DEVENTER * JE. E. KLUWER GAREN EN GOED GAREN EN GOED WARENKENNIS VAN TEXTIELPRODUKTEN UIT HET PAGELIJKSCH GEBRUIK TEN DIENSTE VAN VAKSCHOLEN, MANUFAKTURIERS, HUISVROUWEN, ENZ. MET UITGEBREIDE VERKLARENDE ALFABETISCHE NAAMLIJST VAN TEXTIELSTOFFEN EN VAKTERMEN DOOR S. A. VAN HOYTEMA MET EEN WOORD TER INLEIDING VAN PROFESSOR l P. DE VOOYS 2e DRUK DEVENTER — 1921 - JE. E. KLUWER VOORBERICHT VAN PROF. I. P. DE VOOYS. De warenkennis is een vak, dat zeer ten onrechte miskend wordt. Toen bij de stichting van het middelbaar onderwijs de warenkennis in het leerprogram werd opgenomen, moet er veel van zijn verwacht. Geen handelaar of fabrikant is er, die het buiten een juiste kennis der grondstoffen, en der eindproducten kan stellen. Verschaf die kennis, en gij bevordert handel en industrie. Aldus moet men oorspronkelijk wel gedacht hebben. Zoo eenvoudig was dit echter niet en het behoeft niet te verwonderen, dat bij de ontwikkeling van het middelbaar onderwijs de warenkennis op den achtergrond geraakte. Wat toch omvatte dit vak aanvankelijk? Een beschrijving der tallooze „waren", dus der voortbrengselen van landbouw en nijverheid, een beknopte technologie en een opgave van landen en plaatsen, waar de artikelen werden gewonnen of gefabriceerd. Voor eenigen tak van handel of industrie was echter heel iets anders noodig, nl. de wetenschap, hoe men voor een zeer bepaalde waar de bestaande qualiteiten kan onderkennen. Dat hing direct samen met prijs en winst en fabrikage. Een jarenlange oefening, gebouwd op de ervaring van voorgangers, was noodig om deze qualiteitsbeoordeeling scherp en betrouwbaar uit te voeren, en dan uitsluitend voor een enkele soort waren. Het toepassen van een wetenschappelijken maatstaf kon wel hulp verschaffen, (maar voor elk artikel is de qualiteitsbeoordeeling in de praktijk zóó ingewikkeld, dat men zich liever hield bij het oordeel van den „ervaren vakman", dan bij dat van den geleerde. Op die wijze moest dus elke warenkennis onvruchtbaar zijn, en werd zoo goed als onmogelijk. Wanneer tegenwoordig toch de warenkennis meer en meer naar voren komt, is dit voor een groot deel te danken aan de geleidelijke uitbreiding der wetenschappelijke materiaalkeuring. Deze is genoodzaakt zich voor elke soort waren aan te sluiten bij de ervaring der deskundigen, om, daarvan uitgaande, te zoeken naar een objectieve keuringsmethode. Van de vele soorten waren is er geen, die voor een grooter publiek zoo belangrijk is als die der textielproducten. Groot- en kleinhandel en afnemers hebben er al evenzeer belang bij, dat zij waar voor hun geld krijgen. De schrijfster van dit boek is gedurende een reeks van jaren betrokken geweest bij het wetenschappelijk onderzoek van vezels, garen en weefsels. Zij heeft daarbij ondervonden, van hoe groot belang het is om uit de praktijk der textielindustrie en van den manufakturenhandel de gegevens te verzamelen over de zeer bijzondere eischen, die aan de talrijke stoffen voor boven- en onderkleeding VI en meubileering worden gesteld. Wat zij door ijverig en nauwgezet onderzoek zelfstandig bijeenbracht, heeft zij in een overzichtelijken en populairen vorm uiteengezet. Daarmede leverde zij een bijdrage tot de warenkennis, zooals die naar mijn overtuiging behoort te zijn, en ik twijfel niet, of haar werk zal bij de vele lezers, die ik haar toewensch, de waardeering vinden, die het verdient. Delft, Oct. 1917. I. P. DE VOOYS. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. De tweede druk van „Garen en Goed" is in hoofdzaak gelijk aan den eersten Alleen de lijst met textieltermen is belangrijk uitgebreid. In den tekst zelf van het boekje zijn een aantal kleine wijzigingen aangebracht, die gedeeltelijk als aanvulling', gedeeltelijk als duidelijker verklaring te beschouwen zijn. Vele dank ik aan de opmerkingen van lezers en aan de eveneens waardevolle raadgevingen van deskundigen uit de praktijk van den textielhandel en de textielnijverheid. Delft, Februari 1921. S. A. v. H. INHOUD. Pag Inleiding: Beteekenis, nut en bezwaren van de warenkennis 1 De aard der textielprodukten en hun structuur 5 A. Losse vezels 5 B. Garens 7 C. Weefsels 9 Systematiek der benamingen 15 Beteekenis van de kwaliteit 18 A. De grondstof 21 Katoen 23 Vlas, hennep, jute, rameh (bastvezels) 29 Wol 35 Zijde 42 B. De bewerking 46 Overzicht der voornaamste bewerkingen van de vezelstoffen in verband met de kwaliteit (spinnen, weven, appreteeren) 52 A. Spinnen 52 B. Weven 71 Bindingen 76 C. Appreteeeen 105 Bleeken 106 Verven 110 Katoendruk 114 Speciale druk 119 Algemeene appretuur 121 Eenvoudige proeven en gebruikelijke onderzoekingsmethoden ter beoordeeling van den aard en de kwaliteit van textielprodukten 130 A, Eenvoudige proeven 131 B. Gebruikelijke onderzoekingsmethoden 141 vin Pag. Indeeling en eigenschappen van de meest voorkomende garen-en weefselsoorten uit het dagelijksch gebruik jao Indeeling Nadere bespreking 252 E Huishoudgoed, huishoudlinnen of plat goed .152 II. Kleedingstoffen I j-- a. Ondergoed ; b. Bovengoed ; c. Voeringgoed | d. Garneeringsstoffen. III. Meubelstoffen 16J IV—X. Speciaal geweven stoffen. — Verschillende weefsels. — Naaigarens, enz. — Breigarens. enz. — Siergarens. — Verschillende garens — Allerlei 166 Litteratuuropgave jgg Lijst van namen van textielprodukten uit het dagelijksch gebruik en enkele termen met verklaring, tevens register voor den inhoud 172 INLEIDING. Beteekenis, nut en bezwaren van de warenkennis. De beteekenis van warenkennis op allerlei gebied wordt meer en meer erkend. Maar niet bij alle waren heeft zich de behoefte aan de kennis er van spoedig doen gevoelen, d.w.z. men stelde zich tevreden met een beoordeeling, berustende op de ervaring, zonder dieper op de kwaliteitsoorzaken in te gaan. Jarenlang is het nu al gebruikelijk, dat de voedingsmiddelen worden onderzocht, om vervalschingen op te sporen, of om na te gaan, of men wel „waar" voor zijn geld krijgt. Kruideniers- en koloniale waren, ijzerwaren, verfwaren staan al sinds lang onder een of andere controle, zij het niet van staatswege, dan toch door de gelegenheid, om aan deskundigen op dat gebied een oordeel te vragen over kwaliteit en koopwaarde. Bepaalde bureaux van onderzoek worden opgericht door particulieren of als openbare instelling, terwijl vroeger gewoonlijk de apotheker als alwetend werd geraadpleegd, wat ondertusschen als een eerste stap in de richting van het onderzoek bij de warenkennis kan worden beschouwd. De textielprodukten d. z. garens en weefsels in hoofdzaak, zijn voor een deel zeker opgenomen in het materiaal-onderzoek. In fabrieken worden bijv. garens op hun sterkte beproefd, zeildoek voor de marine wordt op de sterkte, de samenstelling en de extractiestoffen onderzocht, voor militaire doeleinden worden de benoodigde textielstoffen aan een keuring onderworpen. Maar dit betreft nog altijd een beperkte groep van garens en weefsels, en meestal ook een beperkt onderzoek. De meest voorkomende kleedingstoffen en gebruiksgarens worden öf in 't geheel niet gekeurd, öf alleen door kooper en verkooper op 't