekleedt bij de natuurvolken een groote plaats, hoofdzakelijk als religieus gebruik. Bij bijna alle religieuze ceremoniën der natuurvolken komt hij voor. Ook de oude kuituurvolken (Egypte, Babel, Israël, Griekenland, Rome, China, Indië) kennen den religieuzen D. Men kan onderscheiden: 1) de ekstatische D, die dikwijls dezelfde bedoeling heeft als het religieus gebruik van alkoholika, tabak, opium, basis e. d., n.1. het opwekken van ekstatische toestanden door de bedwelming, om daardoor a. in onmiddelijke gemeenschap te komen met de godheid (geestverrukking), of b, om zich bovennatuurlijke krachten toe te voeren (zie Yogin G, Tapas G, Fakir G, Sjamanen G, Magiër G, Derwis G. Niet zelden gaan deze dansen met bloedige zelf verwondingen gepaard (1 Kn. 18:26) en leiden tot volslagen bewusteloosheid (1 Sa 19:23 v.). Bij de natuurvolken G vermommen zich de dansers in de gedaante van den God, of daemon G (b.v. door zich een masker G voor te doen, of door algeheele vermomming. 2) De magische imitatieve D. Deze D. is van den ekstatischen D. alleen in zooverre te onderscheiden als hij niet bedoelt geestverrukking noch één worden met de godheid, maar het doen gelukken van een onderneming, het welslagen van een oogst, het brengen van regen, het regelmatig verloop der jaargetijden enz. Men „helpt" het natuurgebeuren door het dansend na te bootsen, resp. uit te beelden, zie : Magie G. Zoo zijn bij de meeste natuurvolken deze dansen zeer verbreid in den zaai- en oogsttijd, waarbij ze op of bij het oogstveld, vaak met fallische riten worden uitgevoerd, ten einde eene ruimen oogst te verzekeren. Of ook: voor een bison- of tijgerjacht of bij een aanstaand gevecht met vijandelijke stammen worden bepaalde spelen dansend uitgevoerd, waarbij de aanstaande onderneming mimisch wordt voorgesteld. Dikwijls fungeeren bij deze dansen twee groepen van deelnemers, waarvan de eene groep is vermomd als vijand, als winter, als wild, als onvruchtbaarheidsdaemon enz., en door de andere wordt overweldigd. Deze D. is een soort teekentaai, waarin het gewenschte gevolg wordt uitgedrukt (= verwerkelijkt). Zulke religieus-magische dansen groeien soms uit tot formeele dansprocessies, waardoor kosmisch gebeuren wordt voorgesteld. Zoo in Egypte, Babel, Israël, Griekenland, Mexiko, Arabië en elders. Bij DEBENDRA—DER WIS. 57 sommige dezer dansen is nog het oorspronkelijk mikrokosmisch karakter te herkennen, imitatie van den loop van zon, maan en sterren Blijkens de oude Ütteratuur was men zich in de oudheid van dat kosmisch karakter dezer plechtigheden nog bewust. Grieksche (Lucianus) Indische, Arabische (Dselal-ed-Din Roemï), Chineeschen, Semietische schrijvers spreken openlijk of bedekt over religieuze dansen als imitatie van makrokosmisch gebeuren. Bij de West-Semieten is zelfs een „dans-god (Baal-Marqod) bekend, en de Mohammedaansche dansceremoniën bij de hadds evenals die van de „dansende" Derwisjen Cr, de Chineesche draak-pantomimen G en de bij vele volken voorkomende doodendansen zijn oorspronkelijk bhjkbaar mikrokosmische handelingen. Litt.: K. Th. Preuss, Die geistige Kultur der Naturvölker, in: Aus ïom1 Sr0™?'68^,1?,14'' L- von Schröder, Mysterium u. Mimus 1909; W. Wundt, Völkerpsychologie II, 1905; H. Kees Der Offertanz des Agyptischen Königs 1912 ; W. Ridgeway, The dramas and dramatic dances of non-European Races. . . 1915; C Fries Studiën zur Odyssee I in M.V.A.G. 1910; G. J. Nieuwenhuis, uéber den lanzimmalaischen Archipel, Int. Arch. Ethn. 23 (1915—16 S 183—240 ) Debendra Nath Tagore, zie Tagore G. Deïfikatie, zie Koningskultus G, Menschenvergoding G. Derwïs (Pers : bedelmonnik) is een eigenaardige groep van religieuze orden m den Islam G, die de levensregels van het Soefisme G volgen, gelijk ze ook uit het Soefisme zijn voortgekomen. De stichting der D-orden valt ongeveer in de 11e of 12e eeuw, hoewel hun getal door splitsing sindsdien veel vergroot is. Iedere orde heeft zijn eigen kleeding en onderscheidingsteekenen (vaandel, rozenkrans enz.), levensregels, die steeds van den profeet zelf worden afgeleid, en vergaderplaatsen, die in de grootere Mohammedaansche steden bij tientallen worden aangetroffen. In die samenkomsten komt het eigenaardig karakter der verschillende orden het duidelijkst uit: er zijn „huilende" „draaiende , „dansende" D. In sommige orden wordt de kunstmatige ekstase G gedreven tot volstrekte gevoelloosheid. De oorspr D. orden bedoelden door ascetische en andere oefeningen zichzelf geestelijk te volmaken, maar gaandeweg ontwikkelde zich een vagebonden-praktijk, waarbij de leden van een orde 't land afloopen, allerlei mirakelstukken voor geld vertoonen, en zich overgeven aan de wildste uitspattingen. Ze kregen den naam malamatija, jj'i ei"Spe j lieden"- omdat ze welbewust en opzettelijk alle goddelijke en menschelijke inzettingen met voeten treden, alle religieuze plichten verwaarloozen, en zich aan allerlei schandelijke dingen overgeven, om daardoor opzettelijk hun verachting te toonen voor wat anderen heilig is, en aller afkeuring op zich laden. Dit opzettelijk ingaan tegen de geldende voorstellingen en gebruiken is trouwens ook bij méér ernstige D. hier en daar regel geworden. Daarom staan ze in lurkije onder oppertoezicht van den Sjeich al-Islam. Praktisch kan men de D. onderscheiden in twee soorten: zij die wel deelnemen aan de religieuze oefeningen, maar overigens als gewone menschen hun handwerk beoefenen, en zij die als bedelmonniken door het 58 DEUK ALION- DIER VEREERING. land zwerven. Theoretisch zijn ze eveneens in tweeën te verdeden: de D. "met de wet" en de D. „zonder de wet". De laatste zijn de „berispelijke lieden". De meeste D-orden zijn min of meer kettersch, soms met sterk pantheïstische leeringen besmet. Voor de opname in een orde zijn allerlei geheime ceremoniën vereischt, en van alle leden wordt gevraagd: volstrekte gehoorzaamheid aan het hoofd der orde, wiens macht dan ook zeer groot is. Litt. : S. P. Brown, The derwishes or oriental spirituahsm, löoö ; Lamartine, Souvenirs, impressions, pensées et paysages pendant un voyage en Oriënt 4 deelen, 1835; Depont et Coppolani, Les confréries religieuses musulmanes, 1897; C. Snouck Hurgronje. Les confréries religieuses: R. H. R. 1901; M. d'Ohsson, Ottoman Empire II, 294 v.v.; Ibn Chaldun, Prolegomènes historiques in: Notices et extraits des manuscrits de la Bibl. imper. XXI, p. 85 s.r; A van Kremer, Geschichte d. herrschenden Ideen des Islams S. 52 f.f., 1868. Rinn, Marabouts et Khouan. A. le Chatelier, Les confréries musul manes au Hedjaz. Deukalion, zie: Zondvloedverhalen G. Dhammapada is een der heilige boeken van het Boeddhisme Lr. Het werd in 240 v. Chr. opgenomen in den Boeddhistischen kanon als een verzameling van spreuken van den Boeddha G zelf, wat voor een belangrijk getal spreuken wel juist schijnt te zijn. In elk geval ademt het boek den geest van den grooten meester, wiens leeringen in 26 Hoofdstukken behandeld worden. Als bron voor de kennis van het oudste Boeddhisme heeft het groote waarde. Dierenhuid, zie Mysteriën G. Diervereering bekleedt in vele religies een groote plaats, maar alle pogingen om tot een bevredigende verklaring te komen, zijn tot nog toe vergeefsch. Men meende, dat 't de nuttigheid of eetbaarheid der dieren was, die hun vereering bezorgde, maar dat is onmogelijk, daar schadelijke, gevaarlijke en oneetbare dieren evengoed worden vereerd. Ook de meening dat men dieren vereerde uit vrees, kan niet juist zijn. Stellig speelt het Totemisme G een rol in de d. maar het totemisme is zelf in menig opzicht duister. Soms is één dier heilig, soms een heele soort, soms worden heilige dieren ceremoniëel gegeten, soms niet. De D. in haar geheelen omvang zal wel niet uit één princiep kunnen worden afgeleid, temeer daar sommige dieren gelden als inkarnaties G van een god, andere geheel naast den godenkultus staan. In hoogere religies als de Grieksche vinden we dieren als attributen der goden (de uil bij Athene, de koe bij Hera, 't paard bij Poseidon enz.) of worden de goden afgebeeld als menschen met dierkop (Egypte). Men besloot daaruit, dat die goden oorspronkelijk onder de gedaante van dat dier werden vereerd, en later menschvorm kregen, een theorie die onbewijsbaar is, en ook onwaarschijnlijk: de godsdienstgeschiedenis bevestigt niet, dat aan de menschvormige goden de diervormige voorafgingen. Alleen van enkele dieren is na te gaan, waaróm ze als heilig gelden. De stier wordt doorgaans als vruchtbaarheidsgod opgevat als personiflkatie der mannelijke teelkracht, de koe als vrouwelijke vruchtbaarheid, de kikvorsch, de schildpad, de mestkever, de slang DIKHSA-DOODENBOEK. 59 en andere in het süjk of in de aarde levende dieren gelden als levensdragers en treden op in scheppingsverhalen: uit het slijk wordt de wereld gedacht te zijn ontstaan. In deze gedachtensfeer behoort ook de groote rol die de dierenhuid speelt in den kultus. de doodengebruiken en de mysteriën G van vele volken (Egypte, Kreta. Indië. Griekenland en tal van natuurvolken). - Wundt. Völkerpsychologie IV.; A. Wiedemann, Der Tierkult der alten Aegypter in: AO 1912- M P ïlTom Ami^e Reïfi0n 1911 : R Eisler.Weltenmanteiu.Hi'mmelzelt 1910. A. Moret, Mystères Egyptiens 1913. Dïkhsa, zie: Mysteriën G. Divinatie, zie: Mantiek G. Donar, zie : Germaansche religie G. Doodenbezwering, nekromantie is een onderdeel der zgn. Mantiek G n.1. »n zoover deze betrekk. heeft op de dooden. Bij alle volken is de dood verbonden met geheimzinnige voorstellingen. Stervenden bezitten het vermogen om in de toekomst te zien. en dooden beschikken over bovennatuurt, weten. Vandaar de bij vele volken voorkomende gewoonte om dooden op te roepen tot het verkrijgen van goddelijke kennis. Ook in Israël kwam het voor; 1 Sa. 28 (Saul bij de toovenares te Endor). Het vermogen om dooden op te roepen, etecht bepaalde magische vaardigheden. In 1 Sa. 28 is nog merkwaardig, dat de opgeroepen de geest van Samuel „elohim" heet, welk woord doorgaans voor „God" wordt gebruikt. De doode behoort dus tot het godengebied. Ook het overnachten op de begraafplaatsen Je. 65 4 zal wel bedoeld zijn als contact met den doode. Zie Orakelwezen G. üoodenboek, de naam voor een verzameling van Eg. teksten, die betrekldng hebben op de dooden. De Egyptenaren plachten sedert oude tijden hunne dooden magische spreuken mee te geven in het grat ter afwering van de gevaren op hun reis naar het doodenrijk G. De oudste dezer teksten heeten Pyramiede-teksten G. Deze vindt men alleen in de koningsgraven. Later werden diezelfde teksten ook stuksgewijze gebruikt voor partikuliere personen (2Ó00 v. C.) en schreef men ze op de wanden van de doodkist, waarbij allerlei wijzigingen, en opschriften werden aangebracht om ze voor dit" nieuwe doel pasklaar te maken, t Zijn spreuken, waarin de doode wordt toegesproken en mtgenoodigd de offergaven te genieten, of ook monologen van den doode zelf, waarin deze zichzelf aandient als een goddelijk wezen, of ook tweegesprekken tusschen den doode en een onderwereld-daemon die hem den weg versperren wil, of ook goden-hymnen, godensagen en beschrijvingen van het doodenland, enz. Deze teksten zijn door herhaalde en onjuiste afschrijvingen, of ook door opzettelijke verminking vaak onverstaanbaar, maar de boven zulke tekstgroepen aangebrachte opschriften zijn duidelijk en voor de toen heerschende doodenvoorstellingen van het grootste belang. Immers ze geven te kennen waartoe de daaronder volgende tekst dienen moet: wie die teksten kent, of ten minste ze heeft staan op de wanden van zijn doodkist, doorreist zonder bezwaar alle hindernissen. Ook onderschriften werden aangebracht, inhoudende dat, wie zoon tekst „juift*' reciteert, alle in den tekst genoemde heerlijkheden deelachtig wordt 60 DOODENGERICHT. De goden, die in deze teksten de hoofdrol spelen, zijn Rê en Osiris G. In de Rê-teksten is Rê de godenkoning in wiens hofstoet de doode begeert te worden toegelaten, in de Osiris-teksten wordt geleerd, hoe de doode alle wederwaardigheden van Osiris zelf moet doorleven, om ten slotte evenals Osiris tot nieuw leven te ontwaken. Ook hier is vaak uit de opschriften te besluiten, welken zin men in de vaak onverstaanbare hiëroglyfen legde. — Natuurlijk konden de wanden der doodkist geen lange aaneengesloten teksten bevatten. Daarom begon men tijdens de 18e dynastie (plm. 1500 v. C.) langere teksten op papyrus-rollen te schrijven, en die rollen den doode mee te geven in zijn graf. Ieder dezer langere tekstgroepen was weer van een opschrift voorzien. Onderling verband was er geen ander dan dat ze alle betrekking hebben op 't zieleheil van den doode. Verder dragen ook de teksten uit de verschillende tijden weer een verschillend karakter, in verband met de tijdelijk heerschende doodenvoorstellingen, De beteekenis der oude hiëroglyfen werd meest niet meer of slecht begrepen, en men „verbeterde" net zoo lang in den onbegrepen tekst tot er dikwijls van de oorspr. bedoeling niets meer te merken was. Vele teksten bevatten dan ook in de tot ons gekomen redactie pure onzin, en ook de leesbare gedeelten zijn niet zelden leesbaar „gemaakt". — Een vrij willekeurige keuze uit deze massa teksten is vereenigd tot wat wij noemen het „Doodenboek". Tegenw. onderscheiden wij 4 „redakties": 1) den tekst uit het oude en middenrijk, meestal hierogl. 'geschreven; 2) den Thebaanschen tekst uit de 18e—20e dyn., eveneens in hierogl.; 3) den hieratischen tekst der 20e dyn.; 4) den Saïtischen of Ptolem. tekst, (hieroglyf. of hierat). De Eg. tekst heeft boven het geheel den titel: prj-t m hrw, lett: uitgang bij den dag, een naam die eig. alleen op de eerste 15 hoofdstukken past, en er op wijst dat die teksten bedoelen den doode den uitgang uit het graf mogelijk te maken. De hoofdstukken-indeeling in de Europ. uitgaven zijn van Lepsius, en uitteraard tamelijk willekeurig, temeer daar ze ontleend zijn aan „jonge" redakties. De belangrijkste uitgaven van het D. zijn: R. Lepsius, Das Totenbuch der Aegypter, Leipzig 1842 (naar een papyrus v. Turijn) en van denzelfden: Aelteste Texte des Totenbuchs nach Sarcophagen des altaegypt. Reches in Berliner Museum 1867 (teksten uit de 11e en 12e dyn.). Het meest gebruikt tegenwoordig: E. Naville, Das aegypt. Totenbuch der 18e bis 20e Dyn., Berlin 1886. Ook E. A. W. Budge gaf verschill. teksten uit. In 1915 begon Hermann Grapow in Urkunden des Aeg. Altertums V. 1. Ausgewahlte Texte des Totenbuches uit te geven, met begeleidende vertaling. In deze uitgave tracht Grapow door mededeeling der belangr. varianten ook uit andere perioden een overzicht te geven van de tekstwijzigingen in den loop der eeuwen. Vertalingen (nat. niet in allen deele betrouwbaar) verschenen van de hand van Sir Peter Le page Renouf in: Bibliothèque Egyptologique, serie étrangére I, Paris 1907, voortgezet door E. Naville en van E. A. W. Budge. The book of the dead, 1901. Doodengericht. Van een D. is nat. alleen sprake bij die godsdiensten, waar niet alle dooden naar eenzelfde plaats gaan, maar waar onderscheid gemaakt wordt tusschen den toestand van boozen DOODENGERICHT. 61 en van goeden in het hiernamaals. Bij somm. natuurvolken hangt het ingaan in het verblijf der gezaligden af van het hebben van bep uitwendige kenmerken: van een eig. D. is dan geen sprake, alleen van een onderzoek of dat kenmerk aanwezig is. Bij volken, waar de mysteriën een groote rol spelen als de Grieken, is wel sprake van doodenrechters, maar beslissend is daar doorgaans of men in de zaligmakende mysteriën is ingewijd. Weer elders, als in Indië (Boeddhisme, Hindoeïsme) is de gerichtsgedachte vastgekoppeld aan de reïnkarnatie-voorstelling G. Een werkelijk D. vinden we in Egypte Het knoopt aan aan de Osiris-mythe. Osiris G werd n.1. door Seth' aangeklaagd, maar door de goden vrijgesproken. Elke doode is een Osiris vlgs. Eg. voorstelling en maakt de lotgevallen van den god door. óók de aanklacht en de vrijspraak, om in het rijk van Osiris, den beheerscher der dooden te worden opgenomen. Hier treedt een zedelijk moment op: niet de machtige en voorname, maar de rechtvaardige leeft met Osiris. De voorstelling van dit beroemde D. vinden we in het 125e hoofdstuk van het Egypt. Doodenboek G. In een groote zaal troont Osiris, vóór hem staat een weegschaal waarbij een monster, dat van voren een krokodil, in het midden een leeuw en van achteren een nijlpaard is. Boven zitten 42 rechters. Op de weegschaal ligt aan de eene zijde het hart van den doode om gewogen te worden. Op de andere zijde staat een struisveer, het teeken der „waarheid". Naast de weegschaal staat de god Thot met een schrijfstift om op te teekenen. De doode wordt de zaal binnengeleid, wordt door de godin der waarheid ontvangen, de goden Horus en Anubis onderzoeken of zijn hart lichter is dan de „waarheid en Thot noteert het resultaat. Dan legt de doode zijn belijdenis af, gewoonl. de „negatieve belijdenis" genoemd, waarin hij tegenover zijn 42 rechters betuigt niet te hebben geroofd, gemoord, gestolen bedrogen, ontucht gepleegd, gelasterd, enz. Ingeval de doode het onderzoek niet doorstaat, wordt hij door 't monster opgegeten of door de rechters gedood, enz. — Alhoewel deze geheele voorstelling op zedelijken basis schijnt te rusten, is van de ethische beteekenis in de Eg. religie weinig te bespeuren: de „negatieve belijdenis" dient als magische formule en 't komt er alleen op aan deze woorden goed te reciteeren. Ondanks dit tafereel kan men niet zeggen dat de gerichtsgedachte een integreerend deel van de Eg. religie is. — Geheel anders staat het met het Parsisme, den Islam G, het latere Jodendom G en het Christendom K. In deze religies heeft de gerichtsgedachte een zeer groote beteekenis. In het Parsisme is sprake van de Sjinvat-brug, waaroverheen de rechtvaardige doode naar het paradijs wordt geleid, terwijl de goddeloozen, voor wie de brug zoo smal is als een scheermes, er afvallen in de hel. Het Mohammedanisme ontleent ook in dit opzicht veel aan het latere Jodendom en het Christendom. Alle dooden worden in het graf door twee engelen onderzocht en in goeden en kwaden gescheiden. Bovendien kent de Islam nog een specialen oordeelsdag, waarbij de werken der menschen in een weegschaal worden gewogen. Daarop moeten allen gaan over de brug Sirat, waarbij eveneens de boozen in de hel vallen. In Israël verbindt 62 DOODENASKER—DOODENRIJK. deze gedachte zich nauw mét Messias-verwachtingen en het is waarsch. dat daarbij Parsistische invloeden hebben ingewerkt. Het schijnt inderdaad dat de Parsist. religie het eerst en het scherpst de vergeldingsgedachte in den vorm van een D. ontwikkelde en wel in tweeërlei vorm: een oordeel onmiddellijk na den dood en daarnaast de gedachte van een door Ahoera mazda G geleid algemeen wereldgericht, voorstellingen die beide in het Christendom ingang vonden, mèt de Parsist. voorstelling van een wereldbranden wereldvernieuwing. Zoowel in Islam en Jodendom als Christendom werd de vergeldingsgedachte in dezen vorm weldra centraal en van zeer groote beteekenis voor het religieuze leven. Immers als einddoel van alle leven en streven komt nu te staan: het doorstaan van het goddelijk gericht. Men is op aarde om rijp te worden voor dat schrikkelijk oogenblik. Religie en moraal worden daardoor op het allernauwste verbonden. De geheele wereldgeschiedenis wordt eene innerlijke eenheid, beheerscht door de vergeldingsgedachte: het doen en laten van den enkeling beslist over zijn eeuwig lot. Alleen het Christendom heeft zich er boven kunnen verheffen door de prediking van den God-Vader, die Zijne kinderen zalig wil maken, waardoor de vergeldingsgedachte geheel aan de keerzijde staat: wie het heil verwerpt, komt in het oordeel om. Doodenmasker, zie Masker G. Doodenopstanding, A7 zie: Onsterfelijkheid G. Doodenorakel, zie : Orakelwezen G. Doodenrijk A7 K De onsterfelijkheidsgedachte drukt zich bij „primitieve" en oude volken doorgaans uit in vormen aan het natuurleven ontleend, zie onsterfelijkheid G. De mensch is als natuurwezen onsterfelijk vlgs oude opvatting. Het spreekt vanzelf dat er bij deze voorstelling voor een verschil tusschen goeden en kwaden in het hiernamaals geen sprake is, eerst veel later mengen zich daar ethische voorstellingen in. Bij de meest „primitieve" voorstellingen is er van een eigenlijk „doodenrijk'' nog geen sprake, evenmin als van een hiernamaals: de dooden worden slechts gezien in hun verhouding tot de levenden, niet als afzonderlijke groep. Waar men over het waar en hoe der dooden gaat nadenken, ontstaat de gedachte aan een hiernamaals en een D. Het wordt soms gedacht te liggen op aarde, maar dan altijd buiten de empirische wereld (ver in het westen waar de zon ondergaat, „sterft") of ver in het noorden, waar de rivier die al het doode meevoert, heenstroomt (Egypte), in elk geval zóó dat de levenden er niet kunnen komen; immers tusschen het hier en het daar ligt een onoverklimbare berg, of een wijde zee, de „wateren des doods'' of een diepe afgrond, enz. Soms ook ligt het D. onder de aarde (onderwereld) als de Grieksche Hades, de Babyl. Araloe, de Hebr. Sjeöl, de Rom. Orcus, tot welke voorstellingen ws. de gewoonte van begraven medewerkte. Soms ook ligt het D. aan den hemel, hetzij in de circumpolaire sterren (de „onsterfelijken", omdat ze nooit ondergaan), hetzij in de altijd herlevende zon, of in de telkens wassende maan, hetzij in een der hemelsferen. DOODENRIJK. 63 De reis naar het D. wordt als uitermate gevaarlijk voorgesteld, en de gevaren op weg daarheen breed uitgemeten (de Babyl hellevaart van Istar de Grieksche mythen van Odysseus. Or'pheus. Lhonysos), vooral de Egyptische ,,Am-doeat"-teksten). Ook het D zelf is als een griezelig verblijf voorgesteld, vooral waar het als onderwereld wordt gedacht (Babel: araloe, Israël: Seol. Egyptedoeat, Griekenland; hades); wordt het D. gedacht aan het uiterste der aarde (Egypte: Iaroe-velden, Griekenland: Elyseesche velden Babel: de „monding der stroomen", enz.), dan draagt het vaak het karakter van een heerlijke verblijfplaats. De hemel als D. wordt doorgaans gedacht als „paradijs". Zelfs bij kultureel hoogstaande volken als Egyptenaren, Babyloniërs, e. d. vinden wij nog de voorstelling dat allen gaan naar dezelfde plaats, en dat het eenige verschil tusschen de dooden is, dat wat bier op aarde ook hun onderscheid uitmaakte: de koningen zitten daar op den troon, de boeren ploegen het land, de bedelaars vragen er om een aalmoes, kortom: het is een verplaatst „diesseits", het hiernamaals is het verlengde van het aardsche leven. Maar reeds bij onbeschaafden komt hier en daar een verschil aan den dag dat bij verdere uitwerking leidde tot een onderscheiding tusschen hemel en hel De eerste aanduiding daartoe is wel dat hun die in den oorlog gevallen zijn of vrouwen in het kraambed gestorven, een bevoorrechte plaats wordt aangewezen. Bij krijgszuchtige volken hebben de helden het in het hiernamaals beter dan de lafaards. Of ook de goden verschaffen hunne gunstelingen een aangenaam lot (te Babel: Oet-Napistim, in Griekenland : Amfiaraos, Trofonios, e.a.) Soms mengen zich daar ethische voorstellingen in, zooals in Israël, waar Henoch en Elia worden „opgenomen , d. i. aan het gewone lot der dooden onttrokken, van wege hun godzaligheid vgl. Hel O; Opstanding O. Straks wordt het D. tweeledig opgevat, een plaats van heerlijkheid en een plaats van lijden, en ieder gaat naar de hem passende plaats. Deze beide helften van het D. worden soms gedacht als vlak naast elkaar liggende, zoodat de bewoners van de eene helft die der andere kunnen zien en met hen spreken (Lu. 16: 23 vv.), of ook het Paradijs wordt aan of in den hemel gedacht en de hel" in de onderwereld. De hemel is de plaats der gezaligden, maar de aard dier zaligheid wordt door ieder volk weer in andere vormen voorgesteld: de bewoner der poolstreken beschrijft den hemel als een zonnig warm land met veel rendieren, de Indiaan als een groote prairie met veel wild, de Egyptenaar als een koel schaduwrijk land, de oude Germanen zien hun Walhalla als een ridderstrijdperk de warmbloedige Arabier als een plaats van zinnelijk genieten, de van aardsch leed vermoeide Boeddhist als een plaats van eeuwige rust De „hel wordt beschreven als de plaats van koude en heete folteringen : brandend vuur, ijskoud water, gloeiend Mzer, scherpe pennen schorpioenen, adders, duisternis, dorst, honger, enz. Daar is ook dé woonplaats van de ziektedaemonen, en alle booze geesten. Wie naar den hemel gaat en wie naar de hel, wordt bij verschillende volken verschillend beoordeeld, naar gelang van 64 DOODENVEREERING. de sociale en ethische opvattingen. Soms is het de persoonlijke dapperheid, soms de instemming met een of andere priesterleer, soms het al of niet zijn ingewijd in de mysteriën G, soms het kennen van bepaalde magische formules, dat den doorslag geeft. Naarmate de religie meer ethisch is georiënteerd, komen zedelijke eigenschappen in aanmerking, en begint het geloof aan het hiernamaals zijn zedelijken invloed te doen gelden in het dagelijksch leven, zonder dat men aanstonds recht heeft te spreken van een „Schreckenapparat". Bij verschillende volken is sprake van een doodengericht G (Egypte, Parsisme, Jodendom, Islam, Christendom). Daarmee krijgt tevens het onsterfelijkheidsgeloof een anderen vorm : de opstanding of juister: de opwekking der dooden. Zoo is bij al die volken waar van een doodengericht sprake is, de opwekking der dooden getreden in de plaats der doodenvoortleving. Dit proces is in Israël bijzonder duidelijk; voor de ballingschap: voortleven van de dooden in de Sjeöl; daarna: doodenopstanding. Sommigen nemen hierbij Parsistische invloeden aan. Bij het geloof aan een doodengericht doet zich het bezwaar voor, dat de menschen bij hun sterven noch volstrekt goed, noch volstrekt boos zijn, terwijl toch het gericht alle menschen onder brengt bij een van die twee typen. Dat bezwaar wordt natuurlijk pas gevoeld bij de ethische godsdiensten, en daar verholpen door de leer van het vagevuur K, of van de zielsverhuizing G, of van een zieleslaap. Voor de plaats van het D. in de kosmologische voorstellingen zie onderwereld, G. Litt.; E. Rohde, Psyche I 1907; F. B. Jevons, Introduction to the study of comparative religion; L. Radermacher, Das Jenseits im Mythus der Hellenen 1903 ; A. Dieterich, Nekyia 1893 ; en de litt. onder de afzonderlijke godsdiensten. Doodenvereering. Het is moeielijk de grenslijn te trekken die deze gebruiken omspant. Begrafenis- en rouw-gebruiken, festiviteiten en dansen vertoonen zulk een verschillend aspekt en zijn zoo moeielijk te verklaren, dat de grens tusschen vereering van den doode en beveiliging of vermaak der levenden niet altijd te trekken is. Zelfs is het geven van voedsel aan den doode niet altijd als D. op te vatten, maar bedoelt stellig ook : het gewone onderhoud van den doode zonder eenige gedachte aan vereering. H. Spencer ging stellig veel te ver door dat alles als D. op te vatten en er zelfs den oorsprong der religie in te zien. Dat men den doode zijn gereedschap, kleeren, soms zijn slavenstoet en vrouwen meegaf in het graf, wijst in elk geval op een geloof aan een hiernamaals, gedacht in de vormen van dit leven. De dooden hebben behoefte aan water, om hun dorst te lesschen, aan vuur om zich te warmen of ter verlichting, aan wapenen om zich de demonen van 't lijf te houden, een zaad om den akker te bezaaien, aan een ladder om ten hemel te kunnen stijgen, aan geld om den veerman te betalen, aan dieren om er op te rijden. Daarom geeft men hen, afwisselend met land en volk, dat alles mee. Maar met D. heeft dat op zichzeif niets te maken. — Daarnaast gelden ook andere gebruiken, die wijzen op het geheimzinnig karakter van den doode, die in schimgestalte, met bovenmenschel. kracht toegerust, bovendien DRAAK. 65 kwaadaardig om zijn dood-zijn, de levenden vervolgt en pijnigt Daartegen trachten de levenden op allerlei wijze zich te beveiligen' Vele rouwgebruiken zijn op die wijze te verklaren. Deze gebruiken zijn dus veeleer te verklaren als uitingen van vrees voor den doode dan als vereering. Ook zijn gaven aan den doode zeker vaak te beschouwen als middelen om hem vriendelijk te stemmen, en dus door vrees ingegeven. Vandaar is het maar één stap om door gaven den doode te bewegen de levenden te helpen met zijn bovenmenschelijke kracht. Daarmee treedt kultus op. Het schijnt dat de D. in de meeste gevallen betrekking heeft op een voorspoedige en talrijke nakomelingschap, verder ook op de vruchtbaarheid van het land (de dooden liggen m denzelfden bodem waaruit de vegetatie opkomt, vandaar dat overal verband ligt tusschen dooden en vruchtbaarheid). Maar de riten die oorspronk. betrekking hebben op de vruchtbaarheid enz., worden in den loop der eeuwen niet zelden onverstaanbaar, zelfs voor hen die ze uitoefenen en blijven dan als leege vormen voortbestaan. — Als een der duidelijkste vormen van D. wordt gew. het haaroffer beschouwd dat bijna over de geheele wereld voorkomt (duidelijke berichten hebben we o. a. bij de Grieken Arabieren, Perzen en vele natuurvolken). Verder het gebruik om zich bij een graf te verwonden of te verminken een gebruik dat veelvuldig voorkomt bij vele Sem. volken (vg Tr 48 • 37 47: 5.), maar ook elders (Virg. Aen. IX, 673; Herod. IV. 71) Ook het vasten, de doodenmaaltijden, en de doodenklacht rekent men gewoonlijk onder de D. Maar bij al deze gebruiken is de verklaring veel te onzeker om zonder meer van D. te spreken. De eenige ritus die er ongetwijfeld toe behoort is (behalve de gevallen waarbij uit dé bij de handeling gesproken woorden ondubbelzinnig blijkt dat men met D. te doen heeft) de plechtigheid bij de jaarlijksche feesten (bedevaarten enz.) aan het graf der heiligen. Hier treedt ze op als vooroudervereering, en heroènkultus. Hoe gemakkelijk echter bovengenoemde gebruiken in D. overgaan bewijst het OT, waar de rouwgebruiken werden verboden (Le. 19 : 28 ; Deut. 14 : 1 v) omdat daardoor aan de vereering van den éénen God wordt te kort gedaan r' VJr?o' pri«rftive culture : R- Kleinpaul, Die Lebendigen und die toten löys; H. A. E. IV. 411-511 ; A. Lods, La croyance de la vie tuture et le culte des morts dans 1'antiquité israélite 1906 E Ci-runeisen, Der Ahnenkultus und die Urreligion Israëls 1900. Draak O A7 is de algemeene naam voor mythologische wezens van den meest uiteenloopenden vorm. Het begrip „draak" is dan ook alles behalve begrensd, en vooral tegenover de „slang" heerscht groote onzekerheid in het spraakgebruik. De naam D. wordt op ongeveer ieder mythologisch monster toegepast. Bij de meeste volken, zoowel Indogermanen als Semieten komt de D. voor, en speelt vooral een rol in de jaarmythe en de scheppingsverhalen (zie Kosmogonie G) en heeft dus betrekking op het natuurleven. De „primitieve" mensch ziet m de natuur onophoudelijk twee machten botsen: licht en duisternis, dag en nacht, leven en dood, zomer en winter, en indien strijd representeert de D. altijd de donkere zijde (doodzijde) van het . leven, en zoovaak het leven het wint van den dood, en het licht van Obbink, Godsdienstwetenschap. g 66 DROOMORAKEL—DSIHAD. de duisternis (b.v. bij het ontstaan van de wereld, of in het voorjaar, of eiken morgen) ziet de mensch dat als het resultaat van zulk een kosmischen strijd. Ieder ras en ieder volk legt dat in zijn mythologie G in eigen kleuren neer: in Egypte is Apofis de D. die door den zonnegod Rê wordt overwonnen; in Babel is het Tiamat G door Mardoek G verslagen; in Indië wordt Vritra (door zijn bijnaam Ahi als draak-slang aangeduid) door Indra gedood ; in Perzië wordt AzhiDahaka door Fredoen geboeid ; in Griekenland wordt Pytho door Apollo onschadelijk gemaakt, en Chimaira door Bellerofon enz, In al deze gevallen is de drakendooder (Rê, Mardoek, Fredoen, Indra, Apollo, Bellerofon) een levenbrengende godheid. In de scheppingsverhalen treedt de D. doorgaans op als het chaosmonster, hetzij vereenzelvigd met de chaos zelf (Babel), hetzij als de aarde omringende oceaan, waaruit alles gedacht wordt te ontstaan. In de vruchtbaarheidsmythen is de D. de het doorbrekende leven tegenhoudende macht. Als zoodanig wordt hij in verband gebracht met de onderwereld en met het bronwater, dat naar het volksgeloof in de onderwereld (de plaats van het verborgen leven) ontspringt, en genezende kracht heeft (vgl, Schlangenbad, Drachenquelle, drakenfontein : Ne. 2: 13). Ook in het OT. komt de D. voor onder verschillende benamingen, zie Draak O. Droomorakel, zie Inkubatie G. Druïeden, is de etymologisch niet doorzichtige naam voor Gallische priesters. Onze kennis omtrent hen putten we zoo goed als uitsluitend uit de niet altijd betrouwbare berichten van Grieksche en Romeinsche schrijvers. Zij schijnen niet een afgesloten kaste te hebben gevormd, maar waren door hun meerdere kennis van oude spreuken en formules de aangewezen opvoeders der jeugd, en de rechters van het volk. Daardoor hadden ze in Gallië grooten invloed op de staatszaken. Hun geestelijk kunnen droeg een magisch karakter, waaromtrent reeds in de oudheid allerlei fantastische verhalen liepen. Ze droegen hun leer — waaromtrent weinig bekend is — blijkbaar gaarne in versvorm voor om ze gemakkelijk in het geheugen te bewaren. Door klassieke schrijvers wordt hun het geloof aan de zielsverhuizing G toegeschreven, en de traditie zegt dat daardoor de Galliërs zoo weinig vrees koesterden voor den dood. Omdat ze menschenoffers G brachten zouden de Romeinsche keizers hun godsdienstige samenkomsten hebben verboden. Voortaan konden ze zich alleen in de Gallische wouden handhaven. Behalve daar, kwamen ze ook voor op de Britsche eilanden. Bij de Kelten in Spanje, Italië en de Donaulanden zijn ze niet aanwijsbaar. Dsïhad (Arab.: zich inspannen), is de techn. term geworden voor den zgn. „heiligen oorlog" in den Islam G. Aanvankelijk verbood Mohammed G aan zijne volgelingen zich te verzetten tegen de vijandelijkheden der Mekkanen, en predikte „geduld" als de hoogste deugd. Na de hidsra G gaf hij aan „degenen die uit Mekka verdreven waren", verlof om tegen de vroegere onderdrukkers op te treden. Sedert bij hem het plan rijpte om Mekka te veroveren werd dat verlof omgezet in een bevel, en de D. zelfs gemaakt tot een heilsnood- DSJAINISME. 67 wendig middel. Zoo werd de D. van tijdelijken en praktischen maatregel tot een deel der Mohammedaansche heilsleer, en voor allen verplichtend gesteld. Iedere mannelijke Moslim, die aan zekere voorwaarden {vrijheid, gezond naar lichaam en ziel, e. d.) voldoet, is verplicht te „strijden" voor Allah G, totdat een voldoend aantal strijders aanwezig is, dan mogen de anderen aan hun gewone werk blijven. Want de D. is een kollektieve plicht, en wordt alleen individueel, zoodra de vijand een Mohammedaansch land binnen valt. — Alle niet-Mohammedaansche landen zijn vlgs de religieuze wet dar-al-harb = oorlogsterrein. De D. kan verschillende vormen aannemen: De Moslims moeten de ongeloovigen eerst „uitnoodigen" tot het geloof. Geven deze aan dien oproep gehoor, dan mogen ze niet beoorloogd worden; weigeren ze, dan wordt hun oorlogsschatting opgelegd; weigeren ze deze op te brengen, dan worden hun vrouwen en kinderen tot slaven gemaakt, en de mannen gedood. — De oorlogsbuit wordt onder de strijders verdeeld. In de praktijk komt er van de D.-leer natuurlijk niet veel terecht j de Islam kan er niet aan denken tegen niet-Mohammedaansche landen te gaan strijden, en de Mohammedaansche juristtheologen hebben ook daarvoor de noodige excepties bedacht. H. Th. Obbink. de heilige oorlog volgens den Koran 1901. F. Schwally, Der heil. Krieg des Islam, in: Intern. Monatschr. f. Wiss. Kunst u. Technik 1916; C. Snouck Hurgronje, Heilige oorlog made in Germany, Gids, 1915. Dsjainisme is de naam van een Indische sekte, die, half filosofisch, half religieus, groote overeenkomst vertoont met het Boeddhisme G, en in hoofdzaak van dezelfde vooronderstellingen uitgaat. De naam D. is ontleend aan een eeretitel van den stichter, die Dsina (overwinnaar) of MahavTra (de groote held) heet, en wiens eigennaam was Vardhamana. Hij was een tijdgenoot van Boeddha O en was waarschijnlijk meer reformator dan stichter van het D.; hij verscherpte de reeds bij zijn optreden bestaande streng ascetische leeringen en praktijken. Het D. is dualistisch, het erkent een geestelijk en een materiëel princiep in de wereld; het geestelijk element openbaart zich als ziel, het materiëele treedt op in de veelheid der verschijnselen. Het wereldverloop wordt bepaald door de wisselwerking van zielen en materie. Een de wereld besturende godheid kent het D. niet: het is evenals het Boeddhisme atheïstisch. De zielen inkorporeeren zich suksessievelijk in verschillende lichamen naar gelang van hun zedelijke waarde (zie reïnkarnatie G); hoe reiner de ziel is, hoe hooger de inkarnatie. Het ideaal is : de ziel geheel vrij te maken van de beïnvloeding der materie. Het kwaad zit dus in de materie, de ziel zelf is goddelijk. Op dien bodem ontwikkelt zich vanzelf de ascese G O. Deze bestaat zoowel in vasten en zelfkastijding als in zondebelijdenis, verootmoediging en meditatie. De voornaamste zedelijke geboden zijn : geen levend wezen dooden (dit verbod rust op een animistische gedachte: elk levend ding, ook dieren en planten hebben een ziel, die door eten zou worden geschonden), niet liegen, niet stelen, vermijding van geslachtelijken omgang, vermijding van privaat bezit, en noch zichzelf noch iemand anders aan de wereld te binden. Het D. treedt dus op als een rigo- 68 DUALISME. ristische monnikenorde. De monniken leven doorgaans onder den blooten hemel, ontzeggen zich alle gemakken en genoegens, en loopen niet zelden op het voetspoor van den stichter, geheel naakt. Vooral het niet dooden van eenig levend wezen (waaronder door de strengeren ook levende planten gerekend worden) geeft met het oog op de voeding vaak pijnlijke moeilijkheden; Vuur mag niet worden ontstoken, water niet anders dan gezeefd of gekookt gebruikt; vaak dragen de monniken een doek voor mond en neus om te voorkomen det eenig levend diertje erin zou vliegen en sterven; bij het loopen hebben ze soms een kleine bezem in de hand waarmee elk wormpje dat over den weg mocht kruipen, wordt weggeveegd. De onthouding gaat tot zelfmoord toe. Verschillende hunner geschriften beschrijven den weg om zichzelf „dood te maken", vooral door honger. Het D. heeft niet zulk een systematisch sluitende leer als het Boeddhisme, kent overigens ook de drie „stukken": recht geloof, recht weten, rechte wandel. Noch in de leer noch in de praktijk waren alle leden der sekte even rigoristisch ; men onderscheidt later vooral twee groepen die men de „preciesen" en de „rekkelijken"' zou kunnen noemen. De eersten houden vast aan de oude gewoonte van naaktloopen, en heeten daarom „Digambara's", d.i. „de met lucht bekleeden", en de gematigder groep, die zich het dragen van kleeding had aangewend, heetten „Svetambara's", d. i. „de witgekleeden''. Deze twee groepen beschouwen elkaar wekerkeerig als ketters. Alleen de „witgekleeden'' hebben een kanon K, die omtrent het jaar 300 v. Chr. werd vastgesteld, en in de 5e eeuw v. Chr. werd herzien en als Siddhanta („duidelijk bewijs") bekend is. Naar schatting wordt het D. tegenwoordig door ongeveer P/4 millioen Voor-Indiërs beleden. Natuurlijk kon het D. evenmin als het Boeddhisme bij zijn atheïsme volharden: talrijke godheden versieren hunne tempels. — Litt.: W. Schubring, DasKalpaSutra, die alte Sammlung jinistischer Mönchsvorschriften 1905; G. Bühler, On the Indian sect of the Jaina's, 1903; S. Stevenson, The heart of Jainism, 1915; S. }. Warren, Over de godsdienstige en wijsgeerige begrippen der Jaina's, 1875; R. Hoernle, Jainism and Buddhism (Calcutta Review 1898, gewijzigd in Annual adress in Proceedings of the Asiatic Soc. of Bengal, 1898); H. Jacobi. Jaina Sutra's, (een vertaling van belangrijke stukken Dsjaina-litt. met inleiding, in SBE, XXII, XLV) j J. Jagmanderlai, Outlines of Jainism, ed. with prelimin. note bij F. W. Thomas, 1916. Dualisme (religieus), K. Het religieus D. hangt samen met het in alle godsdiensten voorkomend anthropomosflsme G, en vertoont zich hoofdzakelijk in tweeërlei vorm, naarmate het fysisch of meer ethisch wordt opgevat. Vlgs de eerste opvatting is de kosmos ontstaan door samenwerking van een mannelijk en een vrouwelijk princiep, welke beide princiepes gaarne worden voorgesteld door den hemel (mannelijk) en de aarde (vrouwelijk). (In Egypte is de aarde mannelijk en de hemel vrouwelijk). In de meeste talen is nog heden het woord hemel van een ander geslacht dan 't woord aarde. Men denkt zich de (vrouwelijke) aardemoeder door den (mannelijken) hemelvader bevrucht, en krachtens die konceptie brengt ze haar kind (de vegetatie) voort. En daar bij DUEL—DUIVEL. 69 de oude volken het wereldbeeld doorgaans mikro-makrokosmisch G wordt opgevat, gaat die geslachtelijke onderscheiding ook door voor de onderdeelen: is de zon mannelijk, dan de maan vrouwelijk; is de dag mannelijk, dan de nacht vrouwelijk, enz. Zoo wordt het leven op aarde, m zijn geheel en in zijn deelen, in stand gehouden door de samenwerking van het mannelijk en het vrouwelijk princiep. En alle goden der natuurgodsdiensten hebben dientengevolge hun vrouwelijk pendant, en een min of meer uitgesproken vegetatief karakter. Men zou dit kunnen noemen het samenwerkend D. De 2e vorm, van D. is het tegenstellend D.' Hier treden vooral de ethische momenten op. De mensch ziet het wereldgebeuren als één reusachtig konflikt tusschen twee machten, die beurtelings schijnen te winnen, maar toch elkaar in evenwicht houden: koude en hitte zomer en winter, dood en leven, licht en duisternis, dag en nacht' bik dezer beide wordt gepersonifieerd en in strijd gedacht met zijn tegenstelling. Deze gedachte treedt op den voorgrond bij de oude kultuurrehgies : Egypte, Babel, China. Indië. - Op den bodem dezer beide voorstellingsreeksen (het samenwerkend en het tegengestellend D.) bloeit het polytheïsme G daar zoowel de vereeniging als de strijd van de twee groote principes zich in elk onderdeel van de kosmos herhaalt, en door bepaalde godenfiguren wordt voorgesteld (zie ■ Natuurvereering G). Waar ethische waarden zich baan breken, krijgt de strijd een zedelijk karakter (Mazdeïsme G) en wordt het een konflikt tusschen goed en kwaad. Die overgang is niet zoo groot als Mj schijnt: goed en kwaad is voor het besef der ouden verwant aan nuttig en schadelijk, aangenaam en onaangenaam, en in de tegenstelling licht en duister, leven en dood vinden de principes van goed en kwaad van zelf hun plaats. Duel, zie godsoordeel G. Duivel. ON. In den hoogst ontwikkelden vorm is de voorstelling van den D. de voorstelling van een boozen Geest die aan de spits staat van een rijk van booze geesten en die onophoudelijk in strijd is met het godsrijk. Deze voorstelling heeft haar voorgeschiedenis en is het hoogtepunt van een ontwikkelingsreeks van voorstellingen die a le te waardeeren zijn als mythologische verzinnelijking van een diepzinnige waarheid: het in de menschelijke ziel liggend besef van een kosmischen tweestrijd, die zoowel fysisch als ethisch kan worden opgevat. In de natuurreligies (zie natuurvereering G) wordt die kosmische Strijd fysisch, in de ethische religies (Christendom G, Israël U, islam Cr, en tot zekere hoogte ook het Mazdeïsme G) wordt hij ethisch uitgebeeld. Trouwens ook in de meeste natuurreligies ontbreekt het ethisch element niet geheel, maar in eerster instantie zien de natuurreligies in dien kosmischen tweestrijd, die in de natuur zich afspeelt (dualisme van dag en nacht, licht en duister, leven en dood) met anders dan den strijd tusschen de gepersonifieerde natuurkrachten. Deze krachten worden mythologisch gepersonifieerd en worden tot twee rijken van geesten die elkaar onophoudelijk bestrijden. De natuurmensen neemt zelf deel aan dien strijd door zijne religieus-ritueele handelingen en magische formules, waarmee 70 EA—EDDA. hij de geesten van licht, leven en orde de overwinning helpt behalen. In de groote kultuurreligies der oudheid, waar men den kosmos reeds als één groot organisch geheel ziet als makrokosmos, ingericht als de bewoonde aarde, staat ieder van die beide geestenrijken onder de opperheerschappij van een goddelijk wezen, waarvan de eene het licht, het leven, de dag, de orde, de ander de duisternis, de dood, de nacht, den chaos representeert. Hier ontmoeten wij mythologische figuren als Set-Tyfon in Egypte, Tiamat in Babel, Ahriman in het Mazdeïsme, Vritra in het Vedisme, Rahab O en Behemot O bij de West-Semieten, enz., die allen — door een stoet van booze daemonen omgeven — vertegenwoordigen de donkere zijde van den kosmos, die door den lichtgod (die tevens scheppergod is) wordt overwonnen. Deze duistere macht, tegenstrever der kosmische orde, wordt doorgaans als monster gedacht en voorgesteld : slangmonster, leeuwmonster, stiermonster, menschmonster (zie draak G), in allerlei monsterachtige gestalten treedt zij op. Ook aan dezen strijd neemt de mensch aandeel, en staat natuurlijk van meet af aan de zijde van den god van licht, leven en orde, als zijnde de voor den mensch zegenrijke en heilbrengende zijde van den kosmos. Zoo krijgt de god van orde, licht en leven vanzelf het karakter van goeden god, die van duisternis en dood het karakter van boozen god, welke begrippen zich straks met zedelijken inhoud vullen. Zoo krijgt de kosmische strijd een ethisch karakter en wordt een strijd tusschen goed en kwaad, in zedelijken zin. Deze gedachte van een zedelijk konflikt treedt op bij figuren als Mara in het Boeddhisme G. Satan in Israël O, Beëlzebul N of Belial O in Jodendom O en Christendom K, Iblis en Saitan in den Islam G. Deze figuren zijn het hoofd van een rijk van booze geesten, maar representeeren wezenlijk de macht van het zedelijk-kwade in de wereld, die zich tegen de verwezenlijking van het koninkrijk Gods verzet. Daarmee is de voorstelling van den D. als de inkarnatie G van al wat boos is, gereed. Maar tegelijk is het principieel dualisme G dat er lag in de eeuwige tegenstelling van twee goddelijke elkaar onophoudelijk bestrijdende wezens door het monotheisme G K weggenomen: het monotheïsme duldt niet de gelijkwaardigheid met God van een principiëel boos wezen. Daarom worden in Christendom en Israël niet als bij de natuurgodsdiensten deze beide machten als van meet af aanwezig ondersteld, maar verschijnt de D. als een gevallen engel, die ook aan het einde weer, evenals aan het begin, aan God zal zijn onderworpen. Die voorstelling wordt in het OT reeds voorbereid, en inhet boek Henoch O en Jubilieeën O nadrukkelijk uitgesproken (vgl. Jh. 12:31; 16:ll;Rm. 16:20). Litt.: Roskoff, Geschichte des Teufels, 2 Bde, 1869 ; Albers, Die Lehre vom Teufel, 1878 j Osborn, Die Teufelliteratur, des 16en Jahrhunderts 1893. Ea, een Babyion. god ; zie : Babel en Assyrië (religie) G ; Babyion. mythen G. Edda is de naam voor twee velschillende groepen van geschriften EDDY. 71 behoorende tot de Oud-IJslandsche litteratuur. Men onderscheidt de jongere groep of Snorra-E. zoo genoemd naar den samensteller Snorri Sturluson (1178—1241), die in proza is geschreven, en de oudere of Saemundar-E., zoo genoemd naar den samensteller Saemund -j- 1130, meestal „Edda-liederen" genoemd, in poezie-vorm geschreven, — De Snorra-E. bedoelt te zijn een handboek voor de jonge Skalden (= dichters), door hen vertrouwd te maken met de oude dichterlijke metaforen, waarin elk ding, ook de dingen van het profane en het natuurleven, met een zinnebeeldigen naam werd genoemd. Deze Snorra-E. bestaat uit 3 deelen: 't le deel (de Gylfaginning en de Bragaraedhur) vormt de inleiding tot het geheel: een overzicht der Oud-Noorsche mythologie, kosmogonie enz., dan volgt Skalds-kamparmal („taal der poëzie"), bevattende zinnebeeldige namen van goden, hemel, aarde, zee, zon, metalen, wapens enz. Het derde deel heet Hattatal, een gedicht van Snorri op twee oude Noorsche koningen. — De Saemundar-E. of E.-liederen werden abusievelijk toegeschreven aan Saemund. Men hield ze voor de bron der Snorra-E., 't zijn ongeveer 30 liederen met mythologischen en epischen inhoud. De verzameling dateert waarschijnlijk uit 1240—1250, maar sommige liederen zijn ouder (9e eeuw). De bekendste zijn: 1) Völuspa, een soort werelddrama in den vorm van godenmythen, waarin de dood van Balder het centrale moment is. Op verschillende plaatsen blijkt Christelijke invloed; 2) Havamal (het lied van den Verhevene = Odin), eig. een kollektie van verschillende liederen met doorloopend moraliseerenden inhoud ; 3) Grimnismal (lied van Grimnir = Odin); 4e Vafthrüdhnismal (lied van Vafthrüdhnir) beschrijft een intellektueele wedstrijd tusschen Odin en een reus, waarbij de reus het verliest. Verdere liederen behandelen de geschiedenis van een strijd tusschen Thor en Odin, van Thor's hamer, van Thor en een dwerg, van de liefde van Freyr, van Loki, de vijand der goden, van Balders droomen enz. De bovengenoemde zijn oodenhymnen. Daarnaast staat in de E.-liederen een groep van heroën-liederen, waarvan de bekendste is het lied van Sigurd en Gudrün, de monoloog van Brunhild en haar zelfmoord, de geschiedenis van Oddrün en Gunnar e.a. Deze heroën-legenden zijn waarschijnlijk geïmporteerd en aan den E.-geest aangepast. Ze verplaatsen in den Vikingtijd (9e—11e eeuw). — De handschriften, zoowel van de prozaïsche als van de poëtische E. werden in de 17e eeuw gevonden. Sedert werd tusschen deze beide groote litteratuurgroepen een verband gelegd, dat oorspronkelijk niet bestond, en werden ze samen E. genoemd. — De naam E. is van onzekere afleiding. Vroeger vatte men de naam op als beteekenende „overgrootmoeder ', van wege de oudheid van het boek, Anderen vertaalden: boek van Oddi. Waarsch. beteekent het niets anders als „gedicht", poëzie. — Die Lieder der Edda, hrsg. Von B. Sijmons 1888—1901, nebst Einleitung 1906; Die Edda, die altere und die jüngere, übersetzt von K Simrock 2 Aufl; Saemundar Edda, hrsg. und erklart von Detter und Heinzel 1903. Eddy (Mevr.) K is de stichtster van een vereeniging bekend onder den naam Christian Science G. Zij heette van zichzelf Mary Baker, 72 EED. werd in 1820 uit geloovige ouders geboren in New Hampshire, maar begon reeds vroeg met bezwaren tegen de officieële kerkleer te uiten. Ze huwde met G. W. Clover, die echter spoedig daarop stierf; haar tweede huwelijk was zoo ongelukkig dat het weldra werd ontbonden; in 1877 huwde ze opnieuw met Dr. Eddy en noemde zich sindsdien Mrs. Mary Baker Clover Eddy. Van hare jeugd af vertoonde ze fysische en psychische afwijkingen, die een groote rol speelden in haar later optreden. Een zware ziekte bracht haar tot allerlei mystieke overpeinzingen, waarvan haar hoofdwerk „Science and Health" de vrucht was. Dit werk bevat in hoofdtrekken haar heele leer. Zie: Christian Science G. Eed O N K. De E. zooals wij hem kennen, is een karikatuur van wat hij oorspronkelijk was; hij is bij ons geworden tot een soort geestelijke pijnbank om meer zekerheid te hebben dat iemands woorden waar zijn. En daarmee in verband: wie onder eede liegt (meineed), wordt gerechtelijk gestraft. Hier heeft de E zijn religieuze beteekenis geheel ingeboet en is geworden tot een maatregel van orde. De E. bij „primitieve" en oude kultuurvolken, waarvan onze „eed" de povere afbraak is, heeft veel dieper zin. Oorspronkelijk is de E. een zelfvervloeking waardoor iemand een of ander kwaad over zich haalt, ingeval hij het onder eede beloofde niet nakomt. De werking van den E. behoeft daar ook niet gerechtelijk bewaakt te worden, en bij niet-nakoming gestraft; de E. werkt er automatisch door de in de vloekwoorden liggende magische kracht (zie : vloek GO.). Die magische kracht ontlaadt zich vanzelf tegen hem die den E. schendt. Die magische kracht wordt bij het uitspreken van den E. losgelaten, en beweegt zich vrij „als een vogel". De tegenwoordige Bedoeïenen zijn zoo bang voor dat vloek-fluïdum, dat de E. bij hen wordt uitgesproken ver buiten de legerplaats, om te voorkomen dat het op de kampbewoners valt, (het best té vergelijken met onze „besmettingsbacillen"). Bij sommige stammen bestaat de gewoonte om, wanneer in hun nabijheid een E. of vloekformule wordt uitgesproken, plat op den grond te gaan liggen als bij het afschieten van een pijl, om te voorkomen dat men erdoor wordt geraakt. Bij andere stammen ontkleedt men zich geheel alvorens een E.-formule uit te spreken, blijkbaar om te voorkomen dat de E.-vloekstof in de kleeren blijft hangen. De Grieksche Erinyen en Arai zijn eig. niets anders dan gepersonifieerde eeden, die zich vrij bewegen en de boozen vervolgen. Vele volken versterken de werking van den E. door bijgevoegde handelingen, bv. het dooden van een dier (moge ik sterven als dit dier), of het vertoonen van eenig gevaarlijk voorwerp als tijgerklauwen of tanden e.d. (moge ik sterven door dit), of door het noemen van een of ander „heilig" voorwerp, of door te zweren, staande op een „heilige" plaats, of door de aanroeping van den naam van een god (dat is de meest voorkomende vorm). Soms neemt de E. geheel het karakter aan van een godsoordeel G. Al deze handelingen hebben oorspronkelijk ten doel het magisch fluïdum der E -woorden te versterken, en den E. zelf werkzamer te maken. Het zweren onder aanroeping van den naam van een god gaat uit van de onderstelling EGYPTE. 73 dat de god den meineedige straft. Oude volken nemen dan ook logisch geen maatregelen tegen den meineedige, maar laten dat aan den god over die er zelf voor zorgt. De Christenvolken, die dat geloof in de dadelijk-straffende gerechtigheid Gods verloren hebben, nemen het straften van den meineedige van de godheid over, en bepalen menschelijke straffen op meineed. Waar een god wordt aangeroepen bij oen ts., kan hij optreden óf als getuige (en eventueel ook als wreker bij meineed), of als helper om het onder eede beloofde te volbrengen in beide gevallen is het magische door het ethische en religieuze' overwonnen. Echter wordt ook dan het magisch element nog dikwijls bewaard door bij den E. bepaalde aan den god toebehoorende voorwerpen aan te raken: altaar, priester, godsbeeld, heilig boek, e. d Praktisch heeft natuurlijk de magische en de reügieuze opvatting denzelfden zin: yrees yoor de kwade gevolgen van den meineed moet voor meineed behoeden. Het aanroepen van den naam van een god V t?\n flaat Uit yan de ondersteUing dat de god den meineedige stratt. Alleen waar de reügieuze beteekenis van den E. verloren aina of niet meer werd begrepen, (Kaffers, Maleiers, Hindoes, de heidensche bkandinaviërs de Germanen en de Christenen) werd de meineedige door den aardschen rechter gestraft. Litt.: J. E. Tylor, Oaths,* 1835; K. F. Göschel, Der Eid, 1837linV* urin9fr*r?athJ and afflfn"»ti°ns,3 1910; C. O. Ford, On oaths, 1903; Hirzel, Der Eid, 1902; Siegel, Der Handschlag und Eld im deutschen Recht sleben, 1894; B. Mercer, The oath in Babyl. and Assyr. lit., 1912; J. Pedersen, Der Eid bei den Semiten. 1914; L Utt, Beitrëge zur Kenntnis des griechischen Eides, 1896; E von Lasaulx, Der Eid bei den Römern, 1844. Egypte (religie) O A7. Door de klassieke schrijvers (vooral Herodotus en Plutarchus) en de kerkvaders werd in het Westen een en ander bekend omtrent de Egyptische religie. Maar die gegevens waren eeuwen lang onkontroleerbaar en om allerlei redenen verdacht De zonderlingste theorieën waren in omloop : men dacht aan feticisme G totemisme G, vooroudervereering G, enz. Dat werd pas anders toen de droge bodem van Egypte zijn eeuwen lang bedolven schatten ontsloot; een ontzaggelijke massa materiaal aan beschreven en onbeschreven monumenten werd aan het licht gebracht. Dat alles is echter ook nu nog te fragmentarisch en tevens deels te onverstaanbaar om nu reeds een geschiedenis van de Egyptische religie te kunnen schrijven. r?T TjuV,aD d1 E9,yPtlsche religie weten, zijn louter fragmenten. Onder de belangrijkste bronnen zijn vooral te noemen de Pyramiedenteksten G (ongeveer 2500 v. Chr.), doodkistteksten (ongeveer 2000 v. Chr.) en het „Doodenboek". Verder tallooze tempelinscripties. » grafinscripties en papyri. Daarnaast een groote menigte ongeschreven bronnen. D Wat de goden van Egypte betreft, in de oudste ons toegankelijke tijden (4e millennium v. Chr.) hadden de Egyptenaren lokale goden in dezen zin dat elke stad met omgeving zijn eigen stadgod had. Door kombtaaties van steden en provincies kwam tevens een kombinatie van de godenfiguren tot stand, welk proces door de priesters Werd 74 EGYPTE. aeleid. De goden werden groepsgewijze saamgevoegd, vooral tot groepen van drie (triaden) en van negen (enneaden). Dit proces is bi, het begin van den historischen tijd al voltrokken. Met het ontstaan van den Egyptischen staat als één geheel ontstaat het pantheon Cr, waarin de belangrijkste godenfiguren een plaats krijgen eningenealoaisch verband worden gezet. Vooral twee groote godengroepen treden daarbij op den voorgrond; de Rê-groep en de Osiris-groep. De eerste draagt astraal, de tweede vegetaal karakter. In den loop der Egyptische geschiedenis vindt tusschen deze beide groepen weer assimilatie en versmelting plaats. Als voornaamste religieuze centra gelden OnHeliopolis (Rê G), Thebe (Amon G), en Thinis-Abydos (Osiris Cr). Een eigen plaats neemt Amarna in, waar de „ketterkoning Amenhotep IV G den dienst der zonneschijf invoerde, en alle andere goden afDezete .reformatie" bloedde echter spoedig dood. (Natuurlijk bleven de oude lokale goden als zoodanig bestaan en werden als vanouds gediend maar daarover ontbreken ons de gegevens). Van de bekendste goden noemen we alleen nog: Ptah (de lokale god van Menfis), Neith-Hathor (de lokale godin van Saïs) Chnoem (de „scheppergod" van Elefantine), de maangod Thot (van Esjmoen) en den vooral later tot groot aanzien gekomenen stiergod Apis. Toen de priesters G der groote tempels van On en Thebe zich van de groote goden hadden meester gemaakt, werden de lokale mythologische gegevens aldoor verder uitgesponnen, en een breede mythenschat groeide steeds aan. waarbij vooral kosmogonische voorstellingen een rol speelden. Tot de grootere mythen behooren: de Osiris-mythe, de Hathormythe, de Rê-mythe en de mythen van Horus G en Set G. Deze mythen hebben doorgaans een naturalistiscnen grondslag en vooral in de Osiris-mythe is den vegetatieven achtergrond overal voelbaar. ... , ., , . , .„ Van den kultus is de koning zoowel objekt als subjekt. De koning bekleedt in Egypte een middelaarsplaats tusschen goden en menschen, hij is de „god op aarde', hij zit op den „troon van Horus , en sedert de 5e dynastie geldt de koning als de „lijfelijke zoon van Re . in het zuiden ontving hij dan ook reeds bij zijn leven goddelijke eer en werden tempels voor hem gebouwd, waarin zijn beeld naast dat der goden stond, (zie: koningskultus G). In de tempels doet de koning dienst als priester, en waar hij niet overal zelf offeren kan treedt de priester in zijn plaats, maar deze handelt altijd in naam van den eigenlijken priester: de koning. De dagelijksche kultusG in den tempel G bestaat in de verzorging van het godsbeeld en verdere symbolische handelingen die goeddeels voor ons onverstaanbaar zijn, maar die bÜjkbaar ten doel hebben de kosmische orde te handhaven (in Egypte is evenals overal in het oude Oosten de tempel mikrokosmos Lr, en de daar verrichte handelingen hebben kosmische beteekenis). Dat mikrokosmisch karakter van den tempel komt ook uit in zijn bouw. Ook de bij den kultus gereciteerde hymnen en litanieën dragen dat mikrokosmisch karakter in zoover ze de godheid trachten op te vatten als het in alle afzonderlijke godenfiguren zich openbarende goddelijk EGYPTE. 75 leven dat zich aldoor vernieuwt. - In de Egyptische religie treffen altijd vooral twee dingen: het alles beheerschend konservatisme en de groote plaats die de dooden in den kultus innemen. Het konservatisme bewerkte het doorelkaar voorkomen van allerlei heterogene elementen, daar het oude nooit werd afgeschaft en en door nieuwe vormen vervangen, maar het nieuwe op het oude werd gelegd of met het oude versmolten tot een wonderlijk geheel waarin primitieve en kultuurelementen zoo maar naast elkaar liggen. Een der meest in het oog springende gevolgen is wel de grillige godenfiguren : menschen met dierkop. Zoo wordt Horus met valk-kop, isis Cr met koe-hoornen, Thot met Ibiskop, Chnoem met ramshorens; bastet met katte-kop, Anubis met Jakhals-kop enz. voorgesteld. Deze vereering van de goddelijke macht in diervorm kwam in denjongsten tijd der rigypt. geschiedenis tot nieuwen bloei: de Apis-stier te Memfis, de Mnevis-stier te Heliopolis. De vereering der heilige katten en krokodillen is een revival van primitieve diervereering, die vreemd aandoet bij een zoo hoog ontwikkeld kultuurvolk. En dan de doodenvereenng : in geen enkele religie nemen de dooden zulk een groote plaats in als in Egypte. De beroemdste monumenten uit Egypte zijn de graven van koningen en rijksgrooten. Allereerst de pyramieden en de mastaba s, de rotsgraven en de monumentale sarkofagen. Ook de belangrijkste litteratuur (pyramieden-teksten, doodenboek, Amdoewat-teksten, doodkistteksten) heeft betrekking op het leven hiernamaals. Ook de mummifikatie heeft religieuze beteekenis. Velen denken bij dit alles met eig. doodenfcu/fas te doen te hebben, maar zoowel de teksten als de afbeeldingen wijzen meer op doodenverzorg ing dan op kultus. G, d. w. z. dat meer het heil van de dooden dan dat der levenden met deze riten werd bedoeld. Oorspr. bestond stellig de gewoonte dat de zoon van den doode hem zijn gaven bracht op zijn graf Maar weldra fungeeren bij het graf van de Farao's (de pyramieden) en der rijksgrooten (de mastaba's) een menigte van doodenpnesters die bezoldigd werden uit de opbrengst van daarvoor bepaald aangewezen bezittingen. Dan werden sedert het begin van het Nieuwe Kijk dikwijls statuën van den doode in den tempel geplaatst om aldus als parasieten mee te genieten van het gbdenoffer. Betreffende het lot van den doode in het hiernamaals bestonden in Egypte tal van voorstellingen naast elkaar, wat te verklaren is uit een door priesterlijke bemoeiing tot stand gebrachte versmelting van lokale voorstellingen (zie doodenrijk G). De drie voornaamste voorstellingsreeksen zto: de doode leeft in het graf, hij leeft in het paradijs van Osiris, hij zit met .den zonnegod Rê in de zonneboot. Overal komt de gedachte aan een herleving voor den dag. Het deel hebben aan een gelukkig hiernamaals is vooral het voorrecht van koningen en rijksgrooten, en hangt at van het beschikken over de noodige magische riten en iormules, waardoor de doode aan de gevaren aan gene zijde ontkomt, en waardoor hij tot nieuw leven wordt gebracht. Zedefijke overwegingen komen wel voor, maar zijn overwoekerd door magische praktijken (zie doodengericht G). De doode wordt een „god", een uitdrukking die niet zoozeer wil uitdrukken zijn macht als wel zijn onsterfelijkheid 76 EI. Toen de Grieken met de Egyptische religie in aanraking kwamen was het minst begrepene tevens het aantrekkelijkste, en zoo kwam het dat de Isis-mysteriën en opstandingsceremoniën zoo gemakkelijk hun weg vonden naar Griekenland en Rome. Ook was toen de Egypt. kultus met tal van buitenlandsche invloeden (vooral Semietische) doortrokken. In dezen synkretistischen vorm drongen de Egypt. mysteriën door tot in het hart van Europa, en verdwenen pas met het daar stervend heidendom. Litt.: A. Erman, Die Aegyptische Religion3, 1909; J. H. Breasted, Development of religion and thougth in ancient Egypt, 1912; G. Jequier, Le livre de ce qu'il y a dans 1'hades, 1894; G. Maspero, Etudes de mythologie et d'archéologie égyptiennes, 8 Tom., 1893— 1916; A. Moret, Au temps des Pharaons, 1912; Roix et dieux d'Egypte, 1911; Mystères Égyptiennes, 1913; Günther-Roeder, Urkunden zur Religion des alten Aegypten, 1915; H. Brugsch, Religion und Mythologie der alten Aegypter, 1891 ; E. A. W. Budge, Egyptian magie, 1901; G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen in de oude Egyptische Pyramidenteksten, 1916 ; G. J. Thierry, De religieuze beteekenis van het aegyptische koningschap, 1913; H. Th. Obbink, De beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld, 1910 : Over oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven, 1913 ; P. le Page Renouf, Hibbert lectures on the originand growth of religion as illustrated by the religion of ancient Egypt, 1880; A. Wiedemann, Die Religion der alten Aegypter, 1890; Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegyter, in: AO, II, 2, 1910; Magie und Zauberei im alten Aegypten, in: AO, VI, 4, 1905 ; Der Tierkult der a. Aegypter, AO, XIV, 1, 1912 ; G. Steindorff, Die Blütezeit des Pharaonenreichs, 1900; Religion u. Kultus im a. Aegypter, 1904; E. A. W. Budge; Egyptian Ideas of the future life, 1901 ; Osiris and the Egyptian resurrection, 2 Tom, 1911 ; Gods of the Egyptians, 2 Tom, 1903 ; The Egyptian heaven and heil, 1906; A. H. Sayce, Religions of ancient Egypt and Babylonia, 1902; E. Naville, La religion des anciens Egyptiens, 1906; H. Schneider, Kultur und Denken der alten Aegypter 1899 ; J. Lieblein, Récherches sur 1'histoire et la civilisation de 1'ancienne Egypte, 1914. Ei (als religieus symbool). In de kosmogonie G en het opstandingsgeloof G van vele oude en hedendaagsche volken bekleedt het ei een groote plaats. Naast andere kosmogonische voorstellingen komt over de geheele wereld ook deze voor dat de wereld of de goden of de menschen uit een oer-ei zijn ontstaan. In deze gedachtenreeks is het ei dus wat elders de chaos G is: devormloozeoerstof,waaruit alles ontstond. Bevreemdend is dat niet: 1) de slijmerige massa in het ei die tot een levend wezen wordt, is een goed miskrokosmisch pendant van den vormloozen natten chaos, waaruit de wereld gedacht werd te zijn ontstaan; 2) het geheimzinnige van dat proces herinnert aan de spontaneïteit van het kosmisch leven, dat „vanzelf' of „uit zich zelf" ontstaat; 3) het universum doet zich aan den naïeven toeschouwer voor als een reuzen-ei (= wereldei). Enkele van de meest bekende kosmogonische ei-voorstellingen zijn : EILAND DER ZALIGEN—EMANATIE. 77 in het Orfisme G ontstaat de god Panes (de schijnende) uit een ei, waarmee de wereldwording begint. Een Mithracistisch bas-relief stelt Kronos voor op het oogenblik dat hij uit het (wereld)ei te voorschijn treedt. Rondom de gebroken eierschaal zijn de 12 teekenen van den dierenriem aangebracht. Ook in Indië, Finland (en elders) de voorstelling van een oer-ei, dat in tweeën splijt, terwijl uit de eene helft de hemel, uit de andere de aarde wordt gevormd. Bekend is het „gouden ei" in Indië, waaruit de wereldschepper Pradsjapati als Brahma G te voorschijn komt. De Egypt. mythologie spreekt van „de groote kakelaar" die het wereldei legt (= de zon, die uit de diepte van den kosmischen dood opkomt). Het OT spreekt van het „broeden" van den geest op de oerwateren (Ge. 1:2). Bij tal van oude volken (Japan, Griekenland, Indië, Fenicië, Polynesië, N.-Amerika) komen verwante gedachten voor. Met deze voorstellingen hangt samen die andere reeks, waar het ei optreedt als opstandingssymbool. Immers de kosmische dood waar het natuurleven sluimert, en waaruit het opkomt, is ook de plaats waar de dooden vertoeven. De doode is „in zijn ei", wie opstaat uit den dood „komt uit zijn ei" (Egypte). Zoowel bij deze opstandingsgedachten als in de ei-kosmogonieën gaat het om het doorbreken van het leven uit den dood. Bij vele volken gaf en geeft men den doode eieren mee in het graf, stellig niet alleen als dooden voedsel, maar als religieus symbool: het leven sluimert in den dood, en komt straks te voorschijn. Zulke grafeieren, zoowel „echte" als uit kalksteen, leem, e. d. kunstmatig vervaardigd, zijn in tal van graven gevonden: in Egypte, op Euboea, te Eleusis, in Etrurië, Mycene, Troje, Tiryns, Thera, enz. Op sommige oude lekythen wordt de doode voorgesteld „zijn ei etend", d. i. levend. Het ei is het attribuut van den vegetatie-god Dionysos G, en de oude ceremoniën met eieren op het Paaschfeest (= het feest der opstanding), berust op gelijke voorstellingen. Litt.: voor de kosmogonische beteekenis van het ei, zie: Zeitschr. f. Volkskunde, 1894 S. 227 ff.: Das Ei als kosmogonische Vorstellung; Voor het ei in den doodenkultus; Dieterich, Mutter Erde2, 1913; M. P. Nilsson, in Berl. Wochenschrift 1903 ; ARW. XI (1908) S 530 ff.; Marmorstein, in O L Z. XVI, 1913, Sp. 437 f. Eiland der zaligen, zie: hemel en hel G. Ekstase A7 K. (Gr. : ek + stasis: het buiten zichzelf staan of zijn), zie : Magiër G, Mystiek G, Yogin G, Sjamanen G. Eleusinische mysteriën, zie Mysteriën G. Elfen, zie : Germaansche religie G. Elysium, zie: hemel en hel G. Emanatie K. (Gr. e + mano, lett.: Uitvloeiing) is een godsdiensthistorische en filosofische kunstterm ter aanduiding van de leer dat de wereld is ontstaan door „uitvloeiing" uit het eene goddelijke oerwezen of oerprinciep, zooals het licht uitstroomt uit de zon. De uitstroomende deelen van het goddelijk wezen worden, naarmate ze zich verder van den oorsprong verwijderen, grover, materiëeler, en daardoor armer aan goddelijken inhoud (zooals het licht zwakker wordt naar- 78 ENLIL—ESCHATOLOGIE. mate het zich verder van de lichtbron verwijdert). Daar sommige deeltjes der uitvloeiing zich verder van den oorsprong verwijderen dan andere, bestaat de wereld uit een trapsgewijze opvolging van meer- of minder-goddelijke elementen. Het verst van het (geestelijk) oerwezen verwijderd is de materie, die (waar de ethische waardeering optreedt) geldt als het „booze" princiep, waarin de goddelijke lichtatomen liggen opgesloten. De op dezen grondslag gebouwde verlossingsleer is natuurlijk ascetisch: de verlossing is de overwinning van de stof; dan keeren de goddelijke elementen (bij den mensch: de ziel) tot hun oorsprong terug. Deze E-theorie is vooral uitgewerkt in Indië (zie Brahmanisme G), Perzië (zie: Mazdeïsme G), bij de NeoPlatonici (en bij de Christelijke Gnostieken K. Enlil, zie Babel en Assyrië (religie) G. Enneas, (Gr. lett. negental), in Egypte en elders een groep van 9 goden. Enoema-elis, zie Babylonische Mythologie G. Ereskigal, zie : Babel en Assyrië (religie) G. Eschatologie ON K (buitenchristelijk), lett.: de leer der laatste dingen. De E. behandelt dus het vergaan der wereld, de wereldvernieuwing en het laatste oordeel. In alle eenigzins ontwikkelde religies vormde zich een meer of minder uitgewerkte E., waarin een diep religieus besef zich uitspreekt: deze stoffelijke onvolkomen wereld kan niet het hoogste of het eenige zijn en de hier waargenomen goddelijke vergelding is slechts voorloopig. Alle E. bevat derhalve twee elementen: deze wereld vergaat, en : een betere wereld komt. De kleuren waarmee de ondergang van deze en de komst van een nieuwe wereld wordt geteekend, hangen samen met de in een bepaalden kring geldende wereld-voorstelling, en de kennis der natuurverschijnselen. Om de religieuze waarde van een bepaalde E. te zien, moet meer gelet worden op de zedelijke en religieuze grondgedachten dan op den vorm waarin en de omstandigheden waaronder men zich de wereldkatastrofe denkt. De E. is een prediking in profetisch-voorspellenden vorm, die tot hoofdmoment heeft: dat en hoe de mensch tot volkomen verlossing komt. De E. is een onderdeel van de soteriologie K. Alle soteriologie heeft n.1. een psychologische en een eschatologische zijde ; de eerste ziet de verlossing als een innerlijke bevrijding der menschelijke ziel van de aardsche boeien zoo b.v. in het Manicheïsme G, het Gnosticisme K, het Nieuw-Platonisme G. en het Boeddhisme G; de tweede in het Mazdeïsme G, den Islam G en het Jodendom O. Het Christendom vereenigde beide vormen, zoodat de verlossing zoowel individueel-psychologisch als eschatologisch wordt gedacht. Het gaat dus bij alle E. om de overwinning der „wereld". Een belangrijk element in de E is verwachting van een wereldheiland G. (zie Christologie O). Vooral in het Parsisme, den Islam, Israël en het Christendom treedt dit element op den voorgrond, maar in rudimentairen vorm komt het bij de meeste oude religies voor. De religieuze beteekenis der E. blijkt ook uit het feit dat de eschatologische verwachtingen vooral opbloeien in tijden van druk en nationalen nood en het volk voor geestelijke inzinking bewaren. In nationale religies. ESOTERISCH-EUNUCH. 79 als die van Israël, omvat de E. dan Ook altijd de verwachting van de wederherstelling van de eenheid van het volk als natie. Esoterisch, zie Exoterisch, G. Euhemerisme. De vraag hoe de menschen aan hun geloof aan het bestaan van goden zijn gekomen, is niet nieuw. De oude volken hebben er reeds hun theorieën over. Eén dier theorieën die spoedig groote vermaardheid kreeg, is die, welke genoemd is naar Euhemerus van Messene: E. Deze Euhemerus leefde ± 300 v. Chr., en schreef hlera anagraphè, een reisverhaal, waarin hij beschrijft een reis naar een gelukkig eiland Panchaia, waar hij beweeert een tempel van Zeus G ontdekt te hebben, die daar als koning regeerende, zijne regeeringsdaden liet opteekenen op een tempelzuil, zich zelf goddelijk het vereeren, stierf, op Kreta begraven werd en daarna vergoddelijkt. Dat verhaal is fiktief, en bedoelt in verhaalvorm te betoogen dat goden niet anders zijn dan vergoddelijkte menschen. Dientengevolge verstaat men onder E. de leer: goden zijn vergoddelijkte menschen. Euhemerus was niet de eenige die dat leerde : ook Hekateüs van Teos, Herodotus, Antisthenes, e. a. leerden iets dergelijks, maar deze leer is naar Euhemerus genoemd, omdat, wat anderen slechts op bepaalde godengroepen toepasten door hem over alle goden werd uitgestrekt. Vooral Romeinsche schrijvers hebben den roem van Euhemerus als vader dezer leer verbreid. Een tikje waarheid schuilt in het E. wel: van verschillende godenfiguren is het aanwijsbaar, dat ze niet anders zijn dan helden uit den voortijd, wier bij het nageslacht voortlevende roem ze eerst tot heroën en dan tot goden maakte. Maar als algemeen-geldende verklaring voor het ontstaan der godengfluren-is het E. fout. Eunuch A7, (gr. eunoechos), is een woord van onzekere afleiding, waarsch. is 't oorspr. een Semit. woord. Met den naam E. wordt aangeduid iemand op wie de ontmanning werd toegepast. Dat gebruik is zeer oud : reeds bij de oudste volken (Egypte, Babel) komt het voor, zoowel vrijwillig als gedwongen. Van de E. voor profaan gebruik (wachter van den harem, persoonlijk genot voor aanzienlijke dames e. d.) zien wij hier af, en bepalen ons tot den E. als religieus persoon. Een veel voorkomende figuur is de E.-priester, speciaal in den dienst van vrouwelijke goden: de Efesische Artemis, de „groote moeder" Kybele G de Syrische Astarte O, en bij verschillende Afrikaansche en Amerikaansche religies. Het meest bekend zijn de AttisKybele-priesters, Galli geheeten, die E. waren. De eig. oorzaak van dit gebruik is niet met zekerheid bekend. Voor zoover is na te gaan komt de E. altijd voor in verband met vegetatie-kultus en onzedelijke gebruiken. Allerlei pogingen tot verklaring. Sommige meenen dat in zulke kuiten de priesters E. moesten zijn om kuischheid te garandeeren, of als een vorm van ascese G, of als toewijding van zichzelf aan de godin (pars pro toto), of dat het niet zoo zeer ging om den toestand van E. als wel om de ontmanning als zoodanig; deze zou dan zijn een magisch-religieus middel om den gestorven Attis G weer op te wekken uit den dood, (dit laatste schijnt waarschijnlijk gemaakt te worden door het begraven van de afgesneden pudenda in den grond), 80 EXORCISME-EXOTERISCH. of tot opwekking van den extatischen waanzin (hier is ook de daad der ontmanning de hoofdzaak), dus eenzelfde doel als 't zich snijden met messen en allerlei zelfverwonding, b.v. bij de Baaispriesters op den Karmel (1 Kn. 18: 28), of als middel om zonder bezwaar zich aan zinnelijke uitspattingen te kunnen overgeven (de ontmanning had n.1. dikwijls zoo plaats dat geslachtsverkeer met wellustgevoel mogelijk bleef, maar zonder dat zwangerschap werd opgewekt). Maar bij al deze opvattingen bleef onverklaard het algemeen gebruik der E. om vrouwenkleeding te dragen. Dit laatste bracht tot een verklaring die tegenwoordig vrijwel heerschend is: de E.-priester maakt zichzelf zooveel mogelijk gelijk aan de godin die hij dient (het is bekend dat de gekastreerde een vrouwelijk aanzien krijgt). Hierbij blijft echter de vraag open, waarom dan godinnen niet uitsluitend door priesteressen worden bediend ? De tallooze vegetatie-riten over de heele wereld bekend, waarbij fallus-dienst of prostitutie een groote rol speelt, doet ook voor den E.-priester, die waarschijnlijk alleen bij vegetatiegoden G voorkomt, onderstellen dat bedoeld is een permanente geslachtsgemeenschap mogelijk te maken, met vermijding van de bezwaren. Ook in het Christendom komt de E. voor, waarbij Mt 19 : 12 het theoretisch uitgangspunt was, maar het werd later door de roomsche kerk verboden onder paus Benedictus XIV. In Rusland komt de mannelijke en vrouwelijke E. voor bij de sekte der Skoptzy. rH H Ploss, Das Kind ; Farnell, Cults of the Greec States III; Fraser, The golden bough IV; Hepding, Attis, seine Mythen und sein Kult 1903. Exorcisme, Gr. bezwering of uitdrijving van een boozen geest of daemon door magische middelen, (zie magie G). een gebruik dat bij alle volken voorkomt. Het rust op de onderstelling dat alle kwaad (ziekte, misgeboorte, enz.) wordt veroorzaakt door daemonen die in menschen en voorwerpen hun intrek nemen. Wordt de daemon verdreven, dan is de ziekte genezen, of het euvel afgewend. Dat uitdrijven geschiedt vooral door twee middelen: magische handelingen en magische formules. Bij die handelingen spelen water, olie, vuur, urine, bloed, wierook, e. d. een groote rol. Ook door wrijven, slaan, kloppen, wasschen, pijnigen, tegelijk met het reciteeren van magische formules, worden daemonen verdreven. In die formules wordt gaarne de naam van den boozen geest genoemd, volgens de wijd-yerbreide voorstelling, dat de naam het wezen is, (vgl. Mk 5:9; Lk ö : JU), en dat de kennis van iemands geheimen naam beteekent: macht over den drager van dien naam. Bij-de natuurreligies, waar de zonde meer fysisch dan ethisch wordt opgevat, als een soort fysieke besmetting, worden voor de reiniging van zonde dezelfde ceremoniën toegepast. Deze gebruiken beïnvloedden later de Christelijke dooppraktijken, zie Doop K. .... Exoterisch (van 't gr. exö = buiten) = dat wat buiten is, tegenover esoterisch = dat wat binnen is. Aristoteles noemde die geschriften van hem die niet bepaaldelijk bestemd waren voor zijn leerlingen maar voor een breederen kring: E. De nieuw-platonisten G noemden daartegenover die geschriften van Aristoteles, die uitsluitend voor schoolgebruik waren bestemd esoterisch, en verbonden er tevens den FAKIR—FALLUSDIENST. 81 zin aan; verboden voor alle buitenstanders. Daardoor kreeg de naam E. de beteekenis van geoorloofd, toegankelijk voor iedereen, en esoterisch dien van: verborgen, alleen bestemd voor de ingewijden. Later werden de namen E. en esoterisch toegepast op al die religieuze gebruiken en leeringen, waar geheime riten, gebruiken, formules theorieën enz. aan de algemeene bekendheid werden onttrokken (mysteriën G), of waar een goddelijke leer voor de ingewijden in anderen vorm werd voorgedragen dan voor niet-ingewijden. Fakir (Arab. fakir = arm), is de naam voor een bepaald soort Derwisjen G in Indië, die hun Mohammedaansch geloof paren aan Indische Yoga-praktijken en door hun magische kunststukken de verbazing der toeschouwers wekken. De F-praktijken zijn herhaaldelijk, o.a. door de Society for psychical research, wetenschappelijk onderzocht, maar nooit als „echt" gekonstateerd. Ze schijnen grootendeels op handigheid en hypnose te berusten. Het oordeel van Trithemius schijnt juist te zijn: plus mirandi sunt talia admirantes quam facientes. Litt.: A. Jacoby, Zum Zerstückelungs- und Wiederbelebungswunder der indischen Fakire, in AW, 1914, 455 ff.; R. Schmidt, Fakire und Fakirismus, 1908. Fallusdienst. De zeer verbreide F. behoort tot die voorstellingsgroep waarvan de „hieros gamos" de kosmische uitdrukking is. Zie: kosmogonie G. De Hemel-Vader wordt gedacht met de Aarde-Mdeder alle leven op aarde te hebben voortgebracht zoowel animaal als vegetaal. En alle levenwekking, landbouw zoowel als kinderen verwekken, heeft naar dit kosmisch verbeeld plaats, en bestaat uit gelijksoortige handelingen. De aarde is de vruchtbare moeder, de door den ploeg ingesneden voor is haar membrum genitale, de ploegschaar is de fallus, voor zaaikoren en mannelijk zaad hebben de meeste talen hetzelfde woord. De fallus is dus het symbool der vruchtbaarheid, dat als zoodanig onder verschillenden naam (fallus, lingam, Priapus, e.a.) wordt vereerd, en een rol speelt bij de vegetatie-riten der meeste oude volken. (Egypte, Voor-Azië, Kreta, Griekenland. Rome, e. a.). Zaaien en oogsten waren bij alle oude volken religieus-magische plechtigheden, die gepaard gingen met allerlei ceremoniëel waarbij de vruchtbaarheid werd verhoogd door b.v. falli van klei of een andere stof in de versche voren te werpen, of ook door op het pas geploegde land coïtus te bedrijven, of door bij de vegetatieve processies en mysteriën G reuzenfalli rond te dragen, of door grenssteenen op te stellen in fallusvorm, en op tal van andere wijzen. De voornaamste vormen waaronder fallische riten optreden, kan men tot een der beide groepen brengen: mimische of werkelijke coïtus, en de manipulaties met geïmiteerde falli. Voorzoover vegetatie-goden daarbij een rol spelen, worden deze gaarne ithyfalllsch (met forschen opstaanden fallus) voorgesteld. Zoo Osiris, Min, Priapus, de Titanen, de Daktyloi, Orthanes, Tychon e. a). Velen houden de opgerichte steenen als masseben, (zie: opgericht teeken O) en aèjeren O voor godenfalli. Behalve bij de voor- en najaarsfeesten (zaai- en oogstfeesten) ten Obbink, Godsdienstwetenschap. 6 82 FARAO—FATALISME. behoeve der vegetatie, doet de fallus veelvuldig dienst bij de huwelijksgebruiken van vele volken tot bevordering der menschelijke vruchtbaarheid. Het levenwekkend princiep, waarvan de fallus de drager is, kan ook meer geesteüjk worden opgevat. Zoo fungeert de fallus in de Grieksche mysteriën als symbool van het nieuwe leven (wedergeboorte). Merkwaardig is het gebruik der falli bij begrafenissen en daarmee in verband de ithyfallische doodengoden. Ook in de graven werden aan de dooden falli meegegeven; ze zijn gevonden van Egypte af tot de Viking-graven toe. Waarschijnlijk is het een uitdrukking van de herlevingsgedachte; in elk geval wordt de doodenziel soms als fallus voorgesteld. Naast dit vegetatieve gebruik van den fallus moet worden gewezen op den fallus als afweermiddel, Dit gebruik van den fallus vloeit rechtstreeks voort uit zijn levenwekkend karakter: wat leven geeft, weert dood, ziekte en ongeluk af. Tot deze gröep van afweerfalli behooren de fallus-afbeeldingen op de muren van huizen, steden en tempels. Het gebruik om met ontbloote pudenda over de akkers te loopen, heeft hetzelfde daemonen-afwerend doel. Die apotropische beteekehis zal ook wel schuilen in het gebruik als bij een hevigen twist tusschen twee mannen, een van hen plotseling den ander zijn pudenda toont. Maar van dit en tal van andere fallische gebruiken is het niet gemakkelijk den juisten zin uit te vinden. Het veelvuldig gebruik van den fallus als afweermiddel bewerkte, dat het lat. woord „fascinum" zoowel fallus beteekent als amulet G. Litt.: G. A. Wilken, Iets over de beteekenis van de ithyfalle beelden bij de volken van den Indischen Archipel, in: BT, 5e volgreeks I; C. Stanilaud Wake, The influence of the phallic idea in the religions of antiquity, in: Journal of Anthropology I; J. A, Dulaure, Les divinités génêratrices ou du culte du phallus chez les anciens et les modernes 1905; O. Jahn. in: Ber. d. sachs. Ges. d. W., Phil.-Hist. KI. 1855 ; E. Bethe, in: R M., N. F. 1907; W. Wundt, Die Nieren u. d. Phallus als Seelentrager, in: Volkerpsych. IV2, i. 88, ff.; C. Howard, Sex. worship4, 1902; F. Maurer, Der Phallusdienst bei den Israelitenu. Babyloniern, in : Globus, 1907 ; J. F. Harrison. Prolegomena to the study of Greek religion, 1908, passim. Farao. O, de grieksche vorm van het oud-egyptisch per'o, lett.; „groot huis", is in Egypte oorspronkelijk de naam voor het koningspaleis met toebehooren. Sedert ± 1100 v. C. wordt de naam ook gebruikt als aanduiding van den koning, die in het paleis woont, vgl. „verheven porte" voor Sultan; „Vaticaan" voor Paus, enz. Fatalisme. K van Lat.: fatum, is het mythologisch equivalent van het filosofisch begrip: determinisme G. Overal waar de mensch over het geheel der dingen waartoe hij behoort, begint na te denken, vormt zich de voorstelling van een (organische of mechanische) eenheid, die zich tegen alles in handhaaft, en waaraan alles, goden en menschen, onderworpen is. Deze eenheid die zoowel de natuurlijke als de zedelijke wereldorde omvat, krijgt het karakter van een goddelijke FATALISME. 83 wet. die, alle leven beheerscht. Dit F. zit zoo diep in de menschelijke natuur, dat aUe groote religies ermee te doen krijgen, en daarmee staan voor het dubbele probleem: de verhouding van het F tot de goden en tot de menschelijke persoonlijkheid. » Het is een merkwaardig verschijnsel, dat geen enkele religie er in geslaagd is het wereldgebeuren geheel en uitsluitend afhankelijk te stellen van den allesbeheerschenden wil der godheid; overal staat boven of achter den goddelijken wil een fatum, waarbij echter de verhouding van het fatum tot de godheid bij de polytheïstische natuurreligiesiandersis dan bij de ethische en monotheïstische religies Bij alle polytheïstische religies staat achter de goden een onverbrekelijke wereldorde, die een fysiek maar ook een ethisch karakter hebben kan en die al wat is, omspant. Die orde heet in Egypte maat, in Babel simtoe, in Indie reta in Persie asa. in Griekenland moira. in Rome tatum, in China tao Die orde wordt, - in Egypte zeer duidelijksoms gepersonifieerd als godheid, maar draagt overal het karaktervan natuurorde: de regelmatige loop der dingen, eerst de fysieke maar .u, r W jDt £e twee Ü99en vaak ongescheiden door elkaar — de ethische orde. Die orde schenden is „zonde". De verhouding tusschen dit tatum en de eigenlijke godenfiguren is meestal vaag en onzeker • waar de goden duidelijk natuurkarakter dragen treden ze vanzelf oo als openbaringsvormen, van die wereldorde, en is er geen konflikt • naarmate de goden meer anthropomorf worden gedacht (zie anthropo^ morhsme G) als in Griekenland, ontstaat vanzelf een botsing tusschen hun werkingssfeer en het fatum. In Griekenland is dat proces het au au natj9aan. Bij Homerus zijn de goden (Zeus inbegrepen) nog de handhavers der moira, en staat de moira boven de goden. Het zedelijk konflikt dat ontstaat wanneer de zedelijk-willende mensch afhankeli k wordt gemaakt van een blinde macht, wordt door den religieus- ?pr!nHepen $LeSt V,an oH2meroUS, nog niet 9evoeld- Maat bi) °e Lyrici (Pindarus Theognis Saffo, Solon, e.a.) wordt het al pijnli k gevoeld en de Tragici (Aeschylus en Sofokles) pogen het te overwinnen. Bij hen bestaat het tragische hunner drama's juist in de wanverhouding tusschen den man en zijne (niet door hem gewilde, en toch verrichte) daad (Aeschylus). en tusschen den man en zijn (niet door hem verdiend) lot (Sofokles). Maar het is ook aan de Tragici niet gelukt de wereld te zien als de uitsluitende werkingssfeer van rechtvaardige goden En na hen kwam de door hen verdreven moira als „ananké (noodzakelijkheid), heimarmené (noodlot) en tyche (fortuna) terug Ook in Rome bleef boven de wereldbesturende goden het „harde noodlot , de dira necessitas, zich handhaven. De voorstelling van een onverbrekelijke wereldorde als onverbiddelijke grootheid is zelfs door de monotheïstische godsdiensten als islam Lr en Christendom K niet geheel overwonnen, maar de verhouding tot de godheid is een andere. De reeds in de Grieksche wereld begonnen lijn: moira staat haar plaats af aan Dikt (= de rechtvaardigheid), de dochter van Zeus, wordt hier doorgetrokken • a aa°f^SSitaS, WOrdt voor9°ed gemaakt tot een uitspraak van den goddelijken wil, en alzoo aan het goddelijk wereldbestuur onder- 84 FATIMIEDEN—FETICISME. geschikt, De Mohammedaansche en Christelijke leer der praedestmatie K is de uitdrukking van diezelfde gedachte als in de oude fatumvoorstelling tot uiting kwam, alleen pasklaar gemaakt aan een hoogere godsvoorstelling: «het onafwendbaar wereldgebeuren is gevolg van een goddelijk raadsbesluit. Zoo wordt de kloof tusschen de godheid en fatum overbrugd. De Christelijke praedestinatie-leer is een poging om het wereldgebeuren te leggen in de handen van een albesturend God Maar het is duidelijk dat wat eenmaal is vastgesteld, voor geen besturen" meer vatbaar is. Maar de bodem waaruit die voorstelling opbloeide, is hetzelfde zedelijk konflikt, als waarvan boven bij de Tragici sprake was. , F breed opgevat, kan dus verschillende vormen aannemen, het kan zijn een boven de goden staande mechanische, fysische en onbewuste noodzakelijkheid, waaraan menschen en goden gebonden^zijn, het kan ook worden herleid tot den absoluten wil van een albeheerschend God, die door een raadsbesluit is vastgelegd. Fatimieden, heet een dynastie van Mohammedaansche chalieten Lr, die in Egypte en Noord-Afrika heerschte van 908-1171. Ze ontkenen hun naam aan de pretentie van den stichter hunner dynastie Obeidallah, die beweerde dat hij afstamde van Mohammeds dochter Fatima en Ali. Uit deze dynastie kwamen 14 chaliefen voort, waaronder de door zijn Christen- en Jodenvervolgingen beruchte Hakim (996—1020), die zichzelf voor een inkarnatie G der godheid zeit hield Toen' hij opeens van het tooneel verdween, zochten zijne aanhangers voor hunne leer een aanknoopingspunt bij de bevolking in Syrië (Libanon-gebied), en ontwikkelde zich daar de sekte der Drusen. Fatum, zie fatalisme G. Feticisme is een der minst omlijnde begrippen uit de godsdienstgeschiedenis. Ieder bedoelt met den naam F. weer wat anders. Comte bedoelt met F. eig. natuurvereering G: zon, maan, aarde zijn vooral voorwerpen van vereering. Volgens Spencer is F. in hoofdzaak vereering van zielen der dooden: voorouderkultus dus Voor Tylor is F. ongeveer identiek met animisme G; M. Büchner bedoelt met den naam F. het amulettenwezen G en de talismans; Söderblom denkt aan mana G en brengt het F. in verband met het prae-animisme Cr. Dussaud wil fetis noemen elk voorwerp waarvan men op eenige wijze hulp verwacht. Door velen, op voorgang van Comte os., werd langen tijd het F. gehouden voor den laagsten trap van religie, ot ook een later doorgangsstadium, in elk geval voor een faze in den ontwikkelingsgang van den godsdienst. In werkelijkheid u t?-, auto anders dan een naam, door Europeesche geleerden uitgedacht ter benaming van zekere gebruiken der inboorlingen van West-Atnka. De in West-Afrika wonende Portugeezen merkten op, dat de negers groote vereering koesterden voor zekere voorwerpen: boomen, steenen, klauwen van wilde dieren, stokken, beelden, enz., en dat zij van deze voorwerpen hulp verwachtten of bescherming. De Portugeezen noemden derhalve zulke voorwerpen feitico = toovermiddel een woord dat samenhangt met 't lat. factitius. dat zoowel „toovermiddel beteekent als „kunstmatig vervaardigd". Van dit Portug. woord feitico FOENIX. 85 vormde de fransche jurist C. de Brosses (du culte des dleux fétiches 1760) het woord F. De Brosses gebruikte het woord F. ter aanduiding van den kultus van materiëele dingen, begaafd met goddelijke kracht, zoodat ook amuletten en talismans er bij behooren, maar b.v. zon en maan niet. Van toen af begon de verwarring. Somm. wilden, uitgaande van „factitius" als „kunstmatig vervaardigd" den naam F. beperken tot denjkultus van die objekten, die „gemaakt" worden, en aan dat „maken" hun magische kracht ontkenen (Preuss), anderen (Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch I) willen juist omgekeerd nier van F. spreken, wanneer de menschenhand werkzaam was . tot vervaardiging van het objekt, maar dan liever spreken van idool, en den naam fetis beperken tot een toevallig gevonden onbewerkt natuurobjekt: steen, stok, been, tand, klauw, enz. Spencer wil in elk geval denken» aan een in het voorwerp wonenden geest of ziel, la Saussaye wil juist daar ophouden van F. te spreken, waar de geest en het materiëele voorwerp worden onderscheiden. Somm. zien in den fetis een objekt van vereering, en houden het F. voor een soort kultus, and. willen het begrip kultus van het F. uitsluiten, en er alleen een magisch gebruik in zien, enz. enz. De term F. is dus erger dan dubbelzinnig, toch achten de meesten hem „te goed bruikbaar om er afstand van te doen" (Dussaud). M. i. is de term zeer slecht .bruikbaar, en staat den voortgang van het onderzoek der betreffende' prakrijken zeer in den weg. Noch tegenover het godsbeeld, noch tegenover het amulet G, noch tegenover de natuurvereering G, is een grenslijn te trekken. — Wil men den naam tóch houden, dan gebeurt dat m. i. het best op de volgende wijze: Naast de groote natuurgoden, zon, maan, sterren, aarde, wolken, wind, water, vuur, c' jj id'e in Zich Zelf zonder eeni9 toedoen van menschen, met goddelijke kracht zijn begaafd, kennen vele stammen ook goddelijke kracht toe aan bepaalde voorwerpen, maar met beperkte werkingssfeer; die afwerende of heilbrengende kracht kan door kundige mannen door middel van bepaalde manipulaties worden verhoogd, d.w.z. men kan de waargenomen krachten door verschillende middelen op één punt samentrekken en dienstbaar maken voor menschelijk gebruik. Zoon gekoncentreerd krachtcentrum is dan een fetis, in zekeren zin een personiflkatie van magische kracht, die zich van' de eig. natuurgoden onderscheidt door zijn kunstmatig (factitius!) karakter, en van het amulet doordat het alleen maar den eigenaar dient, maar dan ook dient Voor alle door hem gewenschte doeleinden. Maar het is zeer de vraag of de op deze wijze gemaakte onderscheidingen ook in het bewustzijn der fetisdienaars aanwezig zijn. De naam F., die nog altijd dient als etiket om onze onwetendheid mee te beplakken, wordt 't best van het terrein der godsdienstgeschiedenis verbannen.' A. Bastian, Der Fetisch an der Kuste Guineas 1884; Ueber Fetischismus 1894; J. A Farrar, Primitive manners and custonis 1879 ; Fr. Schultze Der Fetischismus 1871; Tylor. Primitive culture4 1903; C. de Brosses' Du culte des Dieux fétiches 1760; A. C. Haddon, Magie and fetichism' 1906, (hier veel litt.); J. G. Frazer, The golden bough, passim. Foenix, een mythische vogel, waarvan melding wordt gemaakt in 86 FOENIX. de Egypt. teksten, en uitvoeriger door Lactantius, Clemens Romanus, Ambrosius, en ook bij profane schrijvers: Herodotus, Ovidius, Tacitus, Plinius en vele anderen. De naam F. is waarschijnlijk de vergriekste vorm van 't Eg. bennoe of binoe, en ook de F.-vogel zelf heeft blijkbaar in Egypte zijn oorsprong, 't Is eig. een fabeldier, meestal als reiger, maar in de latere Grieksche en Christelijke litter. kreeg hij den vorm van een adelaar en nog later van een pauw. Hier heeft — door niet-begrijpen der Egypt. symbolen — dezelfde verschuiving plaats gehad als bij de sfinks G. — De bekende Egypt. teksten bevatten weinig bijzonderheden. Uit Egypt. teksten en afbeeldingen blijkt dat hij met den zonnegod Rê en met den doodengod Osiris in verbinding werd gebracht, en wel als symbool van het ontwakend leven. Zoo wordt hij vereerd te On-Heliopolis als ziel van Rê, „die dagelijks in 't Oosten nieuw verschijnt", en als Osiris-symbool zit hij op den palmboom die het graf overschaduwt. Dus in elk geval als zinnebeeld der levensopstanding. In die beteekenis ging hij over in de Gr. en Lat. litter., waar dat opstandingsmotief nader wordt uitgewerkt, en op allerlei wijze wordt gevariëerd. In hoofdzaak zijn in de Gr. en Lat. bronnen drie vormen der F.-legende te vinden: 1) de F., zijn einde voelende naderen, maakt zich een nest uit wierookplanten en myhrre, en sterft daarin. Uit het verterende lijk ontstaat een worm die vleugels krijgt, en tot een nieuwen F. wordt (varianten laten den nieuwen F, dadelijk uit het lijk van den ouden ontstaan); 2) de oude, F. maakt zichzelf een wond in de borst, uit het wegvloeiende bloed ontstaat een jonge F., waarna de oude te Heliopolis bij zonsopgang sterft; 3) de oude F. maakt zich een nest, gaat daarop zitten, slaat zich met zijn klauwen op de borst dat er vuur uit springt, waardoor 't nest verbrandt, terwijl de F. zich mee laat verbranden. Uit de asch van de oude F. ontstaat een worm, die vleugels krijgt, den derden dag volwassen is, enz. (varianten laten het nest in brand steken door een zonnestraal). Deze drie voorstellingsreeksen zijn nog veelvuldig gevariëerd; Maar in alle F.-verhalen keert het motief terug, dat er altijd maar één F. is, en dat na een bepaalde periode de oude F. plaats maakt voor den jongen. Die periode wordt verschillend aangegeven: meest 500 jaar of 1461 jaar. Dit laatste cijfer is het getal der Sothis-periode, waarin door de praecessie van zon en maan de tijdrekening met één jaar verspringen moet, (zie: Obbink, de beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld 1910, blz. 8). Dat getal 1461 brengt den telkens herlevenden F. dus in verband met de telkens terugkeerende perioden in den zonne-omloop. Ook de gegevens bij Lactantius, Tacitus en Plinius maken den F. tot een zonnesymbool. Karakteristiek Egyptisch is de mededeeling bij Lactantius dat de F. uit zichzelf ontstaat, zonder geslachtelijke voortbrenging, en dat de nieuwe F. dezelfde is als de oude: de zoon is het verjongde leven van den vader, is dus de vader zelf. Dat is de westersche weergave der oud-oostersche gedachte dat het leven „spontaan" is, vanzelf ontstaat, zie: dualisme (religieus) G, natuurvereering G. In de Egypt. teksten wordt deze gedachte vooral verbonden met den zonnekever en uit wat Lactantius meedeelt, blijkt FOLKLORE. 87 dat de F. niet anders is dan een parallel van den zonnekever (chepra) diei symbool is der opgaande zon. Daarmee is zijn karakter vastgesteld : de r. is het zinnebeeld van het spontane leven, dat vanzelf uit den dood ontstaat, den eindeloozen kringloop van dood en leven die zich openbaart in de wisseling van dag en nacht, zomer en winter voor- en najaar, opbloei en afsterven, ontstaan en vergaan. Dat in de jonge teksten als zijn vaderland naast Egypte, ook wordt aangegeven Arabië, Aethiopië, Indië, Assyrië, is secundair; de F vertolkt een typisch-Egypt. voorstelling. Waarom juist aan-den F deze opstandingsgedachte wordt verbonden, is niet uit te maken, evenmin als dat het geval is met den Egypt. zonnekever. Wèl te verklaren is de voorliefde waarmee de F. in de latere Christ. symboliek werd gebruikt als opstandingssymbool, ter versiering van sarcofagen en op munten, soms in verbinding met het monogram van Christus. Uok diende het de oude christenheid dikwijls als zinnebeeld voor de komst van het messiasrijk, of als symbool der eeuwigheid. Als zinnebeeld van eeuwig leven op sarcofagen is de F. niet zelden, naar figypt. voorbeeld, verbonden met den palmboom. Folklore. Bij alle kultuurvolken bestaat naast de min of meer otticiéele religie, kunst en wetenschap, een reeks van voorstellingen, volkstradities, zeden en gebruiken, die den geestelijken ontwikkelingsgang niet hebben meegemaakt, een andere geestelijke sfeer ademen, dan de algemeen geldende, en die als een soort geestelijke „onderstrooming; zich met groote hardnekkigheid handhaven. Bij alle kuituurvolken komt zulk een onderstrooming voor, welks religieuze kant vaak als „volkreligie" wordt aangeduid, omdat ze het meest voorkomt buiten de kuituurcentra, en zich vooral openbaartin landbouwgebniiken, geboorte-, doop-, huwelijks- en begrafenis-riten, en in een heirleger van spreekwijzen, uitdrukkingen, liederen, raadsels, sprookjes, legenden, sagen en volksvoorstellingen In 1846 stelde de Eng. geleerde W. J. Thoms in het tijdschrift Athenaeum voor, den naam F. te gebruiken als inbegrip van al de genoemde voorstellingen en gebruiken. Sints dien werd de naam F spoedig populair in den zin van VolksArunde, ter aanduiding van alle niet-offlciëele voorstellingen en gebruiken, die deels op ethnologisch, deels op godsdiensthistorisch terrein liggen. De F laat zich dus noch bij de ethnologie, noch bij de godsdienstgeschiedenis indeelen. hoewel beide wetenschappen er mee te doen krijgen. Zoowel onder de ethnologen als onder de godsdiensthistorici ontstond dan ook een „folkloristische school, die verband legt tusschen deze onderstrooming en de „officiëele reÜgie en mythologie, door öf deze laatste te beschouwen als kodiflkatie en bewerking van oude volksvoorstellingen ot m de volksvoorstellingen mythologisch bezinksel te zien (Grimm) L>e ste selmatige bestudeering der F. als zelfstandige wetenschap moet (ondanks de reeds In 1878 te Londen opgerichte F-Society, en het in 1883 begonnen F-Journal) nog beginnen, met name moeten de grenzen tegenover de mythologie G en de religieuze riten nog worden afgebakend. De studie der F. is uitteraard goeddeels een ' studie van survivals G. - Litt.: Klopper, F in England und Amerika, 88 FREYA —GEBED. 1899; Gomme, Dictionary of Briüsh F, 1899; F. as an historical science, 1908; A. Lang, Custom and myth 1884; Hartland, Science of fairy tales, 1891; Fraser, F. and the O T, 1919. Freya, zie : Germaansche religie G. Galli, zie Eunuch G. Gatha's, zie Avesta G. Gebed O N K. In vele gevallen is het niet mogelijk het G. scherp te onderscheiden van de magische formule. Ook als men als scheidingslijn neemt dat de magische formule de goden of geesten dwingt, (dus machtiger is dan de goden) en het G. zich smeekend tot hen wendt, is de volstrekte scheiding niet te maken, daar in vele gevallen beide vormen samengaan. Maar wat praktisch vaak samenvloeit, moet hier theoretisch uiteengehouden worden; wij spreken van G. waar de mensch als de mindere zich wendt tot den god of den geest als den meerdere, van wien hij zich afhankelijk weet. — Het G. onderstelt in alle geval dat de godheid zich laat beïnvloeden, voor menschelijk vragen en begeeren toegankelijk is. De vorm waarin gevraagd wordt, is zeer verschillend, evenals de inhoud van het gebed. In 't alg. kan men zeggen dat in buiten-Christelijke godsdiensten het G. dezen vorm aanneemt, dat de bidder aan de godheid zijn wenschen voordraagt met verzoek om bevrediging daarvan, en dat die wenschen zich doogaans bepalen tot stoffelijke goederen. (Daarnaast spelen de zgn. „hymnen", lofzangen aan de goden, waarin niets bepaalds gevraagd wordt, een groote rol: Babel, Egypte, Indië). Bij de oude volken nadert de mensch tot de godheid, zooals men nadert tot een aardsch despoot» in deemoedige houding en met geschenken. Daarom gaat het G. zoo vaak met offer G O gepaard. Dezelfde vleierij die tegenover aardsche heerschers wordt gebruikt, speelt ook een rol in het gebed: door lofprijzing der godheid tracht men haar gunstig te stemmen, of ook door geloften O de inwilliging der bede te verkrijgen. Zelfs komen dreigementen voor ; als de god niet geeft wat de bidder vraagt, dan zal de bidder voortaan aan den god zijn offer G O onthouden. Bij sommige volken brengt de bidder zijn gave aan den god en eischt nu- als tegenpraestatie de inwilliging zijner bede. In 't alg. kan men zeggen dat bij heidensche volken het G. een beroep doet öf op het medelijden, öf op de ij delheid, öf op de rechtvaardigheid van den god tot bereiking zijner wenschen. Het nadruk leggen op de stoffelijke gaven bracht mee dat men zich dan alleen tot de godheid wendde, wanneer daartoe een bepaalde aanleiding bestond: ziekte, hongersnood, oorlog, overstrooming, droogte, enz. Wie in het dagelijksch leven voorspoedig is, bemoeit zich als regel weinig met de goden. Dat wordt alleen daar anders, waar de verhouding van den zondigen mensch tot den heiligen God dieper wordt opgevat als verhouding van zedelijken aard. De houding bij het gebed is zeer verschillend: zich plat op den grond werpen, of met het voorhoofd de aarde aanraken (Islam G), knielen (Christendom K), de gehurkte houding (Indië), de staande houding met ten hemel gerichte handen (Israël, Grieken, Romeinen), het omwinden van het hoofd met mantel of doek GEBEDSGENEZING-GELOFTE. 89 (Romeinen), rythmische bewegingen met het bovenlijf (Islam), handenklappen, springen, of dansen (natuurvolken G), bepaalde houdingen van de vingers (Indië), de armen kruiselings over de borst, het handenvouwen G, enz. Niet al deze houdingen zijn in hun oorsprong duidelijk: waarschijnlijk gaan vele daarvan op animistische voorstellingen terug, maar worden later anders verklaard. — Een belangrijke faktor is bij sommige volken de richting bij het gebed. In den Islam G richt de bidder zich naar Mekka G, de Mithrasdienaar richt zich naar de zon, de Jood naar Palestina of Jeruzalem, de oude Christenen naar de zon als symbool van goddelijk licht en leven, of ook naar den zonsopgang. Vandaar de oriëntatie der oude Christelijke kerken. — Ook gebedswerktuigen zijn bekend: de rozenkrans G in het Boeddhisme G, den Islam G en de Roomsche Kerk K, het gebedswiel bij de Thibetanen: kleine draaibare cylinders. waarop de gebedsformules zijn vastgehecht, de gebedmantel O en de gebedsriemen O bij de Joden. — Bij de buiten-christelijke godsdiensten is het overluid bidden de meest voorkomende vorm. Toch komt ook het „stille" gebed voor, vooral in mystieke kringen (Soefis G, Kwakers K. e. d.). Naast het individueele u 'uumt 'na overal het flemeenschappelijk gebed voor, (Jevons e.a. hebben een niet geslaagde poging gedaan, om elke individueele handeling als magisch, tegenover de gemeenschappelijke als religieus te stellen, en daarin een scheidingslijn te zien tusschen magie G en religie), waarbij niet zelden een gebeden-boek (brevier K) als handleiding dient. Zoo in het Parsisme de „kleine Avesta" G en in Engeland het Common-Prayer-Book K als de meest bekende. Ook wordt het individueele G. niet zelden door algem. geldende regels bepaald, de Mohammedaansche dzikr is tot in de kleinste bijzonderheden voorgeschreven. Daardoor wordt het G. tot een religieuze „oefening", en behoort tot de ascese G, in den ruimsten zin des woords. Wat de litt. betreft: een algem. overzicht van het G. in buiten-Christelijke godsdiensten bestaat nog niet. Voor de litt. moet dus verwezen worden naar de onder Godsdienstgeschiedenis G genoemde geschriften; F. Heiier, Das Gebet, eine religionsgeschichtliche und religionspsychologische Untersuchung, 1918. Gebedsgenezing, zie Christian Science G. Gebedswiel, zie gebed G, Lamaïsme G. Geesten, zie: daemonen G. Geheimleer, zie Okkultisme G. Gelofte O is een bij zeer vele volken voorkomende bijzondere vorm van flebed O G, n.1. zoo, dat de bidder, die zijne wenschen aan de godheid voordraagt, daarmee verbindt een of andere verplichting Z°j r tiCh ZeIf' waarvan hi) 2ich kwijten zal, zoodra de godheid zijn bede heeft vervuld. Zoo brachten in de oudheid koningen en veldheeren een G. bij het ten strijde trekken, en geloofden den god die hun de zege zou verleenen, hekatomben, tempels, overwinningsspelen j jwel een deel van den buit- Privaatpersonen beloofden aan degodheid geld, of geschenken, of iets anders in geval van genezing uit ziekte, enz. Dikwijls ging die G. gepaard met de aanbieding van een wijdingsgeschenk, dat in beeldspraak het gebed kracht bijzet, of 90 GERMAANSCHE RELIGIE. de bede verduidelijkt. Zoo zal een zieke aan den god aanbieden een beeld van een ziek lichaamsdeel, waarvan hij genezing wenscht, in hout of was of ivoor of zilver of goud; of wel hij belooft het te zullen geven zoodra de genezing plaats heeft. Op die dingen, waarvan een groote menigte in heidensche tempels gevonden zijn, staat niet zelden de aanleiding tot hun aanbieding geschreven. Soms wordt aan de godheid een of ander voorwerp van waarde aangeboden, en bij de aanbieding stukgebroken : een zinnebeeldige aanduiding dat de bidder er geheel afstand van doet. In al deze gevallen ligt de gedachte dat de godheid zich door de vooraf aangekondigde contra-praestatie zal laten beïnvloeden. Een zelfstandige groep van G. is, wanneer niet voorwerpen, maar menschen door een G. tot eigendom der godheid worden gemaakt; het meest kenschetsend voorbeeld daarvan is de Nazireeër-gelofte O in Israël. Ook de monniks-gelofte in de R.K. kerk behoort daartoe. Hier gaat het niet om de godheid te bewegen tot het verhooren van een gebed, maar beteekent het de toewijding van een leven aan den dienst der godheid. De G. van Jeftha O, hoewel hier een mensch voorwerp der G. is, behoort tot de eerste groep (zie Ri. 11 : 31 vv.). Germaansche religie. De G. r. is geen scherp afgeronde grootheid, noch de religie van één bepaald volk. Met den naam Germanen bedoelt men gewoonlijk de voorvaderen der Duitschers, Friezen, Engelschen en Skandinaviërs, en het begrip „G. r." omvat het geestelijk bezit dier volksstammen van 't begin onzer jaartelling af tot ± 1000 n. Chr. toe. Daarna werd 't Germaansche heidendom door het Christendom geabsorbeerd. Maar ook in deze 1000 jaar is de G. r. geen scherp omlijnd begrip : Keltische, Romeinsche en Christel, invloeden zijn merkbaar. Ook moet worden onderscheiden in twee groote groepen: de Duitsche en de Noorsche Germanen, die wel doorgaans dezelfde goden en denzelfden kultus hebben, maar daarnaast allerlei verschillen vertoonen. Somm. Germanisten houden de Noorsche mythologie voor een jong produkt, dat ter verklaring der eig. G. r. niet mag meespreken. En ook de Duitsch-Germ. stammen hadden stellig ieder hun eigen denkbeelden en gebruiken, al zijn ze niet meer te scheiden. — De G. r. is weinig „religieus". Wat wij er van weten heeft wel groote mythologische en folkloristische maar weinig religieuze waarde. — De bronnen voor de kennis der G. r. zijn schraal en fragmentarisch, en komen meest niet van de Germanen zelf. Als een Germ. bron kan genoemd worden, een handschrift uit de 10e eeuw: de Mersebargsche toovetspreuken, in 1841 door G. Waitz ondekt. Dan: het Wiessobcunner gebet (8e eeuw), een fragment over de grootheid Gods. Verder de Heliand, een messiade uit de 9e eeuw, en Muspili, een gedicht dat den wereldbrand en het jongste gericht beschrijft. Maar de laatste drie zijn van Christelijken oorsprong met heidensche bijmengselen. Verder behelzen de oude liederen en sagen ook een en ander dat van belang is voor de kennis der G. r.: de sagen van Hildebrand, Ermanarich, Siegfried, Hilde en Gudrun, Beowulf en Wolfdietrich enz. Een der bekendste is wel het Nibelungenlied. In de meeste gevallen is niet uit te maken, welke elementen in die sagen op historischen ■■■I GERMAANSCHE RELIGIE. 91 achtergrond rusten, en welke geheel mythologisch zijn. Een belangrijke bron is ook het heirleger van sprookjes, volksverbalen, en volksgebruiken, die deels uit de oude verhalen deels uit Rom. en Christ. schrijvers bekend zijn. De Rom. schrijvers, die de meeste gegevens hebben, zijn Caesar en vooral Tacitus; uit de Christ. periode vooral: Paulus Diaconus (8e eeuw), Beda Venerabilis, Adam van Bremen en Saxo Grammaticus. Wat de Oud-N oorsche litt. betreft, komen in aanmerking de resten van oude verzen der Vikingsche hofdichters, de Skalden (800—1000), van welke verzen stukken zijn bewaard gebleven in de latere Sagas, en vooral de Eddas G. Met de verschillen tusschen de gegevens uit de verschillende terreinen der Germ. wereld (Franken, Friezen, Saksers, Duitschers, Angelsaksers, Noren, IJslanders) kunnen wij ons hier niet inlaten, wij kunnen hier alleen constateeren, dat ze er zijn, en bepalen ons tot wat hen allen gemeenschappelijk kenmerkt. De meeste Germanisten beschouwen de godenfiguren als ontstaan uit het oude geesten- en zielengeloof. Geen enkel feit bewijst die stelling : reeds in de oudste tijden treden komplete godengestalten op: Tiu, Wodan, Donar. Freya, e.a. In het karakter der goden treden twee trekken op den voorgrond: ze zijn stamvaders en beschermers der menschen, en daarnaast natuurgoden. Ze overtreffen de menschen aan macht, niet aan deugd: zedelijk karakter hebben ze niet. De strijd tegen Loki (= het daemonisch element) draagt een naturalistisch karakter. De voorn, goden zijn Wodan (Odhin), waarsch. afgeleid v. wa (waaien): Wodan is stormgod. De Woensdag is naar hem genoemd. Donar (Thor), naar wien de Donderdag genoemd is, is de oude dondergod, die den geweldigen hamer handteert, en den landbouw beschermt. Tiu (Tyr), is de Mars (krijgsgod) der Germanen. De Dinsdag is hem heilig. Freya is de vrouwelijke pendant van Freyr, en behoort als Godin der liefde en der vruchtbaarheid speciaal bij de Noorsche mythologie. Ze hoort met Nerthus thuis in de kring der Vanen: de Vanenkrijg wordt doorgaans voor een natuurmythe gehouden, waarin de herleving der natuur in het voorjaar wordt gevierd: een krijg tusschen de machten des lichts en der duisternis, des levens en des doods, welk thema bij tal van volken mythologisch wordt uitgebeeld: Indië, Babel, Egypte, Griekenland e. a. De mythe van den god Balder en zijn dood schijnt dezelfde natuurmythologische gedachte te vertolken. Loki is de listige, tevens de booze god. Hij brengt het verderf en is toch onmisbaar: de noodwendige keerzijde der goede goden, een figuur die in tal van religies onder anderen naam voorkomt: Indië, Egypte, Babel, China e.a. Naast de groote goden bestaan tal van godinnen, meest beschermster van het huiselijk leven-en den kinderzegen, of ook van de vegetatie. Ook ontwikkelde zich een daemonen- en zielengeloof, tusschen welke beide het verband niet altijd duidelijk is. Men onderscheidt de Walkuren een soort der Noorsche Amazonen, de Nomen of lotgodinnen, die het onveranderlijk levenslot der menschen vaststellen, de Elfen, die deels waarsch. dooden-geesten, deels natuurwezens zijn, en vooral in de sprookjeslitteratuur een breede plaats innemen, waar ze onder allerlei namen voorkomen, de Water-elfen of Nixen, zee-meerminnen 92 GILGAMES-EPOS. en een groote menigte dwergen, aardmannetjes, bergmannetjes, kabouters. Al deze wezens spelen niet alleen in de sprookjes, maar ook in geloof en kultus een rol. Speciaal met doodenvoorstellingen verbonden zijn de groep 'wezens waartoe de weerwolf G behoort. Breedere kosmogonische G en eschatologische G mythen vinden wij alleen in de Eddas G, maar ze zijn van jongeren datum, en bevatten naast echtGerm. elementen stellig nóg meer Christel, motieven, en leeren ons omtrent het Germaansche heidendom weinig betrouwbaars. — Van den kultus is geen gesloten beeld te geven: hij was bij de verschillende stammen verschillend. Caesars mededeeling dat de Germanen geen zelfstandigen priesterstand hadden, schijnt wel juist te zijn. De leiding der volksvergaderingen was aan iemand met priesterlijke waardigheid toevertrouwd. De plaats van samenkomst droeg een heilig karakter. De „priesters" zijn tevens rechters en vorsten. De religieuze samenkomsten zijn politieke samenkomsten, en de daar gebrachte offers zijn offers van het volk als politieke eenheid. Bij alle reügieuze handelingen speelde de magie G en de mantiek G een groote rol. De priesters zijn allereerst waarzeggers, die allerlei teekenen kunnen uitleggen. De Eddas bevatten vele hunner tooverspreuken. Van tempels G is weinig sprake. De religieus-politieke samenkomsten hebben plaats onder een heiligen eik of bij een heilig bosch. Vooral 3 de groote jaarfeesten — samenvallende met de seizoenen — waren beroemd. Waarsch. mengde zich daarin ook een soort allerzielepfeest. Bij sommige feesten werden menschenoffers gebracht. Tegen het jaar 1000, toen ook de Skandinavische volkeren tot het Christendom overgingen, was de oude G. r. in het Christendom ondergegaan of er door geabsorbeerd. In een massa plattelandsgebruiken en -voorstellingen leven nog altijd vele elementen uit dien ouden schat van sagen en gebruiken voort. P. D. Chantepie de la Saussaye, The religion of the Teutons ; en: Geschiedenis van den godsdienst der Germanen 1900. W. Mannhardt, Germanische Mythen 1858; K. Simrock, Handbuch der deutschen Mythologie mit Einschluss der Nordischen 1887; K. M. Meyer, Altgermanische Religionsgeschichte 1912. W. Mannhardt, Wald-und Feldkulte 2 Tle 1875—77; K. Helm, Alt-Germanische Religionsgeschichte 1913; S. Bugge, Studiën über die Entstehung der nordischen Götter- und Heldensagen 1881 — 1889; W. Golther, Handbuch der germanischen Mythologie 1895; E. Mogk, Die Menschenopfer bei den Germanen 1909 ; Zie verder onder: Edda G. Gilgames-epos, is de naam voor het beroemdste epos der Babyl. litteratuur. Bijna het geheele materiaal is gevonden in de bibliotheek van Assurbanipal, een Assyr. koning (668 —626). Hoewel het epos waarschijnlijk is samengesteld uit stukken die oorspr. niets met elkaar te maken hebben, en die waarschijnlijk als zelfstandige mythen bestonden, heeft het in den tot ons gekomen vorm het karakter van één gesloten geheel, bestaande uit 12 zangen. Op voetspoor van Jensen (Das Gilgamesch-epos in der WeltÜteratur) zien velen in het G. een astraal epos, waarbij de 12 zangen zien op de 12 teekenen van den dierenriem, en waarin vooral het Dioskuren-motief op den voorgrond komt. In de school van Jensen en Winckler heerscht GODENBEELDEN—GODSDIENST. 93 de neiging om het G. te maken tot grondslag van de heele wereldmythologie. — Het epos is op 12 tafels geschreven, waarvan sommige nog al geschonden zijn, en groote stukken onleesbaar zijn. De gang van het epos is deze: Gilgames is koning van Oeroek (= Ereck). hij is voor % god en voor % mensch. Met Engidoe, een diermensch, onderneemt Gilgames een tocht naar 't woud van Choembaba, dien zij dooden, en Istar G, die ook in dat woud vertoeft, heeft daarop een liefdesavontuur met Gilgames. Engidoe sterft, en Gilgames schrikt daar zoo van, dat hij tracht een weg te vinden ter ontkoming aan den dood. Daartoe maakt hij een langen tocht naar het Westen, waar Oet-Napistim woont, de zondvloedheld, de eenige die aan den dood ontkomen is. Gilgames wil van hem vernemen hoe een mensch aan den dood ontsnappen kan. De tocht naar Oet-Napistim wordt breed beschreven, Gilgames gaat langs godenheiligdommen en over wateren des doods, en bereikt Oet-Napistim, die op zijn hardnekkig aanhouden hem meedeelt dat op den bodem der zee een kruid groeit dat eeuwig leven geeft. Gilgames duikt en haalt dat kruid op, vertrekt er mee naar huis, maar onderweg wordt het hem door een slang ontroofd. Nu deze poging mislukt is, tracht Gilgames in kontakt te komen met zijn gestorven vriend Engidoe, om 't raadsel des doods op te lossen. Deze komt als schim uit 't doodenrijk op, en verkondigt hem de onafwendbaarheid van den dood voor alle menschen! De gedachte: de mensch zoekt aan den dood te ontkomen, maar al zijn pogingen mislukken, daar de goden voor de menschen den dood hebben bepaald en het leven voor zichzelf hebben gereserveerd, is de hoofdgedachte van het grootste deel van het G. En daar in Babel evenals in Egypte de mensch deel uitmaakt van het geheel van het natuurleven, en daarmee onlosmakelijk verbonden is, verwondert het niet dat de vraag naar het raadsel van den dood wordt behandeld met gebruikmaking van natuurmythologische motieven. Het epos is dus een kombinatie van natuurmythologische en anthropologische mythen. Jensen, Das Gilgameschepos in der Weltliteratur; Weber, Die Lit. der Babylonier und Assyrer, in AO, 2 Ergënzungsband; KAT.3: M. Jastrow, The religion of Babylonia and Assyria 1898; A. Ungnad en H. Gressmann, Das Gilgamesch-Epos, (het beste wat er over verschenen is: vertaling met kommentaar) 1911. Godenbeelden, zie: Idolatrie G. Godenhuwelijk, zie natuurvereering G, kosmogonie G, dualisme (religieus) G. Godenmasker, zie masker G. Godsdienst NKO. Naam. De internationale naam van het verschijnsel dat wij G. noemen, is: religie. Ook ten onzent spreken velen liever van religie dan van G. Tegen het woord G. worden verschillende bezwaren aangevoerd: het le lid „god" zou niet passen op religies zonder godsgeloof als b.v. het oudste Boeddhisme G, het tweede lid „dienst" zou teveel het serviele karakter van de verhouding tusschen God en mensch naar voren brengen, en eindelijk stelt het woord G. ons buiten het alg. spraakgebruik, dat van religie spreekt. — Het woord G. wordt gebruikt in verschillende beteekenis 1) als aanduiding 94 GODSDIENST. van een komplex van menschelijke geestesverschijnselen naast wetenschap, kunst, zede, magie; 2) als aanduiding van één bep. voim van religieus leven, b.v. de Christ. G., de Islam, enz.; 3) als aanduiding van de innerlijke gemoedsgesteldheid van een enkeling, dus in den zin van: vroomheid. In 't laatste geval spreken wij van subjektieve G, in 't eerste van objektieve G. Wezen. Op allerlei wijze heeft men getracht een formule te vinden die antwoord gaf op de vraag: wat is G. ? m. a. w.: het wezen van den G. in woorden uit te drukken. In de meening dat in zoo'n formule moest genoemd worden dat wat in aWe godsdiensten aanwezig en zichtbaar is, zocht men naar het gemeenschappelijke in alle religies: den grootsten gemeenen deeler, en kwam daardoor bij een minimum van religie terecht, dat als wezen van den G. gelden moest (vrees, bewondering, eerbied, afhankelijkheidsgevoel, zelfhandhaving, kausaliteitsdrang, enz.), maar het wezenlijke in alle religies miskende. Anderen, uitgaande van de gedachte dat een verschijnsel het gemakkelijkst wordt doorzien in zijn eenvoudigsten vorm, en dien eenvoudigsten vorm van G. bij de zgn. natuurvolken G meenende te vinden, bestudeerden de natuurreligies om het wezen van den G. te ontdekken. Maar 1) zijn de natuurreligies veel minder „eenvoudig" dan men meent, en wijzen vele verschijnselen bij de natuurvolken op een lange geschiedenis terug; 2) is het geestesleven der natuurvolken voor ons zeer moeielijk te benaderen, en nog moeielijker onder woorden te brengen, daar onze denkvormen (persoonlijk en onpersoonlijk, geest en stof, dood en leven, e.d.) in hun gedachtensfeer öf niet passen, öf van de hunne verschillen; 3) is het principiëel onjuist dat een verschijnsel het best wordt bestudeerd in zijn „eenvoudigsten" (= minst ontwikkelden) vorm: het wezen van een eikeboom bestudeert men niet aan een eikel, het wezen van een mensch niet aan een embryo. Wil men van een . bepaalden G. uitgaan, dan doet men 't beste een der hoogst-ontwikkelde religies als uitgangspunt te nemen, met de overweging dat het wezenlijke in elk organisch-levend verschijnsel te krachtiger naar voren komt, en de sekundaire eigenschappen worden teruggedrongen, naarmate de ontwikkeling volkomener is. Wat men daar als „wezenlijk" vindt, zal men ook in de „lagere" religies als „wezenlijk" mogen aannemen, ook al komt het niet als zoodanig aan den dag. En dan kan men zeggen: G. is de verhouding tusschen god en mensch, welke verhouding van Gods zijde gezien „openbaring" heet, en van 's menschen zijde gezien zich beweegt tusschen twee polen: aanbidding of vereering en verlossingsbehoefte. Inderdaad zijn — zij 't ook niet overal even sterk — in alle religies deze beide faktoren aanwijsbaar. Natuurlijk moet in de gegeven omschrijving de term „God" niet worden genomen in den strikt-Christelijken zin, maar als : goddelijke macht, die in de voorstellingen der volken oneindig gevarieerd kan zijn: onpersoonlijk, persoonlijk, bovenpersoonlijk. Maar wel is overal, waar G. bloeit, en hij zich als zelfstandig verschijnsel handhaaft tegenover magie G en filosofie, een sterke neiging waarneembaar naar 't persoonlijke in de godsvoorstelling. Zonder persoonlijken god (of goden) handhaaft zich op den duur geen enkele G. Zelfs GODSDIENST. 95 het aanvankelijk atheïstisch Boeddhisme G kwam tot een godenpantheon. In alle religies is de verhouding tot den god (de goden) allereerst die van vereering, aanbidding. Daarin drukt het in alle G. aanwezige afhankelijkheidsgevoel zich uit, en onderscheidt de G. zich van de magie, waarin de mensch zich stelt boven de geheimzinnige macht waarvan hij zich bedient. De vormen die die aanbidding aanneemt zijn in alle religies verschillend, evenals de uitingen der overal aanwijsbare verlossingsbehoefte. Bij de lagere religies openbaart deze behoefte zich als een uit den weg willen ruimen van de uiterlijke belemmeringen : ziekte, misgewas, ongeluk, enz., waarbij de goddelijke machten hem moeten helpen' Bij hoogere religies (Griekenland, mysteriën G, Indië) wordt 't al dieper opgevat: de mensch voelt zich aan God verwant, maar in de zinnnelijkheid opgesloten, en de verlossing krijgt hier het karakter van het lospellen van de goddelijke menschenziel uit den bolster der zinnelijkheid. In het Christendom, waar de zondige natuur van den mensch wordt erkend, is de verlossing de verlossing van zichzelf, van zijn eigen zondigen aard, en vallen dus G. en ethiek K samen. Oorsprong. Over den oorsprong van den G. zijn boeken vol geschreven, en nog steeds tasten wij in het duister. Uitgaande van de gedachte dat de tegenwoordige natuurvolken G op het oorspronkelijk peil zijn blijven staan, heeft men gemeend dat zij ten naastebij den oudsten vorm van den G. hebben bewaard. Grondiger onderzoekingen bewezen het onzekere dezer meening, die alleen door de meeste ethnologen nog gehandhaafd wordt. Ook door zoover mogelijk in de geschiedenis terug te gaan en de oudste religies te bestudeeren, kan men den oorspr. G. niet benaderen: wij blijven dan nog te ver van den oorsprong verwijderd. De vraag naar den oorsprong van den G. is een filosofische, en wordt nog altijd beheerscht door 't evolutiedogme. Drie theorieën vonden het meeste ingang: 1) de oudste G. was een oermonotheïsme (zoo de kerkel. traditie, A. Lang, W. Schmidt e. a.); 2) het was louter animisme G en geestengeloof (zoo Tylor, Spencer en de meeste ethnologen); 3) het was de vereering van een onpersoonlijke macht (mana) gew. als prae-animisme G aangeduid (zoo Marett, Codrington, Söderblom, e. a.). Verder zijn ook vooroudervereering G, Feticisme G, Totemisme G, e. d. als de oudste G. genoemd, meestal op grond van het feit dat de genoemde verschijnselen nog altijd het voornaamste element in de laagste religies schijnen te vormen. Het is duidelijk dat dergelijke pogingen niet tot het doel leiden. Omtrent de oudste vorm van G. zullen wij wel altijd in het donker blijven tasten. Historisch is de oorsprong van den G. niet te benaderen. Alleen psychologische overwegingen stellen ons in staat omtrent den oorsprong van den G. iets te zeggen. Niet echter zoo, dat men uitgaat van één bepaalde zijde van het zieleleven (vrees, geluksbehoefte, bewondering, enz.) maar van den geheelen mensch als geestelijk-zedelijk wezen, die krachtens zijn aard en aanleg Gods werking, in zich en om zich speurt. De eig. oorsprong van den G. ligt dus eenerzijds in God zelf, die zich in de wereld openbaart, anderzijdsch in den mensch die als geestelijk-zedelijk wezen op die 96 GODSDIENST. openbaring reageert door zekere voorstellingen en gedragingen. Welke voorstellingen en handelingen tot het eerste stadium van G. behooren, is niet na te gaan. Wèl is uit alles wat de godsdienstgeschiedenis G ons leert, af te leiden, dat er verband moet bestaan hebben tusschen het kuituurstadium der eerste menschen en den bij hen aanwezigen G.-vorm. Immers overal is er parallellisme tusschen het algemeene geestelijk kuituurleven der menschen en hun religieuze voorstellingen en gedragingen. G. en Godsdiensten. Is G., in het alg. beschouwd, de verhouding van de menschen tot God, dan komt onmiddellijk de vraag op naar den aard en de beteekenis der verschillende vormen van G. Hier zijn verschill. zienswijzen mogelijk. Men kan de verschill. religies beschouwen als evenzoovele religieuze talen, waarin de volken, ieder op zijn manier, hun religieus bewustzijn uitdrukken. Elke afzonderlijke G. is dan een openbaringsvorm van geestelijk leven, zooals elke taal een openbaringsvorm is van het menschelijk spraakvermogen. En evenmin als er ooit sprake kan zijn van de meerdere of mindere waarheid van een taal, evenmin kan men, bij deze opvatting, van eenigen G. zeggen dat hij waar of valsch is. Bij deze beschouwing is dus elk waardeeringsoordeel uitgesloten. Dezelfde of dergelijke factoren als tot de vorming van verschillende talen hebben meegewerkt, zouden ook het aanzijn hebben" gegeven aan de verschillende vormen of uitingen van G. — Sedert Hegel zien de meesten de verhoudingen echter anders; n.1. zoo, dat de verschillende religies fazen of trappen zijn van uit één groot, het heele geestesleven der menschheid, omvattend proces. Elke volgende G. staat dan op de schouders van de vorige, neemt de waarheidselementen van die vorige faze in zich op, vult ze aan, breidt ze uit en bereidt op zijn beurt weer een hoogeren trap voor. Dit Hegelsche systeem is de evolutie-gedachte op geestelijk gebied toegepast. En evenals op het terrein van het organisch leven, is dit schema ook hier onvoldoende gebleken. Afgezien daarvan dat het begint met een onbewijsbaren „allerlaagsten" trap, en de stellig aanwijsbare dekadentie loochent, is ook dien ontwikkelingssamenhang tusschen de verschill. religies niet aan te wijzen. De „hoogere" godsdiensten komen niét „organisch" uit de lagere voort, evenmin als de mensch organisch van den aap afstamt. De verschill. religies zijn veeleer verschillende ontwikkelingslijnen, ieder met een eigen primair uitgangspunt. Dat uitgangspunt onttrekt zich niet zelden aan historische waarneming, daar het schuilgaat in de ziel van een groote profetische persoonlijkheid: Boeddha G, Mohammed G, Mozes O, Jezus A7, e. a. Zoo is b.v. nergens aanwijsbaar de „ontwikkeling" van het polytheïsme G uit het polydaemonisme G, noch die van het monotheïsme G K uit het polytheïsme. Dat brengt ons tot de vraag naar de ontwikkeling van den G. Al dadelijk het feit, dat vooral in de „hoogere" religies de persoonlijkheden van de stichters zoo groote rol spelen, en niet zelden het geheele karakter van den godsdienst bepalen, (Boeddha, Jezus) maakt het onmogelijk de geschiedenis van den G. te beschrijven als een gang „langs üjnen van geleidelijkheid". Wil men voor het geheimenis der ziel van den stichter geen halt maken, maar verder blijven vragen naar het „vanwaar?" dan staan GODSDIENST. 97 zij, die hier van „openbaring" spreken, het sterkst. Maar ook historisch komen de verschill. religies niet uit elkander voort, maar de elkaar het meest gelijkende behooren niet zelden tot geheel uiteenloopende volken en landen. De meeste ethnologen zijn geneigd de „ontwikkeling van den G. afhankelijk te stellen van kultuurfaktoren: zij wijzen op het feit dat een nomadenvolk noodwendig andere religieuze voorstellingen en gebruiken heeft dan een landbouwend volk, dat overal waar het stamverband heerscht, ook deG. geen andere dan stamgoden kent, en dat met het ontstaan van volkseenheden en vesüging van staten, de religieuze voorstellingen altijd een daarbij passenden vorm aannemen. Dat inderdaad het kultuurniveau ook het religieuze denken St^5 j * is niet te ontkennen. maar reeds bij stam- en nationaal- godsdiensten komen verschillende elementen voor, die ver buiten het stam- en volksleven uitgaan, en bij de z.g. wereldreligies heeft zoowel de (j als de ethiek alle tijdelijke kuituurverhoudingen doorbroken. Israël had een nationalen G. en kende tevens een wereldgod, schepper van hemel en aarde. Wat men onder „ontwikkeling" van den G. verstaat, is eig. dit, dat in den loop der eeuwen, nu hier, dan daar, naar onze begrippen hooger en zuiverder godsvoorstellingen ingang vonden en daarmee ook andere, minder ruwe vormen van godsvereering. Kannibalisme G, menschenoffer G, zelfmartelingen, enz. hielden op, naarmate de godheid meer als geestelijk-zedelijk wezen werd gevoeld. Maar in dit alles maakt de G. toch een eigen geschiedenis zoodat b.v. in het hoog ontwikkeld Griekenland nog menschenoffers voorkwamen die in veel lagere kuituren reeds waren overwonnen. i£al de uitdrukking „ontwikkeling" op het terrein van den G. iets beteekenen, dan moet zij niet worden genomen als aanduiding voor den onderlingen samenhang der chronolog. elkander volgende perioden maar als een waardeeringsoordeel, dat het voor den onderzoeker mogelijk maakt de godsdiensten groepsgewijze in te deelen, en beter te overzien, b.v. natuurgodsdienst, wetsgodsdienst, verlossingsgodsdienst Waarbij dus in 't oog moet worden gehouden dat er nergens een zuivere natuurg., wetsg. of verlossingsg. bestond of bestaat, en dat ook de eene groep niet uit de andere voortkwam. Maar in elk geval wachte men er zich voor het diepste in den G.: de verhouding van Crod tot de menschenziel, als een ontwikkelingsfaze uit het groote geheel te zien. Elke religieuze ervaring, in welken G. ook, is ervaring van en kontakt met het absolute, ze is volstrekt zeker van haar objekt. en van de waarheid en eeuwige geldigheid harer voorstellingen. In dien zin is elke religieuze ervaring onmiddellijk en waar, en kent geen verleden, heden of toekomst, dus ook geen ontwikkeling. De relig. ervaring staat zelfstandig en autonoom naast de wisselende voorstellingen en gebruiken. En een beschouwing van den G.. die van de ontwikkelingsgedachte uitgaat, heeft vooral de wisselende yormen op het oog, en doet noodwendig onrecht aan het wezenlijkste: het religieuze in de religie. Hoofdvormen. Op allerlei wijze is gepoogd de verschillende uitingen van G. zoo te klassiflceeren, dat elke G. daarin een eigen plaats kreeg Die pogingen zijn mislukt, zie: godsdiensten (indeeling) G. Doel- Obbink, Godsdienstwetenschap. 7 98 GODSDIENST. treffender dan een indeeling in verschill. godsdiensten is een klassifikatie van de hoofdvormen waarin het godsdienstig leven van alle volken en tijden zich uitte. Deze hoofdvormen vallen niet samen met de verschillende religies, en zijn ook minder talrijk dan deze. Deze hoofdvormen bedoelen te groepeeren de verschillende wijzen waarop in verschill. landen en tijden de religieuze mensch het kontakt met de bovenzinn. wereld bewerkstelligt, en de bedoelingen die hij daarbij nastreeft. Natuurlijk kunnen in één religie verschillende hoofdvormen naast elkaar aanwezig zijn. Voor de belangrijkste hoofdvormen van religieus leven zie: Ascese G K, mystiek G K, mythologie G, kultus G, gebed G K. G. en Kuituur. Aangezien G. niet alleen betrekking heeft op den individu, maar ook een sociaal verschijnsel is, staat hij in het nauwste verband met de vorming en ontwikkeling der menschelijke maatschappij, d.i. met de kuituur. Bij onbeschaafde volken kan men zelfs zeggen dat G. en kuituur onverbrekelijk één zijn; zie: taboe G. Ook in de verdere ontwikkeling van de menschenmaatschappij zijn G. en kuituur te beschouwen als twee zijden van hetzelfde geestelijk proces. Somm. geven in dit proces de kuituur den voorrang, and. meenen dat de oude kuituren door den G. zijn voortgebracht. Fustel de Coulanges, La cité antique, toont aan hoe de heele klassieke kuituur op religieuzen bodem rust, en hoe de vorming van gezin, familie, geslacht, clan, stad, staat, door religieuze factoren werd beheerscht. En datzelfde geldt van alle in zulke gemeenschappen ontstane voorstellingen en gebruiken. Het koningschap, de rechtspleging, het huwelijk, het schrift, de wetenschap (magie, astrologie), de kunst (muziek, dichtkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst), de akkerbouw, de zedelijke voorstellingen — kortom: 't heele sociale leven der oudheid is door den G. deels voortgebracht, deels beheerscht. De G. is de krachtigste kultuurfaktor die ooit bestond. Een konflikt tusschen G. en kuituur is dan ook in de oudheid niet aan te wijzen, zelfs geen scheiding. G. en kuituur staan er voortdurend in wisselwerking, en beïnvloeden elkaar: de G. is het cement dat de vaak ver uiteenliggende en toevallige kultuurfaktoren tot een groot geheel verbindt, en een stevigen grondslag geeft; de kuituur schept voortdurend gunstiger voorwaarden voor de alg. menschelijke geestesontwikkeling, waardoor weer hoogere en minder ruwe religieuze voorstellingen en gebruiken worden voorbereid. Toch bereidt in dit proces de scheiding, straks tegenstelling, tusschen G. en kuituur zich voor. De kuituur heeft 't uitteraard met wereldsche dingen te doen, en met deze alleen. -De G, die deze wereldsche geestesgoederen (wetenschap, kunst, maatschappij) helpt voorbereiden en vestigen, ziet deze goederen in een ander licht: dat alles is maar de buitenkant, de schors, de omhulling, waarin en waarachter eeuwige, geestelijke waarden schuilen. En om die eeuwige waarden is het den G. te doen. Zoo ligt in eiken eenigszins ontwikkelden G. een element van kleineering der kuituurgoederen, die hijzelf hielp voortbrengen: 't is 't ware wezen der dingen niet. Daarmee is het konflikt geboren tusschen G. en kuituur dat nog altijd voortduurt, en van weerszijden opzettelijk verscherpt wordt. Volbloed kultuurmenschen GODSDIENSTEN. 99 keuren G. alleen goed als kultuurfaktor (zending = beschaving brengend, de kerk = geestelijke politie, enz.); de G. van zijn kant staat niet zelden achterdochtig tegen de kuituur. Deze kuituurvijandigheid van den G. openbaart zich vooral in de mystiek G K (een element dat in bijna alle godsdiensten een belangrijke faktor is) en in het religieus pessimisme K, dat zich vooral als monnikswezen K (Boeddhisme G, Christendom K) of als Chiliasme A7 K openbaart. Waar deze trekken overheerschen, als in het Boeddhisme, wordt de G. bepaald vijandig tegen alle kuituur. Er is geen kans Jat dat proces van afstooten en aantrekken ooit zal ophouden, Want de beide, elkaar bestrijdende en elkaar beschermende machten, G. en kuituur, kunnen geen van beide zonder elkander bestaan. Het is de spanning tusschen die twee, die de wereldgeschiedenis beheerscht. Godsdiensten (indeeling). De studie der G. kan zich niet tevreden stellen met de behandeling van eiken godsdienst afzonderlijk als zelfstandige grootheid. Ze moet ook overwegen dat alle G. behooren tot één groote groep van menschelijke geestesuitingen: de religie. De bestudeering van een G. is tegelijk een bestudeering van den godsdienst als alg. menschelijk verschijnsel. Tot dat doel moeten de verschill. G. groepsgewijze worden saamgevat, waarbij als eerste eisch moet gelden dat het indeelingsprinciep op het wezenlijke van den G. rust, en als tweede dat zoowel de eenheid van allen G. als het karakteristieke der afzonderlijke G. tot zijn recht komt. Die indeeling kan genealogisch zijn of morfologisch. In 't eerste geval rust ze op het verschil in rassen zooals zich dat in de talen uit (Semiet, en Indogerm.), in het tweede op den uitwendigen vorm die een bep. religie vertoont. De genealogische indeeling is onvoldoende, omdat binnen één taalsfeer zich soms vele G. vertoonen; de morfologische ook omdat vele G. in den loop hunner geschiedenis geheel van aspekt veranderen, en 't derhalve onzeker blijft, in welke groep ze behooren. Allerlei andere indeelingen zijn beproefd: 1) volksg. en stichtersg. (bezwaar: 't is vaak niet uit te maken in hoever een bep. persoonlijkheid aandeel heeft aan 't tot stand komen van een religie, en ook: zijn alle zgn. godsdienststichters historische figuren ? en eindelijk: is die vraag of een religie van één persoon of van een volk uitgaat, wel zoo karakteristiek?); 2) polytheïstische en monotheïstische G. (bezwaar: de numerieke eenheid of veelheid van de godsvoorstelling is veel minder belangrijk dan de aan de godheid toegekende eigenschappen ; verder: somm. polytheïstische G. vertoonen sterke neiging naar een eenheid in godsvoorstelling; en ook: de pantheïsche G. zouden dan bij de monotheïstische groep komen, terwijl ze innerlijk veel meer verwant zijn aan de polytheïstische); 3) ethische en naturalistische G. (bezwaar: geen enkele religie is geheel van ethische elementen ontbloot, geen enkele ook is zuiver ethisch); 4) volksg. en wereldg. (bezwaar: men zou dan toch van de stamg. weer een afzond, groep moeten maken, en kan men ook de zeer belangrijke mysteriën-groepen niet onderdak brengen, verder: als met nationaal „territoriaal" is bedoeld, gaat de indeeling niet op; en ook: wat is met „wereldg." bedoeld ? Dat ze faktisch zich buiten de landsgrenzen uitbreidt [Islam], of dat het karakter dier G. ze niet aan de landgrenzen 100 GODSDIENSTGESCHIEDENIS. en aan den volksgeest bindt [Boeddhisme, Christendom] ? In 't eerste geval heeft de indeeling met het wezen dier G. niets te maken); 5) natuurlijke en geopenbaarde G. (bezwaar: een „natuurlijke" religie d.i.: zonder goddel. Inwerking, is ondenkbaar; alle G. houden zichzelf voor „geopenbaard"); 6) natuurg., wetsg. en verlossingsg. (bezwaar: geen enkele religie wordt daarmee geheel juist gekarakteriseerd, natuurwet- en verlossings-elementen komen in alle drie groepen voor; met name het verlossings-element beperkt zich niet tot één groep). Waar elke indeeling hare bezwaren heeft, en bij de behandeling der G. toch een zekere volgorde noodig is, ziet men tegenwoordig meestal af van een klassifikatie aan het karakter van de G. zelf ontleend, en behandelt ze groepsgewijze naar de rassen; waarbij de natuurvolken een afzond, groep vormen: Natuurvolken — Mongolen — Semieten—Indogermanen. De onmogelijkheid tot een bevredigende indeeling, rustend op 't karakteristieke van eiken G. afzonderlijk vloeit nat. voort uit het gekompliceerd karakter van het verschijnsel van den G. Godsdienstgeschiedenis. De G. is een onderdeel van de zgn. godsdienstwetenschap, waaronder men verstaat de studie van den godsdienst naar zijn wezen en zijn verschijningsvormen. De godsdienstwetenschap heeft n.1. twee zijden: de godsdienstfilosofie G, en de G. Terwijl de le vooral het verschijnsel van den godsdienst als geheel in het oog vat, bedoelt de G. de verschillende openbaringsvormen (godsdiensten) in hun eigen aard en karakter te verstaan. Tusschen de godsdienstfilosofie en de G. in, staat de faenomenologie van den godsdienst, die de door de G. aan het licht gebrachte gegevens samenvat en groepeert. Een scherpe scheiding tusschen godsdienstfilosofie en G. is niet te maken, daar de G. zich niet kan bepalen tot bloote beschrijving der religieuze verschijnselen, maar ook moet verklaren, en ook reeds bij de beschrijving van te voren moet weten welke feiten van religieuzen en welke van magischen of ethischen aard zijn. De G. is nog een jonge wetenschap, dateert uit de tweede helft der 19e eeuw. Wel waren er ook vroeger die zich met andere godsdiensten dan hunne eigene bemoeiden (Akbar G, Averroës, en vele kerkvaders) maar 1) ontbrak dekennis voor een G. die de belangrijkste godsdiensten omvatte, en ook 2) zat daar niet het streven voor om vreemde godsdiensten te verstaan. Van eenigszins anderen aard was het werk van den Franschen geleerde Dupuis, De 1 origine de tous les cultes, 3 vol. 1795, waarin hij alle hem bekende godsdiensten vergeleek en afleidde uit den sterrenhemel. Sedert Hegel's poging om het verband tusschen idee en verschijningsvorm te verstaan, begon men op den juisteren weg te komen, en toen de kuituurgeschiedenis, de politieke geschiedenis van haar eereplaats verdringende, tezamen met de reusachtige veroveringen der taalkennis, de voorwaarden had geschapen, brak een studie van de godsdiensten zich baan, die zonder apologetische of polemische oogmerken, het vreemde geestesleven bestudeerde. De resultaten der linguistiek, filologie, ethnografie, mythologie G, folklore G werden dankbaar gebruikt. Vooral Max Muller werd een baanbreker. Met tal van andere geleerden gaf hij uit de „Sacred Books of the East" 1878—1905, met een GODSDIENSTGESCHIEDENIS. 101 onuitputtelijk materiaal. In de Vereenigde Staten werd het Hibbert Fund gesticht (1876), welks „lectures" door M. Muller in 1878 werden ingeluid. Nederland stond in deze jonge wetenschap vooraan: C P iiele gaf reeds in 1864 zijn Mazdeïstische studiën uit. in 1869 zijn studiën over de Egypt. en Babyl. godsdiensten en in 1876 het eerste Handboek over de geschiedenis der godsdiensten. Tiele was ook een der eersten die een leerstoel bezette voor deze nieuwe wetenschap ln Frankrijk werd de rijke Lyonsche koopman E. Guimet de grondlegger door na een reis in 't verre Oosten een prachtkollektie godsdiensthistorisch materiaal aan te leggen: Musée Guimet, 1876 Dit Museum werd 't brandpunt voor godsdiensthistorische studiën, door zijn „conférences, zijn tekstpublicaties, en zijn beroemde „Annales". Duitschland kwam achteraan, ook wat betreft het stichten van leers*oe,en^rdere wetenschap. maar haalde de schade in toen mannen als Noldeke, Goldziher, Brugsch. Roth, Roscher, Oldenberg, Rohde Wissowa, Usener en vele anderen hun kracht aan de G. gingen wijden bedert zijn in bijna alle landen leerstoelen aan deze jonge, zich krachtig ontwikkelde wetenschap gewijd. Dat ook verzet niet ontbrak, komt voornamelijk door twee faktoren : 1) de specialisten in zake de linguïstiek houden meestal de G. voor een onmogelijk vak, omdat niemand het reusachtig terrein kan overzien, en willen het atomistisch verdeelen onder de verschillende taalgeleerden, waarbij den genetischen samenhang van alle godsdienstig leven wordt over het hoofd gezien, en vergeten dat de eene godsdienst dikwijls niet zonder den anderen kan worden verstaan; 2) van kerkeüjk-orthodoxe zijde wordt gevaar gevreesd voor de absoluutheid van het Christendom. — Een der merkwaardigste verschijnselen op dit gebied is het godsdiensthistorisch kongres m Chicago in 1893, waar de vertegenwoordigers der belangrijkste godsdiensten aanwezig waren en hun geloof tegenover elkander verdedigden. De handelingen van dat kongres zijn uitgegeven als „InewotldParliament of Religions". De daarna gehouden kongressen droegen een ander, meer wetenschappelijk karakter, en bedoelen niet verdediging van een bep. godsdienst, maar verbreeding van aio, godsdiensthistorisch inzicht: Parijs (1900), Bazel (1904), Oxford (1908), Leiden (1912). Het volgende waarvoor waarschijnlijk Heidelberg dé plaats zou zijn, werd wegens den wereldoorlog nog niet gehouden Wat de methode betreft die de G. heeft te volgen, onderscheidde men vooral sedert het kongres te Oxford (1908) de zgn. „historische" methode, die alleen de litterarische en historische feiten klassificeert en chronologisch rangschikt, en de „komparatieve" (vergelijkende) methode, die ook het folklore G in 't onderzoek betrekt, en minder op den uiterlijken verschijningsvorm let, dan op de daarin liggende ideeën, en de gegevens uit verschillende tijden en plaatsen vergelijkt en verwerkt. Deze laatste „school" kan dan weer als uitgangspunt nemen of de mythologie (de school van A. Kuhn. ook M. Müller en reeds Fr. Creuzer met zijn „Symbolik" 1807) öf de anthropologischethnologische gegevens (A. Bastian 1826-1903, Wundt), aan welke methode vele linguïsten van naam (Usener, Rohde) zich aansloten, en die vooral in Engeland krachtige aanhangers vond (E. B. Tylor, 102 GODSDIENSTKONGRESSEN—GODSDIENSTFILOSOFIE. A Lang). Het gevaar van deze methode blijkt bij mannen als J. G. Frazer (The golden bough) en Mannhardt (Wald- und Feldkulte), die zelfs de verst uiteenllggende maar uiterlijkop elkaar gelijkende gegevens als gelijkwaardige grootheden bijeenbrengen. Een gelukkige kombinatie van beide lijnen vertegenwoordigen C. P. Tiele, Chantepie de la Saussaye. A. en J. Réville, Ed. Lehmann en Söderblom. De belangrijkste tijdschriften zijn: Revue de 1'histoire des religions, sedert 1880; Archif fur Religionswissenschaft, sedert 1900; Encyclopedieën: üncyclopedia of Religiön and Ethics, 1908; Religion in Geschichte und Geqenwart 1909—1913; Roscher, Ausführliches Lexicon der griecbiscnrömischen Mythologie 1884 ; (bestrijkt ook een groot deel der VoorAziatische wereld). Van de Kompendiën moeten genoemd worden: RU, Chantepie de la Saussaye Lehrbuch der Religionsgeschichte 2 Tle , 190!>; C von Orelli, Algemeine Religionsgeschichte2 Tle21915; N. Söderblom, Tlele's Kompendium der Religionsgeschichte 1912 ; A. Jeremias, Alg. Religionsgeschichte 1918 ; J. A. Montgomery, Religions of the past and present, 1918; J. Huby, Christus 1916 (roomscbj. Voor de faenomenologie: A. Réville, Prolégomènes de 1 histoire des religions 1887 • T Réville, les phases successives de l.histoire des religions (m: Annales du Musée Guimet 33, 1909); E. Schaarschmidt, die Religion 1907 • R Dussaud, Introduction a 1'histoire des religions 1914; f. O. Tevons. An introduction to the history of Religions; An introductipn to the study of comparative religion 1912; Goblet d Alviella, Croyances, rites, institutions 3 torn. 1911; A Lang, Custom and Mvth 1884; Myth. ritual and religion 1887; C. H. Toy, Introduction to the history of religions. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens 1916, en vele andere. Voor de afzonderlijke godsdiensten, zie t. p. Godsdienstkongressen. Zie Godsdienstgeschiedenis G. Godsdienstfilosofie. Onder G. is niet altijd hetzelfde verstaan. Iwee hoofdlijnen teekenen zich af; de oudere en de jongere. Gedurende de middeleeuwen was G. de wijsgeerige behandeling en verdediging van één bepaalde religie: de Christelijke; was dus een soort wijsgeerige dogmatiek. De filosofie zelf was religieus. Daartegenover verhief zich de jongere, thans heerschende strooming,, voor welke G beteekent: de filosofische behandeling van den godsdienst als vérschijnsel. De G. kwam daardoor als zelfstandige wetenschap te staan naast natuurfilosofie, rechtsfilosofie, geschiedfilosofie, enz. v». beteekent nu: de aanwending van de filosofie op den godsdienst, d i. • een wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong, het wezen, den inhoud, en de waarde van den godsdienst, en de verhouding van den godsdienst tot andere uitingen van menschelijk geestesleven. De G onderstelt dus dat de godsdienst een zelfstandige uiting van menschelijk geestesleven is, met een eigen aard en een eigen leven, en verwerpt dus van te voren de voorstelling dat godsdienst zou zijneen pathologisch verschijnsel, dat als onderdeel van de menschelijke kuituur moet worden behandeld. Van de algemeene filosofie onderscheidt zich de G. derhalve doordat ze niet zoozeer het -menschelijk denken als het religieuze leven tot objekt heeft; van de dogmatische theologie onderscheidt ze zich zoowel door het veel GODSDIENSTPSYCHOLOGIE. 103 breeder historisch materiaal — immers ze betrekt ook de niet-Christelijke religies in haar sfeer — als door haar zuiver wetenschappelijke belangstelling in haar objekt; van de godsdienstgeschiedenis G onderscheidt ze zich door haar systematisch-wijsgeerige behandeling der stof. Wat de te bearbeiden stof aangaat, — het religieuze leven — kan men drie terreinen onderscheiden: het psychologische, d.i. het terrein der „subjektieve" religie (zie Godsdienstpsychologie G), het historische, d. i. de verschillende godsdienstvormen, waarin de religie zich in verschillende plaatsen en tijden openbaart (zie: Godsdienstgeschiedenis G), en het metafysische: de vraag naar de werkelijkheid der bovenzinnelijke realiteit (God), waarnaar de religieuze mensch zich uitstrekt. Dit laatste wordt door sommigen ontkend: ze meenen dat de G. uitsluitend studie der menschelijke bewustzijnsverschijnselen is, en alleen historische en psychologische faktoren kent. Waartegenover wordt aangevoerd dat, aangezien het godsbesef de belangrijkste faktor van alle religieus leven is, de G. moet onderzoeken of dit godsbesef illusie is of niet. Men noemt dat de vraag naar de „waarheid" der religie. Anderen verstaan onder den naam „waarheid" der religie het bewijs dat de religieuze idee van God en van de bovenzinnelijke wereld met noodwendigheid uit den menschelijken geest opkomt. De „waarheid" der religie is volgens deze opvatting de erkenning van hare werkelijkheid en hare noodwendigheid. De genoemde verschillen in opvatting bewerken natuurlijk niet alleen een verschillende behandeling der stof, maar hebben ook invloed op de vraag welke stof in een werk over G. behoort ter sprake te komen. De diskussie daarover is nog niet gesloten. Uit de enorme massa litt. worden hier alleen enkele belangrijke werken uit den laatsten tijd genoemd, in deze vindt men weer de oudere litt. vermeld, (R. = Religionsphilosophie). G. Runze, Katechismus d. R. 1901 ; H. Höffding, R., 1901 ; A. Dorner, Grundriss d. R., 1903; W. Bousset, Das Wesen d. Religion, 1903, E. Troeltsch, R., in: Die Philosophie z. Beginn des 20en Jahrh, 1904; G. Berguer, L'application de la methode scientiflque a la théologie, 1903 ; R. Eucken, Der Wahrheitsgehalt d. Religion2, 1905; Hegels R. hrsg. v. A. Drews, 1905 ; A. Drews, Die Religion als Selbstbewustsein Gottes, 1906; C. Schaarschmidt, Die Religion, 1907; G.Simmel, Die Religion, 1907 ; K. Stange, Grundriss d. R., 1907 ; R. Eucken, Hauptprobleme d. R. der Gegenwart3, 1909; G. Wobbermin, Monismus u. Monothéfsmus, 1911; Th. Steinmann, Die Frage nach Gott. 1915; R, Eucken, Geistige Strömungen d. Gegenwart, 1916; A. Loisy, La Religion, 1917; A. H. de Hartog, Philosophie der religie in grondlijnen. 1917; K. Dunkmann, R., 1917 ; G. Mehlis, Einführung in ein System d. R., 1917. Natuurlijk geven ook de filosofische tijdschriften veel op dit terrein. Godsdienstpsychologie is de bestudeering van den godsdienst als psychologisch verschijnsel. De G. is nog een zeer jonge wetenschap; men kan zeggen dat ze pas tegen het laatst der vorige eeuw begon beoefend te worden. Natuurlijk liggen hare wordtelen dieper. Mannen 104 GODSDIENSTPSYCHOLOGIE. als Herder, Lessing, Kant, Schleiermacher, Ritschl in Duitschland, en meer nog Ribot, Marrillier, Hébert in Frankrijk, hebben de G. als wetenschap voorbereid. Maar vooral was het de aldoor verder doordringende godsdiensthistorische wetenschap (zie Godsdienstgeschiedenis G), die er toe dwong naast de zuiver historische zijde (de „objektieve" religie of de historische vormen van godsdienst) ook den psychologischen kant (de „subjektieve" religie) aan een afzonderlijk en zelfstandig onderzoek te onderwerpen. Dat is wel het eerst en het krachtigst gedaan in Amerika; mannen als Stanley Hall, Leuba, Starbuck, James, Coe, Worcester, e. a. gaven den eersten stoot. De G. begon met het onderzoeken van de religieuze ervaringen van den individueelen mensch. De wijze waarop het materiaal werd verkregen, is niet zonder bedenking. Vooral Starbuck vatte het te uitwendig op : Hij hield een soort enquête door middel van vragenlijsten aan bepaalde religieuze persoonlijkheden, handelend over bekeeringsgeschiedenis, mystieke geloofservaringen, gebedsverhooringen, enz., alle dingen, waarover men zich nooit objektief kan of wil uitspreken. Starbuck richtte de antwoorden statistisch in, waarbij natuurlijk volstrekt foutieve resultaten aan den dag kwamen. James putte vooral uit biografieën en autobiografieën van groote religieuze persoonlijkheden, een methode, iets minder bedenkelijk dan die van Starbuck, maar niet veel minder eenzijdig. Een andere fout van het beginnend godsdienstpsychologisch onderzoek was, dat teveel werd gezocht naar samenhangen tusschen het ontwikkelend fysieke en psychisch leven eenerzijds en de godsdienstpsychologische facta als begeleidende verschijnselen. Zoo kwam men er toe, b.v. de bekeering te zien als een specifiek psychisch-fysisch proces uit de puberteitsjaren, en werd de religie tot een automatisch zich ontwikkelende grootheid. Vruchtbaarder begon de G. reeds te worden, toen men niet enkel het religieuze individu, maar ook de religieuze gemeenschap maakte tot voorwerp van psychologisch onderzoek. Men kan dat doen in den zin van Wund (Völkerpsychologie), die tracht bij de natuurvolken nadrukkelijk het eigenlijk religieuze te onderscheiden van het mythische en het magische, het kan ook gebeuren in den Zin van Wobbermin, die juist de hoogstontwikkelde psychologische godsdienstvormen, speciaal in het Christendom, tot voorwerp van studie maakt. In beide gevallen blijft de moeilijkste en tevens de noodigste taak : de eigenlijk religieuze momenten uit het geweldige psychologische materiaal los te maken, en de religieuze motieven en tendenzen bloot te leggen. Met de „waarheid" der religie in den zin van het objektief aanwezig zijn van de in de religieuze verbeelding voorhanden bovenzinnelijke wereld (zie : Godsdienstfilosofie G), heeft de G. zich niet in te laten. Zij onderzoekt alleen het psychologisch materiaal, afgezien van de vraag of aan de religieuze voorstellingen een bovenzinnelijke realiteit beantwoordt. Litt.: Max Muller, Physical religion, 1891; Anthropologial religion, 1892; Theosophy or psychological religion, 1893; Raoul de la Gras- GODSOORDEEL. serie. De la psychologie des religions, 1899; W. James, The variety ?on7 9d ^eX£erienCe' Ned vert- van I- Wesselink van Rossum' 1907; E. D. Starbuck, The psychology of religion2, 1901 ; J. H Leuba, The psychological origin and the nature of religion, 1909; The psychology of religious phenomena, in: Amer. Journal of psychology, VIII, 1896; E. W. Mayer. Das psychologische Wesen der Religion und die Religionen, 1906; O. Scheel, Die moderne Religionspsychologie, in: ZT 1908 ; VV. Schmidt, Die verschiedenen Typen religioser Erfahrung und die Psychologie, 1908; R. Wielandt, Das Programm der Religionspsychologie, 1910; G. Wobbermin, Der gegenwartige Stand der Religionspsychologie, in: Zeitschr. f angewandte Psychologie, 1910; Aufgabe und Bedeutung der Religionspsychologie, 1910 ; Die religionspsychologische Methode in Religionswissenschaft und Theologie, 1913; G. Faber, Das Wesen der Religionspsychologie und ihre Bedeuting f. d. Dogmatik, 1913; G. Wunderle, Aufgaben und Methoden d. modernen Religionspsychologie, 1915; G. A. Coe, The psychology of religion, 1917 ; T. K Oesterreich, Einführung i. d. Religionspsychologie als Grundlagê tür Keligionsphilosophie und Religionsgeschichte, 1917. Godsoordeel (Ordale) K, is een vorm van proces die vroeger algemeen werd toegepast en nog tegenwoordig bij de meeste natuurvolken G, en in den O. I. Archipel. Wanneer na een misdrijf de schuldigeniet door gewone middelen is op te sporen, dan roept men ic9Crvieid tC hulp: het G' is el9een rechtsuitspraak door de godheid zelf. Dit proces kan allerlei vormen aannemen, men onderscheidt wel 50 verschillende methoden om den schuldige te vinden. De voornaamste zijni: de beschuldigde moet kokend water of kokende olie drinken; hindert hem dat niet, dan is hij onschuldig ; of: hij wordt met steenen bezwaard in 't water geworpen ; drijft hij, dan is hij onschuldig; of hij moet zijn hand in kokende olie steken, brandt hij zich niet, dan is hij onschuldig; of hij moet vergif drinken, sterft hij niet, dan is hij onschuldig; of hij moet een gloeiend ijzer In zijn hand nemen enz. enz. In al dergelijke gevallen is de proef meteen het vonnis: de schuldige bezwijkt tijdens de proef. De grondgedachte van dit alles is dat de beschuldigde aan de goddelijke machten wordt prijs gegeven. Met die gedachte hangt stellig samen de verschillende vorm waarin t G. wordt voltrokken: is het een slangengodheid, dan zal men den beschuldigde slangengif laten drinken, is 't een watergodheid, dan zal men hem in het water werpen, enz. Maar in de meeste gevallen is de vorm van G. voor ons niet meer na te gaan, al staat wel vast dat de variëerende vormen met de verschillende godheden samenhangt. Ook kan 't oordeel juist omgekeerd zijn, zooals bij vele Afnkaansche stammen: bij de waterproef is de zinkende (en dus verdrinkende) onschuldig, de drijvende schuldig. De gedachte is hier misschien dat de watergeest den schuldige van zich stoot. In al deze gevallen is de proef op zich zelf al gevaarlijk, en het komt voor, dat heele stammen zich zelf uitroeien door herhaalde toepassing van het G., zooals bij een stam op de W.-kust van Afrika, waar ongeveer alle leden om hun onschuld te toonen zich aan de gift-proef onder- 106 GRAAL. wierpen en stierven. Daarnaast staat een tweede vorm van G., die op zichzelf niet gevaarlijk is, maar door de daaraan toegekende magische werking den schuldige aanwijst. Een voorbeeld daarvan is verhaald in Nu 5: 12 vlg., waar een vrouw beschuldigd van overspel, „heilig water" moet drinken, vermengd met stof van den vloer des tabernakels, is ze schuldig dan zal haar lichaam opzwellen (vs. 22), of: de vrouw zal water drinken, waarin een geschreven vloekformule is afgeweekt, is ze schuldig, dan heeft dat 't zelfde gevolg (vs. 27). Deze yorm komt ook elders voor : de bronnen bij Tyanazijn voor den onschuldige zoet de schuldige wordt er blind en lam en kwijnend door. Bij de Masai-stammen laat men den beschuldigde bloed drinken, terwijl de beschuldigde de formule uitspreekt: moge de god mij dooden als ik schuldig ben. In de Samoaeil. legt de beschuldigde de hand op t godsbeeld en zegt: moge ik spoedig sterven als ik schuldig ben. Hier laat men dus de godheid zelf het vonnis voltrekken. Het is duidelijk dat achter al deze gebruiken een zedelijke godsvoorstelling schuilt: de godheid is handhaver van het goede en wreker van het kwade. Het Christendom nam het G. van het Germaansche heidendom over en breidde het verder uit: naast de vuurproef (blootsvoets door vuur loopen, of een gloeiend ijzer in de hand dragen), en de heetwaterproet (een ring of steen met de bloote hand uit een ketel kokend water nemen) en de koudwaterproef (met steenen bezwaard in de rivier geworpen worden — dit werd vooral bij heksen toegepast) en de broodproef (een brok brood ongekauwd zonder hinder doorslikken), enz ontstonden nu ook de avondmaalsproef (de beschuldigde nuttigt het avondmaal waarbij de gedachte voorzat, dat hij, indien schuldig, spoedig sterven zou), en de kruisproef, waarbij beide partijen in kruisvorm moesten staan wijdbeens en met naar buiten uitgestoken armen. Wie 't eerste, vermoeid de armen liet zinken was de schuldige. Deze laatste proef is eig. een „Christ." wijziging van het oud-heidensch duel Immers ook het duel behoorde tot de godsoordeelen: de schuldige wordt verslagen. Het Christelijk bewustzijn heeft bijna overal dit heidensch gebruik overwonnen. Het G. handhaafde zich het langst in de zgn. heksenprocessen, overigens werd het algemeen door de niet minder wreede foltering vervangen, en sedert de 18e eeuw zijn beide zoo goed als uitgestorven, en is het duel nog het laatste overblijfsel overwonnen denkbeelden. - Pfalz, die germanischen Ordaliën. 1865; Schröder, Deutsche Rechtsgeschichte3, 1898; Amira, Grundriss des germanischen Rechts2, 1897; Glotz, 1'ordalie dans la Grèce primitive, 1904 ; K. Lehmann, das Bahrgericht, 1893 ; F. Paletta, 1'ordalie, 1890; C. de Smedt, Les origines du duel judiciaire, 1894 ; Le duel judiciaire et leglise, 1895 en verder voor de verschillende volken, zie de litt. over godsdienstgeschiedenis. Graal, K. De oudste G.-litteratuur dateert uit het einde der 12e en het begin der 13e eeuw, en draagt daar reeds zulk een gekompliceerd karakter, dat er reeds een lange geschiedenis achter moet zitten. De meest bekende G.-sagen staan op naam van Robert de Borron, Chretien de Troyes en Wolfram von Eschenbach. In de grillige veelheid van motieven in de G.-sage zijn twee hoofdlijnen te onderscheiden : le. GRAAL. 107 de Christelijke lijn (die 't scherpst uitkomt in de sage volgens de Borron) en de beidensch-ridderlijke lijn, die bi) Chretien de Troyes en Wolfram op den voorgrond komt. — De le (Christelijke) lijn ziet jn Jozef van Arimathea den eersten bezitter van de hl. G. De G. is hier de avondmaalschotel, door Jezus gebruikt bij het laatste Avondmaal (Mt. 26, 13). Jozef van Arim. komt, volgens het verbaal, na Jezus dood in het bezit van dien schotel, en als bij Jezus' lijk wascht, beginnen diens wonden opnieuw te bloeden, en vangt Jozef het bloed in dien schotel op. Na allerlei wederwaardigheden neemt Jozef den G. mee naar het verre Oosten, waar de G. allerlei wonderen doet, waar een zoon van Jozef, Galaad genaamd, G.-koning wordt, totdat een onzichtbare hand den G. van de aarde wegneemt. In een variant is de G. de kelk waarmee Jozef van Arimathea de eerste mis celebreerde. — De 2e (heidensche) lijn heeft een heel andere omgeving. De Gsagen zijn hier verbonden aan figuren als Persefal en Artus. De G. is hier niet de avondmaalsschotel, maar een uit den hemel gebrachten steen of een edelsteen of een voorwerp met edelsteenen bezet, en dat als een kostbaar kroonjuweel in een tempelburcht door een graalkoning wordt bewaakt. In dezen cyklus treedt ook op het „zoeken" van den heil. G. (Persefal). Het groote probleem van den heil. G. is: waar ligt de oorsprong ? Wat is de heil. G. oorspronkelijk ? En daarmee in verband: komt de G.-sage uit Christelijke sfeer en ging later over in de heidensche ridderlegenden, of is het een verchristelijkt heidensch motief? Zij, die aan een oorspronk. Christelijke legende deuken, zien doorgaans het uitgangspunt in Mt. 26 : 23 in verband met de gesta Pilali. Dr. Sterzenbach (Ursprung und Entwickelung der sage vom heiligen Gral. 1908) denkt aan een draagbaar altaar, dat in de geschiedenis der West.-Goten een groote rol speelt, en dat later door zijp altaar-karakter gemakkelijk werd verbonden met den avondmaalsschotel of -kelk van Christus. Zij, die aan heidensche motieven denken, laten de G.-sagen ontstaan öf in den cyklus der Keltische ridderlegenden, die met 't doorwerken van het Christendom vanzelf mee werden verchristelijkt, öf men denkt aan een oude natuurmythe, welks oorsprong men, hetzij in Indië (L. von Schröder), hetzij in vóór-Azië zoekt (Ross). In het laatste geval ligt de nadruk op het „zoeken" van den heil. G., en wordt dat zoeken de zinnebeeldige uitdrukking voor het „zoeken van het leven", dezelfde gedachte die zich uitspreekt in de Voor-Aziatische onsterfelijkheids- en opstandingsmythen, aanknoopend aan figuren als Adonis G, Tamoez G, e. a. en die zich ook uitspreekt in de Alexander-Chidr-legenden. Het is onmogelijk ten deze besliste uitspraken te doen, maar het komt mij 't meest waarschijnlijk voor dat de G.-gedachte inderdaad wil uitdrukken het zoeken naar het verborgen leven, een voorstelling, die in de heele oude wereld bekend was, en die zich gereedelijk liet aanpassen aan de Christ. avondmaalsgedachte als een „geneesmiddel der onsterfelijkheid". Maar zoowel in de Christ. als in de heidensch-Keltische recensies werd die gedachte door andere verdrongen. —• Omtrent de eig. beteekenis van den naam „graal" staat niets vast. Van de tallooze pogingen tot verklaring van den naam is er niet één die bevredigt. 