gezicht, op 't gevoel, „op de hand". Het spreekt vanzelf, dat wie veel met die waren omgaat, er ook eenigszins verstand van krijgt, zelfs zonder zich op de kennis er van toe te leggen. Maar het gebied der textielprodukten wordt hoe langer hoe uitgebreider en de bewerking der verschillende stoffen geeft er zooveel nieuwe en bijna onherkenbare vormen en Garen en Goed. 1 2 eigenschappen aan, dat de vroeger algemeen geldende herkenningsmiddelen in vele gevallen niet hun doel treffen. Hoe zal men bijv. zien, dat z.g. halfwol flanel, als het bij verbranding de bekende wol-lucht geeft, misschien voor nog geen vierde uit wol bestaat? Of hoe zal men zonder een losdraaiingsproef (al is die dan ook heel eenvoudig) uit ondervinding zien, dat een namaak-jute zak uit draden van ineengedraaid papier is gemaakt? (fig. 1.) En wat Fig. 1. Zakkengoed van jute en namaak-jute. zou men denken van zuiver wollen laken, dat bij 't dragen in korten tijd kale plekken vertoont, wanneer men niet door de warenkennis weet, dat het mogelijk is, om nieuwe weefsels te maken van wol, die al eens in 't gebruik als kleedingstuk is opgesleten, daarna is losgeplozen en opnieuw verwerkt? Dit zijn sprekende gevallen, waarin iets meer dan oppervlakkige kennis der textielwaren wordt vereischt, maar men zal gemakkelijk begrijpen, dat er bij eiken inkoop van stoffen voor onder- en bovengoed, van naaigaren, kant en borduursel, een groote waarde ligt in eenig zelfstandig, zakelijk inzicht in de kwaliteit en soort dezer artikelen. Zonder warenkennis zijn wij aangewezen op wat de winkelier ons aanraadt, op zichzelf geen bezwaar, als wij op zijn kennis dan maar kunnen vertrouwen. Maar bij het winkelpersoneel, en veela ook bij de chefs, is de kennis van hun waren soms buitengewoon oppervlakkig: zij hangen meestal weer geheel af van de handelsreizigers en van de fabrikanten zelf. Dit daargelaten, dat uit onverschilligheid of uit tijdgebrek, de winkelier heeft verzuimd, zich voldoende op de hoogte te stellen van den aard zijner koop- 3 waren, is het ook zelfs voor welingelichten dikwijls ondoenlijk, om zonder eenig onderzoek de waarde der textielstoffen te beoordeelen. Nog verder gaande, treffen wij echter ook gevallen aan, waarbij zelfs de goed onderlegde vakman aan de toepassing van al het geleerde niet genoeg heeft en daarbij stuiten wij dan ook op bezwaren, die men tegen de toepassing der warenkennis aanvoert. Kent men de gebruikelijke beteekenis van de namen voor sommige stoffen, en toetst men die aan wat men onder dezen naam in een winkel verkoopt, dan is het verband in vele gevallen ver te zoeken. Hetzij dat de term zelf- verouderd is, hetzij dat het pubhek hem is gaan toepassen op een stof, die in schijn dezelfde is, maar geen der aan den term verbonden eigenschappen bezit, het is een feit, dat juist de benaming der textielprodukten een groot struikelblok is bij de toepassing van de opgedane kennis er van. Om een paar voorbeelden te noemen. Gewone sajet is gemaakt van grove schapenwol. Het merinoschaap geeft bijzonder fijne wol. Wanneer wij nu van merinosajet hooren, verwachten wij niet een produkt, dat zich onderscheidt van de gewone soort, alleen daardoor, dat het voor de helft uit katoen bestaat. En toch is dit een geijkte term voor deze soort halfwollen garens. De bekende dril, een „driebindig linnen kettingkeper", was van ouds een sterke, dichte stof. Deze goede kwaliteit is blijkbaar het meest opgevallen van de eigenschappen, want tegenwoordig verkoopt men als dril ook een sterk en dicht katoenen weefsel met inslag-satijnbinding. Al moeten deze termen later nog verklaard worden, men ziet toch al gauw, dat linnen, ketting, en keper niet dezelfde samenstelling is als katoen, inslag en satijn. De winkelchef weet zelden, en de bediende bijna zeker niet, dat hij een on-echte dril verkoopt, en de fabrikant heeft geen bezwaar tegen het af" leveren van stoffen onder de gebruikelijke benaming, al komt de technische beteekenis daar niet mee overeen. Ligt er dus een moeilijkheid voor de toepassing der warenkennis in de benaming van textielprodukten, een gevaar bij de kwaliteitsbepaling ligt in de betrekkelijke waarde van deze artikelen en van hun eigenschappen. Al naar het doel, waartoe ze moeten dienen, komt deze of gene eigenschap van de stoffen meer in 't licht, zoodat de meest kostbare produkten niet altijd de meest geschikte zijn. Ook kan de waarde op zichzelf geheel afhangen van omstandigheden en mode. In oorlogstijd komt de betrekkelijkheid van de waarde natuurlijk zeer sprekend uit, daar in de eene plaats sommige stoffen in overvloed 4 voorhanden zijn door belemmerden uitvoer en andere onbetaalbaar duur worden door bezwaren bij het aanvoeren: Tegelijkertijd spreekt hierbij ook de waarde der geschiktheid mee, want al was er bijv. nog zooveel kapok, dat duurder is dan katoen, het zou bij gebrek aan deze laatste grondstof voor de spinnerij niet daarvoor in de plaats kunnen komen. Wij kunnen ten slotte ook de eigenschappen niet absoluut bepalen, en bijv. niet antwoorden op de vraag „hoeveel malen kan dit goed gewasschen worden, vóór het in het dragen begint te slijten', evenmin zou men bijv. kunnen zeggen „deze kleur zal ook in het felste zonlicht niet verschieten". Maar bij de toepassing der warenkennis op de kwaliteit wordt ook hoofdzakelijk het oog gericht op de vergelijkende waardebepaling, zoodat men antwoord geeft op de vraag „welke van deze garens of stoffen is de beste, de meest geschikte, de meest kostbare". De aard der textielprodukten en hun structuur. De textielindustrie omvat het bewerken van vezelstoffen tot spinsels en weefsels. Hier valt dus buiten het naaien met de hand of fabriekmatig van kleedingstukken, evengoed als het kweeken van vezel-leverende planten en het telen van wol- of zijde-gevende dieren. Tot de eigenlijke textielprodukten rekent men de toebereide vezelmassa, de garens en de weefsels. (Borstelvezels en dergelijke behooren niet tot de textiel-grondstoffen evenmin als die, welke alleen voor papier bruikbaar zijn.) A. Losse vezels. De losse vezelmassa dient hoofdzakelijk als materiaal om tot garen te worden versponnen (ook wel ter verwerking tot vilt). Maar een gedeelte wordt niet verder verwerkt, en is dus het eindprodukt van die fabrikage, zooals watten, kapok, paardenhaar. De vezels zijn dan öf gedeeltelijk, öf geheel gereinigd (zooals bij niet-ontvette watten en verbandwatten), öf zij zijn het afvalprodukt van de spinnerij (zooals bij werk van vlas en hennep), öf ze worden gebruikt zóó, als ze in de natuur gevonden worden (zij het met een eenvoudige wassching of uitpluizing) zooals paardenhaar, veenmos, kapok. Bij het gebruik van de losse vezels als zoodanig wordt niet van dezelfde eigenschappen nut getrokken als bij het verwerken der eigenlijke spinstoffen tot garens en weefsels. Moeten de vezels garen, d. i. een draad vormen, dan wordt gebruik gemaakt van haar lengte en sterkte om een verbinding te leggen tusschen de vezels onderling op soms oneindigen afstand. Dienen de dan ontstane garens tot het vormen van een weefsel, dan