108 GRIEKENLAND. — S. Evans, In quest of the holy grail, 1898; P. Hagen, der Gral, 1900; G. Baist, Parzival und der Gral, 1909; W. Herz, Parzival neu bearbeitet2, 1904; W. Stark, Ueber den Ursprung der Grallegende, 1903; J. L. Weston, the quest of the holy Grail, 1916.. Vooral: F. Kampers, Das Lichtland der Seelen und d. hl. Gral, 1916. Griekenland (religie). Griekenland heeft nooit één bepaalden door allen beleden godsdienst gehad; de naam : Grieksche religie is de aanduiding voor een heel komplex van voorstellingen en gebruiken, ieder met een zelfstandig leven. Deze veelvormigheid hangt samen met het zeer gemengde karakter der bevolking van Griekenland. Tot voor korten tijd was het gebruikelijk de geschiedenis der Grieksche religie te beginnen met Homérus, maar de opgravingen op Kreta, Cyprus, Ilios (Hissarlik), Delos, Mycenae, Eleusis, Epidaurus, Dodona, e. a. plaatsen, bracht een bloeiende vóór-Homerische kuituur aan het licht (zie hiervoor vooral: R. Dussaud, Les civilisations préhelléniques dans la bassin de la mer Egée2, 1914). Deze oude vóór-Helleensche kuituur en religie, die men minder juist wel „Myceensch" pleegt te noemen, verplaatst in den tijd toen de Achaeërs, Ioniërs en Doriërs nog niet in Griekenland waren binnengedrongen, de kuituur en de godsdienst der „Pelasgen", en „Kariërs". Deze religie, die reeds Egyptische en Voor-Aziatische invloeden aanwijst, werd door de latere Helleensche religie geabsorbeerd, maar niet overwonnen. Wat we van deze religie weten, is weinig, maar het karakter van natuurvereering is duidelijk, zoowel in den vorm van steen-, boom- en dier-kultus, als in de vereering van een (mannelijken) hemelgod (de „Kretensische" Zeus) en een (vrouwelijke) aardegodin (de Aardemoeder). Het attribuut van Zeus is de dubbelbijl (labrys), dat van de godin de slang en de leeuw. De talrijke gevonden godenbeeldjes in menschvorm bewijzen dat ook hier de vroegere voorstelling, als zou de „anthropomorfe" godsvoorstelling zich geleidelijk uit den dier- of steenvorm hebben „ontwikkeld", geen steun vindt. In de oudste ons bereikbare tijden komen reeds menschvormige goden voor naast heilige steenen, dieren, enz. De vele resten uit oude graven bewijzen dat met de dooden religieuze ceremoniën verbonden waren, en een geloof aan een hiernamaals bestond. De kultus had plaats in grotten en in de open lucht. De teekenen der goddelijke tegenwoordigheid waren de labrys, de pilaar en het kruis. Na den inval der Doriërs (1100 v. Chr.) en tijdens de „Homerische" periode (9e en 8e eeuw) raakte deze vegetale religie achterop. De wereldsche, rationalistische, en weinig religieuze Ionische kuituur interesseerde zich voor deze dingen niet. Homerus heeft geen oog voor religieuze, psychologische en ethische vragen. Zijn epen zijn wereldsche ridderpoëzie in mythologisch gewaad, zijn goden zijn roofridders, sterker maar niet beter dan de menschen; als voorwerpen van religieuze vereering deugen ze niet. De vroomheid ontvangt bij Homerus geen voedsel. De „Homerische religie", waarmee men vroeger de Grieksche godsdienst begon, is meer mythologie dan religie. Toch heeft Homerus de Grieksche religie sterk beïnvloed. Hij schiep het mythologisch pantheon G, met Zeus aan het hoofd. In dit pantheon werden de GRIEKENLAND. 109 vroegere lokale goden geabsorbeerd, en van hun eigenlijken kultus ontdaan (met de voornaamste kultusgoden, Dionysus en Demeter, is dat niet gelukt, ze konden in het Homerische pantheon nauwelijks een plaats krijgen). Boven de goden staat bij Homerus de Moira G, het wetmatig natuurgebeuren, dat door de goden wordt gehandhaafd' Als straks de Tragici de goden ethisch trachten op te vatten, ontstaat het probleem van de verhouding tusschen de Moira en de goden De onreligieuze en onmystieke geest van Homerus heeft zijnsondanks tal van sporen bewaard uit de oude vegetale religie en doodenvoorstellingen. Maar ze liggen er eenzaam en werkeloos, totdat de oude inh'eemsche religie haar rechten herneemt en ze nieuw leven inblaast. In de Grieksche religie zijn dus twee scherp onderscheiden lijnen aan te wijzen: die der Olympische en die der Chthonische goden. De mythologie, de filosofie en de kunst sluiten aan bij de eerste, de volksvroomheid bij de tweede lijn. Griekenland had nooit een zelfstandige, met goddelijk gezag erkende priesterschap, noch ook kanonische boeken of een algemeen geldende leer. De mythologie, de filosofie en de kunst gaan hun eigen weg; het eenige waar het in de religie op aan komt is de religieuze praxis, de kultus van de officiëele goden der gemeenschap. Die officiëele religie rust op den ouden familie- en stam-kultus, en beweegt zich rond den haard G (hestia). Ook de breedere gemeenschap (stad en staat) hebben hun gemeenschappelijke hestia (prytaneion), hun eigen officieel erkende voorvaderen (heroën G), zijn oude heilige rechten (bloedwraak G), feesten en doodenvereering (Anthesteriën). Deze officiëele staatskultus ging vrijwel op in uiterlijke en legale vormen, en de individueele vroomheid was genoodzaakt een uitweg te zoeken in partikuliere kultusvormen, waartegen de Grieksche religie door afwezigheid van alle bindend gezag zich evenmin kon verweren als tegen de van alle kanten instroomende vreemde invloeden. De voornaamste dezer privaatkuiten zijn de Mysteriën G. Daarmee zijn de dne belangrijkste vormen van Grieksch religieus leven aangeduidhet religieus-ethisch denken (Lyrici, Tragici en filosofen), de staatskultus en de mysteriën, (waarbij het Orflsme G een eigen plaats innam). De 4e eeuw was voor de Grieksche religie wat de Babylonische ballingschap was voor het Jahvisme O: de staat als macht stortte ineen, en de geweldige politieke en sociale gebeurtenissen bewerkten ingrijpende religieuze veranderingen, waardoor de beteekenis van den individu zich ook religieus liet gelden, en het oude staatspantheon werd omvergeloopen. Het nationale karakter der Grieksche religie, dat reeds door het mysteriënwezen was overschreden, gaat geheel teloor door de veroveringen van Alexander den Groote, het zwaartepunt wordt verplaatst naar buiten: Alexandrië, Antiochië, e. a., een evolutie, die in de filosofie der Stoa G baar wijsgeerige uitdrukking vond. De Stoa gaat uit van het algemeen begrip menscheid zonder nationale beperking. Zooals steeds in tijden van politiek verval, komt ook in Griekenland in dezen tijd de mystiek G K tot grooten bloei, en in samenhang daarmee de vereering der Egyptische en Klein-Aziatische verlossingsgoden Isis G, Serapis G, Osiris G. Kybele G 110 GRIEKENLAND. Attis G, e. d. Vooral de Isis-mysteriën leidden tot allerlei vormen van synkretisme G (Isis-Astarte-Afrodite). Daarnaast de Klein-Aziatische Magna Mater G met haar ruwe en ongrieksche kultusvormen, en de Mithras-mysteriën G, waarmee tauroboliën en krioboliën verband houden. Een merkwaardig moment is de in deze periode opkomende menschenvergoding (zie koningskultus G), die wel onder Egyptischen invloed stond. Alexander de Groote, Augustus, de Ptolemeeën, e. a. golden als inkarnatie G van de godheid. In dezen koningskultus loopen religie en staat weer samen, terwijl de in alle religies sluimerende Middelaarsgedachte bevrediging vindt in de figuur van den god-mensch = de koning-keizer. In het Nieuw-Platonisme G wordende beide bovengenoemde lijnen: het wijsgeerig denken en de religieuze praktijk, vereenigd, de filosofie werd bij de Nieuw-Platonici geheel tot theologie, en verbond zich met de weeroplevende oude kuiten, feesten, orakelwezen, e. d., waarbij vooral goden van het type Asklepios, Amfiaraos, Apollo een rol spelen. De mysteriën namen steeds in aanzien toe : de aanzienlijken, zelfs keizers en koningen, lieten zich te Eleusis wijden. Tal van mystiek-magische geschriften propageeren de oude geloofsvoorstellingen, die zich hechten aan namen als Orfeus, Hermes G, Sibylle G, waarbij Grieksche, Joodsche, Egyptische en Chaldeeuwsche elementen . op de zonderlingste wijze werden saamgevoegd tot een nieuwe gnosis N K. Het Grieksche heidendom stierf aan tering, maar vele elementen uit deze denkwereld gingen in het Christendom K over, en de strijd tegen het Gnosticisme K heeft ze niet kunnen, verwijderen. Litt.: (Uit de overstelpende massa litt. mogen, behalve de handboeken van Chantepie de la Saussaye, Orelli, Tiele—Söderblom, hier alleen worden genoemd) O. Gruppe, Griechische Mythologie u. Religionsgesch. 1897—1906 (is als gesch. d. Gr. Godsdienst onbruikbaar, maar als verzameling van materiaal goed); L. R. Farnell, The Cults of the Greek states 5 Tom. 1896 (Idem) ; J. E. Harrison, Prolegomena to the study of the Greek religion, 1903 (eenzijdig kultisch); Themis 1912; E. Rohde, Psyche6, (behandelt vooral de volksreligie, boeiend, maar een beetje gewaagd) ; M. P. Nilsson, Griechische Feste, 1906; S. Wide, Lakonische Kulte, 1893; K. H. E. de Jong. Das antike Mysterienwesen, 1909; P. Foucart, Les mystéres d' Eleusis, 1914 ; W. Reichel Ueber vorhellenische Götterkulte, 1897; L. R. Farnell, Greece and Babyion, 1911 (eenzijdig verzet tegen de beteekenis der buitengrieksche invloeden); Over de ontwikkeling der zedelijk-religieuze voorstellingen: J. Girard, Le sentiment religieux en Gréce d' Homére a Aeschyle, 1879 (mooi); G. Dronke, Die relig. Vorstellungen des Aeschylus u, Sophokles, in: Jahrb. F. KI. Phil. 4e Suppl.-Band 1861 — 1867 ; C. H. Moore, The rel. thought of the Greeks from Homer to the triumph of Christianity, 1917: L. Schmidt, Die Ethik der alten Griechen; Over de beteekenis der rel. voor het sociale leven: Fustel de Coulanges, la cité antique (onovertroffen); L. R. Farnell, Higher aspects of Greek religion 1912 (goed orienteerend); Het Journal of Hellenic studies geeft ook nog al eens wat; O. Kern, Die Anfënge d. griech. Rel., 1899; U. v. Willamawitz— HAARD. 111 Moellendorff, Gesch. d. griech. Rel. 1904; H. Wolf, die Rel. d. alten Griechen 1906; O. H. Habert, La religion de la Grèce antique 1911; E. Samter, Die Religion der Griechen, 1914; G. A. van den Bergh van Eysinga, voor-christelijk Christendom, 1918. Haard. De H. heeft bij vele (vooral Indog.) volken een religieuze beteekenis. Hij is het middelpunt van de familie, die eveneens bij velé volken en stammen een religieuze gemeenschap is. De familie.als geheel wordt bijeengehouden, door den kultus derzelfde goden, waarbij de huisvader als priester fungeert, en waarvan de H.-godin een der belangrijkste is. De groep die zich schaart rondom denzelfden H. hoort bijeen, is het gezin. De H. is heilig. Hij ontvangt offers en gaven: voor eiken maaltijd plengt men van de spijze op den H. Tot den H, bidt men om welvaart en gezondheid en kinderzegen. De H. is dus behalve H. ook altaar G. Niets onreins mag er op komen, het haardvuur mag alleen met bepaalde houtsoorten worden gestookt, een schuldige mag vóórdat hij zich reinigt, niet bij den H. komen. De H. is het Asyl G, de huisgod beschermt allen die er toevlucht zoeken. In Griekenland richt men zich bij het gebed 't eerst tot den H.. en dan tot de andere goden, zoo ook met het offer. -Soms is ook weer (als te Rome) de laatste gave aan den H. gewijd. Die H.-kultus schijnt samen te hangen met de vooroudervereering G de nauwe samenhang tusschen penaten G en laren G met den H. schijnt daarop te duiden. Het verband tusschen haardvuur en vooroudervereering blijkt zeer duidelijk in China, in het Russische volksgeloof en bij verschillende natuurvolken, waar het beeld der voorouders op een paal naast den H. wordt voorgesteld. Een zeer verbreide voorstelling is, dat het huisgezin niet alleen bestaat uit de toevallig in dat gezin levenden, maar uit de levenden plus de gestorvenen, die in of om het huls begraven werden, en wier gemeenschap en aanwezigheid gezocht werd bij elke gebeurtenis, waarin het familieleven was betrokken; vooral huwelijk en geboorte. We zien dan ook dat bij huwelijk en geboorte de H. een rol speelt. Bij verschill. volken neemt de dochter die uit het huis harer ouders trouwt, een stukje van den huisel. H. mee, benevens eenige kooltjes vuur van dien H., en ontsteekt haar H. in het nieuwe huis met vuur van den vaderlijken H. Zóó wordt de band met de oude huisgoden vastgehouden ook in de nieuwe woning die met de oude één gezin vormt. En een kind wordt eenige dagen na zijn geboorte plechtig rondom den huiselijken H. gedragen, en door die handeling (waaraan zich niet zelden de naamgeving paart) in de familie (= religieuze gemeenschap) opgenomen. De huiselijke H. is het ver- eenigingspunt van allen die tot de familie behooren. Ook de grootere gemeenschappen (geslacht, stam, clan) hadden waarsch. hun gemeenschappelijken haard, zooals zij haar gemeenschappelijke werkelijke of fietieve voorouders hadden. In Attika zijn er nog sporen van. Maar stellig had de stad-staat zijn gemeenschappeÜjken H., waarvan het vuur door publieke beamten werd onderhouden. In den koningstijd is het H.-vuur des konlngs (= de huisvader van het volk als huisgezin gedacht) natuurlijk de gemeenschappelijke H, en is de koning verant- 112 HADES-HANDENVOUWEN. woordelijk voor het blijven branden van het H.-vuur. In de republiek heet de plaats waar de stad-H. staat, meestal prytaneum. Die publieke H. bekleedt voor het volk geheel dezelfde plaats als de huiselijke H. voor het gezin: hooge beamten of gezanten van andere volken, die men eeren wil, worden bij den publieken H. ontvangen en onthaald. En een de stad verlatende groep menschen, die elders een kolonie sticht, neemt van den stadsh.-vuur mee om 't op de nieuwe woonplaats te ontsteken. Na den slag van Plataea beval het Delfisch orakel dat alle vuren in het land moesten worden gebluscht, als besmet door de barbaren (de Perzen) en opnieuw ontstoken door vuur van den H. van Delfl. — In Griekenland verpersoonlijkte zich de H. tot de godin Hestia, in Rome tot de godin Vesta, wier vuur door de Vestaalsche maagden werd verzorgd. Deze Vestaalsche maagden worden natuurlijk door den koning (als volks-huisvader) aangesteld, of in des konings naam door den pontifex maximus. De reinheid van het publieke H.-vuur weerspiegelt zich in haar strenge kuischheidsgelofte, waarvan de overtreding werd gestraft met levend begraven op den campus sceleratus. Het laten uitgaan van het heil.-vuur werd met geeselslagen gestraft. Zelfs droegen ze iets van het beschermend karakter van het H.-vuur met zich mee (asylrecht): als een ter dood veroordeelde haar toevallig tegenkwam, was hij gered. — Fustel de Coulanges, la cité antique19 1905. Hades N (gr. „de onzichtbare"), is in de Grieksche mythologie de god der onderwereld, waar hij heerscht over de dooden als een onderaardsche Zeus. H. wordt voorgesteld als rijdende op een door 4 zwarte paarden getrokken wagen; zijn door de cyclopen vervaardigden helm maakt hem onzichtbaar. Met de 3 doodenrichters Aiakos, Minos en Rhadamanthys houdt hij gericht over de dooden. Daar men huiverde zijn vreeselijken naam uit te spreken, gebruikte men niet zelden eufemistische namen als Polydektos of Polydegmon (de veel ontvangende), Euboelos (de goede raadgever), e. a Onder den invloed der Eleusinische mysteriën G veranderde zijn karakter geheel en werd hij met den god van den overvloed Ploetos vereenzelvigd. Dit proces wortelt in de overal voorkomende verbinding van onderwereldgod en vruchtbaarheidgod. De onderwereld is de plaats waar 't verborgen leven sluimert, en waaruit het te voorschijn komt. (De dooden worden gelegd in de voedende, levenwekkende aarde). En het is juist in de mysteriën dat de opstandingsgedachte zich met de vegetatievoorstellingen verbindt. Hij ontvangt dan ook zijn kultus dikwijls in verbinding met de- vruchtbaarheidsgodinnen Demeter G en Kore. De hem gebrachte offerdieren waren zwart van kleur, zooals alle offerdieren aan onderwereldgoden. De naam H. wordt ook gebruikt als aanduiding van de onderwereld zelf. Hadith, zie: Islam G, Sonna G. Halfgoden, zie Heros G. Hammoerapi, zie Amrafel O. Handenvouwen (bij het gebed). Het gebruik van het H. is in zijn oorsprong nog niet verklaard. Meestal houdt men het op grond van enkele afbeeldingen voor een oud Germaansch gebruik, maar de bewijs- HANIEFEN—HEILIG EN PROFAAN. 113 plaatsen zijn niet dwingend. Wel bestond bij Grieken en Romeinen het gebruik om door bepaalde vingerhoudingen (b.v. den duim met de andere vingers stijf omklemmen) e. d., de daemonen af te weren, en het is niet onwaarschijnlijk dat ook het H. uit een dergelijk gebruik is ontstaan, maar zekerheid is hier niet te krijgen. In elk geval is de latere Christelijke verklaring, dat H. het symbool is voor het zich op genade of ongenade (= hulpeloos) aan God over te geven, niet «de oorspr. bedoeling. Haniefen, zie: Islam G. Harakiri, zie: Menschenoffer G. Harmachis, zie: Sfinx G. Heiden Af. De naam heiden is mogelijk de oud-Duitsche vertaling van het lat. paganus; bet. : die op de heide = veld, platteland, wonen. Oorspr. beteekent de naam „heiden" dus: landbewoner, tegenover stedeling. Toen n.1. door keizer Konstantijn den Groote en zijne opvolgers de oude afgodendienst uit de steden was weggedrongen, vond hij zijn aanhangers zoo goed als uitsluitend op het platteland, zoodat de belijders dier godsdiensten door de Christenen pagani (van pagus = dorp) genoemd werden. Heiden is dus in den eersten tijd de aanduiding van allen die noch Jood, noch Christen zijn. Ook de Mohammedanen werden dus tot de H. gerekend. Tegenwoordig wordt de naam doorgaans gebruikt ter aanduiding van de belijders van nietmonotheïstische godsdiensten, en rekent men de Mohammedanen dus niet tot de H. Dit laatste spraakgebruik verdient afkeuring. Men noeme alle buiten-bijbelsche godsdienst heidendom. Heilig en profaan, O N K. De natuurvolken G onderscheiden de hen omringende menschen, dieren en voorwerpen in twee groote groepen: dat wat men zonder gevaar naderen en gebruiken kan, en dat wat gevaarlijk is, en niet gebruikt kan worden zonder bepaalde voorzorgsmaatregelen. Het eerste is het gebied van het profane, het tweede dat van het „heilige". Dit laatste gebied heet taboe G. Dit „heilige" heeft dus met óns begrip „heilig", als het zedelijk volkomene, niets te maken: het heilige is het verbodene zonder meer. En het kan verboden zijn om geheel verschillende redenen: om zijn goddelijk karakter, öf omdat 't onrein is. De begrippen „heilig" en oniein liggen dus nog samen in het begrip taboe. Deze verboden dingen zijn gevaarlijk vanwege hun mana G. Het „profane" is dus 't gewone, ongevaarlijke, reine, tegenover 't „heilige" als 't ongewone, gevaarlijke, onreine. Bij het indringen van zedelijke voorstellingen wordt het begrip „heilig" speciaal toegepast op het goddelijke, meerwaardige, dat daardoor een ethischen inhoud ontvangt, en tevens het vereerenswaardige wordt, terwijl het om zijn gevaarlijk karakter verbodene als het onreine wordt vermeden. In de plaats van de vroegere twee terreinen (heilig en profaan) zijn nu drie terreinen gekomen: het heilige, het verbodene (onreine) en het profane. Het heilige ligt nu boven het gewone (profane) niveau, het verbodene (onreine) er beneden. Het heilige verliest aldoor meer zijn „verboden" karakter, en wordt tot de wereld van het „sein sollende" tegenover het profane als Obbink, Godsdienstwetenschap. 8 114 HEILIGDOM—HEKSEN. de wereld van het zijnde. Zoo komt er zedelijke spanning in de religie. De oude onderscheiding heilig-profaan, waarbij „heilig" zoowel 't „goede" als 't „kwade" insluit, werkt nog na in begrippen als sacer = heilig èn gevloekt; vgl. ook 't fransche sacrê. Heiligdom O, zie Tempel G. Heilige oorlog, zie: Dsihad G. Heksen K. Het geloof aan H. hangt samen met primitieve voorstellingen. Zie : heilig en profaan G. De heks wordt gedacht over bovennatuurlijke krachten te beschikken. In alle religies komt deze voorstelling voor. Voor de hekserij bij de oude heidensche volken zie: magie G. Sedert de 13e eeuw herleeft de H.-praktijk onder andere vormen in de Christ. wereld. H. zijn wezens die geacht worden met den duivel G K in verbinding te staan en wier praktijken dus nu als ketterij K vervolgd worden. Door pauselijke bullen en geschriften van scholastieke geleerden als Thomas van Aquino werd het geloof aan de hekserij kerkelijk bevestigd, en de hekserij meteen veroordeeld. Vooral de befaamde heksenbul van Innocentius VIII in 1484 werkte 't H.-geloof niet weinig in de hand en opende den weg tot de schrikkelijkste praktijken. Dominikaner monniken publiceerden den zgn. „heksenhamer" (malleus maleficarum) in 1487, waarin de reeds sedert 1275 gebruikelijke H.-folteringen en -terdoodbrenging systematisch wordt aanbevolen, en den weg gewezen om elke van hekserij verdachte om hals te kunnen brengen. Gedurende drie eeuwen woedde de H.-vervolging,, door kerkelijke theorieën aanbevolen en beschermd, en door wereldlijke rechtbanken uitgevoerd. Duizenden, uit alle kringen der maatschappij, vielen aan dezen waanzin ten offer, en sedert de reformatie wedijverden Roomschen en Protestanten in verdelgingsijver tegen de H. Toen eenmaal de H.-vrees was ontwaakt, zag men in bijna elke ziekte van mensch of dier, in misgewas, hagelslag, overstrooming, e. d. een H.-daad, en een, zij het nog zoo ongemotiveerde beschuldiging tegen wie ook, was voldoende om als heks verdacht en vervolgd te worden. Natuurlijk kwamen talrijke gevallen van afpersing voor, en hadden beschuldigingen van hekserij vaak geen ander doel dan zich door bedreiging met een aanklacht iemands bezittingen toe te eigenen. Niemand was zeker niet vroeg of laat van hekserij te zullen beschuldigd worden, en was 't eenmaal zoover, dan was de veroordeeling zoo goed als zeker, daar een schram of een oud litteeken op het lichaam al voldoende was, om de „gemeenschap met den duivel" te bewijzen. De eerste die zich verzette tegen 't H.-geloof was de medikus Weyer te Kleef (1563), dan J. Ewich te Bremen (1584), de Engelschman Scot (1584) en de Jezuïet Tanner (1626). In 1691 viel de Amsterdamsche predikant Balthasar Bekker niet alleen 't H.-geloof, maar ook 't duivelgeloof aan in zijn beroemd geworden boek „De betooverde wereld", en toen in 1703 Thomasius in zijn „stellingen over de ondeugd der tooverij" het getuigenis door foltertuigen afgeperst, wraakte, en meer waarborg geschapen werd voor het ontwikkelingspeil der rechters, en vooral de „Aufklarung" ook deze erfenis der scholastiek K aantastte, begon de hekserij te verminderen, en hielden de officiëele HELI AND- HELLENISME. 115 vervolgingen tegen het einde der 18e eeuw vanzelf op. Toch leeft nog altijd het H.-geloof in de volkskringen voort, en vinden de zgn. „besprekers", die de beheksten van dien boozen invloed bevrijden, in hun obskure praktijken een middel van bestaan. — J. Hansen, Zauberwahn, Inquisition, uud Hexenprozesse im Mittelalter 1900; Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter 1901 j P. von Hoensbroech, Inquisition, Aberglaube, Teufelsspuck und Hexenwahn 1901 ; R. Ohle, Die Hexen in und um Breslau 1908 ; Der Hexenwahn 1908 j N. Paulus, Hexenwahn und Hexenprozess vornehmlich im 16 Jahrhundert 1910; A. Lehmann, Aberglaube und Zauberei 1898 ; Baissac, Les grand jours de la sorcellerie 1890. Heliand, zie Germaansche religie G. Hellenisme, A7. Onder den naam H. verstaat men de periode der Grieksche geschiedenis van Alexander den Groote (336—323) tot ± 100 v. Chr. Door de veroveringen van Alex. d. Gr. drong de Grieksche religie Azië en Egypte binnen, en sloot zich aan de daar aanwezige kuiten aan. In Egypte liet Alex. zich als een god eeren, daarin gevolgd door de Seleucieden te Antiochië en de Attalieden in Pergamus. Het Euhemerisme G met zijn leer van vergoddelijkte menschen schiep voor dezen on-Griekschen kultus den rationalistischen bodem, en bevorderde dit proces. — Maar omgekeerd was de invloed nöggrooter: Aziatische en Egypt. godheden drongen in nog sterkere mate dan vroeger (Dionysus), Griekenland binnen, en de Diadochen bevorderden uit alle macht het religieuze synkretisme G. Reeds Alex. had in Alexandrië naast Grieksche, ook Egyptische godentempels gebouwd, en deze Egyptische godenfiguren (Isis G, Serapis G e. a.) vonden hun weg naar de eilanden der Aegeesche zee, Griekenland en Sicilië, en vandaar naar Rome. De voor-Aziatische godin Kybele G was al sedert de 5e eeuw in Griekenland bekend, nu volgt de Semietische Baal O, en Astarte O, de Persische Anahita e. a., die aan verwante Grieksche godenfiguren worden aangepast. — Wat deze periode karakteriseert, ligt echter veel dieper dan de overname van enkele vreemde goden: het heele aspekt der Grieksche religie wijzigde zich. Door de vermenging met vreemde goden verloren de eigen goden hun typisch karakter, de grenzen vervloeiden zoowel tusschen de goden onderling als door den koningskultus G) die tusschen goden en menschen, de Grieksche mythologie verloor haar historischen bodem door de overdraging op vreemde godheden. Isis G wordt gelijkgesteld met Demeter G en Afrodite G, Osiris G met Dionysos G en Adonis G, Serapis G met Asklepios, Zeus, Dionysos, de Thracische godin Bendis met Artemis, Hekate en Persefone, de Kabiren G van Samotrace met de Dioskuren, Jahve met Zeus hypsistos. De verschillende goden der volken werden gehouden voor varieerende namen van een en dezelfde godheid. Toch was het gevolg veel minder een (zij het nog zoo vaag) monotheïsme G Kals wel een snel toenemend skepticisme K en pantheïsme K (Nieuw-platonisme G, Stoa). In den kultus van de godin Tyche blijkt duidelijk hoe men die vreemde invloeden meer passief onderging, dan aktief beheerschte. Tyche is de godin van het / 116 HELLEVAART. grillige onberekenbare gebeuren: men was zijn houvast kwijt. Geen wonder dat in dezen tijd de Babylonische astrologie G en allerhande magische praktijken tot bloei kwamen. Zie verder Grieksche religie G, waar ook litt. Hellevaart. In den naam H. beteekent „hel" A7 niet: verblijfplaats der rampzaligen, maar: hades G, doodenrijk G. Een H. is dus een tocht van een levende naar het rijk der dooden. Daar bij de meeste volken het doodenrijk geacht wordt onder de aarde te liggen, is het gaan daarheen een „nederdaling", en worden in verschillende volksverhalen de plaatsen aangewezen die gelden als een ingang naar de onderwereld. Vooral vuurspuwende bergen, donkere grotten, bergkloven gelden als zoodanig. Bij ongeveer alle kuituurvolken komen verhalen voor van een werkelijke H., in Griekenland, Egypte, Babel, Indië, Perzië, China, Japan, in het Jodendom, bij de Germanen, ook bij vele natuurvolken. Indianen, Polynesiërs, Melanesiërs, enz. Het doel van zoo'n H. kan zeer verschillend zijn: een medicijnman daalt in het doodenrijk af om zijn magische kracht te versterken, of magische formules te halen, (een toovenaar zal bv. een grillig gevormden steen vertoonen, dien hij uit de onderwereld heeft meegebracht), of ook hij haalt de ziel van een stervende die reeds aan de poorten van het doodenrijk was aangeland, nog juist bijtijds terug. Ook om de dooden — die immers beschikken over bovenmenschelijk weten — te raadplegen, gaat men naar den hades (Odysseus, Aeneas), of om een geliefden doode terug te halen (Orfeus—Ëurydice; Adonis—Afrodite; Tamoez—Istar; Herakles—Alkestis; Theseus—Persefone; Hermodr— Balder; Kriéna—Sandipani; Demeter—Kore; Attis—Kybele; Dionysus—Semele e. a.). of om de dooden te verkwikken en van lijden te verlossen. Zoo in Indië (Boeddha, Krisna, Visnoe), in het Jodendom (de Messias), in de gnostiek (de goddelijke aeon), in het Christendom (Christus). Het zijn dus geen gewone menschen die de H. volbrengen, maar magiërs, heroën of goden. Nu hebben velen van die H.-verhalen een merkwaardigen natuurmythologischen achtergrond. De oude kultuurreligies beschouwen den mensch als deel van de steeds herlevende natuur; de mensch die sterft is niet weg, maar is neergedaald in de diepte van den kosmischen dood, waarin alle leven sluimert, en waaruit het elk jaar opnieuw losbreekt. Mythologisch wordt dat zoo gezegd: de vegetatie-god „sterft" in het najaar, en staat in het voorjaar weer op uit den dood. En nu krijgt de sterfelijke mensch deel aan het leven van den altijd herlevenden god door zich in diens mysteriën G te laten inwijden. Door die wijding sterft hij" symbolisch met den god en staat met hem op tot een nieuw leven. Zoo krijgt de H., die in de mysteriën der vegetatie-goden (Isis—Osiris, Istar—Tamoez, Semele—Dionysus. Kybele ■— Attis, Afrodite—Adonis, Demeter—Pluto) wordt herdacht of geimiteerd, het dubbele karakter van natuurvereering G en onsterfelijkheidsrite. Litt.: J. Monnier, La descente aux enfers, étude de pensée religieuse, de 1' art, et de litt. 1905; P. de Félice, L' autre monde, mythes et légendes, 1906. Voor Btars „hellevaart", zie de litt. onder Babylonië en Assyrië (religie) G. HEMEL EN HEL. 117 Hemel en hel, ONK. De tegenstelling van H. en H. als het onderscheiden verblijf der gestorvenen komt niet in alle religies voor. Vele volken spreken enkel van een doodenrijk G in het algemeen, waar alle gestorvenen, zij het ook in ongelijke konditie evenals hier op aarde, voortbestaan. De onderscheiding tusschen H. en H. onderstelt een scherpe scheiding tusschen gezaligden en veroordeelden, en gaat altijd samen met de voorstelling van een eindgericht of laatste oordeel. De kleuren, waarmee H. en H. worden geteekend, hangen samen met het geheel der volksvoorstellingen, en het kenmerk of iemand naar de hel of naar den hemel gaat varieert natuurlijk met wat een, volk op een gegeven oogenblik voor de hoogste deugd houdt. Bij de meeste natuurvolken G is van een scherpe scheiding tusschen H. en H. geen sprake; waar ze voorkomt, moet waarsch. meestal aan Christel., Mohamm. of Boeddh. invloeden worden gedacht. Toch erkennen de meeste natuurvolken wel verschillende toestanden aan glndsche zijde van het graf, maar die zijn van denzelfden aard als in dit leven: verschillen van rang en stand, vrijen en slaven enz. Waar een verschil tusschen een „hemel" en een „hel" zich begint af te teekenen, berust dat verschil meestal op uiterlijke kenmerken: getatoeëerd zijn of niet, besneden zijn of niet, begraven zijn of niet, met zekere amuletten en tooverspreuken voorzien zijn of niet, bepaalde wijdingen te hebben ondergaan of niet. Eén stap verder is reeds als men een scheiding maakt tusschen heldhaftigen en lafaards. (Germanen). In dit stadium van niet-zedelijke onderscheidingen treedt ook de „dooden waag" op, waar de zielen worden „gewogen" (psychostasia). Zoo in Egypte, Indië, Persië, den Islam, de Mandaeërs, e. a. Een parallel van de doodenwaag is de doodenbrug, een voorstelling die even algemeen is als van de waag. De meest gangbare voorstelling is deze, dat de dooden op weg naar hun toekomstige woonplaats (hemel of hel) een brug moeten passeeren, die ligt over een breede rivier, of over een afgrond, of over de hel, of over een bloedmeer enz. Die brug is voor de goeden zoo breed als een heirweg, voor de boozen zoo smal als een haar of als de scherpte van een scheermes of een zwaard (Islam, Parsisme). Bij vele Indianenstammen wordt die brug gevormd door een twijgje of een bamboe-riet, of door een slang. Soms is de regenboog die brug, welks roode rand het vuur voorstelt, dat de boozen verbrandt. Volgens een jonge Mohamm. legende ligt de brug tusschen den tempelberg te Jeruzalem en den Olijfberg. Daartusschen in ligt 't dal van Josafat (= de Gehenna O). Die brug komt voor bij vele negervolken, Polynesiërs, Indiërs, Grieken, Mohammedanen, Germanen, Kelten, Mandaeërs, Joden, Chin. Boeddhisten e. a. Ze doet denzelfden dienst als de weegschaal: verdeelt de dooden in hemelingen en helbewoners, een verdeeling, welke soms een ethisch karakter draagt, maar meestal afhangt van uiterlijke kenmerken: wie bepaalde kenmerken aan zich draagt, komt er veilig over. Naast de schaal en de brug treedt in vele religies een dier op om den booze te beletten ten hemel te gaan (b. d. Grieken e. a. een hond: Kerberus, bij sommige roodhuidenstammen een stier, elders zijn 't visschen die de zielen der boozen verslinden, of een vogel die 118 HEMEL EN HEL. ze afweert (de ziel zelf wordt gaarne in vogelgedaante voorgesteld). Met deze uiterlijke onderscheiding tusschen hemelingen en helbewoners korrespondeert de voorstelling die men zich van H. en H. zelf maakt. De hemel is een ideaal land : een jagend en visschend volk denkt den hemel graag als prachtig jacht- of vischterrein, een landbouwvolk als een weelderige landouw, waar 't koren 7 el lang wordt, en waar prachtkoeien grazen, in heete landen denkt men zich hem koel en schaduwrijk, in koude streken schildert men den hemel als warm en zonnig. De hel is meest een plaats van lichaamsmarteling, en fysieke elende : duisternis, dorst, stroomen van bloed ; de ongelukkigen worden in ketels gekookt, in stukken gehakt, aan de spies gebraden, met gloeiend ijzer gepijnigd, met messen gesneden, ze vriezen vast in het ijs, ze drinken hun eigen urine, enz. enz. Vooral de Islam, het Boeddhisme en het Parsisme ontwikkelden deze hellevoorstellingeh met schrille kleuren. Naarmate meer zedelijke voorstellingen in een religie plaats veroveren, blijken de brug, de weegschaal en het helledier onvoldoende, om het menschenlot te beslechten : het eindoordeel treedt op. Evenwel: ook het doodengericht wordt niet altijd door zedelijke motieven beheerscht. Beroemd is het Egypt. doodengericht G, waar de doode verschijnt voor Osiris G en de 42 rechters, waar zijn hart gewogen wordt, en zijn oordeel wordt geveld. (Doodenboek G, hfdst. 125). Het gaan naar den „hemel" wordt hier nog bepaald door het kennen van zekere magische formules (de „negatieve belijdenis"). Wie ze niet kent wordt door het monster verslonden. Van een eig. „hel" is in Eg. geen sprake. En de „hemel" wordt er zeer verschillend gedacht, volgens de oude lokale voorstellingen. Vooral twee voorstellingen komen naar voren: de gezaligden wonen met Osiris in de velden van Ialoe, een verbeterde editie van het aardsche leven, of wel ze reizen met den zonnegod Rê G langs den hemel. In Babel kende men geen eindgericht, geen H. en H., geen verschil tusschen goeden en boozen. Allen gaan er naar 't doodenrijk G dat allen omvat, en vanwaar geen terugkeer is. Dezelfde voorstellingen dus als in oud-Israël. Ook van den enkele, die aan het algemeen doodslot ontkomt (Oetnapistim, vgl. de Bijb. Henoch O en Elia O) kan men niet zeggen dat ze in den „hemel" zijn. — Wat Indië betreft, in de Veda's G wordt op H. en H. een enkele maal gezinspeeld. (Rigv. IV. 5. 5; VII, 104. 3; IX. 73. 8), In de Brahmana's wordt de H. en H.-leer breeder uitgeplozen, en de hellestraffen geschilderd. Vrij grove voorstellingen worden daarbij ontwikkeld : „men trekt met huis en vee ten hemel in". In de Oepanisads de voorstelling dat allen naar de maan gaan, waar een doodenonderzoek plaats heeft; wie 't niet goed doorstaat, valt als regen terug op aarde, of wordt herboren als worm of mot of vogel of tijger of leeuw of visch of wilde ezel. Daarnaast de gedachte dat de goeden herboren worden als brahmanen G of halfgoden, en de slechten als hond of zwijn. Maar in Indië met zijn reïnkarnatieleer G is 't verblijf in den hemel zoowel als in de hel niet blijvend, doch een doorgangsstadium. Er zijn dan ook, vooral in het Chineesche Boeddhisme G, vele hemelen en vele hellen. De HEMEL EN HEL. 119 vraag, waar men terechtkomt, wordt bepaald door brug, weegschaal en de rechtspraak van den doodenrichter Yama. In het Mazdeïsme G is de voorstelling der doodenbrug zeer ontwikkeld naast de weegschaal. De dooden gaan over de brug die op den top van den wereldberg ligt, en bij 't overgaan storten de boozen er af in de hel. Daarnaast de jongere voorstelling van den rechtgelopvigen doode, die door een schoone jonkvrouw (zijn eigen geweten) naar den hemel wordt geleid, waar hij zijn goede gedachten, goede woorden, goede daden wedervindt. De ongeloovige lijdt reeds aanstonds na zijn sterven meer leed als in zijn heele leven, en later moet hij zich voeden met giftig en stinkend voedsel, terwijl hij in duisternis leeft. Maar dat alles is tijdelijk : straks komt de wereldheiland die de wereldvernieuwing brengt, waarbij zelfs de hel wordt geabsorbeerd. — De Griekscne wereld heeft evenmin één bepaalde voorstelling van het hiernamaals. Eerst met de mysteriën G en 't Orflsme G komt de onderscheiding tusschen een oord van zaligheid en rampzaligheid voor den dag, waarmee zich echter aanvankelijk nog geen ethische gedachten verbinden. De stilzwijgende onderstelling is dat de ingewijden naar den „hemel" gaan. Bij het optreden van ethische elementen zijn 't de meineedigen, de vadermoorders, de tempelroovers, die in de hel hun straf ontvangen. De „hel" is een duister land van slangen en allerlei monsters, met de schrikkelijkste plagen (Aristofanes, Plato). Het Orfi sme G en het Pythagoreïsme bevorderden de leer van een toekomstig oordeel, die kon aanknoopen aan oude voorstellingen. Maar de straf in de hel duurde niet eeuwig, daar Oostersche reïnkarnatie-theorieën zich met het hiernamaals verbonden. Het duidelijkst spreekt Vergilius in het 6e boek van de Aeneïs van de tegenstelling H. en H. als Elysium en Tartarus, waarheen de doodenrechter Minos de menschen verwijst. Vergilius geeft een levendige beschrijving van de smarten der hel en de vreugden des hemels, maar 't geheel van zijn beschrijving draagt meer een dichterlijk dan een religieus karakter. De plastische beschrijving van de hemelvreugde en de hellesmart bereikt in den Islam het hoogtepunt. Onmiddelijk na den dood wordt de doode in het graf onderzocht door twee engelen aangaande zijn geloof: geeft de doode voldoende antwoord, dan blijft hij gerust slapen tot den jongsten dag. Is 't antwoord onvoldoende, dan wordt hij op staanden voet geslagen en gestompt, dat hij 't uitschreeuwt van pijn. Straks volgt de oordeelsdag. De daden der menschen worden op een schaal gewogen, zij zelf gaan over de brug voor de geloovigen breed als een heirbaan, voor de ongeloovigen smal als 't scherp van een scheermes. Ze vallen er af in de hel. De profeten en martelaars hebben er niet mee te maken: zij gaan regelrecht naar den hemel. De hel is slechts eeuwig voor de ongeloovigen, de geloovigen die meer kwaad dan goed deden, gaan wel naar de hel, maar blijven er niet eeuwig. De martelingen der hel en de vreugde des hemels zijn zeer materiëel en zinnelijk, vooral in de latere theologie. De Koran G zelf is ten deze iets meer terughoudend. — Nog zij opgemerkt dat in vele religies sprake is van een boek dat geopend wordt, en waaruit 't wel of wee na den dood blijkt (Hindoe's, Boeddhisten, 120 HEMELLICHAMEN—HEROS. Mohammedanen). Deze gedachte gaat waarschijnlijk terug op het zgn. „levensboek", waarvan vele oude religies spreken (Babel, Israël), en dat oorspr. betrekking heeft op het levenslot op aarde. Het feit dat overal waar zedelijke voorstellingen een zekere religieuze kracht krijgen, de vergelding naar gindsche zijde van het graf wordt verlegd, hangt wel samen met het menschelijk rechtvaardigheidsbesef, dat in deze wereld geen bevrediging vindt. En omgekeerd: waar het eindoordeel in het hiernamaals een plaats kreeg, kan ondanks de ergste wanverhoudingen op deze aarde, het geloof aan de goddelijke gerechtigheid zich handhaven. Somm. zeggen dan ook dat de gedachte van een H. en H. rust op de menschelijke vergeldingsbehoefte. Waar't geloof aan een oordeel in het hiernamaals niet bestaat, voltrekt de goddelijke rechtvaardigheid zich in dit teven (Jb 42 : 10 v.v.). Hemellichamen, zie: natuurvereering G. Hermes, zie: Griekenland, (religie) G. Hermes Trismegistos, zie Hermetische boeken G. Hermetische boeken is de aanduiding voor een zonderling mengsel van mystiek-magische litteratuur, waarin Egyptische, nieuw-Platonische, Filonische en Indisch-theosofische gedachten zijn verwerkt, en meest in den vorm van dialogen neergeschreven. De naam H. boeken is ontleend aan Hermes Trismegistos (= H. de driemaal grootste), de Grieksche benaming voor den Egyptischen god der wijsheid Thot, die zich op aarde inkarneerde in een historischen wetgever en wijze. De omvang dezer litteratuur schijnt reusachtig geweest te zijn : de legende weet te vertellen van 20.000 en zelfs van 36.000 H. boeken. Oudtijds werd zelfs beweerd dat de stelsels van Plato, Aristoteles, Pythagoras, de Stoa, e. d., eig. reprodukties waren van Hermetische leeringen. De bekendste der H. boeken zijn wel de Poimandres en Asklepius (waaruit bij Augustinus lange citaten). Het staat wel vast dat de H. boeken niet van één hand zijn, maar uit verschillende plaatsen en tijden, minstens van 300 v. Chr. tot 300 n. Chr. Een eigenlijke Hermetische leer is dan ook niet aan te wijzen, polytheïstische, pantheïstische en monotheïstische leeringen liggen er naast elkaar, bijeengehouden door een mystiek-theosofischen draad. Ook kan men niet spreken van een hermetische sekte of kultus. „Hermetisme" is een etiket voor allerlei heterogene leeringen en voorstellingen, die zoowel in Griekenland als in Alexandrië ingang vonden gedurende vele eeuwen. Litt.: L. Ménard, Etude sur 1'origine des livres hermétiques, 1866; R. Pietschmann, HermesTrismegistos, 1875; R. Reitzenstein, Poimandres, 1904; G. R. S. Mead, Thrice-greatest Hermes, 3 vols, 1906; Kroll, Die Lehren des Hermes Trismegistos, 1914: L. Cohn, Hermes Trismegistos, in : Deutsche Litt. Z., 1915 ; C. F. G. Heinrici, Die Hermesmystik u. d. Neue Testament, hrsg. v. E. von Dobschütz. 1918; W. H. Denier van der Gon, De driewerf grootste Hermes over de Wedergeboorte, inTW, 1918; bl. 142—179; H. Windisch in TY, 1918. Heros (Gr. naamsafleiding onzeker) is een allesbehalve omlijnd begrip. Meestal wordt de naam H. beperkt tot een bepaalde groep figuren uit de Grieksche oudheid, maar anderen spreken ook van HEROS. 121 heroën bij natuurvolken, Babyloniërs, Egytenaren, Boeddhisten, Chineezen, Grieken, Mohammedanen, Germanen, enz. En men kan dat doen door de vaagheid en onbepaaldheid van het begrip H.—H. is de alg. aanduiding voor een halfgod, staande tusschen god en mensch in. Van de goden is hij onderscheiden door zijn geheel lokaal karakter en van de menschen door zijn bovennatuurlijk vermogen. Maar de grenslijn is naar geen van beide zijden duidelijk aan te geven; (er zijn ook lokale goden, en er zijn ook menschen met bovennatuurlijke krachten). — Ook omtrent den oorspong van het H.-geloof zijn de meeningen verdeeld. Somm. denken aan „ontgoddelijkte" goden, and. aan vergoddelijkte menschen. Beide meeningen zullen wel recht hebben : niet alle heroën zijn op gelijke wijze ontstaan of van gelijk karakter. Onder de meer „mythologische" heroën zijn stellig ontgoddelijkte goden (Herakles) terwijl de „kultusheroën" veeleer vergoddelijkte menschen zijn. Het laatste schijnt primair te zijn: de doodengeesten — vooral de doodengeesten van beroemde voorouders i— ontvingen kultUs op het graf, en beschermden hun nog levende nazaten. Daardoor onderscheidt de H. zich van den daemon G die nooit mensch geweest is. Later werden in Giekenland alle epische helden tot heroën, vooral de werkelijke of gefingeerde stichters van steden en de stamvaders, verder beroemde wetgevers, koningen, dichters enz. Op zijn graf, waarbij een heiligdom wordt gesticht, verricht de H. wonderen, helpt zijn volk bij den krijg, en ontvangt dankoffers na de overwinning. Uit het feit dat de H.-kultus zich doorgaans als voorvaderkultus openbaart, ontstond 't gebruik om alle vooroudervereering „heroskultus" te noemen. — Een speciale vorm van H.-kultus, is de heiligen-vereering in Iran, Indië, Boeddhisme, Islam en Christendom. Daarbij treedt de relequieën-kultus sterk voorop. Het zijn hier religieuze heroën van wier graf of gebeente of andere overblijfselen een wondermacht uitgaat, en naar wier graven bedevaarten G worden gehouden. In het Christendom zijn het vooral de martelaars K die als H. worden vereerd, in het Boeddhisme is 't Boeddha zelf en beroemde Boeddhistische monniken; in den Islam is 't Mohammed G, maar ook oude geassimileerde lokaalgoden en historische personen, wier graf als weli (= beschermer) wordt bezocht; in Indië geldt een beroemde priester of asceet als inkarnatie G van een of anderen god, en geniet heroën-kultus. De bloei van het H.-wezen heeft stellig niet overal dezelfde oorzaak. De algemeen-religieuze achtergrond is de menschelijke behoefte aan helpende wezens die dichter bij den massamensch staan dan de groote goden, die door de officiëele religie worden in beslag genomen, en ook vaak door hun spekulatief en abstrakt karakter voor het dagelijksch gebruik niet geschikt zijn. De bloei van den H.-kultus is daarom niet zelden een reaktie van den volksgeest tegen aristokratischen priester-kultus (Indië, Brahmanisme G), of tegen het atheïsme K van de officiëele religie (Boeddhisme G), of tegen het abstrakt monotheïsme G K. (Islam G), of hij voldoet aan de polytheïstische neigingen der massa (Christendom K). In al deze gevallen komt de H.-kultus tevens te gemoet aan de neiging tot vermenschelijking van het goddelijke, die zich bij alle volken doet gelden. 122 HESTIA—HINDOEïSME. Hestia, zie: haard G. Hierodulen (Gr. „tempeldienaars" van hieron = heiligdom en doelos = slaaf) is de aanduiding van tempeldienaren van minderen rang, zoowel mannelijk als vrouwelijk, die bij het offer enz. de eig. priesters bijstonden. Maar doorgaans komt het woord voor in den meer beperkten zin van tempelprostituées vooral in de tempels van Syrië, Fenicië en Klein-Azië. De H. zijn daar vrouwen die zich met lichaam en ziel aan de godheid wijdden, en in haar dienst werden geprostitueerd. Van Klein-Azië uit vonden ze haar weg naar Griekenland, waar ze vooral optreden in dienst der godin Afrodite. In dezen alg. zin van gewijde prostituées komen de H. in vele religies voor. In den Codex van Hammoerapi § 178v. worden ze reeds genoemd en bevoorrecht. In de heele Semietische wereld komen ze voor in den dienst der moedergodin en de met haar verwante kuiten (Kybele G, Astarte G, Istar G, Attar, Atargatis G, Al-lat, Al-Oezza, enz.). Ook in Israël komen zoowel mannelijke als vrouwelijke H. voor. De aan dit ons afstootend gebruik ten grondslag liggende gedachte is de bevordering der vegetale en animale vruchtbaarheid. De H. komen dan ook steeds voor in verbinding met vegetatie-goden. De H. worden gedacht met de godheid gehuwd te zijn. welke gedachte kan worden uitgedrukt zoowel door de gelofte van volstrekte kuischheid (vestaalsche maagden G) als door prostitutie. De tempelprostitutie is de menschelijke afbeelding van de goddelijke hierogamie : het godenhuwelijk, waardoor de vruchtbaarheid op aarde wordt in stand gehouden. Hieros gamos, zie: Kosmogonie G. Hinayana, zie : Boeddhisme G. Hindoeïsme is niet de naam voor een bepaalde religie, maar de aanduiding van een veelkleurig aggregaat van sekten en religieuze gemeenschappen, zooals die tot heden toe in Indië voorkomen. Het H. is de derde groote faze in de religieuze ontwikkeling van Indië. De le is de eig. Vedische religie, de 2e het Brahmanisme G. Men zou het H. een soort „kontra-reformatie" tegenover het Boeddhisme G kunnen noemen. Zooals de Roomsche kerk na 't koncilie van Trente zich gewijzigd herstelde en op vele plaatsen het Protestantisme K overwon, zoo herstelde zich bij het ineenzinken van het Boeddhisme in Indië, het gewijzigd Brahmanisme. Daarom wordt 't H. ook wel neo-Brahmanisme genoemd. In het middelpunt van het H. staan de goden Visnoe en Sjiva G, van ouds bekend, maar nu verheven tot den rang van groote goden. Hun kultus wordt met de oude Brahmanleer verbonden tot een half pantheïstisch, half theïstisch systeem. In de ontwikkeling en de populariteit van Visnoe en Sjiva bleek hoezeer het Boeddhisme de behoefte aan persoonlijke goden verwaarloosd had. Door deze persoonlijke anthropomorfe goden had het H. vooral bij de groote massa een sterken voorspong, terwijl de meer intellektueelen hun Brahmam-spekulatie in het H. overdroegen, en daarin bevrediging vonden. Dit aanpassingsvermogen van het H. verklaart mee zijn snellen groei. Ook in het H. blijft Brahman G zijn abstrakt karakter behouden; in het wereldbeloop grijpt hijzelf niet in, maar werkt er door bemiddeling van de andere goden; kultus G valt hem HINDOEÏSME. 123 weinig ten deel, als oppergod staat hij feitelijk boven de goden in ongenaakbare hoogte; na de wereld te hebben voortgebracht trok hij zich terug om straks na afloop der groote wereldperioden (kalpa) de nieuwe wereld te scheppen. — Visnoe is de onderhouder der wereld, welk werk hij doet door middel zijner avataren (nederdalingen), zoovaak dat noodig is. Van de (meestal als 10 aangegeven) avataren is de belangrijkste de zgn. Krisna-avatare, welks trekken sterke overeenkomst vertoonen met Nieuw-Testamentische verhalen. Naast een hernieuwing der Sankhya en Yoga-filosofie ontwikkelt het Kriinaisme een trek die al lang in Indië sluimerde, maar niet tot uiting kon komen, de zgn. bhakti-vroomheid G: een verdieping en verinnerlijking tot echte gemoeds-vroomheid, die zich vooral in de Bhagavatgita G uitspreekt. Naast de verlossing door werken en door kennis (zie Brahmanisme G) treedt nu als gelijkwaardig de verlossing door bhakti waarin plaats is voor de genade en de liefde van den „aanbiddelijken" Heer. Als derde god treedt Sjiva op. In het systeem der drieheid is hij „de verdelger". Hij wordt in afschrikwekkende gedaante gedacht (naakt en met slangen om den hals), in verbinding met daemonen en booze geesten. Hem werden menschenoffers G gebracht. Hij is echter niet uitsluitend verdelger: zijn embleem, de fallus en de stier wijzen op voortbrengend vermogen. Zijn kultus draagt dan ook een zinnelijk en onzedelijk karakter, en wordt gekenmerkt door allerlei magie G en waarzeggerij. De zgn. fakirs G behooren tot de Sjivaieten. — Deze drie goden vormen een drieeenheid, en worden soms voorgesteld als één lichaam met drie hoofden, in het midden Brahman, rechts Visnoe, links Sjiva. Maar dergelijke spekulaties gaan buiten het eigenlijke volksgeloof om. De groote massa voelt zich tot zulke groote abstrakte goden niet aangetrokken, en blijft ondanks alle priestertheologie zijn lokale goden, daemonen en geesten vereeren, terwijl daarnaast de magie welig bloeit. Ook waar één der drie groote goden in den volkskultus leeft, is 't niet als een drie-eenheid, maar als de ééne persoonlijke god. De groote meerderheid der Indische sekten kan men of Visjnoeïeten of Sjivaieten noemen, terwijl toch iedere sekte haar eigen kenmerken bewaart. De krachtigste sekte is wel het Visjnoeïetische Krisjnaïsme, dat ook door zijn hoogere moraal boven het Sjivaïsme uitsteekt. — Aan het Sjivaïsme hecht zich de grootendeels onzedelijke sakti-dienst, d. i. de vereering van het vrouwelijke vruchtbaarheidsprinciep, dat geïnkarneerd is in een vrouwelijke godheid, vooral in Sjiva's vrouw Kali. De zgn. tantra's bevatten de Aakta-theologie. Alle nieuw-opkomende sekten hebben gemeen dat ze een groote plaats inruimen aan bhakti. — De beroemdste theologen van het H. zijn Koemarila en Sjankara (begin 8e eeuw) en Ramanoedsja (± 1100). Opmerkelijk is dat in de zgn. kat-school en aap-school hetzelfde strijdpunt bestond als ten onzent tusschen Remonstranten en kontraRemonstranten. De jonge katten worden passief door hun moeder, die ze In den nek pakt, overal heengesleept, de jonge apen houden zich zelf aan hun moeder vast als deze van boom tot boom springt. De leeraars der volkomen lijdelijkheid vormen dus de kat-school, 124 HOBAL-HOROSKOOP. die der menschelijke medewerking in de verlossing de aap-school. Sedert de Mohammedaansche invasie in Indië zijn sommige sekten door den Islam G beïnvloed, Vooral de Sikhs G en de leerlingen van Kabtr. — Een nieuwe geest brak zich baan tengevolge van Westersche invloeden sedert het" begin der 19e eeuw. De ontwikkelde Hindoes begonnen te voelen wat hun ontbrak, vooral in sociaal opzicht en in de positie der vrouw. In 1829 werd door den invloed van graaf Bentinck de weduwen verbranding onderdrukt, en de kindermoord bestreden. Vooral Engelsche zendelingen werkten gunstig in de richting van zedenverzachting, en vonden steun bij ernstige en religieuze Indiërs als Rammohoen Roy G, 1833, den stichter van de Brahma-Samads G, Kesoeb Chander Sen, 1884, e.a. Maar de groote massa van het volk leeft bij magische praktijken en bijgeloovige voorstellingen. Het hedendaagsche H. heeft vooral sociale beteekenis: de geloofsvoorstellingen zijn vrij en ongekontroleerd, het handhaven der algemeen geldende gebruiken beheerscht alles. Daardoor staat elk onderdeel van het partikuliere en sociale leven onder de kontröle der religie en wordt aan de zwakken en onwetenden geen andere eisch gesteld dan zekere gebruiken, waaraan de ontwikkelden geen waarde hechten, maar welker handhaving zelf groote paedagogische en sociale beteekenis heeft. — J. A. Dubois, Hindu manners, customs and ceremonies2 1899; J. N. Farquhar, A primer of Hinduism 1912; Modern religious movements in India 1915; The crown of Hinduism 1913; N, Macnicol, Indian theism, from the vedic to the muhammedan period 1915; H. Maitra, Hinduism, the worlds ideal 1916} Noto Soeroto, Rabindranath Tagore 1916; P. Oltramare, 1'histoire des idêes theosophiques dans 1'Inde 1907; T. A. G. Rao, Elements of Hindu iconography 1914 ; Reïncarnation, official organ of the Karma and reïncarnation legion 1916 v; L. von Schröder, Indiens Litteratur und Kultur; Reden und Aufsatze, vornehmlich ü. Indiens Litt. en Kultur 1913 ; A. Simpson, Bhakti-marga, or the religion of divine love 1916; H. H. Wilson, Works 1862—1877, 10 vol, ed. bij F. Hall ; L. D, Barnett, Hinduism 1906 ; A. Barth, the religions of India 1882; E. W. Hopkins, the religions of India 1896; Een voortreffelijk populair boek: J. S. Speyer, de Indische theosophie 1910 ; W. Archer, India and the future 1917; De Witt Mackenzie, The awakening of India 1917. Hobal, zie Islam G. Homerus, zie Grieksche religie G. Horoskoop (Gr., lett.: „die het uur ziet"), is oorspr. de naam voor het teeken van de ekliptiek, dat op een gegeven oogenblik in het Oosten opkomt. Tegenwoordig beteekent „H" de teekening van den sterrenstand op een gegeven oogenblik. „Den H. trekken" wil zeggen: aangeven hoedanig de stand der hemellichamen is op een bepaald moment, van een bepaalde plaats uit gezien. De achtergrond van de H. is de astrologie G. De belangrijkste faktoren van een H. zijn: de ekliptiek, de planeten, en hunne „aspekten", en de zgn. „huizen" (öf bepaalde deelen van den dierenriem öf bepaalde plaatsen aan den hemel). De astrologen verdeelen n.1. den hemel in 12 stukken, ieder HOROSKOOP. 125 met een eigen karakter. In de middeleeuwen werden die 12 stukken aangeduid door het tweeregelige vers: Vita lucrum fratres genitor nati valetudo Uxor mors pietas regnum benefactaque carcer. (D.w.z.: In den H. 1) (vita) worden de vragen beantwoord betreffende den geheelen levensloop, de algemeene lijnen van het leven; in 2) (lucrum) over verlies of winst, bezit of armoede; in 3) (fratres), 4) (genitor of parentes), 5) (nati of filii) over broeders, ouders en kinderen; in 6) (valetudo) over gezondheid en ziekte; in 7) (uxor of nuptiae) over het huwelijk; in 8) (mors) over dood en erfenis; in 9) (pietas) over godsdienst en reizen; in 10) (regnum of honores) over eer en positie; in 11) (benefacta of amici) over weldaden en vrienden; in 12) (carcer of inimici) over vijanden en gevangenschap. Wil men nu iemands H. trekken, dan moet worden nagegaan: 1) de juiste plaats van geboorte; 2) het juiste oogenblik der geboorte; 3) het op het oogenblik der geboorte in het Oosten opkomende punt of graad van de ekliptiek; 4) in welk teeken van den dierenriem de „ascendent" ligt; 5) door welke sterren hij wordt beïnvloed (welke in zijn nabijheid liggen) 6) hoedanig de „aspekten" zijn (d.i.: de onderlinge stand van de zon, maan en planeten, konjunktie, oppositie, en de syzygiën); 7) in welke sterrebeelden de verschillende planeten staan; 8) welke „plaats" aan den hemel de planeten en de sterrebeelden innemen, d. i. in welke van de 12 „huizen'' ze staan, en hoe ten opzichte van de 4 „kardinale punten" : ascendent, medium caelum, occasus en imum caelum); 9) hoe de planeten staan ten opzichte van elkaar; 10) de 'stand van zon en maan; 11) de „heerscher" van den H., d. i. de sterkst werkende planeet. Oaar elke planeet en elke konstellatie en elk teeken van den dierenriem en elk „huis" zijn eigen mythologie heeft, is er materiaal genoeg aanwezig om aan elk der genoemde verhoudingen een eigen karakteristiek te geven, in nimmer eindigende variaties. Van alle H.-en is natuurlijk de geboorte-H. de belangrijkste. Hij kan worden getrokken zoowel voor een mensch en een dier als ook voor een voorwerp of vereeniging. In het laatste geval is het natuurlijk het oogenblik van het ontstaan, resp. oprichten. De geboorte-H. geeft aan welke trillingsmogelijkheden in het pas ontstane leven of het pas gemaakte ding aanwezig zijn, dus ook hoe het op de verschillende inwerkende invloeden zal reageeren, kortom : de geboorte-H. geeft aan den aard, het karakter en de mogelijkheden, die verwerkelijkt zullen kunnen worden. Ieder volgende H. moet dus in verband met den geboorte-H. worden gezien. Voor het samenstellen van een H. behoeft niet in elk bijzonder geval de geheele waarneming van voren af te beginnen; men maakt daarbij gebruik van bestaande tabellen, „efemeris'' geheeten, die door hun samenstelling voldoende speelruimte bieden om elk afzonderlijk geval te registreeren. Voor de religieuze en wetenschappelijke waarde van den H. zie: astrologie G. Litt.; Kiesewetter, Gesch. d. Occultismus, II, 1895; H. Merens, Theoretische en praktische astrologie, 1914; F. Boll, Sternglaube und 126 HOSEIN—HUWELIJKSGEBRUIKEN. Sterndeutung, in: Aus Natur u. Geisteswelt, 1918; verschill. artt.in „Urania'' waarvan, vooral die der laatste jaren (1915—'18) met het oog op den oorlog merkwaardig: over horoskopen van Koningin Wilhelmina, en van heerschers. Hosein, zie Sjiieten G. Huwelijksgebruiken. Bij de meeste volken wordt de huwelijkssluiting door een groote menigte van ceremoniën omgeven, die goeddeels op oude of zelfs primitieve voorstellingen teruggaan. Het huwelijk behoort mèt geboorte en dood tot die momenten uit 't individueele en sociale leven, die 't diepst ingrijpen in het welzijn van de familie en den stam. Vandaar ook dat bij natuurvolken en bij oude kuituurvolken het huwelijk aan bepaalde sociale en algemeen geldende regels is onderworpen, en tijd, plaats en wijze van het huwelijk niet aan de willekeur van den enkeling wordt overgelaten. Het huwelijk van den enkeling staat onder kontröle van en wordt dienstbaar gemaakt aan de gemeenschap. Endogamie en exogamie, verlof tot en verbod van zusterhuwelijk, polygamie (hetzij als polygynie of polyandrie), enz. worden door de gemeenschap bepaald. .— De H. kan men in twee groepen verdeden: negatieve (afwering van booze invloeden) en positieve (de geestelijke verbinding van twee groepen). Wat de eerste betreft: Bij het huwelijk verkeert 't bruidspaar in een uitzonderingspositie, is (vlgs. primitieve voorstelling) taboe G, staat bloot aan de werking van booze geesten. Tal van H. zijn dus afweerriten: het insmeren van 't bruidspaar met een soort brij en dan weer afwasschen, 't verbod om elkaar te zien in de bruidsdagen, de ondoordringbare bruidsluier, de wierook, het opzettelijk leven maken in het huis der bruid, het baden, het kammen van 't haar, het dansen, de ring, het snoer, het aan elkaar naaien van beider kleederen, het kleeren verwisselen, zoodat de bruid mans- en de bruidegom vrouwekleederen draagt, het aandoen van nieuwe kleeren, het verbod van omzien onderweg, het leggen van zout in de schoenen, het versperren van den weg, het schieten bij het voorbijkomen van het bruidspaar, fakkels, enz. enz. hebben alle een daemonen-afwerend karakter. Ook waar dat niet meer gevoeld wordt, blijven die gebruiken toch als H. voortbestaan. —■ Wat de positieve H.-gebruiken betreft, deze bedoelen de verbinding te leggen tusschen twee sociale groepen met vermijding der daaibij dreigende gevaren. Iedere groep staat onder bescherming van zijn eigen goden en geesten. Wordt nu een bruid in een andere dan haar eigene groep opgenomen (exogamie), dan moet ze dus in de bescherming van den god (de goden) der nieuwe groep worden gebracht. Dat gebeurt bij verschillende volken op verschillende wijze: handslag, handoplegging, bruidsgaven, overbrenging van 't oude haardvuur naar de nieuwe woning (zie haard G), het leiden van de bruid om 't haardvuur, 't jus primae noctis, bruidsjonkers, bruidsmeisjes, gemeenschappelijke maaltijd, wederkeerig bestrijken met een druppel bloed, enz. Bij vele volken komen er nog bij allerlei gebruiken om de vruchtbaarbeid van het huwelijk te verzekeren: offeren aan een vruchtbaarmakenden god of daemon, 't offeren van den gordel der bruid, 't baden in een bepaalden stroom, fallische riten, 't eten van IDOLATRIE. 127 bepaalde vruchten, enz. De meeste dezer gebruiken kunnen niet anders dan uit magische of religieuze voorstellingen worden verklaard, wat niet wegneemt, dat de volkomen zekere verklaring niet bij alle H. mogelijk is. E. Samter, Geburt, Hochzeit und Tod, 1911. J. Kohier, Zur Urgeschichte der Ehe 1897; A. Giraud—Teulon, Les origines du marriage et de la familie 1884; C. Letourneau, Levolution du marriage et de la familie 1888; Ë. Westermarck, History of human marriage 1891; Marriage ceremonies in Marocco 1914 ; G. E. Howard, A history of matrimonial institutions 1904; F. Müller—Lyer, Formen der Ehe 1911; W. H. R. Rivers, Kinship and social organisation 1914. Idolatrie K (Gr. beeldenvereering, moet eig. heeten: idololatrie), bekleedt in de meeste godsdiensten een groote plaats. Sommigen zoeken den oorsprong in den tijd toen nog niet werd onderscheiden tusschen „geest" en „stof", en de godheid dus nog niet als geestelijk wezen werd gedacht. Daarmee strijdt dat de I. naar verhouding het minst voorkomt bij de laagst staande volken, ook daar waar men wel primitieve beelden maken kon. Beeldloozen kultus vindt men vooral bij de de laagste en bij de hoogstontwikkelde religies. De psychologische verklaring van de I. is wel deze, dat als regel de kultus zich niet tevreden stelt met de abstrakte goden van het denken, en de verbeelding te hulp roept. Het Protestantisme K, de Islam G, het ZoroastrismeG, en het JahvismeO verwerpen alle I. en wel op grond van geestelijke godsvoorstellingen. Dat ook bij de oudste Indiërs, in oud-China, en Japan, de nomadische Semieten, de oude Germanen, de Pelasgen, de Hottentotten, Boschjesmannen, Eskimo's én andere stammen weinig of geen I. voorkomt, heeft andere nog niet duidelijke oorzaken. Overigens is de vraag waar de grens tusschen de eig. I. en het religieus symbolisme ligt, niet aan te wijzen, beide vloeien in elkaar over. Met I. in eig. zin hebben we in elk geval te doen, waar een mensch- of dierbeeld in een tempel G staat, en goddelijke eer ontvangt, of dat beeld rechtstreeks wordt genoemd met den naam van een bepaalden god. Maar ook daarmee is niet gezegd dat het beeld in het' bewustzijn van de geloovigen de godheid zelf is. In vele gevallen is de vereenzelviging van het beeld en de godheid onmiddelijk duidelijk; bv. als het godsbeeld wordt vervaardigd uit een bepaalde, in bijzondere mate met mana G bezielde stof: een heilige boom of heilige steen, e.d.; of als het beeld met ketenen wordt vastgebonden om te beletten dat de god ontsnapt, of als het beeld door bewegingen met het hoofd (mechaniek) de goed- of afkeuring van den god te kennen geeft (Egypte), of als het beeld eiken dag als levend wezen wordt behandeld, gekleed, gevoed, gereinigd, enz. of als het beeld wordt gestraft, omdat de god den wensch van de geloovigen niet heeft ingewilligd, enz. enz. In al deze gevallen is .het duidelijk dat het beeld fungeert voor den god zelf maar de volkomen identifikatie van beeld en godheid volgt ook hieruit nog niet. Doch daarnaast staan evenzoovele gevallen dat het beeld scherp van den god wordt onderscheiden en optreedt als middelaar tusschen den bidder en den door het beeld voorgestelden god (zoo reeds bij de Soemeriërs), en 128 IDOLATRIE—IMAM. ook elders treedt het beeld als priester op, en telkens blijkt dat de god het beeld kan verlaten en er dus van onderscheiden is. De ware toedracht zal wel deze zijn dat de I. haar oorsprong vindt in de primitieve mensch-, dier-, boom- en steen vereering, waarbij de vereerde objekten gedacht werden als in bijzondere mate geladen met goddelijk mana. Aan dat mana danken ook de goden hun goddeüjk vermogen, het is het goddelijke in de goden; al wat goddelijk is, is dat alleen door het inwonend mana; wordt nu de god zichtbaar door een beeld voorgesteld, dan kan dat door een voorwerp dat met dezelfde goddelijke kracht geladen is als de god zelf, en de wijdingsceremoniën, waarmee een godsbeeld in gebruik wordt genomen, is de „lading" van het beeld met mana, de vergoddelijking. De religieuze praktijk, die altijd en alleen met konkreete grootheden te doen wil hebben, wischt door onbewuste ideeënassociatie de grenslijn tusschen god en godsbeeld geheel uit. Naarmate de goden meer anthropomorf worden (Griekenland), is in het godsbeeld te moeielijker de eigenlijke funktie van den god uit te drukken, en krijgen de beelden een of ander embleem als nadere aanduiding (fallus, uitspruitend takje, waterkruik, maansikkel, zonneschijf, pijnappel, een dier, een diskus, een wapen, een geometrische figuur, een kruis) of het godsbeeld zelf krijgt een sprekend symbolische vorm (vele armen, vele hoofden, vele oogen, sterk ontwikkelde genitaliën, dubbel aangezicht, enz.). Het is in de meeste gevallen niet aan te geven, waar het beeld ophoudt en het symbool begint, daar dat verschil tusschen beeld en symbool door de oude volken zelf niet is gevoeld. Idololatrie, zie idolatrie G. Idool, zie idolatrie G. Imam (arab.). De alg. beteekenis is: leider, voorbeeld. Deze alg. beteekenis wordt naar verschillende zijden toegepast: le. I. is de naam voor Mohammed G en zijne wettige opvolgers (chalief G) als hoofd van den Islam G; 2e. de voorganger bij den dienst in de moskee; 3e. het hoofd van een rechtsgeleerde school. De zgn. „strijd over het imamaat" betrof den I. in de le beteekenis. Volgens orthodoxe opvatting moest de I. aan bepaalde vereischten beantwoorden, in de eerste plaats moet hij behooren tot den stam der Koreisjieten, waaruit ook Mohammed was gesproten. De I. wordt öf door zijn voorganger als zoodanig aangewezen, öf door volkskeuze benoemd. Het imamaat is dus niet erfelijk. Tegen die opvatting verzette zich de partij van Mohammeds pleegkind, tevens zijn schoonzoon, Ali, die beweerde dat de I. een afstammeling van Mohammed moest zijn. Deze tegenstelling bracht in den Islam de scheur tusschen Sonnieten G en Sjiieten G, welke scheur door allerlei andere geschillen werd verdiept en verbreed. De Sonnietische stelling, dat bij 't ontbreken van een I. hij als zoodanig erkend moest worden, die door geweld zich het imamaat verzekerde, gaf ook herhaaldelijk aanleiding tot botsing. De zulken moest men gehoorzamen zoolang ze de goddelijke wet handhaafden. De vraag öf ze de goddelijke wet handhaafden, leverde weer een nieuw geschilpunt. En daarmee werd 't imamaat, dat oorspr. een zuiver politieke instelling was, getrokken binnen het IMAMAAT—INKARNATIE. 129 terrein van de religie. Dit religieuze karakter van het imamaat werd vooral door de Sjiieten uitgewerkt, en werd voor hen een centraaldogme. Regeert er een volgens hun meening onwettige L, dan zet de lijn der echte Imams zich toch onzichtbaar voort, en zal straks openbaar worden: zoo hopen ze op een toekomstig godsrijk. Zoo wordt de I. des Sjiieten een bovenmenschelijk wezen, praeëxistent K, en met goddelijke vermogens begiftigd. Zelfs beschouwen sommigen den I als inkarnatie G der godheid, en als zoodanig zondeloos en onfeilbaar, welke voorstellingen natuurlijk ook op Ali en Mohammed werden toegepast. Op dezen bodem ontstaat het I.-Mahdi-geloof. — De Mahdi is de eschatologische I. Zooals Mohammed het „zegel" der profeten vóór hem is, zoo is de Mahdi het zegel der I's vóór hem. In de Sjiietische sekte der „twaalf" is dat Mahdi-geloof scherp geformuleerd: de eerste elf I.'s hebben van Ali af op aard? geleefd, de twaalfde! Mohammed Aboe-l-Qasim, werd op 8 jarige leeftijd in "880 weggenomen en leeft nu in 't verborgen voort om aan 't einde der tijden als verlosser het ware godsrijk op te richten. Daarom heet hij „de verborgen I". Deze voorstelling van een paroesie A7 K ontleende de Islam waarschijnlijk aan 't Christendom of het Parsisme, hoewel een dergelijk geloof bij vele volken voorkomt. Deze verborgen L heeft de geheimzinnige goddelijke leiding in alle aangelegenheden, zoodat nog heden ten dage in Persië de officiëele staatshandelingen door het Mahdi-geloof worden beïnvloed en geleid. Ook de Sonnietengelooven aan een Mahdi, die aan 't einde der tijden komt, om de wereld te vernieuwen. Litt.: zie Mahdi G. Imamaat, zie Imam G. Indigitamenta, zie Romeinsche religie G. Indonesië, zie Natuurvolken G. Inkarnatie (Lat. vleeschwording). In den meest algemeenen zin beteekent I. dat in een bepaald persoon de geest van een ander woont. Is dat slechts van voorbijgaanden aard, dan spreekt men liever van bezetenheid G A7. Het bij vele natuurvolken G voorkomend geloof dat de geest der voorouders in de nakomelingschap herleeft, zoodat elk volgend mensch de I. is van een vroeger levend persoon, verklaart voor hen wat wij erfelijkheid noemen. Is iemand in het bezit van bovennatuurlijke krachten (magiër G, toovenaar, koning, priester, enz.) dan is hij volgens primitieve voorstelling de I. van een god of geest, die door hem werkt, en in vele gevallen vermomt men zich dan in de gedaante van dien god (of daemon) wiens I. men is. Zoo bij de priesters van vele volken. Worden deze beide voorstellingen gekombineerd (I. door afstamming en I. door inwoning van een god) dan is de basis gelegd voor de leer der erfelijkheid van de koninklijke en priesterlijke waardigheid. — Meestal bedoelt men met I. dat de godheid een menschelijken (of dierlijken) vorm aanneemt, waardoor die mensch (of dat dier) bijzondere goddelijke eigenschappen ontvangt. Zóó o.a. in Egypte: de Farao is een I. van de godheid, hij ontstaat uit de kohabitatie van een god-vader en een menschelijke moeder, en heet reeds bij zijn leven „de goede god". Ook in Babel is de koning een goddelijke I. In de Hindoesche avataren-leer G is de I.-theorie het Obbink, Godsdienstwetenschap. 9 130 INKUBATIE—ISIS. breedst ontwikkeld. Ook de Sjiieten G zien in hun imam G een I. van de godheid. Al deze voorstellingen hebben religieuze beteekenis, en zijn resultaten van het menschelijk streven om het goddelijke dichterbij te brengen. De I.-theorieën zijn speciale vormen van de middelaars-idee. Vandaar dat alle godsdienststichters op een of andere wijze als I. van de godheid worden beschouwd. De Grieksche en Romeinsche mythologie geven tallooze voorbeelden van I., maar dat zijn meer produkten der mythologiseerende fantasie: ze hebben geen religieuze beteekenis. Inkubatie K (van Gr. enkoimësis) is de technische term voor het zich te slapen leggen op een heilige plaats (bij een heiligen steen, onder een heiligen boom, bij een heilig graf, of in een tempel) ten einde daar in den slaap een ■ godsopenbaring te ontvangen (vgl. Jb. 33:15 met Gn. 28: 12 vv.; 37 : 5 vv. 41: 1—36; 1 Kn. 3: 5—15), of, wat vooral in later tijd in Griekenland gebruikelijk werd, er genezing te vinden van een of anderen kwaal. De I. was bij de meeste oude volken bekend, en ook nog in Christelijke kerken en kloosters beoefend. De genezing werd öf rechtstreeks door den god bewerkt, of de slaper ontving in den droom aanwijzingen omtrent de te nemen geneesmiddelen, of ook de tempelpriesters „sliepen"' voor hem en ontvingen den goddelijken' raad, die ze tegen betaling mededeelden. Vooral de tempels van Asklepios, Serapis G, Isis G, Dionysos G e.a. werden voor I. gebruikt. Waar de I. eenmaal onder het oppertoezicht des priesters kwam, werd ze ook voor allerlei andere doeleinden gebruikt: het terugvinden van verloren dingen, het raadvragen in partikuliere aangelegenheden, enz. Zoo breidde de beteekenis der I. zich hier en daar uit tot een belangrijken orakel-vorm. S. Herrlich, Antike Wunderkuren 1911; M. Hamilton, Incubation or the cure of disease in pagan temples and christian churches 1906. Isis (Eg: is'f eig. = troon), een Egyptische godin, die reeds sedert oude dagen in de mythologie bekend was, maar pas sedert het Nieuwe rijk (± 1700 v. C.) kultus ontving, tot steeds grooter aanzien kwam, en sedert de Hellenistische periode tot ver buiten Egypte werd vereerd. Oorspr. schijnt ze hemelgodin te zijn geweest, en als zoodanig verbonden met den aardegod Osiris G. De tweeheid I.—Osiris loopt dan parallel met Noet-Keb en in Griekenland Kronos-Rhea. Bij de vorming van het Egyptisch godenpantheon wordt I. de dochter van Keb en Noet (= aarde en hemel). Die tweeheid I. —■ Osiris stelt voor het zich onophoudelijk vernieuwende leven door de zich eindeloos herhalende vereeniging van het vrouwelijk (I.) en 't mannelijk (Osiris) element. Daardoor ontspringt elk jaar opnieuw 't leven uit den dood. Wordt de mythe op den zonneloop toegepast, dan is I. de nachthemel die eiken morgen opnieuw de zon (Osiris) voortbrengt. Ook de zich voortdurend vernieuwende maangestalte, kortom, elke wisseling van leven, dat zich beweegt tusschen de beide polen van ontstaan en vergaan, vond in de I-figuur haar uitbeelding, waarbij altijd het mannelijk element het verdwijnende en weer herlevende beginsel voorstelt, en het vrouwelijk element de altijd vruchtbare en levenwekkende moederschoot, waaruit alle leven ontspringt. Deze gedachte vindt haar uitdrukking in de zgn. Osiris-mythe, die in hoofd- ISIS. 131 trekken aldus luidt: Osiris wordt door zijn boozen broeder Set in een kist gestopt en in den Nijl geworpen, en drijft af naar de zee, en spoelt bij de Fenicische kust aan land. Een boom schiet op, en verbergt de kist, die geheel omsluitend. De koning van het land laat den boom omhakken, en maakt er een pilaar van in zijn huis, zonder te weten dat de kist met den dooden Osiris daarin verborgen is. Isis reist na lange omzwervingen naar Byblos, ontvangt op haar verzoek de kist met het lijk van haar gemaal, dien ze meeneemt naar Egypte en met luid geklaag beweent. Eens, toen I. het lijk een oogenblik alleen liet, maakte Set G zich er meester van, hakte het in 14 stukken, en verspreidde de stukken heinde en ver door het land. Isis zocht de stukken bijeen voegde ze saam, zette zich in de gedaante van een valk op het doode lichaam, wordt zwanger, en brengt Horus G ter wereld. Deze Horus treedt straks op als de wreker van zijn vader, en zoo herhaalt zich het dualisme G in den zoon. Osiris zelf wordt door I. weer tot nieuw leven gebracht en regeert voortaan als koning in het doodenrijk G, terwijl "zijn zoon Horus op aarde regeert, en het pleit tegen Set wint. In deze mythe, die stellig uit allerlei parallelle fragmenten in elkaar is gezet, en ons door Plutarchus is overgeleverd, fungeert I. als het levenbewarend en leven voortbrengend princiep. Alle ontstaan van leven (Nijlwas, opbloeiende aarde, zonsopgang, wassende maan, kortom, 't geheel van het natuurleven) wordt in de Osiris-mythe beschreven. Hetzelfde leven dat bij het sterven in den dood gaat, en daar als in een donkeren moederschoot (=1.) bewaard wordt, breekt straks verjongd weer uit: de zoon is volgens Egyptische voorstelling het vernieuwde leven van den vader zelf: Horus is Osiris redivivus. Wordt nu I. gedacht als de voedende aarde, dan is OsirisHorus het koren en 't ontluikende groen; is I. de hemel, dan is Osiris-Horus de telkens opgaande zon. Wordt I. als hemelkoningin gedacht in de gedaante van een koe (een veel voorkomende voorstelling) dan is Horus de jonge stier; is I. als vrouw gedacht dan is Horus het kind: Harpokrates. Als moeder van de jonge zon is zij speciaal de godin van het Oosten, en haar zuster Nefthys de godin van het Westen. — In deze I-figuur liggen alle elementen die 't latere Egypte tot uitdrukking van zijn religieuze aspiraties noodig had: de magische middelen waarmee, zij Osiris tot nieuw leven riep, maakt haar tot de eerste der magiërs, het latere opstanding s- of beter: opwekkingsgeloof vond er zijn .motieven, de behoefte aan vereering van het vrouwelijk element (madonna-kultus) kon er van uitgaan, zelfs was de Osiris-Set-strijd, waaraan I. zulk een groot aandeel had, uitnemend geschikt als drager van zedelijke voorstellingen: de strijd kreeg een zedelijk' karakter, het is de tegenstelling niet alleen van leven en dood, maar ook van goed en kwaad, en I. is het die den wereldheiland Horus, den overweldiger van den booze (Set), voortbrengt. Zoo wordt I. met het Horus-kind het prototype van de madonna met het Jezus-kind. I. wordt nu hèt type van elke godin. Alle godinnen zijn niet anders dan verschijningsvormen van I. Zij is „de groote moeder". Zoo ontwikkelde zich in het Nieuwe rijk in Egypte een breede I.-kultus, waar vooral de opstandingsgedachte tot 132 ISLAM. uiting kwam. De zich telkens vernieuwende natuur werd als een menschelijk drama opgevat, Osiris was de eerste van de uit den dood verrezenen, en in de tot grooten bloei komende I.-mysteriën ontvingen de ingewijden de zekerheid van eeuwig leven door de magische krachten der godin. Ze krijgt tempels te Memfis, Philae en elders", en het is van deze tempels en deze kultus dat de I.-religie haar intocht hield in Europa. — De Grieken identificeerden Isis met Demeter G, Osiris met Dionysos G en Horus met Apollo. Men bouwde in Griekenland I.-heiligdommen, en onder de Ptolemeeën verbreidde de I.-kultus zich over de geheele Grieksch-Romeinsche wereld, waar een soort nieuwe trias ontstaat: Serapis G—Isis—Harpokrates. In Rome ontmoette de I.-kultus tot in het begin onzer jaartelling toe, veel offlciëelen tegenstand; sedert Caligula verminderde het verzet, maar sedert Caracalla werden haar ongehinderd tal van heiligdommen gewijd. Te samen met het Mithracisme G was de I.-kultus een der ergste vijanden van het zich baanbrekend. Christendom. In 560 n. C. werd de tempel te Philae voorgoed gesloten. Voor litt. zie onder Egyptische religie G, en verder: J. }. Hartmann, de avondzon des heidendoms 1912, 2 dln.; Lafaye, Histoire du culte des divinité's d'Alexandrie hors de 1'Egypte 1884; F. Cumont, Les religions orientales dans le paganisme Romain 1907. Islam K. De wieg van den I. is Arabië. Bij Mohammeds optreden was Arabië bewoond door verschillende stammen, ieder met eigen goden en eigen kultus. Religie en stam behoorden bijeen. Toch hebben die verschillende stamreligies gemeenschappelijke trekken: het is polytheïstische natuurdienst met astraal karakter, zooals duidelijk uit de godennamen blijkt: Almakah (= de venusster). Sin (= de maan), Sjems (= de zon). Ook vegetatiegoden, als Athar, werden gediend. De algemeene godsnaam is Allah G (=degod). Sommige der kultusplaatsen kregen beteekenis buiten den eigen stam. Op bepaalde tijden werden in de nabijheid van Mekka jaarmarkten gehouden, waarmee religieuze plechtigheden gepaard gingen, en waaraan tal van stammen konden deelnemen door den dan heerschenden godsvrede, Een algemeen feest (hadds) besloot de plechtigheden, waaronder dikwijls ook behoorde een bezoek (c omra) aan het heiligdom te Mekka G, de Kacba G met den heiligen zwarten steen, waar de god Hobal werd vereerd. — Maar reeds lang voor Mohammed werkten ook andere religieuze invloeden in Arabië: In Noord-Arabië hadden zich sinds lang Joodsche koloniën neergezet, vooral in Jathrib (Medina), Chaibar en elders. — Christelijke nederzettingen kwamen voor in Nedsran en en Aden, en ook het N. O. onderging Chr. invloed. Zelfs in centraalArabië waren Joodsche en Christelijke tradities bekend. Bijbelsche namen komen in de vóór-mohammedaansche Arabische litteratuur voor. Dit Christendom was het Nestoriaansche. Voorts spreekt de Mohammedaansche traditie nog van de zgn. Haniefen, waarmee worden aangeduid ernstige monotheïstisch gezinde mannen, die, zonder Christen of Jood te worden, door 't platvloersche en formalistische heidendom zich onbevredigd voelden en die uitzagen naar verdieping van geestelijk leven. ISLAM. 133 De bodem was dus bereid toen — ws. in 570 n. Chr. — Mohammed G geboren werd. Van zijn eerste 40 levensjaren is weinig zekers bekend. Stellig kreeg hij oppervlakkige kennis van het Christendom K en Jodendom O, niet steeds uit de beste bronnen. Zijn optreden als profeet O was gevolg van een innerlijken onweerstaanbaren drang om zijn volk den eenen waren God en het aanstaand gericht te verkondigen. Door droomen, visioenen en hallucinaties kwam hij. na jarenlangen innerlijken strijd, tot de overtuiging, door Allah tot profeet te zijn geroepen. De eenheid Gods en de zekerheid van het oordeel bleven de hoofdgedachten zijner prediking, welks inhoud werd opgebouwd uit Christelijke, Joodsche en heidensche elementen. Hij was zich bewust niets nieuws te verkondigen: als „zegel" der Oud-Testamentische profeten sloot hij de rij van Adam O af tot Jezus A7 toe, die hij J|'en a's godsmannen erkende, ieder met een eigen goddelijke opdracht. Het komende gericht, dat in den tweeledigen vorm van wereldgericht en tijdelijk strafgericht (waarbij de straf over Farao, Sodom, e. d. ten voorbeeld strekten) optreedt, wordt uitgebeeld door plastische schildering der hellesmarten en der paradijsgenietingen. Tegen het Christendom met zijn God-zoon Jezus verzette hij zich even krachtig als tegen het Joodsche ceremonieel, hoewel hij aanvankelijk zoowel aan Christenen als aan Joden allerlei concessies deed in de hoop hen te zullen winnen. Toen hem duidelijk werd dat hij te Mekka niet op succes kon hopen, brak hij den band met zijn stamgenooten af, en nam met enkele getrouwen de wijk naar Medina. Deze daad, hidsra. was in de ontwikkelingsgeschiedenis van den I. van ingrijpende beteekenis, en de Mohammedanen beginnen vandaar hunne tijdrekening Had Mohammed te Mekka vooral de beginselen zijner geloofsleer ontvouwd, in Medina legt hij allen nadruk op de nieuwe gemeente als religieus instituut, en geeft een godsdienstige plichtenleer. d«e voor den lateren I. de norm werd voor alle Mohammedanen. Onder deze plichten zijn de zgn. „5 pilaren" de belangrijkste: le. de geloofsbelijdenis: er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn profeet; 2e. de salat, = de eerst drie-, later vijfmaal daags te verrichten religieuze oefeningen : gebed, reciteeren van heilige woorden, !ü?T?Ui9inflen' "chaamsbewegingen. enz., waarbij het gezicht naar Mekka is gericht; 3e. de zakat = het eerst vrije, later verplichte geven van gaven ten bate der gemeente en der armen; 4e. het vasten in de maand Ramadhan; 5e. de bedevaart naar Mekka. Met zijn toenemend sukses breidde Mohammeds ideaal zich uit: van profeet der Arabieren werd hij tot profeet voor alle volken, en de dêihad werd het middel om eerst Arabië en dan ook andere deelen der wereld tot het geloof te brengen of schatplichtig te maken. Bij zijn dood had hij Arabië aan zich onderworpen (632). — Voor de karakteristiek van zijn persoon, zie Mohammed G. De bron voor de leer van den lateren I. is nominaal de Qoran G, maar in werkelijkheid is hij dat nog minder dan de Bijbel in het Christendom. Om den Qoran heen groeit snel een breede mondelinge en schriftelijke traditie omtrent uitspraken van den profeet (hadith), en daarbij voegden zich tallooze verhalen omtrent de eerste volgelingen 134 ISLAM. en hun opvattingen. Deze geheele overlevering van voorstellingen en gebruiken beheerscht te zamen met de overeenstemming der geloovigen (idsmac) het dagelijksch leven van de Moslims, en werd tot religieuze wet. — De groote beteekenis van den eersten I. was dat hij het oude stamverband verbrak en de gelijkwaardigheid van alle geloovigen leerde, de oude eindelooze bloed veeten inperkte, de barbaarsche zeden der Arabieren (levend begraven der meisjes e.d.) verzachtte, de dronkenschap tegenging, meer levensernst kweekte, de onbeperkte polygamie binnen zekere grenzen bracht, en de positie der vrouw verbeterde. Aan het Christendom gemeten, staat de I. inderdaad, zoowel religiêus als ethisch beschouwd, zeer laag, tegenover het Arabisch heidendom is 't een vooruitgang. — Na Mohammeds dood begon al spoedig de splitsing van den I. in verschillende sekten. De eerste scheuring is die tusschen de zgn. Sonnieten G en Sjiieten G, en betrof de vraag wie als opvolger (chalief G) van Mohammed gelden mocht, zie imam G, waarbij zich weldra andere meer of minder ingrijpende dogmatische geschilpunten voegen betreffende de beteekenis der overlevering, enz. De voornaamste strijdpunten waren: de godsvoorstelling, de openbaring, de leer van den vrijen wil en het determinisme, en de interpretatie van den Qoran. Een en ander gaf het aanzijn aan tal van sekten, die elkaar, heftig bestreden. In 't begin der 10e eeuw gelukte het den theoloog-fllosoof Al-ASarï een „bemiddelingstheologie" in elkaar te zetten, die sedert als de meest gezaghebbende in den sonnietischen I . is aanvaard. De vier zgn. „scholen" (Hanefieten, Malikieten, Hanbalieten, en Sjafeïten) zijn niet als sekten te beschouwen, maar als orthodoxe, slechts in bijzaken verschillende leersystemen. Met de uitbreiding van den I. buiten Arabië openbaarde zich de geestesinvloed der door den I. onderworpen volken. Zoo kreeg de I. in verschillende landen een eigen karakter door opname van inheemsche elementen (adat, pantheïsme, ascetisme, heiligenvereering, enz.). Vooral in het Soefisme G onderging de 1. zoo sterk vreemden invloed, dat er van de oorspronkelijke geestesgesteldheid niet veel overbleef, en de officiëele I. het als ketterij brandmerkt. Maar ook in het hart van Arabië was het bederf den I. binnengedrongen, in laksche levenspraktijk, heiligenvereering, enz., waartegen in het Wahhabisme zich als protest verhief. De uitbreiding van den I. was te snel geweest, de bekeeringen te pppervlakkig, de aanpassingen te uitwendig, het centrale bestuur te onmachtig om algemeene leiding te geven, het sektarisme te welig; heele groepen hadden zich van den Arabischen I. losgemaakt, en leefden onder een eigen geestelijk gezag. Maar de twee groote lijnen zijn gebleven: Sonnieten en Sjiieten. Van de naar schatting 225 millioen Mohammedanen zijn 215 millioen Sonnieten, wier zwaartepunt ligt in het Osmanische rijk, en 10 millioen Sjiïeten, die voornamelijk in Perzië en Engelsch-Indië wonen. Spreekt men, niet geheel ten onrechte, van de starheid van den. I., dan geldt dit toch in de eerste plaats het Sjiïetisme. De sonnietische I. rust in hoofdzaak nog tegenwoordig op den grondslag, door Al-Asarl en zijn popularisator Al-Ghazalï gelegd. De officiëele Mohammedaansche leer heeft de volgende ISLAM. 135 zes hoofdstellingen: het geloof aan God, aan de engelen, aan de heilige boeken, aan de profeten, aan de opstanding en den oordeelsdag en aan de praedestinatie. Bij het geloof aan God gaf het anthropomorfisme GK de meeste moeite, ten slotte werd de algemeen geldende opvatting dat Gods zien, hooren, spreken, enz. wel letterl. is op te vatten, maar toch niets gemeen heeft met menschelijk zien, enz. De strakheid van het godsbegrip wordt in de praktijk verzacht door den nadruk die de goddelijke barmhartigheid ontvangt. De engelen zijn geschapen, en aan God geheel onderworpen wezens, die als boodschappers Gods dienst doen. Bovendien zond God profeten en gezanten, — men noemt zelfs 't getal van 224000, waarvan Adam, Seth, Henoch, Abraham, Mozes, David, Jezus en Mohammed een geschreven openbaring overbrachten; de I. spreekt zelfs van 104 geopenbaarde boeken. Onder deze is de Qoran G het voornaamste, daar hij de vroegere openbaringen deels aanvult, deels opheft. Een breede plaats beslaat de leer van den jongsten dag. Hij gaat gepaard met allerlei vreeselijke natuurverschijnselen : de zon gaat in het Westen op, de hemelen smelten, de bergen zakken ineen, al het levende sterft. Dan volgt de opstanding ; de geloovigen gaan rechts, de ongeloovigen links. Door middel van de weegschaal en de hellebrug worden de goeden van de boozen gescheiden, waarbij de goede en de kwade daden den doorslag geven. Zie: eschatologie G, doodengericht G, doodenrijk G, hemel en hel G. Wat de praedestinatie betreft: God beschikt naar willekeur over der menschen lot en leven, zoodat voor de menschelijke vrijheid geen stukje ruimte overblijft. Toch wordt in den Qoran daarnaast de vrijheid van den mensch geleerd. In de latere theologie was de praedestinatie een voortdurend strijdpunt, en werd evenals in het Christendom de synthese gezocht tusschen Gods volstrekte soevereiniteit en de menschelijke verantwoordelijkheid op deze wijze: alle menschelijke handelingen zijn Gods werk, maar worden den menschen „toegeëigend", zoodat hij er voor aansprakelijk is. De latere dogmatische ontwikkeling paste op de in deze leerstellingen liggende mogelijkheden het dialektisch denkproces (kalam) toe, waarbij het vooral liep over wilsvrijheid en fatalisme G, over het wezen van Allah G en den Qoran G, en waarbij aan den dag kwam hoeveel vrijdenkerij reeds in den I. was ingedrongen. — Van Christelijke zijde wijst men graag op de starheid en onbewegelijkheid van den I., die voor geen aanpassing aan nieuwe verhoudingen zich leent, en dus noodwendig moet ondergaan, naarmate de Westersche kuituur doordringt. Zulke beschouwingen hebben geen al te groote waarde: de I. heeft in de idüma een prachtig middel om ten slotte alle mogelijke nieuwigheden toelaatbaar te achten en ook de steeds veld winnende liberale I. verwijdett zich aldoor verder van de oude scholastiek. Welke beteekenis de tegenwoordige oorlog ook op de inwendige Mohammedaansche verhoudingen zal hebben, laat zich nog niet bepalen, maar deze invloed zal stellig zeer groot zijn. Over den I. bestaat een onafzienbare litt. Hieronder alleen te noemen enkele van de belangrijkste geschriften. Wat betreft de Arab. wereld vóór Mohammed: Goldziher, Muhammedanische Studiën, 2 Bde, 136 ISTAR. 1889/90; Wellhausen. Reste Arabischen Heidentums2, 1897; H. Lammens, Le berceau de 1'Islam, 1914. De beste vertaling van den Qoran is: G. Sale, The Koran, met een breede „preliminary discourse". Over Mohammed: H. Grimme, Mohammed, 2 Bde. 1892/95; Idem, 1904 ; W. Muir, Mahomet and Islam, 1892; L. Krehl, Das Leben des Muhammed, 1884; A. Sprenger, Das Leben und die Lehre des Muhammed, 1861/65; H. Beckendorf, Mohammed und die Seinen, 1907; A. J. Wensinck, Mohammed en de Joden te Medina, 1908; Over dogmatische en sektarische ontwikkeling: W. Otto, von Mohammed bis Ghazali, 1915; H. Steiner, Die Mutaziliten, 1865; von Kremer, Geschichte der herrschenden Ideen des Islams; Houtsma, De strijd over het dogma in den Islam tot op Ghazali; J. Heil, Die Religion des Islam, I, 1915; Carra de Vaux, La doctrine de 1'Islam, 1909; D. B. Macdonald, Development of muslim theology, 1903: F. Ulrich, Die Vorherbestimmungslehre im Islam und Christentum, 1912; A. de Vlieger, Kitab al Qadr, 1902; Macdonald, Aspects of Islam, 1911; T. J. de Boer, Geschichte der Philosophie im Islam, 1901. Algemeene handboeken: M. Hartmann, die Welt des Islam, 1913; C. Snouck Hurgronje, Mohammedanism, 1916; Dezelfde, De Islam, in: groote godsdiensten II, 6, 1912; Goldziher, Vorlesungen über den Islam, 1910 (een voortreffelijk boek); E. Sell, The faith of Islam, 1880; F. A. Klein, The religion of Islam, 1906. D. S. Margoliouth, Mohammed and the rise of Islam, 1905; J. Hauri, der Islam, in seinem Einfluss auf das Leben seiner Bekenner, 1881 ; Pichon, Der Einfluss des Islams auf das hausliche, sociale und politische Leben seiner Bekenner; R. Dozy, het Islamisme, 1871; Over de bedevaart: C. Snouck Hurgronje, Het Mekkaansche feest, 1880; Dezelfde, Mekka, 2 dln. (een rijke bron voor de kennis van den hedendaagschen Islam); voor de Islam in Ned. Indië: C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 1911 ; C. Poensen, Brieven over den Islam, 1886; Over den nieuweren Islam handelen o. a.: M. Horten, Einführing in die höhere Geisteskultur des Islam, 1914; Dezelfde, Die religiöse Gedankenwelt der gebildeten Muslime im 'heutigen Islam, 1916; Over den heiligen oorlog: T. W. Arnold, The preaching of Islam; H. Th, Obbink, De heilige oorlog volgens den Koran, 1901 ; Over de mystiek: R. A. Nicholson, Origin and development of Sufiïsm, 1900 (in Journal of the royal Asiat. Society); Dezelfde, Thé mystics of Islam, 1914; Claud Field, Mystics and Saints of Islam, 1910; Depont, Les confréries musulmans; E. Montet, de 1'état présent et de 1'avenir de dé 1'Islam, 1911 ; A. Bel, Coup d'oeil sur 1'Islam en Berbérie, RH LXXV. I. 53. Belangrijk zijn verder Revue du monde musuiman, publ. par la Mission scientifique du Maroc; en vooral Encyclopédie de 1'Islam, onder redactie van M. Th. Houtsma, 1908 vv.; Die Welt des Islams, Zeitschr. d. deutschen Ges. f. Islamkunde, 1914 ff. hrsg. v. G. Kampfïmeyer, staat tezeer onder den invloed van Duitsch chauvinisme. Istar (naamafleiding onzeker) een Babyl. godin. In Babel bekleedt zij ongeveer dezelfde plaats als Isis G in Egypte : I. is de aanduiding voor het vrouwelijk beginsel in de natuurreligie. In den alleroudsten tijd werden in Babel tal van plaatselijke godinnen vereerd, ieder met JANUS—JAPAN. 137 aparten naam: Ninni, Nina, Inanna, Nisaba, Bau, Goela, enz. Deze alle zijn representanten van de in de natuur werkende vrouwelijke voortbrengende kracht, zoowel animaal als vegetaal. De algemeene naam voor al deze godinnen werd I„ zoodat de naam I. beteekent: ' „godin", terwijl haar naam onder verschillende vormen (Asirte, Asratoe, Attar, Asera O, Astarte G, e. d.) over de heele Semiet, wereld voorkomt. Tezamen met een mannelijken god is zij de voortbrengster en handhaafster van alle leven, dat zoowel vegetaal als astraal kan worden opgevat. In het eerste geval treedt ze op overal waar leven ontstaat: bij bronnen en rivieren, bij de ontluiking van 't jonge groen in 't voorjaar, bij de geboorte van mensch en dier, enz. Als zoodanig wordt ze verbonden met het mannelijk princiep Doemoezi—Tamoez G. Evenals in Egypte Osiris G door Isis G uit den dood wordt opgewekt, zoo haalt I. den gestorven Tamoez uit de onderwereld terug. Bij alle vegetatiegoden is het vrouwelijk element het permanente, blijvende, terwijl het mannelijk element sterft en in den zoon herleeft. Astraal opgevat is I. de morgenster, Venus, die vóór den zonsopgang verschijnt en de zon doet geboren worden. In haar vegetaal karakter wordt ze gaarne afgebeeld als moedergodin met een kind aan de borst (vgl. Isis G), als astrale figuur is ze de „hemelkoningin". Bij de West-Semieten is ze vooral in het eerste karakter bekend geworden als Asratoe of Astarte, en werd ze met onzedelijken kultus gediend. Door de kombinatie van I. met andere godenfiguren en de spekulatie der priesters werden haar in Babel nog allerlei andere funkties toegekend, waarbij zij niet zelden in mannelijk karakter optrad (Istar met den baard), of ook als krijgsgodin. Deze trekken zijn nog niet voldoende opgehelderd. Met haar vegetaal karakter hangt ook samen de Voorstelling van de „gesluierde I." De gesluierde 1. is de levengevende, de ontsluierde de doodelijke I. (Vgl. Schillers, das verschleierte Bild zu Saïs). De gedachte is dat de gesluierde I. is: de met groen en kruid bedekte levende zomeraarde, de ontsluierde I. het naakte, doode winterveld. Janus, zie Romeinsche religie G. Japan (religie). Het hedendaagsch }. heeft niet één religie, maar minstens drie, het Christendom niet meegerekend. De eig. inheemsche religie wordt gewoonlijk aangeduid als sinto, lett.: weg (of leer, religie) der geesten, tegenover het van buiten gekomen Boeddhisme G, dat Boetsoedo (= weg van Boeddha) heet. De in het sinto vereerde geesten heeten kami (= hoog, verheven). Alles wat indruk maakt, wordt kami genoemd. De goddelijk vereerde wezens zijn dan ook eigenl. gepersonifieerde natuurkrachten, en het Sjintoïsme is wezenlijk natuurdienst. Daarnaast staat echter de vereering van kami-menschen, in de eerste plaats de keizer (mikado), maar deze kultus is van den natuurdienst niet scherp gescheiden: de mikado geldt als afstammeling van de zonnegodin. Reeds de levende keizer wordt als goddelijk beschouwd (vgl. Egypte), maar zijn eigenlijke vereering begint toch pas na zijn dood. De keizer is de eig. priester, maar hij droeg (vgl. 138 IUPITER—K ACB A. Egypte) de priesterlijke funktie reeds vroeg aan bepaalde families over, die daarmee feitelijk in dienst van den mikado staan. Naast dezen koninklijken priesterdienst staat voor de kleinere tempels een rij van lagere beambten, die voor 't onderhoud der tempels en de reciteering der gebeden zorgen. Eigenlijke godenbeelden heeft 't Sjintoïsme niet, wèl bepaalde heil. voorwerpen, spiegels, steenen, wapens, waarvan er ook in de partikuliere huizen in heilige kastjes worden bewaard. Bedevaarten G, processies, heilige dansen G worden op bepaalde tijden uitgevoerd. Zedelijke eischen stelt het Sjintoïsme nauwelijks, de eisch tot reinheid betreft het lichaam of den ritus. Het Sjintoïsme kon tegenover het veldwinnend Boeddhisme zijn terrein niet behouden, hoewel het nog in 1868 tot staatsreligie werd verheven. Maar waar de innerlijke kracht en vooral 't religieuze gehalte ontbrak, kon het zich niet handhaven, en in 1889 werd de godsdienstvrijheid ingevoerd. — Het Boeddhisme is verre de invloedrijkste religie in J., en het ontbreekt niet aan pogingen om beide religies met elkaar te versmelten, en vele Japanners roepen nu eens de Sjintó-geesten, dan weer den Boeddha aan. — Sedert de 16e eeuw kwam in J. ook het konfucianisme G tot grooteren invloed, maar het bleef in hoofdzaak de religie van een bepaalde (intellektueele) groep in rationalistisch-liberalen zin. — M. W. Visser, Shinto, de godsdienst van Japan, in: Groote Godsdiensten I, 1, 1911 ; W. G. Aston, Shinto, 1905; B. H. Chamberlain, Things Japanese4, 1902; V. M. Pasteur, Gods and heroes of old Japan, 1906; D. Schiller, Shinto, die Volksreligion Japans2, 1914; J. Leo, die Entwickelung des altesten Japanischen Seelenlebens, 1907; R. C. Armstrong, Light from thifc East, Studies in Japanese Confusianism, 1914; H. W. Bondegger, „Buschido", die Geheimwissënschaft Japans (Talisman-Bibliothek Bd. II); T. Harada, Faith of Japan, 1914; J. Dautremer, le Bouddhisme au Japan, RH. LXXIV (1916) p. 121 ss. 256 ss. Jupiter, zie: Romeinsche religie G. Kacba (Arab. lett.: kubus, vierkant) is het voornaamste heiligdom der Mohammedanen. De K. is 12 M. lang, 10 breed en 15 hoog. In den oosthoek is de befaamde „zwarte steen" op manshoogte in den muur gemetseld. Deze steen, die zich oorspronkelijk in het paradijs bevond, en na vele wederwaardigheden door den engel Gabriël aan Abraham werd gegeven, toen hij de K. bouwde, was, volgens Mohamm. traditie, eerst witter dan melk, maar werd zwart door de aanraking der zondige menschen. Eig. is het niet meer „een" steen, maar een groep van een dozijn stukken steen van verschillende grootte. Vrijgevige geloovigen behangen de K. met kostbare roode, gele, groene of witte zijde; soms was het zelfs gewoonte dat een Sultan bij zijne ambtsaanvaarding aan de K. een nieuw kleed schonk, en met de stukken van het oude kleed werd handel gedreven. De K. is omgeven door een heil. ruimte, waarin allerlei merkwaardigheden: de plaats waar Abraham stond toen hij de K. bouwde, de bron Zemzem, die God voor Hagar deed ontspringen ten behoeve van haar versmachtenden zoon Ismaël, een viertal „kansels" ten behoeve KABBALA—KANIBALISME. 139 der prediking voor de voornaamste „richtingen" in den Islam, enz. De K. was reeds lang vóór Mohammed het heiligdom der Mekkanen en andere Arab. stammen, maar werd door Mohammed tot centraal heiligdom van den Islam verheven, waarheen de bedevaart verplicht was voor alle geloovigen. De K. onderging in den loop der eeuwen vele veranderingen; in de 16e eeuw werd de rondom loopende zuilengallerij gerestaureerd en de K. met toebehooren tot een Allah waardige Moskee G. Snouck Hurgronje gaf bij zijn tweedeelig boek „Mekka", een platen-atlas, waarin duidelijke afbeeldingen van de tegenwoordige K. Natuurlijk hechtten zich aan dit heiligdom tal van legenden: de K. was eerst in den hemel gemaakt, 10000 jaar vóór de schepping, naar dat voorbeeld bouwde Adam de K. op de plaats waar' hij nu • nog staat, met steenen van vijf heilige bergen, terwijl 10000 engelen het gebouw bewaakten. Na den zondvloed O werd ze door Abraham en Ismaël herbouwd, op de oude fundamenten, waarbij Gabriël den zwarten steen als hoeksteen verschafte. Later kwam zij in handen van beeldendienaars, totdat Mohammeds grootvader er de wachter van werd. Bij een restauratie ontstond strijd wie den zwarten steen weer op zijn plaats zou zetten, men liet 't aan Allahs aanwijzing over, die door wonderlijke beschikking deze eer aan Mohammed deed toekomen, enz. In 't eerst schijnt Mohammed van plan te zijn geweest de K. te negeeren. Maar allerlei motieven brachten hem er toe de K. tot centraal heiligdom te maken, zie Islam G. Kabirpanthis is de naam voor een Indische sekte, de volgelingen van Kabir (± 1440—1518). Deze Kabir verkondigde een leer, die een mengsel was van Hindoesche en Mohammedaansche gedachten. Hij verwierp het kastewezen, en andere Indische instellingen, en predikte een monistisch pantheïsme K, waar God is 't wezen van alle dingen, en de zichtbare wereld is zijn lichaam. Alle menschen zijn gelijk voor God, en alle religies zijn waar, voorzoover ze den eenen universeelen God prediken. Kabirs leer is een reaktie tegen het doodend ritualisme des Hindoe's. De verbinding van Mohammedaansche en Hindoesche elementen bewerkte een splitsing in twee hoofdgroepen met eigen kloosters, die weinig meer gemeen hebben dan de gemeenschappelijke vereering van den Meester. Litt.: G. H. Westcott, Kabir and the Kabir Panth, 1907, Kalf, zie: Menschenoffer G. Kanibalisme. Het K. dankt zijn naam aan een gebruik dat de ontdekkers van Amerika aantroffen bij een daar wonenden stam, de Kariben of Kanibalen, het gebruik n.1. van het eten van menschenvleesch. Sinds bleek dat dit gebruik over de heele wereld verbreid is geweest. Het K. is niet maar alleen een voedingskwestie, maar ontspringt uit magische en religieuze voorstellingen. Volgens het animistisch denken van natuurvolken G neemt men door iets te eten (een vrucht, vleesch, groente, koren) de daarin wonende „zielestof" in zich op, en eigent zich de hoedanigheden daarvan toe. Daarom vermijden somm. volksstammen het eten van eieren, schapevleesch, visch, kippen, hazen, e. d., omdat men de eigenschappen dezer schuwe dieren 140 KANIBALISME. door hun vleesch te eten, in zich opneemt. Maar ze eten met graagte het vleesch van tijgers, leeuwen, stieren, enz., om zich de kracht dezer dieren toe te eigenen. Zoo eet men 't vleesch van den uil, omdat hij geldt voor een verstandig dier, of van een zangvogel om welsprekend te worden. Hier ligt één der oorzaken voor het K.: men eet zijn medemensch om diens geesteseigenschappen te verwerven. Vandaar ook dat het K. meestal niet bestaat in het gehéél opeten van een mensch, maar alleen van die deelen waar zijn levenskracht, of „ziel" vooral huist: oogen, handen, bloed, tong, hersens, long, lever, nieren, hart en de placenta van een vrouw na de baring. (Deze laatste wordt door vrouwen gegeten). Vandaar ook dat het in vele. gevallen de hoofden, priesters, magiërs, e. d. zijn die K. bedrijven: zij zijn bijzonder verantwoordelijke personen en hebben meer „ziel" noodig dan gewone menschen. Ook menschen die een tekort aan „zielestof" hebben, als zieken en zwakken, worden versterkt of genezen door hun menschenvleesch of -bloed — maar dan natuurlijk van gezonde en krachtige menschen ~* te eten te geven. Of ook wel: 't vleesch van een lijk, want de doodenziel wordt met bijzondere krachten toegerust gedacht. Niet zelden werden gezonde menschen (vooral kinderen) gedood om met hun vleesch zieken te genezen. Ons treft als het meest weerzinwekkend het veel voorkomend gebruik om de gestorven familieleden op te eten. Toch verbergen zich daarachter vaak teedere gevoelens van liefde en hoogachting. Een moeder, wier kind stierf, zal haar smart 't beste overwinnen door het lijkje op te eten, en aanzienlijke lieden of stamhelden worden na hun dood niet zelden bij een plechtig feestmaal verorberd. Het K. is dan een bepaalde vorm van begraven. Hierbij komen echter ook andere voorstellingen tot uiting: oude of zwakke menschen worden niet zelden gedood en opgegeten om te voorkomen dat hun „ziel" heelemaal verzwakt en de zielekracht dus voor den stam verloren zou gaan. Door ze op te eten nemen de nog levende stamleden de ziel van den gedoode in zich op. Bij verschillende volken bestaan hieromtrent verschillende gebruiken: verbod van eten der allernaaste verwanten, al of niet eten van vrouwen, blanken, enz., welke gebruiken waarsch. samenhangen met de z.g. totemistische voorstellingen. Zie totemisme G Maar steeds draagt dit K. een ritueel en religieus karakter. Mogelijk ligt aan dit opeten van gestorven verwanten ook ten grondslag de gedachte dat aldus de doode te gemakkelijker in zijn nakomelingschap herleeft en stellig voegt zich hier en daar de gedachte er bij van vrees voor den doodengeest, die op deze wijze onschadelijk wordt gemaakt. Deze laatste gedachte speelt stellig een rol waar het K. betrekking heeft op verslagen vijanden. De hier dooreenloopende voorstellingen zijn niet te ontwarren: in zich opnemen van de levenskracht van den doode, zich de bescherming van den doodengeest verzekeren, vernietiging van den doodengeest, zoodat hij niet meer schaden kan, pure vraatzucht, verachting, wraak, e. d., al deze voorstellingen komen of tezamen of afzonderlijk voor. Bij het befaamde koppensnellen G en het meedragen der schedels, tanden, nagels, beenderen van verslagen vijanden, van wie soms 't hart rauw is KARMA. 141 verslonden, schijnt de gedachte te overheerschen: zich van de bescherming van al die doodengeesten te voorzien. In verzachten vorm komt het K. voor, als de levenden zich bestrijken met de deelen van het verterend lijk, of als de stamleden met het bloed der verslagen vijanden worden besprenkeld, door een priester die zich daarbij hult in de afgestroopte huid van den doode. In het K. kunnen dus allerlei op zichzelf tegenstrijdige gewaarwordingen tot uiting komen, maar bijna altijd verbinden er zich magische of religieuze voorstellingen mee. Uitsluitend, als voeding wordt menschenvleesch zelden gebruikt, b.v. in tijden van hongersnood. Het K. sterft langzaam uit. Bij sommige zeer laag staande stammen komt het reeds niet meer voor, bij andere op ietwat hooger niveau (negers in midden-Afrika, Batta's, ZuidAmerikaansche stammen, Melanesië, Zuid-Zee eilanden, Australië) nog wel. Dat het K. vroeger veel verder verbreid was, ook onder de half-beschaafden in Klein-Azië en Europa, blijkt, behalve uit klassieke schrijvers als Herodotus en Strabo, vooral uit de tallooze Volksverhalen met K.-motieven. — Litt.: R. Andrée, die Anthropophagie, 1887; P. Bergemann, die Verbreitung der Anthropophagie, 1893; R. S. Steinmetz, Endokannibalismus, 1896; L. Lévy-Bruhl, ui iuuuiuijü uicmmcs ucuis ic» suucics micrieurc» , iyïz. li^*^' Karma (Skr.: lett.: werk) is de spil waar de Indische verlossings- leer van Brahmanisme G en Boeddhisme G om draait. Deze godsdiensten leeren dat ons tegenwoordig leven op aarde slechts eene faze is uit een lange rij van existenties, die wij in den hemel of op aarde of in het daemonenrijk reeds achter den rug hebben en nog hebben zullen. Elk volgend bestaan hangt geheel vtw-h#t voorgaande * af. Het leven is zoowel in kwaliteit als in kwantiteit een kompensatie voor daden uit een vorig bestaan (met „daden" wordt bedoeld: al wat „in het lichaam" geschiedt). En da» die kompensatie zelf weer uit daden bestaat, windt de klok des levens zich zelf aldoor op. Het K.-begrip is dus verbonden met de réinkarnatie-leer G. De oorsprong dezer leer is nog niet opgehelderd. De K.-leer is in Indië ontwikkeld, maar de ten grondslag liggende voorstellingen zijn bij de natuurvolken G overal aanwezig: de mensch die geboren wordt, is niet een volstrekt nieuw wezen, maar een nieuwe openbaringsvorm van het levensprinciep van den stam dat dooden en levenden omvat. De K.-leer is een der vormen, waarop die gedachte kan worden belichaamd in logische begrippen. Waar, als in Indië, de hoogere kuituur nieuwe vragen naar voren brengt, dient het K.-begrip dan om die vragen te beantwoorden: het probleem van de stoffelijke en geestelijke ongelijkheid der menschen, speciaal het probleem van het lijden, in verband met de goddelijke gerechtigheid. De K.-leer lost dit probleem aldus op: de menschelijke ongelijkheid komt voort uit vroegere existenties; ieder plukt de vrucht (falam) van zijn daden in «••■vorig bestaan bedreven; en wat hij nu doet, beslist weer over wat bij in volgend bestaan zijn zal. De ongelijkheid der menschen is dus slechts schijnbaar onrechtvaardig: „zooals een kalf uit 1000 koeien zijn eigen moeder vindt, zoo vindt de daad den dader weer". De voorstander van de K.-leer beweert dat deze leer boven de Christe- 142 KARNAVAL. lijke leer der goddelijke genade K vóór heeft, dat niets aan het toeval of zelfs aan de willekeur van een god wordt overgelaten, omdat het vergeldingsproces zich met ijzeren noodzakelijkheid voltrekt. Niemand lijdt dan wat hij heeft verdiend. Zoo maakt de K.-leer den mensch tevreden, omdat hij weet, dat, wat hij ondergaat, rechtvaardig is ; en voorzichtig, omdat, wat de mensch nü doet, vergelding vindt in het volgend bestaan; tevens wordt het rechtvaardigheidsgevoel recht gedaan : geen misdaad blijft ongestraft. Toch heeft de K.-leer het Indisch gemoed niet kunnen bevredigen, ze maakt het menschenleven tezeer tot een doelloos juridisch proces, waar voor zedelijke motieven geen plaats blijft. Het menschenleven is geen mechanisme, waarin de wilsvrijheid wordt doodgeklemd, en voor een persoonlijk god geen plaats is. Als een reaktie tegen de star-juridische opvatting van het levensproces verheft zich in Indië zelf de leer van den genadigen „Heer" die 't menschenlot ten beste zijner kinderen leidt, en ook in de filosofie zelf werd op tal van plaatsen de strakheid der K.-leer doorbroken, om voor het zedelijke plaats te krijgen. Karnaval K. Bij alle oude volken zijn de groote feesten natuurfeesten die samenvallen met de kritische perioden van het natuurleven (zomer-en wintersolstitium, lente-en najaarsaequinoktium). Die perioden beheerschen de vegetatie: de natuurfeesten zijn in hoofdzaak vruchtbaarheidsfeesten. Bij verschillende volken worden ze verschillend gevierd, maar sommige trekken vindt men bijna overal: dansen G, vermommingen, travesti, mimische spelen, schijngevechten, processies, waarbij vaak op grove wijze het vruchtbaarheidskarakter tot uiting komt in fallische gebruiken, bejegening van meisjes en vrouwen, triviale raadsels, dubbelzinnige liederen, obscoene toespelingen, enz. De bedoeling is tweeërlei: het uitdrijven van den wintergeest (= de dood) en het opwekken van den zomergeest (= leven). In Rome zijn als zoodanig bekend de Saturnaliën, Luperkaliën, Hilariën, e.a., waarbij reepen bokkevel, jonge berkenroeden, e. d. als vegetatiewekkende middelen dienst deden. Bij de bedoelde processies werd het beeld van een god (of godin) op een schip of op een wagen rondgevoerd, dikwijls ook op een „wagenschip", d. i. op een wagen geplaatst schip. Van zoo'n „wagenschip" is sprake in de Egyptische mysteriën, het Babylonische nieuwjaarsfeest en de Grieksche Dionysoskultus, misschien ook in den Germaanschen Nerthus-Freyr-kultus. Ook in Europa zijn oude afbeeldingen van een dergelijk „wagenschip" gevonden. Somm. leiden den naam K. daarvan at: de naam K. zou beteekenen: carrus navalis. In elk geval staat vast dat in de middeleeuwen het wagenschip in Zuid-Duitschland, de Rijnstreken, Vlaanderen en elders weer naar voren komt in verband met het K.-feest, dat ook hier als „narren"feest optreedt. De Christ. kerk, die tevergeefs trachtte dergelijke heidensche gebruiken uit te roeien, eindigde met ze te assimileeren, en zoo kwam het K.-feest in de Christelijke landen te staan aan het begin van den grooten vastentijd, vlak vóór Aschwoensdag. Als etymologie werd nu tevens uitgevonden: carne vale = vaarwel, vleesch! of men leidde het af van den naam van den zondag vóór 't vasten: dominica ad carnes levandas, dat zou dan in KASTRATIE—KINDEROFFERS. 143 den volksmond geworden zijn carne-levale, carneval. De ceremoniën, waarmee nog heden op vele plaatsen het K. wordt gevierd (travesti, maskeraden, processies, manipulaties met sparregroen, dansen, enz.) zijn bijna zonder uitzondering uit oude heidensche gebruiken te verklaren, maar de zin er van ging voor 't volksbewustzijn verloren. — Litt.. S. Brandt, Narrenschiff, 1854; S. Reinach, Cultes, mythes et religions, 1908; R. G. Kruse, Karnaval, 1907; C. Clemen, in AW„ 1914 S. 139 ff.; Moret, Mystères Egyptiens, 1913; MVAG 1910,2/4. Kastratie, zie: ontmanning G. Keizerkultus, zie: Koningskultus G. Kibla, zie: Mohammed G. Kinderoffers kwamen in de oudheid heinde en ver voor, stellig niet overal met dezelfde bedoelingen. Hoewel K. ook bekend waren bij vele Indogerm. stammen, zijn wij omtrent de Semieten het beste ingelicht. In hoofdzaak kan men vier groepen onderscheiden: le. In tijden van nationale rampen of gevaar offert de koning des lands een of meer zijner zonen. Zulke verhalen loopen o. a. van een oude Zweedschen koning On, een Griekschen koning Athamas, een koning van Orchomenos in Boeotië, van meerdere Thessalische koningen, van den koning van Moab (2 Kn. 3 : 27) e. a. In al zulke gevallen heeft men blijkbaar te denken aan kalmeeren van den goddelijkën toorn. 2e groep: de K. blijven niet beperkt tot de koningszonen, maar betreffen ook de kinderen van 't volk, zooals bij de Feniciërs, speciaal de Karthagers, waar volgens de overlevering duizenden K. plaats hadden ten gerieve van hun god Baal O. Volgens Plutarchus plachten zelfs kinderlooze menschen de kinderen van arme lieden te koopen om ze aan den vuurgod te offeren. Ook in Kanaan bestond dit gruwzaam gebruik (Dt. 18:9—12; Lv. 18:21; Ps. 106:35—38; 2 Kn. 17 :16 v.; Jz. 7 : 31; 19: 5; 52, 35; Ez. 16 : 20). Waarschijnlijk gold het hier het offer der eerstgeboren zonen. De grondgedachte is hier niet: stillen van den goddelijken toorn, maar de erkenning dat het land en al wat er groeit en leeft, eigendom van den landsgod is, die zoowel van menschen als van dieren en vruchten alle eerstelingen O moet ontvangen. Een 3e soort K. is het zgn. „bouwoffer", dat waarsch. in de heele Semiet, wereld bekend was. Voor Kanaan leveren de opgravingen te Ta'nak de bewijzen. Dit offer bestond hierin dat men een kind (waarsch. levend) in de fundamenten van het huis metselde, vgl. 1 Kn. 16 : 34 ; To. 6 : 26. Tegenwoordig wordt dit, bij de Bedoeïenen en de Turken, vervangen door een dieroffer, dat zelfs bij den aanleg van een nieuwen spoorweg of een brug nog gebracht wordt. De bedoeling (hoewel tegenwoordig vergeten) was oorspr. den aardedaemon te verzoenen, opdat hij den bouw niet verderven zou, en het veilig wonen er mogelijk zou zijn. Een 4e soort K. bestond in het dooden van één kind om het leven van de anderen te verzekeren, een gebruik, dat in verzachten vorm nog voortleeft bij somm. Bedoéïenenstammen, waar een schaap wordt gedood, en met zijn bloed de dieren der kudde worden besprenkeld. Bij sommige natuurvolken G bestaat het gebruik nog in zijn oorspr. wreedheid, vooral door het dooden van een gezond kind om zijn 144 KLOKKEN LUIDEN. bloed G of vleesch aan te wenden ten bate van zieken, zie kanibalisme G. De gedachte is hier: de vermeerdering van levenskracht bij de levenden door hun nieuwe levenskracht toe te voegen. Zoo wordt bij somm. stammen in Nieuw Zuid-Wales het eerstgeboren kind van elke vrouw door den geheelen stam op een feestmaal opgegeten. In de genoemde gevallen staat het dooden van kinderen in verband met religieuze voorstellingen van goden of daemonen. Niet alle gevallen van K. schijnen aldus verklaard te kunnen worden. In vele gevallen, bij de natuurvolken wordt of het eerste kind, of het le, 3e, 5e, enz., eenvoudig gedood zonder eenige religieuze ceremonie : men ontdoet zich er van door begraven, worgen, te vondeling leggen, in 't water werpen, enz. Waarschijnlijk spelen reïnkarnatie-voorstellingen G hierbij een rol; in verschillende gevallen is dit bewijsbaar. Waar b.v. de magiërs G verklaren dat een pasgeboren kind de inkarnatie G is van des konings vader, daar wordt, door dat kind te dooden, voorkomen, dat de gestorven koning in deze nieuwe inkarnatie den regeerenden vorst van den troon stoot. Hen algemeene voorstelling is dat elk kind is de inkarnatie van een zijner voorvaderen, of ook dat de vader in zijn zoon herleeft, zie reïnkarnatie G. Vooral van den eerstgeborene geldt dat. De vader komt dus bij de geboorte van zijn eerste kind in een delikate positie: hijzelf of het kind moet sterven. In Polynesië treedt b.v. een hoofdman als hoofd af, zoodra zijn eerste kind is "geboren: hij is in dit kind herleeft, en dat kind is dus hoofdman tenzij — het gedood wordt. Vooral bij natuurvolken is meestal het eigenlijk motief voor de K. moeielijk vast te stellen. Zeker is, dat het K. heinde en ver voorkomt, en dat het ver uiteenloopende motieven hebben kan. Klokken luiden. Het K. als begeleiding van religieuze of magische handelingen komt over de geheele wereld voor, hoewel niet overal met dezelfde bedoeling. In de meeste gevallen was oorspr. of is nog de bedoeling profylaktisch daemonen-afwerend. Daarom vindt men bij de heiligdommen van vele volken klokken of bellen, of metalen bekkens, waarop bij plechtige gelegenheden wordt geslagen, of die zoo zijn geplaatst (te Dodona b.v.) dat ze door den wind aan 't luiden worden gebracht. Dezelfde afwerende gedachte is duidelijk als zon- of maan-klipsen met bekkenslag of belgerinkel wordt begeleid, als ter dood veroordeelde misdadigers bij 't geluid van bellen of klokjes ter strafplaats worden geleid, als bij een begrafenisstoet bellen, bekkens of klokjes luiden (vgl. onze gewoonte van K. bij begrafenissen), als de paarden van den triomfeerend terugkeerenden veldheer met bellen zijn behangen, als een dier uit de kudde (de „belhamel") een koord met klokjes om den hals wordt gehangen, als bij somm. Afrikaansche stammen boven de huisdeur klokjes hangen, als magiërs, toovenaars en priesters (vgl. Ex. 28 : 33 Aaron) bellen of klokjes hebben aan hun kleed, als (b.v. Indië, W.-Amer. stammen) de inboorlingen bij heilige dansen, armen en beenen met bellen of klokjes behangen, als men in de graven der gestorvenen klokjes ophangt, enz. Natuurlijk is men zich van dit profylaktisch karakter niet altijd meer bewust, en worden dikwijls nieuwe „verklaringen" gezocht, zie: KOEVADE—KONFUCIANSME. 145 Survivals G. Zoo werden de bellen aan 't priesterlijk kleed verklaard als dienende om zijn nadering aan te kondigen, of om de priesterlijke heiligheid door de geluidgolven naar alle richtingen te verspreiden. In hoever het K. als afwerende ceremonie diende bij de Attis-, Kybele-, Dionysus- en Mithras-Mysteriën G en den Kabiren-kultus G is niet te zeggen. In China worden de doodengeesten door K. en belgerinkel tot het doodenmaal opgeroepen, en de voorstelling van het bijeenroepen tot een heilige handeling speelde stellig een rol bij sommige Grieksche feesten en bij vele natuurvolken G. Ook de Christ. Kerk nam het K. van de oudheid over, zoowel bij begrafenissen als bij de godsdienstoefeningen. De kerkelijke traditie schrijft de invoering van grootere kerkklokken toe aan Paulinus van Nola in Kampanië ± 400. In de eerste eeuwen der Christenheid waren ze natuurlijk door de vervolgingen onbekend. Toen de Islam G optrad, waren ze reeds zoo algemeen bij de Christenen in gebruik dat de Islam ze mee om die reden verwierp. De Mohammedanen roepen de geloovigen samen door middel van een „omroeper". Het fulgura frango, mortuos plango, vivos voco, waarmee Schiller in zijn „Lied von der Glocke" het K. omschreef, geeft derhalve de drievoudige bedoeling van het K. inderdaad weer. De gelegenheden, waarbij nog heden, vooral in Roomsche streken, het K. zich handhaaft, wijst meest in de richting van afweer: bij onweer, bij de jaarwisseling (meestal schieten i. p. v. K.) bij huwelijk, bij groote droogte of ongedierteplaag, enz. Koevade, zie mannenkraambed G. S(rn^v-o>^ctjL, Konfucianisme. De term K. in eigenlijken zin beteekent natuurlijk: de leer van Konfucius G, maar wordt vaak gebruikt in een veel wij deren zin: de oud-Chineesche religieuze voorstellingen, die later met Taoïsme G en Boeddhisme G, de „drie leeren" in China vormden. Dit laatste (eig. onjuiste) spraakgebruik vindt zijn oorsprong in het feit dat Konfucius niet met een nieuwe leer optrad, maar de oude leer der Kings, vooral van den Ji-King, met allerlei elementen aangevuld voortzette. Of eig. kan men bij Konfucius nauwelijks van een „leer" spreken. Hij was een politikus, geen filosoof, noch godsdienststichter. Hij verwierp elke abstrakte theorie, alle transcendente weten. Bij hem is alles konkreet, praktisch en konservatief. Het K. is dan ook in de eerste plaats een handhaven der oude praktijken en voorstellingen: vooroudervereering en hemelkultus, zie China (godsdiensten) G, en dat met de zeer praktische bedoeling om het staatsbestuur in overeenstemming te brengen en te houden met den regelmatigen loop der natuur. Want de natuurwet is regelmatig en rechtvaardig: elke afwijking vindt haar straf. Uit louter konservatisme hield het K. de oude voorstellingen van het hiernamaals e. d. bij; ze waren noodig voor 't handhaven der oude praktijken, maar Konfucius weigerde theoretische antwoorden te geven op zuiver religieuze vragen, die hem niet interesseerden. Het gebed G b.v. bekleedt in het K. geen plaats, anders dan als officiëele praxis, 't Zelfde geldt van de hemel- en geestenvereering. Alles wat praktisch nuttig is, wordt door 't K. in bescherming genomen, de regeering moet 't volk onderwijzen, maar alleen omtrent zijn praktische plichten, en Obbink, Godsdienstwetenschap. 10 146 KONFUCIUS-KONINGSKULTUS. dus in den kategotischen vorm van formules en riten, zonder explikaties en zonder theorieën. In alles is het K. rationalistisch moralistisch, zonder religieuze of ethische diepte, in alles de leer van „het ware midden", van het evenwicht, van de waardigheid, van het gelijkmatige. Het K. gaat daarbij uit van de onderstelling dat de menschelijke natuur van huis uit goed is, en dat de deugd kan worden aangeleerd volgens den regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Wat voor den enkeling geldt, geldt ook voor den'Staat, alles moet even schematisch worden ingericht, dat 't loopt met de regelmatigheid van een uurwerk, en er nóch voor overijling en hartstocht, nóch voor aarzeling een plaats is, maar Hiao (de wet der regelmaat) alles beheerscht. Voor de litt. zie onder China (godsdiensten) G, en verder: J. H. Plath, Confucius und seiner Schüler Leben und Lehren 1864—1874 ; E. Faber, Lehrbegriff des Confucius 1872; G. von der Gabelentz, Confucius und seine Lehre 1888; J. Legge, The life and teachings of Confusius5 1877 ; Dvorak, Chinas Religionen, 2 Bde 1900—1903; H. A. Giles, Religions of ancient China 1905; H. Doré, Recherches sur les superstitions en Chine 1911; E. T. Williams, Confusianism and the new China 1916; M. M. Dawson, The ethics of Confucius, the sayings ot the master and his disciples 1916; W. }. Clenell, The historical development of Religion in China 1917 ; Die Religionen und Philosophie Chinas, hrsg. v. R. W. Tsingtau, Bd. 2; Kungfutse 1916. Konfucius is de gelatiniseerde vorm van het Chin. Kung fu tze, d. i. : meester Kong. Hij werd geboren in 551 v. Chr., bekleedde enkele staatsambten, maar maakte vooral naam als leeraar in de geschiedenis en traditie van zijn volk. Eerst als man op leeftijd begon hij zijn reformatorische werkzaamheid, waarbij hij zijne sociale en politieke idealen kon verwerkelijken. Daarna zwierf hij weer gedurende 13 jaren van de eene provincie naar de andere, zonder aanhang van beteekenis te kunnen vinden. In zijn vaderland teruggekeerd, begon hij de oude Chineesche geschriften te verzamelen, te ordenen en te bewerken, en schreef ook zelf een werk, dat grooten roem verwierf. Hij stierf in 479 v. Chr. Merkwaardig is dat K., die bij zijn leven zich met de religie zoo goed als niet inliet, na zijn dood als god verheerlijkt is. Sedert het begin onzer jaartelling wordt K. n.1. als Rijksgod officiëel aangebeden, en heeft in de meeste groote steden van China een eigen tempel. Een keizerlijk edikt van 1906 verhief hem zelfs tot den rang van de hoogste goden (Hemel en Aarde) aan wien alleen door den keizer mag geofferd worden. Stellig komt aan den grootsten zijner leerlingen Mencius (372—289 v. Chr.) voor een deel de eer toe, K. tot deze geweldige populariteit gebracht te hebben, maar het was toch vooral dit, dat K. in zijn leer en leven het karakter droeg van het geïnkarneerde Hiao, zie China (godsdiensten) G, d. i. in merg en been Chinees was. Voor de litt. zie Konfucianisme G. Koningskultus. Het bekende gezegde van Voltaire: le premier qui fut roi fut un soldat heureux, miskent de religieuze beteekenis van het koningschap. De koninklijke waardigheid is bij alle oude KONINGSKULTUS. 147 volken van religieuzen aard. Dit rel. karakter is bij de meeste jongere volken verloren gegaan, maar is in den historischen tijd nog duidelijk bij de oude Egyptenaren, (Faraos), de Peruaansche Inkas, de oude Sem. koningen, den keizer van China en den Mikado van Japan. Maar ook bij de Romeinen, Germanen, Spartanen, Kretensen en de oude Babyloniërs had de koning in de eerste plaats een religieuze positie en verrichtte religieuze funkties. De officiëele offerkultus wordt of door hemzelf of in zijn naam verricht. De koning is de eigenlijke offerpriester, en blijft dat nominaal ook dan als naast hem de officiëele priesterschap optreedt. Bij sommige oude volken is nog aanwijsbaar waaraan de koning dat recht ontleent: hij wordt beschouwd als een goddelijke inkarnatie G en ontvangt als zoodanig goddelijke eer. Bij natuurvolken G is de hoofdman en wat hem toebehoort „taboe" G, onschendbaar. Doordat de koning eig. „god" is, oefent hij ook goddelijke macht ,uit, hij is verantwoordelijk voor de welvaart des lands in den meest uitgebreiden zin: hij zorgt voor regen en zonneschijn, voor groei en rijpen van graan, en hij kan dat doen, omdat dezelfde goddelijke kracht, waardoor dat gebeurt, in hem is gekoncentreerd. Vandaaruit moet verklaard worden de zoogenaamde „sakrale koningsmoord", d. i. dat men den ouden koning doodt, voordat zijn goddelijke kracht geheel is opgeteerd, waardoor het land schade lijden zou. Dergelijke koningsmoorden tot heil des lands worden uit verschillende deelen der aarde bericht. Door dat taboe-karakter is de koning in zijn bewegingen vrijwel belemmerd, en vaak niet in staat tot praktisch regeeren. Dat zal wel een der oorzaken zijn geweest, waarom bij alle kultuurvolken een scheiding kwam tusschen de geestelijke en politieke funkties van den koning, en deze een geordende priesterschap naast zich kreeg, die in zijn naam fungeerde. In vele gevallen ligt dat proces reeds in voorhistorische tijden. Toch niet altijd: nog in 1600 n. Ch. werd het wereldlijk „Sjogoenaat" naast de religieuze funktie van den Mikado in Japan geregeld. De rex sacrorum in het Romeinsche rijk had een dergelijke positie, en in de Roomsche Kerk vertegenwoordigt de met wereldlijk gezag bekleede Paus de goddelijke macht, die de vorsten als door hem aangestelde en in zijn naam regeerende vasallen beschouwt. In' den Islam G is de sultan degene die de wereldlijke zijde van den regeering vertegenwoordigt, waarvan de chalief G het geestelijk hoofd is, in wiens naam de sultan regeert. Soms ook liggen beide in ééne hand, waarbij het chalifaat, de geestelijke macht, primair is. In het bekende „Caesaropapisme" en „Byzantinisme" leven dezelfde voorstellingen voort. De koning heeft dus in de eerste plaats een religieuze waardigheid, krachtens de hem inwonende goddelijke krachten. Hij is „koning bij de gratie Gods", d. i. oorspr. plaatsvervanger Gods op aarde, zelf -deel hebbende aan het goddelijk leven. De koning is naar oude voorstelling de op aarde verschenen God. Als zoodanig ontvangt bij kultus G. Het klassieke land van den K. is Egypte. Reeds in de oudste tijden -wordt de koning geïdentificeerd met den zonnegod Horus G, zijn 148 KONINGSKULTUS. troonsbestijging heet „opgaan", als van de zon. Sedert de vijfde dynastie (2500 v. Ch.) geldt de koning voor den lichamelijken zoon van den zonnegod Rê en een aardsche moeder. Zijn titel is „Zoon van Rê". In onderscheiding van de „groote" goden heet de koning de „goede God". En in Zuid-Egypte werd hem reeds bij zijn leven goddelijke eer bewezen en tempels voor hem gebouwd. In Babel is de vergoddelijking des konings eveneens zeer vroeg aan te wijzen, het eerst bij Sargon den Groote (2500 v. Chr.). Deze koning noemt zich rechtstreeks God en leidt zijn oorsprong eveneens af van een goddelijken vader en een menschelijke moeder, en de latere Assyr. koningen teekenen hun positie en beteekenis graag met de trekken dezer oude god-koningen. Een eigenaardige trek van dit goddelijk koningschap is dat zijn troonsbestijging vaak wordt aangeduid als het begin van een nieuwe aera, waarbij de koning optreedt als de "Heiland", die zijn land heil brengt, een voorstelling die ook in het OT nog naklinkt: Ps. 2, 72 en 110. Vgl. Ps. 45 : 7. 98 : 28. Al deze voorstellingen kwamen tot nieuw leven sedert Alexander de Groote Egypte veroverde. Hij liet het zich welgevallen dat de Egyptische priesters hem, naar ouden trant, „god" noemden en vereerden. Straks volgden ook zijne Grieksche onderdanen dit voorbeeld, en Alexanders opvolgers, vooral de Ptolemeeën, gingen, hierin nog verder, en weldra verbreidde de koningsvergoddelijking zich ook over het Rom. rijk. In 27 v. Chr. kreeg Octavius den religieuzen titel „Augustus", trok alle belangrijke priesterambten aan zich, en werd in 12 v. Chr. zelfs Pontifex Maximus, Men begon feesten te zijner eere te vieren, zijn naam werd in de officiëele gebeden genoemd, en de legende begon zijn geboorte met mythologische trekken uit te beelden. Augustus schijnt geweigerd te hebben zich bij zijn leven als „god" te laten betitelen, wat niet verhinderde dat de statue van den „genius Augustus" naast die van de beschermgeesten van den Rom. staat werd geplaatst, en een senaatsbesluit bepaalde dat in elk huis hem libaties zouden worden gebracht. De koningskultus werd een van de voornaamste vormen van publieken eeredienst. Reeds bij hun leven goddelijk vereerd, ontvingen ze na hun dood een formeele apotheose, waarvan echter sommigen opzettelijk werden uitgesloten. Vooral in de provincies kreeg deze K., verbonden met den kultus der godin Roma, groote beteekenis. In het midden der provincie was hun een heiligdom gewijd, waar publieke feesten werden gehouden, en een priesterschap in den dienst van den goddelijken koning zich ontwikkelde. De deelname aan zulke den koning vereerende plechtigheden werd zelfs een teeken van patriotisme, en de weigering om er aan deel te nemen, als verzet tegen den staat beschouwd. Het is bekend, hoe de Christenen op dit punt het eerst met een Romeinschen staat in botsing kwamen, en hun weigering een oorzaak van vervolging werd. Men kan zeggen dat de K. van die dagen voldeed aan de religieuze behoefte naar een zichtbaar en nabijzijnd goddelijk Bestuur: de religieus en politiek vermoeide wereld wachtte op een god-heiland, die de gouden eeuw zou doen aanbreken. Men bad tot den god-koning: „de KONTEMPLATIE—KOSMOGONIE. 149 andere goden zijn zoo ver weg, U kunnen wij oog in oog zien, daarom bidden wij tot U, geef gij ons vrede, wanr gij zijt onze Heer." De Rom. K. is niet enkel te verklaren uit overname van Oostersche gebruiken, ook oude inheemsche animistische voorstellingen werkten mee. Voor den K. in Egypte, zie G. J. Thierry. De religieuze beteekenis van het Aegyptische koningschap, 1913 ; A. Moret, Le rituel du culte divin journalier en Egypte, 1902. Voor Babel: Thureau-Dangin, Le culte des rois dans la période prébabylonienne, In: Ree. d. Trav. 1897 ; J. Hehn, Die biblische und die babylonische Gottesidee, 1913; Voor het dooden van den koning : J. G, Frazer, The dyinggod, 1911; Voor den hellenistischen tijd: C, Beurlier. Culte impêrial, 1891,; P. Wendland, Die hellenistisch-römische Kultur, 1912; E. Kornemann, Zur Geschichte d. antiken Herrscherkulte, 1901; Kaerst, Die Begründung des Alexander-und Ptolemaer-Kultus in Aegypten, in: R M. 52; Der hellenistische Herrscherkult, in: Gesch. d. heil. Zeitalters II. 1. (Beilage) 1909; Beloch, Griechische Geschichte III, 1904; J. Réville. La -religion a Rome sous les Sevères, 1886; Wissowa, Religion u. Kultus der Römer, 1902 ; Boissièr, La religion Romaine d'Auguste aux Antonins, 1906; Cumont, L'Aigle funéraire des Syriens et 1'apothéose des Empereurs, 1910 (RH. LXII). Kontemplatie, zie mystiek G. Koppensnellen. De gewoonte van K., die op Borneo en op de andere Indonesische en Melanesische eilanden voorkomt, is geen uiting van moordlust, maar berust op religieuze voorstellingen omtrent de in den mensch wonende levenskracht (mana G). De stam, die er op uit gaat om zooveel mogelijk hoofden van vijandelijke stamleden als trofeeën aan hunne woningen op te hangen, bedoelt daarmee zich de levenskracht dier menschen, die vooral gedacht wordt in het hoofd te huizen, toe te eigenen, en daardoor de levenskracht van den eigen stam te vermeerderen. Zie verder: Animisme G, Kanibalisme G. Koran, zie Qoran G. Kosmogonie. Alle volken hebben zekere voorstellingen omtrent het ontstaan der wereld, en die voorstellingen zijn doorgaans nauw met de religie verbonden: ze bedoelen de macht van den scheppergod of -goden te verheerlijken. De vraag of in het ontstaan dier voorstellingen meer religieuze dan wel „wetenschappelijke" drang zit, kan eig. niet worden gesteld, daar ten tijde, toen de K.-en ontstonden, alle „wetenschap" religieus van aard was. Als later, zooals bij de Grieken, K.-en ontstaan zonder religieuze tendenz, dan is er geen sprake van scheppen, maar van „ontstaan" uit aanwezige elementen, vuur, water, lucht, aarde, enz. De wereld, waarvan de schepping wordt verhaald, is altijd die van de onmiddelijke ervaring, en dan nog dikwijls alleen van de den mensch nuttige wereld, aarde, rivieren, boomen, planten, zon, wind, regen, enz. Naarmate de gezichtseinder zich uitbreidt, omvat de kosmogonische voorstelling breeder terrein. Het praktisch karakter dier voorstellingen blijkt ook uit het feit dat doorgaans enkel sprake is van de wording der bewoonde wereld, en niet b.v. van het ontstaan der materie. 150 KOSMOGONIE. De inhoud der scheppingsvoorstelling zelf hangt natuurlijk af van de kennis der natuur. Voor alle oude volken is de aarde waarop de menschen wonen het middelpunt in het heelal, daarboven welft zich de hemel, die eveneens als een vaste substantie wordt gedacht, waaraan de sterren hangen. Alles wat er óm de wereld is: zon, maan, sterren, is er ten bate van de wereld, Honderde verhalen van zeer verschillenden inhoud, vertellen hoe die wereld is geworden tot wat ze is. De opsomming zou een boekdeel vullen. Zelfs het rubriceeren is uiterst moeilijk. Toch zijn wel enkele lijnen aan te wijzen, in verband met telkens wederkeerende hoofdgedachten. Zoo zou men één groep van K.-en de „vegetale" groep kunnen noemen. Hieronder behooren dan al die voorstellingen, die op een of andere wijze de wereld doen ontstaan uit de vereeniging van een mannelijk en een vrouwelijk princiep, beter gezegd: van een mannelijken en een vrouwelijke god. Deze voorstelling komt in zeer vele K.-en voor, of ligt er ten minste achter. Het is de god, die, door de godin te bevruchten, leven op aarde brengt. Waar het hier „natuurreligies" betreft, waarbij de goden met de natuurdingen samenvallen, worden deze twee, de god en de godin, meestal gedacht als de (mannelijke) hemelgod, die de (vrouwelijke) aardegodin bevrucht. In verreweg de meeste religies is de hemel mannelijk en de aarde vrouwelijk, in Egypte is de aarde mannelijk en de hemel vrouwelijk, in elk geval zijn ze, ook in onze taal, van verschillend geslacht. Het huwelijk dier beide kosmische goden, de z.g.n. „hieros gamos", het heilig huwelijk, dat de voorwaarde is voor het gedijen van alle leven, zoowel animaal als vegetaal, speelt in den kultus van vele volken een groote rol, en is het archetype voor elke levenwekkende handeling, als het bebouwen van het land en het verwekken van kinderen. De tweede groep van kosmogonische voorstellingen zou men de astrale" groep kunnen noemen. In deze groep is de wereldschepping het gevolg van een strijd tusschen den lichtgod en het monster der duisternis, waarbij de lichtgod den strijd wint, het monster doodt en soms, zooals in Babel, hemel en aarde maakt uit de beide helften van dat monster. Het schijnt dat bij deze voorstelling de gedachte voorzit, die trouwens ook bij de zooeven genoemde niet vreemd is, dat dezelfde strijd, die eiken morgen zich afspeelt, tusschen licht en duisternis, een herhaling is van den strijd, toen het licht voor het eerst doorbrak. Deze voorstelling van een strijd tusschen licht en duister, gepersonifieerd opgevat, komt bij vele oude kuituurvolken voor; het duidelijkst in Egypte, Babel, Indië. Een volgende groep zou men kunnen maken van die voorstellingen waarin het „wereldei" een rol speelt: het ei G, de geheimzinnige bewaarplaats van het leven, waaruit het straks losbreekt, is een beeld van het heelal, waarin aanvankelijk de levenselementen verborgen lagen Toen het losbrak, werd van de beide helften de hemel en de aarde gevormd. Ook deze voorstelling is ver verbreid, en op velerlei manier met andere voorstellingen versmolten. Natuurlijk zijn met deze voorstellingsreeksen de K.-en bij lange na niet uitgeput, maar KULTUS. 151 we wijzen hier alleen op het feit, dat de trekken, die de verschillende K.-en vertoonen, goeddeels kunnen worden verklaard uit bepaalde eigenaardigheden van land, klimaat, enz. van het volk. waar ze zijn ontstaan. Ook heeft in de meeste gevallen de latere meer geraffineerde mythologie de oorspronkelijk eenvoudige voorstellingen bewerkt en onderling versmolten, en andere gekompliceerde verhalen daarnaast gezet, zoodat bij één groot kuituurvolk vele K.-en naast elkaar loopen. Nog zij hier gewezen op den trek dien vele „natuurreligies" vertoonen, dat de K. tegelijk is: theogonie, d.i. dat het ontstaan der wereld met dat der goden samenvalt. Goden en wereld ontstaan inéén en hetzelfde proces en zijn ook verder van elkaar afhankelijk, hoewel de goden ook in dat geval boven de wereld staande worden gedacht. Maar alleen in Israël staat God feitelijk geheel zelfstandig en vrij tegenover de wereld. Voor de litt. zie men, behalve de godsdiensthistorische handboeken bij elke religie afzonderlijk: C. Ehrenfels,.Kosmogonie, 1916. M. B. Weinstein, Ëntstehung der Welt und Erde nach Sage und Wissenschaft2 1913 in; aus Natur und Geisteswelt no. 223; H. Gunkel, Schöpfung und Chaos, 1895. F. Lukas, Die Grundbegriffe in den Kosmogonien der alten Völker, 1893. Kultus. K (godsdiensthistorisch/ De vorm waarin alle religie zich openbaart, heeft twee zijden: handelingen en geloofsvoorstellingen. De handelingen kunnen individueel of gemeenschappelijk zijn. In het laatste geval spreken wij van kultus. In den breedsten zin omvat K. dus elke gemeenschappelijke religieuze handeling: dansen, G processies, kampspelen, muziek, zang, rel. maaltijden, doop GK enz., en vooral het offer GOK. Terwijl men vroeger bij de studie der godsdiensten uitging van de religieuze geloofsvoorstellingen(my thologieën), en daarin het wézenlijke van de religie zag, is in de laatste jaren de K. voorop gekomen. Bij de studie der Grieksche religie b.v. ging men vroeger uit van Homerus en diens mythologische begrippen. Tegenwoordig neemt men het uitgangspunt in potten en offerschalen die aan het licht komen, tempelresten, godenbeelden, offerspreuken, formules enz. Men is gaan begrijpen dat de mythologische voorstellingen en begrippen door heel andere dan religieuze motieven kunnen zijn ontstaan, en ook dat de eig. po/fcsreligie daar goeddeels niets mee te maken had. En om de éig. volksreligie is het tegenwoordig te doen. Zoo kwam de studie van den K. voorop. Daardoor kwam ook de studie der mythologie G in een ander licht: het bleek dat vele mythen niet anders zijn dan later gemaakte kunstprodukten, bedoelende om de K.handeling naar oorsprong of inhoud te verklaren (aetiologische mythen). Ook naar zijn wezen is de K. veel meer religieus dan de mythologie. De laatste is denken over het goddelijke, de K. is het onmiddelijk kontakt met de godheid. Daar de K. religieus handelen is, is de grenslijn tusschen K. en magie G in vele gevallen niet te trekken. Aan de handeling zelf is feitelijk niet te zien of ze tot het terrein van den K. of van de magie behoort: de bedoeling van den handelenden persoon is hier beslissend. Velen beweren dat de K. uit de magie is 152 KULTUS. voortgekomen, een bewering die rust op het feit dat onder tal van K-handelingen zich stellig magie verbergt. Men zou haast kunnen zeggen, dat geen enkele K. aan den greep der magie geheel ontkomt. De K. wordt tot magie, wanneer aan de handeling zelf, ongeacht de intentie van den handelenden persoon, geheimzinnige krachten worden toegeschreven. Immers dan vallen de goden weg en komt alles aan op het hoe en wanneer en waar der handeling. Is aan al de vereischte voorschriften voldaan, dan volgt het beoogde effekt van zelf. De magie staat tegenover onpersoonlijke machten, die ze door zekere handelingen dwingt tot haar doel, de K. staat tegenover persoonlijke goden, op wier gunstige gezindheid de K-handeling invloed hebben moet. Ot het beoogde doel wordt bereikt, hangt bij magische handelingen alleen af van het „rite" volvoeren van de handeling ; bij kultische hangt het af van de gunst van den god. Meestal maakt men ook nog dit onderscheid : in de magie handelt de enkeling individueel, in den K, handelt de priester uit naam van de groep, van de gemeenschap, ten wier behoeve hij priester G is. Kultus heeft dus een sociaal karakter, magie niet. Deze laatste onderscheiding is echter niet algemeen geldig: de K-handeling zelf kan een magisch karakter aannemen, wanneer nl. haar werking gedacht wordt te berusten op de K.-handeling als zoodanig. En dit gevaar, dat de magie indringt in den K., dreigt onophoudelijk. Vooral in de Indische religies (Brahmanisme G), zien wij krasse voorbeelden. De ontwikkeling van den K. leidde daar tot de theorie dat de priester, die de K-handelingen „rite" volbrengt, door dat volbrengen de wereld en de goden beheerscht, en almachtig is. De priester treedt er door zijn magisch vermogen, dat in de K.-handeling openbaar wordt, in de plaats van de goden. Magisch wordt ook het Mohammedaansche gebed G, dat, als het niet tot in de kleinste bijzonderheden met de juiste bewegingen wordt uitgevoerd, „waardeloos" is. Magisch is het ook wanneer aan de doopdaad als zoodanig zondevergevende kracht wordt toegekend, of aan den avondmaals-wijn genezende werking. Om te beoordeelen of een K.-handeling magische elementen bevat, zou men derhalve de intentie van den handelenden persoon moeten kennen, en die drukt zich in de handeling zelf niet uit. Hiermee komen wij tot een eigenaardigheid van den K. tegenover de religieuze voorstellingen. Waar de laatste voortdurend wisselen, assimileeren, vergroeien, uitbreiden, heeft de K. een buitengewoon konstant karakter. De K. maakt niet elke beweging van een tijdstrooming mee, maar blijft zich zelf veel meer gelijk dan de religieuze voorstellingen. Elke religie heeft K.-handelingen aan te wijzen, die in een veel vroeger stadium en vaak andere denkwereld zijn ontstaan, en die zich onveranderd handhaven in een geheel ander milieu dan waarin ze geboren zijn. Ze kunnen dat doen, omdat ze als handelingen veel meer ruimte van opvatting laten dan b.v. woorden. Elke tijd interpreteert de kultushandeling naar eigen behoeften, maar laat den vorm zooveel mogelijk onaangetast. Komen er nieuwe K.-vormen bij, dan voegen zich die vanzelf aan de oude. Twee menscben, die tegelijkertijdaandezelfdeK.-handeling deelnemen, kunnendaarbij elkaar uitsluitende voorstellingenhebben. KLISSEN. 153 Toch ziet men soms ook de K.-vormen zich wijzigen. Dat gebeurt b.v. als de zich ontwikkelende kuituur aan de oude vormen aanstoot neemt: bloeddoop, menschenoffer G, dieroffer, kastratie G, fallische riten, scherpe ascese G, e.d. In zulke gevallen treedt meestal een „verzachting" in, die in symbolischen vorm de oude gedachten uitdrukken. Bv. voor het menschenoffer ; het dieroffer, of het haaroffer, enz. Door dit konstante karakter leent de K. zich beter dan eenig ander deel der religie tot bestudeering van de oudste religieuze voorstellingen. Tot in de hoogst-ontwikkelde religies toe vinden we in den K, nog „primitieve" gedachten uitgedrukt. Maar het gevaar van allen nadruk leggen op den K. is, dat eeuwenoude gebruiken, die in een bepaalde religie geheel petrefakt zijn geworden, worden benut om die religie in haar tegenwoordigen vorm te beschrijven, terwijl die oude vormen dikwijls geen levende elementen meer bevatten, en de religie waarin ze nog worden vastgehouden, hunne beteekenis zelfs niet meer verstaat. Het zijn dan rudimenten geworden, die omtrent het wezen der latere religie niet meer kunnen inlichten. Zie: Survivals G. Het tegenwoordig eenzijdig nadruk leggen op den K. brengt niet minder gevaren mee dan de vroegere eenzijdig-mythologische methode. Het gevolg is dat men, zelfs bij het bestudeeren der hoogst ontwikkelde religies, feitelijk niet anders bestudeert, dan „de arme en zwakke eerste beginselen", en de groote grondgedachten der kuituur-religies verwaarloost. A. Lang, Custom and mytb. 1885; Myth ritual and religion, 1897; The making of religion, 1897; Hubert et Mauss, Mélanges d'histoire des religions, 1909. Kussen. Het K. is bij ongeveer alle kuituurvolken in zwang, bij natuurvolken komt het öf niet voor öf heeft meest een 'anderen vorm, (kussen door de neuzen tegen elkaar te drukken of te wrijven, de zgn, „Maleische" kus). Wat ons hier interesseert is de kus als religieuze en magische handeling (want ook in de religie komt de kus veelvuldig voor). Hozea spreekt van het religieus kussen der kalveren (13 : 2); I Kn. 19: 18 kent de gewoonte van het kussen van het beeld van Baal O; de Moslims plegen den zwarten steen der Ka'ba G te kussen; ook de Grieken en Romeinen plachten heilige voorwerpen te kussen, (bv. in de Eleusienische mysteriën G, en vlgs Cicero waren de lippen en den baard van het beeld van Herakles te Agrigentum bijna weggekust); Roomschen kussen heiligenbeelden of het crucifix ; de Joden kusten den vloer van den tempel, en nog heden kussen ze heilige voorwerpen als de mezoeza of de gebedskwasten; in de oude Christelijke kerk ontvingen de gedoopten den heiligen kus van den celebrant en de vergaderden, en ontving de nieuw geordende den bisschopskus; berouwvolle boetelingen werden door den broederkus weer in de gemeenschap opgenomen; in de 13e eeuw was in de Engelsche kerk zelfs een „osculatorium of tabella pacis in gebruik, een metalen plaat, waarop allerlei heilige voorwerpen die door de geloovigen werden gekust; bij vele volken wordt de doode gekust voor het begraven; Cleméns Alexandrinus beschouwde den „vredeskus'' als een mysterie, en Cyrillus verklaart: de kus ■ is het teeken dat onze zielen één zijn. Sommigen leiden den Lat.term „adoratio" 154 KYBELE. (aanbidding) af van den kus als heilige handeling : het brengen van de hand aan den mond (ad os) = kussen. Wat de religieuze beteekenis betreft, schijnen sommige vormen van K. den weg te wijzen, In de Grieksche kerk komt het geloof voor dat men door een reliquie te kussen, van ziekte geneest, en ook in de Westersche kerk loopen tallooze verhalen over de genezende kracht van den kus. Ook buiten het Christendom komt diezelfde voorstelling voor: heilige mannen geven een zieke den genezenden kus. In Groenland, waar de „liefdeskus" niet bekend is, kust de moeder haar zieke kind gezond. Elders brengt een kus den stervende tot het leven terug (vgl. II Kn. 4: 34). Dit in verband met het feit, dat de adem (die door mond of neus het lichaam in en uitgaat) bij alle oude volken en bij natuurvolken als „zieledrager" geldt. (Vgl. Gn. 2 : 7, waar Jahve den mensch levensadem inblaast) en verder in verband met het gebruik dat kussen geschiedt met den mond of met den neus, maakt het waarschijnlijk dat het religieus gebruik van K. oorspronkelijk is een overdragen van de zielestof G van den een op den ander, waardoor een levensverband tusschen beide wordt gelegd. Volgens den Talmud neemt God de ziel van een gestorven vrome tot zich door het lijk te kussen. Ook van het kussen van een (met goddelijke zielestof geladen) godsbeeld of reliquie geldt dat. Deze opvatting verklaart inderdaad alle vormen van religieuze en magische K. Litt.: Chr. Nyrop, The kiss and its history, 1901 ; A. Wünsche, Der Kuss im Bibel und Talmud, 1911. Kybele ^naamsafleiding onzeker) is een Klein-Aziatische vegetatiegodin, wier kultus vooral in Frygië, Lydië en Mysië een rol speelde. Te Pessinus werd haar symbool (een meteoorsteen) bewaard; hier was wel haar voorn, kultus-plaats. Haar mannelijke pendant is Attis G. Ze wordt met verschillende namen genoemd: Bergmoeder,Groote Moeder, Godenmoeder, Almoeder enz. Ze vertegenwoordigt de onuitputtelijke voortbrengende kracht der natuur, zoowel animaal als vegetaal, en is als zoodanig de verpersoonlijking van het vrouwelijke princiep in het natuurleven (zie Natuurvereering G). Graillot, Le Culte de Cybèle a Rome et dans 1'empire Romain (in: Bibl. des écoles franc. d'Athènes et Rome, 1912). Haar priesters zijn de befaamde Korybanten, (later met de Koereten van de verwante godin Rhea verbonden), die door opwindende muziek en andere middelen zichzelf ekstatische verrukking brachten, en In dien toestand zich verminkten tot zelfontmanning toe (zie: ontmanning G). De kultus van K. schijnt onder de Pisistratieden naar Griekenland te zijn overgebracht, waar hij aan den verwanten vegetatieven kultus van Gê-Demeter en Dionysos- Sabasios aansluiting # vond. In Griekenland kwam de K-kultus overigens niet tot zoo grooten bloei als te Rome, waar hij in 204 v. Chr. werd ingevoerd op aansporen van de Sibylle G. Den eersten tijd mocht krachtens Senaatsbesluit geen Romeinsch burger zich met dien kultus inlaten. Eerst keizer Claudius erkende de K-mysteriën officiéél, en liet haar kultus volkomen vrij. Voor deze feesten zie: Attis G. BB ■ II'IWIÉM l'l BBBH BBBBBB iBBBBBB1 ■ I BBBBI ■ I LABRYS—LABYRINTH. 155 Labrys, zie: labyrinth G, Griekenland (religie) G. Labyrinth (naamafleiding onzeker; waarsch. samenhangend met labrys = dubbelbijl. Herodotus, Diodorus, Strabo en Plinius geven beschrijvingen van een reusachtig gebouwenkomplex bij het Moerismeer in het Faijoem ten Westen van den Nijl in Egypte. Dit bouwwerk stond vlak bij de pyramide van Amenemhet III (1849—1801 v. Chr.), aan wien ook de bouw wordt toegeschreven. Herodotus spreekt van wel 3000 kamers. 1500 boven en 1500 onder den grond, verbonden door kronkelende gangen, wier wanden van witten steen met allerlei beelden waren versierd. De Egyptische priesters weigerden hem den toegang tot de onderaardsche zalen, zeggende dat daar de koningen waren begraven die het „labyrinth" (zoo noemden de Grieken dit reuzengebouw) hadden gesticht. Het hier door Herodotus beschreven gebouw is stellig de doodentempel, behoorende bij de pyramiede van Amenemhet III. Op enkele resten na is het geweldige gevaarte nu verdwenen. Drie, door Pleyte behandelde Egyptische papyri (1884) handelen over het Faijoen, het Moeris-meer en het L., maar scheppen meer vragen dan ze oplossen. Allerlei meeningen omtrent de eig. bedoeling van het L. zijn verdedigd: het zou een tempel G zijn, of een paleis of enkel een monument, of een afbeelding van den nachthemel of (wat hetzelfde is) van het doodenrijk G, of een sterrewacht, enz. Al deze .meeningen sluiten elkaar niet onvoorwaardelijk uit. Het is stellig een doodentempel van den Farao G, die in de pyramiede begraven lag, maar de Egyptische symboliek ziet in het koningsgraf een plaats der opstanding : de gestorven „zonnezoon" toeft in het kosmisch doodenrijk, waaruit de zonnegod Rê eiken morgen opnieuw verrijst om het land levend te maken, en de onderaardsche gangen waren voor het Egyptisch besef de mikrokosmische afbeelding van de donkere gangen van de onderwereld G waaruit alle leven opkomt. De Egyptenaren noemen dat gebouw niet labyrinth, maar waarsch. „anch Amenemhet", d. i.: „leven van A". Herodotus heeft den naam niet van de Egyptenaren overgenomen en ook niet zelf gemaakt. De naam L. is waarschijnl. van „Karischen" oorsprong en ontleend aan den labrys-kultus in de talrijke grotten op Kreta, waar o.a. (de zonnegod) Minotaurus en de (maangodin) Pasifaë werden gediend. De onderaardsche kamers in den doodentempel van Amenemhet herinnerden zoozeer aan die Kretensische grotten met den labrys, dat de Grieken ook aan den Egyptischen wonderbouw den naam L. gaven. Nu spreekt de Grieksche mythologie van het Kretensische L. als van een bepaald onderaardsch gebouw, door Daedalus gesticht in navolging van het Egyptische. Maar de labrys-kultus was niet tot één bepaald heiligdom, zelfs niet tot Kreta beperkt. Er waren op Kreta en elders vele „labyrinthen", kultus-plaatsen van den labrys. Aan één van die, het wonderbare koningspaleis van Knossos, hechtte zich aan de mythe van den Minotaurus en van „het" L. Uit de opgravingen blijkt dat de labrys-kultus een vorm van vegetatie-kultus was, waarin de Moedergodin een rol speelde en waaraan opstandingsriten niet vreemd waren. Anderen denken bij den 156 LAMAÏSME. labrys-kultus minder aan vegetale dan aan astrale ceremoniën, waarin -door mimische dansen G den loop der hemellichamen werd nagebootst. Litt.: R. Lichtenberg, Die aegaische Kultur, 1911; Evans, Mycenaean tree-, and pillarkult, in: Journ. of Heil. Stud. XXI, (1901)4 R. Dussaud, Les civilisations prèhellèniques 2, 1914; Mosso, Creta, 1907; Ed. Meyer, Die Welt des aegaischen Meeres, im Hten Jahrtausend, 1912; Gaillard, lm Pallast des Minos, 1913; Lagrange, La Crèteancienne, 1916; D. Fimmen, Zeit u. Dauerdeskretisch-mykenischen Kultur, 1909; Ridgeway, Early age of Greece 1901; Joubin et Jouguet Sarcophages crétois a représentation Isiaque, in Ree. d. Trav, 1896. Lamaïsme is de Tibetaansche vorm van het Boeddhisme G, het is het „verpriesterlijkt" Boeddhisme. Het L. staat ongeveer tot het Boeddhisme als het Roomsch-Katholicisme tot het Christendom. Roomschen zeggen. daarom wel dat het L. is een karrikatuur van het Christendom. De naam komt van „lama", d. i. eig. klooster, maar de naam wordt ook gebruikt voor eiken monnik, die de volkomen wijding ontving. Het L. dat zijn eig. zetel in Tibet heeft, reikt tot ver over de grenzen van Tibet heen. Het L. is de grofste vorm van het Mahajanistisch Boeddhisme, heeft een menigte goden, daemonen, en heiligen, en in zijn latere ontwikkeling een strakke hiërarchie. Reeds in de 7e eeuw kwam het Boeddhisme in Tibet, maar eerst toen de priester-toovenaar Padmasambhava (8e eeuw), naar Tibet kwam om „om de daemonen des lands te overwinnen", begon het eig. L., dat, zich versmeltend met het inheemsche heidendom, weldra werd ■tot één reusachtig tooverspel van bijgeloof G en magische praktijken. Het religieuze element werd begraven onder het ritueel van wijwater, rozenkransen G, belgerinkel, gebedsmolentjes, die, door water of wind gedreven, de gebedsformules zonder menschelijk toedoen in beweging zetten, en de daemonen afweerden. Het zedelijke werd geheel door het ritueele geabsorbeerd, en een lakse moraal werkte tal van misbruiken in de hand. In het begin der 15e eeuw trad een ernstig gezinde monnik tegen de toenemende verslapping op. Met echt „cluniacensischen" ijver herstelde hij de oude Boeddhistische idealen: een zuivere leer, en strenge discipline, onderdrukte de alles overwoekerende toovenarij, en herstelde het in onbruik gekomen coelibaat. Ook kwam de van ouds heilige gele kleur weer tot eere. Gevolg was dat er splitsing kwam tusschen de gele, d. i. de hervormingsgezinde, en de roode, d. i. de oude lakse partij. Uit deze „gereformeerde'' groep kwam later de bekende „Dalai Lama" voort, die, te Lhassa regeerende, ook de wereldlijke macht aan zich wist te brengen, en als een echte Tibetaansche paus regeerde. Hij geldt voor de inkarnatie G van den hemelschen Boeddha G. (De naam Dalai beteekent : oceaan). Als de Dalai Lama gestorven is, inkarneert de Bodhisattva zich in een ander kind dat een bepaalden tijd na het overlijden van den Dalai Lama geboren is. Om te weten in welk kind de godheid zich heeft geïnkarneerd, dat dus als Lama zal moeten optreden, wordt onderzocht naar de kinderen die onder bepaalde wonderteekenen zijn geboren, of die na hun geboorte bijzondere houdingen vertoonen. Komen meer kinderen in aanmerking, dan LEGENDE—MAGIE. 157 past men een eigenaardige proef toe: Het kind dat uit allerlei voorwerpen om hem heen aanstonds grijpt naar een voorwerp dat aan den gestorven Lama toebehoorde, is de nieuwe inkarnatie: immershet herkende zijn eigendom. Het behoeft niet gezegd, dat bij dergelijke ceremoniën veel wordt geïntrigeerd. Tibet heet het paradijs der monniken, er zijn duizenden kloosterswaaronder er zijn die wel 10,000 monniken tellen. De heilige litteratuur bestaat voor een groot deel uit tooverspreuken, die alleen door de priester-monniken te gebruiken zijn. E. Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863 ; E. Waddell, The Buddhism of Tibetan Lamaism, 1895; O. Wecker, Lamaismus und Katholicismus; A. Grünwedel, in: Kultur der Gegenwart, 1906. Legende K, zie mythe G. Leven (spontaan) zie: natuurvereering G, Dualisme G, Foenix G, Levensboom, zie natuurvereering G. Linga-kultus, zie fallusdienst G. Litholatrie. Vereering van heilige steenen, zie natuurvereering G. Loki, zie Germaansche religie G. Lijkverbranding, zie Begrafenisgebruiken G. Magie. Er is veel verwarring betreffende de inhoud van dezen, naam, vooral veel verschil betreffende de grenslijn tusschen M. en religie. Meestal zoo: waar de handeling bedoelt den god gunstig te stemmen, b.v. door offer G, gebed G, enz., daar noemt men dat religie; richt de handeling zich niet op een god, maar rechtstreeks op beïnvloeding van geheimzinnige natuurkrachten, dan heet die handeling, „magisch". Wordt aan de kultushandeling op zichzelf, ook al richt ze zich tot een God, een geheimzinnige werking toegeschreven, dan zegt men dat in den kultus G magische elementen binnendrongen. Magisch heet dus een handeling of spreuk die, juist uitgevoerd of gereciteerd, het beoogde effekt vanzelf bewerkt, zonder toedoen der goden. Van religie spreekt men als de spreuk (gebed) of handeling (offer) bedoelt de godheid gunstig testemmen, zoodat deze den wensch van den handelenden of sprekenden persoon vervult. In de religie plaatst de mensch zich ootmoedig onder de godheid tot welke hij zich richt om hulp, in de magie stelt de magiër G zich boven het objekt dat hij dwingt tot zijn wil. M. is dus: het langs geheimzinnigen weg beheerschen der natuurkrachten. Maar deze onderscheiding van M. en religie is natuurlijk ontstaan in den kring der Christelijke religie, waar God wordt gedacht als volstrekt onderscheiden van de natuur. In oude en „primitieve" religies, waar de goden min of meer met de natuurkrachten samenvallen, is het onderscheid tusschen religie en M. gedeeltelijk van anderen aard. In de oude wereld onderstellen beide, religie en M. een in de natuur aanwezige kracht, waarvan de mensch zich afhankelijk weet, en die hij aan zich dienstbaar maken wil, of, als ze persoonlijk wordt opvat, gunstig voor zich wil stemmen. De wijze waarop dat gebeuren kan, vereischt bij den mensch bepaalde eigenschappen en bepaalde kennis. Gebeurt het zonder kennis van zaken, dan kan de uit— 158 MAGIE. werking verderfelijk zijn. (Men kan de wijze waarop die okkulte kracht gedacht wordt in de natuur te sluimeren, vergelijken bij de elektriciteit in een „Leidsche flesch": door een onwetende gehanteerd, werkt ze doodeüjk, door een vakman behandeld, heilzaam en doeltreffend). Om die kracht doeltreffend te kunnen gebruiken, moet men zelf tot de wereld van dat „bovenzinnelijke" behooren, d.w.z. zelf met die kracht geladen zijn, zooals een god, een priester of een medicijnman. Wanneer een gewoon mensch op die kracht invloed oefenen wil, doet hij dat door tusschenkomst van een priester of ook van een god. Juist daarin bestaat zijn „religie". Het zich smeekend wenden tot een god bedoelt dus principiëel het zelfde als het buiten den god om trachten te bewerken van de bovenzinnelijke macht: deze macht aan den mensch dienstbaar maken. Want de god is niet anders dan de representant dezer macht die hij beter dan de mensch weet te beïnvloeden. Zoo is het ook te verklaren dat de mensch de magische handeling aan den god „voordoet", om duidelijk te maken wat hij wenscht. Ook gebeurt het dat de magiër G de macht zijner magische praktijken ondersteunt door een • gebed G tot de goden. In de oudheid kan het onderscheid tusschen M. en religie dus niet hierin gezocht worden, of er goden bij te pas komen of niet, want ook „magisch" handelen kan op de goden betrekking hebben, of met aanroeping der goden gepaard gaan. Wanneer spreekt de oudheid en de „primitieve" mensch dan van M? Overal daar waar de handeling of formule niet behoort tot den ten bate van de volkgemeenschap ingestelden kultus, maar door een af ander individu verricht wordt, en zich tegen degemeenschap keert. Dat individueele, anti-sociale handelen wordt door de gemeenschap veroordeeld, en heet M., ook al bedient het zich van precies dezelfde middelen en gaat het op precies dezelfde wijze te werk als de officiëele kultus. M. is het ongelegitimeerde individueele in het werk stellen van bovengewone krachten. De magiër is de apache die zich richt tegen het gemeenschappelijk belang. Men kan dus ook weer niet zonder meer zeggen (met Jevons), dat het magische is .— het individueele, want het individueele gebed, waarbij de enkeling voor zich de hulp der goden zoekt, is naar antiek gevoelen niet magisch maar religieus. Het verschil tusschen religie en M. ligt dus voor het antieke denken niet zoozeer in de middelen die worden gebruikt, of in de wijze waarop de handeling plaats heeft, als wel in de bedoeling van" den handelenden persoon. M. en religie richten zich beide op het bovennatuurlijke, maar daar de M. zich stelt buiten den officiëelen kultus, krijgt ze vanzelf het karakter van het okkulte, geheimzinnige, én wordt ze tevens losgemaakt van de door de gemeenschap in den kultus vereerde goden. Voorzoover de M. met geestelijke wezens ■— en niet alleen met onpersoonlijke krachten te doen heeft — dragen die wezens dus het karakter van booze daemonen; in de middeleeuwen spreekt men van den duivel G en zijne engelen, met wie de magiër geacht wordt in verbinding te staan. Men denke slechts aan het middeleeuwsche heksengeloof. MAGIE. 159 In de oudheid staan priester G en magiër dus ongeveer tot elkaar als bij ons de medikus en de kwakzalver. En velen toonden toen en nu meer vertrouwen in den magiër-kwakzalver dan in den medikus, op grond van de grootere geheimzinnigheid, die alle mogelijkheden in zich sluit. De eerbied voor en het vertrouwen op het geheimzinnige is alle eeuwen door de kracht der M. geweest. Er werd dus in de oude wereld, evenals bij ons, een scherpe scheiding gemaakt tusschen het magische en het religieuze, maar deze grenslijnen vallen niet geheel samen. In de nieuwe wereld is het de tegenstelling tusschen het door den mensch op kunstmatige wijze in werking stellen van bovennatuurlijke krachten, tegenover de ootmoedige aanbidding van God (waarbij natuurlijk ook in de religie „magische" elementen kunnen binnendringen b.v. als de doop wordt geacht te werken „ex opere operato", of genezende kracht wordt toegeschreven aan het gebruik van avondmaalswijn) *, in de oudheid is het de tegenstelling tusschen het heilzame en het verderfelijke, welke tegenstelling meestal samenvalt met die van het sociale tegenover het individueele, en het geoorloofde tegenover het verbodene. Een groot deel van wat naar onze opvatting tot M. behoort (het door geheimzinnige manipulaties genezen van zieken, e. d.) behoort volgens oude opvatting tot het terrein der religie, en wordt dan ook door de officiëele priesters gedaan. Later vond men voor die „heilzame M." den naam „witte M." uit, tegenover de „zwarte M.", die dan vrijwel samenviel met tooverij. In tijden van geestelijk verval, overwoekerde niet zelden de „witte M." de religie, b.v. in de HellenistischEgyptische periode. Dit proces kenmerkt zich vooral daardoor dat men zich meer tot de daemonen en geheimzinnige invloeden richt dan op de goden, en de priester tot magiër wordt. Hiermee vervalt tevens de veelbesproken vraag naar de chronologische prioriteit van religie en M. De meeste ethnologen houden M. voor een vóórstadium der religie, o.a. Frazer en Wundt. Ze meenen dat de religie zich uit de M. ontwikkelde. Dat is stellig onjuist: religie en M. groeiden samen op als twee takken van eenzelfden boom, waarbij de religie logisch de prioriteit heeft. Sedert men de M. wetenschappelijk ging bestudeeren, werden allerlei nieuwerwetsche termen op dit oude gebruik toegepast, welke namen natuurlijk deels zeer kunstmatig zijn, en onderscheidingen onderstellen die de ouden zelf niet maakten. Men onderscheidt vooral twee hoofdgroepen : de zgn. „homoeopatische" en de „kontagieuze" M. Tot de eerste rekent men alle die handelingen, die schijnen volbracht te worden volgens den regel van het „similia similibus", b.v. als men water uitgiet om regen te krijgen, of door een rietje krachtig naar het Westen blaast als men oostenwind wenscht enz. Kontagieuze M. heeten al die handelingen waarbij door aanraking van een met „macht" geladen voorwerp het begeerde doel wordt verkregen, of op een of andere wijze van geheimzinnig „kontakt" sprake is. Frazer onderstelt zelfs een heel wetenschappelijk systeem als grondslag van de M. Nat. hadden de „primitieve" volken zulke theorieën niet: ze handelden alleen, en als een zekere handeling doeltreffend bleek, dan 160 MAGIËR. werd ze natuurlijk later in den zelfden vorm, en met dezelfde gelulden en dezelfde gereedschappen en op dezelfden tijd herhaald, waardoor gaandeweg het slagen werd toegeschreven aan allerlei bijkomstige dingen en de „magische" handeling was geboren. Evenals de mensch praat voordat hij grammatika leert, zoo handelde de mensch ook, voordat hij over dat handelen ging nadenken. Later, toen allerlei kosmologische theorieën met de M. werden in verband gebracht, ontwikkelde Zich een „magische" wetenschap (Babel, Hellenisme). Eerst toen kon ook een bepaalden naam worden gegeven aan die bepaalde soort van handelingen, den naam: M., welke naam misschien is afgeleid van de praktijken der Persische priesters (Magi), wier praktijken en leeringen in het oog hunner Westersche naburen vreemd en geheimzinnig waren. Deze bijsmaak van het geheimzinnige heeft de M. nooit geheel kunnen kwijt worden. Geen enkele kuituur is geheel zonder M. Als onderstrooming vindt ze haar weg in alle kringen der maatschappij, tot in onze dagen toe. En de meening dat de voortgaande natuurwetenschap de M. dooden zal, is een flktie; deze kan de M. evenmin dooden als de religie, want M. en religie rusten beide op de erkenning van werkzame realiteiten die door de natuurwetenschap nooit kunnen worden benaderd. Ze kan deze realiteiten noch bevestigen nog ontkennen. De menschelijke geest zal in den kosmos naast den nexus physicus een nexus metaphysicus blijven erkennen, en de M. rust op de voorstelling (waan), dat zekere geheimzinnige handelingen daarop invloed kunnen oefenen. De geschiften over M. zijn talloos. Hier kunnen maar enkele der belangrijkste worden genoemd ; }. G. Frazer, The golden bough, a study in magie and religion, 1907 v.v.; A. Lang, Magie and religion, 1901; Hubert et Maus, Esquisse d'une théorie générale de la magie, in: Année sociologique VII, 1904; N. Söderblom, das Werden des Gottesglaubens 1916; A. Lehmann, Aberglaube und Zauberei von den altesteri Zeiten an bis in die Gegenwart 1908; A. Jirku. die Daemonen und ihre Abwehr 1912; F. B. Jevons, The definition of magie, in: Sociological Review 1909; R. B. Marett, The threshold of religion 1914; E. S. Hartland, Ritual and belief 1914; K. Beth, Religion und Magie bei den Naturvölkern 1914; M. P. Nilsson, Primitive Religion, in: Religionsgeschichtliche Volksbücher 1911; H. Freymark, Geheimlehre und Geheimwissénschaft 1913; Lévy-Brulh, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures 1912. G. Plytoff, La Magie, 1892; T. Saintyves, La force magique, 1914. Magiër A7 (naamsafleiding onzeker, mogelijk uit Persisch, zie Magie G). Vlgs. Herodotus zijn den M. een der zes stammen die het Medische volk vormen. Velen meenen echter dat wij minder aan een bepaalden volkstam dan aan een priesterkaste hebben te denken. Onder de priesterlijke funkties, die de M. in den Zoroastrischen godsdienst vervulden, behoorde ook de mantiek G. Toen zij in aanraking kwamen met de (vooral astrologische) mantiek der Babylonische priesters, en hunne praktijken overnamen, liepen dê aanvankelijk onderscheiden aanduidingen van M. en Chaldaeër (Babylonische priesters voor het mahavTra—mahdï. 