zullen zij te zamen een bedekking moeten leveren. De losse vezelmassa wordt gebruikt om het groote volume in verhouding tot het gewicht, dus om de hoeveelheid lucht tusschen (en in) de vezels. Dat geeft de gewenschte eigenschappen voor z.g. stopmaterialen (d. i. opvulling, daarom ook vulmateriaal genoemd), voor opzuig materiaal en voor meer speciale toepassingen als bijv. geluiddemping, stootbreking, enz. Een belangrijke toepassing 6 van kapok is tegenwoordig als drijfmiddel: voor het vullen van reddinggordels is de kapokmassa buitengewoon geschikt, daar het niet gemakkelijk te bevochtigen is, en bovendien zooveel lucht bevat in de vezels zelf en tusschen de massa in, dat het minstens 30 X zoo licht is als hetzelfde volumen water. Ook rendierhaar dient voor dit doel. Wanneer de losse vezels worden toegepast om bovengenoemde eigenschappen, kunnen soms ook weer met meer succes garens en A B C Fig. 2. A losse vezels (watten). B garen (pluksel) en C weefsel (verbandgaas) voor hetzelfde doel. weefsels worden gebruikt, hoewel deze, als ze nieuw zijn tenminste, vanzelf duurder moeten zijn dan de niet-bewerkte spin- en weefmaterialen (fig. 2). Het opzuigen bijv. van kaarsvet en petroleum gebeurt langs een gevlochten draad en een geweven lampepit. Het poetsen van gesmeerde machines meestal met poetskatoen, dat is uitgeplozen garenafval, zelfs ook veel met bepaalde poetslappen. Het gebruik van losse katoenvezels zou een in 't oog loopend bezwaar zijn. Voor pakking, d. i. afsluiting tusschen twee niet afdoende sluitende machinedeelen, werd vroeger gewoonlijk werk van vlas gebruikt. Nu dient daarvoor dikwijls asbest in geperste of geweven vormen. N.B. De bijzondere eigenschappen van de afzonderlijke vezels kunnen — afgezien van het vermogen om lucht vast te houden en de geschiktheid tot vochtopzuiging der massa, i— nog medewerken tot de doelmatigheid. Zoo de veerkracht van het paardenhaar, de opslorpende neiging van veenmos, enz. 7 B. Garens. Het is niet zoo makkelijk, zich een voorstelling te maken van het ontstaan van garens uit de fijne, betrekkelijk korte haartjes, die wij als vezels kennen. De draad moet ten opzichte van de vezels, oneindig lang zijn, er moet een verband tusschen de vezels gelegd worden, zoo vast, dat het niet verbroken kan worden zonder de haartjes zelf stuk te trekken, en het wordt niet gedaan door aan elkaar knoopen of lijmen van de vezeltjes (bij het aan elkaar knoopen tot draden van ramehbundels door de Chineezen kan men eigenlijk niet van „vezels" spreken), wat dadelijk te zien is aan elk stukje garen, nog daargelaten, of het op zichzelf mogelijk en praktisch zou zijn. Wij zullen eerst eens nagaan, hoe het gewone handelsgaren in elkaar zit, en als wij dan een kort stukje breikatoen van bijv. 15 cM losdraaien, d.w.z. het tusschen duim en vinger van beide handen vasthoudende, zoo lang met de rechterhand het uiteinde van den draad naar ons toedraaien, tot er vier of meer losse draden naast elkaar loopen, dan merken wij op, dat de losse draden ongeveer even lang zijn als het stukje breikatoen, dat de draden veel dunner zijn, maar dat dit niet de vezeltjes kunnen zijn, die als grondstof bij het vormen van een spinsel zijn genoemd. Wanneer wij een van de samenstellende draden op dezelfde wijze willen losdraaien als het breikatoen (maar nu in tegengestelde richting), dan zakt de draad in 't midden uit elkaar, lang vóórdat de windingen overal zijn losgemaakt. Wel zal ons het losdraaien gelukken, als wij het stukje garen nemen van 2 è 3 cM lengte. Dan kunnen wij voortgaan tot weer dunnere draadjes evenwijdig aan elkaar loopen zonder omdraaiing, maar dit zijn in werkelijkheid de fijne haartjes, die wij vezels noemen. Vezels hebben een sterk uiteenloopende lengte, die voor elke soort begrensd is. De lengte wisselt van eenige mM tot bijv. bij lange wolsoorten ruim 30 cM. De grondstof voor het breigaren, nl. de katoenvezel, is bijzonder kort, hoogstens 4 a 5 cM, meestal ongeveer 3. Het blijkt, dat deze vezeltjes evenwijdig naast elkaar geloopen hebben om den draad te vormen, maar wij zagen ook, dat wij bij het wegnemen van die ineendraaiing, niet meer van een draad konden spreken, omdat de vezels weer zonder verband achter elkaar lagen zooals vóór het spinnen. Spinnen is nl. het ronddraaien van de gelijkgerichte vezels om elkaar heen, met de bedoeling er een stevig verband aan te geven, zoodat ze niet meer uit elkaar vallen Cn niet meer in lengterichting gemakkelijk kunnen worden uitgetrokken. 8 Wanneer wij een touw moeten vasthouden aan een uiteinde, zoodat er aan kan worden getrokken, dan glijdt het door onze handen heen, als wij het er niet een keer omheenwinden. Als wij een strik leggen in een schoenveter en wij zijn bang. dien niet stevia genoeg te kunnen vasdeggen, dan maken wij den eersten omslag nog eens dubbel. Dit wijst er op. dat twee draden recht naast elkaar gemakkelijker zullen glijden, dan wanneer ze bij het doorglippen een bocht moeten maken. Zoo is het ook gesteld met de dunne vezeltjes. Als ze, om over elkaar te kunnen glijden, een bocht moeten maken, en daardoor in aanraking komen met de overige vezels, die door het ineendraaien, er tegenaan gedrukt liggen, dan ondervinden ze ten slotte zooveel weerstand, en worden zoo sterk samengedrukt, dat het güjden niet meer plaats vindt: wij noemen dit wrijving. En als het trekken wordt voortaezet dan breekt de vezel af. Dit is de kracht van het spinnen. ' Hoeveel maal die vezeltjes om elkaar heengedraaid moeten worden om niet meer te glijden, hangt af van de lengte, de gladheid, enz., en is dus voor elke vezelsoort verschillend. Zijden vezels, die glad zijn. zouden veel meer gedraaid moeten worden dan de eenigszins stroeve katoen, maar door de grootere lengte der eerstgenoemde is bijna geen omwinden noodig. Evenzoo vereischen de katoenvezels, hoewel ze niet bijzonder glad zijn een veel grooter twist (d. i. ineendraaiing) dan de gladdere vlasvezels, omdat deze langer zijn. Gewoonlijk liggen bij den vezelband, die is voorbereid om te worden gesponnen, de vezels zooveel mogelijk evenwijdig aan elkaar. Een uitzondering hierop maken de z.g. kaardgarens (lakengaren, „stnjkgaren , moltondeken-garens, enz.). Men laat de vezels zich opzettelijk dooreenwarren. zoodat ze in elkaar blijven haken, en daardoor eenig verband krijgen. Dan worden van het platte vlies smalle banden gemaakt, die zooals de ronde voorspinsels van het gewone garen, worden omgewerkt tot een gewonen draad door er twist aan te geven. Het samendraaien van gesponnen garens heet twijnen. Een tusschenvorm is dus het zijdegaren, dat eigenlijk met gesponnen wordt, evenals het gedoubleerde garen (splijtbaar maaskatoen, enz.) dat niet gedraaid wordt, alleen bij 2 ot meer draden tegelijk opgewonden. Men past het twijnen toe om een sterkeren draad te krijgen dan de enkelvoudige. Behalve het verdubbelen van het aantal werkt hierbij ook de ineendraaiina bij het twijnen in hooge mate mee (fig. 3). Men twijnt ook om een uiterlijk effekt te bereiken, door bijv. verschillende soorten of kleuren van garens tot een dikkeren draad te vereenigen, of door 9 de richting van den twist te laten afwisselen in de draden onderling en ten opzichte van de twijning. Het garen, dat als zoodanig in den handel komt, en dus in dezen tak van 't bedrijf als eindprodukt kan worden beschouwd, is op weinig uitzonderingen na, getwijnd. Het heeft dus den schijn. A B Fig. 3. A. 32-draadi getwijnd en B. ongetwijnd (kaard-) garen. alsof wij niet veel met de enkelvoudige garens in aanraking zouden komen. Het tegendeel is het geval. Veel meer ongetwijnde dan getwijnde garens komen ons dagelijks in handen, en wel in den vorm van weefsels, dat zijn alle stoffen en doeksoorten, die wij gebruiken, voor onze kleeren, om onze kamers en meubels te bekleeden, om als pakmateriaal te dienen, enz. C. Weefsels. Een weefsel is ontstaan door het samenvlechten van draden, met het doel, dat een plat, meestal soepel vlak gevormd wordt. In vele gevallen worden enkelvoudige garens hiervoor gebruikt, terwijl echter evengoed getwijnde garens kunnen dienen. Een bezwaar tegen getwijnde garens is, in de eerste plaats, dat, waar het voldoende blijkt te zijn, om ééndraads garen te gebruiken, het geen zin heeft, meerdraads toe te passen. Ten tweede zou door de meer gladde getwijnde draden een minder samenvoegend ver- 10 band ontstaan, zoodat het platte vlak, dat men in de meeste gevallen liefst zoo aaneensluitend mogelijk heeft, overal tusschenruimten vertoonen zou. Dit ziet men o.a. aan gaas, voile, enz. Soms is het wenschelijk voor de sterkte van een weefsel, dat de weefgarens getwijnd zijn, en dit treft in de eerste plaats doel bij de z.g. kettingdraden, die, zooals wij verderop zullen zien, het meest te lijden hebben gedurende het weefproces. Bij het vormen van een plat vlak uit vezels kan het garen worden overgeslagen, en direct door vervilting een verband worden verkregen. Dan kan men echter van een weefsel niet meer spreken (voorbeelden hiervan zijn papier, hoedenvilt, enz.). De eenvoudigste manier om van garens een plat vlak te vormen, zou zijn het naast elkaar schikken of over elkaar leggen van draden met eenig bindmiddel er tusschen, wat inderdaad gebeurt bij de bekende winkelbandjes en wat men zich bijv. zou kunnen voorstellen bij versterkt pakpapier, dat met teer bestreken, jute of ander garen tegen zijn oppervlakte gebonden heeft. Toch wordt ook hier zelfs een weefsel genomen, omdat juist de kracht (bijv. het verband in schuine richting en de buigbaarheid) van het samenvoegen der draden, ligt in de ineenstrengeling, evenals die bij het spinnen lag in de ineendraaiing. Bij rijwielbandencanvas zijn soms de dwarsdraden geheel weggelaten bij twee loodrecht op elkaar liggende rijen draden („koord"). De gummilaag vormt dan het verband. Wat men tegenwoordig meer speciaal vlechtsels noemt, zijn de voorloopers van het eigenlijke weefsel. Een beperkt aantal draden, die ongeveer in dezelfde richting loopen, worden niet zooals bij twijnen, alle tegelijk om elkander gedraaid, maar op regelmatige wijze wordt nu de een dan de andere over de verdere draden heengeleid, zoodat ten slotte door de ligging ten opzichte van elkaar een verband bestaat, en niet door de wrijving. Het uit elkaar schuiven wordt niet belet door tegen elkaar aan drukken, maar omdat er een andere draad in den weg ligt. Die kruisende draad wordt weer door verdere belet om te verschuiven, en zoo ontstaat een samenhang, die alleen dan iets met de wrijving te maken heeft, wanneer men in de lengterichting een van de draden er uit wil trekken. Maar dan blijkt ook meestal, dat de weerstand minder groot is dan bij een getwijnden draad, omdat het daarbij juist op de wrijving aankomt. Een spinsel of twijnsel kan alleen door een in de lengte uitgegroeiden draad vertegenwoordigd worden. Het dooreen vlechtende verband is niet uitsluitend op de lengterichting aangewezen: door de draden schuin te laten loopen 11 bij het elkander kruisen, door ten slotte, zooals in de meeste weefsels, de draden loodrecht op elkaar te leggen, kan het vlechtsel zich ook in de breedte uitstrekken, m. a. w. een vlak vormen. De eerste vlechtwerken, die waarschijnlijk aanleiding neDDen gegeven tot het toepassen van die methode voor weefsels, zijn de biezen schuttingen en matten (fig. 4 en 5). Palen, in den grond gezet op een rijtje, en daar doorheen de rietstaven voor en achterlangs gestoken, zoo vormde zich de omheining. En de mat ontstond op even eenvoudige manier: op en neer steken van palmblaren of grashalmen door op een rij naast elkaar liggende andere biezen. Het vlechtwerk is in garen nagewerkt, en voor de in te steken biezen werden niet de korte stukjes genomen (die vanzelf sprekend bij het riet moesten dienen); maar als een rij doorgevlochten was, werd eenvoudig in omgekeerde richting met denzelfden draad teruggegaan, en zoo voort. De omdraaiingen van het z.g. inslaggaren aan de twee zijkanten vormden daar een afgemaakten rand, die bij een weefsel zelfkant heet. De loodrecht er op loopende draden werden veel langer genomen dan in het matje of de heining mogelijk was, maar toch bleven het los naast elkaar liggende, Fig 4. Schutting, ontleend aan „Het Vlechtwerk". 12 afzonderlijke draden. Deze worden kettingdraden genoemd of schering. Het op en neer gaan van den inslag door deze scheringdraden, wordt veel gemakkelijker, wanneer de ketting gespannen fe, dus als de draden niet verschuiven kunnen en niet meegesleept als de inslag er door gaat. Hoe dit gebeurt, zal bij het weven zelf worden besproken, evenzoo de manier, waarop het doorsteken van de inslagdraden op een meer eenvoudige wijze kan plaats vinden. Een weefsel is dus geworden van een gevlochten matje of schutting, een buigzaam vlak, omdat het niet van staven, maar van het slappe garen is gemaakt. En het ontstaat uit twee stelsels van draden, waarvan het eene gespannen wordt en ketting heet, terwijl het andere stelsel uit één draad, genaamd inslag, wordt gevormd, door dezen heen en weer te laten loopen over de geheele breedte van de kettingdraden, telkens op of onder één of meer draden heengaande, om het verband er tusschen te leggen (fig. 6). Meestal heeft de kruising loodrecht op elkaar plaats, soms echter ook schuin (bij tulle bijv.) en tot de weefsels rekent men ook de tricots, die slechts uit één stelsel van draden, zelfs wel uit één draad, bestaan. Hiervan worden eerst lussen gevormd, die bij het teruggaan langs denzelfden weg door denzelfden draad worden gebruikt om er nieuwe lussen in te maken. Eigenlijke ketting en inslag heeft men Fig. 5. Ma „Het Vlechtwerk" 13 dus niet, hoewel juist zoo men wil, hetzij ketting, hetzij inslag, al naarmate men den draad loodrecht of horizontaal door het weefsel laat loopen. Men krijgt daardoor een onderscheid tusschen kettingtricot (netjesgoed) en inslagtricot (gebreide goederen). Wat tegenwoordig als vlechtsel wordt aangeduid, is minder direct van het oorspronkelijke vlechtwerk af te leiden, want de draden loopen Fig. 6. Voorstelling van een weefsel. daar meestal niet loodrecht op elkaar en het zijn niet twéé stelsels van draden, maar een