161 volksbewustzijn in elkaar (vgl. de drie „Magiërs" uit het Oosten, die als Babylonische astrologen worden gedacht, Mt. 2 : 1), en werd de naam M. gaandeweg gebruik voor eiken vorm van buitengewoon kennen en kunnen. In de godsdienstgeschiedenis wordt de M. van den priester onderscheiden in dezen zin, dat de priester den regelmatigen en otnciëelen kultus G beoefent, de M. meer nadert tot den (individueel werkzamen) beoefenaar van de Magie G. Vooral bij de de natuurvolken is de lijn tusschen den M. en den priester niet te trekken. Bij beide wordt ondersteld dat ze beschikken over bovennatuurlijke krachten, welk vermogen dikwijls merkbaar is aan hun uitwendige, van het gewone afwijkende verschijning, terwijl de meeste natuurvolken dat vermogen nog versterken door zware „wijding"ceremoniën. Zie hiervoor: Lévy-Bruhl, Les fonctions- mentales dans les sociétés inférieures, p. 417 ss., 1910. Mahavïra, de naam van den stichter of hervormer van het Dsjainisme G. Mahdi (Arab. lett. de rechtgeleide), is de technische term geworden ter aanduiding van den Mohammedaanschen „Messias" O, die straks zal komen om gerechtigheid op aarde te brengen, den Islam G te doen zegevieren, en alle ongeloovigen aan zich te onderwerpen. Dit M.-geloof komt niet in den oudsten Islam voor, Mohammed G sprak er niet van; het ontwikkelde zich in den loop der geschiedenis tot een zuiver eschatologisch begrip. Het M.-geloof neemt zijn oorsprong in de historische verhoudingen na Mohammeds dood, Toen na den dood van den 4en Chalief G Ali, Mohammeds adoptief- en schoonzoon, zijn aanhangers het pleit verloren, en het chalifaat overging in de handen van wereldsche Mekkanen, begon zich in den kring der Aliden de voorstelling te vormen van den „verborgen" imam G uit Ali's huis,, die straks zal komen en het recht op aarde herstellen. Deze imam heet M. Het M.-geloof knoopte eerst bij Ali zelf aan, men vertelde dat hij niet dood was, maar „verborgen", en dat hij straks weer zou optreden. Later werd deze M.-voorstelling toegepast op verschillende van Ali's nakomelingen. In hoofdzaak zijn er twee groepen, de partij der 7 M.'s en die der 12 M.'s, De eerste groep erkent 6 historische imams, de 7e is „verborgen" en treedt straks als M. op. De partij der 12 imams, de gematigde richting, leert het zelfde, alleen dat hier niet 6 maar 11 historische imams worden erkend. Deze partij is die der officiëele Persische Staatskerk, die wordt aangeduid als de religie der Sjiieten G. Karakteristiek voor het Sjïietisch M.-geloof is de leer v. d. „terugkeer" van den verborgen imam. Waarschijnl. heeft de Joodsche verwachting over den terugkeer van Elias, en de Christelijke voorstelling van de paroesie N K van Christus hier ingewerkt, welke voorstellingen eveneens gevoed worden door de droevige tijdsomstandigheden, waarin men zich troostte met het uitzicht dat straks een betere tijd aanbreekt. De M. is dus de echte theokratische heerscher der toekomst, en het M.-geloof is de opvatting van de kloof tusschen het droevig heden en de orthodoxe theorie. Toen dat M.-geloof eenmaal gevormd was, werd het in den trant van Christelijke, Joodsche en Parsistische eschatologieën aldoor fantastischer uitgewerkt. De M. werd natuurlijk als een goddelijk Obbink, Godsdienstwetenschap. ] 1 162 MAKROKOSMOS—MANA. wezen gedacht, die reeds in zijn „verborgen" toestand, deel neemt aan de gebeurlijkheden op aarde, zoodat b.v. staatkundige handelingen der Persische regeering officiéél onder de hoede van den M. worden gesteld. Sommige uitnemende mannen worden geacht omgang te hebben gehad met den M. of met hem in schrifteüjk verkeer te staan. Het Sjlietisch leersysteem, dat zich principiëel tegen den heerschenden Turkschen Islam verzet, gaf telkens in tijden van politieke of sociale verwarring, nieuw voedsel aan het M.-gelóof, en de geschiedenis weet alle eeuwen door van M.-opstanden te spreken, waarbij een of andere volksleider zich voor den M. uitgeeft. Het is principiëel dezelfde voorstelling als die van de ook bij andere volken optredende gedachte van den wereldheiland, dien men in een bepaald historisch persoon geïnkarneerd acht. En het verwondert niet dat de officiëele regeeringspersonen dien groei der M.-voorstellingen soms niet zonder vrees gadeslaan. Ook de Sonnieten G hebben hun M.-geloof, maar dit verschilt aanmerkelijk van dat der Sjiieten. Volgens Sonnietische voorstelling is hij niet een vroegeren imam, die aan 't einde terugkeert, (van een „verborgen" imam willen de Sonnieten niets weten) maar een afstammeling van Mohammed, die op de gewone wijze in de wereld komt om het chalifaat op ideale wijze te vervullen. Ook is in den orthodoxen Sonnietischen Islam het M.-geloof eig. niet gekanoniseerd, dus niet tot verplicht dogme geworden. Maar wel kan in den Sonnietischen Islam het M.-geloof door den drang der tijdsomstandigheden nieuw voedsel ontvangen, zoodat het politieke beteekenis krijgt. Litt. J. Darmesteter, Le mahdi depuis les origines de 1'Islam jusqu' a nos jours, 1885; Een art. van Snouck Hurgronje, in: Revue coloniale internationale 1886; van Vloten, Les croyances messianiques, in; Recherches sur la domination arabe 1894; Idem, in: ZD. LH, 218 ff.; E. Blochet, Le Messianisme dans 1'hétérodoxie musulmane, 1903; I. Friedlander, Die Messiasidée im Islam, in: Festschrift für A. Berliner, 1903; van Golstein, de Mahdi en zijn rijk, 1892, blz. 408 vv.; Wingate, Mahdiism and the Egyptian Soudan 1891; D. S. Margoliouth, On Mahdis and Mahdiism, in: Proc. of the Brit. Acad> vol VII, 1915. Makrokosmos, zie Mikrokosmos in Makrokosmos G. Malikieten, zie Islam G. Mana, een Melanesisch woord, dat de laatste jaren burgerrecht kreeg in de godsdienstwetenschap. De Eng. zendeling Codrington gebruikte het 't eerst, door Marillier en Marett werd het populair, en sedert 1900 speelt het een overwegende rol in de studie der zgn. „primitieve" godsdiensten. Natuurvolken meenen n.1. dat alle buitengewone of onverklaarbare dingen of gebeurtenissen het gevolg zijn van een geheimzinnige „macht" die achter of in de dingen huist, en die ieder volk noemt met een eigen naam. De Melanesiër zegt: Mana, de Sioux-indiaan: Wakanda, de Irokees: Orenda, de Maleier: Pantang, de Massai in Afrika: Ngai, de Algonkin: Manitoe, de Madagaskar-bewoner: Hasina, in Kameroen en Togo zegt men: Eki, enz. Met meer of minder nuanceering bedoelen al die woorden hetzelfde. De godsdienstgeschiedenis spreekt daarom MANA. 163 gemakshalve in al die gevallen van „Mana", en gebruikt dus het Melanesisch woord ook bij andere volken. Weet iemand dingen die anderen niet weten, dan komt dat omdat hij M heeft; heeft een jager geluk op de jacht, dan dankt hij dat aan M.; heeft een vrucht een buitengewonen vorm, dan zit daar M. achter. M. is de oorzaak van al wat ongewoon is, eig. hebben ook de gewone dingen M. maar daarover spreekt de natuurmensch niet; want het gewone wekt niet de aandacht. Alleen als M. in zoo groote mate aanwezig is dat het ding of de persoon er ongewoon door wordt, spreekt men van M., dan heeft dat ding of die persoon door zijn M.-bezit macht over die dingen en personen die geen of minder M. bezitten. De vraag of M. persoonlijk of onpersoonlijk, geestelijk of stoffelijk is, kan eig. niet worden beantwoord, want de volken waar het M.-geloof heerscht, kennen zulke onderscheidingen nog niet. M. is macht, en het komt er op aan de gevaarlijke werking dier macht te vermijden, en ze aan zich dienstbaar tè maken. Dat kan vooral de magiër G, de man die door zijn groote wijsheid toont veel M. te bezitten. Want iets of Iemand met veel M. heeft macht over alles wat minder M. heeft. Wanneer ik M. heb, is elk voorwerp dat mij toebehoort, in dezelfde mate met M. „geladen" (men kan M. het best vergelijken met ons begrip elektriciteit), en alleen ongevaarlijk voor iemand met evenveel of meer M. dan ik heb. Het M.-begrip heeft twee zijden: een passieven en een aktieven kant. In het eerste geval spreekt men van taboe G, d.i. „onschendbaar", „heilig", in het tweede geval is bet de oorsprong van alle levenskracht, voorspoed en geluk, Het komt er dus op aan, die geheimzinnige macht zoo te hanteeren, dat haar macht aan den mensch dienstbaar wordt. Al die maatregelen die daartoe strekken, vormen samen de religie der natuurvolken, waarbij dat wat wij religie en wat wij magie G noemen, nog vrijwel één is. Is een voorwerp met M. geladen, dan kan dat voorwerp dienen als amulet G, of fetis G; schuilt de M. in een dier, dan is dat het totem-dier G. Heeft een mensch sterk M. dan is hij geschikt voor priester G, magiër of koning. Sterft iemand met veel M., dan dienen Ztnjrelikwieën ^aar' na9els' kleedingstukken, enz.) als beschermende of daemonen G-afwerende middelen, of zelfs worden er zieken door genezen. M. is dus ongeveer wat wij zouden noemen : het bovenzinnelijke, goddelijke. En door het beperkter inzicht dat de natuurmensch heeft in het natuurgebeuren, behoort voor hem veel tot het M.-terrein wat wij „natuurlijk" zouden noemen, B.v. de geneeskracht van sommige planten schrijven wij aan „natuurlijke" oorzaken toe, de natuurmensch spreekt van M. M. is de oorzaak van alles wat men niet kan verklaren. Ook de goden ontleenen hun goddelijk vermogen aan M. In Indië, waar de Brahmaansche priester en de Yogin G zeer sterk M. hebben, groeien ze dan ook de goden in macht boven het hoofd. Het is niet mogelijk het woord M. met één Nederlandsch woord weer te geven, de Melanesiër gebruikt het als substantief en als adjektief, zelfs als verbum. Hij spreekt van M. waar wij zouden 164 MANDEESCHE RELIGIE. zeggen: merkwaardig, zeer groot, zeer sterk, zeer oud, zeer gevaarlijk, bovenmatig, bovennatuurlijk, goddelijk, enz., maar ook: macht, toovenarij, geluk, god, oceaan, lucht, enz. De verdubbeling manamana beteekent: le iets nemen zonder bewilliging van den bezitter, 2e het winnen van een wedloop. Tegenwoordig wordt doorgaans het M.-geloof als een chronologisch aan het animisme G voorafgaande periode beschouwd, en dientengevolge wel met den naam „prae-animisme" G genoemd. Het schijnt echter juister, in M.-geloof en animisme twee verschillende aspekten te zien van dezelfde wereldbeschouwing, en niet elkaar chronologisch opvolgende perioden in de geestelijke ontwikkehng der menschheid. Litt - N. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens 1916; R H. Codrington. The Melanesians 1891 ; J. H. Leuba, A psychological study of religion 1912 ; V. Grönbeck, Soul or mana? in: 4e intern. Congr. for the hist. of rel. 1912; E. Durkheim, Les formes élémentaires de la vie réligieuse 1912; G. van der Leeuw, in TIJ 1918, 123 v.v.; F. R. Lehmann, Mana, in: Abh, Kön. Sachs. Forsch. Inst. f. völkerk. z. Leipzig, le R. 2 Bd.; P. Saintyves, La force magique, 1914; F. D. E. van Ossenbruggen, Het primitieve denken, in: BT LXXI (1916). 1-369. R, Dussaud, Introduction a 1'histoire des Religions 1914. Mandeesche Religie. De naam M. is afgeleid van „Manda d Hajje , den middelaar en verlosser der M. rel. De Mandeeërs zijn een religieuze sekte, verspreid aan den beneden-Eufraat, wier leer een eigenaardig mengsel is van Christelijke, Joodsche en Parsistische leeringen. Van hun heilige boeken zijn de Sidra Rabba = het groote boek, en de Genza = Schat, de voornaamste. Deze boeken zijn geschreven in een afzonderlijk Arameesch dialekt, en voor het grootste deel van liturgischen en mythologischen inhoud. Het liturgisch deel heeft vooral betrekking op ritueele reinigingen, doop e. d., het mythologisch deel handelt in hoofdzaak over de schepping der wereld en der menschen, waarin allerlei gnostische, Christelijke en Joodsche voorstellingen zijn dooreengewerkt. Johannes de Dooper staat bij hen in hooge eer, waarom zij menigmaal op voorgang der Portugeesche monniken, door wier bemiddeling Europa het eerst van het bestaan dezer sekte hoorde, voor „Johannes-Christenen" werden gehouden (vgl. Ha. 18:25; 19:1 vv.). De meening van Wellhausen, dat de Mandeeërs oorspr. een Joodsch-Christelijke sekte was, wordt door Brandt op tal van gronden bestreden. Wel schijnt er verband te bestaan met de sekte der Manicheeërs, alhoewel het typische dogme der Manicheeërs, het dualisme G, in de M. rel. onbekend is. Van een M. theologie kan men nauwelijks spreken, zoozeer zijn hun heil. schriften een kompilatie van de meest heterogene elementen, en missen ze alle systematische eenheid. Voor zoover daaruit in den loop der tijden een „theologie" werd, komt deze op het volgende neer: Boven de sterren is een lichthemel, waar de „koning des Lichts woont. Daar is ook de oorsprong van de menschenziel. Onder de aarde ligt het rijk der duisternis, waarvan de door de mensch bewoonde wereld een deel is. De mensch komt dus uit de lichtsfeer MANI—MANICHEïSME. 165 en woont in de sfeer der duisternis. Uit dien lichthemel stroomen de rivieren naar de donkere diepten der aarde, en de menschen badend in dien lichtstroom, bewaren daardoor het kontakt met de lichtsfeer, die hun eig. vaderland is, Ze leeren door dien „doop" verstaan die wereld, des lichts waarheen straks hun zielen gaan. Hier op aarde wordt hun leven verbitterd door allerlei booze machten. Daarom wacht de Mandeeër zijn verlossing uit dit land der duisternis met groot verlangen. Zoodra hij sterft, daalt een engel neer uit het rijk des lichts en brengt zijn ziel naar boven, naar het rijk van den koning des lichts. Dat opstijgen (masseqta) wordt op de meest fantastische wijze uitgebeeld en nagebootst. Zoolang hij hier beneden in de duisternis leeft, wordt hij bewaard voor algeheele verslinding door de duistere machten, door het priesterlijk ritueel der reiniging door middel van het hemelsche water. Naar de centrale plaats die de doop bij hen bekleedt, heetten ze ook wel „soebba".: doopers. Arab. Sabeeërs. Deze reinigingsriten werden later nog met allerlei toevoegselen aangevuld en uitgebreid, en gemaakt tot een uiterst gekompliceerd systeem, waarmee nat. hand aan hand ging een verheffing van de alle riten kennende priesterschap, en een kodiflkatie van krachtdadige formules. Aan Christelijken invloed doet denken een soort sakrale maaltijd, die aan het avondmaal herinnert, en de viering van den zondag. Het getal der Mandeeërs is nooit groot geweest. De getallen die door verschillende reizigers genoemd worden, loopen nogal uiteen, maar geen opgave komt boven de 4000 leden, die meest verspreid wonen aan de oevers van den beneden-Eufraat. Verschillende schrijvers weten te vertellen van herhaalde en bittere vervolgingen die ze hadden te lijden. Litt.: J. H. Petermann. Reisen im Oriënt, II 1861 ; M. Siouffi, Etudes sur la religion des Soubbas ou Sabéens, 1810: W. Brandt. Die Mandaische religion, 1889; Mandaische Schriften 1893; Die Mandaer, ihre Religion und ihre Geschichte, VA afd, Lett n.r. 16 (1915). Mani. K, zie manicheïsme G. Manicheïsme. K. heet de gnostieke leer van Mani, den uit een Persisch geslacht in de 3e eeuw n. Chr. geboren stichter dezer uit Babylonische, Persische en Christelijke elementen samengestelde streng dualistische leer, (De juiste verhouding, van het M. tot elk dezer religies is nog niet opgehelderd). De hoofdlijnen der Manicheesche leer — bijna uitsluitend uit niet-Manicheesche bronnen bekend — zijn de volgende : Oorspr. bestonden twee elkaar uitsluitende principes of wezens, licht en duisternis. Elk dier twee principes bestaat uit 2 maal 5 „leden", welke 10 „leden" in het lichtrijk bestaan uit lichtatomen, in het rijk der duisternis uit booze en donkere elementen. Deze twee Rijken, die van eeuwigheid bestaan en tot in eeuwigheid een tegenstelling zullen blijven vormen, hielden oorspr. elkaar in evenwicht. Het evenwicht werd verstoord doordat uit het rijk der duisternis de Satan O te voorschijn kwam in draakgedaante en een inval deed in het lichtrijk. Toen schiep de „Koning van het Paradijs en van het Licht" uit lichtelementen den „Oermensch", die echter door den Satan werd overweldigd, en pas later door den Lichtgod bevrijd. Maar 166 MANICHEÏSME. door dien strijd hadden zich lichtatomen met de wereld der duisternis vermengd; uit die vermenging ontstond de zichtbare kosmos, die dus een vermenging is van de beide oorspr. gescheiden werelden. Daardoor komt het dat de elementen waaruit de wereld is samengesteld, (lucht, water, vuur enz.) zoowel heilbrengende als verderfelijke eigenschappen hebben. De Satan schiep nu den mensch, in wien hij de door hem geroofde lichtdeelen opsloot, terwijl hij aan Adam (zoo heet de eerste mensch) Eva, de verpersoonlijkte zinnelijke lust, als gezellin gaf. Het uit Adam en Eva ontstane, in materie en zinnelijkheid gebonden menschengeslacht, moet nu de bevrijding van de lichtatomen verhinderen. Maar de uit de lichtwereld gezonden Isa (Jezus) onderrichtte de menschen omtrent hun eig. lichtnatuur. Deze Jezus is niet de door de Joden gekruiste Zoon van Maria, maar de in eenschijnlichaam verschenen Oermensch. Jezus kondigde bovendien de komst aan van den grootste der profeten, Mani, die de rol van „parakleet" zal vervullen. Als alle uitverkorenen hem zullen hebben erkend, dan is het doel van de wereld voltooid, en gaat de wereld in een reuzenbrand te gronde. De uitverkorenen gaan via de maan naar de lichtsfeer (het Paradijs O), de „hoorders" (die niet zoo diep in de geheimenissen van de leer zijn doorgedrongen), doorloopen eerst nog een soort vagevuur, en de boozen gaan voor eeuwig naar het rijk der duisternis. (Hier blijkt dat het dualisme G in het M. principiëeler is dan in het Mazdeïsme G, waar de duisternis ten slotte door het licht wordt verslonden; het M. onttrekt al wat er aan lichtatomen bestaat, aan deze aarde en laat haar dan, van alle licht beroofd, aan zichzelf over). De religieuze praktijk van het M. is, overeenkomstig met de dualistische leer, ascetisch: onthouding van allerlei spijzen, vooral vleesch en wijn; rijkdom en geslachtsgemeenschap is den „uitverkorenen" verboden, zelfs het huwelijk niet geoorloofd, noch het dooden van eenig levend wezen, hetzij plant of dier. De „hoorders" hebben wat meer vrijheid van beweging, maar idolatrie G en magie G is aan allen verboden. De kultus G bestond hoofdzakelijk uit vasten, bidden, een soort „avondmaal" A7 (met water en wijn), de viering van den Zondag K als vastendag (de „volkomenen" schijnen den Maandag gevierd te hebben), en de viering van den Sterfdag van Mani in het voorjaar (Maart). Mani verwierp het OT. geheel, het Nieuwe verklaarde hij voor sterk vervalscht, en zette er zijn eigen Evangelie voor in de plaats. Vele kerkvaders zagen in het M. een duivelsche uitvinding waarin het Evangelie werd nagebootst, en bestreden het heftig, maar ondanks alles drong het M. van Perzië uit over Syrië en Klein-Azië door naar N.-Afrika. drong Italië binnen, en vond overal sterken aanhang. Gewelddadige vervolgingen maakten in de 5e en 6e eeuw n. Chr. aan het M. als religieuze macht een einde. In sekten als de Katharen, Bogomilen, e.d. leven nog Manicheesche elementen voort. Litt.: E. Rochat, Essay sur Mani et sa doctrine, 1897; F. Cumont, Recherches sur le M., 1908; G. Flügel, Mani, seine Lehre u, seine Schriften, 1862; F, Spiegel, Eranische Altertumskunde, 1871-1878; F. Legge, Forerunners and rivals of Christianity II, 1915, p. 277-357. MANNENKRAAMBED. 167 K. Kessler, Foischungen ü. d. Manich. Rel. 1889; P. Alfaric, les écritures manich. in R. H. 1918, 51 v. Mannenkraambed. Onder M. of koevade verstaat men 't gebruik dat bij de geboorte van een kind, niet de moeder maar de vader zich als „kraamvrouw" gedraagt en behandeld wordt. Reed Diodorus van Sicilië verhaalt dat van de Korsikanen en van een stam in de buurt van de Zwarte Zee. Volgens Apolonius van Rhodus bestond 't ook in Klein-Azië en volgens Strabo bij de Kantabriërs. Marco Polo signaleert 't gebruik In Chineesch Turkestan, en latere onderzoekingen bewezen dat 't gebruik over de heele wereld bekend is, vooral in Midden- en Zuid-Amerika, in de omgeving van Madras, a. d. Malabar-kust, China, Japan, op de Nikobaren, op Boeroe, hier en daar in Melanesië, en volgens vele schrijvers nog bij de tegenwoordige Basken, (dit laatste is echter een vergissing). De gewone vorm is deze dat onmiddellijk na de bevalling de man de rol van . kraamvrouw overneemt: hij gaat te bed liggen (dikwijls op 't bed, waarop zijn vrouw zooeven een kind ter wereld bracht), doet als was hij pas bevallen, ontvangt kraambezoek en gelukwenschen met zijn voorspoedige bevalling, wordt als een kraamvrouw voorzichtig behandeld, en gevoed met zacht, licht verteerbaar voedsel enz. Of ook : de komedie begint al vóór dat het kind geboren is: de man doet vrouwenkleeren aan, legt zich neer, kreunt als in barensweeën, totdat zijn vrouw bevallen, is, dan neemt hij asa foetida e. a. kraamvrouw-medicamenten in enz. — In verzwakten vorm komt 't nu voor als de man gedurende de laatste periode van de zwangerschap zijner vrouw zich onthoudt van tabak, betel, jacht en krijg en van alles wat voor een zwangere vrouw schadelijk is. In onderdeden zijn deze gebruiken bij verschillende volken verschillend, maar overal simuleert de man de zwangere of de kraamvrouw te zijn. Omtrent de bedoeling van dit gebruik weten de betreffende volken geen ander motief te noemen dan: als de man 't niet doet heeft de vrouw een zwaar kraambed, of: wordt 't kind niet sterk en gezond. De meeste onderzoekers brengen het M. in verband met 't matriarchaat, op deze wijze: waar 't regelmatige huwelijk nog niet bestaat, en elke man met elke vrouw geslachtsgemeenschap kan hebben, is nooit vast te stellen wie de vader is van een pasgeboren kind. Daar deze toestand aan het eigelijke huwelijk vooraf ging, moest wel 't kind bij de moeder behooren, daar deze alleen aanwijsbaar is. Daardoor ontstond vanzelf 't matriarchaat. Naarmate beperking van het onbelemmerde geslachtsverkeer optrad, werd 't mogelijk één bep. man als vader aan te wijzen. En deze, om zijn vaderschap te bewijzen, onderging de ceremoniën van het M. Het M. zou dus thuisbehooren bij den overgang van het matriarchaat naar 't patriarchaat. Toen 't monogame huwelijk gewoonte werd, kon 't M. vervallen, maar handhaafde zich hier en daar als niet-meer-begrepen gewoonte. Dat is de meest gewone opvatting van het M. Daarmee is echter niet verklaard de vorm van't gebruik: Hoe ontstaat de flktie dat de man kraamvrouw is? Dat brengt ons in aanraking met 't „primitive" denken, met wat wij plegen te noemen sympathetische magie G. 't Behoort tot die reeks van gebruiken. 168 MANTIEK. waarbij uiterlijk niet bijeenhoorende dingen kunstmatig worden saamgevoegd volgens den regel: het gelijke brengt het gelijke voort. (Daarom ook wel homoeopathische magie genoemd: similia similibus curantur). Zijn de mannen op jacht of in den krijg, dan kunnen de vrouwen thuis door de handelingen hunner mannen na te bootsen, hen helpen bij het welslagen. Of ook: een ziek kind kan genezen doordat een tooneelgezelschap een stuk vertoont, waarin een ziek kind genezen wordt, of ook: een visscher kan zich een goede vangst verzekeren door vooraf zichzelf in het vischnet op te rollen, al roepende : ik heb gevangen! ik heb gevangen! Of een zeeman kan zich gunstigen wind verzekeren door voor de afvaart krachtig door een rieten buisje te blazen in de gewenschte windrichting enz. In deze gedachtenreeks behoort ook het M.: de man bevordert de bevalling zijner vrouw door haar „magisch" te helpen. Op dezelfde wijze wordt de welvaart van 't kind na de geboorte bevorderd door op „sympathetische wijze zijn verhouding tot het kind uit te drukken. Nog eenvoudiger is de verklaring dat het M. bedoelt: de booze geesten te misleiden, zoodat ze de eig, kraamvrouw niet kunnen vinden» Ploss, Ueber das Mannerkindbett 1871; L Hermant, La Couvade, in Buil. Soc. Roy. beige de géogr. 1906; J. Lubbock, les origines de la civilisation 1881; Ling Roth, On the signiflcance of Couvade, in:'Tourn. Anthrop. Inst. 1893; R. Schuier, A Couvade 1909; G. Buschan, das Mannerkindbett, in Zeilschr. f. sexual-Wissenschaft II, 1916. J. P, Kleijweg de Zwaan, De Couvade, Med. Wbl. 1915-'16. Mantiek. Overal vinden we de voorstelling dat de empirische wereld slechts de buitenkant is der werkelijkheid, en dat wat wij waarnemen, rust in een dieper liggende, voor gewone menschen niet kenbare realiteit, aan welker oppervlakte de gewone dagelijksche feiten verschijnen zooals de golven opduiken uit de diepte van den oceaan. Behalve het uiterlijk zichtbaar fysisch kontakt is er ook een dieper liggend „metafysisch" kontakt tusschen de dingen onderling, zoowel als tusschen den mensch en de hem omringende wereld. Naar gelang van het wereldbeeld dat men heeft, wordt dat kontakt anders gedacht. En de mensch die zich volkomen afhankelijk voelt van de hem omringende wereld, die "hij noch kent noch beheerscht, tracht tot die onbekende diepten door te dringen, d.i. tot den oorsprong van het empirisch gebeuren. Dat is de logische grond van alle M. Deze kunst der M. is principiëel door ieder te beoefenen, maar praktisch — vooral bij de latere geraffineerde ontwikkeling — slechts door de „wetenden" (magiërs G priesters G, e. d.) te gebruiken, door het uiterst delikate karakter dat de aanraking met die geheime wereld draagt. De tallooze middelen waardoor men met die geheimzinnige wereld kontakt zocht te krijgen, kan men verdeelen in twee groepen, de zgn. „technische" en de „inspiratie"-M. De begeerde aanwijzing kan zijn een teeken (omen) of een woord (orakel). Op zichzelf kan elk voorwerp en elk feit een „omen" (voorteeken) zijn, en is dat ook als het aan bepaalde voorwaarden voldoet. Vooral het opvallende, vreemde, maakt iets tot een omen (misgeboorte, komeet, MANTIEK. 169 zon- en maanverduisteringen, vallende sterren, bijzonnen, een kring om de maan, onweer, een zeldzaam of schichtig dier, een grillig gevormd voorwerp, enz.). Bij meer gekompliceerde M. weten natuurlijk alleen goed geschoolde lieden al die omina te verklaren. Dat geldt in nog sterkere mate van die vormen van M., die langs meer of minder technischen weg worden verkregen, d. i. door bepaalde manipulaties worden uitgelokt, als lot-orakel, beker-orakel, pijlorakel, lever-orakel, dooden-orakel, e. d. Onder „inspiratie-orakels" verstaat men die vormen van M. waar de psychische toestand van den magiër of priester een rol speelt. Daartoe behooren bv. die vormen waarbij men zich door bedwelmende of opwindende middelen (hennep, tabak, basis, opium, alkohol, muziek, dans G) in een toestand van extase G of hallucinatie brengt ; ook het droom- en visionaire orakel behooren hiertoe, zie inkubatie G. De hoogste vorm van inspiratie-orakel is die van Israëls profeten O. Heeft de M. (het bovennatuurlijk kennen) de geheimen ontsluierd, dan treedt de magie G (het bovennatuurlijk kunnen) op om het dreigende kwaad of te weren, of de goede kans te benutten, Bij verschillende volken treden verschillende vormen van M. op den voorgrond. Zoo in Rome vooral het voorspellen uit vogelvlucht (augur), in Griekenland het waarzeggen uit het ruisschen der heilige boomen (dendromantiek), in Babel de levermantiek en de astrologie G. Deze laatste vorm bloeide ook zeer in de GriekschRomeinsche periode. De voorstelling als zouden we met de M. te doen hebben met een volksmisleiding op groote schaal, is stellig onjuist. Als regel moeten wij aannemen dat de bedrijvers der M. geloofden aan hun bovennatuurlijk weten. Ook is de voorstelling niet juist als zouden de waarzeggers der oudheid naar gril en willekeur hun orakels hebben verklaard: de tot ons gekomen orakel-boeken bewijzen dat men over het algemeen ernstig en vooral systematisch te werk ging, en volgens „wetenschappelijke" methode. Voor wie eenmaal de praemisse heeft aanvaard, waarvan de oude M. uitgaat, is ze logisch en waar. Wat zijn dan die praemissen? We zagen reeds dat de algemeene basis is dat deze wereld gedacht wordt als sekundair tegenover een daarachter liggende „metafysische" realiteit. Dat verklaart wel het feit van de M. maar niet de ons zoovaak zonderling voorkomende vormen waaronder ze zich vertoont: astrologie, vogelvlucht, levermantiek, bekermantiek, e. d. Zijn deze vormen te verklaren ? Stellig niet alle uit één beginsel. Sommige vormen van M. dragen een abrupt en toevallig karakter, andere zijn zoo regelmatig en stelselmatig, dat er een „rationeele" achtergrond achter moeten liggen. Omtrent den „oorspronkelijken" vorm van M. weten we evenmin iets als van de „oorspr." magie of de „oorspr." religie. We kunnen alleen oordeelen over de vormen zooals ze historisch voor ons bereikbaar zijn. We maken ons dit gekompliceerd verschijnsel het best verstaanbaar op deze wijze: alles wat de mensch begrijpt, begrijpt hij door het te zien 170 MANTIEK. in onderling kausaal verband. Daar de mensch geen ander middel bezit om zich van iets een denkbeeld te vprmen dan door het in kausaal verband te zetten, en dit dus het eenige middel van kennis is, moet hij dat ook toepassen op de metafysische wereld zoodra hij daarover gaat nadenken. De tallooze onbegrepen verschijnselen tracht hij dus te verstaan door er verband tusschen te leggen, analoog aan het verband dat hij tusschen de hem bekende verschijnselen aanneemt. Hoedanig dat verband is, hangt af van zijn kuituurstadium, zijn mentaliteit enz. Maar toevalligheid is in alle geval uitgesloten. Zoo ontstaan allerlei ideeën-associaties. Reeds alleen het feit dat twee dingen tegelijkertijd gebeuren, is voldoende om er verband tusschen te leggen: tijdens een maan-eklips breekt een oorlog uit; of terwijl een valk over het huis vliegt, sterft er in dat'huis een mensch. De naïeve mentaliteit ziet onmiddelijk verband. (Dat er nog meer oorlogen uitbreken zonder maan-eklips, en nog meer menschen sterven zonder dat een valk vliegt, hindert den naleven waarnemer niets: immers hij ziet alleen het opvallende). En ook deze trek der naïeve mentaliteit is van beteekenis: alles staat in dienst van wat hem op het oogenblik bezighoudt: men zoekt een moordenaar en ziet onderwijl een rups kruipen in noordelijke richting, dat is een aanwijzing dat in die richting de moordenaar zich bevindt. Dat mystieke verband tusschen twee gelijktijdige feiten wordt vastgelegd als regel voor verder gedrag: het vliegen van een valk brengt de dood, enz. En daar de mensch in zijn dagelijksch leven geheel van deze mystieke samenhangen afhankelijk is, is er hem alles aangelegen ze te kennen. Waar de voorteekenen zich dus niet van zelf voordoen, worden ze kunstmatig in werking gezet; precies zooals wij ons bedienen van teleskoop, mikroskoop, magneetnaald, e.d., om door te dringen tot de achter de onmiddellijk waarneembare wereld liggende realiteiten, zoo bedient de „primitieve" mensch zich tot hetzelfde doel van droom, tooverstaf, spiegel, vogelvlucht, olie, godsgericht, e.d. Alle deze geven hem een blik in die metafysische wereld, waarvan hij zich afhankelijk weet. De M. is dus een verlengstuk van het gewonne kennen, zooals voor ons het waarnemen door middel van technische instrumenten, Deze praktijken verzetten zich niet tegen het geloof aan wereldbesturende goden, integendeel: het zijn dan de goden die de voorteekens verschaffen. Die band is te gemakkelijker gelegd omdat bij oude volken waar de M. een systematisch geheel vormt, de goden natuurgoden zijn. Zijn ze, als in Babel, vooral astrale goden, dan ontwikkelt zich de M. in de richting der astrologie G: maar ook langs anderen (technischen) weg maken de goden hun wil bekend (pijl-, beker-, lot-, boom-orakel), of wel door inspiratie (droom, visioen, extase, hallucinatie). De M. heeft dus niet enkel betrekking op de toekomst, maar op alles wat den mensch interesseert: het uitvinden van den misdadiger, het opsporen van de oorzaak der ziekte e.d. Daar de langs mantischen weg verkregen kennis voor den naïeven mensch even groote zekerheid heeft als voor ons de kausaliteitswetten, spreekt het vanzelf dat hij niets ondermeent, zonder zich eerst te Vergewissen of het goed zal MARDOEK. 171 afloopen: een reis, een jacht, een oorlog, een vergadering, een oogst, worden niet begonnen zonder mantische voorzorgsmaatregelen. Litt.: Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures, 1912; M, P. Nilsson, Primitive Religion, in: Religionsgesch. Volksb. HL '13/'14; 1911; C. Fossey, La magie assyrienne, 1902; A. Ungnad, die Deutung der Zukunft bei den Bab. u. Ass. in: AO, X, 3 1909; Idem, Babyl. Wahrsagekunst, in:DRXXXV, 1909; I. Hunger, Babyl! Tieromina, in: MVAG 1909; Bouché-Leclercq, Hist. de ladivination dans 1'antiquité, 1879-'80; F. Cumont, Les religions orientales dans le paganisme Romain, 1907; I. M. J. Valeton, de modis auspicandi Romanórum, in: MY. n. S. XVII, XVIII, 1889/'90; W. R.Halliday, Greek divination, a study of its methods and principles, 1913. Mardoek, de naam van den hoofdgod van Babel, sedert deze stad door Hammoerapi tot rijkshoofdstad was verheven. Oorspronkelijk was M. slechts een onbeteekenende stadgod, door de suprematie van Babel kwam hij omhoog zooals in Egypte de god Amon door de suprematie van Thebe de eerste werd. Hammoerapi schreef aan M. zijn politiek sukses toe, en verhief nu M. boven alle goden in aanzien. Een dergelijk verheffen van een god geschiedde in de oudheid door trekken van andere groote goden op hem over te dragen, en werd meestal ook door bepaalde familieverhoudingen uitgedrukt. Dat gebeurde nu ook met M.: tal van groote goden moesten hun eigenschappen afstaan om M. tot grootheid te helpen, vooral de god Bêl van Nippoer, en „de zoon van Ea" van Eridoe verleenden hun trekken aan M. Van Bêl kreeg M. zijn naam van „groote Heer", van den zoon van Ea het karakter van god der wijsheid. In het oude scheppingsepos „Enoema Elis", handelende over de schepping der wereld, krijgt M. thans de eereplaats, hij wordt de scheppergod bij uitnemendheid. M. is nu het oertype van den Babyl. koning, hij Is de koning der goden zooals Hammoerapi de koning der menschen is. Hij schept orde in den kosmos zooals Hammoerapi orde schept in den staat. Hij heeft de wereld geschapen zooals Hammoerapi het rijk schiep, door alle tegenstanders (machten der duisternis) te overwinnen. Oorspronkelijk is M. een zonnegod, zooals blijkt uit de ideograflsche schrijfwijze van zijn naam: Amar Oet, d. i : zonnezoon. Hij was eig. de opgaande zon, of, wat hetzelfde is, de voorjaarszon, de zon in het begin harer kracht. Zijn hoofdfeest is daarom het nieuwjaarsfeest, dat gevierd werd in het voorjaarsekwinoktium, als de dag het van den nacht, de zomer het van den winter gaat winnen. Ook deze eigenschap van M. werd nu uitgebreid, en weldra is hij de voornaamste zonnegod, waarvan de andere' zonnegoden slechts verschijningsvormen zijn. Zoo is M. dat alles tezamen wat de andere goden ieder afzonderlijk zijn. (Ongeveer hetzelfde proces dat we in Egypte zien met Ammon-Rê, en in Indië met Varoena). M.'s tempel is Esagil, met den toren „Etemenanki" „huis van het fundament van hemel en aarde", welks opperste tot in den hemel reikt (vgl. Ge. 11 : 4). De naam M. is nog niet opgehelderd. In den Bijbel komt de naam voor als „Merodach O : Jr. 50 : 2, met welken naam ook eigennamen 172 MASKER. worden gevormd, Jz. 39 : 1 : Merodach-Baladan = Mardoek-apahddina. Masker. In de religieuze riten van de meeste oude volken en nog heden in de riten der natuurvolken G speelt het M. een groote rol. Onze musea bergen duizenden M.'s van allerlei soort bijeengebracht uit alle deelen der aarde. Het is wel zeker dat het M. door de oude kultuurvolken in zijn eigenlijke beteekenis niet meer werd begrepen en alleen als oud gebruik werd gehandhaafd of wel een nieuwe verklaring ontving, die met de oorspronkelijke beteekenis van het M. weinig te maken heeft. Ook is het wel zeker dat het religieuze gebruik van het M. niet in alle gevallen volgens één recept kan worden verklaard. In sommige gevallen zal het moeten worden verklaard als een afgekorte vorm van vermomming, in andere heeft het geheel andere beteekenis. Het M. komt in allerlei vormen voor: de eenvoudigste wijze is het beschilderen van het gelaat meteen scherp gekleurde vloeistof, bv bloed, roet e.d. Een andere vorm is, dat men zich op het hootd zet den kop van een of ander dier: een leeuw, een wolf, een kangoeroe, enz., of ook men imiteert het geheele dier door niet alleen den kop op te zetten, maar door zich tevens te hullen in de afgestroopte huid. Een andere vorm van M. is dat men het aangezicht omhult met de huid van het dier, waarin gaten zijn gesneden voor de oogen, en eindelijk (b.v. te Rome.) het voor het aangezicht binden van stukken linnen of karton, die met allerlei figuren worden beschilderd. Wat het doel betreft, kunnen de M. tot een der volgende groepen worden gebracht: . , a) afschrikking der daemonen; b) misleiding der daemonen; c) de dramaüsch-imitatieve M.'s; d) het godenmasker, van elk dier gevallen kan hier maar een enkel voorbeeld worden genoemd. Met a) hebben we te doen in een geval als dit: Als een dorp wordt geteisterd door een epidemische ziekte, dan pakken de dorpelingen hun bezittingen bijeen en verlaten het dorp, blijven eenigen tijd weg, maken zich allerlei afgrijselijk uitziende M s, doen zich die voor, en sluipen op een avond gezamelijk naar het dorp terug, gewapend met sabels en speren, enz. In het dorp aangekomen, beginnen ze plotseling op het sein van den priester met vervaarlijk lawaai hun huizen te bestormen terwijl ze met stokken en sabels slaan op deuren en muren. Zoo nemen ze gewapenderhand hun dorp weer in bezit, en verdrijven de daemonen, die op het gezicht van al die schrikaanjagende gemaskerde gestalten haastig de vlucht nemen. Metzelfde heeft plaats bij de Irokeezen en in China op nieuwjaar, en het gemaskerde Karnaval, G dat oorspronkelijk plaats had tegen den tijd dat de zon het kritische punt (wintersolstitium of lente-ekwinoktium) overschrijdt, dus het nieuwe jaar begint, gaat op een dergelijke voorstelling terug. Of het veel voorkomende doodenmasker ook tot deze groep behoort, m.a.w. of het dient als afweerrite, is niet geheel duidelijk. Het hier en daar voorkomende begrafenisgebruik, waarbij een gemaskerd persoon een vroeger gestorvene voorstelt, die den doode naar het doodenrijk G komt halen, doet aan andere voorstellingen denken, evenals het gebruik te Rome, waar de gezichtsmaskers MASKER. 173 van de voorvaderen in den lijkstoet plechtig worden meegevoerd, en deze voorvaderen a.h.w. hun nakomeling naar de onderwereld geleiden. Met de groep b) hebben we te doen als b.v. in China de ouders hun kinderen met M.'s voorzien om ze onkenbaar te maken, of als— bij verschillende natuurvolken G — men zware zieken M.'s op het aangezicht legt. Daardoor brengt men den ziektebrengende daemon in de war betreffende den juisten persoon, (evenwel is hier ook mogelijk dat het M. afschrikkend werken moet). Het M. als middel tot onkenbaarmaking behoort tot de groote groep der vermommingsriten, tot misleiding der daemonen, die vooral worden toegepast bij de gevaarlijke momenten (coïtus, geboorte, dood, enz.). Sommigen rekenen zelfs de koevade daartoe (zie mannenkraambed G). Groep c) komt voor, in gevallen, als b.v. de Indianen van N. Amerika voor de bisonjacht een mimische dans uitvoeren met bison-maskers op het hoofd. Maar vooral de tallooze vegetatie-riten behooren tot deze groep. Een veel voorkomende vorm van zulk een vegetatie-rite, die vooral in het voorjaar gevierd wordt, is deze dat twee groepen van deelnemers spelen: de eene groep is gemaskerd als winter, de andere als zomer, en nu drijft de zomergroep de wintergroep op de vlucht. Hetzelfde gebeurt bij een besmettelijke ziekte, dan wordt iemand in het masker van den ziektedaemon met stokslagen het dorp uitgejaagd, Zulk een vegetatiespel leeft nog heden voort in Saltzburg en Tyrol in het zoogenaamde „Perchtenfeest", waarbij de „goede" Perchten de „booze" Perchten op de vlucht drijven. Principiëel op dezelfde lijn met deze daemonen-nabootsende M.'s staat: d), alleen dat het M. hier in den officiëelen kultus optreedt, en tegenover goden wordt gebruikt. Volgens algemeene opvatting representeert de priester G den god," en om dat te doen uitkomen, legt hij zich zoodra hij namens den god optreedt, het M. van den god aan. Zoo nam bij het beruchte menschenoffer der Azteken een priester als god gemaskerd, het bloedig offer in ontvangst; bij religieuze dansen waarbij alle deelnemers onmiddelijk in dienst staan van den god, dragen allen het godenmasker. Bij de feesten der totemistische stammen dragen de deelnemers het masker van den totem-god. Dat kultisch M. zette zijn funktie ook in de kuituurreligies voort: in het Heraion op Delos werden tal van leemen M.'s gevonden, blijkbaar voorstellende de godin Hera. De opgravingen van den tempel van Artemis Orthia in Sparta brachten eveneens talrijke M.'s van gebakken steen aan het licht. Ook de Egyptische priesters van Isis G droegen bij hun rel. funkties godenmaskers. In al deze gevallen dient het M. on den god te representeeren. En niet alleen priesters maar allen die namens een god optreden, b.v. ook rechters en beulen, dragen dikwijls het godenmasker. Ook in de mysteriespelen komt bet M. veelvuldig voor. De myste die zal worden ingewijd, en tot dienaar van den mysterie-god gemaakt, draagt het M. van den god, in wiens dienst hij treedt. Dit mysteriemasker bleef eeuwen lang voortbestaan in sommige Grieksche mysteriën G, waarin het leven van den god mimisch werd voorgesteld en 174 maya. zijn mythe gereciteerd door figuranten die zijn M. droegen. Uit deze spelen is het Attisch drama gegroeid en ging het M. in profaan gebruik over. 5 „ , . . ,<. Aan het gebruik van het M. hechtten zich nat. allerlei voorstellingen. Daar men het geregeld in den kultus zag gebruiken, ontstond vanzelf de voorstelling dat men den god niet anders dan gemaskerd mag naderen, en het gebruik dat de priesters die den god naderen, b v om een orakel te ontvangen, hun aangezicht bedekken met een M. Aan dergelijke godenmaskers hebben wij waarschijnlijk ook te denken bij de Israëliètische Terafïm O, die stellig geen godenbeelden zijn, waarvoor ze lang gehouden werden, maar godenmaskers, waarbij de Efod O als godenkleed behoort, welke beide voorwerpen door de priesters werden gedragen, wanneer ze tot God naderden, maar die, daar de Teraflm door de officiëele religie werd verboden, zich slechts in de onderstooming van den Israeliëtischen godsdienst handhaafde. (Vgl.: Ge. 31 : 19, 30, 34; I Sa. 15 : 23; Ez.21: 26; e.a.). Moqelijk hebben we bij het deksel dat Mozes op zijn aangezicht legde, aan zulk een M. te denken (Ex. 34:29). Litt.: J. G. Frazer, The golden bough VI, passim; Benndorf, Antike Gesichtshelme und Sepulchralmasken ; Jahn, in: Ber. d. sachs. Ges. d Wiss., 1854-55, R Andre Ethnographische Paralelen und Vergleiche, 1889; J. -opera supererogatoria", de onderscheiding in ver- * nttemTlT'T' .""tf* *!? UitfleWMkt ^etesystLm, enz. in den tempel G die als alle oude oostersche tempels naar het verraaV^ verraadt, brandt het heilige vuur, evenals in elk huis. (Od voorgang der Mohammedanen worden de Parsis wel „vuuraanbiddSs" genoemd,. In den tempelkultus speelt de recitatie van Av«ta-verzen de haoma Ï^T" ^ f""" ^ takkln of mS m . ' l ? (Sanskr.: soma , een groote rol. Natuurlijk heeft in een dergeÜjk ritualistisch godsdienststelsel de priesterschap groote macht Immers zij alleen kunnen dèn weg v?nden ' in het warnet van bepalingen en voorschriften en weTen p eoes hoe, waar en wanneer men offeren moet. De „leeken" sTaan dan ook tVfr « -k«e voogdij van de priesterschap: Sr hunner wordt door bepaalde ceremoniën (omdoen van het heiSe snoer Ü uifl,r26,9em-eenSChaP opgenomen, en kiest zSh een Driester lijken biechtvader. In den tijd van hun grootste macht toen £ M voTord9ItrS- ^ dCZe Priestersc^Preeronve^ volgde de ketters te vuur en te zwaard, en had daarbij, bv teaenover de van de Christenvervolgingen vreeselijke dingen te vertellen Od ziln rTt aOeen vervolod'001 *" M™ G'*" - de 7e eeuw binneXng Smtver. ^t^^Z^T ^ «nEherju^ 180 MEKKA. van twee godsdiensten die zooveel punten van overeenkomst vertoonen als het M. en het latere Jodendom. Maar historische samenhang is ondanks alle moeite niet met zekerheid aan te W,(3een andere religie der oudheid (uitgenomen Israël) nadert zoo dicht tot het monotheïsme als het M.t en heeft zulke op den voorgrond tredende ethische trekken. De zwakke kant van het M. is zijn gebrek aan mystiek, en zijn nuchter-intellektualistisch karakter. De Mazdeïstische deugd stoelt op gerechtigheid, met op liefde. Vandaar zijn gebrek aan religieus enthoesiasme, en een der oorzaken van zijn snellen ondergang. „„ju-j Litt • C P. Tiele, Geschiedenis van den godsdienst m de oudheid 1893- VV. Caland, Het Parsisme, in: Groote godsdiensten 11, 8, 1913; Voor den Achemenieden-tijd: F. H. Weissbach, die Keilinschriften der Achameniden, 1911; F. Wolff, Avesta übersetzt 1910; Verdere ver talinaen ook van de Pehlèvi-teksten: The sacred books of the Kast, IV XVm XXIII XXIV. XXXVII, XLVII; F. Windischmann. Zoroastriscne Studiën 1863; C. de Harlesz, Les origines du Zoroastnsme . 1878/79 • A V W. Jackson, Zoroaster, the prophet of ancient Iran 899; E."Lehmann, Zarathustra, 2 B de 1899-1902 ; V. Henry Le Parsisme 1905; E. Stave, Ueber den Einfluss des Pafsmus auf das Judentum 1898; G. F. Moore, Zoroastrianism, in: HR. 1913 ; A. b. IN. Wadia, The message of Zoroaster 1912. (De schrijver, zelf belijder van deze godsdienst, doet een hoogst interessante poging om het oude M, nieuw leven in te blazen); J. H. Moulton Early Zoroastrism 1913, (eén mooi boek); The treasure of the magi 1918; N. Söderblom La vie future suivant le Mazdeïsme 1901; D. Ménant Patsis et Parsisme, 1904, in: Conf. d. Mus Guimet Bib. d. Vuig XVI Mekka, (Arab. Makkah) de hoofdstad van HedsjSz in Arabië, 95 K.M. ten O, van de havenstad Dsedda aan de Roóde zee, de heilige stad der Mohammedanen, zoowel als geboorteplaats van Mohammed Cr, als door de aanwezigheid van het belangrijkste Mohammedaansche heiligdom, de Ka'ba G, en als de voornaamste bedevaartsplaats van de Mohammedanen der geheel wereld, zie Hadds, G. Zooals Kaïro de stad is der Mohamm universiteit (el.-Azhar) zoo is M. de stad van den Mohamm. tempel. M. is het religieuze brandpunt van den islam Lr. De stad die 50 a 60.000 inwoners telt, wordt ten tijde van de bedevaart G overstoomd door duizenden bedevaartsgangers, en behalve de huizen der aanzienlijken, zijn de woningen te M. er op ingericht zooveel mogelijk menschen te kunnen bergen. Het gebied van M. is onschendbaar (haram). ongeloovigen mogen het niet betreden, bloedvergieten, zelfs jacht, visschen, boomen hakken, en dooden van wild gedierte is verboden, hoewel deze laatste bepalingen terwille van de noodzakelijkheid aanpassing hebben gevonden aan de eischen der praktijk. Ondanks het verbod van het betreden door ongeloovigen. hebben toch vermetele onderzoekers de heil. stad bezocht o.a heeft Prof. Snouck Hurgronje in 1884-5 in de stad vertoefd. Sedert de 16e eeuw is M. onder de macht van den Turkschen Sultan, die ook den serlf van M. benoemt, uit de afstammelingen van den proleet. MENSCHENOFFER. 181 Voor de orthodox-Mohamm. wereld is M. de kibla d.i. men richt zich bij het gebed daarheen. Litt: Snouck Hungronje, Mekka. 2 dln. 1888. Menschenoffer. O De naam M. is in gebruik voor een tamelijk ongelimiteerde groep van gebruiken, die alle gemeen hebben dat er menschen bij worden gedood, hoewel op vele van deze de naam M. zeker niet past. Het levend begraven van pasgeboren meisjes, het dooden van krijgsgevangenen na een overwinning, het levend begraven of slachten van slaven of andere menschen bij het graf van aanzienlijke personen, de beruchte weduwen verbranding in Indië en elders, al deze gebruiken zijn niet zonder meer tot het M. te rekenen. In vele gevallen is niet te zeggen of we met een „offer" te doen hebben of niet, bij welke vraag weer alles afhangt van de voorstelling, die we aan de gedachte „offer" verbinden. Wanneer zullen we het dooden van een mensch een M. noemen? Als de naam „offer" G zijn religieuze beteekenis houden zal, moeten we hem beperken tot die gebruiken waarbij de mensch in verbinding treedt met bovenzinnelijke machten. Van M. is dus alleen te spreken wanneer het dooden van een mensch ten doel heeft bovennatuurlijke macht (en) te beïnvloeden. Ook in dien zin komt het M. bij ongeveer alle volken voor. Niet, zooals men verwachten zou, het meest bij de onbeschaafdsten, het komt daar zelfs betrekkelijk zeldzaam voor, terwijl het zich bij een vrij hooge kuituur handhaaft, (Indië, Griekenland, China, Japan, Mexico, de Germanen, Kelten, Semieten, e.a.). Het M. is een gebruik dat zich het krachtigst ontwikkelt bij opkomende kuituur, om straks door de kuituur weer te worden verzacht of afgeschaft. Wij vinden het bij ongeveer alle kuituurvolken der oudheid, evenals bij de meeste natuurvolken. Bij sommige oude kultuurvolken (Egypte, Babel) is het dubieus of we met een eig. M. te doen hebben. Bij andere, (Indiërs, Grieken, Chineezen, Azteken, Germanen) handhaaft het zich niet alleen in de litteratuur, maar ook in den kultus tot diep in den historischen tijd. Vooral bij de Thraco-Frygische en vele Semietische stammen nam het een groote plaats in. Het feit dat het M. zich handhaaft, ook waar de kultureele en ethische voorstellingen het schijnen te verafschuwen, wijst wel op een diepgewortelde menschelijke behoefte, waaraan het M. tegemoet komt. Deze behoefte kan niet met één woord worden genoemd, maar blijkens de veelvuldige vormen waaronder het M. zich vertoont, is het de uitdrukking van de meest uiteenloopende religieuze voorstellingen.. Niet zelden is de eig. bedoeling onnaspeurbaar. In zeer vele gevallen zit er de voorstelling achter die in Jh. 11: 50 haar uitdrukking vindt: het is nut dat één mensch sterve voor het volk dat niet het geheele volk verloren ga. Men kan dit noemen „plaatsvervangend" M. Terwille van het overzicht is het noodig, de verschillende vormen van M.'s in rubrieken te verdeelen, welke indeeling uitteraard kunstmatig is, en alleen praktische, geen wetenschappelijke waarde heeft. De levende werkelijkheid laat zich niet aldus in scherp van elkaar gescheiden hokjes rangschikken, zelfs al waren we omtrent de werkelijke bedoeling van het M. beter ingelicht dan het geval is. 182 MENSCHENOFFER. Men kan onderscheiden: le, de verzoenende M.'s; 2e, de preventieve M.'s; 3e, de M. die bedoelen: de opwekking of versterking van de levenskracht van goden of menschen; 4e, de ritueele zelfmoord ; 5e, de gemitigeerde M.'s. Tot de verzoenende M,'s moeten gerekend worden vele — niet alle — gevallen van het dooden van krijgsgevangenen na de overwinning: ze worden gegeven aan den god ter verzoening van zijn toorn over hun tegenstand. Misschien is de Israëliètische „ban" G zoo op te vatten. Ook is de doodstraf van den misdadiger oorspronkelijk zoo te verstaan: het is de verzoening van den god, die den stam beschermt tegen overtreders. Bij verschillende volken draagt de doodstraf nog altijd het karakter van een offer aan den god, en wordt onder religieuze ceremoniën voltrokken. De misdadiger heeft het goddelijk recht geschonden, en nu moet de vertoornde god door zijn dood worden verzoend. Het M. is dus hier een uiting van zedelijk besef : de godheid wreekt het geschonden recht. Daarom wordt zoo'n straf voltrokken „voor het aangezicht" der goden (vgl. hoe Samuel Agag in stukken hakt „voor het aangezicht van Jahve" I Sa. 15 : 33). Tot deze verzoenende M.'s behooren ook al die gevallen waar het plaats heeft om een of andere ramp (pest, droogte, overstrooming, vijanden, enz.) af te wenden, een gebruik dat bij alle volken voorkomt. De ramp wordt opgevat als een uiting van den toorn der goden over de zonden van het volk, en degene die als offer valt, respresenteert de schuldige volksziel, is de „zondebok", op wiens hoofd de schuld van het geheele volk geladen wordt. Ook het OT weet van dergelijke M.'s: in II Kn. 3 : 27 wordt verhaald hoe de koning der Moabieten bij een ongelukkig gevoerden oorlog zijn zoon offert ten brandoffer. Ook het verhaal II Sa. 21:1—9 en II Sa. 24 gaat op een dergelijke voorstelling terug. De geschiedenis weet te verhalen hoe in Athene sommige vogelvrij-verklaarden werden gevangen gehouden om in geval van hongersnood te worden geofferd als zondebok (farmakoi, katharmata). Zelfs werden in Athene op bepaalde feesten (Thargeliën) een tweetal veroordeelde misdadigers door de stad geleid om alle aanwezige schadelijke invloeden in zich op te nemen, en daarop werden ze gesteenigd en verbrand; de asch werd in de zee geworpen. (Vgl. ook Paus. VIII, 38, 7, en Herod. VII, 197). Van de Karthagers wordt verteld dat ze hij de laatste belegering hunner stad 200 kinderen offerden om de vertoornde goden tevreden te stellen. Het preventieve M. kan verschillende bedoelingen hebben. Een der meest voorkomende vormen, vooral in de Semietische wereld, is het bouwoffer. Bij den bouw van een huis of stad of brug placht men kinderen of ook wel volwassenen levend te begraven in de fundamenten of onder het huis, of ook wel werd een mensch gedood, wiens bloed men liet vloeien in den bodem waarop het huis zou worden gebouwd. De opgraving te Gezer, Taanek, en elders in in Kanaan brachten tal van overblijfselen van op zoodanige wijze ter dood gebrachten aan het licht. Ook bij de Germanen kwam het bouwoffer voor, het is dus niet alleen een Semietisch gebruik, Zulke bouwoffers bedoelen den aardedaemon te bezweren en rampspoed MENSCHENOFFER. 183 uit het huis te weren. Een verder voorbeeld van een preventief M. is bv. als (bij zeevolken) vóór de uitvaart menschen worden geofferd om zich een gelukkige thuiskomst te verzekeren. Zoo bv.de Noormannen die bij hun Viking-raids menschen offerden. Van denzelden aard is het levend begraven van menschen op gevaarlijke plaatsen (steile rotsen) of het verdrinken in gevreesde zeeëngten. Het dooden van menschen bij gevaarlijke ondernemingen, oorlog e.d. kwam tot diep in den hlstoriscben tijd voor, bv. bij de Grieken. Nog van Themistokles wordt verhaald hoe hij in den slag van Salamis M.'s zou hebben gebracht om zich een gelukkigen uitslag te verzekeren. Zulke preventieve M.'s komen voor bij de meeste kultuurvolken: Semieten, Grieken, Galliërs, Hindoes, enz. Als een bijzonder soort van preventieve M.'s kan men rekenen die welke vooraf worden beloofd en achteraf gebracht: de gelofte-offers. Als voorbeeld zij genoemd het offer van Jefta's dochter, Ri. 11:30. Zulk een offer dient nat. om zich bij voorbaat de gunst van de godheid te verzekeren. Een zeer groote groep vormen die M.'s die bedoelen de versterking van de levenskracht van goden of menschen. Als vegetatie-riten handhaafden ze zich tot diep in den historischen tijd toe : het M., gebracht in den kultus der Syrische vruchtbaarheidsgodin moest nog door keizer Hadrianus worden verboden. Achter dit vegetatie-offer ligt dezelfde gedachte die ook aan het kanibalisme G ten grondslag ligt: menschen worden gedood om zich hun levenskracht toe te eigenen door den zetel der levenskracht (hart, hersenen, lever, bloed, enz.) op te te eten. Een eigenaardige vorm van dit soort M. is de zgn. „sakrale koningsmoord", waarmee bedoeld wordt het bij vele natuurvolken, (maar ook kuituurvolken) voorkomend gebruik om den koning, in wien naar „primitieve" opvatting, het stamleven zich koncentreert, te dooden voordat hij geheel „op" is. Zoodoende wordt zijn levenskracht gered voor verkwijning en gaat op den jongen koning over die in zijn plaats treedt. Hetzelfde wordt gedaan met andere menschen die gehouden worden voor centra van bovenzinnelijke kracht: priesters G, magiërs Ge.d. Hierbij bestaat niet zelden het gebruik, dat hij, wien het gelukt den levenden funktionaris overhoop te steken, zelf in diens plaats treedt, immers hij bewees daardoor dat zijn levenskracht grooter was dan van dengene dien hij doodde. Ook het hier en daar voorkomende dooden der ouders voordat ze geheel verzwakken, behoort tot dezelfde gedachtensfeer. In al deze gevallen gaat het er om, het in de menschen wonende „mana" G ten bate der overlevenden aan te wenden. (Wanneer de zgn. „ritueele moord" der Joden, die beschuldigd worden bij hun kultus menschenbloed — vooral bloed van kinderen — te gebruiken, geen laster was, dan zou dat gebruik ook hier ter sprake moeten komen. Maar deze heele beschuldiging schijnt niets anders te zijn dan een grove uiting van antisemitisme G). Bij vele volkstammen worden in den kultus van vegetatiegoden M.'s gebracht. Het in de aarde stroomende bloed versterkt de levenskracht van den vegetatie-god, en waarborgt een goeden oogst. De ook uit den Bijbel bekende offers van eerstelingen O schijnen oorspronkelijk als levenversterkende offers te zijn bedoeld. (Le. 184 MENSCHENOFFER. 19 : 23 vv.; Dt. 14 : 22 vv. ; 18: 4 26: 5 e. a.). Het eersteling-offer kwam blijkbaar bij alle West-Semieten voor (Karthagers, Feniciërs, Kanaanieten, Moabieten) en bij tal van andere volkstammen in Australië, Afrika, Amerika, China enz. Bij sommige volkstammen van Nieuw-Zuid-Wales werd het eerstgeboren kind van elke vrouw door de stamleden plechtig opgegeten, elders werden ze alleen maar gedood. Sommige stammen op Nieuw-Guinea dooden het eerste, derde enz. kind. Het is evenwel niet zeker dat in alle gevallen van offeren van den eerstgeborene de leidende gedachte dezelfde is. Het schijnt dat ook de reïnkarnatievoorstelling hier haar invloed deed gelden (bv. in Indië). Het Romeinsche „Ver Sacrum" behoort blijkbaar ook tot de groep van levenversterkende M.'s. Ritueele zelfmoord komt over de heele wereld voor. Het is de verscherpte vorm van het rigoristisch klooster-ideaal, waarbij men zich opsluit in de kloostercel, en zich geheel aan de wereld onttrekt, „der wereld afsterft". In de gebruiken van sommige Dsaina-sekten ziet men hoe de strenge ascese G in zelfmoord overgaat. Ook komt de ritueele zelfmoord voor bij koningen, priesters e. d., die zich terwille van de gemeenschap dooden (zie boven). In Indië wordt de religieuze zelfmoord vooral aangetroffen in den kultus der monsterachtige godin Kali. Men vindt het in allerlei vormen; zich werpen van een steile rots, zich storten in een heilige rivier (Ganges), zich werpen onder de wielen van den heiligen wagen van Dsagannath. Zieke personen laten zich brengen naar de oevers van een heilige rivier om zich daar ter eere der goden te verdrinken. Als het vrijwillig afstand doen van het leven bij het graf van een koning of echtgenoot, ook „offer" genoemd mag worden dan behoort het tot deze groep. Het meest befaamd is van deze soort de zgn. „satt", de weduwenverbranding op het graf van den echtgenoot in Indië, welk gebruik wel in 1829 door het Britsche goevernement is verboden, maar nadien nochtans voorkwam tot in den jongsten tijd toe. Behalve in Indië vinden we het ook in China, bij de Germanen, op Java, Bali, Soembawa, Malakka. en andere eilanden van den Indischen Archipel. Niet alleen weduwen maar ook anderen brachten zichzelf om het leven bij het graf van een vorst, bv. in Japan bij het graf van den Mikado. In China bedroeg het getal van hen die vrijwillig den dood zochten op het graf van één doode, soms vele tientallen. Vgl ook het zgn. "harakiri" in Japan, dat vaak gebeurt op het graf van een „heilig" man. Niet altijd is de „vrijwilligheid" volkomen, ook niet bij het weduwenoffer ; er zijn middelen genoeg om het vrijwel af te dwingen; het gebruik lijkt dan veel op het zeer veelvuldig voorkomende dooden Van menschen op het graf, waarvan het klassieke voorbeeld is het dooden van 12 Trojanen door Achilles op het graf van Patroklus. Maar deze gebruiken kunnen eig. niet M. worden genoemd, ze bedoelen in vele gevallen stellig alleen den doode gezellen te verschaffen in het hiernamaals. In de meeste landen is het M. door de kuituur overwonnen, of bleef alleen nog in gemitigeerden vorm bestaan. Dat „verzachten" kan op verschillende wijzen plaats hebben: le door loskoopen van MENSCHVERGODING—MIKROKOSMOS-MAKROKOSMOS. 185 het offer, bv. in Israël met de eerstelingen der menschen; 2e door m plaats van een mensch een dier te offeren. Bij tal van volken waar het dieroffer zich in historische tijden voortzet, draagt het nog duidelijk de kenmerken van oorspronkelijk substituut voor het menschen-offer te zijn: 3e door in de plaats van het dooden, de verminking te stellen: het toebrengen van bloedende wonden, of geesehng. Misschien is de bij vele volken voorkomende besnijdenis O in vele gevallen ook als verzachte vorm van het M. op te vatten, evenals het offeren van de zgn. „zieledragers", haar en nagels; 4e' door imitatie, waarbij de schijnbeweging wordt gemaakt alsof men bet offer doodt, dus zinnebeeldig offeren. Hiertoe behooren ook de tallooze vegetatie-spelen, die nu nog voortleven bij de landelijke bevolking in Europa en bij de meeste natuurvolken, waarbij een als vegetatie-daemon verkleed mensch symbolisch wordt gedood; 5e het offeren van een fantoom, een menschenbeeld van hout of klei of stroo. Zij nog opgemerkt dat de meest voorkomende vormen van het M zijn: het levend begraven, het ophangen aan heilige boomen, het doorsnijden van de keel, het doodslaan met een knots, en (zeer veelvuldig) : het doodmartelen, bv. door het slachtoffer levend de huid af te stroopen, of de borst open te rijten om het nog kloppende hart eruit te rukken. Bij de West-Semieten (vgl. II Kn. 17-5- Dt 12 :31; 18: 10 ; Le. 18:21, de Moloch-dienst), bij de Mexikanénen elders komt het levend verbranden voor. Litt. J. G. Frazer, The dyinggod, in: The golden bough, III, 1911 ; iL Westermaik. Origin and development of the moral ideas, 1906/8; Deze beide werken handelen vooral over het M. bij de natuurvolken) ; A. Weber, Ueber Menschenopfer bei den' Indern der vedischen Zeit, in: ZD. XVIII; H. H. Wilson, On human sacriflces In the ancient religion of India, Select works II 247 s.s.; F. Schwenn, Die .Menschenopfer bei den Griechen und Römern, in : Religionsgeschichtl Versuche und Vorarbeiten, XV, 3, 1915; J. S. Reid, Human sacriflces at Rome, in: Journal of roman studies II, 1912; E. Mogk das M. bei den Germanen,, in: Abh. d. Ph, KI. K. S. G. d. W. XXVII, 1909; Fr. von Löher, Ueber die angeblichen M. bei den Germanen, 1882 ; A. Kamphausen.DasVerhëltnisdesM.'szurisraelitischenReligion.in: Program d d iZ1 j WlUh'~Univ-'1896 Q Mommert, M. beidenaltenHebraer 1905; E Mader, Die M. der alten Hebraer u. d. benachbarten Völker, 1909; Zij hier ten slotte nog genoemd een bundel met getuigenissen van Christ. zijde betreffende de zgn. bloedbeschuldiging tegen de Joden: Christliche Zeugnisse gegen die Blutbeschuldigung der Juden, 1882. Menschvergoding, zie: Koningskultus G. Metempsychose, zie: zielsverhuizing G. Mikrokosmos-Makrokosmos (Gr. "kleine wereld" en „groote wereld"). Bij alle volken en in alle tijden heeft het besef geleefd, dat deze wereld der zinnelijk waarneembare dingen niet anders is dan een openbaringsvorm van daarin en daarachter verborgen krachten (zie: astrologie G). Waar de mensch over deze onzichtbare krachten begint na te denken, wordt de vorm van zijn denken bepaald door drie dingen;!) de antieke mensch ziet zichzelf altijd in 186 MIKROKOSMOS-MAKROKOSMOS. het middelpunt der wereld; 2) hij denkt (geocentrisch) de aarde als middelpunt van het heelal; 3) hij neemt de wereld zooals ze zich aan hem vertoont in de tweeheid van liemel en aarde, waarbij de hemel zich welft als een koepel rondom de aarde (vgl. Ge. 1:1). Dit wereldbeeld wordt gedragen door de wet der harmonie, die zich openbaart in den regelmatigen loop der hemellichamen, de zich geregeld herhalende seizoenen (opbloei en afsterven der vegetatie), eb en vloed, licht en duister, dag en nacht, de vier maanfazen, enz., maar ook in de met deze regelmatigheid samenhangende schijnbare onregelmatigheden: storm en onweer, warmte en koude, regen en droogte enz., allen dingen, waarvan de oude wereld de eig. oorzaak niet kende, maar waarvan de mensch zich afhankelijk voelt, ün uit instinktieven drang naar verlossing uit de angstwekkende eenzaamheid te midden dezer kosmische machten, heeft de mensch zichzelf en de wereld waarin hij leeft, leeren zien als deel van dat al omspannend geheel. De behoefte om zich gedragen te weten, deed de volstrekte gebondenheid verkiezen boven de vrijheid der toevalligheden. Under den ban van het toenmalig wereldbeeld kreeg het antieke denken den vorm dien wij M.-M. noemen. Bij verschillende volken werd dat verschillend uitgewerkt, maar de algemeene lijnen zijn deze : Alles hangt samen. Een algemeene kosmische wet beheerscht alle gebeuren, gelijk één wereldleven alles doordringt, het groote en het kleine, den hemel en de aarde. Alle gebeuren op aarde is. evenals de aarde zelf, een weerspiegeling van den hemel en het hemelsch gebeuren. De 7 „hemelsferen en de / planeten hebben hun aardsche „korrespondentie in de 7 klimaten, landen, kleuren en edelsteenen (soms worden 12 klimaten landen, kleuren en edelsteenen geteld, volgens den hemelschen dodekaoros). Dus heeft elk ding op aarde zijn „korrespondeerend hemelsch voorbeeld; alles is een „kosmos in het klein" (mikrokosmos). bestaat, op grond van dezelfde wet en heeft dezelfde eigenschappen als de makrokosmos. Vooral van het belangrijkste in de wereld, den mensch. geldt dat: volgens Plato bestaat de mensch, evenals het universum, uit de trilogie van verstand, ziel en materie. Volgens Oostersche en Hellenistische opvatting is de mensch niet alleen uit evenveel, maar ook uit dezelfde elementen opgebouwd als de kosmos (zie Alchemie Lr), en „korrespondeeren" bepaalde menschelijke lichaamsdeelen met bepaalde kosmische sferen. De mensch heeft in zich alle kosmische krachten, is een „minor quisdam mundus", Het „naar Gods beeld geschapen zijn" van den mensch, een voorstelling die in de oudheid overal voorkomt (vgl ook Ge. 1 : 27), drukt dezelfde gedachte uit. Maar eig geldt dat mikrokosmisch karakter van alles in tijd en ruimte, ook van den tijd en de ruimte zelf: de dag is de mikrokosmos van het jaar het jaar van de wereldperiode, de morgen is de wereldschepping, de avond de wereldondergang; daarom geschiedt het eene volgens het voorbeeld van het andere: een kring van koncentrische cirkels. Ook van de dingen geldt dat: elk land. elk mensch, elk ding heert zijn „korrespondeerend" makrokosmisch voorbeeld, aan den hemel. Voor de praktijk wil dat zeggen, dat alles hier op aarde gebeurt ot MINARET—M1TRACISME. 187 ten minste gebeuren moet, volgens hemelsch voorbeeld. Daarvan af te wijken, is „zonde". Dus moeten alle menschelijke inrichtingen op aarde, staatkundige, sociale, religieuze instellingen, zijn ingericht volgens die alles omspannende kosmische wet: het is de zaak der „wetenden (koningen, priesters) te zorgen, dat de menschenmaatschappij met die kosmische harmonie in overeenstemming is. Ze doen dit allereerst door de in den kosmos heerschende orde uit te drukken in een kalender. Volgens dien kalender richt zich dan de geheele sociale maatschappij in: zaaiing en oogst, jacht en vlsscherij, volksvergadering en feesten, huwelijk en familieleven, regelt zich in alles naar dien, de goddelijke wet uitdrukkenden kalender. Ook in den staat geschiedt hetzelfde: naar „hemelsch voorbeeld" staat ook hier een god-koning aan het hoofd die als de „god op aarde" het land regeert volgens dezelfde wet als de kosmos geregeerd wordt door den oppergod Vandaar de ons vreemd aandoende voorstelling dat de koning niet alleen aansprakelijk is voor recht en wet, maar ook voor regen en wasdom, gezondheid en welvaart, De intronisatie van den koning is een scheppingsfeest dan begint een nieuwe aera, zijn regeeringsperiode is een wereldperiode in het klein. Natuurlijk drukt die mikrokosmische gedachte vooral haar stempel op de religie; de priesters G (waartoe de koning in de eerste plaats behoort), houden zich in ritueel en mythen, in tempelbouw en processies, aan het makrokosmlsch voorbeeld: de tempel G is, ook in ziin bouw en inrichting, een kosmos in het klein; bij den bouw wordt een scheppingshymne gereciteerd, de offerplaats is de „navel" der aarde het koncentratie-punt van alle kosmische krachten, (wat zijn uitdrukking vindt b.v. in de offerformules, in het gebruik van de met kosmische kleuren voorziene offerschalen, enz.); de waarzeggingspriester ontleent zijn kennis aan wat hij in den makrokosmos (vooral den sterrenhemel) waarneemt, en ook de andere waarnemlngsobjekten (lever, ingewanden, water, enz.) worden geacht manifestaties te zijn van den makrokosmos (zie mantiek G); het nieuwjaarsfeest wordt gevierd op het voorjaarsekwinoktium (het begin van het nieuwejaar), en de mythologie G zegt waarom dat is : op 25 Maart is de wereld geschapen (het jaar is mikrokosmos van de wereldperiode); in de reügieuze dansen Cr en processies wordt de loop der hemellichamen nagebootst, enz. u 1S l f?tieke reli9ie niet anders dan het middel waardoor de mensch zichzelf in voordurende overeenstemming houdt met de in den kosmos werkende krachten en daardoor met het zich onophoudelijk vernieuwende kosmische leven. Hij bindt zich aan het kosmisch leven om den dood te ontgaan en offert zijn vrijheid op voor leven en veiligheid De amor fati is ten slotte de amor sul van den zich zwak voelenden mensch. Minaret, zie moskee G. Minos (doodenrichter) zie: Hemel en hel G. Minotaurus, zie: Labyrinth G. Mithra, zie: Mithracisme G. Mithracisme, Reeds in de Veda's G en de jongere Avesta komt een god Mithra voor, hoewel met verschillend karakter. Daarom 188 MITHRACISME. meenen velen dat hij tot de oudste Arische goden behoort, die gediend werden nog vóór deze groote volkerengroep zich splitste in Indiërs en Iraniërs. In het M. treedt Mithra achte/ den hoofdgod AhoeraMazda terug,' ten minste in de officiëele theologie, maar het schijnt dat hij in de volksreligie voortdurend een groote plaats innam als de qoede lichtgod die alles ziet en hoort en de handhaver is van trouw en oprechtheid. Sedert Babel in 539 v. Chr. in de macht der Achemenieden kwam, begon het M. zich ook over Babel te verbreiden, waar het overigens meer ontving dan gaf. De Babyl. astraal-theologie drong in het M. binnen en Ahoera-Mazda werd geïdentificeerd met den Babyl. god Bêl, en Mithra met Sjamas, den Babyl. zonnegod, wat zijn latere Romeinsche rol van „sol invictus" voorbereidde. Na het uiteenvallen van het groote rijk van Alexander den Groote was het synkretisme G volkomen: Mazdeïstische ethiek, Babyl. astrologie Cr, Armenische en West-Semietische mythologie. Klein Aziatisch orgiasme, Grieksche mysteriën-kultus, HeUeensche symboliek en Stoïcynsche kosmologie G, dat alles lag in de grilligste verwarring dooreen. Onder deze invloeden kreeg het M. zijn karakteristieken vorm. Na de nederlaag van Mithridates Eupator, den koning van Fontus (88-84 v. Chr.), die het M. tot rijks-religie van een groot Aziatisch rijk wilde maken, brachten soldaten, kooplieden en slaven, die zich uit de Aziatische provincies over het groote Romeinsche rijk verbreidden, den Oosterschen god naar het Westen. (Griekenland bleef voor dezen kultus vrijwel gesloten, alleen te Patras en in den Pyraeus zijn sporen van M. gevonden). Reeds in de eerste eeuw n. Chr. begonnen de adepten te Rome zich tot een religieuze gemeenschap te konstitueeren en in de 2e en 3e eeuw groeide de nieuwe religie snel, begunstigd als ze werd door de Romeinsche keizers. De voorÜefde der Romeinsche keizers voor het M. moet vooral worden gezocht in de gemakkelijkheid waarmee het M. zich liet aanwenden tot verheerlijking van de goddelijke macht des keizers. De heerscherkultus, die eig. aan het Westen oorspronkelijk vreemd is. werd mede door het M. in het Westen geïmporteerd, of liever, nadat hij reeds door het kontakt met Egypte (tijdens en na Alexander) geïmporteerd was, werkte het M.^mee om net een religieuzen basis te geven. Het Persische „hvarenó , de gepersonifieerde goddelijke macht, die zich speciaal in den koning openbaart, wordt nu ook het deel der Romeinsche keizers die zich sieren met titels als: pius. felix. invictus. aetemus, e.a. De keizer is deus et dominus natus". Romeinsche legioenen droegen het M. voort tot langs de oevers van den Donau en den Rijn en tot in Groot-Brittannië, Frankrijk, Spanje en de noordkust van Airika toe Te Rome vond het M. den gunstigsten bodem: tallooze resten spreken van den invloed van het M. Die sneUe verbreiding is stellig niet in de laatste plaats te danken aan het gehalte van het M zelf: zijn eschatologie G die den enkeling onsterfelijkheid belooft, de zedelijke ondergrond (duaüsme G, strijd tusschen goed en kwaad), maar ook zijn geheimzinnig karakter (mysteriën). Bovendien heeft het M. door een wonderlijke vermenging van wijsgeerige theorieën en magisch-ritueele gebruiken de voorwaarden om zoowel te voldoen MITRHACISME. 189 aan de behoeften der intellektueelen als aan die der groote massa. Toen het M. naar Rome kwam, had het reeds een gesystematiseerde dogmatiek. Als oergrond der dingen geldt de „Oneindige Tijd" = het „Zervan Akarana" van het Mazdeïsme G. — Uit dezen Oneindigen Tijd ontstonden goden en menschen, hemel en aarde, op een wijze waarbij Babyl, en Stoïsche, voorstellingen een rol spelen, en de oudOostersche „trias-leer" voor den dag komt: de primitieve trias is: hemelraarde-oceaan of (met Westersch-mythologische namen): JupiterJuno-Neptunus. Tegenover de wereld van het goede staat, naar Mazdeïstisch voorbeeld, een wereld van het booze, welks machten er voortdurend op uit zijn de wereld van het goede te verstoren. In dezen onophoudelijken strijd treden „middelaars" op tot heil der verdrukte menschen. Een der voornaamste is Mithra, die praktisch steeg tot den rang van den hoogsten god. Talrijke legenden verhalen van zijn geboorte, roemrijke daden, hemelvaart en wederkomst. Als zonnegod verrijst hij uit een rots, waarom men in de tempels een konischen steen vereert, waaruit een naakte knaap te voorschijn treedt. Zijn geboorte-dag is de „natalis solis invicti", de 25e December, de tijd van het wintersolstitium, als de zon het winnen gaat van den nacht. Het natuurkarakter van den god treedt hier duidelijk aan het licht. In den gestalte van Mithra den stierendooder, terwijl uit het bloed van den stier de vegetatie opbloeit, spreekt zich hetzelfde karakter uit. Aan den strijd tusschen goed en kwaad neemt ieder geloovige deel door ascetische oefeningen en ritueele handelingen en door den zedelijken strijd tegen het kwaad in zijn eigen leven. De geloovigen hebben daarbij de zekerheid van de eindelijke zege: als straks Mithra de dooden opwekt, en het eindgericht komt, gaan de boozen en zelfs Ahriman te gronde. Het M. heeft een eigenaardig-symbolischen kultus G waarbij alles op aarde zijn oertype heeft aan den hemel. Een ladder met 7 sporten herinnert aan de 7 hemelsfeeren en deze korrespondeeren weer met de 7 planeten. Op de monumenten wordt Mithra wel afgebeeld in verband met den dierenriem. De inwijding verloopt in 7 wijdingen, korrespondeerend met deze 7 sfeeren. Bij eiken trap van wijding ontvangt de myste een nieuwen naam en een ander kleed. De suksessieve namen zijn: corax (raaf), cryphius (de verborgene), miles (soldaat), leo (leeuw), Persis (Pers), heliodromus (zonnelooper), pater (vader). De bij deze „graden" gebruikelijke riten heeten „sacramenta". Bij de lagere graden bestond het sacramentum o. a. uit een soort doop G in den vorm van een onderdompeling: beeld van de reiniging van zonden. Bij het sacrament van den miles werd den myste waarsch. een merkteeken op zijn lichaam gebrand. Tot aan den rang van milles toe heette de myste „dienaar", daarna: „deelgenoot". De deelgenooten mochten mede-eten aan den heiligen maaltijd, bestaande o.a. uit brood, water en wijn. Door allerlei verschrikkelijke beproevingen werd het weerstandsvermogen van de mysten onderzocht en gesterkt. Hierbij zij opgemerkt dat wij omtrent de bijzonderheden van deze wijdingen zeer onvolledig zijn ingelicht, daar de ritueele formules en gebeden bijna zonder uitzondering zijn verloren gegaan. Deze ceremoniën werden 190 MITRACISME. gehouden in onderaardsche krypten, bij welker ingang een vat met wijwater stond. Vrouwen waren uitgesloten. Op het altaar stond een afbeelding van Mithra die den stier doodt. Ook werd de opperste godheid, de Oneindige Tijd, in de grilligste vormen afgebeeld: een gevleugeld menschelichaam, waaromheen zich een slang kronkelde, en voorzien van een leeuwekop. Wanden en bodem waren met fantastische figuren beschilderd, alleen voor enkele ingewijden verstaanbaar. Driemaal daags had een korte ceremonie plaats, en op bepaaldetijden werden dieroffers gebracht. De Zondag was de heilige dag. De Mithra-kultus handhaafde zich tot het einde der 4e eeuw na Chr. Sedert keizer Commodus als eerste der keizerlijke adepten van het M. optrad, volgden vele anderen : Aurelius, Diokletianus, Galerius, Julianus Apostata. Nog in 307 werd door Rom. keizers te Karnuntum aan den Donau een nieuw Mithras-heiligdom ingewijd. Sedert Konstantijn den Groote is het met den voorspoed van het M. gedaan. Het ruimt nu snel het veld voor het Christendom, niet zonder vervolging. Beide, M. en Christendom, zagen met verbazing eikaars gelijkenis zonder daarvoor een verklaring te kunnen vinden, en beschuldigen elkaar wederkeerig door een leugengeest te zijn verleid. Inderdaad zijn de formeele overeenkomsten tarijk; beide zijn sterk eschatologisch, en stellen de verlossing van den enkeling centraal, beide hebben een „middelaar", geloof aan de lichamelijke opstanding, een hemel voor de gezaligden en een hel voor de verdoemden, een „heiligen krijgsdienst", een doop als afwassching der zonden, een heiligen maaltijd, een zondagsviering, een geboortefeest op 25 December, een hemelvaart. Ondanks deze overeenkomsten ontkennen de meest kompetente onderzoekers als Cumont, bepaalde ontleeningen in onderdeelen, behalve in de kunst en den datum van het Kerstfeest. In wezen verschillen M. en Christendom over de heele linie. Het M. paste zich aan het heidendom aan door zijn „monotheïsme" met het Rom. polytheïsme te verbinden, en het opnemen van een heel stel magische en mantische praktijken tot het grofste bijgeloof toe. Vandaar de opvallende tolerantie van het M. dat de keizer-vergoddelijking eer begunstigde dan verwierp, de orgiastische riten van den Frygischen Attis overnam, enz. Kortom : het M. bleef, ondanks zijn zedelijke idealen, volkomen steken in de oud-Oosterschen natuurdienst. Dat het M. zoo snel werd overwonnen door het Christendom, is vooral te verklaren uit de zedelijke meerwaardigheid van het Christen.dom, maar ook uit het feit dat het M. was bezwaard met voor Westerschen geest onverteerbare Aziatische voorstellingen. Geheel verdwenen zijn trouwens de Mazdeïstische voorstellingen niet, toen het voor het Christendom moest wijken; in den zijtak, het Manicheïsme, leefden vele Mithracistische voorstellingen voort, die nog lang vijandig stonden tegenover het Christendom. Litt.: F. Cumont, Textes et monuments figurés relatifs aux mystéres de Mithra, 2 vols, 1896/99 (dit is het standaardwerk); (meer populair) : Les mystéres de Mithra, 1913; A. Dieterich, Eine Mithrasliturgie 1910; Th. Kluge, DerMithra- MOHAMMEDANEN—MOHAMMED. 191 kult, in: AO XII, 3, 1911; W. J. Phythian-Adams, Mithraism, 1915; F. Legge, Forerunners and rivals of Christianity II, 1915 (p. 224— 276; G. Lafaye, L'initiation Mithriaqüe 1906, in: Conf. au Mus, Guimet, Bibl. de Vuig. XVIII; R. Forrer, Das Mithra-Heiligtum von Königshofen bei Strassburg, 1915. , Mohammedanen, zie: Islam G. Mohammed. (Arab.: „de geprezene") is de stichter van de naar hem genoemde religie, zie: Islam G M. werd geboren ongeveer 570 n. Chr. (Lammens meent: 580) te Mekka. Hij behoorde tot den stam der Koreis, de machtige bewakers van het Mekkaansche heiligdom, de Ka'ba G. Maar zijn geslacht was een der onaanzienlijkste van dezen stam. Reeds op zesjarigen leertijd was M. wees, en werd opgevoed eerst door zijn grootvader Abd-al-Moetalib, daarna door zijn oom Aboe-Talib, waarbij M. door schapen-hoeden voor de aanzienlijke Mekkanen in zijn onderhoud voorzag. Het schijnt dat hij later met de karavanen uit Mekka groote reizen maakte naar Syrië, en daarbij geestelijk werd beïnvloed. Op 24-jarigen leeftijd kwam hij in dienst van een rijke 40-jarige weduwe Chadidja, met wie hij later huwde. Uit dit huwelijk werden hem 2 zonen en 4 dochters geboren, die allen kinderloos stierven behalve zijn dochter Fatima, die, met zijn neef een adoptief-zoon All gehuwd, de stammoeder werd van de nakomelingen van M.. die in de geschiedenis van de lateren Islam een groote rol spelen. M. voelde zich tot de eenzaamheid aangetrokken, en zwierf soms dagenlang rond in de woeste omgeving van Mekka, vooral bij den heuvel Hira, waar hij zich blijkbaar met religieuze overpeinzingen bezig hield, en hoe langer hoe meer in oppositie kwam met de bijgeloovig-polytheïstische voorstellingen zijner stadgenoot en. Ook de sociale toestanden van zijn dagen schijnen een diepen Indruk opzijn ziel te hebben gemaakt: ontucht, dronkenschap, bloedwraak, e.d. hadden een ongekende hoogte bereikt, en uit M.'s prediking blijkt hoezeer deze dingen grepen in zijn ziel. Sommigen houden M. zelfs in de eerste plaats voor een socialen reformator, voor wien het religieuze element sekundair was, een onhoudbare opvatting. Bij zijn religieus ontwaken hebben stellig Christelijke en Joodsche invloeden, die in Arabië ook overigens zijn aan te wijzen, meegewerkt. Maar de bijzonderheden onttrekken zich aan ons weten. Ongeveer in het jaar 610 had M. bij den heuvel Hira zijn eerste visioen, dat van beteekenis werd voor zijn latere optreden: een indrukwekkende figuur verscheen hem en beval hem te prediken. Deze eerste „openbaring" is bewaard gebleven in de 96e Soera van den Qoran G, en werd weldra door meerdere gevolgd. M. geraakte in de grootste verwarring en verlegenheid, en meende dat hij door booze geesten (dsinns) werd achtervolgd, Zijn vrouw Chadidja stelde hem gerust, en gaandeweg ontwaakte in zijn ziel de zekerheid dat Allah G hem riep tot het predikamt, en schuchter trad hij met zijne „openbaringen" op. Aanvankelijk vond hij bij slecht weinigen gehoor, en die weinigen behoorden tot zijn naaste omgeving en bijna allen tot de onaanzienlijke 192 MOHAMMED. bewoners van Mekka. De aanzienlijke, trotsche, materialistischgezinde Mekkaansche aristokratie spotte met dien dweper of beschuldigde hem van bedrog, napraten van vroegere boeken, of scholden hem voor een dichter, een bezetene enz. Naast de prediking van de eenheid Gods was de prediking van het naderend oordeel en de ondergang hunner stad in hun oogen onzin. Eerst toen invloedrijke personen als Aboe Bekr en Omar zich bij M. aansloten, verbeterde zijn positie niet weinig. De spot en onverschilligheid der Mekkanen werd nu openbare vijandschap, en daarmee was voor M. veel gewonnen ; nu het twee vijandelijke partijen werden, moest M. winnen: hij vertegenwoordigde de levende, krachtige enthoesiaste overtuiging, zij de doode traditie en de handhaving der materiëele voordeden, voortvloeiende uit de Ka'ba als bewaarplaats van de vele goden der Arabische stammen. Van M.'s religieuze enthoesiasme begrepen de Mekkanen niets, ze meenden blijkbaar dat hij door dezelfde egoïstische motieven werd gedreven als zijzelf. Daardoor sloegen hun maatregelen tegen hem natuurlijk de plank mis: aanbieden van groote sommen geld, of van een mooie positie, of bedreigingen. Een hunner maatregelen schijnt geweest te zijn, den „ban" uit te spreken over het geheele geslacht van M., waardoor ook die leden van zijn geslacht werden getroffen die niet in M. geloofden, (en dat was de overgroote meerderheid). Die „ban" beteekende dat alle verband met hen werd afgebroken en maakte hen zelfs vogelvrij. Deze maatregel beteekende voor M. en zijn familiede grootste ellende, maar had nat. niet de gewenschte uitwerking. (Lammens ontkent de historicteit van het verhaal). Tegenover de tallooze vijandelijkheden der Mekkanen werd M. nu en dan gedwongen tot allerlei koncessies aan het oude heidendom, waarop hij echter later steeds terugkwam. De verhoudingen werden steeds meer gespannen, en, na eerst een vergeefsche poging gedaan te hebben in een plaatsje Taïf, oostelijk van Mekka, om aanhang te winnen, besloot M. uit te wijken naar Jathrib, uit welke stad reeds vroeger eenige pelgrims bij hun bezoek te Mekka het nieuwe geloof hadden aangenomen. Dit uitwijken naar Jathrib (de zgn. „hidlra") is een keerpunt geworden in de geschiedenis van den Islam en van M. Deze „hidira" had plaats in het jaar 622, en van dit jaar begint de Mohammedaansche jaartelling. Jathrib wordt voortaan tot „de stad van den Profeet" (Medinat an-Nebi). Verschillende geloovigen uit Mekka volgden zijn voorbeeld. Zij heetten voortaan „Mohadgirs", d. i. zij die de „hidsra" deden. De te Medina wonende geloovigen heetten „Ansaren", d.i. helpers. M's houding wordt nu een geheel andere: van profeet van het woord wordt hij profeet van de daad, organisator. De eerste jaren van zijn verblijf te Medina neemt hij een heele reeks van maatregelen tot konsolideering van de jonge gemeente: het bouwen van een moskee G, organiseeren van den eeredienst, voorschriften betreffende gebed, aalmoezen, enz. Mohammed, die aanvankelijk van meening was dat hij in hoofdzaak gereinigde Joodsche en Christelijke leeringen verkondigde, en van de „Schriftbezitiers" (Joden en Christenen) met sympathie sprak, MOHAMMED. 