aantal in hoofdrichting gelijkloopende en gelijkbeginnende garens, die dan door schuin over en onder elkaar heen te gaan, langzamerhand het vlak of den band doen ontstaan. Vlechtsels zijn meestal banden, zij houden dus, vooral als zij smal zijn, het midden tusschen een weefsel en een spinsel. De richting der draden is niet evenwijdig aan of loodrecht op de bandrichting. Het verschil tusschen getwijnd en gevlochten garen zou dan zijn, wat in 't begin ook werd genoemd, dat het verband bij het tweede niet uitsluitend berust op wrijvingsweerstand, maar inderdaad op tegenstand in den vorm van een dwars er tegen liggenden draad. Bij de tegenwoordige vlechtsels komt dan de wrijving slechts als hulpkracht te pas. Een tusschenvorm tusschen geweven en gevlochten banden is het kaart weefsel, dat bij de oude volken al wordt aangetroffen (fig. 7). Het zijn in één richting loopende 14 draden, die dooreengestrengeld worden, terwijl deze samendraaiing eiken keer wordt tegengehouden door een loodrecht er doorheen gaanden, telkens omkeerenden draad, dus een inslag. De naam kaartweefsel komt van de vier- of meerhoekige kaarten, eigenlijk plankjes (Brettchen), die, in eiken hoek (en soms in het midden) van een gaatje voorzien, waar doorheen de kettingdraden zijn geregen, deze op hun plaats houden. . Fig. 7. Kaartweefsel, door middel van kaartjes gevlochten, ontleend aan „De Weefkunst". Door de kaartjes te draaien, hetzij in het vlak van het plankje of in een richting loodrecht op dat vlak, zullen de kettingdraden van één kaartje zich om elkaar slingeren. In plaats van dan bijv. een vinger of een speld tusschen eiken omslag te steken, wordt over de geheele rij van kettingdraden een dwarsdraad er ingevoegd, zoodat men als 't ware een stelsel van getwijnde draden krijgt, waarvan elke omdraaiing op zijn plaats gehouden en verbonden wordt aan den naastliggenden draad door den inslag. Het maken van geknoopte netten staat tusschen tricot en gewoon weefsel in. Systematiek der benamingen. Bij de gegeven namen van de textielprodukten kan men zich verschillende systemen gevolgd denken, zoodat eenzelfde produkt meer dan één naam kan hebben, al naarmate op een of andere eigenschap de nadruk wordt gelegd. Ook zijn er namen, die op meer dan één punt inlichtingen geven, evengoed als wij er ontmoeten, die ons niets, of tegenwoordig niets meer, kunnen zeggen. Gewoonlijk interesseert het ons het meest, of een garen of weefsel geschikt is voor het doel, waar wij het voor willen gebruiken, en wel wat eigenschappen en prijs betreft. Het komt er dus op aan te weten: le waar het van gemaakt is (grondstof), 2e hoe het gemaakt is (bewerking, afwerking), 3e hoe het er uitziet (uiterlijk), 4e waar het vandaan komt (herkomst), en voor zoover door den verkooper al is uitgemaakt, waarvoor men de stoffen en garens met veel succes zal kunnen gebruiken, kan ook de naam gegeven worden in verband met de bestemming. Dikwijls zal bij een der 4 bovengenoemde systemen tegelijkertijd het vijfde gevoegd worden, en de indeeling nog nauwkeuriger aanwijzingen geven. Door volgens de gebruikte grondstof een naam te geven, worden enkele eigenschappen vanzelf buitengesloten of verondersteld. Maar een groot gevaar bij het trekken van besluiten ligt hierbij in de tallooze methoden, die er bestaan, om de eigenschappen van een grondstof te verhelen of inderdaad te veranderen. Dit kan gebeuren om een oogenschijnlijk kostbaarder produkt te krijgen, maar het kan evengoed een kwaliteitsverhooging betreffen. Bij de beteekenis der kwaliteit zal hierop nader worden ingegaan. Een indeeling volgens de grondstof, dus een antwoord gevende op de vraag „waar is het van gemaakt?" vinden wij in de vele soorten katoen, linnen, zijde, enz., die in den handel voorkomen : borduurkatoen, gebleekt katoen, bedrukt katoen, grijs linnen, huishoudlinnen, naaizijde, blousezijde, Japansche zijde, enz. Van deze zeer uiteenloopende artikelen weten we toch al vast, dat mogen verwachten, bij de 16 wij bij de eerste katoeneigenschappen tweede die van vlas, bij de derde soort die van zijde. Bewerking en afwerking worden ons medegedeeld in namen als keper, fluweel, piqué, flanel, die in het midden laten, waar ze van gemaakt zijn, waar zij voor moeten dienen, enz. tenzij er nog een toevoegsel bij komt, als bijv. katoenen keper, bedrukt fluweel, vestenpiqué, Wolflanel. Maar evenals bij de indeeling volgens de grondstof, kunnen wij uit de wijze van bewerking en afwerking voor ons zelf al besluiten trekken over geschiktheid voor het gebruik, soms over de waarschijnlijkheid van grondstof, herkomst, enz. Keper is bijv. meestal sterker en soepeler dan gewoon effen weefsel, fluweel zal meer uiterlijke aantrekkelijkheid hebben, piqué is oorspronkelijk een vaste, stevige doeksoort, flanel voelt zacht en warm aan. De gebruikte grondstof kan van velerlei soort zijn. Wel zal voor fluweel in de meeste gevallen het dure uit zijde, het goedkoope uit katoen bestaan, en voor zacht flanel zal men geen harde grondstof-vezels gebruiken, afgezien nog daarvan, dat dit bij de bewerking bezwaren zou opleveren. ') De benamingen volgens het uiterlijk zijn uit den aard der ') Dikwijls hoort men tegenover elkander stellen: katoen en keper, sajet en wol, alsof dat bepaalde keper niet van katoen en die sajet niet van wol gemaakt was! 17 zaak meer gangbaar voor speciaal huiselijk gebruik, daar zij dikwijls over de werkelijke eigenaardigheden van het goed weinig zeggen: een ruitje, een streepje, een bloemetje, glansgaren, genuanceerde, gevlamde garensoorten. Het is alweer waarschijnlijk, dat een ruitje en een streepje door de samenstelling van het weefsel zijn voortgebracht, en een bloemetje er later op is gedrukt of in geborduurd, ook dat glansgaren van een bepaald geprepareerd katoen is gemaakt, en de genuanceerde garens door bedrukken, de gevlamde door de methode van twijnen zijn verkregen, maar andere gevolgtrekkingen zijn evengoed mogelijk. Het noemen van de herkomst bij den verkoop van textielprodukten had in vroeger tijden meer waarde dan tegenwoordig. Vooral de plaats van fabrikage was toen een bepaalde waarborg voor de kwaliteit. Nu worden alle gangbare artikelen bijna overal nagemaakt, zeer wel mogelijk in een even goede kwaliteit, maar misschien in nog meer gevallen van veel minder werkelijke waarde, omdat het een handelsbelang is, zoo weinig mogelijk onkosten te leggen in zoo hoog mogelijk geprijsde koopwaren. De beteekenis van de afkomst der goederen is trouwens veelal geheel verloren gegaan of verbasterd, zoodat men niet eens meer weet wat te verwachten zou zijn van een artikel van dien naam. Smyrna, manchester, kaschmir, axminster spreken nog voor zichzelf, maar madapolam, damast, boschband worden slechts gebruikt als bijv. keper, gerstekorrel, veterband. De nieuwere namen op dit gebied zeggen natuurlijk meer, bijv. de firma, die een bepaalde kwaliteit in den handel bracht, den uitvinder, volgens wiens werkwijze het produkt werd verkregen. Zoo weten wij allen wat Liberty stoffen zijn, DMC garens, Lehnerzijde, genoemd naar de firma Liberty