193 zelfs verschillende ritueele Joodsche voorschriften (vastendagen gebedsrichting) overnam, kwam spoedig in botsing met de, zijne onwetendbeid bespottende Joden, en vervolgde hen later te vuur en te zwaard rioewel hij te Medina verlost was van de vijandschap der Mekkanen' verkeerde de jonge gemeente te Medina in alles behalve gunstiaé konditie. le was M. oekonomisch geheel afhankelijk van de Medinensers en 2e werkte de gedwongen werkeloosheid verderfelijk: Medina was niet als Mekka een centrum van samenkomst voor Arabische stammen, de gemeente verschrompelde in een vergeten uithoek M opende een ontwikkelingsmogelijkheid door een reeks maatregelen' le het sluiten van een defensief verbond met de Medinensers dat VO°ka j]n waarde ontleent aan het feit dat het oude heilige stamverband door de nieuwe religie wordt overwonnen. Men moet de religieuze waarde van het stamverband kennen om te weten hoe groot de kracht moet zijn die dat overwint; 2e door de gebedsrichting (Jdbla) van Jeruzalem naar Mekka te verleggen, waardoor de aandacht der geloovigen op Mekka, de heilige stad wordt gericht die toen in handen der ongeloovigen was. (De voorstelling dat de kiblawijzigmg als vijandelijke daad tegen de Joden zou zijn bedoeld is WH* do°r ,eerst de toestemming, later het gebod te geven'om de Mekkaansche karavanen die langs Medina trokken, te overvallen Daarmee werd het antagonisme tusschen de beide steden verscherpt' Wat iCn*/ jte' Da verschillende hevige botsingen (slagen bij Bedr' Uhod, Medina e.a,) leidde tot de verovering van Mekka. Tegelijkertijd bracht M. verschillende Joodsche stammen ten onder en wist ten slotte heer en meester te worden in geheel Arabië. Zelfs trachtte hi, door boden en zendbrieven aan buitenlandsche vorsten, ook buiten Arabie erkenning te vinden (630). M. keerde naar Medina terug en volbracht in 631 zijn laatste bedevaart naar Mekka, bij welke gelegenheid hi) tal van ceremoniëele voorschriften gaf. De ceremoniën dezer bedevaart gelden als norm voor alle latere bedevaarten der geloovioen ?*t J* ^ «> werd te Medina begraven. Zijn graf is sedert een druk bezochte bedevaartsplaats. De inzichten over den persoon van M. loopen zeer ver uiteen Hij is beurtelings profeet, bedrieger, hysterikus, epüeptikus, eerzuchtia demagoog enz. genoemd. Meestal maakt men in de beoordeeling van zijn persoon een scherpe scheiding tusschen de Mekkaansche en de Medinensische periode, en velen die hem in de eerste periode van zijn optreden houden voor een „redlicher Fanatiker", een eerliik enthoesiast, schelden hem in de tweede periode voor een geslepen en eerzuchtig diplomaat, die alles opoffert aan zijn lage bedoelingen Inderdaad is er veel verschil tusschen zijn eerste en zijn latere periode' maar dat is meer toe te schrijven aan de veranderde levensverhoudingen, dan aan een omkeering in zijn karakter. M. was een religieus genie, en als genie onttrekt hij zich aan onze scherpe begripsbepakngen tien genie kan met gewone alledaagsche maatstaven niet gemeten worden zonder hem onrecht aan te doen. M. kon zeer groot maar ook zeer klein zijn, zeer zachtmoedig, maar ook zeer wreedaardig vergevensgezind, maar ook wraakzuchtig, week, maar ook verschrikObbink, Godsdienstwetenschap. j3 194 MOHAMMED. kelijk hard, naïef, maar ook geraffineerd, nederig maar ook trotsch, weifelend maar ook resoluut, sympathiek maar ook afstootend, prnv cipiëel maar ook opportunistisch, een wonderlijk mengsel van allerlei menschelijke eigenschappen, die zelden of nooit zoo naast elkaar voorkomen in één persoon. Vast staat wel dat hij niet vrij was van pathologische eigenaardigheden en het schijnt dat hij aan hallucinaties leed, een mensch bij wien de autosuggestie zoo groote plaats inneemt, dat in vele gevallen niet kan worden gezegd waar de grens loopt tusschen bewuste onoprechtheid en onbewuste suggestie. Een zijner zwakke kanten was zijn grove zinnelijkheid, die hij door goddelijke „openbaringen" beveiligd, botvierde. Dat hij als oprecht meenend profeet begon en zichzelf werkelijk hield voor een werktuig Gods, staat wel vast Niets rechtvaardigt de meening dat hij onder den dekmantel van vroomheid eigen eer en voordeel zocht, en veel is er dat zich tegen die meening verzet: le hij maakte zijn eerste bekeerlingen onder de menschen zijner onmiddellijke omgeving, en wie in zijn onmiddellijke omgeving geloofd wordt, is geen aartsbedrieger; 2e nobele, hoogstaande mannen als Aboe-Bekr sloten zich bij hem aan; 3e bn stierf arm terwijl hij rijk had kunnen zijn; 4e hij weigerde aanvankelijk de goddelijke roepstem te volgen daar hij ze hield voor een inblazing van den booze, en eerst toen het hem volkomen duidelijk was dat Allah hem riep, gaf hij gehoor; 5e hij verdroeg jafen lang geduldig smaad en hoon toen nog elk uitzicht dat het ooit anders worden zou ontbrak. Zonder twijfel hield hij de in hallucinatorischen toestand ontvangen „openbaringen" voor rechtstreeksche mededeelingen van Allah waaraan niets veranderd wordt door het feit dat deze „openbaringen" dikwijls niet anders zijn dan de uitdrukking van zijn eigen zinnelijk begeeren, en dat ze komen op het oogenblik dat hij ze noodig heeft. Wanneer wij iemand die zichzelf houdt voor een werktuig Gods, en met groot enthoesiasme zijn roeping vervult, „profeet" noemen, dan was M. stellig profeet. Maar als we den inhoud zijner „openbaringen" vergelijken met die van Israëls profeten, dan zien we een merkwaardig verschil. Terwijl bij M. zijn eigen laagmenscheüjk begeeren zich vanzelf omzet in een „openbaring , vinden we bij Israëls profeten de inhoud hunner profetieën niet door dergelijke laag-bij-de-grondsche momenten ontsierd. We noemen hem het best „pseudo-profeet" (Dit woord niet in den hatelijken zin van „leugenprofeet" te nemen). . Dat zijn optreden in de Medinensische periode een veel minder sympathieken indruk maakt dan toen hij nog „duldde te Mekka, bewijst alleen maar, dat zijn beenen niet altijd sterk genoeg waren om de weelde te kunnen dragen van heerscher te zijn, en ook dat hij meer profeet was dan organisator, maar ook dat wij met klaar zijn met alles te schuiven op rekening van zijn pathologisch karakter, daar in de Medinensische periode zooveel koele berekening, nuchter overleg, en koelbloedige ontleening uit het oude en nieuwe Testament voorkomt, dat aan pathologisch zenuwleven niet gedacht kan worden. Sluipmoord, diefstal, bedrog e.d. wordt door M. listig voorbereid, MOHAMMEDANISME—MONOTHEÏSME. 195 en door anderen op zijn bevel koelbloedig uitgevoerd als Allahs wil Zi,n zinnelijkheid maakt noch halt voor de oude geheiliade trad.ÏÏ' noch zelfs voor de goddelijke openbaringen van den QoIn KoSom •' het is niet mogelijk een bevredigend psychologisch Wd te ven van den profeet van Mekka, dat hen/in alle%erioden recht doet er is te veel verschil tusschen de vroegere en latere honH.L ^ twee Lften « PeiS°°^kheid °m * M^hi" H'^Gri^me', Mohamn>ed, I. Das Leben 1892; T Wellhausen Muhammed in Medina 1882; VV. Muir, The life of Mahomet1894-' VV. Sprenger, Das Leben und die Lehre des M. 1861-1865 H Lam' AAr!u j , «; , Leben d^ Muhammed. 1884; H Grimme Mohammedanisme, zie: Islam G. Moira, zie: Fatalisme G. Monothe&me /C In de godsdienstwetenschap wordt deze term doorgaansgebruikt als aanduiding van "eengodendom" tegenover den ZZ* folyth&s™ }a den zin van „veelgodendom". Srmlechter verschillende vormen vertoont waarvan sommige vlak aan het M scnrijaen. Het polytheïsme in den eig. zin van het woord is het oe loof aan een groote menigte goden, ieder met een eigen werk nassfeer Maar nergens ter wereld is het daarbij gebleven, steeds word od don °K and"efwiize *»«*en die vele goden vebangeleed heS door bepaalde familieverhoudingen tusschen de goden aan te 'nemen (vader-moeder-zoon), of sociale verhoudingen (heer knecht) of ook worden de vele goden in een hiërarchisch verband gezTwaarbil X als oppergod fungeert. Nog één stap verder en deWemèToden Sn TJ< j«S ?°dCn meer' maar als ln het Christendom geworden to^ fiïcfr' Cn nUmerieke M' ^ ^^treS Een andere lijn is de pantheïstische : de verschillende aodence stallen worden gedacht als openbaringsvormen van de éénekos^X kracht, bv. in Indië het Brahman G e. d. Ook in Egypte Grieken! land en de Semietische wereld vinden we een demeU k oroces ™S ' ^P Cen. °f 3ndere wi'ze het «^iversum wordf gedacS S „makranthropos .waarinde godheid woont zooals onze geest in ons ï T ,2?°Wel bij Ind°ge»naansche als Semietische Volken wordt d HÏLtrr rechtstreeks genoemd: het hchïim vldl god. Hier schijnt de grens van het polytheïsme overschreden; de 196 MONOTHEÏSME. mythologische godenfiguren worden volstrekt afhankelijk gemaakt van de ééne goddelijke macht. En waar (als in het Brahmanisme G het streven naar eenheid gaat tot de ontkenning van de veelheid der natuur (akosmisme) zoodat enkel het Al-Eene overblijft, daar hebben we feitelijk niet met M! te doen, want dit Al-Eene is niet een Hij, maar een Het, niet een god maar een princiep, in elk geval is de tegenstelling polytheïsme-M. niet toepaselijk, Polytheïsme en M. ontmoeten elkaar in een religieus getint pantheïstisch monisme, dat in een of anderen vorm bij de meeste oude kultuurvolken wordt aangetroffen. Merkwaardigerwijze loopt daarnaast overal de praktische religie in de lijnen van het polytheïsme: het volk laat die theorieën voor wat ze zijn en blijft offeren aan de vele goden of zoekt zijn troost in de mysteriën. Het blijkt dus dat de numerieke onderscheiding tusschen M. en polytheïsme nauwelijks mogelijk is. Hoe staat het nu met het religieus M., d. i. de vereering van één God. Onder de oude kultuurvolken komt het alleen bij Israël voor. Elk offer aan een anderen God dan Jahwe geldt als afgoderij. Hier blijkt tevens dat de onderscheiding polytheïsme-M. niet enkel, zelfs niet in hoofdzaak van numerieken aard is, maar betrekking heeft op het karakter van de goden. Jahwe is een andersoortig God dan de polytheïstische goden van welke volken ook. Deze laatste zijn zonder uitzondering natuurgoden, d. i. zijn min of meer identiek met of in elk geval vast gehecht aan natuurfenomena (hemel of hemellichamen, aarde of vegetatie, licht of lucht, enz.), hebben dus een fysieke zijde; de ééne God in het Jahwisme O heeft geen natuurkarakter, maar is zedelijk-geestelijk van aard. Hier is de onderscheiding dus principiëel. De twee andere monotheïstische godsdiensten (Christendom K en Islam G) zijn uitloopers van het Jahwisme, en kennen evenmin eenig natuurkarakter aan de godheid toe. Zij staan hiermee tegenover alle andere religies. Het M. is dus niet maar een numerieke kwestie, maar raakt het wezen der godsvoorstelling zelf, is kwalitatief van aard. Nu leeren velé godsdiensthistorici dat het M. zich „langs lijnen van geleidelijkheid" uit het polytheïsme ontwikkelde, waarbij vooral op kultuurfaktoren veel nadruk wordt gelegd. Deze voorstelling is onhoudbaar: le heeft niet één der groote kuituurreligies zich tot M. ontwikkeld, 'en 2e was het eenige volk waar het wel tot het M. kwam, kultureel zwakker dan Babel of Egypte. Eer is het omgekeerd waar: de afkeer van de kuituur koncentreerde den geest op het bovenzinnelijke, en verdiepte het religieus bewustzijn. Het M. van Israël „ontwikkelde" niet uit het „naar eenheid strevende" polytheïsme der oude kultuurwereld, welk streven meer spekulatief dan religieus was, maar begon met monolatrie, stond dus oorspronkelijk, principiëel op het zelfde punt als de fetisdienaar die alle hulp verwacht van zijn éénen god, en zich met de goden van anderen niet inlaat. Feitelijk staat het Feticisme G dan ook dichter bij het M. dan het hoog ontwikkelde polytheïsme van Babel en Egypte. Komt de familie- of stam-monolatrie onder den invloed der kuituur, dan kan zich het gekompliceerd polytheïsme der groote kuituurrijken MORMONEN. 197 oatwdckelen bluft.ze buiten deze invloeden, dan zien we in één aeval (Israël) het M ontstaan. Door Mozes en vooralTsraëls a ooté profeten wordt uit dit praktisch M. de konsekwentie cetrokken en ontvangt het M zijn thedretischen grondslag, waarbij9 nadrukkd.U gewezen 21j op het feit dat dit M. niet intellectueel-numeriek van godsidee zeT £°25? f ** et^-ügleuzen inToud vanT HVhlïlf u }'n j Pr°feten leggen veel meer nadruk op de majesteit en de heiligheid Gods dan op zijn eenfieid, welke laatste vrf vok mt het wezen Gods Het M. van Israël heeft dus nfets gemeen me lek^Ke^lt"68 Van.Indië"' Egyptenaren en Gneken, dfe leiden tot de voorstelling van één oerwezen, noch ook met het loóisch verstandsprodukt van Amenhotep IV. Wat zij Kk eï is dan janwe U is geen filosofische maar een zuiver religieuze fiauur het eemg objekt vandenkultus. terwijl t nH \T Btbeu Eflypte' Indlë' Griekenland öf geen öf niet uStende kultusobjekten zijn voor hun vereerders: ze ZHn uttaëdacht Toet ?ïïkï7*teS ^J^^^^S^SSS^. 1 och is ook in den kultus de tegenstel ing tusschen M en oolv deïsme niet zoo volstrekt als het uiterlijk schijn^rS reiigteus bt STeno^Vh ? "SSSy?**- fleiint' nmL in deze 3!fél net zien wendt tot het „goddeli ke" in de goden, tot de in de aoden godenfiguren de verbijzonderingen zijn. Bijna alle godsdienststichters ehgieuze heroën) wier religieus bewustzijn zeer sdSp S levenS Mozes olrfT Z'J** min °£ meer monotheLfschen tazet - als men 7?' Mohammed G' Christus N, zelfs Boeddha G geldS MaVd ^^l^^^^J^^ zuiv^MS gSr 18 ^ookgelTntle^ Samenvattend: Bij de vraag naar het M. moet onderscheid wor- iull^XlT^ ^ fll°SOflSch be«rio eQ de rehgieuze voor! ïan t/nil wC S,/S de 9r^ns tusschen M- en roonisme nauwelijks aan te geven; het religieuze M. heeft als uitgangspunt niet het wiE L n9doC eD' ^ de monolatrie. die bij til van volken SemSen hJnf Timuauu' voorkomt- Of die monolatrie tot M. worden zal Wijkbaa(rWaf van 2 li96™, WaatVan het te kontXrenTs) TrZ , j 6 Vlaa9 of het re»flie«s bewustzijn diep en krachtia d i om de° nnHiH2Uir f este^k-2edelijke godsideete kunnen dragen9 t'J' om°l.f°édee los te maken van het natuurleven. Wil men dus kan Tt /'f' 9renSlijD, aangeVen tuSSchen M- «> polydTe sme S kom?L9r0?t^ ^^een in het ssrzs JUSSS of kOCïalS 26 f ChuZf gaame DOemen "de heiligen der laatste dagen of kortweg „de heiligen" vormen een religieus-sociale gemeenschap te Salt Lake City in Utab. N.-Amerika. De stichteris 198 MORMONEN. Jozef Smith, die, in 1805 in den Staat Vermont geboren, van kindsbeen af in een min of meer mystisch-geëxalteerde omgeving opgroeide. Zijn vader' deed aan waarzeggerij en handel in magische spreuken, zijn moeder had visioenen. En Jozef Smith zelf werd op nog jeugdigen leeftijd sterk beïnvloed door de toenmaals in Amerika in zwang zijnde adventistische beweging. Hij verklaarde, op aanwijzing van een engel (Moroni), op den heuvel "Kumorah" metalen platen te hebben opgedolven, geschreven in Egyptisch schrift, welk schrift hij door middel van eveneens gevonden stukken kristal die hij Oerimen Toemmïm noemt, en die hij als brilleglazén gebruikte, kon ontcijferen. Zoo gaf hij dit geschrift uit als „Boek van Mormon". Moroni gaf hem tevens in een visioen te kennen dat hij (Smith) was uitverkoren als instrument in Gods hand om de Nieuwe Bedeeling te brengen. Dit „boek van Mormon", dat in 12 talen is vertaald (ook in het Nederlandsen) bevat een zonderling en anachronistisch verhaal omtrent twee volksverhuizingen uit Voor-Azië naar Amerika, de ééne na den mislukten torenbouw van Babel, de andere vanuit Jeruzalem ± 600 jaren v. Chr. (blijkbaar een verwarring met de eerste wegvoering der Israëlieten naar Babel, onder koning Jojachin). Het boek vertelt verder, dat Jezus na zijn opstanding in Amerika verscheen, en daar een gemeente stichtte, enz. In 1830 werd te Fayette, Staat New-York de gemeente gesticht als „de Kerk van Jezus Christus van de heiligen der laatste dagen". Smith zelf gaf door middel zijner „openbaringen" de leiding. Gemeenten werden gesticht in Pennsylvania, Ohlo, Illinois en Missouri (Jackson County). Na allerlei vervolgingen kwam de gemeente terecht aan de oevers van den Missisippi in Hancock County (1839), waar ze de stad Nauvoo stichtte, als Welker burgerlijk en geestelijk hoofd Smith optrad. Toen zijn vrouw zich over zijn onzedelijk gedrag beklaagde, werd hem de polygamie als goddelijke eisch geopenbaard, welke leer sedert 1852 door den apostel Brigham Young als dogma werd verkondigd. Toen in 1844 Smith tengevolge van een aanklacht werd gevangen gezet en daarna vermoord, ontstond er scheuring in de gemeente naar aanleiding van de vraag wie zijn opvolger zou zijn: De meerderheid verklaarde zich voor Young, terwijl de familie van Smith zich afscheidde en in 1860 als „georganiseerde kerk van de heiligen der laatste dagen" een afzonderlijke gemeenschap stichtte, die ongeveer 50.000 leden telt. Het verzet, waarvan Smith's dood een der uitingen was, bleef voortduren en bewerkte de verhuizing van de Youngsche gemeente naar Zowa, waar „Winter Quarters" werd gesticht aan de oevers van de Missouri, vandaar trok men verder naar Utah, waar nu nog het middelpunt der M. ligt, en stichtte daar een stad en een tempel (1847). Een groote moeielijkheid tegenover de Vereenigde Staten leverde „het meervoudig huwelijk" zooals de M. gaarne hun polygamie noemen. In 1862 vaardigde 't Kongres der Vereenigde Staten een wet uit, waarbij veelwijverij werd verboden. De M. verzetten zich, doch zonder baat. In 1882 noopte de Edmunds-wet, in 1887 uitgebreid als Edmunds-Tucker-wet, de M. het hoofd in den schoot te leggen, waarop in 1896 Utah in de rij der Vereenigde Staten werd opgenomen. MORMONEN. 199 Sindsdien behoort de polygamie niet meer tot de verplichte praktijken der M. en kan zich sporadisch slechts konbubinaat handhaven De leer der M. is neergelegd in 13 stellingen, waarvan de voornaamste zijn: het geloof in Vader, Zoon en Heiligen Geest,verwerping der erfzondeleer, verlossing is voor alle menschen mogelijkvereischten zijn: geloof, berouw, doop aan volwassenen door onderdompeling, mededeeling van den H. Geest door handoplegging, de instelling van apostelen, profeten, herders, leeraars, evangelisten enz. De gave der talen, profetie, openbaring, gezondmaking, visioenen, e d duren voort; de Bijbel (juist vertaald) en 't boek van Mormon, zijn geopenbaarde Schriften, Israël zal in Amerika weer bijéénvergaderd worden, en daar ligt ook de plaats van Christus wederkomst. Later werden daaraan nog twee stefimgen toegevoegd: het werk voor de dooden en het celestiale huwelijk. Wat 't eerste betreft: op grond van 1 Pt. 3:18, 21, leeren de M dat aan hen die 't Evangelie hier op aarde niet hebben gehoord, in t hiernamaals gelegenheid gegeven wordt zich te bekeeren, enop grond van 1 Pt. 4:6 wordt 't zelfde geleerd van hen die 't op aarde wel hebben vernomen, maar verworpen. En daarmee in verband: op grond van 1 Ko. 15 : 29 kunnen de levenden zich voorde dooden. laten ^oopen. Overigens worden drie graden van zaligheid gewerd: de ce estiale. de terrestriale en de telestiale heerlijkheid Het celestiale huwelijk grondt zich op de gedachte dat de in den hemel praeexistente zielen een lichaam noodig hebben, waarmee zich eigenaardige polytheïstische en kosmologische voorstellingen verbinden, die echter door de reorganized Church zijn losgelaten, en ook in de andere groep enkel eschatologische beteekenis hebben. In de laatste jaren heeft een soort aanpassing plaats aan Christian Science G en zijn praktijken. Wat de inrichting der gemeenschap betreft: Aan het hoofd staan 1 mannen, een profeet, een ziener en een openbaarder, ze representeeren Petrus, Jacobus en Johannes; onder hen staan 12 apostelen die de zaken der kerk in de geheele wereld regelen; dan volgen de Patriarchen of Evangelisten, aan wie de „handoplegging" is toevertrouwd Verder de zeventigers, de handlangers der apostelen; zulke „zeventigerraden • zijn er meer dan 200. Deze alle behooren tot de zgn. „Melchizedek-priesterschap", d. i. de hoogere orde. Tot de lagere orde, de „Aaron-priesterschap" behooren de bisschoppen, staande onder een general presiding bishop, verder: priesters, leeraars en diakenen. De leden der hoogere of Melchizedeksche priesterschap worden ook als „ouderling" aangeduid. Wat den kultus G aangaat : elke eerste Zondag van de maand is een vastendag ; wat door vasten wordt uitgespaard, is voor de armen. De tiende geldt als een vrijwillig offer. Het avondmaal wordt gevierd met water m pl. van wijn. Als gezaghebbende boeken gelden behalve de bovengenoemde, de verzamelingen van de „Openbaringen" der Presidenten (Doctrine of Covenant). Zending: Evenals als alle jonge sekten zijn de M. bedrijvige zendingsmannen. De zendelingen gaan uit „zonder male of buidel", ge- 200 MUMMIFIK ATIE—MYSTERIËN. durende 2 tot 5 jaar. Hun getal loopt tegen de 2000. In Nederland werd het zendingswerk begonnen door P. A. Schettler en A. W. van der Woude, in 1861, en later voortgezet door J. L. Smith. Vooral de zgn. Zwijndrechtsche Nieuwlichters bleken ontvankelijk; deze sekte loste zich vrijwel in het Mormonisme op. Tegenwoordig zijn Frankrijk, België en Nederland bijeengevoegd tot één zendingsterritoir, waarin tot den oorlog toe ongeveer 70 zendelingen werkten, sedert 1914 nog slechts 10. De zendingspresident zetelt te Rotterdam. De heele Mormoonsche gemeente telt plm. 450,000 zielen, waarvan in Nederland ongeveer 2800, in Engeland 7700, in Zweden 2000, Noorwegen en Denemarken 3000, Duitschland en Zwitzerland 5000. Litt.: B. H. Roberts, Mormonisme, (zonder jaartal), een propagandabrochure; The philosophical Basis of „Mormonism", 1915; J. E. Talmage, The vitality of „Mormonism" 1917 ; E. Meyer, Ursprung und Geschichte den Mormonen, 1912 ; Chr. W. Penrose, het „Mormonisme, in Kerk en Secte II.; W. A. Linn. The story of the Mormons, 1902 ; G. A. Zimmer, Unter den Mormonen, 1908; (weinig wetenschappelijk); J. W. Riley, The founder of Mormonism, 1903; L van Dellem, Het Mormonisme, 1911. Moskee. Arab.: masdsid, d. i. plaats der nederwerping. In de Indogermaansche talen werd de naam masdsid weergegeven door (Fr.): mosquée, (Eng.): mosque, (It.): moschea, (Sp.) : mesquita, (Dt.): Moschee. De M. is doorgaans een vierkant gebouw, met in het midden een open ruimte. In den muur die naar den kant van Mekka G ligt, is een nis (mihrab) om de gebedsrichting (Qibla) aan te geven. Daarnaast staat de preekstoel (mimbar), vanwaar des Vrijdags de preek wordt gehouden. Meestal bevindt zich in de open ruimte een fontein of waterbassin waarin de geloovigen de verplichte „reinigingen kunnen volbrengen. De latere M.'s in de grootere steden der Mohammedaansche wereld waren heele gebouwenkompleksen met schoollokalen, minarets en tal van bijgebouwen, waarbij kerk en school tot één geheel zijn vergroeid, en de „imam" (gebedsleider) en de „maulawT (leeraar) soms in één persoon zijn vereenigd. De in de geschiedenis van den Islam G meest bekend geworden M.'s zijn: de masdsidoe-1 Aqsa (Mosk-el-Aksa) te Jeruzalem, de masdsidoe-n-nabi (de M. te Medina), de masdsidoe-l-haram (te Mekka). Tegenwoordig heeft elke plaats van eenige beteekenis verscheidene M. De hoofdm. heet dan masdsidoe-d-dsami (verzamelings-M.), meestal enkel „ad-dsami" genoemd, terwijl met de naam M. de tweederangs M. wordt aangeduid. Maar de groote M.'s te Mekka, Medina en Jeruzalem heeten tegenwoordig nog M, Mummifikatie, zie : Egypte (religie) G. Muspili, zie: Germaansche religie G. Myceensche religie, zie : Griekenland, (religie) G. Mysteriën.: (Gr. „geheimenissen") Herodotus gebruikt het woord het eerst (in het mv.) ter aanduiding van zekere geheime en heilige kuiten te Samothrace. Later werd de naam uitgebreid tot andere dergelijke Grieksche kuiten (Eleusis, Andania) en ten slotte werd het de tech-  MYSTERIËN. 201 msche term voor alle kultusgroepen ook buiten Griekenland, die een min of meer afgesloten karakter droegen, en alleen toegankelijk waren voor speciaal daartoe „gewijden" en welker gebruiken geheim werden aenouden. " De godsdienstgeschiedenis toonde aan dat zulke M. bij alle oude volken bekend waren, evenals nu nog bij tal van natuurvolken G, dat de daarin vertolkte religieuze gedachten dus niet speciaal Grieksch, maar algemeen menschelijk zijn. Misschien vertoonen de M. zelfs de oudste vorm van het religieuze gemeenschapsleven, voorzoover ons dat bekend is. In elk geval gaan de Grieksche M. van Samothrace. Cleusis, Andania, e. a. terug op veel oudere niet-Helleensche voorstellingen en gebruiken. Bij de meeste natuurvolken rust de sociale samenleving, en de daarvoor geldende faktoren (familie, geslacht, stam) op religieuzen grondslag. Men wordt pas na zekere religieuze ceremoniën te hebben ondergaan, gerekend ertoe te behooren. Een kind is door het feit zijner geboorte alleen, nog geen lid van den stam; het wordt dat pas als het zekere gebruiken heeft ondergaan. En daar vlgs „primitieve" voorstellingen het menschenleven is als een groep koncentrische cirkels (kind, jongeling, huwbare man, gehuwd man enz. , binnen elke van welke men alleen komt door het ondergaan van zekere ceremoniën, blijft het opgroeiend kind onophoudelijk onderworpen aan een reeks van „inwijdingsriten", die hem telkens bekwaam maken om in een nauwer cirkel te worden opgenomen, een steeds heiliger groep. ja i belan9riikste ..wijdingen" is de mannenwijding: daarmee wordt de knaap opgenomen in een kring der eigenlijke vertegenwoordigers van den stam. (Vele ethnologen spreken hier van „totemgroep ). Niet allen echter brengen het zoover, allereerst is zoo n groep streng gesloten voor vrouwen, maar ook de knaap moet om te worden opgenomen, vaak langdurige en zware „proeven" ondergaan: isolement, vasten, waken, narkotika, pijniging, welke proeven niet zelden zoo zwaar zijn dat de zwakkeren bezwijken, tenzij ze zich nog tijdig onttrekken, maar zich daardoor tevens stempelen tot minderwaardigen, en behoorende tot de vrouwen en kinderen. Met doel dier proeven is deels magisch (uitdrijven van booze invloeden) deels paedagogisch (versterken van den wil). Gevolg dezer voorbereidingen is: groote nervositeit en vatbaarheid voor indrukken, waardoor de inwijdingsriten te sterker spreken tot de geprikkelde fantasie.Tot die voorbereidingsriten behoort meestal ook: onderricht in de overleveringen en gebruiken van den stam, en mimische voorstellingen van wat men als stamlid te vermijden heeft. Tevens wordt de noodige verachting gekweekt voor alle niet-gewijden, wat tevens een goeden waarborg geeft tegen het verklappen der „geheimen", die men straks te zien krijgt. De wijding zelf bestaat weer uit tal van ceremoniën, waaronder vooral op den voorgrond treden: de mimische dood en opstanding, terwijl de patiènt vaak tevens een nieuwen naam ontvangt ten bewijze dat hij als nieuw mensch is herboren. Soms wordt de patiënt formeel dood verklaard, krijgt een lijkkleed aan, en als hij weer bijkomt 202 MYSTERIËN. gedraagt hij zich en wordt behandeld als een pasgeboren kind. Verschillende daarbij plaats hebbende gebruiken zijn in hun eigenlijke beteekenis nog niet voldoende opgehelderd (Besnijdenis O, uitrukken van de voorste tanden, tatoeëering G, verwonding e. d.). De aspirantman ziet dan voor het eerst de „heilige" voorwerpen : maskers G, gereedschappen, e. d. van nabij, en verneemt de verklaring. Deze „mannenwijding" is hèt belangrijkste sociale instituut der natuurvolken. Zulk een mannengroep omvat dus aanvankelijk alle mannelijke leden van den stam, die zich dat waardig hebben betoond. Het karakter van de M. heeft zoo'n groep echter reeds door de afgeslotenheid (tegenover vrouwen en kinderen), door het gebruik van „geheime" voorwerpen en formules, en door den eisch der wijding. Worden de eischen tot toelating zoo streng en de proeven zoo zwaar dat een aanzienlijk deel der stamleden er niet aan kan voldoen, of worden andere uitsluitingsmaatregelen genomen, dan kan het gebeuren dat de groep der ingewijden slechts een klein deel uitmaakt van alle stamleden, misschien straks slechts bepaalde familiën omvat (vgl. in Griekenland de Eumolpieden in Eleusis). De groep verliest dan zijn sociaal karakter en wordt uitsluitend religieus. Dan voltrekt zich de splitsing tusschen den M.-bond en de sociale gemeenschap, waardoor het geheim karakter van den bond sterker wordt. Is het niet-ingewijde stamhoofd een zwakkeling, of ook bij volksrampen, kunnen zulke religieuze groepen weer reddend ingrijpen, en tijdelijk een politieke of sociale rol spelen. Overigens hangt de beteekenis die zoo'n bond speelt in het sociale milieu, waarin hij leeft, af van de magische en religieuze krachten die er door de niet-ingewijden aan wordt toegeschreven, waarbij de geheimzinnigheid natuurlijk een groote rol speelt Soms zelfs hebben zulke religieuze geheime bonden een eigen geheime taal. Onder hun religieuze ceremoniën spelen vooral de gemaskerde dansen G een groote rol, waarbij de deelnemers de fiktie van goden te zijn tegenover alle niet-ingewijden naarstig voeden. Ook treden ze als met goddelijke macht bekleeden op : ze genezen ziekten, verdrijven pest, hongersnood en droogte, vermeerderen het wild, enz. Niet zelden (West-Afrika) dragen zulke bonden een dilettantisch karakter, nemen ook vrouwen op en verloopen in bacchanaliën en publieke vermakelijkheden. Elders (Egypte, Voor-Azië, Kreta, Griekenland) blijft het religieuze de hoofdzaak, en wel vooral als vegetatie-kultus: de bonden bevorderen de groeikracht der natuur en de vruchtbaarheid van den stam, eh daarmee in verband: het opstandingsgeloof en een zalig hiernamaals. In de M. der Voor-Aziat, en Grieksche wereld wijzen de meeste gebruiken nog op dergelijke voorstellingen en gebruiken terug. De daar geëerde goden zijn zonder uitzondering vegetatie-goden (Attis G. Kybele G, Dionysos, Demeter, Kore, Afrodite, Isis G, Kabiren), en deze goden spelen eveneens zonder uitzondering een rol in het opstandingsgeloof. Het sprekendste voorbeeld is wel de Eg. vegetatie-godin Isis, die door haar magische krachten den dooden Osiris G opwekt. Op de muren der Ptolem. tempels van Edfoe, MYSTERIËN. 203 Dendera en Philae staan talrijke afbeeldingen betreffende dedagelijksche uttoefening van deze M. Op den tempel van Edfoe staan tevens uitvoerige teksten die geen twijfel laten omtrent de beteekenis- de dood en de opstanding van Osiris, waarbij elk onderdeel mimisch wordt nagebootst. De dierenhuid (zie beneden) speelt daarbij een groote rol: de „doode" wordt erin gewikkeld en eruit „geboren". Ue dierenheid is de „plaats der wedergeboorte". In de Indische „dikhèa (die als nieuwe geboorte geldt), speelt de dierenhuid eveneens een groote rol. Het opstandingsgeloof hecht zich dus hier evenals in alle natuurgodsdiensten, aan vegetatie-voorstellingen ■ de mensch herleeft als deel der altijd herlevende natuur. De beide trekken van de boven besproken groepen: familie-verband en vegetatie-kultus, spreken in de beroemdste der Grieksche M zich nog duidelijk uit: Eleusis. Te Eleusis had één bepaald geslacht, de Eumolpieden, de leiding der M. zelfs nog toen sedert den 7e eeuw v. Chr, Eleusis tot Athene behoorde, en er is alle reden om te gelooven dat in oude tijden de M. te Eleusis met het Eumolpiedisch familie-verband tezamen viel. En wat het vegetatieve karakter betreft, de te Eleusis vereerde godin Demeter was niemand anders dan de oude Peloponesische vegetatie-godin Eileithya (Eleuthia, Eleutho) de geboorte-godin die de menschen leert het leven uit den dood té halen, en die te Eleusis aan de mysten een zalig hiernamaals belooft. (Uezelrde verschuiving van agrarische riten naar meer religieuze voorstellingen vinden we bv. ook in de Lakonische Karneia, en Hyacinthia, de Delfische Pythia de Attische Panathenaia enz.) Trouwens in het geheele ritueel der Eleusinische M. spreekt dat oüde agrarische karakte zich uit: het vieren bij volle maan, de toespelingen op de „hieros gamos , de geboorte van het heilige kind, de wan (liknon), de slang de roep- hye. hye. het toonen van de korenaar, het slaan met jonge twijgen, bij de Iakchos- processie, de obscoene bon-mots, enz. Mogelijk hebben zelfs zij gelijk die beweren dat in „cysta mystica" fallische óf cunmsche symbolen bewaard werden en getoond, zie: fallusdienst G Maar dit alles behoort in den historischen tijd reeds goeddeels tot het half- of niet meer begrepen ritueel: de eigenlijke bedoeling te üleusis is stellig: een zalig hiernamaals te verwerven door in verband te treden met de altijd nieuw leven gevende aarde-Moeder, die te rileusis Demeter heet. Jaarlijks werden twee feesten gevierd, het kleine (in Februari) te Agra en het groote (in September) te Agra en Eleusis. Omtrent de verschillende gebruiken bij die vieringen zijn we door het verbod van openbaarmaking slecht ingelicht. Feitelijk vertelt geen enkele klassieke schrijver bijzonderheden over wat er plaats had. Horatius (Od. 111,2, 27) zegt dat hij zich niet graag op zee zou wagen met iemand dié de geheimen van de M. geschonden had. Maar die terughoudendheid betreft niet het doel der wijding, daarover spreken verschillende schrijvers (Pindarus, Sofokles, Aristofanes) openhartig: „de dood is niét alleen geen kwaad, maar zelfs een goed". De Kerkvaders zijn natuurlijk minder skrupuleus ook omtrent de geheime handelingen zelf en zij zouden er ons wel gaarne veel van vertellen, maar ze weten er 204 MYSTERIËN. eigenlijk niets van. We kennen dus alleen het uitwendig verloop der plechtigheden: op 14 Boëdromion werden de „hiëra" uit de „cysta mystica" te Eleusis genomen en naar het „Eleusinion" te Athene gebracht. Den 16en had plaats de reiniging in de zee, dan een feest, dan 19 en 20 Boëdr. de groote lakchos-processie naar Eleusis, waarna de viering in het „Telesterion" plaats had. Noch wat daar werd gezegd, (legomena) noch wat daar werd gedaan (dromena), is ons met zekerheid bekend. Sommige schrijvers zeggen dat een stervende dezelfde gewaarwordingen heeft als de myste op de groote M.: vreeselijke afdaling in de onderwereld, blijde vreugde in het opstijgen. We weten dus wel welke gewaarwordingen werden gewekt, maar niet door welke middelen. Plato spreekt van „fantasmata", verschijningen. Meestal onderstelt men dat er werd vertoond de roof en het terughalen van Kore, waarbij de mysten de verschrikkingen der onderwereld zelf zagen. Van deze viering is onderscheiden de zgn. „wijding'' der mysten, die echter ook wel bij de viering schijnt te hebben plaats gehad, maar niet tot de viering zelf behoort. Ook over die wijding zijn we slecht ingelicht. Ze bestaat uit twee gedeelten, de muësis en de epopteia (staan ongeveer in verhouding als bij ons de doop en het avondmaal). De muësis is de eerste wijding die vooraf moet gaan aan het deelnemen aan de eig. „hiëra", Bij die wijding fungeert een „mystagoog" als leider, die den myste stap voor stap prepareert op het allerheiligste, de epoptie. Vlgs. Grieksche schrijvers is deze wijding een „vrijwillige dood" met daarna volgende geïmiteerde „opstanding" tot een nieüw leven. In de Attis-, Mithras- en Isis-M. is dat vrijwillig sterven en opstaan al heel duidelijk. De ceremoniën dezer wijdingen zullen te Samothrace, Andania, Eleusis, e. a. wel in onderdeden verschillend zijn geweest (te Andania bv. treden de Kabiren op), maar in hoofdzaak schijnt de gang te zijn afgebeeld in drie perioden op een Rom. urn: op de eerste afbeelding staat de myste gehuld in een dierenhuid (symbool der nieuwe geboorte) met in de rechterhand een big, over welks kop een priester water giet; in de tweede zit de myste met verhuld hoofd (hij is nog niet „geboren"), terwijl een priesteres een wan (liknon) boven zijn hoofd beweegt (uitschudden van zaadkorrels ?); in de derde zit Demeter met in de linkerhand een fakkel, daaromheen een slang, welker kop de myste aanraakt. Na deze „wijding" mocht de myste het „drama mysticon" bijwonen: de epoptie, en had hij het doel der M. bereikt: een zalig hiernamaals. Op het graf van een ingewijde staat bv. geschreven dat voor hem het sterven gewin was. Merkwaardig is daarbij dat van eenige zedelijke verplichting bij den myste niets blijkt noch van eenige bepaalde leer waartoe de myste verplicht was; alleen de wijding bracht het heil. De filosoof Diogenes spot daar reeds mee: de dief Pataikion zal na zijn dood een beter loon hebben dan Agesilaüs en Epaminondas omdat hij in de M. is ingewijd. Maar niet alleen tot zulk een verheven doel liet men zich wijden: het is bekend hoe in de M. van Samothrace vooral zeevaarders zich lieten wijden ter bescherming op zee. De groote en plotselinge opbloei der Grieksche M. is niet vreemd. MYSTIEK. 205 hi het voor-Helleensche Griekenland waren ze al (het is mogelijk dat Foucart gelijk heeft als hij de vormen waaronder en de goden waarmede ze werden gevierd, via Kreta uit Egypte laat komen, reeds in de l/e eeuw v. Chr.), maar door de overheersching der Homerische mythologie met zijn banale godenfiguren ging de oude religie op de vlucht, om onmiddelijk weer op te duiken na den ondergang der Homerische heldenwereld, verrijkt met Orflsche voorstellingen betreffende de menschelijke ziel en het hiernamaals. (Alle Grieksche M mt den historischen tijd zijn Orfisch beïnvloed, zie Orflsme G.) Tijdens de Pisistratieden werden de Eleusisinische M. tot staatskultus; in de 5e eeuw, den tijd van de schepping van den Atheenschen staat, beleefden ze den grootsten bloei. Eleusis had filialen in verschillende plaatsen van Griekenland, en tot de M. werden alle Grieken toegelaten, tot zelts slaven toe, alleen moordenaars waren uitgesloten. Ze reiken tot ver over de grenzen van Griekenland heen; mannen als Sulla Antonius, Cicero, Attikus, Augustus, Claudius, lieten zich wijden Hoe hoog ze stonden aangeschreven leert het feit dat men zelfs aan JNero de wijding durfde weigeren, Hadrianus trad in 125 toe, Marcus Aurelms en Commodus in 176 n. Chr. Keizer Valentianus, die alle nachtelijke kuiten verbood, was genoodzaakt voor Eleusis een uitzondering te maken (364). Pausanias (X, 31. 11) zegt dat de M van ttleusis zoo hoog staan boven alle andere religies als de goden staan boven de heroën G. In 395 werd het heiligdom te Eleusis door Alaric op aansporing van Christelijke monniken verwoest. Nu zijn de M. te Eleusis wel de belangrijkste maar niet de eenige in Griekenland; van alle kanten drongen vreemde kuiten in M -vorm binnen, waarin buitenlandsche goden als de Egypt. Isis, de Cyprische Atrodite, de Frygische Magna Mater en Attis, de Thracische Kotytto e. a. optreden. Plato's „Wetten" wil deze onderdrukt hebben als ïïfÏTCn Jan bii9eloor- In den Helleenschen tijd spelen de Isis- en Mithras-M. vooral hun rol. met gedeeltelijk een ander ceremoniëel maar met dezelfde bedoeling : een zalig hiernamaals. Over de Mithras-M zie: Mithracisme G. Meestal wordt, maar ten onrechte, ook het Orfisme G tot de M. gerekend. Het Orfisme is niet een religieuze atgesloten groep met geheime ceremoniën, maar een mystiek-filosofische strooming die zoowel de M. als de filosofie sterk beïnvloedde, en atzonderlijk moet worden behandeld. Litt.: A. Moret, Mystéres Egyotiennes, 1913; H. Schafer, die M. des Osiris in Abydos 1914; A. von Hadez, dasBuchvondenaeg. M.;P. Foucart.Lesmystéresd'Eleusisl914G Frazer, The Golden Bough IV, 1907; K.H. E. de Jong, Das antike Mysterienwesen2 1919; R. Reitzenstein, Die hellenistischen Mysterienreligionenl910;O.Haggemacher,dieEleusischenM.; O. Rubensohn Die rJeS?l^\ea M^ G- Anrich-Die M.ins.EinfluszaufdasChristentum; M. P. NÜsson, Griechische Feste, 1906 ; F. B. Jevons, An introduction m the history of religion.p. 358 ss.; E. Maass, Orpheus 1895 ; Lobeck Aglaophamus 1829: Schurtz, Altersklassen und Mannerbünde 1902 Mystiek K. In Griekenland heetten zij die zich in de mysteriën Cr heten inwijden, „mysten", d. 1. ingewijden. Vandaar uit ontstond de naam M. als aanduiding van de onmiddelijke en persoonlijke 206 MYSTIEK. gemeenschap met God, en ook als naam vooi de daarmee samenhangende filosofische theorieën. De verhouding van den mensch tot de bovenzinnelijke wereld vertoont zich in twee hoofdvormen:4 1) de sociale vorm, waarbij de menschenmaatschappij op de bovenzinnelijke wereld wordt geprojekteerd, de goden als menschen (anthropomorf G) worden opgevat, en evenals de menschen gegroepeerd zijn in familie, stam en staat. Tusschen die twee organisaties, de menschelijke op aarde, en de goddelijke in den „hemel", ontwikkelt zich een regelmatig verkeer, waarbij de koningen (priesters) als (be) middelaars optreden. Deze verhouding, die, gebonden als ze is aan de maatschappelijke samenleving, een sterk sociaal karakter draagt, heet "religie". Deze officiëele religie bestaat in bepaalde, kerkelijk voorgeschreven handelingen, woorden en houdingen, die de goede verstandhoudingen tusschen beide werelden bewaren. Voorzoover een religie dit sociaal karakter draagt, is ze nationaal en begrensd, d. w. z. ieder volk heeft zijn eigen goden en kultusvormen. Deze godsdienstvorm heeft in zijn uiterlijkheid den mensch nergens bevredigd, de religieuze behoefte van het individu zocht naar intenser en intiemer verhouding tot het goddelijke; ook is de nationale beperking in. strijd met het universeele karakter van het individu. De botsing tusschen individu en gemeenschap openbaart zich ook hier, en zoo ontstaan overal naast of in de sociale ook 2) de individueele vorm van religie, die dieper grijpt, en van wijder strekking is: de M. Het typische in de M. is de innerlijke vereeniging der ziel met de godheid, welke vereeniging licht het karakter krijgt van verdrinken in, geabsorbeerd worden door het Al-Eene, het Oneindige. Immers de M. grijpt achter de veelheid der verschijnselenwereld, en dompelt zich in het alles doordringende en alles dragende wereldleven : de eenheid van alle dingen. Wat tijdelijk, afzonderlijk»..veel en zintuigelijk is, wordt door de M. verwaarloosd, ze wil het Bene, Eeuwige, Wezenlijke benaderen, en ziet terwille daarvan het vergankelijke en oogenschijnlijke voorbij. Daarom verwaarloost ze de zintuigelijke waarneming ; ze wil zien en hooren met innerlijke geestelijke organen, en bereikt dat door op min of meer gewelddadigen weg de zinnen het zwijgen op te leggen. De meer gewelddadige weg is die van de ekstase die door opwindende muziek, dans, en bedwelmende middelen (hasis, alkohol, opium, tabak) wordt bewerkt. Daarom ook doorgaans een verachten van de uiterlijke religieuze vormen: kultus G ritus, kanonieke boeken, enz. Dit in kontakt komen met de bovenzinnelijke wereld door zich van de veelheid der zinnelijke wereld los te maken, en weg te zinken in den Wereldgrond, deelt hem die het doet, bovennatuurlijke krachten mee: talloos zijn de verhalen van wonderdoende heilige mannen bij verschillende volken, derwisjen G, Yogins, Fakirs, Medicynmannen, enz. Het gevaar van ziekelijke overspanning is bij de» M. natuurlijk groot, daar aan het kontroleerend verstand het zwijgen wordt opgelegd. Voor de verschillende vormen van M. zie: Tapas G, Bhakti G, Soefisme G, Orfisme G, Mysteriën G.  MYTHE EN MYTHOLOGIE. 207 Naast deze re igieuze praktijk staat de M. als theorie, leer, filosofie, die deels u: zich rekenschap geven van die praktijken, deels ook die praktijken heeft voortgebracht. Het één worden met de godheid vindt m demystieke leeringen zijn theoretischen grondslag: God is het Absolute, Eene, Eeuwige Zijnde, waaruit de veelheid der dingen is uitgevloeid en waarheen alles terugstreeft. De menschelijke ziel is bij uitnemendheid een goddelijk element, dat in de materie gevangen zit en het streven naar innerlijke eenheid met de godheid is niet anders dan een terugkeer der ziel naar haar oorsprong. Soms wordt deze Al-Eenheidsleer zoo ver doorgevoerd, dat het tot akosmisme leidt: de zinnelijke wereld heeft slechts een schijnbestaan (maya Cr), in werkelijkheid bestaat niets dan God (Brahma G) die identiek is met het Ik (tat twam asi). Dat te zien, is de verlossing. Maar ,n alle M ligt min of meer duidelijk ten grondslag de innerlijke wezenseenheid van al wat is. In al deze filosofieën worden de sociale en nationale grenzen overschreden; alle M. is individueel en ÏTS "ï?'1- LDe *nk£lin9is de mensch 2o°der nationale beperking, en de godhe.d is het Al-Eene. Ook zelfs daar waar de M. aanknoopt aan nationale of lokale goden, treden deze toch op als manifestaties van kosmisch leven dus zonder nationale of lokale begrenzing. Alle goden der M. dragen derhalve pantheïstisch karakter, ook al boeten ze hun persoonlijkheid niet geheel in: God is het al-door-dringende wereldleven. Voor dezen vorm van theoretische M. zie: Brahman G. Atman G, Soefisme G, Mithracisme G, en de onder deze namen genoemde woorden. ,MLf; ^ Merx' Weo» u,nd Grundlinien einer algem. Gesch. d. M, M l"' P^Vcholp9y of religious belief, 1907 ; E. Lehmann, M., Heidensche en Christelijke M. vert. door Jacq. v. d. Waals, 1908 • iq'n? pr?TX^ELUne\d' h,St0ire et de P^tologie du mysticisme, 1908; E. Underhill, Mysticism, 1911; The mystic way, 1913- Prac- u <£ZStiCiSmn 1u,H; R" M- Jones' Studies in mystical religion, 1908 ; H. Silbeter Probleme der Mystik u, ihrer Symbolik, 19H; R. A N.cholson, The mystics of Islam 1914; C. M. Addison, The theory and practice of mysticism, 1918. Mythe en Mythologie. Het spraakgebruik is hier, tegenover de begrippen Sage Legende en Sprookje, tengevolge van de weinige omlijndheid der begrippen, allesbehalve vast. Gewoonlijk verstaat men onder M. een verhaal, waarin goden de hoofdrol spelen, terwijl men van „sage spreekt als vooral heroën optreden. „Legende'' is oorspronkelijk de geschiedenis van een Christelijk martelaar, welke op de aan hem aewijden dag wordt „gelezen" (legende = wat gelezen moet worden). Van „bprookje spreekt men, wanneer niet goden, maar elfen, feeën mxen, kaboutermannetjes, e. d. optreden, en in plaats van heroën, gewone menschen of dieren, handelend of sprekend worden ingevoerd Maar deze vier groepen loopen praktisch zoozeer in elkaar; dat een scherpe scheiding ondoenlijk is. en een bepaald verhaal naar zijn algemeene strekking een mythe, en tevens in zijn onderdeden een sprookje kan zijn. Daarom mogen hier enkele nadere aanduidingen volgen. M. komt 208 MYTHE EN MYTHOLOGIE. van het gr. muthos = woord, rede, verder: vertelling, speciaal: godenvertelling. Als godenvertelling onttrekt zich het mythisch gebeuren meestal aan alle temporede, en meest ook aan alle lokale begrenzing : hier ligt een scheidingslijn tusschen M. en sage. Als mythische hoofdvormen zijn te noemen: theogonische M. (over het ontstaan der goden), kosmogonische M. (over het ontstaan der wereld), anthropogonische M. (over het ontstaan der menschen), kosmologische M. (over de natuurverschijnselen, wisseling der jaargetijden, loop van zon, maan en sterren, eklipsen, regenboog, wolken, onweer, vegetatie, vuur, enz.), eschatologische M. (over het vergaan der wereld en toekomstige werelden), kultische M. (over het ontstaan van tempels, eeredienst, enz.). Meestal geeft de M. dus antwoord op de vraag: waar zijn de dingen, en ook de wereld als geheel — de goden inkluis — vandaan gekomen ? en: waarom zijn de dingen zooals ze zijn? Het antwoord wordt gegeven in den vorm van een vertelling, hoe de goden het vroeger hebben gedaan. De sage ligt dichter bij het menschelijke. Reeds dadelijk daardoor dat de held der sage geen god maar een heros is, of ook een gewoon mensch, maar ook hierdoor dat de sage vastzit aan een bepaalde plaats en aan een bepaalden tijd: het gebeurde toen en daar. Vele sagen bedoelen eveneens antwoord te geven op de vraag: waarom is dat zoo en niet anders ? en : hoe is dat geworden zooals het nu is ? M. a. w.: ze verklaren het heden uit wat in het verleden gebeurde. Als hoofdgroepen van sagen zijn te noemen: oorsprongsagen, dat zijn die welke antwoord geven op de vraag naar den oorsprong van een volk of stam. Alle oude volken beginnen hun „geschiedenis" met een „stamvader", en weten allerlei van hem te vertellen. Het is wel zeker dat dergelijke oorsprongsagen niet zelden aanknoopen aan historische figuren, die in de volksherinnering voortleven, en waaromheen zich spint een net van volksverhalen, waarbij de historische kern tot onkenbaarwordens toe wordt ingewikkeld. Nauw aan deze verwant, zijn de zgn. „heldensagen", vaak uitgegroeid tot het „epos" of heldendicht, bv. als bewaard is in de Mahabharata, Ilias en Odyssee, en de Edda's. Ook achter deze sagen, evenals achter de sagen van den wandelenden Jood G., de heilige Graal G., de Don-Juan-sage, de Lohengrin e. d- ligt mogelijk een historische achtergrond, maar die is doorgaans niet meer te onderkennen. Hun godsdiensthistorische beteekenis ligt niet in de vraag in hoever ze dragers van toch niet benaderbare historie zijn, maar in hun psychologischen achtergrond. Een zeer groote groep van sagen zou men „aetiologisch" kunnen noemen, (van aitia = oorzaak). Met dien naam worden aangeduid zulke sagen die antwoord geven op allerlei praktische vragen naar verwantschap, huidkleur, woonplaats, gebruiken, enz. (de ethnologische groep), of die, welke zich groepeeren om de etymologische verklaring van onverstaanbare woorden, die men van andere volken of uit een vroeger stadium overnam (de etymologische groep), of die inlichting geven over den oorsprong van een bepaalden kultus of een priestergebruik bij den tempeldienst (kultussagen). Van „legenden" spreekt men wanneer het verhaal vertelt van een mythe en mythologie. 209 f7ftiij%"geSfledeQiS T een ****** doel wordt gelezen dan de m teoennvfJ Jï . (alles.is mogehjk , het staat nog vrijer doorgaan^ en ^«telenden persoon,'* weeg? zich ffi SS^t ^"St^S?" "l* ^ nach^^t dTartt dTsl' '^^en "™ thologische kleur^^bJS, m"" J^, DatUUrmV- vallen, dat in de sprook eslS^^ „motieven telkens r»r..„i,«... T , neele wereld dezelfde weg door te spreke^a^ ' SraVL^^ der ontleening. ^^craS^S. S^v^E Delaatste^01: ^ «r""01 PaSSCnd ^aÜ^SSS zie? vifmythe^. ^«ïïrol? ? T * «-odW» ^ de gebr. Grim* oehuld^d^» '"^ Pu °ude 0Pvatti°g (ook door mythe" is en\ae M dnf 3?' f' -^u het een "verbleekte onder den Tnvloed ' der w ï?^ u" °fliSch d« oudere. Vooral mitieve vorm der SDrooki^s »„ u • . neD,Den* de meerpri- vrug „„ de^doHMTeeE . Die algemeine Inteliectual-Mytholo^ 191° = F- Lange, storia del mito, 19H. :'1» n. rerrabino, Kalypso, saggio duna Mythologie, zie mythe en mythologie G. Natuurreligie, zie Natuurvereering G ste^Ta^e^^^ der aarde ^ de is. van9een ÏS^J^JS^S^^-8"^ eTktc^^^^ is. Nu maken de meest onbeschaafdde leVen afh^kelijk tusschen het dinp en dachrV h^ A Yolkengeen bewust verschil maar het dinTwordt voor'l^6'.^9 h9fnde onzichtbare macht, min of meer ^nzelvtod h" Prlftleve ^wustzijn met die macht meenden, dat oEttf vïen" ïneï' Él"'6 zoodanig vereerden Dat i* onT.?icf V boomen er» dieren als macht, waarvan steenen dieZ ^TT9 fleldt d* onzichtbare lijke geest, dlTo?ïï^1ff ^ ^ eeuwige en geestelijke oveml nfil9 f \ 8 aan9ele9d. speurt dat het abstraherendÏLTLTf onbeschaafd stadium lijken verschijningsvo^^^^^^ en den uiter- en de magie G (want deze belde zifn ^' "cht dan ook de religie in kontakt te treden) zich JuL ? de ,m,ddelen om met die macht vormen, d. i. op het zich fn ïll™ °P * uitwendi9e verschijningssteenen, planten* Aerenmen cheT zon rZ* °Penbarend "^««leven: wDire ut edn wolkr rSSrys ^■s^rd,k^ opgeva^als6ontrek (eent T* "f" ^ en is °°k öf half perïïSSS^i^ J001* VBn levensfluïd^, een zielestof) o^W Geen e'nS'voi8 ï£ £j£dleefmaa\r j^uzen a"d. macht zoo zuiver 2diep^^^S^^ ^ dat kultureel lager stond™^cSSjfïïïol^^ de persoonlijkheid van die cmiltfbffïï^S^tf,^» 212 NATUURVEREERING. geheel los van de fysieke natuur, en geheel geestelijk-zedelijk van aard Israël is dan ook het eenige volk der oudheid, waar de N. principiëel is overwonnen. Overal elders zitten zelfs de hoogst ontwikkelde godenfiguren vast aan het natuurleven. In Egypte, Babf »• Griekenland, blijkt zoowel uit tal van godennamen alsook uit de bij hen behoorende attributen dat ze hun natuurkarakter niet kwijt kunnen worden. Daar Israël tevens het eenige monotheïstsche volk der oudheid is. komt de zaak zoo te staan: alle polytheïstische religies zijn natuurreiigies. de godenfiguren zijn van huis uit gebonden aan het natuurleven. Over N. sprekende, hebben we dan ook alleen met polytheïstische religies — maar dan ook met alle polytheïstische religies — te doen. ! . . , De N vindt haar objekten overal, waar natuurleven zich uit, aan den hemel, en op de aarde. Veel is er te doen geweest over de vraag wat primair is: de dienst der hemellichamen, der vegetatie of die van het animale leven, een kwestie die natuurlijk niet voor oplossing vatbaar is. Sommigen binden de oudste N. aan de zon (Frobenius), aan de maan (Siecke), aan Orion (Stucken) of in elk geval aan de hemellichamen (Winckler). Men gaat daarbij van de gedachte uit dat de over de heele wereld voorkomende mythen Cr of in één oorsprongland (Babel) moeten zijn ontstaan, waar de „astraaltheologie" aanwijsbaar is, öf dat ze afleidbaar moet zijn van zoodanige natuurverschijnselen, die over de geheele wereld dezelfde zijn (beweging der hemellichamen). Anderen denken bij de eerste N. veeleer aan diergeesten of vegetatie-daemonen als uitgangspunt. Men kan. al wordt hierdoor geen principiëel onderscheid aangeduid, spreken van steen-, plant- en diervereering, naast de vereering der groote natuurverschijnselen en elementen; water, vuur, lucht enz. De steenkultus hangt meestal samen met bepaalde steenen, die door hun eigenaardigen vorm de aandacht tot zich trekken, of waaraan opzetteüjk een bepaalde gedaante is gegeven. In vele gevallen is duidelijk welke krachten men in den steen aanwezig acht: fallus- ot linga-vorm (vruchtbaarheidsmotief), hermen (grenssteenen), Masseben. meteoren, enz., maar een algemeene verklaring, van den steenkultus is niet te geven, al schijnt in de meeste gevallen de steenkultus met vegetale voorstellingen te zijn verbonden. Die vegetatie-voorstellingen verbinden zich nog duidelijker met den kultus van heilige planten (vooral boomen). Men kan hier twee groepen onderscheiden. In de planten die elk jaar tot nieuw leven komen, openbaart zich de geheimzinnige kracht van het natuurleven, dat telkens opnieuw uit den dood te voorschijn breekt, terwijl in de altijd groene boomen (cypres, pijnboom, laurier enz.) de goddelijke levenskracht der natuur op andere wijze aan den dag treedt: ze bewaren het leven tegen den dood in, ze zijn aangewezen als symbolen voor eeuwig leven en vinden hun plaats op graven en kerkhoven, doen dienst op Kerst- en Meifeest. En de fantaseerende mythologie van vele volken maakte de heele wereld tot één reuzenboom, den „wereldboom", die de sterren als vruchten en bloemen draagt, of vindt in den „levensboom", staande in het paradijs der NATUURVEREERING. 213 menschheid het symbool der onsterfelijkheid. Ook andere planten en krulden spelen m de religie een rol: men denke aan het gebruik van jonge wilge- en hazelaartwijgen, welke dienst doen bij de voorjaarsfeesten van vele volken, aan de symbolische korenaar in de Egyptische en Grieksche mysteriën G, aan de rol die het Indische soma speelt en den heiligen wijnstok van Dionysus en de lotus in vele religies. De groote rol die de diervereering speelde en nog speelt in dens »fuVa,n veI\vc?lken' is bekend. De oude voorstelling, dat de nu Ugheid van het dier daarbij den doorslag geeft, is stellig ernaast: wüde en schadelijke dieren worden evengoed vereerd als nuttige huisdieren De volksetymologie geeft soms aanwijzing: de koekoek roept de lente te voorschijn, de zwaluw den zomer, enz. Vele stammen leiden hun oorsprong af van een of andere diersoort, zie Totemisme G, en vereeren dus dat dier. Soms is het de animale kracht die in het dier vereerd wordt, zoo is de stier overal het symbool van levenwekkende kracht. Als men alle bekende gevallen van dierkultus overztet. blijkt dat bijna de geheele dierenwereld als heilig gegolden heeft. In verre de meeste gevallen kunnen we niet zeggen waarom. Alleen blijkt ook hier de meest op den voorgrond tredende gedachte te zijn: vermeerdering van het animale of vegetale leven. Ook met de natuur in haar geheel en hare fenomenen zijntallooze goden verbonden. Tegenwoordig wordt meestal H. Usener gevolgd m zijne verklaring van de ontwikkeling van deze voorstellingsreeks. Usener zegt zoo: waar ergens de bliksem inslaat, daar geldt hij voor een godheid (Augenblicksgott). Later vatte men al die gevallen samen a \ efn.ljjlk8em9od Keraunos. (Gattungsgott), die zich met elke keer dat de bliksem insloeg opnieuw manifesteerde. Tenslotte bracht men dien bhksemgod met Zeus in verband, en zei dat Zeus Keraunios bhksemde Zoo deed men, zegt Usener, met alle natuurverschijnselendonder, wind, regen, droogte, zonneschijn, nacht en dag. Wij loopen bij de verklaring van het ontstaan der natuurgoden gevaar van rationaliseering: de vereering der zon als eerste natuurtenomeen schijnt ons rationeeler dan die der maan. Maar de godsdienstgeschiedenis wijst uit dat de maanvereering doorgaans primair is tegenover die der zon, en dat waarschijnlijk beide sekundair zijn tegenover de vereering van den sterrenhemel als geheel, die bil vele volken der oudheid het spiegelbeeld is der aarde, speciaal van de aardediepte, de plaats waar het leven sluimert. Hemel (speciaal: nachthemel) en aarde gelden als twee zijden van hetzelfde kosmische leven, zoodat elk ding op aarde zijn „korrespondeerend" tegenbeeld aan den hemel heeft. Of ook: hemel en aarde vormen de twee principes (het eene mannelijk, het andere vrouwelijk), die samen alle leven doen ontstaan. Nog in de meeste talen is de hemel mannelijk, de aarde vrouwelijk; wat dan ook weer geldt van elke tegenstelling in hun onderdeden: zon en maan, dag en nacht, is de een mannelijk dan is de ander vrouwelijk, enz., zie: Kosmogonie G. Het is de tweeheid van Vader-Hemel en Moeder-Aarde, die overal terugkeert  214 NATUURVOLKEN. Zoo is het ook te verklaren dat vele goden die oorspronkelijk een vegetaal karakter hadden, als astraal worden opgevat, en omgekeerd, een proces dat b.v. in Egypte, Babel, Griekenland, bij bijna alle groote goden is op te merken. Astraal en vegetaal staat niet tegenover elkaar, maar is een verschillende wijze van zien van dezelfde zaak. De goddelijk vereerde elementen (vuur en water), zijn dan ook niet bedoeld als de empirisch-waarneembare elementen (een bepaald vuur of een bepaald water) maar als het element dat hemel en aarde omvat, en zich manifesteert van hemelvuur af tot haardvuur toe. Het zijn de goddelijke elementen die den kosmos in stand houden, en waarvan de Stoïsche elementenvergoding slechts een bijzondere vorm is. Natuurvolken (godsdienst). Over de bedoeling van den naam N. is men het vrijwel eens: bedoeld worden de kultuurarme volkstammen in tegenstelling met de oude en jonge kultuurvolken of halfkultuurvolken. Groot is echter het verschil in waardeering van dien „kultuurloozen" toestand. Wie die volkstammen „primitieven" noemt, zegt daarmee dat ze op den lagen trap van onbeschaafden zijn blijven staan, terwijl andere volken zich tot den kuituurstand ontwikkelden. DeN. vertegenwoordigen dan een overwonnen stadium uit de geschiedenis van de kuituurvolken, en men meent dan in den godsdienst der N. het vroegste stadium der religie te mogen zien (evolutionisme). Anderen spreken liever van „wilden" dan van „primitieven", om aan te duiden, dat de bedoelde volkstammen tot dien onbeschaafden staat zijn teruggezonken (degeneratie-theorie). De waarheid schijnt in het midden te liggen. Eenerzijds hebben de godsdiensten der kultuurvolken der oudheid vele elementen met de N. gemeen, en schijnen een vroeger stadium te veronderstellen dat met dat der N. sterk overeenkomt; anderzijds hebben vele sociaal zeer laag staande N. (Australië, Indonesië, Pygmeeën-volken e.a.) gekompliceerde religieuze ceremoniën en mythen G, die op een vroegere hoogere kuituur wijzen. De laatste jaren is er herhaaldelijk op gewezen dat bij de laagststaande volken zoo vaak voorkomt het geloof aan een oppergod met ethische eigenschappen, die voor ons besef vreemd aandoet tusschen allerlei „primitieve" feticistische en animistische voorstellingen, en uit hun sociale verhoudingen niet verklaard kan worden. De beschrijving van den „godsdienst der N." is niet mogelijk omdat zulk een algemeene godsdienst niet bestaat. Iedere 'Stam heeft zijn eigen voorstellingen en gebruiken, die slechts door een langdurigen en intiemen omgang (bv. van zendelingen) kunnen worden benaderd, en dan nog hoogst bezwaarlijk in onze zoo geheel anders georiënteerde begrippen kunnen worden weergegeven. Wel bewegen de N. zich in een ongeveer gelijk magisch-religieus gedachteklimaat, waardoor zekere religieus-sociale voorstellingen en gebruiken voor ons besef groepsgewijze hetzelfde karakter vertoonen, en die we dus met algemeene namen als animisme G, totemisme G, taboe G, e.d. plegen aan te duiden, zonder echter het fijne van de zaak te weten. Voor NATUURVOLKEN. 215 deze algemeene religieuze vormen zie einde van dit artikel Hier bepalen we ons tot het aanduiden van den geesteüjken grondslag voor deze verschijnselen, dus tot de geestelijke kuituur der N Het geestelijk leven van de N. vertoont eigenaardigheden die ons onlogisch, zonderling en onbegrijpelijk lijken. Natuurlijk zijn ze dat met; dat ze ons zoo voorkomen, bewijst alleen dat onze mentaliteit een andere is. Het eerste wat dus noodig js om de N. in hun geestelijk leven te verstaan, is. hun mentaliteit te onderzoeken. En dan treden twee eigenaardigheden op den voorhrond: 1 e hun emotioneele aard. en Ze. hun komplex of kollektief karakter. Het eerste bedoelt dit: de buitenwereld wekt bij den natuurmensch veel meer emoties, aandoeningen en gevoelens dan wel gedachten. Hun voorstellingswereld wordt mee' u? ^t gevoelsleven dan uit het verstand geboren. De onmiddelijke indruk domineert en zet zich vast, zonder logisch getoetst te worden of verstandelijk te worden geanalyseerd. Daardoor zijn allerlei voorstellingen mogelijk die ons (logisch) ongerijmd lijken. Waarbij komt dat de emotioneele natuur allerlei realiteiten waarneemt, die ons voorkomen flkties te zijn. Hiermee hangt samen wat wij boven als tweede noemden: de komplexe of kollektieve geestesrichting van den natuurmensch; hij vat de verschijnselen die zich aan hem voordoen zoo op als ze zich vertoonen, nl. groepsgewijze, zonder analytisch te onderzoeken of die gelijktijdig zich voordoende verschijnselen ook W?!l?-,£ blj Lelkaar behooren- Hil' legt dus een verband tusschen het gelijktijdige het op elkaar lijkende enz., alleen op grond van die uiterlijke gelijkheden. De onmiddellijke indruk overheerscht. Zoo komt het dat allerlei verschillen die wij maken, tusschen geest en stof. persoonlijk en onpersoonlijk, mensch en dier enz!, voor het bewustzijn van den natuurmensch of niet bestaan of niet dien nadruk ontvangen als bij ons. Daartegenover ziet de natuurmensch samenhangen, waar wij die niet kunnen erkennen. Men zegt daarom wel dat de N. naast het nexus physicus" een „nexus metaphysicus" in de dingen ziet. Dat is maar half juist: het verschil tusschen physisch en metaphysisch wordt niet eens gemaakt, en in elk geval niet od onze manier. Al het natuurlijke is in zekeren zin bovennatuurlijk, in zoovermen achter de natuurdingen werkzame krachten worden erkend ben natuurmensch zal b.v. alles wat met zijn lichaam (d. 1. met hemzelf) in kontakt is geweest: geknipt haar. of nagels, speeksel, excrementen, kledingstukken, wapens, ook schaduw, voetstappen u^'/aZ ' n/et acl?tel?°s behandelen, want ook na de verwijdering blijft de saamhoorigheid bestaan, en al wat aan die dingen overkomt, overkomt hem van wien ze zijn. Wie een leeuw of tijger neerschoot, zal de klauwen, tanden, huid e. d. zorgvuldig bewaren; ze verschaffen den gelukkigen bezitter de kracht, moed en snelheid van die dieren Die kollectieve opvatting blijkt bv. ook uit de vrees voor een portret of beeltenis^ Doordat het gelijkt, wordt het als saamhoorend beschouwd. (Het boorboren van het beeld van den vijand is het doorboren van den vijand zelf). Het zijn dus hoofdzakelijk twee verbindingslijnen, tusschen de dingen: alles wat de natuurmensch als één geheel ziet, houdt hij voor innerlijk één en alles wat op elkaar gèlijkt. houdt inner-  216 NATUURVOLKEN. lijk verband. (Bv.: wolken en tabaksrook, regen en watersprenkelen, wind en blazen met den mond enz.). Daarom kan door het in werking stellen van het eene het andere worden te voorschijn geroepen. (Een schipper die varen wil naar het westen, zal vooraf door een riet krachtig in westelijke richting blazen, waardoor de gewenschte windrichting ontstaat.) Wij noemen dat magie G, en dat kan ook, mits we onder magie niet verstaan: een bovennatuurlijk vermogen, want dat bedrijf is zeer „natuurlijk"', en vloeit onmiddellijk voort uit hun komplexe beschouwing der natuur. Wij kunnen dat moeielijk verstaan en houden voor beeldspraak wat zeer letterlijk is bedoeld: de zon is een jager, want bij haar verschijnen gaan de sterren op de vlucht, of worden gedood; de maansikkel is een boot, die langs den hemel vaart, de melkweg is een geplaveide straat, de wolken zijn de rook uit de tabakspijp van den zonnegod, enz. Wat voor ons de kausale samenhang tusschen de dingen is, is voor de N. deze emotioneel gevoelde samenhang, en juist omdat het samenhang is, kan de mensch dien samenhang gebruiken om het begeerde te verwerven. Veel rookende mannen samen bewerken een regenwolk, evenals het opsteken van een paraplu regen bewerkt: regen en paraplu behooren bijeen. In dit licht moeten we ook al die verschijnselen beoordeelen die we gewoon zijn aan te duiden met den naam animisme, mana-geloof enz., dat zijn geen begripmatige en klaar omlijnde voorstellingen, die als theoretische grondslag dienden voor magische praktijken, maar komplexe voorstellingen van waargenomen werkelijkheden, die niet analystisch kunnen worden ontleed, zooals Tylor, Spencer, e, a. willen. Bij de N. moet niet het handelen uit het denken, maar het „denken" uit het handelen worden verklaard, en het handelen vloeit weer onmiddellijk voort uit de emotioneele waarneming. Het op dezen achtergrond zich afteekenende godsgeloof vertoont dezelfde emotioneele en komplexe trekken, en mist alle scherpe begrenzing. Men kan alleen zeggen dat een god is een centrum van bovennatuurlijke macht, waarbij de kategorie „persoonlijk" of „onpersoonlijk" eig. niet toepasselijk is. Een „god" kan worden alles (zoowel dingen als dieren als menschen) waarin de achter de natuurdingen liggende kracht in bijzondere mate werkzaam zich betoonde, wat zich dan weer meer in de lijn van het animisme G of van het dynamisme (mana-geloof G) ontwikkelen kan, maar altijd aanknoopt aan de dagelijksche levensbehoeften van den natuurmensen (jacht, landbouw, veeteelt, familieleven). Het godsgeloof ontstaat door deze dingen niet (het vindt zijn oorsprong in de menschenziel zelf) maar de vormen waaronder het zich ontwikkelt, hangen met genoemde momenten ten nauwste samen. Zooals gezegd, is een „godsdienst der N." niet te schrijven. Wij moeten ons bepalen tot een omschrijving van de meest voorkomende vormen waarin die godsdiensten zich bewegen. Zie animisme G, manageloof G, vooroudervereering G, taboe G, totemisme G, natuurreligies G, kultus G, mysteriën G, verbond G, bij welke artikelen tevens het sociaal karakter van de religie der N. ter sprake komt. Litt.: W. NE1TH-HATHOR—NEW THOUGHT. 217 Wundt. Elemente der Völkerpsychologie 1913; L. Lévy-Bruhl, Les tonctions mentales dans les sociéfés inférieures 1912; E B Tvlor. fona^w SS™?.' 2 r?\ 1903 ' A- van GenneP' Les ri[es du passage i 'Jï. ,Vlsscner' Religion und sociales Leben bei den Natuurvölkern 2 Bde. 1911; V. Grönbech, Soul ot mana, 1913; W. Schmidt Der Ursprung der Gottesidee, 1912; K. Th. Preuss, Die geistige Vo,!U\derT, Naturvölker, in: Aus Natur und Geisteswelt. no. 452, ioii cd NÜAsoa- P'hnitive Religion, in: Rel. Volksb; III, 13/14 lyil; f. üoas, The mind of primitive man, 1911; R. R Marett The threshold of religion, 1909; K. Th. Preuss, Ursprung der Religion ^mS4-\ iDA Globus' Bd- 85 en 87 : S- R- Steinmetz, De aanleg van N. TA Gen. 33 (1916) 254-259; A. W. Nieuwenhuis. Die veim agung der melaiïschen Völker, Supp. Int. Arch. Ethn. 1913—'15 en 1915—16; F. D. E. van Ossenbruggen. Het primitieve denken zooals pit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders ; bijdraqe tot de prae-animistische theorie. BT N. J. 1915, bl. 1 —370. Een zeer instruktief boekje voor de kennis van de mentaliteit des natuurvolken xr ' u „ani< "et animistisch heidendom als godsdienst 1919 Neith-Hathor, Eg. goden, zie: Egypte (religie) G. Nekromantiek, Waarzeggerij door middel van dooden, zie: mantiek G IN er gal, zie : Babel en Assyrië (religie) G. New Thought, is een pantheïstisch-mystieke beweging van den jongsten tijd, die in Amerika begonnen, naar Engeland werd overgebracht. Ze is geboren uit hetzelfde streven als de Theosofische Vereeniging G, Christian Science G en nieuwe astrologie G heeft met name dezelfde grondstellingen als Christian Science, en is als een zijtak van deze te beschouwen. Toch draagt N. Th. ook tegenover Christian Science een eigen karakter, in zoover ze haar „leer" niet omzet in de praktijk der psychologisch-metafysische methode van ziekengenezing. en niet zoozeer aanbiedt een stelsel van altijd geldende waarheden als wel den weg wijst tot nimmer eindigende ontwikkeling van den menschelijken geest. Overigens heeft N. Th een volbloed eklektisch-synkretistisch karakter: het is een kombinatie van mystiek-filosofische fantasieën uit alle eeuwen zonder iets nieuws toe te voegen. In zoover is de naam niet juist: het is noch „new", noch „thought. De hoofdvoorstellingen van N. Th. zijn: 1) het universum is één groot goddelijk geheel, gedragen door een immanente kausale wet waarvan het universum niet te scheiden is, en waaraan alles, geest en materie, gelijkelijk is onderworpen. 2) Dat geheel doorloopt een onophoudelijke ontwikkeling, van lager naar hooger, met oneindige mogelijkheden. 3) De mensch is een manifestatie van goddelijk leven zelf, en moet komen tot de bewuste identiflkatie van zichzelf met God. Omtrent de nadere uitwerking het volgende: God is het alomtegenwoordige, immanente, allesdoordringende wereldleven, in wezen intelligentie en energie, zich manifesteerend in elk geworden wezen en dat zijn kulminatiepunt bereikt in den zichzelf bewusten mensch. Het wezen van het universum is „thought", ook het wezen van de materie 218 NIRVANA. (want N. Th. ontkent niet met Christian Science de realiteit der stóf). De mensch is een god in het klein, een mikrokosmos, G, met oneindige eigenschappen, en zoowel door zijn religie als door zijn wetenschap (welke twee nooit kunnen botsen) brengt de mensch de in hem sluimerende kosmische krachten tot aktie en volmaakt ze tegelijk. De mensch is dus naar zijn wezen goed. Zonde is iets negatiefs : in verkeerde richting geleide goddelijke energie. Daar de mensch naar zijn diepste wezen God is, is er voor een middelaarsgeloof geen plaats, en aan dat geloof ook geen behoefte: de mensch, ontstaan uit de lagere dieren, ontwikkelt zich „langs lijnen van geleidelijkheid" tot de volkomen bewustheid van zijn eenheid met het komische Wereldleven, d. i. tot de bewustheid van de eigen goddelijkheid. De gemeenschap van den mensch met God is dus geheel innerlijk; gebed, in Christelijken zin opgevat, onderstelt een afwezig God, evenals de Christelijke leer van een speciale openbaring aan speciale personen. God spreekt niet tot menschen, maar in den mensch, zooals hij ook, zij het minder duidelijk, spreekt in bloemen en vogels. Er is dan ook maar één goddelijk boek: het boek der natuur; wie dat lezen kan, leest er in goddelijk schrift oneindige macht, goddelijke schoonheid, universeele orde, en eeuwige liefde. Het is dus alles zuiver individueel: N. Th. kent geen ander gezag dan dat van den innerlijken mensch zelf: het individueele staat boven alles, ook boven elk menschelijk instituut. N. Th. beweert de eenige religie en wetenschap te zijn van universeele strekking, omdat het niet door eenige beperking in wereldof godsvoorstelling belemmerd wordt: een eindelooze weg naar het oneindige. Voor den nadruk, dien N. Th. legt op de dwingende wetmatigheid ook van het geestelijk leven, waardoor alle kwaad zijn straf, en alle deugd haar belooning vindt, zie: karma G, mikrokosmos-makrokosmos G. Nog te vermelden valt de polemische toon tegen bijbelsche voorstellingen, die N. Th. kenmerkt. N. Th. heeft dan ook. van de groep sekten, waartoe het behoort, wel de minste Christelijke elementen overgehouden. Litt.: W. W. Atkinson, Law of the N. Th. 1902; E. V. Hopkins, The science of N. Th. 1904; J. W. Winkley, First lessons in N. Th. 1904 ; J, Allen, The path to prosperity 1907 ; The way of peace, 1907: B. Mac Lalland, Prosperity through N. Th.-force, 1907; T. T. Troward, Edinburg lectures on mental science, 1910; A. L. Allen. The message of N. Th., 1914; H. W. Dresser, Handbook of the N. Th, 1917. Nirvana (spr. Nirwana), Skr., een Boeddhistisch begrip, lett. het verwaaien, het uitblusschen. In de eerste plaats het uitblusschen van de levensbegeerte, den „levensdorst". En daar vlgs. Boeddha G de levensdorst bestaat in het begeeren, is N. de uitblussching van alle begeerte, de volkomen willoosheid. Deze uitdooving van alle begeerte kan reeds bij het leven worden bereikt, het is de toestand van den volkomen arhat, den Boeddhistischen heilige, die te vergelijken is bij een uitgedoofden krater. Hij is een „bij zijn leven verloste". Daar hij tegenover alles volkomen onverschillig is, doet hij  NOODLOT—OFFER. 219 ïnZ w 1 u661 dr'e VrlUGht (falanj) dra9en' hi> is !evend dood, fZu iLl sterft',?ebeurt er niets anders dan dat zijn „skanda's" fl.chamelijkheid) wegvallen. Daarmee is het N. volkomen: parinirvana, di. het volle N., en de r.j zijner wedergeboorten is voorgoed gesloten, het „rad der geboorten" staat stil, de oorzakelijkheidsketen, die aldoor nieuwe geboorten veroorzaakte, is vedrtoken Omtrent het ware wezen van het N. heeft Boeddha zich niet uitgelaten zoodat er ruimte bleef voor allerlei opvatting. Het N. wordt eenerzijds geteekend als de vernietiging van alle zijn, als een niet-zijn dus anderzijds als een toestand van gelukzaligheid. Dat verschil is ?TJ 3 f hCt * flCen 9eval is het een tegenstelling, zooals het dikwijls wordt voorgesteld. Volgens Boeddha is leven = ^den, en ophouden met leven is = ophouden met lijden = zaligheid. De zaligheid besraat dus in het niet-lijden. NatuurÜjk werd dit N ™ï aii k?°2«%heid opgevat, als een heerlijk genieten, zoo vooral bij de noordel. Boeddhisten. Het ging met de N-voorstelling als met den Chrlstelijken hemel: N. is half plaats, half toestand. Als toestand wordt het opgevat zoolang de mensch nog niet dood is; volkomen onaandoenlijkheid, het parinirvana dat allereerst ook als toestand wordt gevoeld, krijot genieten karaktCr Van een hemel der gezaligden. een plaats van bSj Boeddha heeft het N. niet zelf uitgevonden: Bij de Brahmanen G, Usaina s, e.a. sekten komt dezelfde voorstelling voor. ~ Litt.: M Muller H,n„theT?rifl.inal nieaning of N., in: Buddhism and Buddhist Pilgrims « 7 / Ji: lnt'odulction 'o Buddhagoshas parables 1869; Barthelemy baint Hilaire. Sur le N. Bouddhique 1862 ; R. Q Childers, Art. Nib1 a7?mh K f"?11- °fthe Pali language ; J. D. Alwis. Buddhist nirvana ii u , Franfurter' Buddhist Nirvana, in: JRAS XII, NS.; en verder alle boeken over het Boeddhisme. . Noodlot, zie: Fatalisme G. Numen, zie: Romeinsche religie G. Oet-Napistim, zie: Gilgames-epos G. Offer is de naam voor een groep van kultushandelingen waarmee de meest uiteenloopende voorstellingen en de meest verschillende riten worden aangeduid. Noch omtrent den aard noch omtrent den omvang van die groep bestaat onder de godsdiensthistorici eenstemmigheid. Op de vraag wat een O. is, volgen de meest verschillende antwoorden. Ook voor die handelingen, die vrijwel algemeen als O worden aangeduid, is één bepaalde definitie, die ze alle omvat met te geven, en het pogen om den „oorsprong" van het O* op te sporen, is ijdel, want het eindeloos variëerend ritueel is een boom met evenveel wortels als takken. De religieuze handelingen, die door de benaming O. worden aangeduid, zijn van zoo verschillenden oorsprong en karakter, dat ze dikwijls niet anders gemeen hebben dan den hun opgedrongen naam. We zullen dan ook hier niet trachten van de groote massa kultushandelingen, die we gewoonlijk als O. aanduiden, den grootsten ge- 220 OFFER. meenen deeler te zoeken, en dat als het wezen van het O. proklameeren. maar ons bepalen tot het opsommen van de hoofdvormen dier religieuze handelingen. We beginnen met die groep die we zouden kunnen noemen: gaven aan de goden, ten einde hen gunstig te stemmen. Bij oude volken (en ook bij de hedendaagsche natuurvolken) nadert men niet tot den vorst of hoofdman (vooral niet als men komt om een gunst te vragen) zonder tevens een geschenk aan te bieden. Evenmin nadert men tot de godheid zonder geschenk. „Gaven bewegen de goden", zegt Homerus. Dit karakter van „gave" om de goden gunstig te stemmen, komt het duidelijkst uit bij de zgn. „wijgeschenken", een soort vooruitbetaling aan de godheid om hem te bewegen een zieke te genezen, een onderneming te doen gelukken enz. Soms wordt de gebrachte gave door den gever stukgebroken of op andere wijze onbruikbaar gemaakt als teeken dat men er volledig afstand van doet; soms ook drukt de vorm der gave zinnebeeldig uit wat men van den god wenscht: het aanbieden van ledematen uit was of hout of metaal vervaardigd. Of ook alleen de gelofte van dit of dat te zullen geven, welke gelofte wordt ingelost na verkregen verhooring (votiefgaven). Natuurlijk houdt de wijze van aanbieding verband met den aard der goden: aan een brongod zal men offeren door muntstukken of andere gaven in de bron te werpen, öf er het offerbloed in te laten vloeien; gaven aan onderaardsche goden giet men uit in greppels in den grond enz. Niet zelden draagt het O. het karakter van godenpoedsei. (De Indische god Indra zegt: offer mij, ik heb honger). Vgl. het neerleggen van toonbrooden O in den Israëlietischen tempel. Deze groep kunnen wij spijsoftei noemen. R. Smith stelde de theorie op, dat het spijsoffer eig. geen „offer" is, maar een gemeenschappelijk maal van den stam met den stamgod. Bij „primitieve" volken heeft het gemeenschappelijk eten steeds het karakter van bij elkaar behooren : door het gemeenschappelijk maal wordt het verbond tusschen god en volk bevestigd. Wat er van den maaltijd overschiet, is „heilig" G en moet worden begraven of verbrand. Dat verbranden (d.i. eig. vernietigen) zou dan de oorsprong zijn van de zgn. „brandoffers" O. Uit dien oorsprong zou moeten worden verklaard het eigenaardig verschijnsel dat bij vele brandoffers de minderwaardige (niet-eetbare) deelen worden verbrand, d.i. aan den god gegeven. Reeds de oude wereld wist geen rationeele verklaring voor het feit dat de godheid niet het beste maar het slechtste deel van het O. ontvangt (mythe van Prometheus). Er ligt stellig waarheid in de opvatting van R. Smith, maar zijn poging om vandaar uit een schema te maken waarin alle O.'s passen, is mislukt Ook de voorstelling van R- Smith, dat de „heilige maaltijd" eig. is niet het eten mèt maar het eten van den god, bevat waarheid, alleen dat dit gebruik niet, zooals Smith wil, samenhangt met het Totemisme G, maar met vegetatie-riten. Daarmee komen we tot een nieuwe groep van „offers." Bekend is hoe groote rol de „korengeest" (vgl. laatste schoof) speelt bij de landbouwriten. De vegetatie-daemon wordt vaak gedacht OFFER. 221 in den vorm van een dier, dat bij het einde van den oogst plechtig wordt gedood en opgegeten. (Vgl. in het oosten van ons land de zgn. „stoppelhaan"). Elders wordt in voor- en najaar van den vegetatie-god een beeld gemaakt van deeg en dat opgegeten. Over de hierin zich bergende gedachte zie : kannibalisme G, menschenoffer G. In de Dionysus-mysteriën (oorspronkelijk een vegetatie-feest) werd de god in de gedaante van een stier door de deelnemers levend verscheurd en verslonden (zie mysteriën G). In deze groep van „offers" wordt dus niet geofferd aan den god, maar is de god zelf het O. Een specifieke groep vormen de „afweeroffers", d. i. die religieuze handelingen die niet bedoelen eenig goed van de goden te verwerven, maar een of ander kwaad af te weren door religieuze praktijken. Hiertoe behooren oorspr. de zgn. zoen-O. en reinigings-O., en de praktijken met den „zondebok" O. Bij de reiniging-O.'s spelen de reinigende elementen bij uitnemendheid, water en vuur, een groote rol. De gedachte is deze dat een mensch of dier of ook zelfs een dood voorwerp symbolisch wordt beladen met de smetstof die men wil verwijderen, waarop dat dier of die mensch of dat voorwerp wordt vernietigd of in elk geval uit de gemeenschap verwijderd. Zoo voert men bv. ten tijde van een pestziekte een gevangene door de stad heen en weer opdat hij de smetstof in zich opneme, daarna wordt hij van een rots geworpen buiten de stad. Deze afweerriten, die in de meest verschillende vormen (bouw-O., eeds-O, bezwerings- en verbanningspraktijken, geboorte-, huwelijks- en begrafenisgebruiken G, enz.) voorkomen, hebben altijd een min of meer plaatsvervangend karakter, wat zich in het ceremoniëel doorgaans ook uitspreekt. De meest gekompliceerde vorm heeft het O. bij Israël en in Indië (Brahmanen-O.), Vooral in Indië is het O. geworden tot een religieusmagisch mechanisme, dat, door priesters in werking gesteld, de wereld beheerscht en de goden dwingt. Hubert en Mauss, die een veelbesproken O.-theorie ontwierpen (le sacriflce est un moyen pour le profane de communiquer a,vec le sacré par 1' intermédiaire d'une victime), gaan daarbij uit van het Vedisch O., en herleiden zoo elk O. tot een „rite du passage" van het profane naar het „heilige". En even eenzijdig als R. Smith den nadruk legde op de „communio" met den god in den maaltijd, even eenzijdig doen Hubert en Maus het met het begrip der „immolatie". Ook zij beproeven van dat beginsel uit, te komen tot een voor alle riten geldende O.