in Londen, Dollfus Mieg & Cie te Mülhausen, den uitvinder Lehner van een soort kunstzijde. Voorbeelden van namen, volgens de bestemming gegeven, zijn in het dagelijksch leven bij menigte te vinden. Hoewel de woorden, die het uitdrukken, meestal als toevoeging aan andere namen worden teruggevonden, wijst die specialiseering toch aan, dat de indeeling volgens het systeem van de gebruiksbestemming heeft plaats gehad. Naaigaren, paklinnen, kaasdoek, naadband, tafelgoed, meubelstoffen, gordijntulle. Feitelijk heeft de leek nog het meest aan deze wijze van benaming: de moeilijkheid der beslissing, welke stof geschikt is voor zijn bijzonder doel, wordt dan overgelaten aan den handelaar, Garen en Goed. 2 18 die de zaken aan den man moet brengen, en als de fabriek de gebruiksbestemming bij de aflevering er bij kan zetten, dan wordt ook voor winkelier en personeel de behoefte aan „warenkennis" steeds minder. Wie echter zelf wil oordeelen over de geschiktheid van de tot bepaald gebruik aanbevolen garens en doeksoorten, die zal goed doen zich van de eerste begrippen der warenkennis op de hoogte te stellen. Deze schijnbaar onbereikbare geleerdheid, die öf een groote ondervinding öf een grondige kunde laat veronderstellen, is voor het dagelijksch gebruik terug te brengen tot vrij eenvoudige proeven en begrippen, die in de praktijk aan velen ten nut kunnen zijn. Dat neemt niet weg, dat voor een grondige beoordeeling van textielwaren, ook een veelzijdige ondervinding en een diepgaande studie onontbeerlijk zijn, en dat de grootste deskundigen of geleerden dan nog wel eens in twijfel kunnen verkeeren over aard en kwaliteit van de produkten. Beteekenis van de kwaliteit Door de warenkennis willen wij in de eerste plaats de kwaliteit kennen, en wel in verband met den prijs en met de doelmatigheid voor de toepassing van de artikelen. Het kan ons als kooper ten slotte niet veel schelen, of wij wollen dan wel katoenen kleeren dragen, en of onze vloerkleeden een jute of een linnen kettinggaren hebben, als wij maar den prijs betalen, die het goed waard is, en als de eigenschappen beantwoorden aan het doel, waarvoor het gebruikt moet worden. Als katoen damast even sterk en even mooi van uiterlijk is als linnen, dan is het alleen een vasthoudende degelijkheid, die nu eenmaal geen plaatsvervanger voor het edele vlas wil dulden. Maar als wij ons moeten afdrogen met handdoeken, waar de druppels langs glijden, omdat het stijfgeweven katoen is, of als de heeren klagen, dat hun lakensche jas vol witte pluisjes zit van den katoenen zakdoek, dan is het verlangen gegrond om linnen te verkiezen, wanneeer de beurs het toelaat. Wij betalen liever niet een te hoogen prijs voor eenig artikel, maar men moet dan ook in staat zijn om te beoordeelen, of dit hooge bedrag een werkelijke reden van bestaan heeft, dan wel of het een willekeurige opdrijving is ten koste van onkundige koopers. De oorzaken van een hoogen prijs behoeven niet alléén in de kwaliteit der waren zelf te liggen. Zooals te voren al is 19 genoemd, kunnen tijdsomstandigheden, modewisselingen, enz. van grooten invloed zijn. Denken wij bijv. eens aan den prijs van wollen kousen, jute gordijnen, alle Fransche stoffen in oorlogstijd. En aan de prijsverlaging van uit de mode geraakte garneeringsstoffen, die dan waarschijnlijk pas haar eigenlijke waarde vertegenwoordigen, en dus als mode-artikel veel te duur zijn verkocht. Vergelijken wij ook eens de prijzen van garens en goed in Indië met die in Holland, dan zien wij, in hoe sterke mate in dat geval de vervoerkosten die moeten verhoogen. Wij moeten in onze waardeschatting ook weten, wat er te Fig. 9. Ontleend aan Peter. „Materialienkunde", uitg. Deuticke in Weenen. A. linnen-, B. katoenweefsel In doorzicht. eischen valt. Het is een rechtmatig verlangen, dat bont katoen zich goed houdt in de wasch, maar het meest echt geverfde indigo katoen geeft altijd nog eenigszins blauw af, als het pas in het zeepsop komt. Men kan wel vergen, dat gewoon katoenen naaigaren gelijkmatig dik en glad is, maar het zuiverste, fijnste vlasgaren behoudt altijd de dikkere plaatsen hier en daar in het verloop van den draad (fig. 9). Wij behooren ook bij onze eischen eenigszins op de hoogte te zijn van wat er in den handel gebracht wordt. Vooral in onze tegenwoordige tijden van massaproduktie kan de waarde van eenige stof precies gelijk zijn aan een andere door de kwaliteit, maar door een minder gebruikelijke breedtemaat bijv. veel duurder betaald moeten worden. Stel, dat een groote fabriek als massa-artikel een bepaald garen van uitstekende kwaliteit levert, en wij hebben voor een speciaal geval een veel grover soort noodig van mindere kwaliteit, dan 20 kan het zijn, dat wij dit laatste veel duurder moeten betalen, omdat het in kleiner hoeveelheid moet worden gemaakt. Ten slotte, al heeft een artikel de waarde van den prijs, die er voor betaald wordt, dan behoeft het voor ons nog niet die waarde te vertegenwoordigen. Als de winkelier ons een kostbare stof aanbeveelt voor dagelijksche kleeding, dan is die stof veel te duur, want waarschijnlijk niet doelmatig bij onze huiselijke bezigheden, ook wanneer de prijs niet te hoog, of misschien door uitverkoop bijzonder laag is. Daarentegen kan het zijn nut hebben voor mannen, die grof werk moeten verrichten, om een tamelijk duur weefsel, zooals manchester, te nemen voor hun kleeren, daar minder solide stoffen vóór hun tijd zouden slijten, d.w.z. vóór zij in verhouding tot den betaalden prijs, dienst hebben gedaan. Wat in het dagelijksch leven als een goede kwaliteit wordt aangeduid, komt eigenlijk voornamelijk hierop neer, dat het weefsel of het garen in het gebruik duurzamer is dan een van minder kwaliteit. Of er nu werkelijk kostbaarder grondstoffen of een zorgvuldiger bewerking bij te pas zijn gekomen, zal den kooper gewoonlijk koud laten. Toch is het onderzoek naar de grondstof en naar de bewerking het beste middel om zich een oordeel over de kwaliteit te verschaffen, in vele gevallen ook de eenig betrouwbare weg. De eigenschappen, die de verschillende vezelsoorten als grondstof bezitten, blijven in meerdere of mindere mate in het produkt aanwezig. Wanneer door een veredelingsproces de goedkoopere grondstoffen de eigenschappen van dure verkregen hebben in het garen of het weefsel, dan is een eerste vraag, die wij ons moeten stellen, of de veredeling slechts schijn is, dan wel een werkelijke verbetering van de kwaliteit. Katoen, als een goedkoope en sterke grondstof, wordt op tallooze wijzen veredeld, om het produkt het aanzien te geven van meer waardevolle grondstoffen, zooals zijde, wol en vlas. Dikwijls wordt alleen aan het goed en niet aan de katoen als zoodanig de kwaliteitsverhooging aangebracht, door bijv. de afwerking te laten gelijken op die van wollen, zijden en linnen weefsels, of door juist zooveel katoen in de duurdere vezelmassa te verwerken, dat het nog het uiterlijk van zijde, enz. behoudt. Zelfs worden in katoenen weefsels wel eens bekende fouten der edele produkt en opzettelijk aangebracht. Weinig van deze