-theorie, maar, zooals gezegd, het Indische O. is eig. geen O., het gaat wezenlijk buiten de goden om, en is geheel magie G. geworden. Worden de riten op de juiste wijze, plaats en tijd volbracht, dan bewerken ze automatisch het begeerde doel, zonder eenig toedoen van de zijde der goden. Het zijn dus in hoofdzaak 5 groepen van religieuze handelingen die men onder den weinig passenden naam O. pleegt saam te vatten : le een gave aan de godheid, 2e godenvoedsel, 3e vegetatie-riten en mysterie-gebruiken, 4e afweet-riten, 5e een magisch-religieus mechanisme, dat automatisch het heil bewerkt. Het eenige wat deze verschillende gebruiken gemeen hebben, is 222 OKKULTISME. dat ze alle verband houden met de mystiek-religieuze verhouding waarin de mensch zich voelt staan tot de niet-materiëele wereld. Bij de interpretatie van dergelijke gebruiken moet in het oog worden gehouden, dat in het algemeen gesproken, religieuze handelingen veel konstanter zijn dan de voorstellingen, zoodat de riten dezelfde kunnen blijven," terwijl de daarmee verbonden voorstellingen voortdurend verschuiven, zoodat uit de handeling zonder meer niet blijkt van welke gevoelens het de uiting is. Het Israëlietisch en het Vedisch O. zou, naar de uiterlijke handeling te oordeelen, eenzelfde achtergrond doen vermoeden, in werkelijkheid hebben ze niets gemeen, het eerste wordt door ethische, het laatste door „magische" voorstellingen gedragen. Litt.: R. Dussaud, Introduction a 1'histoire des religions, 1914; Hubert et Mauss, Le sacrifice, in Année sociologique II ? H. Oldenberg, Die Religion des Veda2 1916 ; W. Wundt, Völkerpsychologie IV, 1910; R. Smith, Die Religion der Semiten, deutsch von R. Stübe, 1899; A. Lang, Myth ritual and religion2 1899; F. B. Jevons, An introduction to the study of comparative religion, 1908; Goblet d' Aviella, Croyances, rites, institutions, II, 1911; I. Scheftelowitz, Das stellvertretende Huhnopfer, in Religionsgeschichtl, Versuche u. Vorarbeiten, XIV, 3. 1914. Okkultisme K is het pseudo-wetenschappelijk streven om kennis te krijgen van en in kontakt te komen met de achter de zichtbare dingen aanwezige of vermeende geheimzinnige machten. Het is de ongedisciplineerde zucht naar (schijnbare) kennis van een, met de geldende wetenschappelijke middelen onbereikbaar gebied. De kracht van alle O. is : 1) het gebruik maken van het feit, dat de wetenschap der psychologie nog in de kinderschoenen staat, zoodat het groote veld der nog niet wetenschappelijk-begrepen menschelijke psyche ongestraft kan worden uitgebuit; 2) de volgens officiëel-erkend-wetenschappelijke methode kenbare wereld omvat niet de geheele werkelijkheid ; de daarachter liggende onzichtbare realiteiten dringen zich onweerstaanbaar op; 3) de aantrekkingskracht van het geheimzinnige. Nu beweert het O, dat het ook voor de kennis van die bovenzinnelijke wereld „wetenschappelijke" middelen bezit, dat er dus naast de „school''-wetenschap, een hoogere, fijnere, dieper-grijpende wetenschap bestaat, die het innerlijk wezen der dingen vat, en de metafysische samenhangen verstaat. Het O. beweert dus, dat het „wetenschap" is (ook al gebruikt het andere middelen dan de gewone profane wetenschap) en dus geen mystiekerij, noch religie. Van de gewone wetenschap onderscheidt het zich door zijn meer intuïtief karakter ; alle okkulte scholen hebben hun „grooten Meester'', die de waarheid heeft „geschouwd", en aan de „wetenden" geopenbaard. Die voorstelling van aan enkele ingewijden geopenbaarde diepe waarheden — de verborgen zijde der dingen — is het eigendom van de geheele oudheid geweest. (Zie : medicijnman G, magiër G, toovenaar G, fakir G, mysteriën G, brahmanen G, mystiek G.) Die ingewijden kennen de kosmische krachten, «waarvan de mensch afhankelijk is, weten dus ook hoe ze te beïnvloeden ten bate van zichzelf en van de gemeenschap. En zoolang er nog-niet-begrepen kosmische OKKULTISME. 223 krachten bestaan, waarvan de mensch zich afhankelijk weet, zal ook het O. bloeien, d. i. de zucht om ze te kennen en te beïnvloeden. Want aan die ongekende, achter de zichtbare dingen verborgen krachten wordt altijd en overal de prioriteit toegekend boven de gekende, aan de onzichtbare' wereld boven de zichtbare. Zoo heeft het O altijd en overal als levensbron en als stimulans de menschelijke behoefte om door te dringen tot dat wat achter de verschijnselen ligt. En het willen doet ook hier aan het kunnen gelooven. Het O. leert dat die kosmische krachten van psychischen aard zijn, en dat de okkultist derhalve door fijne psyschische middelen reeds nu een kennis van die krachten heeft, die de gewone natuurstudie pas veel later door verbetering en volmaking zijner instrumenten zal kunnen verkrijgen. De natuurwetenschap zal, ver genoeg voortgeschreden, later de leexingen van het O. moeten toestemmen, die de diep penetreerende geest van den okkultist reeds nu heeft geschouwd. Natuurlijk is niet ieders geest zoo scherp; alleen die van de daartoe gepraedisponeerden. Een gevorderd okkultist heeft een mikroskopisch en een teleskopisch vermogen, dat door verdere oefening van hypnose, suggestie, clairvoyance, mediaat, telepathie en andere geestelijke gevoeligheden kan worden ontwikkeld, verfijnd en gekontroleerd, zoodat de volleerde okkultist beschikt over de bewuste en onbewuste kennis van alle eeuwen, die hij in zich in zichzelf als in een kristalisatiepunt, samentrekt. En zulke „kennis" heeft niet door opzettelijke geheimhouding, maar door haar eigen aard, noodzakelijk een „okkult" karakter. De okkultist zegt dan ook — van zijn standpunt terecht — dat niet hij'het onderscheid: esoterisch G en exoterisch maakt, maar dat dat verschil in de dingen zelf ligt. Het is duidelijk dat van de profane wetenschap tot deze zienswijze geen weg voert, en de kans dat die twee elkaar ooit zullen vinden, is niet groot. De wetenschap kan het O. alleen verwerpen op gronden, die het O. niet erkent als geldig. Wat de wetenschap een eerste voorwaarde voor wetenschappelijk onderzoek acht — analytische ontleding der feiten — wordt door het O. genegeerd, het wil de dingen niet anders nemen dan in hun komplexen vorm, (zie hiervoor: natuurvolken G ). Het O. kan in zich allerlei vormen openharen, die ieder hun eigen karakter hebben, maar door dezelfde grondbeginselen worden gedragen, zie: spiritisme G, theosofie G, Christian Science G, New Thought G, astrologie G. Litt.: A. P. Sinnett, The occult world, 1881; A. E. Waite, The occult sciences, 1891; Carl du Prei, Das Ratsel des Menschen, Einleiting in das Studium der Geheimwissenschaften, 1892; K. Kiesewetter, Der Occultismus des Altertums, 1896; Gesch. d. neueren Occultismus2 1909 >, L. Jacolliot. Occult science in India and among the ancients, 1900; A. Besant, Occultism, semi-occultism and pseudooccultism, 1899; Evolutionand occultism, 1913; G. Encaussee, (Papus), L'occultisme 1902; Traité élémentaire de science occulte2, 1903; Qu'est ce que 1'occultisme ?2, 1905; L. Deinhard, Zur okkulten psychologie der Gegenwart, 1902; C. W. Leadbeater, Some glimpses of occultism, ancient and modern, 1903; D. P. Hatch, Scientific occul- 224 OMEN—ONSTERFELIJKHEID. tism, 1905; A. P. Sinnett, Occult essays, 1906; B. Wilson, Occultism and common sence, 1908; Sephariël, A. manual of occultism, 1910; J. W. Frings, The occult arts, 1913; Max Dessoir, Vom jenseits der Seele2, 1918; R. Steiner, die Geheimwirssenschaft im Umriss, 1913. Zie verder onder de bovengenoemde onderwerpen. Omen, zie: Mantiek G. Onderwereld, zie: Doodenrijk G. Onsterfelijkheid, K. Het O.-geloof komt overal voor; het meest werkzaam is het bij de zgn, „natuurvolken". Het is daar niet zooals bij vele kultuurvolken, een voorwerp van bepeinzing en overweging, noch van hopen of vreezen, maar een praktische onmiddellijke zekerheid, die het heele leven van den natuurmensch beheerscht. Zijn familiale, sociale, politieke en religieuze gedragingen worden bepaald door de overtuiging dat de zielen der dooden (van vriend en vijand) in zijn onmiddellijke omgeving aanwezig zijn en in staat hem te helpen of te benadeelen. Bij kultureel hoogerstaande volken, waar het Ö.-geloof voorwerp wordt van opzettelijk nadenken, kan het op allerlei wijze in verband worden gebracht met religieuze en ethische voorstellingen, en tot een bepaalde leer worden uitgebouwd van kosmologische of eschatologische beteekenis (zoo bv. de Indisch-Brahmaansche leer der zielsverhuizing G, de Platonische leer van de prae-existentie der ziel. de Neo-Platonische leer der zielenemanaties, de zielenleer van het Orfisme G, met daarbij behoorende praktijken, de bij vele volken voorkomende leer van een doodenopstanding G, de leer van een doodengericht G, van een zieleslaap K, van een vagevuur K, e. d.) Maar ondanks zulke in bijzonderheden gaande voorstellingen heeft de O.-gedachte bij de kultuurvolken bij lange na niet die praktische beteekenis voor het dagelijksch leven als bij de natuurvolken, waar men er niet over filosofeert, maar de zielen onmiddellijk en reëel voor zich ziet. Bij de kultuurvolken is het geworden tot een „hiernamaals", van het heden gescheiden, bij de natuurvolken is het maar één wereld, die van de levenden en die van de dooden: de wereld van het heden. Op verschillende wijze hebben de godsdienshistorici en ethnologen getracht het O.-geloof te verklaren. Een zeer verbreide voorstelling is die van Tylor en Spencer, dat de „primitieve" mensch, die in den droom de verschijning zag van een rèeds gestorvene, daardoor op de gedachte kwam dat die doode dus nog voortleefde. En dit, verbonden met de ervaring dat droomerj überhaupt mogelijk zijn, d. w. z. dat de ziel in den slaap het lichaam kan verlaten en er straks bij het ontwaken weer in tetugkeeren, zou dan meteen een soort van „wetenschappelijk" bewijs zijn voor het „primitieve" denken, dat de ziel een zelfstandig bestaan kan leiden. Deze voorstelling is stellig onjuist, of in elk geval eenzijdig, immers ze verwaarloost den belangrijksten (psychologischen) faktor, en doet geen recht aan de „primitieve" mentaliteit. Wat het eerste betreft, de mensch als bewust wezen kan de gedachte van vernietiging niet verdragen, in elk geval: begeert te blijven en projekteert den in hem liggenden drang naar voortbestaan tot een objektieve grootheid. Wat het tweede aangaat, de natuurmensch die emotioneel uit onmiddellijke aanschouwing leeft, ORAKEL WEZEN. 225 (zie : natuurvolken G) projekteert zijn innerlijk leven te gemakkelijker omdat zijn voorstellingswereld niet is onderworpen aan het kritischanalystisch denken. Hij leeft in een mystieke wereld waar dood en leven, persoonlijk en onpersoonlijk, geest en stof, e. d. geen schero gescheiden begrippen zijn, maar in elkaar vloeien. Hij voelt zichzelf deel van de natuur, waar onophoudelijk het leven overgaat in den dood en de dood terugkeert tot het leven. De zon die in het westen „sterft ontwaakt weer in het oosten; dieren en planten sterven onophoudelijk, maar altijd weer zijn er dieren en plantenuit de aarde waarin hij zijne dooden legt, breekt elk voorjaar het nieuwe leven los. Het geheimzinnig proces van leven en dood beheerscht alles wat hij ziet, en uit tal van begrafenis-gebruiken en doodenvoorstellingen blijkt hoezeer de natuurmensch zichzelf mee begrijpt in die altijd weer herlevende natuur. Zedelijke voorstellingen van een vergelding hiernamaals e. d. verbinden zich daarmee van huis uit niet. De meening dat het O.-geloof de vrucht zou zijn van dein den mensch liggende vergeldingsbehoefte, is dan ook af te wijzen, Wél heeft later, waar de vergeldingsgedachté zich ontwikkelde, en werd nagedacht over de onevenwichtigheid tusschen deugd en geluk, die vergeldingsgedachte zich verbonden met het O -geloof, en zijn deze beide samen geworden de basis voor de voorstelling van een doodengericht G, alsmede van een scheiding tusschen boozen en goeden (hemel G en hel). Maar dat alles komt pas als het reflekteerend verstand zich met deze dingen gaat bemoeien en weten wil waar en hoe de dooden leven en wat er verder met hen gebeurt. Voor het „primitieve" denken bestaan zulke vragen nog niet, zelfs een hiernamaals is er onbekend; alles wat is, is onmiddellijk en voor direkte waarneming aanwezig, de O. wordt er gedacht als een terugkeeren van den doode in dit leven en op deze aarde, hetzij de doode herleeft in een kind dat na TT j VadeiS WOrdt 9eboren (vfl'-de veelvuldig voorkomende voorstelling dat de zoon is: de herleefde vader en de gedachte dat de rondwarende zielen van gestorven kinderen- ra-het lichaam van een voorbijgaande vrouw sluipen en aldus tot nieuwe geboorteuTHnb. CtZ? bij als do°dengeest tusschen de levenden verkeert hetzij hij rondwaart rondom zijn graf of zich inkaineert in een of ander dier of ze fs in een boom. Het volstrekt praktisch karakter van het „primitieve O.-geloof blijkt bv. ook hieruit, dat de O. inderdaad dikwijls niet anders is dan de herinnering aan den doode. Zakt de herinnering weg,, dan is de doode weg. En ook hieruit dat de O. bij tal van stammen alleen het voorrecht is van vorsten, priesters, en andere aanzienlijke personen. doodenrijk GrSChillende VOrmen' waarin het O.-geloof voorkomt, zie: laofV J' r?' Car&eLnteJ\The Place of immortality in religious belief, löyö.J. Lr. Frazer, The belief in immortality 1913; H. T. van Ginkel «fn wen meer aD eenmaal op aarde? Een biidra9e tot toelichting van het refncarnatieprobleem, 1917. w Orakelwezen, zie: mantiek G, Obbink, Godsdienstwetenschap. 15 226 ORDAAL—ORF1SME. Ordaal, zie: Godsoordeel G. Orfeus, zie : Orfisme G. , Orfisme, Het O. is een der merkwaardigste verschijnselen uit de Grieksche religie. Gewoonlijk wordt het tot de mysteriën G gerekend, en het heeft daarmee dit gemeen dat het evenals de mysteriën is een reaktie tegenover de bevallige oppervlakkigheid der Homerische mythologie G, die de diepste religieuze behoeften negeerde. Toch is het O. niet iets principiëel nieuws: de mystieke vroomheid die in het O. en de mysteriën aan den dag treedt, is een verlevendiging van de tijdens Homerus wel verwaarloosde maar niet verdwenen mystieke onderstrooming, die het heele leven omspant met een net van verzoenings- en reinigingsriten, en zich vooral op de chthonische goden richt. Van de mysteriën te Eleusis en te Samothrace onderscheidt zich het O. door zijn scherp omlijnde verlossingsleer, en doordat het, inplaats van het heil te binden aan één bepaalde wijding, onophoudelijke reinigingen en wijdingen eischt, en dat het niet gebonden is aan één bepaald heiligdom. Het is door het heele land verbreid, staat open voor alle mogelijke invloeden, is zelfs in staat om straks het filosofisch denken tot dat van Plato toe, te doordringen. De volgelingen der orfische leer leefden geheel op zichzelf, zonder eenigen anderen band dan het handhaven der orfische leer en leefregels. Een eigenlijke „sekte is het O. dus niet. De zgn. „orfeotelesten", die als met bovennatuurlijke krachten toegerust en in het bezit van geheime, magische boeken, het land doorreisden, brachten het O. in diskrediet. Als historische verschijning is het O. niet voor de 6e eeuw aan te wijzen, maar het materiaal waaruit die religieuze gemeenschap werd opgebouwd, was veel vroeger aanwezig: onder het volk een allesbeheerschende kathartiek, bij dichters als Pindarus dezelfde pantheïstisch-mystisch-pessimistische kijk op het leven; maar eerst in de 7e eeuw werd dat alles rondom den „Thracischen zanger" Orfeus als heilsleer gegroepeerd. Van dezen Orfeus weten we verder niets, niet eens of hij een historische of een mythische figuur is. Waarschijnlijk werkten bij het ontstaan van het O. Egyptische of Kretensische of Thracische invloeden, mogelijk wel alle drie, in elk geval is er groote overeenkomst tusschen de met die namen bedoelde heilsleeren en het O. De verlossingsleer van het O. concentreert zich om de figuur van den vegetatie-god Dionysos-Zagreus, zoon van Zeus en Perséfone. Deze Dionysos-Zagreus ontvangt de wereldheerschappij, maar op aansporen van Hera wordt hij door de Titanen verscheurd en verslonden. Zeus straft de Titanen door hen met zijn bliksem te dooden; uit hun asch ontstaat het menschengeslacht. Deze Titanen-mythe is stellig latere aanpassing van een oud mysteriespel, waarbij de god in de gedaante van een stier door de deelnemers werd gedood en opgegeten. Dezen besmeerden zich daarbij met een soort witte asch .titanos", 'vandaar de naam Titanen, welke naam dus met „reuzen' oorspronkelijk niets te maken heeft. Dat gebeurde zoowel op Kreta, waar de god Zagreus, als in Thracië waar hij Dionysos heette. ORMAZD-OSIRIS. 227 Daar de Titanen Dionysos hadden opgegeten, bestaan de uit de Titanen gevormde menschen uit twee elementen, het booze (titanische) Znï h ,a^JD^y^che) princiep. Het titanische element is he menschelijk lichaam, het Dionysische element is de ziel. De godde h,ke ziel zit dus in het booze lichaam als in een kerker gevangen, en de roeping van den mensch is zijne gevangen ziel te verlossen Dat geschiedt door een lange reeks van reinSmgen ascese wijdingen en een vegetarische levenswijze, m. a. w. doo een heid Dit d'oT Heieindd°el iS de hereeni9-9 «er ziel metTe godheid.. Dit doel wordt echter pas na herhaalde wedergeboortenbereikt Kt ^U12Kng G)' Cn iS^leen b«*kbaar voor hen diez jntagS ta de orfische mysteriën. Eigenlijk zedelijke eischen worden aan de ^eStfld'Ide Vf,D huis Uit goddelijke ziel wordt immers niet geacht zondig te zijn. alleen bedekt door de aanraking met het booze vat HÓewpf *ÏÏ evlekking„WOrdt -«er fysisch dan ethisch opge! vat Hoewel: ethische voorstellingen kunnen hier een aanknopingspunt vinden, wat ook gebeurd is. «"^noopmgs De orfische mysteriën behooren oorspronkelijk tot dezelfde groep van voorstellingen als de mysteriën van Isis G, Attis G Kybele G e. d., d w z. tot de vegetatieve natuurreligie, maar beter dan eenige andere heeft het O. de natuurmythe tot een anthropologische my he gemaakt, en ,n het menschelijke omgebogen. Maar hoe weinig deüid nog n,p was om te komen tot de zuiver zedelijke waardeering van den mensch, en hem als zedelijk wezen te onderscheiden van de hem omnngende natuur, blijkt uit de wijze waarop het probleem der ve™ lossing wordt opgevat: evenals in de Brahmaansche en Boeddhistische heils eeren is de verlossing dit dat de ziel van den mensch tT&Z de O tl °e,rgrrd'd ï d°°r den k°Smos wordt ^rs/onS Als straks de Orfische leeringen hun invloed doen gelden op het e^l?5ïeHttfn- (EmPed?klLes' PyÖ»agoras,Plato,Neo-Platonisme e.d.) dan blijkt hoe moeielijk het is in deze monistisch-pantheïstisch getinte leer de individueele ziel te handhaven ntneistiscn Nog zii opgemerkt dat de zgn. „orfische gedichten" die aan den ™ "vu" \ W°rden toe9«<*'even, een konglomeraat is van zeer verschillende waarde en gehalte, loopend van de 6e eeuw i^ni ? "e n- Chr" en waa™»n de theogonieën. de thema?s zS " D^^Z^eus-mythen de mee9st bek'nde rT»Kltt :r.°' ^^A' P1,6 rhaPs°dische Theogonie, 1890; E. Gerhard, Ueber O. u. die Orphiker, 1861; E. Maass, Orpheus, 1895- P Foucart, Les associations religieuses chez les Grecs, 1873; F. Poland Gesch. d. griech. Vereinswesens, 1909; Zie verder onder: Mysteriën >C' Le9°e- Forerunners and rivals of Christianity I, 1915 p 121 — 148 Ormazd, zie: Ahoera-Mazda G - loS^M,^ dM RCfaa,?d^e 9oden van Egypte. Oorspronkelijk een vV^l?a a B°eSlriS (let>: huls van O.) waar zijn karakter als 3 fn9 d °P den voorgrond treedt, en zijn feest - het oprichten 12 tl o f'Zf 7/n hetIY°°Irjaar Sevierd wordt. O. is hier de god van het ontwakend leven. Hij behoort dus tot dezelfde groep als de  228 OSIRIS. Babyl. Tamoez, G, de Fenicische Adonis G, de Grieksche Orfeus, en Demeter, de Thracische Dionysos G, de Kretensische Zagreus de Frygische Attis G, e. d. De kultus van O. reikte al vroeg tot ver buiten Boesiris, en in zijn heiligdom te Abydos kreeg hij waarsch. pas zijn latere vérreikende beteekenis niet alleen als vegetatie-god, maar ook als menschelijke doodengod. De priesterlijke theologie bouwde beide voorstellingen verder uit en kombineerde de verschillende elementen tot één geheel: de O.-mythe. Deze mythe is ons in haar geheel enkel uit Plutarchus bekend (de Iside et Osiride). Zie: IsisG. Deze O.-mythe is stellig een kompositie van tal van parallelle stukken en varianten. Ook zijn de beide zijden der O.-figuur (de vegetatie- en de onsterfelijkheidsgedachte) er ineen gewerkt. Wat den vegetatieven kant betreft: O. is het gepersonifieerde natuurleven dat doorbreekt en opstaat uit den dood, hij is het in den dood sluimerende levensprinciep, is dus overal waar leven ontstaat. Zoo is O. de mystieke naam voor het oerwater dat de wereld omgeeft en waaruit alle leven ontspringt, ook de vruchtbaarmakende Nijl, ook de levenvoortbrengende aarde, ook het ontkiemende koren, ook de nachthemel, die straks de zon baart, ook de telkens zich vernieuwende maan, enz. O. is dus de sluimerende levenskracht der natuur, die overal tot uiting komt, waar de Egyptenaar den strijd tusschen leven en dood in gang ziet. In dat onophoudelijk proces van leven en sterven begrijpt de Egyptenaar ook zichzelf. Immers hij is ook deel van die altijd herlevende natuur. En zooals de doode winteraarde haar uiterlijken vorm behoudt, zoo bewaart de Egyptenaar den uiterlijken vorm zijner dooden door de murnmifikatie. En zooals door tal van riten in het voorjaar het nieuwe leven uit den dood wordt gewekt, zoo bewerken de opstandingsriten het herleven van den dooden mensch. De O.- en Isismysteriën dienen dus gelijkelijk om de doode natuur tot nieuw leven te brengen en om den dooden mensch op te wekken. De mummie is de in de aarde gezaaide graankorrel: de verborgen woonplaats van het leven. Zaaien is begraven, en beide geschieden met dezelfde ceremoniën (vgl. I Ko. 15:33). ,11 Bij de verdere ontwikkeling van de O.-religie wordt het heelal gezien als één groot doodenrijk, waaruit aldoor het nieuwe leven geboren wordt; op aarde het vegetale en animale, aan den hemel het astrale leven: een onophoudelijke strijd tusschen leven en dood. Al wat leeft, moet sterven, en al wat gestorven is herleeft. In de diepte van den kosmischen dood zijn de tegenstellingen verzoend: het doodenrijk is = het levensland. Over O. als doodenrichter zie: doodengericht G. Litt.: H. Schater, die Mysteriën des O. in Abydos, unter König Sesostris III, 1904; E. A. W. Budge, O. and the Egyptian resurrection, 2 vol. 1911; A. Moret, Mystéres Egyptiens, 1913; Roix et dieux d'Egypte, 1911; G. Legrain, Le temple et les chapelles d'O. a Karnak, in: R. d. T. 1900—'02; H. Th. Obbink, Over oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven, 1913; F, Legge, The legend of O. 1911 in; P SB A XXXIII.  PANBABYLONISME—PARADIJS. 229 ^^}°mam?\ Toen de gelijkende godsdienstwetenschap de verschillende mythologieën over de geheele aarde begon te verzamelen van primitieven af tot kultuurvolken toe. bleek een merkwaardiae overeenkomst in vorm en inhoud zelfs tusschen de mythen van de tijdelijk en plaatselijk meest uiteenliggende volken, te frappant om mJf 9 u™10^ «r1^ verklarin8 va° dit feit sprak A Bastian (1881) en na hem W. Wundt (1905) van de „Völkeridee", waarmee bedoeld werd dat de alle menschen gemeenschappelijke natuurlijke aanleg en voorstellingsvormen tot deze mythologische overeenstemming leidden, een opvatting die onvoldoende bleek tegenover de tot in onderdeden gaande overeenkomsten die met dien menschelijken aanleg of voorstellingsvorm niet te maken hebben Daartegenover stelde Hugo Winckler de theorie op die als P bekend is geworden. De leidende gedachten dezer theorie zijn: Dat de mythologieën van alle volken der aarde niet alleen op tal van punten overeenstemmen, maar ook allen dezelfde grondgedachte uitdrukken komt daardoor dat ze allen ontsprongen aan een gemeenschappelijke bron en vandaar uit stroomden naar alle deelen der aarde. Die bron ligt in Babel. In Babel vinden we de moedermytholoaie waarvan alle andere ont eeningen of uitstralingen zijn. Nu vond Winckler le dat de Babyion. mythologie in wezen astraal is, 2e dat aan alle mythen over de heele wereld astrale gedachten ten grondslag liggen Dus levert de Babyion. astraal-theologie den sleutel om alle mythologische sloten te openen ook al kunnen we niet nagaan langs «S i «u9 1 dC Bab/lo,n- leer haar ™g vond naar de plaatselijk en tijdelijk verst verwijderde oorden. Wat den inhoud dezer Babyion. astraalleer betreft, leert Winckler dat ze teruggaat op de formule: Makrokosmos-mikrokosmos, G of wat hetzelfde is : hemelbeeld-aardebeeld. D.w.z. het universum wordt vlgs die voorstelling geregeerd door één wereldwet, die zoowel het allergrootste als het allerkleinste doordringt. Het geheel is als een kristal waarvan elk deeltje weer een kristal is met precies dezelfde eigenschappen als het geheel. Elk gebeuren op aarde (mikrokosmos) L u Ype Va? fC,n Vroeger 9ebeuren aan den hemel (makrokosm); zoodat alle menschelijk weten aan den hemel is „geopenbaard", Pantheon (Gr.), js de naam voor de gezamelijke goden van een stad of land, die als bijeenbehoorende groep worden gedacht. Meestal worden ze op een of andere wijze met elkaar verbonden, liefst in familieverhouding, en onderverdeeld in groepen van 3 7 9 12, enz Doorgaans heeft een P. een hoofd, den „primus inter pares" van wie niet zelden op monotheïstische wijze wordt gesproken: bv. Amon-Rê m Egypte, Mardoek en Sin in Babel. Zeus in Griekenland, Jupiter in Rome enz. In deze P.-vorming, die onder politieke, dogmatische en sociale invloeden kan plaats hebben, openbaart zich bij alle polytheistische religies het streven in de richting naar he monotheïsme G K O, hetwelk echter nergens volkomen wordt bereikt; de werkelijk monotheïstische godsdiensten (Jahvisme O, Christendom A en Islam G.) zijn niet met een P. begonnen Paradijs, O A7, zie: Hemel en Hel G.  230 PARSISME—PRIESTER. Parsisme, zie: Mazdeïsme G. Pelgrim K (van lat. peregrinus = vreemdeling), is iemand die een bedevaart G doet naar een of ander heiligdom, of een heilige stad. Zulke pelgrimstochten komen in demeeste godsdiensten voor. Mekka, Jeruzalem, Benares, Rome, zijn beroemde bedevaartsplaatsen, maar ook elders (Japan, China, Perzië, Griekenland e. a.) trekken de P. in grooten getale naar de heilige plaatsen, hetzij tempels, hetzij heilige graven. Als regel geldt overal de P., die kenbaar is aan zijn bijzondere kleeding, voor onschendbaar. Waar een bepaalde tijd van het jaar voor het doen der bedevaart is aangewezen, daar is de veiligheid van den P. bovendien gewaarborgd door den in dien tijd geldenden godsvrede. Planeten O, zie: Astrologie G. Planetengoden, zie: Astrologie G. Polydaemonisme is het geloof aan het bestaan van „vele daemonen''. In de godsdienstgeschiedenis heeft langen tijd de onbewezen theorie geheerscht, dat het P. historisch en chronologisch aan het polytheïsme is voorafgegaan, en dat het polytheïsme zich uit het P. heeft „ontwikkeld". Deze voorstelling kan tegenover een dieper gaand historisch onderzoek geen stand houden : steeds meer blijkt dat, hoever wij ook inde geschiedenis teruggaan, goden en daemonen naast elkaar voorkomen, en evenzeer goden töt daemonen „afzakken" als daemonen tot goden „ontwikkelden". Voor een faze in de ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst, dien men P. zou kunnen noemen, is nergens een plaats te vinden. Polytheïsme, zie: Monotheïsme G. Praeanimisme is de naam voor de theorie dat het Animisme G niet de oudste vorm van religie geweest is, maar dat er aan voorafging de voorstelling van een onpersoonlijk leven, dat de heele natuur doordringt, welk leven niet samenhangt met zielen van gestorven menschen enz. In zoover het P. ontkent dat het Animisme de „oudste religie" was (Marett, Preuss, Hewitt, Hubert, Mauss e. a.), heeft het stellig gelijk, maar als de naam P. de aanduiding wil zijn van een bepaalde religieuze faze in de geschiedenis der menschhèid, zal het zich eerst nader moeten legitimeeren. Litt.: F. D. E. van Ossenbruggen, Het primitieve denken zooals dit zich uit voornam, in pokkengebruiken op Java en elders ; Bijdrage tot de prae-animistische theorie, in:BT 1915, bladz. 1—370 (een zeer instruktief opstel.) ; A. Rutgers van der Loeff; Over het zgn. P. in verband met de theologie, in TY., 1918, 275—300. Priester O K. Voorzoover wij kunnen nagaan, berusten alle oude menschelijke samenlevingen op religieuzen grondslag. Het huisgezin, de familie, de stam, de stad, de staat, zijn in de eerste plaats religieuze eenheden (zie: Haard G); het al of niet deelnemen aan zekere religieuze riten beslist of men er lid van is, en het hoofd van elke eenheid (huisvader, familie- en stamhoofd, vorst, koning) heeft allereerst een religieuze funktie. Hij heeft ervoor te zorgen, dat de gemeenschap waarvan hij het hoofd is, en die zoowel de dooden als de levenden omvat, in de rechte verhouding blijft tot de onzichtbare wereld waar  PROSTITUTIE. 231 de goden, (hetzij voorouders hetzij kosmische machten) wonen, d. w. z.: hij is priester. Bij de natuurvolken G en de meeste oude kultuurvolken treedt dat priesterlijk karakter der sociale hoofden duidelijk aan het licht: in allerlei religieuze handelingen zijn zij de (bemiddelaars tusschen goden en menschen (priestervorsten). Vandaar hun dubbele funktie: ze vertegenwoordigen de menschelijke gemeenschap in hun naderen tot de goden, en niet minder vertegenwoordigen ze de goden tegenover de menschelijke gemeenschap. Dat laatste wordt op allerlei wijze uitgedruikt: de P. draagt het godsmasker (zie: Masker Cr), het godskleed, en den godsnaam; ook imiteert hij in zijn handelen den god, dien hij vertegenwoordigt. En waar, — zooals bij de verdere ontwikkeling van den staat overal gebeurt — de politieke en religieuze funktie van het stam- of staatshoofd zich spüst in koningschap en P.-schap, daar blijft de P. staatsambtenaar, en handelt namens den koning. Evenals de oude P.-vorst wordt ook de (uitsluitend religieuze funkties vervullende) P. gehouden voor een inkarnatie G van de godheid: in hem is de goddelijke macht gekoncentreerd. Krachtens dat één-zijn met de godheid kent hij den goddelijken wil, en weet hoe de godheid gediend moet worden. Dit zelfstandig worden van de P.-schap moet wel komen: zoowel de steeds meer gekompliceerd wordende staat, alsook de steeds ingewikkelder religieuze riten maakten het eenerzijds onmogelijk dat de koning alle P.-diensten zelf verrichtte, en anderzijds dat ieder huisvader of stamhoofd de ritueele woorden en handelingen voldoende kende, om ze zonder fouten te herhalen. De P. die over goddelijk kennen en kunnen beschikt, wendt dat vermogen op allerlei wijze aan ten bate van het volk: 1) door voorspelling van de toekomst; 2) door kultushandelingen; 3) door de beoefening der rechtspraak; 4) als onderwijzer en beoefenaar der wetenschap (bv. het maken van den kalender); 5) als medicus (door zijn daemonenverdrijvend weten). Zoo wordt het heil des volks almeer afhankelijk van het priesterlijk werk, en krijgt dit hier en daar (bv. zeer sterk in Indië), het karakter van een geheimwetenschap, (zie: Okkultisme G) en magie G. De heilige'formule en de heilige rite wordt het koncentratiepunt van alle goddelijke krachten, en wie die formule weet en de rite kent, heeft macht over goden en menschen. Inderdaad wordt in Indië geleerd (zie: Brahmanisme G) dat goden en menschen beide aan de macht van den P. onderworpen zijn. Tot dezen trap gestegen, kan het P.-schap natuurlijk gevaarlijk worden voor de macht waaruit het opkwam: het koningschap. En de geschiedenis van vele oude volken weet dan ook te verhalen van priesterlijke aanspraken op de wereldlijke macht en van botsingen tusschen die twee (Egypte, Babel, Israël, Middeleeuwen). In Israël heeft zelfs het P.-schap na oplossing van het staatsverband, de volkeenheid bewaard en den staat hersteld (ballingschap O), en het Lamaïsme Cr biedt het voorbeeld van een zuiveren P.-staat. China is het land van den staats-P.: de staatsambtenaar verricht eo ipso priesterlijke funkties, de keizer (of president) voorop. Prostitutie K, zie: Hiërodulen G.  232 PTAH-QORAN. Ptah, Eg. god, zie: Egypte (religie) G. Puberteitsriten, zie: Mysteriën G. Qoran. Tot de nalatenschap van Mohammed G behoorde o.a. een groote hoeveelheid spreuken vermaningen, redevoeringen, enz., waaronder één groep zich naar den vorm van de anderen onderscheidde. Bedoelde groep omvat nl. die spreuken, waar Allah G sprekend wordt ingevoerd, terwijl, vooral in de oudste spreuken, het plechtige berijmde proza de uitdrukkingsvorm is. Deze spreuken golden voor „openbaringen" van Allah, en dragen, zoowel als geheel, als ook wat de enkele spreuken betreft, den naam Q., welke naam beteekent : lezing, recitatie. Bij Mohammeds dood waren deze spreuken deels reeds opgeteekend, op palmbladen, platte beenderen, papyrusstukjes, enz., deels leefden ze in de harten der geloovigen. Reeds onder den eersten chalief G, Aboe Bekr, werden de verspreide spreuken verzameld, en onder chalief Othman (644—656) werd de tekst opnieuw nagezien, de spreuken in één dialekt gebracht en de volgorde voorgoed vastgesteld. De van dit officiëele exemplaar afwijkende redakties werden verbrand. De zoo tot stand gekomen Q. is vrij wel dezelfde als dien wij nu hebben. De Q. bestaat uit 114 hoofdstukken of „Soeras", zonder chronologische volgorde, terwijl uit den inhoud dikwijls niet kan worden opgemaakt, uit welke periode een bepaalde soera dateert. Wel maakt de Q. zelf een onderscheiding in twee groepen: door boven elke soera te zetten of ze „Medinensisch" of „Mekkaansch" is. Maar daar de soeras zelf dikwijls zijn samengesteld uit allerlei niet bijeen behoorende stukken, kan zulk een aanduiding slechts cum grano salis worden verstaan. In de meeste gevallen moet op historische of taalkundige gronden worden beslist, tot welken tijd een bepaalde spreuk behoort. Meestal is dat mogelijk, daar de taalkundige vorm tusschen de Medinensische en de Mekkaansche soeras aanmerkelijk verschilt, en bovendien de meeste Q.-teksten naar aanleiding van bepaalde feiten zijn uitgesproken. Ook is er verschil in inhoud tusschen de soeras der verschillende perioden. De oudste, korte rythmische spreuken, dragen een sterk profetisch karakter; hartstochtelijk en aforistisch wordt de wa'arheid van den eenen God en de vreeseüjke hellestraffen der ongeloovigen in schelle kleuren geteekend. Deze soeras loopen over van bedreigingen en vervloekingen tegen alle ongeloovigen. In de tweede periode zijn het minder losse onsamenhangende spreuken, maar langere vertellingen, vooral uit het OT., waarbij ook de taal veel van zijn poëtisch-profetisch karakter verliest. In de soeras der laatste periode vinden we de betoogende, redeneerende, berekende uitspraken van den politikus en den theoloog. Wie den Q. in chronologische orde lezen wil, zou (behoudens tal van perikopen, die in verkeerd verband staan) ongeveer deze volgorde in acht moet nemen: Soera 96, 74, 73, 93, 94, 113, 114, 1, 109, 112. 111. 108, 104, 107, 102, 92. 68. 90, 105, 106, 97, 86, 91, 80, 87, 95, 103, 85, 101. 99, 82. 81. 84. 100, 79 77, 78, 88, 89, 75, 83, 69, 51, 52, 56, 53, 70, 55, 54, 37, 71, 76, 44. 50, 20, 26, 15, 19, 38, 36, 43, 72, 67. 23, 21. 25, 17, 27, 18, 32, 41, 45, 16, 30, 11, 14, 12, 40. 28, 39, 29 31, 42, 10, 34, 35, 7, 46, 6, 13 2, 98, 64, 62.  RAMMAN—REÏNKARNATIE. 233 8. 47. 3. 61. 57, 4. 65, 59, 33, 63, 24, 58, 22, 48, 66, 60, 110, 49, Afgezien van deeerstesoera, wordt in den Q. de volgorde bepaald door de lengte der soeras: de langste soeras staan eerst, dan volgen de kortere, zoo dat de kortste aan het eind staan. De eerste, de openingssoera genoemd, te vergelijken met het „Onze Vader", en de 112e die een korte geloofsbelijdenis omvat, zijn onder de Mohammedanen het meest populair, en worden bij alle mogelijke gelegenheden gereciteerd. Elk hoofdstuk heeft een titel (behalve het 9e), dan volgt de zgn. „Bismilla": In den naam van den allerbarmhartigsten God. Deze formule komt later voor als inleidingsformule aan het begin van alle geschriften van Moslims. De Q. is geschreven in een dialekt dat sintsdien tot model heeft gediend voor het taalonderricht in alle Mohammedaansche scholen, het is de standaardtaal voor het zuiver Arabisch geworden. Een systematische leer bevat de Q. evenmin als de Bijbel, en er is ook m dogmatisch opzicht nog al verschil tusschen tal van uitspraken waarvan nat. door Moh. dogmatici één geheel, een koranische theologie is gemaakt. Deze dogmatici ontkennen nat. dat er tegenspraken in den Q kunnen voorkomen, want Mohammed is vlgs. Moh. opvatting niet de auteur van den Q., doch deze is, na eerst van den hoogsten naar den laagsten hemel te zijn gebracht, stuksgewijze aan Mohammed geopenbaard. Volgens orthodox-Mohammedaansche voorstelling is de Q. zelf ongeschapen en .dus eeuwig. Wat Mohammed ontving, was niet anders dan een kopie van dat eeuwige boek dat bij Allah op een „welbewaarde tafel" geschreven is, en door den engel Gabriël aan Mohammed werd overgebracht. Evenals het OT. was de Q. oorspr. geschreven zonder klinkers, maar werden later, om de juiste lezing te kunnen vastleggen, klinkers toegevoegd. Over het al of niet geschapen zijn van den Q. ontstonden later hevige dogmatische twisten daar met name de „vrijzinnige" Motazilieten, de eeuwigheid en het ongeschapen zijn van den Q. ontkenden, in welken strijd nat. de orthodoxe meening het won. u 9C n9' 'S n°9 alti*d de 9rondslag voor geloof en leven van de heele Moh. wereld, nat. niet zooals hij daar ligt, maar zooals hij door de latere leeraars is bewerkt en in systematische handboeken is uiteengezet. Een der beste vertalingen is die van Sale : The Koran, waarin „a préliminary discourse", een goede inleiding op de lektuur van den Q. Zie ook: G. Weil, Einleitung in den Koran, 1878 en Th. Nöldeke, Geschichte des Qorans, 2 dln. bearb. von Fr. Schwally. 1909 en 1919. Ramman, zie: Babel en Assyrie (religie) G. Reïnkarnarie, (lett.: weder vleeschwording) is de leer dat de menschelijke ziel niet aan één lichamelijk bestaan gebonden is, maar na den dood haar intrek neemt in een ander lichaam van een mensch of een dier of zelfs een plant of een dood voorwerp. Als regel gaat die 234 REÏNKARNATIE. voorstelling gepaard met de meening dat de ziel ook vóór dit leven reeds in een ander lichaam is geïnkarneerd geweest. Bij de „primitieven" is elke geboorte een R. (zie: onsterfelijkheid G). Vooral de zielen van jonggestorven kinderen hebben de neiging om in den uterus van voorbijgaande vrouwen te sluipen. Om dat te vergemakkelijken begraven sommige Amerikaansche stammen hunne kinderen aan de zijde van den weg waar ze kans hebben dat vrouwen passeeren. Bij verschillende volken bestaat de voorstelling dat de ziel van eiken doode onverwijld haar intrek neemt in het foetus of het lichaam van een pasgeborene. Evenmin als de dood het einde is, evenmin is de geboorte het begin van het leven, het is de voortzetting van een vroeger bestaan in een anderen vorm. Daarom noemen vele volken een kind naar zijn reeds gestorven grootvader of oom of een ander overleden familielid, dikwijls na op allerlei wijze te hebben uitgevonden van welken gestorvene het kind de R. is. De R.-leer gaat dus terug op verschillende „primitieve" voorstellingen, le dat de ziel is een afzonderlijk half stoffelijk „ding", dat bij den dood het lichaam verlaat en zelfstandig voorbestaande, en het eig. wezen van den mensch vertegenwoordigende, in een ander materieel wezen of voorwerp zijn intrek nemen kan; 2e dat niet alleen menschen maar ook dieren en zelfs dingen een ziel hebben of ten minste de woonplaats van zielen kunnen zijn; 3e dat de mensch in wezen principiëel één is met de hem omringende natuur *, 4e dat het lichaam of het stoffelijk substraat niet anders is dan het orgaan waardoor de daarin wonende ziel werkt. Het is duidelijk dat deze voorstellingen tot dragers van hooge zedelijke gedachten kunnen worden, en het aanknoopingspunt voor wetenschappelijk-theologische vragen. Dat is vooral in Indië geschied, en het is daarom dat men met den term R. doorgaans het oog heeft op de Indisch-Brahmaansche spekulaties. De R.-leer geeft in Indië bv. antwoord op vragen als deze: vanwaar de groote verschil-' len onder de menschen, zoodat de een gelukkig is, de ander ongelukkig ; de een goed, de ander slecht ? Het antwoord luidt: door de daden die ze deden in een vroeger bestaan, door welke daden deze inkarnatie geheel bepaald is. Hier wordt het raadsel van het leven dus opgelost door te verwijzen naar een vroegere existentie der ziel. Bij het vergeldihgsgeloof wordt verwezen naar volgende existenties: hoe is te rijmen met een rechtvaardig wereldbestuur het gebrek aan evenwicht tusschen deugd en geluk ? Goeden gaat het slecht en slechten gaat het goed. De R.-leer geeft ten antwoord: dat gebrek aan evenwicht is maar schijn: in een volgende existentie wordt geboet wat hier is misdreven. In Indië krijgt de R.-leer dezen vorm: Al wat leeft, leefde vroeger al, en de toestand van nü wordt geheel bepaald door de daden in een vroeger bestaan. Van de daden in dit leven hangt weer de volgende bestaansvorm af en zoo ad infinitum. Aan dien eindeloozen maalstroom van geboren worden en sterven (samsara) waarin de ziel de meest verschillende toestanden kan doorloopen, kan alleen een einde komen wanneer de ziel zichzelf als èén met Brahman G REÏNKARNATIE. 235 erkent, d. I tot weten (vidya) komt, (Brahmanisme G) of totdat de ziel door allerlei oefeningen zijn levenswil heeft gedood en de lamp door gebrek aan olie uitgaat (Boeddhisme). Dan Staat het „rad der geboorte" stil (vgl. Jk. 3: 6). In het Boeddhisme kan men overigens eig. met van R. in den zin van zielsverhuizing spreken, want het Boeddhisme kent geen ziel; wat overgaat van den eenen toestand in den anderen is niet de ziel maar het karma G. Maar in wezen is daarmee toch dezelfde gedachte bedoeld als met de R. In Griekenland vond de R.-leer ingang door het Orfisme G. en werd door de Grieksche filosofie uitgewerkt tot een eigenaardige zieleleer (Empedokles, Pythagoras, Plato, Neo-Platonici). Het R.-geloof heeft zich in verschillende sekten alle eeuwen door gehandhaafd, en kent zelfs in de laatste jaren een zekere opleving in okkultisme G en spiritisme G, trouwens in gewijzigden vorm. Die aantrekkingskracht der R.-leer heeft verschillende oorzaken: le de ijzeren wet der vergelding volgens welke ieder mensch zijn eigen leven maakt tot wat het is, en de konsekwenties zijner daden geheel draagt, bevredigt het menschelijk rechtvaardigheidsgevoel; 2e de leer dat de eindelooze verschillen in de menschenwereld noch toevallig zijn noch het werk van een willekeurig handelend God, maar vrucht van een vroeger bestaan, geeft voor den oppervlakkigen waarnemer een aannemelijke verklaring, waarvan de zwakheid niet licht wordt ontdekt doordat de oorzaak van die verschillen ligt buiten de empirische wereld (vóórbestaan); 3e De leer dat na den dood de mensch nog gelegenheid heeft zich te beteren, is gemakkelijker te „begrijpen" dan dat het bij den dood (voor den een vroeg, voor den ander Iaat) plotseling en voor eeuwig is beslist, vooral tegenover de aarzelende houding der Christ. dogmatiek betreffende het eeuwig lot van hen die hier op aarde het Evangelie niet konden kennen heeft de R.-leer op menig gemoed groote aantrekkelijkheid omdat de „billijkheid" er beter gewaarborgd schijnt; 4e De Christ. dogmatiek kent onmiddellijk na den dood maar twee soorten van menschen: eeuwig gezaligden en eeuwig verdoemden. De R.-leer schijnt meer rekening te houden met de veelvoudigheid van het leven, waarin de menschen niet in absoluut goeden en absoluut kwaden te verdeelen zijn-, en waarin niet de genade behoeft aan te vullen wat aan de rechtvaardigheid ontbreekt. Immers volgens de R.-leer zet ieder de lijn hier in dit leven begonnen, voort, hetzij ten goede hetzij ten kwade; 5e de R.-leer erkent geen wonderen van welken aard ook: alles verloopt wetmatig en noodwendig. Het zwakke punt der R.-leer is wel dat ze den enkeling isoleert, dat ze door alles, ook het zedelijk leven, mechanisch-noodwending op te vatten, de persoonlijkheid en den wil doodt, geen plaats heeft voor barmhartigheid met misdeelden en ongelukkigen, (die immers zijn wat ze „verdienen") en het verantwoordelijkheidsgevoel onderdrukt (het kan immers niet anders gaan dan het gaat), en het goede alleen aandringt door egoïstische motieven (het goede doen om zelf verlost te worden.) Litt.: zie onder onsterfelijkheid G, Brahmanisme O en onder de in dit artikel genoemde woorden. 236 REIN EN ONREIN—RELIKWIEËNVEREERING. Rein en onrein, ON zie: Heilig en profaan G. Religie K, zie: Godsdienst G. Relikwieënvereering. De R. gaat terug op primitieve voorstellingen, (die zich uiten in animisme G, mana-voorstelling G, en natuurvereering G.) nl. deze dat de zichtbaar-empirische wereld de draagster is van een daarin aanwezige kracht (of krachten), die zich in een bepaald persoon, dier of voorwerp kan ophoopen, zoodat die persoon, dat dier of dat voorwerp ten goede of ten kwade buitengewone dingen kan doen. Alle buitengewone en opvallende dingen worden bij de natuurvolken aan de werking van zulk een „krachtcentrum" toegeschreven, en menschen die buitengewone dingen doen, doen dat door de in hen wonende „kracht". Ze heeten „magiër" G, priester GKO, heilige K enz. Daar hun bovennatuurlijk vermogen een gevolg is van de in hen wonende kracht, die min of meer fysisch wordt opgevat, (vgl. het „geladen" zijn van een voorwerp met elektriciteit) is elk voorwerp waarmee ze in aanraking komen (kleeding, wapens), en ook elk deel van hun lichaam (haar, nagels), met diezelfde „kracht" geladen en „ontlaadt" zich bij aanraking dezer voorwerpen, die evenals een „leidsche f lesch" aan den mensch dienstbaar kan worden gemaakt, wanneer ze door een der zake kundige wordt gehanteerd, maar bij onoordeelkundige behandeling doodelijk of verderfelijk werkt. Daar nu de heele bovenzinnelijke wereld gedacht wordt als met „heiligheidsstof" geladen, is het noodig hetkontakt metdeze wereldtedoen plaats hebben door „wetende" mannen en vrouwen (priester, magiër, toovenaar G medicynman, regenmaker enz.) Deze personen wordendoor het voortdurend kontakt met het „heilige" steeds meer magisch geladen, en als ze straks sterven, blijft die kracht inherent aan wat ze achterlaten ; kleeding, haar en verder eigendom, maar ook hun lichaam: beenderen, nagels enz. Deze heilige met „kracht" geladen overblijfselen heeten: relikwieën. Natuurlijk worden de relikwieën van zulke heilige personen zorgvuldig bewaard, en voor allerlei doeleinden gebruikt (genezen van zieken, regenval, goede oogst, moederschap, overwinning in den oorlog, voorspelling der toekomst, aanwijzing van een schuldige, enz.). Hun graf geldt als heilig, en hun gebeente doet krachten (vgl. 2 Kn. 13: 21). Bij kwestie of een voorwerp (tand, haarlok, kleed) werkelijk een relikwie is, kan men de proef op de som nemen door het bewuste vöorwerp een wonder te laten doen, en op deze wijze worden niet zelden relikwieën geïdentificeerd. Ook bewijzen bepaalde voorwerpen die niet als heilig gelden, dat ze relikwieën zijn. Zoo werd de Maagd van Orleans pas in 1909 „heilig" verklaard, omdat gebleken was dat hare beenderen wonderen deden. Hetzelfde geldt van het gebeente van Jeanne d' Are. Op deze wijze ontstonden de over de heele wereld verbreide heiligengraven, waarbij niet zelden boven het graf een kapel of kerk wordt gebouwd, waar de geloovigen heil zoeken. De tallooze Mohammedaansche heiligengraven zijn befaamd evenals de Boeddhistische stoepa's waar de asch der heiligen rust. Het getal der heiligen en der relikwieën neemt niet alleen in Indië maar over de heele wereld toe, daar steeds meer resten van heilige mannen blijken wonderen te doen. ROMEINSCHE RELIGIE. 237 De R. blijkt op eiken bodem te kunnen groeien: de strak-monothefetische Islam G. het atheïstisch Boeddhisme G, het pantheïstisch Hindoeisme G, het naturalistische China, en het Christelijk RoomschKatholicisme K kweeken het om strijd aan. In deze kuituurreligies wordt de R. natuurlijk niét meer gedragen door de oorspronkelijke primitieve voorstellingen; theoretisch zijn er andere motieven ondergeschoven, maar de groote massa bedrijft R. zonder rationeele motiveering. Ritueele moord (der Joden), zie: Menschenoffer G. Romeinsche religie. Het algem. karakter der R. r. is nuchter en zakelijk, de mystiek ontbreekt bijna geheel, de verhouding tusschen mensch en godheid is koud en wettelijk geregeld: een geestelijk „zaken doen". De elkaar opvolgende fazen houden gelijken tred met de sociale en politieke verhoudingen. De oudste ons bekende vorm is die van een bóeren-religie, waarbij niet altijd tusschen godsdienst en magie G de grenslijn te trekken is. Een mythologie als in Griekenland ontbrak bij de oudste Latijnen, de religie ging op in lokale kuiten, en had betrekking op lokale godheden (numina), die men vereerde om zich hun hulp voor den landbouw te verzekeren. Deze numina zijn nauwelijks goden, hebben geen scherp omschreven gestalte noch bepaald persoonlijk karakter, 't zijn meer krachten dan wezens. Hun namen geven hun funkties aan, die voor 't overgroote deel betrekking hebben op den landbouw, veeteelt en de welvaart der menschelijke familie. Hun getal is onbegrensd. Ieder hunner werd met bepaalde gebedsformules aangeroepen, welke formules door de latere priesters groepsgewijze werden verzameld in de zgn. indigitamenta. (Indigites is de naam voor deze oud-romeinsche numina). Naast deze numina kende men ook meer persoonlijke goden, Jupiter, Mars, Quirinus, Janus en Vesta. De eerste drie vormden een triade. Jupiter is de hemelgod, waarmee men bliksem, donder en regen in verband bracht, en die meer dan eenige andere god het verbindingslid was tusschen de verschillende latijnsche stammen bij grootere feesten (feriae Latinae), Straks als Rome de leiding krijgt over alle latijnsche stammen, treedt Jupiter Optimus Maximus als de hoofdgod op, die nu andere titels ontvangt, in overeenstemming met zijn nieuwe rol (Feretrius Victor etc). Hij is de Dius Fidius, die alle deelen derrelig. gemeenschap verbindt. Oorspr. had Jupiter noch tempel noch beeld, beide zijn onder Griekschen invloed ontstaan. Jupiters vrouw Juno is als Lucina de beschermster der geboorten. Ook Mars schijnt oorspr. een vegetatie-god te zijn, en de zgn. „dans" der Salische priesters een vegetatie-rite in het voorjaar. Ook in de latere Mars-offers (varken, ram en stier) spreekt dat oude vegetatie-karakter zich nog uit. De oorspr. bet. van Quirinus ligt in het duister. Janus en Vesta bebehooren bijeen als goden van de deur (janua) en van den haard (vesta). Janus is de god van alle begin: morgen, nieuwjaar, solstitia. Mij „opent . Wordt afgebeeld met twee aangezichten (janus bifrons), een voorstelling die nog niet verklaard is, evenmin als zijn naam, die oorspr. waarsch. niet met „deur" samenhangt. — De kultus van 238 ROMEINSCHE- RELIGIE. den huisel. haard (vesta) hebben de Oude Romeinen met de Grieken gemeen; en evenals elk huis heeft de stad (staat) zijn heiligen haard, onder oppertoezicht van den pontifex Maximus, en gevoed door de Vestaalsche maagden. Van het branden van dat vuur hangt de welvaart des volks af. — De feesten van 't oude Latium dragen eveneens het boven aangeduid dubbel karakter: landbouw- en familiefeesten, onder welke laatste de „doodenfeesten" een afzonderlijke plaats innemen. Tot de landbouwfeesten behooren o.a. het voorjaarsfeest van Tellus (voedende aarde), waarbij rundeken werden geslacht tot verkrijging van een goeden oogst (15—28 April), fordicidia, cerialia, parilia, vinalia, robigalia, floralia, ambarvalia; van de najaarsfeesten zijn 't beroemdst de Saturnalia (17 December). — In de huiselijke (familie) feesten spelen de penaten (de goden der voorraadskamer) een rol. De staat (als groot huisgezin) had evengoed zijn penaten als 't gezin. En daarnaast de kultus der Lares (vooroudergeesten ?) die over de familie waken, welke kultus vooral in de compitalia (de kultus op de kruiswegen) zich ontwikkelde. Bovendien heeft iedere man zijn genius, en iedere vrouw haar Juno, die als de gedeïficeerde levenskracht werden vereerd. Ook de staat had zijn genius populi Romani. Wat den doodenkultus betreft: als alle volken geloofden de Romeinen aan een voortbestaan na den dood, Men begroef de dooden mét hun gereedschap, wapens en voorzien van voedsel, en doodde soms • op hun graf vrouwen en slaven. Men vreesde de doodengeesten: het feest der Lemuria (9, 11 en 13 Mei) diende om ze te apaiseeren of te verdrijven. (Bij de Grieken: de Anthesteriën). Het feest van de dies parentales (13—21 Febr.) berust op het de familie beschermend karakter der dooden: mèt de nog levenden houden de dooden een huiselijken maaltijd. Hier komt de gedachte uit, dat dooden en levenden samen één groote familie vormen. Dat beurtelings schrikaanjagend en heilbrengend karakter der doodengeesten komt bij tal van volken voor. Deze oude religie, door de Romeinen „religie van Numa" genoemd, geheel beheerscht door Piëtas (plichtmatigheid) en gespeend aan alle wezenlijke vroomheid, veranderde tegen het einde van den koningstijd geheel van karakter. Oorlog en verkeer brachten uitlandsche ideëen, legenden, zeden naar Rome, en er ontstond een GriekschEtruscische religieuze kuituur. De goden worden geanthropomorflseerd, krijgen tempels en menschvormige beelden, en de triade Jupiter-JunoMinerva treedt op. Het Grieksche gebruik der „godenmaaltijden'' (Lectisternia) waarbij godenbeelden, op rustbedden gelegd en onthaald werden, had in 399 v. Chr. voor 't eerst plaats bij gelegenheid van een pest, en tal van vreemde goden houden hun intocht in Rome: van uit Latium: Herkules, Castor, Pollux, en Diana; uit Griekenland: Apollo. Demeter, Dionysos, ■ Kore, Hermes, Poseidon, e. a., die met reeds te Rome vereerde godheden werden vereenzelvigd (Diana met Artemis; Ceres met Demeter, Venus met Arfodite, Liber Pater met Dionysos; Mars met Ares enz.). De tegelijk indringende misbruiken, (bacchanaliën) trachtte men tevergeefs te keeren, Ook de Grieksche ROMEINSCHE RELIGIE. 239 legenden drongen binnen en werden door dramaturgen als Plautus en Terentius gepopulariseerd, en verslapten den eerbied voor de goden door hun immoreel en skeptisch karakter. Ennius ± 169 v. Chr. vertaalde Euhemerus (zie Euhemerisme G) en vond instemming. Polybius ± 126 v. Chr. stond niet alleen in zijn meening dat religie goed is als politie-maatregel en Cicero kan gelden als representant van net beschaafde Rome; als staatsburger gelooft hij aan voorteekenen en eert de goden, als filosoof populariseert hij Grieksche ideëen over God en de onsterfelijkheid der ziel, als privaat persoon laat hij zich noch met goden noch met kultus in. Zelfs de oude doodenriten ondergingen den verderfelijken invloed van het skepticisme. De eig. volksreligie werd er natuurlijk het minst door getroffen. In den restauratietijd na de burgeroorlogen begreep Octavius. de adoptiefzoon van Julius Caesar, de sociale beteekenis der religie,' en maakte ze dienstbaar aan de oprichting van het keizerschap. Hij herbouwde de tempels, liet de huiselijke kuiten herstellen, noemde zichzelf met den religieuzen naam Augustus, liet de Saturnaliën en Lupercalien naar oud gebruik en met de oude riten vieren: de luperci bekleed met geitenvellen, trokken rond en sloegen de vrouwen, op' handen en rug met riemen ter verkrijging van vruchtbaarheid', en ■vernieuwde tal van oude religieuze gebruiken. Dichters als Horatius verheerlijkten het ideaal der oude vroomheid als grondzuil voor de welvaart des volks. Ovidius berijmde den ouden religieuzen kalender (Fasti), Virgilius gaf in zijn Aeneïs aan de nieuwe religie zijn historischen achtergrond, en de keizer zelf die zich het opper-pontificaat liet opdragen, werd door de dankbare priesterschap met goddelijke eer omringd; hij werd de divus ^goddelijke) Augustus. De keizerkultus, in het Oosten en in Egypte reeds lang in zwang, drong ook Rome binnen (zie koningskultus G), en werd een der belangrijkste vormen van staatsreligie. Daarnaast werden de Oostersche mysteriën G met graagte opgenomen, waarin reinigingen, verzoeningen en 't hiernamaals een groote rol speelden De hoofdvormen dezer vreemde kuiten zijn: 1) de Isis-kultus, die sedert het begin onzer tijdrekening steeds sterker zijn invloed deed gelden. Sedert 38 n. Chr. heeft Isis te Rome haar tempel, waarin het oude Egyptische ritueel werd nagebootst, en de Isisfeesten gevierd; dood Vt\a °Pst/andina van °siris G; 2) de Kybele- en Attis-kultus. Sedert jü4 v. Chr. was de „magna mater Kybele" in Rome bekend, maar de senaat belemmerde de viering der orgiastische feesten. Sedert keizer Claudius werden ze onbelemmerd gevierd: Evenals de Osiris-IsismysteriëA is ook de Kybele-Attis-kultus oorspr. een vegetatiefeest, maar werd in verband gebracht met't opstandingsgeloof, welk element vooral in verbinding met den Mithraskultus in de tauroboliën zijn karakteristieke uitdrukking vond.3) De Mithraskultus G, die zich snel verbreidde over een groot deel van Europa, gedragen door de romeinsche legioenen. Al deze elementen lagen in de grilligste verwarring in het groote romeinsche rijk dooreen, een bont synkretisme G. lerwijl meer intellektueele kringen hun troost zochten in de moraalfilosofie van een Seneca die „geheel naar den smaak 240 ROZENKRANS. van zijn tijd schreef", in de geschriften van den als een heilige vereerden Epiktetus en den keizer-wijsgeer Marcus Aurelius. Hoe licht zulke religieuze wijsgeeren in dezen dekadenten tijd tot wonderdoeners en heiligen uitgroeien, bewijst de figuur van Apollonius van Tyana, en de vele geestelijke kwakzalvers die leven van de goedgeloovigheid der massa. De magische praktijken, die in Rome van de oudste tijden af door augures en haruspices een vruchtbaren bodem hadden gevonden, ontvingen bedenkelijke uitbreiding in astrologie G, inkubatie G (in de tempels van Aesculapius,) droomorakels en slangenmantiek, praktijken, waaraan zelfs Marcus Aurelius niet ontkwam. — Dat Keizer Heliogabalus (218—222) het aandurfde met den Deus Sol Elagabal ook de onzedelijkste praktijken te importeeren, bewijst de verwordenheid van het toenmalig heidendom. Het synkretisme bereikte zijn hoogtepunt onder Alexander Severus (222—235), die alle denkbare goden vereerde, en daarnaast een heir van „heiligen": Orfeus, Abraham, Christus, Apollonius van Tyana, Alexander den Groote enz., alles onder de auspiciën van den alles overheerschenden Sol invictus. De verhouding tegenover het Christendom was, behoudens op zichzelf staande gevallen (Nero, Trajanus, Marcus Aurelius, Septimius Severus) tamelijk welwillend, een houding, die tegen het einde der 3e eeuw veranderde, tegelijk met de laatste stuiptrekking van het oude heidendom: het Nieuw-Platonisme, dat echter al spoedig in 't volksbijgeloof verstrikt raakte, en zijn wijsgeerige beteekenis inboette. De poging van Julianus om 't heidendom weer op de been te helpen, kwam te laat (361—363), en het herhaalde pogen van aanzienlijke Romeinen om het uit de senaatkamer verwijderde beeld van Victoria op zijn oude plaats terug te krijgen is een tragisch symbool van het stervend heidendom. Het was Theodotius de Groote die in 392 den heidenschen kultus ook officiéél verbood, en daardoor bezegelde wat reeds feitelijk was voltrokken. — Wissowa, Religion und Kultus der Römer 1902; C. Bailey, The religion of ancient Rome 1907; Boissier, La - religion romaine d'Auguste aux Antonius 2 Tom. 1874 (mooi geschreven!); J. Réville, La religion a Rome sous les Sévères 1886; Beurlier, Essai sur le culte rendu aux empereurs romains, 1891 ; voor de vreemde kuiten: Fr. Cumont, les religions orientales dans le Paganisme romain21909; W. Fowler, The roman Festivals of the period of the Republic 1899; The religioes experience of the Roman people 1911 ; J. B. Carter, The Religion of Numa 1906; Een mooie, klare schets van S. Wide, Römische Religion, in: Einleitung in die Altertumswissenschaft II; J. Vürtheim, Romeinsche religie, in „Groote Godsdiensten", II, 1, 1912; H. M. R. Leopold, de ontwikkeling van het heidendom in Rome, 1918; H. T. Karsten, De godsdienst der Romeinen, 1909. Rozenkrans K is een voorwerp dat in Indië (Brahmanisme G en Boeddhisme G) bij het gebed werd gebruikt als middel voor de kontemplatie. Het vond zijn grootste verbreiding bij de Noordelijke Boeddhisten, en kwam vandaar in den Islam G en het Christendom K. Bij de Sjivaieten telde de R. 84 kogeltjes, bij de Visjnoeïeten 108. Deze getallen hebben astrologische beteekenis: 7 X 12 en 9 X 12. SAGEN-SFINX. 241 Reeds in Indië droeg dit voorwerp den onjuisten naam R., welke naam misschien berust op een misverstand. „Rozenkrans" heetin het Sanskritdsapamala, en „gebedskrans": dsapamala. Oorspronkelijk is stellia gebed (dsapa) en niet roos (dsapa) bedoeld. In den foutieven vorm kwam de naam naar Europa. Sagen, zie: Mythe G. Sakya-Moeni, de „wijze der Sakyas", een titel van Boeddha G. Samas, de Babyion. Zonnegod, zie : Babylonië G Schepping, ONK zie : Kosmogonie G, Ei (als religieus symbool) G. berapis. De S. dienst werd volgens de legende in Alexandrië onder Ptolemaeus I (323-283 v. Chr.) ingevoerd uit Sinope, is echter volgens anderen in Egypte zelf ontstaan en een produkt van Griekschbgyptisch synkretisme G. Daarmee in verband staat de kwestie van den oorsprong van den naam S. Velen houden hem voor Semietiscb, speciaal Babylonisch, en denken aan , „Sarapsi" (naam van den Baby onischen god Ea), of aan Zarboe of Sarrapoe (naam van den Babylonischen god Nergal), anderen denken aan een kombinatie van Osiris G en Apis G twee Egyptische goden. In elk geval is de god, eenmaal in Egypte zijnde, met den Memfitischen doodengod OsirisApis met zijn vergriekschten naam Osorapis geïdentificeerd, en onder het beeld van den god Hades voorgesteld. Door dit „doodengod"karakter nam S. gemakkelijk de attributen van den Egyptischen Osiris over en werd tot den voornaamsten god van het Hellenistischtigyptisch pantheon, aan wien volgens de overlevering niet minder dan 42 tempels waren gewijd (het getal der „nomen" van Egypte) ^ijn^voornaamste heiligdom was het „Serapeion" te Alexandrië, waar hij als de voornaamste god door de Grieken met Zeus werd vereenzelvigd (de titel Zeus-S. is zeer gewoon) zooals dat al vroeger met ZeusAmon was geschied. Het synkretisme G ging verder en verbond S. met Poseidon-Neptunus. Jupiter-Helios, enz., gaf hem als attributen een Cerberus of een slang (uraeus ?). S. werd zoo populair als een „groote" god maar worden kan — want populair in den zin dat hij de god der massa werd, wiens beeldjes in alle huizen en graven werden gevonden, was S. niet. Daarvoor was hij te veel priesterlijke uitvinding en stond als rijksgod te ver boven het volk. Van Alexandrië uit vond S. zijn weg naar alle deelen van het Ptolemaeën-rijk en naar Rome en Griekenland. Tot in Athene en Rome toe stonden zijn tempels. Uit de afbeeldingen van S. evenals uit zijn veelvuldige kombinatie met de Egyptische godin Isis G, spreekt de neiging om vooral zijn vegetatief karakter te doen uitkomen Maar zijn verheffing te Alexandrië bedoelde allereerst hem te maken tot den nieuwen rijksgod voor de nieuwe dynastie. Over het S.-probleem zie: C. F. Lehmann-Haupt, Zum S-problem, !? ™L 10* 1914: E- Pet«sen, Die S.-legende, in AW. 1910. S 47 £nP«BA' XXXVI O914): Isidore Lévy, Sarapis, in: RH LXVII (1913), p. 308 ss.; N. Ph. Weitz, in Roscher, Lex s.v. Sarapis,(1910), waar verdere litt. Sfinx. De S. komt het eerst in Egypte voor als liggende leeuw Obbink, Godsdienstwetenschap. 16 242 SFINX. met menschenkop, later met allerlei varianten (rams- of valks-kop) en allerlei variaties in de houding. In het algemeen kan men zeggen dat in het Oude Rijk de liggende, in het Middenrijk de staande, in het Nieuwe Rijk de zittende houding het meest op den voorgrond treedt. Een veel voorkomende houding sedert het Nieuwe Rijk is: de S. die zijn vijanden neerwerpt. Bij den Egyptischen S denken wij het eerst aan den reuzen-S. te Gizeh, bij de pyramiede van Cheops: een leeuwenlichaam met menschenkop. Onbekend is wie hem bouwde, zelfs de eeuw waarin hij werd gebouwd, is niet bekend. Hij is 20 M. hoog, 57 M. lang, zijn gezicht is naar het O. gekeerd. Hij is geheel uit de rots gehouwen. Hij heet in de Egyptische teksten: Hr-m-iahw.t, d. i. „Horus in den horizont". De Grieken vertaalden het door: Harmachis. Horus is de jonge zonnegod. Volgens dezen naam dus — die echter pas in het Nieuwe Rijk voorkomt — is de S. het beeld van de opgaande zon als god gedacht. Nu staat het vast dat de S. te Gizeh oorspronk. bedoelt den koning voor te stellen; ook wordt in de kleinere S.-en niet zelden getracht de gelaatstrekken van den heerschenden koning weer te geven. Ook andere gegevens bewijzen dat de oorspr. bedoeling van de S.-flguur is: den koning voor te stellen. Bv. is een vrouw aan de regeering, dan heeft de S. soms vrouwelijke trekken, enz. Wij zouden dus een overgang in beteekenis moeten aannemen van koning naar zonnegod. Nu is dat volgens Egyptische voorstelling nauwelijks een overgang; de Farao is reeds in het Oude Rijk de zoon van den zonnegod, de troonsbestijging van den koning wordt genoemd met hetzelfde wpord als het opgaan der zon. In elk geval is voor het latere Egyptisch bewustzijn de S. in de eerste plaats het beeld van de opgaande zon, van het ontwakend leven. Het S.-symbool werd in Egypte geweldig populair: bij tempels, graven, op de wanden der pylonen, ter versiering van huiselijk gereedschap, op scarabaeën, enz. overal treft men het aan, gebeeldhouwd, geschilderd, in reliëf, staande, liggende, hurkende, met gesloten of uitgespreide vleugels, soms met menschenhanden voorzien. Het getal typen werd aldoor grooter. In dit stadium kwam de S. naar Griekenland, zonder dat de Grieken wisten vanwaar hij kwam. Hij kreeg hier een eigen type en eigen vorm. Vooral het grijp-vogel-type overweegt, reeds in Kretensisch-Myceensche periode. Toch komen ook allerlei andere vormen voor. De tallooze afbeeldingen van Keren, Erinyen, Harpijen, Sirenen e.d. zijn met S.-motieven voorgesteld. De Grieken noemen deze figuren niet S. maar Strinx, d.i. wurgers. Deze naam schijnt niet anders te zijn dan een variant op den naam S., die ook „wurger" beteekent. In Griekenland zijn de S.-figuren niet als in Egypte, het beeld van het ontwakend leven, maar doodsengelen. Naast deze veelvormige figuren- vinden we in Griekenland, (evenals in Egypte „de" S. van Gizeh): één bepaalde S.-figuur: een leeuwenlichaam met vrouweborst en vrouwehoofd. Aan die figuur knoopt aan het zgn. „raadsel" van den S.: Wat is 's morgens viervoetig, 's middags tweevoetig, 's avonds drievoetig? SIBYLLE. 243 Het schijnt dat dit sfinxraadsel niet anders is dan het geheim van den Egypuschen S.: in Egypte stelde men den zónneloop voor onder het beeld van het menschenleven: de morgenzon is het kind, de middagzon de man, de avondzon eén op een stok gebogen grijsaard; het raadsel dus van het onophoudelijk stervende en opnieuw ontwakende leven. — VV. B. Kristensen. Over de Eavot S VA Afd. Lett. Reeks V, Dl. 3 (1917/18). ' Sibylle (naamsafleiding onbekend), is de naam waarmee de Grieken aanduidden een in extase waarzeggende vrouw die haar zetel had in een grot in het Ionisch Erythrae. en vandaar naar Griekenland kwam. De Grieksche overlevering stelt haar reeds in den Homerischen tijd. Zoowel haar hooge ouderdom alsook haar Klein-Aziatische afkomst verschaften haar weldra hoog aanzien, zoodat tal van Grieksche orakelplaatsen Sibyllijnsche spreuken bezaten, en elkaar de eer bestreden van „echte" Sibyllijnsche orakels te geven. Verschillende Oneksche orakelplaatsen beweerden hun orakelverzamelingen rechtstreeks uit Erythrae te hebben gehaald. In Europa waren de beroemdste Sibyllijnsche orakels die te Delfl, Cumae en Rome. Toen zoovele plaatsen elkaar de eer bestreden van „Sibyllijnsch" te zijn, ontstond vanzelf de legende van t»e/e Sibyllen tot 12 toe, die op verschillende plaatsen orakels zouden hebben gesticht. Het woord S. dat oorspr een eigennaam was van één bepaalde priesteres, werd nu soortnaamen ongeveer gelijk aan ons: waarzegster, en elk der beroemde S heeft dien naam als titel, met daarachter haar eigen naam: de S. N.N. Tot vermeerdering van den roem hunner orakels werden nu verschillende plaatsen als geboorteplaats van een S. genoemd, zoo is de Cumaesche S. te Cumae geboren. Deze S. van Cumae is het van wie volgens de legende Tarquinius buperbus 9 rollen „Libri Sibyllini" koopen wou, maar toen hij te weinig geld bood, zou ze tot twee keer toe telkens 3 rollen in het vuur hebben geworpen totdat de koning voor de drie laatste rollen den oorspronkelijk geëischten prijs betaalde. Deze boeken werden te Rome in den tempel van Jupiter Capitolinus onder priesterlijk toezicht bewaard, en mochten slechts na uitdrukkelijke toestemming van den Senaat worden geraadpleegd. Toen in 83 v. Chr. de verzameling verbrandde, werden door gezanten uit KI.-Azië nieuwe boeken gehaald. De massa „Sibyllijnsche" boeken werden onrustbarend groot en uit den onhandig-archaïstischen vorm van vele spreuken is hun laten oorsprong duidelijk te herkennen. Keizer Augustus liet de spreuken schiften, en het onechte verbranden; de „echte" bleven in den tempel van den Palatijnschen Apollo totdat Stilicho ze in 408 n. Chr. liet verbranden. De laatste maal waren ze geraadpleegd door Julianus in 363 n. Chr. Onder de tot ons gekomen 14 Sibyllijnsche boeken is maar weinig oud materiaal; het grootste gedeelte zijn orakels post eventum en bovendien doorspekt met Joodsche en Christelijke elementen. Immers de Sibyllijnsche boeken waren zoo heilig, dat niet alleen alle kerkvaders aan de echtheid geloofden (Augustinus en Lactantius achtten ze bijzonder hoog), maar dat ook de Christenen trachtten door 244 SYBILLIJNSCHE BOEKEN—SIKHS. Sibyllijnsche orakels hun geloof te bevestigen. Vooral het 6e boek is overwegend Christelijk, de 7e en 8e bevatten heftige Filippika's van Christenen tegen de heidensche goddeloosheid. Zoo kwam het dat de ons bekende Sibyllijnsche boeken hoofdzakelijk drie elementen bevatten: le oude Grieksche spreuken, 2e Joodsch-Helleensche wijsheid. 3e Christelijke, vooral eschatologisch-messiaansche elementen. Zoo is er bv. een orakel dat aan Augustus voorzegt, dat zijn opvolger Christus zal zijn. Toen Constantijn het Christendom tot staatsgodsdienst verhief, werd een orakel bekend waarin was geprofeteerd, dat met Constantijn het door de Joden verwachte Messiaansche rijk zou aanbreken. Constantijn geloofde er zelf aan en liet munten slaan waarop de Delfische S. was afgebeeld. Ook de latere Christelijke kunst hield ze in eere (een altaarfresco te Gent waarop de Erythreesche en Cumeesche S., en een stuk van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel te Rome, hier staan de 5 Sibylien naast de 7 profeten van Israël). Litt.: E. Geffcken, Oracula Sibyllina, 1902; I. H. Friedlieb, Die sibyllinischen Weissagungen, (met Duitsche vertaling), 1852; F. Blass, Die sibyllinischen Orakel, In: E. Kautzsch, die Apokr. u Pseudepigr, d. A.T. II 1900; (Deze drie geven vertalingen van gedeelten der Sibyllijnsche boeken met meer of minder kritisch apparaat en inleidingen); E. Schürer, Gesch. d. Jüd Volkes, III3 1909; A. Reinach, L'origine des deux légendes homériques, in RH, LXX, I, 21 ss. 1914; K. Schultess, die sibyllinische BücherinRom. 1895: Diels, Sibyllinische Blatter, 1890; Rzach, Kritische Studiën, zu den sibyllinischen Orakelen, 1890, W. O. E. Oesterley en C. G. H. Box. The Sibylline Oracles, 1918. Sibyllijnsche boeken O, zie: Sibylle G. Sikhs is de naam voor een religieuze sekte in Noord-Indië, voortgekomen uit het synkretistisch streven der 15e eeuw, waarbij Hindoeïsme G en Islam G gelijkelijk aandeel hadden. De sekte is gesticht door Nanak, een leerling van Kabïr, het hoofd der Kabïr-Panthls. Nanak (geb. 1469) bedoelde door een versmelting van Hindoesche en Mohammedaansche elementen een gezuiverdenmonotheïstischengodsdienst te stichten. Het heilige boek der S. is het zgn. Granth d. i. „Boek", later Adi-Granth, d. i. het „oorspronkelijke" boek genoemd. Dit boek werd het eerst door goeroe Ardsoen verzameld uit de gedichten zijner voorgangers aangevuld met eigene geschriften, de geloovigen waren verplicht dagelijks uit dit boek te lezen waardoor het groote bekendheid en aanzien kreeg, het wordt door de geloovigen als een soort idool in den tempel bewaard. Dit boek is een mengsel van allerlei tegenstrijdige leeringen: het monotheïsme van den Islam G staat er naast het Indisch pantheïsme, het verwerpen van alle ascese G.gaat gepaard met een Boeddhistisch Nirvana G, het uitblusschen der persoonlijkheid naast het voortbestaan der ziel. Kenmerkend is de bijna goddelijke eer die aan de goeroes wordt bewezen. De goeroe geldt als middelaar en heiland, is onfeilbaar als goddelijke inkarnatie Gen wordt blindelings gehoorzaamd. Ook deinsden de goeroe's er niet voor terug hun goddelijke autoriteit door middel van den brandstapel te handhaven. Sedert de 5e goeroe Ardsóen kwamen de S. met de Mohamme- SIN-SJïïETEN. 245 daansche macht in botsing, welke kontrovers meer dan een eeuw aanhield, en den lOen goeroe Govind-Singh aanleiding gaf om den Lrranth met een reeks krijgsliederen te vermeerderen en de geloovigen te vereenigen tot een politieke eenheid, waaruit in de 18e eeuw een ïïio31? Staaj ZOU 9roeien om Lahore als middelpunt, die pas in 1849 door de Engelschen werd onderworpen. Tegenwoordig wordt het getal der belijders van dezen godsdienst op ongeveer twee millioen geschat. Lit.: E. Trumpp, Die Religion der S., 1881; The Adi-Granth or c fu E ^riPtures of the S. (Eng. vert.) 1877; J. E. Carpenter, the Sikh religion, in HJ, X (1911—12). p. 201 ss. Sin, de Babylonische Maangod, zie: Maanvereering G. Sionisme, zie: Zionisme G. Sjintoïsme, zie: Japan (religie) G. Sjafiïeten de volgelingen van een der 4 Mohammedaansche „scholen" zie: Islam G. Sjamanen. De naam S. werd in de godsdienstgeschiedenis eerst gebruikt ter aanduiding van Siberische toovenaars, die door allerlei kunstmatige middelen zichzelf in ekstase G brengen en beweren in dien toestand over bovennatuurlijke krachten te beschikken, met de geesten der dooden kontakt te hebben, zieken te kunnen genezen daemonen te verdrijven, de toekomst voorspellen, enz. Tegenwoordig wordt de naam ook gebruikt ter aanduiding van toovenaar G in het algemeen. Voor den religieus-magischen achtergrond en het wezen va5.J?et S-dom zie: Magie G, Magiër G, Mantiek G. Sjiieten (van Arab. Si a=parcij) heet een groote groep der Mohammedanen die in Perzië haar centrum heeft, daar zelfs tot staatsgodsdienst werd. De S. vinden hun oorsprong in een politiek verschil, n 1 wie als opvolger van den profeet behoort te worden erkend. De S zijn de legitimisten van den Islam G, ze erkennen alleen het recht van de afstammelingen van Mohammed G zelf als zijne wettige opvolgers, waarbij ze onderling weer verschillen omtrent de vraag wie als wettige afstammelingen behooren te gelden. De rigoristen onder hen beperken zich tot de nakomelingen van Mohammeds dochter tatima, gehuwd met zijn pleegzoon Ali. De eerste wettige „chalief" is dan ook Ali, en de eerste drie chaliefen worden als usurpatoren beschouwd. Maar weldra kreeg de kontrovers met de „sonnieten" G een wijder karakter, en strekte zich ook uit over allerlei andere punten der theologische leer. De S. zijn meer Oostersch dan Arabisch, vandaar hun vereering voor hun geestelijk hoofd, die bij de uiterste S tot vergoddelijking oversloeg. Ali en zijn wettige opvolgers zijn goddelijke inkarnaties G en werden als zoodanig reeds bij hun leven vereerd. i De politeke positie der S. bewerkte het ontstaan van de leer van den zgn. „verborgen Imam" G, d. i. de voorstelling dat al is op een gegeven moment geen bepaald persoon aanwijsbaar als chalief-imam deze toch aanwezig moet worden geacht, doch „verborgen", en dat hij straks als „Mahdi" G, d. i. Messias openbaar zal worden. Deze leer werd voor de S. de brug om zich bij de huns inziens onwettige 246 SJIKING—SOEFISME. regeeringsvormen te kunnen neerleggen, immers, daar de wettigge imam afwezig is behoeft de regeerende vorst geen nakomeling van Ali te zijn, en kan bij wijze van interim door de geloovigen toch worden gehoorzaamd. De S. die overigens weer in tal van differentiëerende groepen zijn verdeeld, hebben alle de volgende dingen gemeen: le ze erkennen alleen het imamaat in de lijn van Ali; 2e ze huldigen de theorie der „verborgen" imams; 3e ze verwerpen de Sonna G voor zoover die buiten Ali omgaat; 4e ze leggen den Qoran G vrijer en doorgaans allegorisch uit; 5e ze staan vrijer dan de sonnieten tegenover de vragen van predestinatie K en ongeschapenheid van den Qor3n; 6e ze zijn minder rigoristisch in zake het wijnverbod; 7e ze geven meer plaats aan mystieke neigingen en pantheïsme. In Perzië waar het Sjiïetisme staatsgodsdienst werd, bleef het over de heele linie in religieus en ethisch opzicht ten achter bij den „orthodoxen" Islam en verliep niet zelden in mystiekerij en magie G. Litt.: I. Goldziher, Beitr3ge z. Literaturgesch. d. Schi'a u. d. sunnitischen Polemik, 1874; N. B. E. Baillie, A digest of the Mohammedan law, Imameea code, 1869; A. Querry, Recueil de lois concernant les Musulmans Schyites, 2 vols, 1871/72; G. van Vloten, Recherches sur la domination arabe, le Chiitisme et les croyances messianiques sous le Khalifat des Omayades, 1894. Sjiking, een der heilige boeken der Chineezen. Sjoeking, een der heilige boeken der Chineezen. Skalden, zie: Germaansche religie G.: Soefisme, Reeds in de eerste dagen van den Islam G was er een mystieke strooming, die S. werd genoemd. De eig. beteekenis van den naam is onzeker. Sommigen denken dat hij is afgeleid van den wollen (soef) mantel, dien ze droegen, anderen denken aan „soefa" d.i.: reinheid, weer anderen leiden hem af van Gr. sofla, wijsheid. In elk geval was de naam S. reeds in den ouden Islam gebruikelijk voor hen die zich bezig hielden met vrome oefeningen en overpeinzingen, die afzagen van geriefelijkheid, van luxe, van vermaak en spel, van rijkdom en eer; ze beschouwden dat alles als ijdelheid. Vele van Mohammeds volgelingen schijnen zich aan zulk een vroom leven te hebben gewijd, maar vooral in Perzië werd het tot een gesystematiseerd mysticisme, waarbij zich waarschijnlijk de pant heïstischmystieke filosofie der Vedanta G deed gelden. Nu ontwikkelt zich ook een Soeötische leer waarvan de centrale gedachte is dat de menschelijke ziel wel in graad maar niet in wezen verschilt van den goddelijken geest, waarvan de menschelijke ziel een emanatie G is, en waarheen ze wil terugkeeren. De ziel heeft hier op aarde het smartelijk besef van te zijn gescheiden van den „Geliefde". En de aanblik en het aanhooren van aardsche schoonheid als muziek en kunst e. d. wekken in de ziel het verlangen van terugkeer naar de oorspronkelijke schoonheid, het heimwee naar God, Die vereeniging met de eeuwige schoonheid is zaligheid voor de ziel. God is in alles en alles is in God. God is de volmaakte liefde en schoonheid. Dus SONNIETEN - SPIRITISME 247 is de liefde tot God het eenig werkelijke, al het andere is schijn en illusie. Daarom moet de mensch zijn gedachten op God koncentreeren totdat hij door het goddelijke wordt geabsorbeerd. Dat beteekent het verlies van alle individueel bewustzijn, en wegzinken in den oceaan der goddelijke liefde zooals een waterbobbel wegzinkt in den stroom. Dat wegzinken (fanS) in de godheid maakt den mensch zelf tot God; een der befaamdste Soeflsten (Hallads van Bagdad) zegt: ik ben de Waarheid, ik ben God en God is Ik. Dergelijke uitingen, die regelrecht indruischen tegen den geest van den Islam, worden door de officiëele vertegenwoordigers van den Islam dan ook veroordeeld; Hallads werd zelfs ter dood gebracht (922). Overigens zijn de Soefis er op uit hun van ~de orthodoxe leer afwijkende leeringen te maskeeren door het gebruik van orthodoxe termen maar in een gewijzigden zin. Zoo werd de term „tauhïd" die in den orthodoxen Islam diende ter aanduiding van de eenheid Gods, door de Soefis gebruikt om het één worden met de godheid te beschrijven. Een ander beroemd Soefisch dichter is Dèalal ed-dïn Roemt wiens mystiek gedicht „Mesnevi" door Perzen en Turken bijna voor heilig wordt gehouden. Zelfs een niet-geloovige als Omar Chajjam drukt zich in zijn „Roebajat" in Soefisch-mystieke termen uit, Het S. kent talrijke „orden" óf broederschappen, waaronder de Derwisjen G. De leden dezer orden zijn meest blinde gehoorzaamheid verschuldigd aan hun leider en houden onder zijn leiding op geregelde tijden godsdienstige oefeningen, waarbij kunstmatige extase wordt opgewekt, en die in veel door vreemdelingen bezochte plaatsen als Kairo wel eens ontaarden in voor geld toegankelijke publieke vermakelijkheden. Litt.; R. A. Nicholson, The mystics of Islam, 1914; E. H. Palmer, Oriental mysticism, 1867; A. von Kremer, Gesch. d. herrschenden Ideen d, Islams, 1868; I. Goldziher, Muhammed. Studiën, II, 1890; Vorlesungen ü. d. Islam. 1910; D. B. Macdonald, The religious life and attitude of Islam, 1909. Sonnieten zijn de volgelingen van de Sonna G, zij die de Sonna als normatief aanvaarden. De S. vormen verreweg de groote meerderheid der Mohammedanen. Hun zwaartepunt ligt in het Turksche rijk, zooals dat van de andere groote groep der Mohammedanen, de Sjiieten G. in Perzië. Bij de onderscheiding S.—Sjiieten gelden de S. voor de orthodoxe afdeeling. Eig. is de naam S. niet geheel juist: ook de Sjïïeten hebben een Sonna, maar verschillend van die der Sonnieten. Het sonnietisch dogmatisch en rechts-systeem is uitgewerkt door 4 orthodoxe scholen; de Hanifleten, Hanbalieten, Malikieten en Sjafeïeten, die slechts in onderdeelen van elkander afwijken. Spiritisme. Het S. is zoo oud als de menschheid. Overal en altijd vinden wij de voorstelling dat het gebeuren hier op aarde sekundair is en dat deze empirische wereld rust in een andere onzichtbare geheimzinnige wereld van geesten en krachten. De naïeve mensch (natuurvolken e. d ) die nog geen onderscheid maakt tusschen wat hij waarneemt en de objektieve werkelijkheid, en evenmin tusschen wat hij ziet en wat hij droomt, maar al zijn waarnemingen projekteert tot objektieve 248 SPIRITISME. realiteiten, staat met die geestenwereld onophoudelijk in verbinding als de meest natuurlijke zaak ter wereld. Ook de Oostersche emotioneele mentaliteit volhardt zelfs in het kuituurstadium in deze naïeve voorstellingswijze. In het Westen voltrok zich het natuurwetenschappelijk denken, een proces dat reeds bij de Grieken begon, en — door de scholastiek opgehouden — sedert de groote natuurwetenschappelijke ontdekkingen der 16e en 17e eenw tot volle uiting kwam. Men meende de kosmische krachten te begrijpen, alles gaat „natuurlijk" in zijn werk, de metafysische wereld is een fiktieve grootheid geworden. Maar daarnaast blijft de groote massa vasthouden aan de realiteit der onzichtbare wereld, en staat wantrouwend tegenover de materialistische wetenschap, blijft het gebeuren op deze aarde afhankelijk stellen van de inwerking der bovenzinnelijke wereld, zonder te beproeven de natuurlijke wetmatigheid in overeenstemming te brengen met het goddelijk wereldbestuur. In buitenkerkelijke kringen herleefde het oude animistisch zielengeloof als middel om aan de onverbiddelijke wetmatigheid van het natuurleven te ontkomem en de individu als zelfstandige grootheid uit de alles verslindende eenheid te redden. Deze motieven, gepaard aan het menschelijke besef dat de empirisch-zinnelijke realiteit niet de eenige realiteit is, en de behoefte om langs menschekjk-begrijpbaren weg met die bovenzinnelijke wereld in kontakt te komen, zijn de psychologische grondslagen van het S. Deze grondslagen zijn dus goeddeels gelijk aan die van de religie. Maar de wijze waarop het gebouw van het S. op die grondslagen werd opgetrokken, is niet van religieuzen maar van magischen aard: het is een „rationeel" kontakt tusschen de beide werelden. Het S. is herleefde magie G en heeft dan ook met alle geheimwetenschap gemeen dat het onweerlegbaar is. De veel verbreide voorstelling dat het S. een nieuwe strooming is, die eig. pas ongeveer het jaar 1848 is begonnen met de mediumis-, tische verschijnselen van de familie Fox, in Amerika, is dus onjuist, en wordt ook tegenwoordig door de Spiritisten doorgaans niet meer gehandhaafd. Wèl begint ongeveer in het midden der 19e eeuw een herleving van het spiritistisch geloof dat vooral van Amerika uit de wereld overstroomde. De in 1826 geboren Amerikaansche „dokter" Davis heeft door zijn talrijke pantheïstisch getinte werken veel bijgedragen tot de verbreiding van het S. in Europa, ondanks de ontmaskering van vele mediums. Door menschen als Zöllner, Fechner, du Prei, A. R. Wallace, Aksakof en vele anderen werd getracht naar een min of meer wetenschappelijke bestudeering en fundeering. In alle landen werden periodieken opgericht, waarin eindelooze reeksen van „bewijzen" voor de waarheid der spiritistische denkbeelden. In den jongsten tijd roept het S. de nieuwste theorieën der natuurwetenschap (elektronentheorie, ionenleer, radioaktiviteit, e. d.) te hulp in zijn strijd tegen het materialisme. Zelfs de „uitstralende psychische energieën" waarvan Ostwald e. a. spreken, worden spiritistisch benut. Ook door wetenschappelijke bestudeering van hypnose, hallucinatie, somnambulisme, bewusteloosheid, slaap, droom, visioen, herinnering e. d. tracht het S. tot het bewijs te geraken dat er een „ander waarnemen is dan SPIRITISME. 249 door middel van onze zintuigen, een ander bewustzijn dan dat hetwelk zetelt in onze hersenen", om zoo le het bewuste voortleven der persoonlijkheid na verlies van het lichaam (dood) te kunnen handhaven, en 2e om dat tweede bewustzijn op te vatten als het bewustzijn van een gestorvene die bezit nam van de psysche van een levend mensch (medium). Het S. gaat er prat op dat het niet maar als het kerkgeloof de geestelijke wereld op een door de wetenschap overwonnen psychologie bouwt, maar met de jongste en best gewaarborgde psychologische onderzoekingen in volkomen overeenstemming is. De theoretische onderstellingen van het S. zijn: le dat de mensch na den dood bewust en individueel voortbestaat; 2e dat de ziel na den dood niet volstrekt lichaamloos is. maar een fijner astraal lichaam heett, ten minste in den eersten tijd na het sterven; 3e dat onder bepaalde omstandigheden gemeenschap mogelijk is tusschen de levenden en de geesten der gestorvenen. Deze gemeenschap kan plaats hebben op verschillende wijze: le doordat de geest die zelf onzichtbaar blijft op voor ons merkbare wijze op de materie inwerkt bv. door bewegen van voorwerpen, kloppen, spelen op muziekinstrumenten, schrijven e. d.; Ze door zgn. „materialisatie" d.i. dat de geest in een stoffelijk i»?aamJl2tehtbMr wordt (geestenfotografieën) ; 3e door een menschelijk medium te inspireeren en zich tot werktuig te maken De spiritisten leeren dat door die geestenopenbaringen het individueel voortbestaan na den dood niet meer een geloofskwestie is, maar wetenschappelijk en experimenteel bewezen. Waaraan niets afdoet net teit dat vele pogingen om met de geesten in kontakt te komen, mislukken omdat we de voorwaarden voor de geestenverscbijningen MÓritnV°ldoende kennen' en omdat °P dit terrein het dilettantisme Wat dat astrale lichaam betreft, de mensch ontvangt dat niet pas na den dood, maar heeft het hier op aarde reeds in zich: de levende mensch bestaat uit drie elementen: lichaam, geest, en een astrale middenstof, het perisprit. Deze astrale middenstof verklaart dat ook levende menschen die ruimtelijk ver uit elkaar zijn, kontakt met elkaar kunnen hebben (telepathie), een soort van draadlooze telegrafie, die bij voldoende training, het zal mogelijk maken dat we. hoewel lichamehjk ver van elkaar, toch voortdurend met elkaar in verbinding blijven, en elkaar kunnen waarnemen. Meestal wordt de telepathie verKiaard door het uitstralend vermogen van ons astrale lichaam, zoodat dit 7° f. «|fl- wd -stoffelijk" van aard is maar zonder dat ons grofStoffehjk lichaam er aan deelneemt Geheel van denzelfden aard is het kontakt tusschen levenden en dooden. De dood is immers slechts de overgang naar een anderen bestaansvorm, waarin het grof-stoffelijk lichaam wegvalt, maar het astrale lichaam blijft, en alle geestelijke vermogens behouden blijven. Er is dus geen enkele reden, waarom het kontakt met den dood zou ophouden, en de tallooze geestenverscbijningen bewijzen dat gemeenschap met de dooden mogelijk is. Voor deze inwerking van andere geesten is men temeer geschikt naarmate de funkties van het grove aardsche lichaam op nonaktiviteit 250 SPIRITISME. zijn gezet, (trance). Aan ongewilde inwerking van booze doodengeesten hebben we te denken in gevallen van bezetenheid of krankzinnigheid. Het S. wil tegelijk een wetenschap, een ethiek en een religie zijn. Een wetenschap, immers het verklaart tal van anders onverklaarbare psychologische verschijnselen; een ethiek, immers het bewustzijn dat zelfs ons denken invloed heeft op anderen, verhoogt ons verantwoordelijkheidsbesef; een religie, immers het S. biedt troost tegenover den dood, die geen volkomen noch blijvende scheiding is, en geeft zekerheid omtrent ons voortbestaan, en een zalige hereeniging met hen die ons lief zijn. Het wetenschappelijk bewijsmateriaal is echter alleen voor spiritisten overtuigend, en doorgaans onvoldoende gekontroleerd, naar het oordeel van buitenstaanders tenminste. Psychologische faktoren schijnen de hoofdrol te spelen, en ontvangen voortdurend nieuwe prikkels door de geheimzinnigheid der bovenzinnelijke wereld tegenover ons menschelijk weten. In hoeverre in psyshologische faktoren de verklaring van de spiritistische verschijnselen moet worden gezocht, is voorloopig niet uit te maken. Wèl is de uiterste omzichtigheid en kritische bezonnenheid geboden tegenover een terrein dat zich zoozeer aan de menschelijke wetenschap onttrekt, en blijkens de geschiedenis een uitnemend veld voor beunhazerij. Waarmee alweer niet gezegd is dat wij bij alle zgn. geestenverschijningen met bedrog of humbug hebben te doen. Het heeft van de zijde der spiritisten niet ontbroken aan pogingen om het S. in verband te brengen met den Bijbel, en zelfs in Jezus en zijne Apostelen spiritistische mediums te zien. Men aarzelt zelfs niet Jezus „Middelaar"' te noemen, welk woord echter geen andere beteekenis heeft dan aanduiding te zijn van „het zuiverste medium" dat er ooit geweest is. Tal van bijbelverhalen worden op spiritistische wijze verklaard: het „Menetekel"-schrift op den wand (Da. 5 : 25), de verheerlijking op den berg (Mt. 17:4), de vervulde profetieën enz. Maar om dat alles te verstaan moet men zich eerst „uit wetenschappelijke en orthodoxe vooroordeelen" hebben losgemaakt. Litt.: Het toekomstig leven, tijdschrift gewijd aan de studie van het S. en aanverwante verschijnselen, onder redaktie van Mevr. Göbel-Nierstrasz. Alsbuitenlandscheperodieken zijn te noemen: The Spititualist; Psychische Studiën ; Sphinx; Zeitschrift f. S. u. verwandte Gebiete; Werken van AUan Kardec, vertaald door J. G. Plate: Hemel en hel; Wat is S. ? 1873; Het Evangelie volgens het S. 1874; Spiritualistische Philosophie 1875; Proefondervindelijke S. 1876; Genesis 1878; H. J. de Turck, Proeve van een Spiritistischen Catechismus, vert. door J. G. Plate, 1880; Caesar Bandi Ritter von Vesme, Gesch. d. Spiritismus, 3 Bde, vert. uit het Ital. in het duitsch door Feilgenbaur, 1898-1900; F.W.H. Myers. Science and a future life, 1893; La personalité humaine, 1905; Th. J. Hudson, A scientific demonstration of the future life, 1896; A.N.Aksakow, Vorlaufer des S. 1898; Animismus u. Spiritsmus, 2 1894 ; J. H. von Fichte, Der neuere Spiritualismus 1878; H. Ulrici, Der sogenannte S„ in: Zeitschr. F. Phil. u. SPROOKJE—SURVIVALS. 251 «hil'imt,dbd' LXXIV, 1879; F. Schultze. Die Grundgedanken db., 1883; R. Nagel, Der moderne Gespensterglaube, genannt S. 1880; E.Gurney c. s. Phantasms of the living, 1886; C. A. Wilmann, Moderne Wunder2, 1892; E. du Prei, Der S. 1893; Ch, Henri, S. u. Theosophie, in: Christl. Welt, 1897; A. Lehmann, Aberglauben u. Zauberei. Deutsch von Petersen, 1908; Max Dessoir, Vom Jenseits der Seele2. 1918 ; Devaranne, Geisterglaube, Spiritismus und vierte Dimention, 1918. E. Jung, Hypnotisme et Spiritisme, les faits positif et les faits présumés 1890.; De Fremery. Handleiding tot de Kennis van het spiruisme; Een art. van Th. Flournoy. vert. in: Wetenschappelijke u j j 192 vv.: Geesten en mediums; P. Eldering, het hedendaagsch spiritisme in zijn wetenschappelijke en godsdienstige woorden. 1917. (Dit is slechts een kleine bloemlezing uit de overweldigende massa litteratuur). Sprookje, zie: Mythe G. Steenen (heilige), zie: Natuurvereering G. Steen der wijzen, zie: Alchemie G. Survivals is sedert Tylor in de godsdienstgeschiedenis de naam voor voorstellingen en gebruiken, die uit een vroegere periode onbeziens en onbewust zijn overgenomen, en in een nieuw geestelijk milieu waarin ze eig. niet passen, zijn gehandhaafd. Het geestelijk leven der volken is een voortdurend proces van verschuiving en vergroeiing, waarbij telkens nieuwe faktoren optreden, die zich echter alleen kunnen doorzetten door gebruikmaking van het oude materiaal, door oude vormen te vullen met nieuwe inhouden, die gevolg zijn van het nieuw verworven inzicht. Dat vernieuwen van oud materiaal, draagt altijd een eklektisch karakter, d.w.z. het betreft slechts een deel van vroegere religieuze voorstellingsinhouden, waaruit bewust het bruikbare wordt gekozen. Maar die vroegere religieuze denkwereld waaraan dat vernieuwde materiaal is ontleend, was een organische eenheid, die als bewustzijnsinhoud zich niet gewelddadig in stukjes laat knippen. Wat door het nieuwe bewustzijn als onbruikbaar verworpen wordt, sluipt langs onderbewuste wegen (subliminal) toch mee naar de nieuwe sfeer en leeft als S. voort. Een S. is dus een stuk oud bewustzijn, dat niet door bewuste overname, maar door eigen inherente levensvatbaarheid zijn weg vondnaarhetnieuwe milieu, waar het alleen zoolang leven kan als zijn aanwezigheid niet wordt opgemerkt, d.i. zoolang het blijft onder den drempel van het bewustzijn. Want het is niet in overeenstemming met het nieuwe bewustzijn, en zoodra het door het nieuwe bewustzijn wordt ontdekt, wordt het als S ontmaskerd. En dan kunnen twee Mingen gebeuren: öf het wordt als S. overboord gezet, en gerangschikt onder den term : bijgeloof, A7G,öf het ontvangt een nieuwe interpretatie zoodat het in de nieuwe mentaliteit wèl past. Het eerste is b v. gebeurd met het geloof aan spoken, daemonen e.d.; het tweede met tal van religieuze gebruiken en gewoonten, die oorspronkelijk een heel andere beteekenis hadden maar in die oude beteekenis onbruikbaar waren. Zoo is het bv, gegaan met: handen vouwen Cr bij het gebed ON KG, klokken luiden G. bij de godsdienstoefening, eedzweren, enz., enz. De godsdienstgeschiedenis is rijk aan voor- 252 SURVIVALS. beelden van dergelijke nieuwe interpretaties van oude gebruiken. Vooral in de landbouwgebruiken, die vroeger een religieuze beteekenis hebben gehad, leven ze voort. Op deze wijze wordt het oude materiaal voor het nieuwe denken pasklaar gemaakt, en houdt daarmee op het karakter van S. te dragen. Zoolang ze niet als zoodanig ontdekt zijn, hebben de S. een taaie levenskracht, en doen zich geducht gelden. De beteekenis van het onderbewuste voor ons geestelijk leven berust grootendeels op de werking der S. Slechts zelden kunnen we onszelf geheel en volledig rekenschap geven van onze sympathieën en neigingen, van onze gedragingen en houdingen. In de meeste levensuitingen schuilt een niet verklaarbaar element, dat we „verstandelijk" niet kunnen beredeneeren en dat we met kwasi-argumenten. verdedigen, of doodzwijgen. Al de in onze omgeving voortlevende gebruiken, die we „dwaas" vinden, zijn niet anders dan S. die in hun eigen milieu niet dwaas waren, en wier „dwaasheid" alleen daarin bestaat, dat ze in een omgeving zijn verdwaald waar ze niet passen. Een belangrijke godsdiensthistorische vraag is, waarom juist déze en niet andere „stukken oud bewustzijn" zich in de nieuwe mentaliteit handhaafden. Een onderzoek naar den aard en het karakter der S. leert dat het voortleven van een bepaald soort S. niet toevallig is. Van alle religieuze voorstellingen en gebruiken wordt de levensvatbaarheid bepaald door het psychisch akkompagnement waarmee de omgeving ze begeleidt. Uit het feit dat bepaalde S. zich handhaven terwijl andere uitsterven, zijn dus konklusies te trekken omtrent den aard van het milieu waarin ze zich handhaven of niet handhaven. Het verleden heeft beteekenis voor ons en heeft het niet. En wat daarvan belangrijk is, maken we zelf uit door bewuste keuze, maar voorzoover die keuze niet in overeenstemming is met de diepste behoeften onzer persoonlijkheid of van het milieu waarin we leven, reageert ons onbewuste leven door het vasthouden van het verleden in den vorm van S. S. vertegenwoordigen dus een reaktie van den menschelijken geest op het altijd min of meer willekeurig en ietwat in tellek tualistisch eklekticisme waarmee een nieuwe periode van menschelijk geestesleven wordt voorbereid, en waarbij vooral aan de naïviteit en spontaneïteit van het geestelijk leven geweld wordt aangedaan. En nu zijn de S. het. middel waardoor dat onrecht wordt gewroken en in het onderbewuste het evenwicht wordt hersteld dat in het bewuste is verbroken. Het geldt hier vooral de mystieke zijde van het leven. Het menschelijk bewustzijn streeft altijd naar een verstandelijk-intellektueele levenshouding, doch die is alleen mogelijk waar de verschillende ih het leven werkende faktoren worden gekend. Dat is echter bij lange na niet het geval. En zoo komt het dat de meeste S.-s hun oorsprong vinden in dat naïeve kuituurstadium, waar de mensch het meest zich afhankelijk voelt van de hem omringende natuurkrachten. S. dragen derhalve doorgaans min of meer animistisch karakter, zie: animisme G. De meening dat S. uitsluitend of speciaal voorkomen bij oude volken of, in onzen tijd, in onontwikkelde kringen, is onjuist. Aangezien S. SYNKRETISME. 253 in hoofdzaak ontstaan als reaktie tegen verstandelijk-begrijpbare godsdienstvormen, komen ze in alle kringen voor tot in de meest intellektueele toe: astrologische en okkulte praktijken, hechten aan voorteekenen gebruik van amuletten G, magische werking van het getal 13, beteekenis van het klaverblad van vieren, het „bespreken" van wonden, e. d komen jmLnSt V°°r ln »ontwikkdde" en „beschaafde" kringen Om de S. in hun wezen te verstaan, is het noodig ze op te zoeken m het milieu waar ze passen, d. i. waar ze nog geen S. zijn; waar ze gemeten met de gewone religieuze maat, normaal en verstaanbaar zijn Met probleem der S. is een der moeielijkste van de godsdienstgeschiedenis. Bij het beoordeelen van religieuze voorstellingen, gebruiken riten, enz. is het, vooral bij de oude godsdiensten, buitengewoon moeielijk.vast te stellen, of we te doen hebben met een.stuk levende religie of met een S. En toch is dat inzicht volstrekt noodzakelijk om een bepaalde religie naar aard en wezen te kennen. Bij ééne groep vani is., nl. die welke zich hechten aan officiëele riten, is dat onderzoek nog tot zekere hoogje te volbrengen, maar het isonmogelijk bij die i>.—en dat is de grootste groep — die voortleven in de zgn. „onderstrooming van den godsdienst, in volksgebruiken e. d. wegens het ontbreken van het onderzoekingsmateriaal. Nu schijnt bij de vraag of een verschijnsel een S. heeft te heeten de persoonlijkheid van den onderzoeker een rol te spelen Een anti-godsdienstig man als S. Reinach, die de religie houdt voor een „ensemble de scrupules" beoordeelt elk religieus geloof feitelijk als een S. dat in onze denkwereld niet meer past, en dat alleen- wordt vastgehouden door hen die het onzinnige ervan nog niet inzien. Dat is echter een misbruik van woorden: of iets in religieuzen zin een S i», moet worden beoordeeld naar de verhouding tot de officiëele religie, die daarbij als normatief optreedt, en niet tegelijkertijd zeifin de vraag mag worden betrokken. Synkretisme K heet in de godsdienstgeschiedenis het verschijnsel waarbij verschillende godsdienstige voorstellingen, riten enz., dooreenloopen en uit hun verbinding een nieuwe religieuze vorm ontstaat, waarin allerlei oorspronkelijk niet bijeen-behooregde elementen tot een organische eenheid zijn geworden, of tenminste trachten te worden. De godsdienstgeschiedenis is rijk aan synkretistische strevingen en stroomingen, die echter alle een eigen aspekt vertoonen, en eigen motieven hebben. Het S. pleegt vooral te ontstaan in perioden van religieuze inzinking of skepticisme waarbij het religieuze bewustzijn reageert tegen de vervlakking en verslapping der religieuze vormen. Voorbeelden van religieus S. zijn: het Hindoeïsme G als reaktie tegen het priesterlijk formalisme van het Brahmanendom, en in het Hindoeïsme zelf tal van pogingen om Hindoeïsme en Christendom K of Hindoeïsme en Islam G te verbinden: Brahma-Samads G, KabirPanthls, Sikhs G, e.a. Deze allen beteekenen een religieus S.; meer filosofisch dan religieus is het S. van Akbar G. Het bekendste voorbeeld van S. is het S. der Hellenistische wereld, waarin Grieksche. Romeinsche, Egyptische, Persische, Klein-Aziatische, Babylonische e. a. kuiten elkaar ontmoeten. Zie voor dit S.: Hellenisme A7 G. 254 TABOE. Taboe, een Polynesisch woord, (zoowel adjektief als substantief) met de beteekenis: „gemerkt", „aangewezen" n.1. als sakrosankt, ongenaakbaar, onschendbaar. Het begrip T. is heilig en onrein tegelijk, deze begrippen die voor ons bewustzijn onderscheiden zijn, liggen in het begrip T. nog ongescheiden samen in het algemeen begrip: aan het profaan gebruik onttrokken. Het T.-begrip berust op de primitieve voorstelling van een in de dingen aanwezige „kracht", mana G, die in bepaalde voorwerpen, plaatsen of personen zoozeer kan zijn opgehoopt, dat ze a. h. w, met „kracht" geladen zijn, en zich dus bij aanraking zouden „ontladen" met gevaarlijke of zelfs doodelijke werking. (Die kracht-voorstelling is het best te begrijpen door vergelijking met ons begrip elektriciteit). Daarom is wat T. is, verboden voor den gemeenen man. In veel gevallen is T. rechtstreeks te vertalen door: verboden. T. is in de eerste plaats alles wat met de bovenzinnelijke wereld in verband staat: goden, tempels, heiligengraven, offergaven, godenbeelden; ook personen die met de godheid kontakt hebben; stamhoofden, priesters, e. d., en dan ook menschen of dingen in een bepaalden buitengewonen toestand: zoo is T. alles wat verband houdt met konceptie, zwangerschap, geboorte, dood, huwelijk enz. Het T.-begrip omspant dus het heele leven van den natuurmensch, en bepaalt de sociale verhoudingen. Wie T. is behoort niet tot de sociale gemeenschap, maar staat er boven (goden, stamhoofden, priesters), er naast (zieken, zwangere vrouwen, pasgeboren kinderen) of er onder (paria's). Men kan onderscheiden: vorstelijke, priesterlijke, sexueele, vegetale, kultische partikuliere e. a. T.'s. Kortom, T. betreft al die personen, dingen, plaatsen, waarin men de levenskracht der natuur of van den stam zoozeer acht opgehoopt, dat eenerzijds een onbedoelde „ontlading" (verlies van kracht en tevens gevaarlijk voor anderen) moet worden vermeden, anderzijds die kracht in gewenschte gevallen moet worden overgedragen op personen of dingen die er te weinig van hebben. Daarom kunnen T.-personen niet anders met de profane maatschappij in aanraking komen dan door middel van allerlei ceremoniëel, wat bij hoogere kuituur vooral voor vorstelijke personen dikwijls een haast ondragelijke kwelling is. Tal van T.-regelen dragen het karakter van hygiënische maatregelen, wat niet bevreemdt bij de overweging dat het T.-begrip zoo groote verwantschap vertoont met ons „smetstof". De sociale beteekenis van T. is buitengewoon groot, niet het minst als bescherming van persoonlijken eigendom tegen ontvreemding: men maakt zijn vruchtboomen, zijn gereedschap, zijn boot, e. d.: T. en niemand steekt er de hand naar uit: het is gevaarlijk. Dat is de negatieve werking; de positieve bestaat in het mededeelen van de T.-kracht, bv. door oplegging der handen, door uitspreken van bepaalde formules e. d. De T.-kracht gaat door middel van de hand of het woord over op den ander. De priesterzegen is oorspronkelijk mededeeling van T.-kracht,. door middel van het woord. De T.-voorstellingen bleven niet beperkt tot de natuurvolken; in de heiligenvereering en andere religieuze gebruiken der hoogere TAGORE. 255 religies komen T.-voorstellingen voor, vooral in landbouwgebruiken en kerkelijke ceremoniën. Zie ook: Survivals G. Voor de gedachtenwereld, waaruit het T.-begrip opbloeit, zie: Animisme G, Praeanimisme G, Mana G, Natuurvolken G, Heilig en profaan G.— Litt.: J. G. Frazer, The golden bough, passim; A. van Gennep, Le mêcanisme du tabou, in: Religions moeurs et légendes, 31 vv. 1908. Tagore (Debendra Nath Tagore) werd geboren in 1818, opgevoed in een Hindoe-Kollege, waar het religieus en filosofisch skepticisme ingang had gevonden. Hij werd in weelde opgevoed, en volgens eigen latere uitlatingen ontkwam hij niet aan den ongunstigen invloed daarvan. Op zijn 20e levensjaar beleefde hij een plotselingen geestelijken ommekeer, en werd „God zijn eenigen troost in dezen wereld van verdriet en zonde". Hij vergaderde een groep intellektueele jongelieden om zich en stichtte de zgn. „Vereeniging van vrienden der Waarheid" waar zij „de religie van Brahma" bestudeerden. Ook werden astronomie, natuurlijke historie, fysiologie e. d. bestudeerd, ten einde de macht en de wijsheid Gods uit zijne werken te leeren kennen. In 1841 voegde T. en zijn vrienden zich bij de Brahma Samads • G, waar hij weldra leider werd. Tagore wilde Hindoe blijven, en werkte tegen het zich uitbreidende Christendom. De Brahma-Samadè ontwikkelde zich onder zijn leiding tot grooten bloei, ondanks dat zich tegen zijn afschaffing van alle idolatrie G verzet verhief. Vooral tegen den onzedelijken en ruwen kultus der godin Doerga kwam T. in verzet, maar hij zag zich genoodzaakt telken jare tijdens het feest der godin ter vermijding van botsingen, de stad te verlaten. Dat gaf aanleiding tot zijn prediking ook buiten zijn woonplaats: Oostelijk Bengalen en 't Pendsab. T, die begonnen was met de goddelijke autoriteit der Veda's G te erkennen, en voor religieus gebruik een bloemlezing maakte uit de Oepanisads — de zgn. Brahma Dharma = de Brahmaleer — zag zich weldra genoodzaakt de Veden als gezaghebbend boek los te laten: zijn theïstische neigingen hadden den ouden kanon A7 K overwonnen. Maar nog in 1855 weigerde hij den naam van Jezus te noemen in zijn godsdienstoefeningen, „omdat sommige menschen Jezus hielden voor een God". Sedert 1860 oefende Keshub Chunder Sen die minder brahmaansch-partikularistisch dacht dan T., een grooten invloed op hem, zoodat hij het dragen van het Brahmanenkoord naliet, en den niet-brahmaanschen Keshub zelfs de leiding der godsdienstoefeningen gaf. Maar T. bleef nog tal van echt-Hindoesche instellingen vasthouden: verbod van huwen buiten de kaste, verbod van weduwenhuwelijk, enz. voor welke konservatief-Hindoesche neigingen hij ten slotte een breuk met Keshub over had. waardoor een scheuring kwam in de Brahma-Samads G. In 1872 gaf T. de leiding van zijn afdeeling op, en trok zich in de eenzaamheid terug, terwijl zijn zoon als leider werd aangesteld. T. stierf in 1905. T.'s konservatieve aristokratische brahmanen-natuur kon niet loskomen van den exklusief- Indischen geest van zijn grooten Meester Ramanoedsa Voor hem was Indië de bakermat voor alle ware religie en ethiek. Zoo kwam hij bv. nooit geheel los van de Indische 256 TALISME—TAOÏSME. zielsverhuizingsleer G. Hij citeerde in zijn menigvuldige preeken nooit uitspraken van Jezus, de hoofdzaak was voor hem de mystieke eenheid der ziel met God of beter: met het goddelijke. Talisman, zie: Amulet G. Taoïsme is het geheel van religieuze en magische voorstellingen en en praktijken in China, die rusten op het begrip Tao. Daar Tao allereerst is de natuurorde, en de mensch van de natuurorde volstrekt afhankelijk is, is het handhaven van Tao de weg tot stoffelijke en geestelijke welvaart, de eenige weg tot geluk. Daarvoor is allereerst noodig de geheimen der natuur, d.i. de geheimen van Tao te verstaan. Deze wetenschap is in den Yiking op mystieke wijze in 64 hexagrammen neergelegd, die met hun „verklarende" bijschriften nog heden als het Summum van Chineesche wijsheid en als norm voor alle menschelijk handelen gelden. Door zich volgens deze spreuken te gedragen blijft de mensch in overeenstemming met de natuur. Maar nog meer dan tot vaststelling der zedelijke levensregels dienen de figuren van den Yi tot magische en mantische praktijken. Men maakt n.1. door middel van takjes (waarin de natuurkracht aanwezig is) de magische figuren na, maar zóó dat Tao zelf gelegenheid heeft den vorm der figuren te bepalen: de natuur schrijft den mensch zijn weg voor. Het Tao der natuur openbaart zich vooral in den regelmatigen loop der hemellichamen. Daarom is het de plicht van den keizer te zorgen dat alles in het rijk daarmee in overeenstemming is, d.i. de zorg voor de samenstelling van den kalender. Dat beteekent allereerst de bepaling van de vaste tijden voor den landbouw en de veeteelt, maar ook de aanwijzing van gelukkige en ongelukkige dagen voor bepaalde handelingen, enz. En aan deze astronomisch vastgestelde data hecht zich het geheele openbare en partikuliere leven in China. Zoo wordt de harmonie in de wereld bewaard, en blijven de menschen in overeenstemming met den goddelijken wil. Het is één reusachtig stelsel van nabootsing van den makrokosmos in den 'mikrokosmos G. Natuurlijk dat de heele paedagogie beoogt den mensch te leeren de in hem liggende goddelijke natuur (de wet van Tao) in zijn leven tot uiting te brengen. Daarin bestaat zoowel de ware religie als de echte moraal. De mensch is van huis uit goed en moet zorgen niet te ontsporen. De staat heeft dus te zorgen voor de religieuze en ethische opvoeding zijner burgers. De deugd is „leerbaar", door studie te verwerven. De studie der oude wijsheid leert den mensch de onverstoorbare regelmaat der natuur kennen en brengt hem tot diezelfde onbewogene gelijkmatigheid, leert hem zijn hartstochten onderdrukken, en wekt dezelfde kalmte als waarmee de natuur haar regelmatigen weg gaat. Ook onmiddellijke voordeden vloeien eruit voort: men kan door in overeenstemming met Tao te komen, zijn leven aanmerkelijk verlengen, tot onsterfelijkheid toe, ook gevaren overwinnen, alchemie G bedrijven e. d. De zwijgende kalmte des hemels heeft vele Taoïsten tot kluizenaars gemaakt. Een eig. religie is het T. niet. Het zijn religieus-magische leeringen en praktijken, die TAPAS—TEMPEL. 257 aan het Konfucianisme G zijn aangepast. Litt.: Henri Borel, De Chineesche Füosofle 1897; J. J. M. de Groot, The religious system of China 5 Bde, 1892-1910; On the origin of the Taoist church. in: Transact, of the 3th int. Congr. for the hist. of rel. I 1908Universism, a key to the study of Taoism and Confucianism.' 1912: Taoteking, Kvangtse, The tractate of actions and their retributions! transl. by . Legge in: SBE. XXXIX-XL; Textes Taoistes. trad DY w-.u^f CZ'r 1891 :^V- von ^««ss; Laotse's Tao-te-king 1870; R. Wilhelm, Laotse Taoteking, 1911; L. Wieger, Taoisme 1911: Laotse s Buch von höchsten Wesen, übersetzt von Grill 1910bayings of Laotse, transl. by Lionel Giles, 1904; The tract of thé quiet way, transl. by Teitaro Suziki and P. Carus 1906 Tapas (Sk. van wortel „tap", d.i.: heet zijn, vgl. Lat. tepeo) warmte, hitte, is de technische term voor de „hitte" van het Indisch ascetisme G. T. is zoowel de naam voor de zelf opgelegde lichamelijke kwellingen en pijnigingen, zooals die van den Veda-tijd af tot heden toe in Indië gebruikelijk zijn. als ook voor de door die oiinigingen bereikte bovennatuurlijke krachten. Die zelfkwellingen kunnen een zeer scherpen vorm aannemen: onthouding van al wat aangenaam is, opzoeken van wat smart doet en weerzinwekkend is. eten van walgelijke spijzen, honger en dorst lijden, zich blootstellen aan erge koude of hitte, zitten op spijkers, een lichaamsdeel opzettelijk atrofieeren of doen verschrompelen, zich wonden met messen, zich aan de voeten ophangen enz. De bedoeling is door dergelijke zelfmartelingen bovennatuurlijke krachten te verwerven. Later werd dit ascetisme gesystematiseerd, en het middel om de ziel te verlossen uit de kluisters van het stof door den geest af te wenden van de wereld der schijndingen (zie maya G,), en één te worden met het Alwezen Zoo wordt T. de voorwaarde voor Yoga. In vele Hindoe-sekten geldt 1. voor almachtig, en de strengste asceten worden geacht wonderen te kunnen doen. maar de meer bezadigde elementen waarschuwen tegen overdrijving. Het fakir-wezen is de karikatuur van deze Indische T.-mystiek. Tartarus, zie: hemel en hel G. Tattoeëering, (van het tahitiscfae woord tautau?) het bij vele volken voorkomend gebruik om op de huid allerlei figuren aan te brengen ui0.?1 f,, u m6t eenusch,erp voorwerP gemaakte wondjes een sterke kleurstof te brengen Het komt voor bij de meeste volken met donkere huidkleur De in de huid geprikte of gesneden figuren hebben soms een uitsluitend dekoratieven vorm, soms ook zijn het bepaalde voorstellingen (beelden) Oorspr. ligt er een religieus-magische gedachte aan ten grondslag bv waar de T. plaats heeft bij gelegenheid van de wijdingsriten bij de natuurvolken en in de Mithrasmysteriën. Maar de eig zm ontgaat ons meestal. En in vele gevallen schijnen enkel schoonheidsmotieven te werken. Tempel O A7, (van Lat. templum) = het door den augur met een staf aan den hemel en op de aarde afgegrensde waarnemingsgebied waarbinnen de vlucht der vogels tot het verkrijgen van voorteekenen moet worden waargenomen; en dan ook: elke voor heilige handeObbink, Godsdienstwetenschap. 17 258 TEMPEL. lingen afgebakende ruimte. Een T. is dus oorspr. niet een gebouw, maar elke ruimte die voor het volbrengen van heilige handelingen is gewijd en dikwijls alleen door een greppel of hek van de profane wereld is gescheiden. Zoo had oudtijds de godenkultus vaak plaats onder boomen, in open ruimten, in rotsholen, bij graven, op kruiswegen enz., zonder dat van een gebouw sprake is. Het T.-gebouw kreeg zijn latere beteekenis en vorm in verband met de ontwikkeling der menschenmaatschappij. Elke vereeniging van menschen (huisgezin, familie, geslacht, stam, clan) is een religieuze grootheid, en wordt door religieuze riten tot stand gebracht. De huiselijke haard Cr behoort dus stellig tot de oudste heiligdommen, en de kultus G heeft er binnenshuis plaats. als een partikuliere aangelegenheid van de familie. De breedere groep (stam, clan) heeft een gemeenschappelijk heiligdom in een daarvoor opzettelijk aangewezen ruimte, die soms het karakter van „haard" behoudt (vgl. het Grieksche „prytaneion", de stadshaard). maar niet zelden plaats heeft in grotten en holen (Kreta) waar de qod wordt gedacht te wonen. (De Grieksche naam voor T. is „naos , ,naio" = wonen) en bij de Semieten is een T. een „bêth-êl = een huis gods; daarvan Grieksch; baitylos), en waar dan ook het godsbeeld staat, waarbij de heilige handeling plaats heeft (vgl. de tabernakel O NiOnlsraël). De oorspr. T. is dus niet (als bij ons de kerk) de verzamelplaats der geloovigen, maar de woonplaats van den god, waartoe alleen de priesters O toegang hebben tot het verrichten der heilige handelingen. Zulke T.-gebouwen ontstaan pas daar waar de offerkultus het eischt of om tot een veilige bewaarplaats voor het godsbeeld te dienen. Het centrale in den T. is dus altijd het godsbeeld, de heilige steen die den god verzinnelijkt, of het altaar Cr U, i é w. dat waarin de godheid geacht wordt aanwezig te zijn. Zoowel de heiligheid van de plaats als de steeds meer gekompliceerde kultus doet om die godswoning heen een komplex van gebouwen ontstaan, waardoor het eig. heiligdom steeds ongenaakbaarder wordt voor het „profanum vulgus". In de natuurreligies waar elke god en elke religieuze handeling m verband staat met het natuurleven, is de T. altijd kosmisch georiënteerd d. w. z. neemt een bepaalde positie in ten opzichte van de hemelstreken. Immers de daar vereerde god is het koncentratiepunt der natuurkrachten, en de kultus dient om de natuur m haar loop na te bootsen, d. i. bij te staan (zie magie G, natuurvereering Cr). De 1. is de navel" der wereld, en de daar plaats hebbende handelingen hebben kosmische beteekenis, de T. is het „Laboratorium der Weltkrafte". Zoowel bij Semieten als bij Indogermanen is de T. bij voorkeur naar het Oosten georiënteerd, d, i. had zijn ingang aan de Oostzijde, terwijl het „binnenste heiligdom" waar de god woont, tegen den Westmuur ligt recht tegenover den ingang. (Soms, zooals bij den Kabiren-T. op Samothrace, ügt de T. naar het noorden, terwijl de T -s der chthonische goden in Griekenland waarsch. naar het westen waren georiënteerd). Alle oude kultuurvolken bouwden hun tempels naar een vast plan (nooit wordt het aan de willekeur overgelaten): de T. is een beeld van het heelal. En het hangt dus van de kosmische TEMPELPROSTITUÉES—THEÏSME. 259 voorstellingen af welken vorm de T. heeft. Meestal (Egypte, Babel Oost-Azië. (d. i. China en Japan,) Perzië, Voor-Azië. ook Israël) vindt men dedriedeeling: voorhof, heilige en allerheiligste, naar analogie van de verdeeling van het heelal in driefn: hemel, aarde en onderwereld. (Tlav.Joz. en Talmud zeggen nadrukkelijk dat ook de Jeruzalemsche' V unj Tabernakel O in hun driedeeling bedoelen te zijn „een afschaduwing van de wereld"). De voorhof (het meest oostelijk gelegen deel) is geheel open en licht; het heilige is van boven gesloten maar heeft vensters (half licht); het allerheiligste (de eigenlijke woonplaats van den god) is geheel duister. In Babel heet dit allerheiligste „parakkoe = (goden)kamer, waarvan het Hebr. paroket = voorhang In Japan heet het Sjintai = godenlichaam. Van het oosten naar het westen toe, is de toegang (door trappen) stijgend. Ook aan de verdere innchting van den T. is het mikrokosmisch karakter te herkennen: twee pylonen voor den Ingang, de vloer afbeeldend de vegetatie op aarde, de pilaren met kapiteelen in bladermotief, (= boomen), die het dak (= hemelgewelf) dragen. De zoldering soms met sterren of zwevende engelflguren versierd. Het geheel wil zijn een kosmos in het klein (mikrokosmos). Ook uit de symbolische namen van de onderdeelen van den T. (bv. bij Gudea, den priestervorst van Lagas) spreekt dat mikrokosmisch karakter zich uit, evenals in vele temoelnamen zelf. v Dit mikrokosmisch karakter van den tempel maakt dat plaats en tijd en wijze van den bouw met de grootste nauwkeurigheid moeten worden geregeld, en men bv. te Babel gaarne bouwt naar den „grondsteen van een vorigen T. (Was op dien grondsteen het plan van aan l.geteekend/ Er zijn gegevens die daarop wijzen). Bij de tempelinwijding schijnt te Babel een scheppingshymne te zijn gezongen ter aanduiding dat deze bouw een mikrokosmische wereldschepping is Ook wordt de plaats waar de T. gebouwd zal worden door de god/ i u a_an|ewezen (door een orakel, een droom, een teeken enz.) (vgl rib. 8:5) en tijdens den bouw geeft de godheid telkens door allerlei orakels te kennen dat alles in orde is. Natuurlijk dat de in zulk een T. volvoerde kultus ook alles naar makrokosmisch voorbeeld gebeurt En zelfs in die religies waar dat kosmisch karakter van T. en kultus niet meer bewust leeft — als in Israël — blijven toch de oude vormen gehandhaafd. Litt.: H. Lamer, Griechische Kultur im Bilde, 1914; J. Hunger u H. Lamer, Alt-Orientalische Kultur im Bilde, 1912; Deze beide inWissenschaft u. Bildung; M. Jastrow, Die Rel. Babyloniens u. Assyriens. passim, 3 Bde.; 1905-1912; P. Stengel, Die Griechische Kultusaltertümer, 1898; Fries, Studiën zur Odyssee, In: MVAG 1910F. Thureau Dangin, Die sumerischen u. akkadischen Königsinschriften.' ?mninVu VyABJ' ,907; H- Nissen' Orientation, I—III, 19061910; Th Kluge, Die Mithraskult, in: AO XII 3, 1911; St. Langdon, Uieneubabylon, Königsinschriften, passim, in: VAB IV, 1912 Tempelprostituées, zie: hierodulen G. Theïsme K (van Gr. theos = god), is de erkenning van een de wereld besturenden God. Dit T. treedt in verschillende nuance op 260 THEODICEE. al naar gelang de eene op de andere zijde naar voren treedt, als: le. het geloof aan een god (of goden) als schepper of regeerder der wereld (dit T. staat tegenover het atheïsme); 2e. het geloof aan één God, dus hetzelfde als monotheïsme G (tegenover polytheïsme G); 3. het geloof aan één persoonlijken, buitenwereldlijken, maar in de wereld bewust werkenden God (tegenover Deïsme en Pantheïsme). Theodicee K (Gr. uit: theos = God, en dikaio = rechtvaardigen, dus: rechtvaardiging van het godsbestuur). In alle hoogere religies heeft de mensch het kwaad (zoowel het fysieke als het zedelijk kwaad) niet alleen als een hinder, maar ook als een probleem gevoeld. De vraag drong zich overal op: hoe is het mogelijk dat in de wereld (die door de meeste religies als door een goeden God geschapen en bestuurd, wordt gedacht), lijden en zonde is? In de antwoorden op die vraag blijkt meestal de neiging om niet alleen het probleem van het kwaad te verklaren, maar ook om langs religieus-filosofischen weg den mensch van het kwaad te verlossen (de filosofie wordt heilsleer). Men kan twee groote groepen onderscheiden: 1) de T. die het probleem oplost door het kwaad van God los te maken; 2) die het doet door het reëele bestaan van het kwaad te ontkennen. Ad lum: Dat kan weer op verschillende wijze geschieden: a) door het bestaan van God te ontkennen, zooals in het Boeddhisme G. Volgens het Boeddhisme is de wereld niet door een god geschapen, noch wordt door een god bestuurd. Het heele wereldverloop is volgens het Boeddhisme één reusachtig mechanisme, dat door de ijzeren wet der kausaliteit (karma G) wordt geregeerd. In dien eindeloozen kringloop van verschijnen en verdwijnen heeft ook de mensch zijn noodwendige plaats; in een lange rij van reïnkarnaties G ontvangt hij telkens een nieuwen bestaansvorm, waarvan het karakter volkomen wordt beheerscht door de vorige inkarnatie. Het kwaad dat de mensch overkomt, is niet anders dan de vrucht (falam) van zijn daden in een vorig bestaan. Het kwaad is dus een noodwendige schakel in den keten der kausaliteit, die de materiëele wereld samenhoudt, en deze kausaliteit houdt op, zoodra het materiëele bestaan ophoudt. In zijn pogen om het kwaad in de wereld te verklaren (en het tevens te overwinnen) offert het Boeddhisme dus zoowel god als de wereld op: God bestaat niet en de wereld moer niet bestaan. b) Een geheel andere poging tot „verklaring" van het kwaad in de wereld, is het dualisme G, dat zijn principieëlste uitdrukking vindt in het Mazdeïsme G. Het dualisme stelt van den beginne af een booze macht tegenover God, en de wereld is het tooneel van een onophoudelijken strijd tusschen die beide machten, licht en duisternis, goed en kwaad. Waar volgens het Boeddhisme het kwaad noodzakelijk is zoolang de wereld bestaat (want het leven zelf is lijden), is volgens het Mazdeïsme het kwaad het „nicht-seinsollende", dat met God niets te maken heeft, en overwonnen worden moet. ' Ad 2um: het kwaad te onrArennen als reëele macht. Het scherpst gebeurt dat in a) het akosmische filosofie van het Brahmanisme G THEOGONIE—THEOKRATIE. 261 en Hindoeïsme G, door de stoffelijke wereld der veelheid, waarin het kwaad zich openbaart, een werkelijk bestaan te ontzeggen.^De wereld is maya G, schijn. Het eenig reëel bestaande is Brahman-Atman G, het goddelijk Zijn. De verloste, die dat „weet", kent en erkent geen kwaad meer, omdat voor hem niets anders bestaat dan het goddelijk Al-Eene, waarmee hijzelf identiek is. Hier loopt dus de ontkenning van het kwaad uit op ontkenning van de wereld. b) Van geheel anderen aard is de T. van de Stoa; deze is meer aesthetisch dan religieus. De pantheïstische filosofie van de Stoa gaat uit van den kosmos als harmonisch geheel. Door de oneindige harmonie van het universum worden alle individueele disharmonieën verslonden. Wat ons, van ons klein-individualistisch standpunt uit, „kwaad" lijkt, is niet anders dan een schakel in den grooten keten van het goddelijk geheel, en zoodra wij het maar zien als deel van het harmonisch geheel, blijkt het kwaad inderdaad goed te zijn: medewerkend tot het ééne groote doel. Het streven van den mensch moet daarom zijn: overeenkomstig die harmonische natuur te leven, daardoor wordt het individueele schijnbare „kwaad" geabsorbeerd. Hier is verwantschap met de Indische Brahman-leer, alleen dat ze niet akosmisch is. c) Tot deze groep (ontkenning van het kwaad) behoort ook de T. van het Nieuw-Platonisme Voor het Neo-Platonisme bestaat er maar één absoluut Zijn, dat (als licht) naar alle zijden uitstraalt De lichtdeeltjes die zich daarbij het verst van de lichtbron (het absolute Zijn) verwijderen, verwijderen zich daarmee tevens van hei ware Zijn en naderen het niet-zijn, hebben aldoor minder zijns realiteit totdat ze aankomen bij de materie, d. i. het niet-zijn. En waar het ware Zijn identiek is met het goede, (ens realissimum = ens perfectissimum), is de materie (het niet-zijn) gelijk aan het Booze. Het kwaad is dus het niet-zijnde, de negatie van het goede. De religieuze filosofie van het Neo-Platonisme leert dienovereenkomstig dat de verlossing van het kwaad is: de opstijging der ziel uit het niet-zijn naar het Zijn. Ook hier is. dus het kwaad verklaard en tevens overwonnen door het te ontkennen. Voor de T. binnen de sfeer van het Christendom, waar dezelfde problemen op principiëel dezelfde, wij ze worden „opgelost", zie: T. K. Theogonie (Gr. van: theos = god, en gonos = wording, ontstaan) is de leer van het ontstaan der goden. Bij vele oude volken is de T. een onderdeel der kosmogonie G. Theokratie K (Gr. „godsregeering") noemen wij zoodanigen regeeringsvorm waar het wereldlijk hoofd van de gemeenschap (stam, stad, staat) geacht wordt zijn macht rechtstreeks aan goddelijke opdracht te ontleenen, en als vicarius Dei te regeeren. Voor zoover wij kunnen nagaan hebben alle oude volken, tén minste in naam, een theokratische regeering gehad. De hoofden (stamhoofd, vorst, koning) worden geacht van goddelijken oorsprong te zijn, en over goddelijke krachten te beschikken, de koning is in de eerste plaats priester G en onderhoudt den kultus G der goden. Zoo het duidelijkst in Egypte G, Babel G, Israël O, Japan G, en de Inka's. In de hedendaagsche 262 THEOSOFIE. of&ciëele staatsstukken, is de uitdrukking: „koning bij de gratie Gods" nog een naklank van die oude voorstelling. Zie voor deze voorstelling zelf, en de daaruit voortvloeiende gevolgen: koningkultus G, priester G, menschenvergoding G. Theosofie (Gr. tbeos - God, en sofia = wijsheid, dus wijsheid aangaande God) is de naam voor een mystiek-pantheïstische spekulatie over wezen en doel van al wat is. In dezen algemeenen zin is T. dus niet een school, noch een kerk, noch een sekte, maar een geestesrichting, een bepaalde houding van den menschelijken geest tegenover de groote levensvragen. In dezen zin heeft T. altijd en overal bestaan onder allerlei namen en vormen : in het Brahmanisme G, Boeddhisme G, de mysteriën G bij de meeste oude volken, het synkretisme G, der Grieksch-Romeinsche wereld, het Nieuw-Platonisme, het 'Gnosticisme K in de oude Christelijke kerk, in de scholastiek K der middeleeuwen, bij tal van sekten als Katharen K en Albigenzen K, ook in de leer van zelfstandige mystici als Wejgel, Böhme, Scb wenckfeld, Fr. von Baader, Swedenborg, K en vele anderen. Wie van T. spreekt, bedoelt echter gewoonlijk een veel enger begrensd verschijnsel: De mystiek-pantheïstische wijsheid der Oepanisads van den Vedanta G en het Boeddhisme G, pasklaar gemaakt voor het westersch denken door ze te verbinden met de natuurwetenschappelijke evolutiehypothese, en onder opname van Christelijke elementen. Deze beweging is pas een halve eeuw oud, en verschijnt in een de wereld omspannende vereeniging met talrijke tamelijk zelfstandige onderafdeelingen, met een vrijwel omschreven leer, die de rol speelt van een nieuwe religie: de Theosofische Vereeniging G. De levensbodem der nieuwere T. — want hiervan is nu verder sprake — is dezelfde als van alle okkulte en mystieke wijsheid: de behoefte om den mensch uit de beperktheid van zijn aardsch bestaan te bevrijden door hem één te maken met den Wereldgrond en zoodoende de extensiteit en de intensiteit van het menschenleven naar alle kanten uit te breiden. (De beperktheid van het menschenbestaan zoowel tijdelijk als ruimtelijk is altijd het moeielijkst te dragen geweest). De T. wil dus doordringen tot die diepten 'van het levensprobleem, die voor het analyseerend denken ontoegangkelijk zijn. Haar werktuig is dus niet de gewone verstandelijke werkzaamheid, die uitgaande van de stoffelijke verschijnselen, de geestelijke wereld en hare levensuitingen uit de stoffelijke tracht te verklaren, maar omgekeerd: buiten de gewone zintuigelijke waarneming om, wil ze door middel onzer fijnere geestelijke vermogens, direkt doordringen tot de geestelijke onzinnelijke wereld, om dan weer van daaruit de materiëele verschijnselen te verklaren. De hoofdlijnen van het theosofisch stelsel zijn de volgende: Het universum is één groot organisch geheel met een fijnere geestelijke en een grovere stoffelijke zijde. Het wezenlijke, innerlijke, samenhoudende is de Geest, het eeuwige, onveranderlijke, oneindige, levende Beginsel dat alles doortrilt en alles in stand houdt, en eigelijk alles is. De materie is niet anders dan de vorm. het stoffelijk kleed, waarin dat Goddelijk Leven zich manifesteert. Trekt dat Leven zich terug, THEOSOFIE. 263 dan stort de materiëele vorm ineen: het zonnestelsel wordt een chaos, de mensch een lijk. Zoowel de geestelijke als de stoffelijke zijde der werkelijkheid hebben ieder weer zeven sferen of omhulsels, die elkaar doordringen en voortdurend in elkander overgolven, en waarin de grovere voortdurend door de fijnere worden verslonden. Dit groote geheel wordt makrokosmisch gedacht; waarvan elk onderdeel mikrokosmos G is: elk deeltje van het universum neemt deel aen het leven van het geheel, en weerspiegelt dat geheel, is manifestatie van het leven van het geheel. Zoo is de mensch een kosmos in het klein, en het hem dragende leven is het leven van den geheelen kosmos. De empirische mensch op aarde heeft drie omhulsels of „lichamen": a) het stoffelijk lichaam (waaromheen het „etherisch dubbel"). In dit stoffelijk lichaam hebben de grof-zinnelijke prikkels plaats; verder b) het astrale lichaam (welks trillingen gevoelens, aandoeningen, begeerten heeten), en eindelijk c) het mentale lichaam, (welks trillingen de gedachten zijn). De „hoogere" mensch heeft bovendien nog „lichamen" of „beginsels", van fijnere samenstellingen, zoodat de mensch in zijn geheel zeven „lichamen'' heeft. Door de trillingen der astrale „elementalen" staan de menschen voortdurend in kontakt met elkander en met de Hoogere Wereld, Ook wat de gewone niet-helderziende menschen „invloeden" en „bewustzijnsinhouden'' noemen, zijn astrale en mentale realiteiten. Wat gewoonlijk „onderbewust" heet, eveneens. Deze trillingen zijn te levendiger naarmate de geest zuiverder en reiner is (bv. in het gebed) en de werking van het stoffelijk, trager trillend lichaam, geringer. Vandaar de groote gevoeligheid van menschen in trance, of van zwaar zieken en stervenden. Het meest bewegelijk en gevoelig zijn natuurlijk de zielen der gestorvenen, immers hun stoffelijk lichaam trilt niet meer mee. Daarom bewerken de Indische Yogins G kunstmatig de ongevoeligheid voor lichamelijke prikkels, opdat de geest vrij worde. Hoe hooger iemand „ontwikkeld" is, hoe vrijer bij komt te staan tegenover zijn mater iëel lichaam, en ook: hoe fijner van samenstelling en kleur zijn astraal lichaam wordt. Na lange en moeizame oefening kan men het zoover brengen dat de ziel bij volle bewustheid het lichaam verlaat, en in hoogere gebieden verkeert. Na den dood gaat dat proces der verfijning voort: in steeds fijnere lichamen (het atmisch, het boeddhisch en het kausale lichaam) stijgt de mensch op tot den Oergrond van al wat is. Die opstijging beteekent zoowel een hoogere toestand als een dieper weten : terwijl de ziel (de „ego" zeggen de Theosofen) opstijgt naar steeds hooger regionen, neemt de bewustzijnsverheldering toe, totdat de ziel zich geheel één weet met den Wereldgrond, alle individualiteit aflegt, en als een druppel water wegzinkt in den Oceaan. Dan blijkt dat alle individueel bestaan begoocheling (maya G) is, dat er inderdaad niets is dan het „Beginsel" waaruit alles komt en waarheen alles gaat. De hoogste kennis van den mensch is dus: Ik ben God. Het doel van het heele wereldproces waarvan de mensch deel uitmaakt, is derhalve: de geestelijke bewustwording. Dat kan niet in één kort menschenleven gebeuren, maar eischt een lang proces van verlossing door tal van existenties heen (reïnkarnatie G). Dit proces I ^BJJJJJJJI :èü5ü*£?s8 264 THEOSOFIE. wordt door de theosofische leer tot in onderdeelen beschreven. Bij den dood trekt de „heer van het lichaam" (d. i. de ego) zich terug, waarop eerst het grof-stoffelijk en daarna het etherisch lichaam ineenvalt. Nu is de mensch in het astraalgebied, waar elke waarneming veel krachtiger en scherper is dan op aarde, daar het grof-stoffelijk lichaam niet meer meetrilt. Hier (in kamaloka, een soort vagevuur) vindt de loutering plaats: de ego werpt een voor een de „zeven schillen" af en dan gaat ook het astraal lichaam tot verkwijning over, De ego gaat nu naar „devachan" een soort droomtoestand, een innerlijke komtemplatie waar de op aarde verkregen indrukken worden verwerkt. Het devachan is een soort hemel. De zielen die hier vertoeven hebben geen kontakt meer.met de aarde. Dan volgt de overgang naar het kausale gebied, waar de ego de „Wet van Karma" erkent en alle aardsche ervaringen verwerkt tot geestelijke eigenschappen. Dan drijft de levenswil hem tot een nieuwe geboorte op aarde tot het opdoen van nieuwe ervaringen. In deze nieuwe inkarnatie G trekt het „Oer-atoom" dat door alle fazen van ontwikkeling heen is meegegaan, en de ontwikkeling zelf heeft meegemaakt, de verwante atomen tot zich en vormt een nieuw lichaam, dat de ontwikkelingsmogelijkheid van den eigenaar juist weergeeft. En nu gaat het weer van voren af aan, alleen op een hooger niveau van ontwikkeling dan in een vorige inkarnatie. Het zijn dus twee ontwikkelingslijnen: ééne reeks voor het opnemen van indrukken, en één voor het verwerken daarvan. Bij dit proces treden de „Heeren van. Karma" ordenend op. Deze heele ontwikkeling gaat volgens de wet van Karma G. Alle vermogens van den mensch zijn door hem zelf in een vorig bestaan opgebouwd, het heele leven is kausaal bepaald. En door elke periode komt de mensch dichter bij het doel: het individueele treedt steeds meer terug achter het universeele totdat het individueele bewustzijn door het universeele bewustzijn is verslonden. Dan staat het „rad der geboorten" stil. Deze menschelijke ontwikkeling is een onderdeel van een hoogere (makrokosmische) ontwikkelingskring: de evolutie van het heelal, waarin eveneens de lagere levensvormen aldoor door de hoogere worden verslonden . Zoo is ons zonnestelsel de reïnkarnatie van een vorig enz. Ook deze kosmische ontwikkeling verloopt in rijen van zeven en alles is uit groepen van zeven saamgesteld. Vooral dit deel der theosofische leer is rijk aan kosmologische fantasterijen. Zij nog ten slotte vermeld dat enkele uitverkorenen een korteren maar moeilijken weg: „het Pad" afgelegd hebbende, optreden als de „groote Meesters" aan wie de leiding der menschheid is toevertrouwd. Tot hen behooren b.v. Jezus en de zgn. „adepten" (de Indische arhats). In dit alles liggen verschillende voorstellingsreeksen, die oorspronk. niet bijelkaar behooren en soms zeer los met elkaar verbonden zijn. Monistische en dualistische theorieën liggen er onverzoend naast elkaar De eerste in de kennisleer, de tweede in de ontwikkelingstheorie. Brahmaansche, Boeddhistische en latere Hindoesche elementen zijn zoover verschoven dat ze ongeveer bij elkaar passen. Geen THEOSOFIE. 265 enkele Indische voorstelling is er geheel zuiver weergegeven; sommige begrippen (als karma) geheel van inhoud veranderd. Zoowel Paracelsus als Schopenhauer en de Christelijke mystieken hebben hun invloed doen gelden. De snelle verbreiding van de T. is aan verschillende oorzaken te danken. In de eerste plaats aan het feit dat velen in het kerkgeloof geen bevrediging konden vinden, daar de kerken zeer essentiëele punten der geestelijke realiteit verwaarloosden, bv. het gebrek aan eschatologische prediking, dan ook het in de kerken heerschend intellektualisme en het binden der geloovigen aan bepaalde intellektueele voorstellingen, het ontbreken van het mystieke element, het transigeeren van de kerken met den tijdgeest inzake vitale kwesties, enz. Dat alles dreef niet-intellektualistisch aangelegde naturen buiten de kerk, en in de armen van de T. Maar niet minder de in de T. aanwezige eigenschappen. Door het konkreet maken van de meest abstrakte dingen heeft het vat op de verbeelding van ietwat mystiek aangelegde naturen, door een geraffineerd gebruik van de door niemand geloochende hypnotische invloeden kan ze de waarheid harer leeringen bewijzen aan allen die er intens en lang genoeg zich mee inlaten. Maar vooral: voor de duizenden die de kerk den rug hebben toegekeerd, is de T. de verlossing van den mensch uit den greep van het wetmatige en het stoffelijk beperkte, een element dat in alle religie meespreekt, en dat korrespondent aan een diepe behoefte van het menschenhart, daar het tegelijkertijd den mensch als zedelijk wezen handhaaft, en tegemoet komt aan zijn eeuwigheidsdrang. De zwakke zijden der T zijn vooral: het ontkennen van de persoonlijkheid Gods en van de menschelijke persoonlijkheid (de Theosofen geven trouwens niet toe dat ze dat doen), het mechaniseeren der zedelijke ontwikkeling, gebrek aan besef dat de zonde schuldig maakt (dus miskenning van het wezen der zonde), hare gebrekkige kennisleer en haar fantastisch karakter. Dit laatste zal haar invloed op ontwikkelde kringen blijvend in den weg staan. Litt.: J. de Jager, De T. 1913; Kees Meyer, De T. 1913; J. S. Speyer, De Indische T. 1910; M. Reepmaker. De T. in de 20e eeuw. 1915; C. W. Leadbeater, De verborgen zijde der dingen, 2dln. 1916; A. Besant, Kort begrip der T., 1897: Esoterie Christianity, 1901; De oude wijsheid, vert. door Ada Waller, 1905; J.Th. de Visser. De nieuwere T., 1906; H. C, Olcott, Old diary leaves, 3 vols, 1890-1904; H. P. Blavatsky, Isis unveiled, 2 vols, 1911; The secret doctrine' 3 vols, 1892-1897; A. P. Sinnett, De occulte wereld, vert. door A. ' Terwiel, 1905; Theosofia, orgaan der Ned. Theos. Vereen.; J. C, de Moor, De verhouding van thesofie en Christendom, 1904; Thieréns, Theosofie .1916; J. H. Fussell, De theosofische beweging, in: Kerk en Secte, IV, 5 1905; Theosofie, in: Pro en Contra, (Reedeker en van Nes) 1906; J. van Dijk. Th., in; Gezamelijke Geschriften III. 347 vv. ; P. D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen 2, 198 vv.; Verder artt. van Beversluis. (NE 1916-17), van Ros-Vrijman (In Thesosphia 1915-16), van Rensburg (in; Toekomst 1914-'15; G.Wisse. De Theosophie en hare dwaalleer, 1917; K. Leese, ModerneTheosophie, 1918. 266 THEOSOFISCHE VEREENIGING—TOTEMISME. Theosofische Vereeniging. De T. V. werd in 1875 te New-York gesticht door Mevr. Blavatsky en Henry Olcott, die in 1879 naar Indië reisden, waar zij te' Bombay de Indische afdeeling vestigden. Sedert 1882 is de zetel te Adyar bij Madras, waar in den loop der jaren een uitgebreide theosofische bibliotheek werd gevestigd. Van daaruit vond de T. niet zonder moeilijkheden haar weg over de geheele wereld, verdeelde zich in talrijke nationale organisaties, waarvan de Nederlandsche Afdeeling tot de aanzienlijkste schijnt te behooren (ongeveer 1300 leden). De geheele theosofische vereeniging telt nog geen 20.000 leden. Een diepgaand verschil tusschen Mrs. Besant en Mr. Judge bracht scheuring in de vereeniging. zoodat naast de theosofische vereeniging het Theosofisch Genootschap ontstond, dat na den dood van Judge onder leiding kwam van Mrs. Tingley, en dat zijn hoofdkwartier heeft te Point Lorna in Californië. Sedert is er een heftig antagonisme tusschen de beide vereenigingen, die beide beweren gesticht te zijn op bevel van de Groote Meesters. 'Het Genootschap schijnt het in ledental verre te winnen van de Vereeniging, maar heeft in Nederland niet veel aanhang, des te meer in Amerika. Als doel der T. V. werd reeds bij de oprichting gesteld: le de kern te vormen van een algemeene broederschap der menschheid zonder onderscheid van ras, religie, geslacht, stand of huidskleur; 2e de vergelijkende studie van de religies, de filosofie en de wetenschap te bevorderen; 3e de tot nog toe niet verklaarde natuurwetten en de in den mensch sluimerende krachten te bestudeeren. Hoofdzaak is het eerste. Voor toetreding wordt dat ook alleen als voorwaarde gesteld. De vereeniging bestaat dan ook uit belijders van allerlei godsdiensten naar men zegt (inderdaad natuurlijk uit menschen, die bij geen der bestaande godsdiensten vrede vonden), die één willen zijn in het bestrijden van het materialisme en het zoeken naar de waarheid. AVaarbij al van te voren vaststaat dat de waarheid is dat wat ten grondslag ligt aan alle religie: de diepe esoterische zin van eiken godsdienst. Thor, zie: Germaansche religie G. Thot, Eg. God, zie: Egypte (religie) G. Hermetische boeken G. Titanen, zie: Orfisme G. Toovenaar, zie: Magiër G. Tooverij, zie : Magie G. Totemisme. De naam T. is afgeleid van het woord tbtem, ontleend aan de taal der Odjibwi-Indianen, en werd het eerst door J. Long Tn 1791 gebruikt als aanduiding van een sociaal-religieus verschijnsel, dat sintsdien vele pennen in beweging bracht. Tot nu toe is er geen eenstemmigheid betreffende den inhoud van het begrip. Alleen wint gaandeweg de meening veld dat het T. niet is een bepaalde faze in de ontwikkeling van den godsdienst. Het religieuze en sociale leven der natuurvolken G biedt tallooze raadselen. Het samenleven is geheel anders georiënteerd, en berust op geheel andere basis dan het onze. Onze namen als: famillie, stam, clan, e.d. passen daar niet. Bovendien: bij elke primitieve gemeenschap TOTEMISME. 267 hebben ze weer een andeie groepeering van faktoren, zoodat de nomenklatuur aan een bepaald milieu ontleend, eig. alleen op dat milieu past, en op geen ander. N u is onder godsdiensthistorici en ethnologen langen tijd de gewoonte geweest te, spreken van „de godsdienst der natuurvolken" als van een werkelijk aanwezige grootheid, waarbij echter schijnbare overeenkomsten en analogieën den doorslag gaven, en waarbij verzamelwoorden als Totemisme, Feticisme G Animisme G e. d. vaak werden opgevat als aanduiding van een bepaalde faze van „primitieve" religie. Zoo ontstond onder de ethnologen een soort van mythologisch begrip T, dat berustte op een komplexe wijze van zien, en dat pas door nader analytisch onderzoek werd ontmaskerd. In de laatste jaren dringt het besef door dat de godsdiensten der natuurvolken niet méér met elkander gemeen hebben dan bv. de godsdiensten der kultuurvolken, en dat elke groep evengoed zijn religieuze karakteristika heeft als de kuituurreligies dat hebben, n. 1. opgegroeid uit een gemeenschappelijken geestelijken bodem, heeft elk volk ze gevariëerd naar eigen behoeften en omstandigheden. Zoo brokkelde het begrip T. dat reeds tot een bepaalde, alle primitieve volken omvattende, sociale religie was uitgebouwd, en waarvan exogamie en matriarchaat als integreerende elementen werden beschouwd, gaandeweg af, en bleek steeds minder inhoud te hebben, en steeds minder geschikt te zijn als sleutel tot de poort van „de" religie. Hoemeer de „totemistische" feiten werden bestudeerd, hoemeer de overtuiging doordrong dat de naam T. een verzamelwoord is, en allerlei heterogene elementen in zich bergt. Zoo begon dan ieder op zijn wijze het begrip T. te beperken en het onwezenlijke weg te schrappen.' Maar daar de een iets anders voor „wezenlijk" hield dan de ander, werd de naam T. wel meer begrensd, maar kreeg meteen bij den een een anderen inhoud dan bij den ander. Het schijnt echter dat de groote meerderheid het straks eens zal worden, om in T. te zien de voorstelling dat een sociale groep gelooft af te stammen van een Totem (plant, dier of voorwerp), en door die gemeenschappelijke afstamming bloed-verwant is. Deze grondgedachte vond dan bij verschillende stammen verschillende toepassingen, die met allerlei plaatselijke voorstellingen versmolten, zoodat in een gegeven geval vaak niet te zeggen is welke sociale voorstellingen en gebruiken van totemistischen oorsprong zijn en welke niet. Zoo is het bv. onzeker of en in hoeverre de vereering van heilige dieren, die bij ongeveer alle volken der oudheid voorkomt, (het ceremoniëel eten van bepaalde dieren, het verbod van ze te dooden, het in processies rondvoeren op bepaalde feesten, het dansen door als dieren vermomde personen — zie vermomming G ~ het zich noemen naar dieren, de zgn. „intichioema" in Australië, enz.) met het T. samenhangt. Dat niet alle diervereering G van totemistischen oorsprong is, is wel zeker. Het is dus onjuist overal daar T. te zoeken, waar dieren, planten of voorwerpen in een bepaalde mystieke verhouding staan tot den mensch, of waar ze in de religie een rol spelen. Vooral dat laatste niet, want tallooze gevallen waarin bv. dieren optreden als beschermgeesten van individu of gemeenschap, of als „zieledragers", 2ÓS TOTEMISME. of als patroon van een stam, of in kultushandelingen, hebben met T. (afstamming van den totem) niets te doen, maar hebben gansch anderen oorsprong, al zijn ze hier en daar later met het T. in verband gebracht. Zoover we nu kunnen zien, mag aan het begrip T. geen anderen inhoud worden gegeven dan de voorstelling van een gemeenschappelijke afstamming van den T. Hoe is die voorstelling te verklaren ? Met zekerheid is hier natuurlijk niet te spreken. Maar de grondslag is stellig niet van praktischutilistischen aard. en dus niet „rationalistisch" te verklaren. Alles wat we van de natuurvolken weten, verzet zich daartegen.- Het T. schijnt voort te komen uit een behoefte die een faktor is in alle religie, deze n.1. dat de mensch uit zijn kortstondigheid en vergankelijkheid verlossing zoekt door zijn bestaan te fundeeren in het blijvende, in iets dat er was vóór den mensch en dat er zijn zal na zijn verscheiden. Dat blijvende kan God zijn, of Brahman, of de Alziel, of ook, als in het T. dieren, planten, voorwerpen, die niet als de mensch, den indruk maken van individueel te ontstaan en te vergaan, maar ondanks alle wisseling, te blijven. De mensch ziet wel de enkele dieren, planten, enz. geboren worden en sterven, maar door het ontbreken van alle individualiteit en naam voor het enkelding, valt alle nadruk op de soorf die blijft. Het T. verzekert dus voor het bewustzijn van den natuurmensch zijn „eeuwig" karakter. Hij maakt zich één met de altijd herlevende natuur, die zich door alles heen handhaaft, waardoor het toevallige en vergankelijke van den mensch door het blijvende en konstante wordt geabsorbeerd. Het T. is dus van huis uit meer een sociale dan een religieuze voorstelling, maar is natuurlijk het aanknoopingspunt geworden voor allerlei religieuze voorstellingen en gebruiken, en is met de religie innig versmolten. Daarvandaan de onmogelijkheid om het T. als zelfstandig verschijnsel uit het geheel van sociale en religieuze voorstellingen en gebruiken uit te lichten, het is er onlosmakelijk mee vermengd. Maar dat geeft niet het recht al deze voorstellingen en gebruiken nu maar „T." te noemen. De litteratuur is onoverzienbaar. We noemen maar enkele geschriften: J. G. Frazer, Totemism and exogamy 4 vols, 1910 (die de heele dierkultus er onder vat); F. B. Jevons, Introduction to the hist. of rel., 1902 (sluit zich aan bij Rob. Smith en diens theorie der „sakrale maaltijden"); L. Marillier, La place du Totemisme dans 1'evolution religieuse 1898; Durkheim, Les formes élémentaires de la vie réligieuse, le système totémique en Australië 1912; (zie hierbij: Goblet d' Alviella, La sociologie de M. Durkheim et 1'histoire des religions, in: RH LXVII, 2, p. 192 vv. 1913); W. Wundt, Völkerpsychologie. IV, 1900 (brengt het T. in verband met de vooroudervereering, een bijna verlaten standpunt); M.>P. Nilsson, Primitive Religion, 1911 (min of meer rationalistisch); J. 'E. Harrison, Themis, Chapt. V, 1912 (vgl. hierbij: RH, LXIX, 3, p. 337 vv. 1914); H. Visscher, Religion u. sóciales Leben bei den Naturvölkern, II, 1911; A. van Gennep, Les principes du Totemisme, in: Religions, moeurs, legendes, 1908; B. Ankermann, Verbreitung u. Formen des Totemismus in Afrika,. VAMPYR—VASTEN. 269 in: Intern. Arch. f. Ethnogr. 1915. Die religionsgeschichtl. Bedeutung des T., in: N. J. 1917. Dan een reeks artikelen in Anthropos 1914/15; E. Reuterskiöld, Die Natur des Totemismus; W. Schmidt, Das Problem d. Totemismus; J. R. Swenton, The social and the emotional element in Totemism; W. Wundt, Totemismus u. Stammesorganisation in Australië; E. van Gennep. Das Problem d. Totemismus; A. A. Goldenweiser. Tbe Method of investigating Totemism; A. R. Brown, The definition of totemism; A. v. Gennep, L'état actuel du problème totémique, in RH LXXV (1917), p. 294 ss. Vampyr, een Servisch woord, bet.: bloedzuiger. De V. is verwant aan de weerwolf. Terwijl de weerwolf is een levend persoon die diervorm kan aannemen of de inkarnatie Gis van een dier, is de V. een uit het graf verrezen doode, die als bloeddorstig monster rondzwerft, en de menschen het bloed uitzuigt. In Servië heerscht het geloof dat wie bij zijn leven een weerwolf was, na zijn dood als V. zijn griezelig bedrijf voortzet. Het middel om aan die praktijken een eind te maken, is het lijk van den doode, die als een V. rondspookt, op te graven, en zijn hart met een paal te doorboren, hem het hoofd af te slaan, of hem te verbranden. In Bulgarije bestond nog in 1885 in sommige dorpen het gebruik om, als een vreemdeling in het dorp stierf, hem bovendien nog den hals af te snijden (voor de tweede maal te dooden), ten einde te voorkomen dat hij als V. bleef rondspoken. Het Vgeloof komt vooral bij de Slaven, Roemeenen, Albaneezen en Grieken voor. Het hangt ten nauwste samen met de overal voorkomende voorstelling dat doodenzielen in diergedaante kunnen voortbestaan, en vele in andere landen onder anderen naam bestaande voorstel' lingen betreffende het boosaardig karakter van doodenzielen, zijn met het V.-geloof nauw verwant. — Hoek, Die Vampyrsagen, 1900. Vanen, zie: Germaansche religie G. Vasten O A7 K. Het V. komt in een of anderen vorm over de geheele wereld voor, soms individueel, soms kollektief, soms als een zich onthouden van bepaald voedsel, soms als een verbod van alle voedsel. Ook het doel van het V. is niet overal hetzelfde: het komt voor als een preparatie voor een „heilige" handeling, als boetedoening voor begane zonden, als verzoening van de godheid, als rouwceremonie, als reinigingsrite, enz. Het is duidelijk dat al die gebruiken, al hebben ze alle gemeen het zich onthouden van voedsel, niet uit één wortel kunnen zijn ontsproten, zooals Rob. Smith, Tylor en Spencer willen (die trouwens ieder weer een anderen „oorsprong" aanwijzen. Uit het geloof dat elk soort voedsel zijn eigen werking heeft (tijgervleesch maakt wild, hazenvleesch bang, enz.) vloeit voort dat bepaalde spijzen óf geheel worden verboden, óf aan bepaalde menschen worden ontzegd, (bv. zwangere of menstrueerende vrouwen, meisjes in den puberteitsleeftijd, soldaten, bruid en bruidegom, rouwdragenden, priesters, magiërs, en tal van andere menschen hebben zich van allerlei te onthouden, dat hen gevaarlijk wezen zou). Toch spreekt uit allerlei vastengebruiken één algemeene grond voorstelling: vrees 270 VEDA. voor daemonische invloeden. Heel duidelijk is dit bv. bij V. als rouwgebruik. Dit V is op allerlei wijze verklaard geworden: verzoening van den doodengeest, vereenzelviging van de levenden met den doode; uit het feit dat de treurende wegens gebrek aan eetlust vast, zou later het V. als verplichte ceremonie zijn Ontstaan, enz. Mogelijk hebben al deze dingen meegewerkt om het V.-ritueel zijn lateren vorm te geven, maar de overwegende faktor is blijkbaar de vrees dat de booze geesten, die bij den dood altijd een groote rol spelen, onverhoeds mèt het voedsel in het lichaam zouden sluipen. Vandaar dat vooral dat voedsel wordt vermeden, dat genomen is uit de nabijheid van den doode, en men bv. de rouwdragenden hun voedsel van buitenaf in huis brengt. Ook het feit dat de moordenaar verplicht is te vasten, kan niet anders worden verklaard, dan uit het feit dat hij die bijzonder is blootgesteld aan de wraak van den doodengeest, en van daemonen, moet voorkomen, dat ze met het voedsel naar binnen sluipen. Het V. voor bepaalde religieuze of magische handelingen heeft dezelfde bedoeling. Priesters, magiërs en andere heilige personen plegen vóórdat ze zekere handeüngen verrichten, zich van alle spijze te onthouden; de booze geesten die met het voedsel in het lichaam zouden sluipen, zouden hem „verontreinigen". Niet zelden wordt bovendien nog een braak- of purgeermiddel genomen om de reeds in het lichaam aanwezige booze invloeden te verwijderen, terwijl allerlei daemonenverdrijvende praktijken worden toegepast (zelfkwellingen e. d.). Door dergelijke middelen maakt de „ziener" zich bekwaam tot het ontvangen van „openbaringen" in den vorm van visioenen, droomen, hallucinaties e. d. (vgl. Ex. 34 : 28 ; Dn. 9 : 3 ; 10: 2, 3 ; 1 Kn. 19:8, vv.), en wordt (bij de natuurvolken G) de knaap tot man gewijd: Mysteriën G. Een geheel andere reeks is het V. als boetedoening: dan is het een der vele middelen om zich door zelfkwelling voor de godheid te verootmoedigen, ten einde medelijden op te wekken. Dit V. komt voor bij de oude Semieten: Babel, Israël, IslSm, en elders. Waar de dualistische wereldbeschouwing een scherpe tegenstelling ontwikkelde tusschen lichaam en geest (of ziel) en daarbij het lichaam ziet als het „booze" element, als de gevangenis der ziel, ontwikkelen zich stelselmatige ascetische praktijken, (zie ascese G) waaronder het V. een der belangrijkste is. Het lichaam moet worden „gedood" om de ziel te verlossen. Dat gebeurt zoowel door alle aangenaam voedsel, als door voldoende voedsel te vermijden. Boeddhisme G, Hindoeïsme G, Orfisme G, Nieuw-Platonisme, en in de meeste kloosterorden over de geheele wereld. Litt.: E. Westermark, The principles of fasting, 1907. Veda (Skr. „het weten"), is de naam voor de oudste Indische litteratuur. Men onderscheidt vier „Veda's": Rig-Sama-Yadsoer en Atharva-Veda.Voor de godsdienstgeschiedenis is de Rigveda, die vooral godenhymnen bevat, belangrijk. Om deze V. heen groepeerde zich een geweldige litteratuur, die aanvullend, verklarend, harmoni- VENDIDAD-VLOEK. 271 seerend, deze kanonieke boeken aldoor in samenhang hield met de eischen van het zich ontwikkelend geestelijk-zedelijk leven. Bij bijna alle Indische sekten worden de Vedas als heilige boeken beschouwd, maar in de praktijk treden ze dikwijls terug achter de meer praktisch bruikbare latere litteratuur. Vendidad, zie: Avesta G. Verbond O N K. Tal van godsdienstige gebruiken bij heidensche volken nemen een vorm aan, die wij het beste aanduiden door den naam: V. Vooral bij de zgn. „natuurvolken" G is dat het geval. De „V"-gedachte draagt hier echter minder het karakter van een „contract" tusschen mensch en godheid, als wel dat van de tot-stand-brenging of versterking van de levensgemeenschap tusschen een menschengroep (stam, clan, geslacht, familie) en de goddelijke machten. Die menschengroep wordt n.1. geacht van goddelijken oorsprong te zijn, eenzelfde goddelijk leven doorstroomt alle leden van de groep. En een in zoo n groep geboren kind is niet door zijn geboorte lid der gemeenschap, maar moet door een plechtige verbondsceremonie (vgl. besnijdenis G O) met het in de groep aanwezige goddelijke leven worden verbonden. Ook vreemdelingen kunnen door dergelijke ceremoniën (waarbij meestal bloed G of een andere op bloed gelijkende roode vloeistof, als wijn e. d., een rol speelt) in de groep worden opgenomen. De daarbij gepleegde handelingen bewijzen dat de opname niet bedoelt een gewoon lid worden van een menschelijke gemeenschap, maar een kontakt leggen tusschen zoo'n individu en de stamgodheid. Elke sociale gemeenschap is een religieuze grootheid, en de meeste religieuze handelingen hebben ten doel: versterking van het V. tusschen de menschengroep en de godheid. Litt. H. C. Trumbull, the blood covenant, London 1887; E. Westermark, Origin and development of the moralideas, Londen 1906—1908; Wundt, Völkerpsychologie IV, Leipzig 1910. R. Dussaud, Introduction è 1'histoire des Religions, Paris 1914. Vergelding K, zie: Doodenrijk G, Hemel en Hel G. Vermomming, zie: Masker G. Ver Sacrum, zie: Menschenoffer G. Vesta, zie: Haard G. Vestaalsche Maagden, zie: Haard G. Visnoe en Visnoeïsme, zie: Hindoeïsme G. Vispered, zie: Avesta G. Vloek O. Een V. is een in woorden uitgedrukte wil, die zich richt tegen eenig persoon of voorwerp. Voor ons bewustzijn „doet" de V op zich zelf niets, is niet anders dan een uiting van kwaadwillige gezindheid die, zoolang ze zich niet uit in daden, geen effekt heeft. Voor het naïeve bewustzijn, met zijn mystieke levenswaardeering, zijn komplex aanvoelen der dingen en zijn konkreet denken (zie natuurvolken G) is dat heel anders. Daar is de V. iets reëels, de vloekwoorden zijn „geladen" met een krachtstof (zie Mana G, magie G) die met de woorden in het lichaam van den vervloekte binnendringt, en zich daar „ontlaadt". En die vloekstof is te werkzamer, naarmate hij die den V. uitsprak, machtiger is. De werkdadigste V. is dus de 272 VOOROUDERVEREERING. V. van een god, een koning, een stamhoofd, een priester, een familievader, enz. Door het zelfstandig-werkzaam karakter van den V. kan hij ook niet worden herroepen; is hij eenmaal uitgesproken, dan werkt hij als een afgeschoten torpedo door eigen innerlijke kracht door, onafhankelijk van wie hem uitsprak. Alleen door een nog „krachtiger" V. kan de eerste worden geneutraliseerd (vgl. I Sm. 14 : 44, 45, hetzelfde geldt ook van den „zegen": Ge. 27:35). Hij tegen wie een V. is uitgesproken, is, al merkt hij er niet aanstonds de verderfelijke werking van, voortdurend in gevaar: hij is door de vloekstof „besmet". De V. is dus de materialisatie van een booze kracht, die door het vloekwoord wordt overgedragen. (Dat overdragen kan overigens ook op andere wijze geschieden: door op iemand te spuwen, naar iemand te wijzen, iemand aan te raken, enz., vgl. hoe door „handoplegging" een „zegen" wordt medegedeeld). Als regel geldt dat de vloekwoorden overluid worden gesproken, d. i. dat werkelijke woorden zijn, realiteiten, die zich in den vervloekte „ontladen". Hij die den V. uitspreekt heeft het in zijn macht, hoe hij werken zal wat er dan ook vaak wordt bijgezegd. Zoo zal de gevloekte aarde (Ge. 3 : 17 w) doornen en distelen voortbrengen. Een eenmaal uitgesproken V. kan jarenlang werkzaam blijven. Vooral de Grieksche Tragici geven sprekende voorbeelden van een vele geslachten door werkzaam blijvenden V.: Oedipus, Ajas, Orestes, Klytaimnestra, Eteokles, Laios, e.a.). De V. als zelfstandig werkende macht komt nergens duidelijker uit dan waar een V. op een voorwerp wordt gelegd (met „vloekstof" besmetten) om dat voorwerp gevaarlijk te maken voor ieder die het aanraakt. Bij vele volken is dat een middel tot bescherming van den persoonlijken eigendom, zie taboe G. Ook in de naïeve rechtspraak bekleedt de V. een plaats: de verdachte wordt plechtig gevloekt in tegenwoordigheid der goden, is hij schuldig dan treft hem vroeg of laat de goddelijke straf. (Vgl. Ha. 5:9). De eed G is een soort voorwaardelijke zelfvervloeking: als ik dit of dat gedaan heb of doen zal, dan moge de goddelijke gerechtigheid mij treffen. De eed als geestelijke pijnbank ontleent zijn werkzaam karakter aan het geloof, dat de V. bij meineed in werking treedt. De Christelijke religie heeft ook dit begrip met een zedelijken inhoud gevuld: Vooroudervereering is de kultische vereering van de geesten (of zielen) van de gestorven voorouders. De V. is dus een onderdeel der algemeene doodenvereering G, en daarvan niet scherp te onderscheiden. In de V. worden de dooden vereerd in hun hoedanigheid van voorouders, dat wil dus zeggen dat de V. niet alle dooden geldt, maar alleen voorzoover ze als voorouders optreden. De V. heeft als grondslag de voorstelling dat de familie bestaat uit de gezamelijke levende en gestorven leden. De dood breekt den band met de familie niet; integendeel: de gestorven leden büjven tot de familie behooren en door hun ingaan in de geheimzinnige wereld van den dood, van waaruit alle leven voortkomt, zijn ze de natuurlijke beschermers van de nu levende familie, wier sociale en juridische eenheid berust op hun gezamelijke afstamming van dezelfde voorouders (hetzij werkelijk. VOTIEVEN—WAHHABISME. 273 hetzij flktiefj Geen daad van sociale beteekenis wordt dan ook verricht zonder vooraf de goedkeuring der voorouders te hebben DH Man11,19°den over he' h,eil der ^venden waken (de Rom. Uii Manes). Als dank voor hun hulp worden hen niet alleen bepaalde feestdagen gewijd maar in bijna alle plechtige ceremoniën spelen ze een rol. De verwaarloozing van hun kultus zou gelijkstaan met verwaarloozing van de meest vitale levensbelangen der familie. De voorouders Z wOV? u6 bJ*aa*ea, der levende gemeenschap, wreken het vergoten bloed, handhaven het recht, enz. Waar de familie-eenheid plaats maakte voor de volkseenheid groeien de voorouders niet zelden uit tot nationale heroën, wier i„ R J!ÏÏ' T^a gt°0t Vert°,°n Wordt flevierd Z*T worden geïdentificeerd), vgl. Da 2. De Mahabharata spreekt eveneens van 4 perioden (yoega geheeten) met steeds korter duur, terwijl de wereld aldoor slechter wordt, ylgs. de waarde van goud, zilver, koper, ijzer, Hesidus geeft de Grieksche W.-leer, eveneens volgens de 4 metalen (vgl. Ovid uc' j 8,9fJVV,) °ok de Joodsche (Daniël, Henoch, Jubilaeën) neett dezelfde voorstellingen. Soms is er sprake van 7 of 12 of 70 perioden (vgl. den term „jaarweken", Ke 25 : 8; Da 9 : 24). Natuurlijk geldt de eigen geschiedenis weer als mikrokosmos tegenover deze 276 WODAN-YOGA. „kosmische" W. -en, en weerspiegelt ze. Vooral in Israël (priestercodex O, Daniël O.) en bij de Parzen is deze perioden-indeeling der geschiedenis duidelijk. Zijn de 4 W. — en afgeloopen, dan begint een nieuwe „groote" periode, die dus weer met een „gouden" periode begint. Dat is de voorstelling die we bij verschillende volken aantreffen : de „gouden eeuw" van het begin komt aan het einde terug. En nu wordt (Babel, Assyrië, Perzië, Rome e.a.) een nieuw optredende koning begroet als de heilaanbrenger, de „Wereldeiland,,, die de gouden eeuw brengen zal. De idee van den wereldheiland hangt dus met de voorstelling der W, ten nauwste samen. De wereldheiland is de hersteller van de gouden eeuw, de brenger van een nieuwe periode. 'Wodan, zie: Germaansche religie G. Wonder N K. Ons begrip van W. als het overwonnen worden der regelmatig-werkende natuur door een hoogere macht, is op de oude religies niet van toepassing, omdat er het begrip „natuurwet" onbekend is. Wij onderscheiden een terrein van het "natuurlijke" en een terrein van het „geestelijke" als twee verschillende werelden, waarvan de eerste zich volgens ons bekende natuurwetten gedraagt. Dié onderscheiding is den ouden onbekend. Voor hen is het natuurlijke de manifestatie van goddelijke en onzichtbare machten. Alles is dus, ook in de „natuurlijke'' wereld, mogelijk. En onze tegenstelling: „wonderlijk" en „natuurlijk" komt bij hen te staan als „ongewoon"' tegenover „gewoon". Een W. is alles wat verwondering, verbazing, ontsteltenis wekt: In Jb. 37 : 2—14 wordendonder, sneeuw, plasregen, wervelwind, vorst, e. d. „wonderen" genoemd, en Ps. 107 zijn de groote zeemonsters „de wonderwerken in de diepte". Wanneer derhalve in de oude religies — en in de religies der natuurvolken G — allerlei verhaald wordt, wat wij W. noemen, dan heeft dat voor het toenmalig denken niet de beteekenis die wij aan een W. héchten (het overwinnen van het natuurlijke door het geestelijke), maar een boven het gewone zich verheffende werking van goddelijke krachten. Wat wij W. noemen is volgens die voorstelling niets onwaarschijnlijker dan het meest „natuurlijk'' gebeuren. Waar het begrip „natuurwet" ontstaat, begint de tegenstelling „natuurwet" en W, Yama, zie: Hemel en Hel G. Yasna, zie: Avesta G. Yasts, zie: Avesta G. Yiking, een van de hl. boeken der Chineezen. Yoga. (Skr.: verbinding, vereeniging), werd in Indië de technische term voor mystieke spekulaties en praktijken, waarbij de geesteskoncentratie op den voorgrond trad. In de Indische litteratuur komt de term Y. voor als dressuur der geestelijke funkties. als vereeniging van de individueele ziel met de wereldziel, als kontemplatie, als zelfkastijding, en tevens als het doel dat door deze oefeningen bereikt wordt. Het is dus moeilijk den geheelen inhoud van het woord Y. in één woord weer te geven. Het best misschien zoo: Y. is de vereeniging der ziel met het goddelijke, door middel van geestelijke koncentratie. Die koncentratie kan dan ascetisch of filosofisch worden opgevat. YOGIN. 177 De Y-praktijk komt neer op zelfhypnose volgens bepaalde methoden, Waarvan de systematische uiteenzetting gevonden wordt in het klassieke boek over Y., dat aan Patandjali wordt toegekend, en waarin de Y-oefeningen worden verdeeld in acht groepen: 1 uitwendig bedwang; 2 inwendig bedwang ; 3 houding ; 4 ademhalingsoefening5 terugtrekking; 6 vastlegging; 7 mijmering; 8 hypnose. Deze acht worden dan verder in onderdeden uitgewerkt. Door langen tijd, soms maanden achtereen, te volharden in één bepaalde houding, door langen tijd onbewegelijk te staren op één bepaald punt (bv. de punt van zijn eigen neus) door systematische regeling der ademhaling (eerst héél langzaam en dan héél snel), door den geest onophoudelijk te koncentreeren op een abstrakt begrip, bv. de heilige syllabe „om" enz,, kreeg men zijn zintuigen geheel onder bedwang. En de Yogin G (zoo heet de beoefenaar dezer praktijken) verwierf langs dezen weg bovennatuurlijke macht, kon wonderen doen, bv. zich onzichtbaar maken, zweven in de lucht, gevoelloos worden, indringen in anderer lichaam de toekomst voorspellen, enz. Zie fakir G. Ook grovere ichamehke oefeningen, tot zelfmarteling toe, werden niet versmaadinde volle zon staren totdat volslagen blindheid optreedt, tot bewustef j 106 ,volharden in een pijnlijke houding enz. (Zie tapas G). totdat de werking van het zinndijk lichaam volkomen is bedwongen Het verwondert niet dat Y. vaak tot alledaagsche tooverij is ontaard (het woord Y. komt ook in deze beteekenis voor) waarmee de bijgeloovige menigte wordt begoocheld, en waaronder meer handigheid dan heiligheid schuilt. w i pe Y-fllosofle (nauw samenhangend met de atheïstische Sênkhvaleer) loopt parallel met de ontwikkeling der atman-voorstellingen. Atman G is de persoonlijkheid, het „zelf", dat zich in de uiterlijke verschijning manifesteert. Maar de opvatting van het universum als een „makranthropos en van den mensch als een „mikrokosmos" maakt atman tot een metafysische hypostase : het absolute Wezen het Zelf" van het Universum, waarvan de enkele zielen de individualisaties zijn. (Een parallelle term is „poeroesa", een naam die eveneens aanduidt het innerlijk wezen van den mensch, (zijn eigenlijk Ik) en van het Universum tegelijk. Nu dient Y. om die Individualisatie te niet te doen en de eenheid van de individueele ziel en de Alziel te realiseeren. Litt.: T. S. Snpvw PI» Tn^foUo Tl O- min t-i x» ~ «5... i, i. c S ' 7 — i, * *"«»