nabootsingsmethoden dragen door de gelijkenis bij tot de werkelijke verhooging der kwaliteit. Maar het is óók 21 niet waar, dat de echte stoffen zonder uitzondering te verkiezen zijn boven de nagemaakte. De eigenschappen der duurdere vezelsoorten kunnen bijv. op één punt gewenscht zijn, op een ander voor die van de goedkoopere onderdoen. Zoo komen dan zelfs de eigenschappen van beide, dure en minder dure, in gemengde produkten nog beter tot haar recht. Het blijkt wel uit het bovenstaande, dat men toch eenige besluiten zal kunnen trekken over de vermoedelijke kwaliteit, d.i. de duurzaamheid en andere eigenschappen, wanneer men kan nagaan, welke grondstof of welke vezelsoorten zijn toegepast. Nog beter, men zal het alléén in de eenvoudigste gevallen zonder die wetenschap kunnen uitmaken. Voor de beoordeeling der kwaliteit moeten wij dus ten eerste den aard en de eigenschappen van de grondstoffen kennen. In de tweede plaats de bewerkings- en afwerkingswijze, want behalve de verandering der eigenschappen van een grondstof, doet de wijze van spinnen, van het weefsel vormen en van de afwerking of appretuur, bijzonder veel toe tot de eigenschappen van het produkt. A. De grondstof. Een verschil in eigenschappen van de textielproducten, dat aan de gebruikte grondstof te danken is, ligt in de eerste plaats in het groote onderscheid tusschen plantaardige en dierlijke vezelstoffen. Het is algemeen bekend, dat wol en zijde (dierlijke vezels) bij verbranding geen vlam geven, maar ineenschrompelen en uitdooven, en een eigenaardige, onaangenaam stekende lucht verspreiden. Katoen, linnen en dergelijke plantenprodukten, verbranden gemakkelijk verder, als men ze aansteekt, geven een vlam en geen onaangenamen reuk, en laten een witte of grijze asch achter. (Zie ook later bij Eenvoudige proeven.) Dit verschijnsel wijst op de geheel verschillende stof, waaruit plantaardige en dierlijke vezels bestaan, nl. de plantenvezels uit cellulose, al of niet met andere stoffen verontreinigd, en de dierlijke vezels uit eiwit in verschillenden vorm. Dierlijke haren zijn bijv. hoornstof, zij bevatten zwavel, wat de reuk bij verbranding nog iets prikkelender doet zijn dan bij zijde, die geen zwavel bevat. Met dit groote verschil in samenstelling van de twee hoofdvezelsoorten is het te verwonderen, dat ze gelijkelijk gebruikt worden in garens en weefsels, zoo zelfs, dat men ze kan mengen tot vorming van eenzelfden draad of lap, waarin ze dan soms met de grootste moeite van elkaar te onderscheiden zijn. Ook 22 het doel, waarvoor de natuur ze bestemd heeft, is voor de plantenvezels een geheel ander dan voor de dierlijke haren en zijdesoorten. Bij de plant dienen ze tot verspreiding van het zaad of tot versterking van stengel, blad, enz. De dierlijke vezels moeten een beschutting vormen, als haren op de huid, of als bouwstof voor den cocon. De geschiktheid van een vezelsoort voor de textiele toepassingen ligt dus niet, of niet alleen, in den aard van het vezelmateriaal, maar hangt voornamelijk af van den vorm en de eigenschappen, die elke vezel bezit. Hoe uiteenloopend ook deze kenmerken mogen zijn, de bruikbare vezels komen toch daarin overeen, dat ze betrekkelijk lang in verhouding tot de fijnheid, sterk en soepel zijn, en voldoende weerstand bieden aan de bewerkingen, die er bij het vormen van garens en weefsels op moeten worden toegepast. Daarbij komen dan als meerdere of mindere geschiktheid de speciale eigenschappen der verschillende vezelsoorten en de kwaliteiten. De oudst bekende textielgrondstof in West-Europa is het vlas. Dit is ook verklaarbaar, want, hoewel de eerste kleedingstukken wel zullen hebben bestaan uit omgehangen dierenhuiden, was er blijkbaar een meer ontwikkelde geest voor noodig om de haren, los van de huid zelf, te verspinnen, dan er noodig was voor het toepassen van plantenvezels als het vlas. Dergelijke, en meer nog riet, en grasachtige planten, konden zonder voorbewerking voor vlechtsels worden gebruikt, en een natuurlijke wegrotting van de rest, kan dan de vlasvezels hebben blootgelegd. Wol is echter eveneens een in oeroude weefsels bekende grondstof, zoo goed als katoen en zijde, die vooral in de Oostersche landen in overoude tijden al werden gebruikt. Tegenwoordig behooren vlas, wol en zijde tot de voornaamste vezelstoffen, maar hun toepassing is klein ten opzichte van katoen als grondstof voor textielproducten. Katoen kon pas zoo algemeen in Europa worden gebruikt, toen er machines waren uitgevonden voor het spinnen, en dit moesten zulke hoogst ingewikkelde werktuigen zijn, dat men tijden lang heeft 'gedacht, er niet in te zullen slagen om een practisch uitvoerbare oplossing te vinden. In onzen tijd zijn de katoen-spinmachines betrekkelijk volmaakt door voortdurende verbeteringen, zoodat er niets meer in den weg staat, om de goedkoope grondstof als massa-spin-product op de markt te brengen. Engeland, waar de meeste spinbanken zijn uitgevonden en het eerst gemaakt en toegepast, is hèt katoenland van Europa gebleven. Overal dringt de katoenindustrie zich wel langzamerhand 23 op den voorgrond, maar in Engeland behoort ze nu eenmaal tot een typisch nationalen tak van nijverheid. Het eerste gebruik van katoen schijnt daar te zijn geweest voor lampepitten. Toen de toepassing Van katoen algemeen werd. is Engeland zich gaan specialiseeren. Toen deze bijzonderheden ook in andere landen werden nagemaakt of overgenomen, heeft Engeland zich toegelegd op de verborgen toepassingen en op de veredeling, zoodat nog altijd katoen en Engeland vanzelfsprekend aan elkaar zijn verbonden. Zijn de meest gewilde garensoorten niet het machinenaaigaren van Brooks, Coats of Clark? En het breikatoen van Crown. Chadwick, Strutt? En dragen de weefsels niet veelal Engelsche namen, ook in Duitschland? Shirtings, cambrics, calicots zijn oorspronkelijk weefsels door Engeland in den handel gebracht. Men kan er ook bijna zeker op aan, dat bij de aanduiding .Engelsch" voor een of andere stof, vooral wanneer die uitmunt door goedkoopen prijs zonder merkbare kwahteitsvermindering, zulke goederen geheel of gedeeltelijk uit katoen bestaan, en er liefst den schijn niet van hebben behouden. Engelsch laken is voor de helft katoen (voor de andere helrt kunstwol). Engelsch leer is een katoenen stof, oorspronkelijk gebruikt als nabootsing van leer voor broeken. Manchester is katoenfluweel. Engelsche japon- en heeren-stoffen zijn zoo sterk, omdat de ketting meestal katoen is, Engelsch band is katoenband, enz. Het blijkt dan ook, dat katoen ondanks den vrij lagen prijs, in staat is om uitstekende weefsels te leveren, hetzij door de eigenschappen, die aan het vezelmateriaal van nature eigen zijn, hetzij door veredelingsprocessen, die er op kunnen worden toegepast. Het is van belang, om iets meer van de katoen als vezelstof te leeren kennen, want daaruit kunnen wij. als leek zelfs, eenigszins begrijpen, waarom in sommige gevallen het gebruik van katoen bepaald voordeelig is, en. vooral in vergelijking met de eigenschappen van andere vezelstoffen, waarin de katoen uit haar aard zal moeten blijven tekort schieten. Katoen. Wij nemen een enkelvoudig garen. d.w.z. een rafeldraad van een katoenen weefsel, of een losgedraaid stukje getwijnd garen. Dit draaien wij uit elkaar, tot op een plaats de vezels zoo los in elkaar grijpen, dat wij den draad gemakkelijk vaneen kunnen trekken. De uitstekende vezels nemen wij dan vast en draaien het andere deel van het garen zoolang, tot de vezels er weer ge- 24 makkelijk als bosje zijn uit te halen. Dit bosje wordt op een donkere mouw of een lapje zwart fluweel gelegd, en liefst wordt nog eenige malen op andere plaatsen uit het garen een dergelijk bundeltje vezels losgemaakt. Men legt het dan telkens op het vorige, zoo, dat de uiteinden ongeveer geüjk komen. Wij zien ten eerste dat de lengte der verschillende bosjes weinig verschilt. (Alleen als wij goed toekijken zijn er wel kortere en langere vezels bij, maar er zijn geen buitengewoon ver uitstekende of bijna onzichtbaar kleine.) Wij kunnen zelfs de gemiddelde lengte ongeveer meten, en waarschijnlijk vinden wij dan voor deze z.g. stapellengte 2'/2, 3 of hoogstens 3'/2 cM. Waar wij den katoenen draad uit elkaar draaien of welk gedeelte van het lapje wij ook uitrafelen, overal vallen de bosjes in deze lengte uit. Men zou dus denken, dat dit de gemiddelde lengte van katoenvezels is. Dit is alleen in zoover waar, dat voor een bepaald soort garen of weefsel ook meestal één hoofdsoort katoen gebruikt wordt. Wanneer wij de vezelvlokjes losmaken uit bijzonder goede kwaliteit overhemdskatoen, of uit een minder soort katoenflanel, dan kunnen wij weer heel andere lengten ontmoeten. De beste katoen zal ongeveer 4 cM aanwijzen, soms zelfs 5 of 6, de goedkoopste 2 a 2'/2 cM. Men ziet hieruit, dat de stapellengte van katoenvezels wel verschillend is, maar toch binnen beperkte grenzen van enkele- cM blijft. Ook is op te merken, dat voor duurdere produkten langere vezels gebruikt worden dan voor goedkoopere, dat dus de stapellengte een maatstaf kan zijn voor de kwaliteit, en dat de meest algemeen voorkomende soort, die van middelmatige vezellengte is. Fig. 10. De meest gebruikte katoensoort is de z.g. Amerikaansche of Upland, de beste is de Sea Island en dan de Egyptische, de minste is de Indische katoen. Het blijkt dus, dat de plaats van herkomst een waarborg is voor de kwaliteit, en ook dat de katoenlanden bij uitnemendheid zijn: N.-Amerika (echter ook Z.-Amerika), waartoe de Sea Islands behooren, Egypte en Engelsch-Indië. (In Ned.-Indië is de katoenopbrengst nog niet van groot belang.) Het ligt niet alléén aan de landstreek, welke kwaliteit van katoen men zal krijgen, maar wel in zoover, dat in bepaalde streken een bepaald soort katoen wordt aangekweekt. De katoen groeit nl. aan een plant, die den algemeenen naam van Gossypium draagt, maar in verscnillende soorten voorkomt. Zoo is de in de V. S. van N.-Amerika aangeplante G. hirsutum niet dezelfde als de Sea-Island G. barbadense, en de Indische G. herbaceum is weer een geheel ander soort. De Egyptische daarentegen is geen soort op zich zelf, maar het is Amerikaansche katoen, die door de gunstige 25 omstandigheden in Egypte zooveel in kwaliteit is vooruitgegaan. Dat in Indië de kwaliteit tot de minste behoort, ligt zeker voornamelijk aan het soort, maar bijv. Amerikaansche katoen wordt in Eng.-Indië minder waard dan in Amerika, omdat bodem en verzorging veel te wenschen overlaten. De voor vezelmateriaal aangekweekte katoensoorten zijn struiken, er bestaat ook een boomsoort G. arboreum, die heilig verklaard is, en alléén de grondstof levert voor priesterkleeden, enz. Deze heeft roode bloemen, de andere soorten geelwitte of roodgeteekende. Fig. 10. Stapellengte van katoensoorten, de langste is Sea-Island, de kortste Indische, daarnaast Amerikaansche. ontleend aan Barker 6 Midgley, „Analysis of woven fabrics". De katoen zelf zit in de vrucht, die bij rijpworden openspringt, en den pluimbal naar buiten laat komen. De plant ziet er dan uit, alsof zij met dotten watten was volgestoken (fig. 11). Zoo weinig bekend was de katoen in vroeger eeuwen in Europa, dat in den tijd van Lodewijk XI, een reiziger in midden-Azië, vandaar terugkwam met het verhaal, dat er een plantenschaap') of schaapplant groeide, die bij het openspringen der vruchten volledig ontwikkelde lammeren deed verschijnen, welke aan de boomen bleven hangen. Er bestaan zelfs afbeeldingen van deze schapen en boomen met schaap-vormige kroon. Zeker is het, dat de katoenbollen er wollig uitzien en in 't Duitsch de katoen dan ook nog steeds „boomwol" wordt genoemd. De vezels zitten niet los als opvulsel in de katoenvrucht, maar vast aan de zaadjes, en dienen om de verspreiding daarvan te bevorderen, zooals het pluis van uitgebloeide paardebloemen. De katoen wordt met zaad en al uit de vrucht geplukt; dat gebeurt met de hand, omdat de rijpe alleen kan dienen, en niet alle vruchten van een plant tegelijk rijp zijn. Van te jonge vezels is de spinbaarheid veel kleiner, en als men wacht, tot alles rijp is, zijn de oudere vruchten door vuil en vocht gedeeltelijk ') Het plantenschaap was aan den bodem vastgegroeid, de wol bleef bij het afsterven op de pooten hangen. 26 bedorven. In het land, waar de katoen groeit, wordt ook de vezel van het zaad gescheiden door machines (egreneermachines of ontpittingsmachines genoemd). Dit zaad is sterk oliehoudend en zou dus bij het vaste verpakken van de katoenmassa's, de vezels vol olie maken, om niet te spreken van de schade door het olieverlies zelf (ongeveer 2/3 van het gewicht van de katoen is zaad). Katoenzaadolie is nl. een waardevol produkt als brandstof en margarinegrondstof, het uitgeperste meel dient als dierlijk voedsel (veekoek), in de toekomst misschien als menschenvoedsel. Na het uithalen van het zaad of de pitten, wat natuurlijk niet zóó zorgvuldig kan gebeuren, dat er geen restjes van zaad of schilletjes meer overblijven, en ook door het op den grond op hoopen liggen vóór de verpakking, heeft de katoen een veel minder zuiver aanzien gekregen dan zij als vruchtpluis aan de struiken had. Toch wordt katoen niet gewasschen vóór het verwerken tot garens en weefsels. Maar zij doorloopt droog een aantal machines, die gedeeltelijk dienen als voorbereiding van de vezels voor het „, ,, „ . , ~ , .„ Fig. 11. De katoenplant, naar Oppel, „Allgemeine spinnen, maar evengoed Winschaftskunde". om zooveel mogelijk de verontreinigingen, als zand, stof, zaadschilletjes, al te kleine, gebroken vezels, er uit te halen. Het laatste restje verdwijnt pas met het bleeken, zoodat wij aan ongebleekte katoen altijd hier en daar nog donkere stipjes opmerken, die zuivere katoen niet behoeft te bezitten.') Het verzenden van de ontpitte katoen gebeurt in kunstmatig vastgeperste balen van 200 a 300 KG, dat zijn zakken van *) Dat ongebleekte katoen geel ziet, ligt aan de vezel zelf: Amerikaansche is witter dan Indische, Egyptische is zelfs bruingeel. 27 jutcgoed, die door ijzeren banden worden versterkt. Het volladen van een scheepsruimte met losse katoen zou behalve door het onbetaalbaar groote volumen, ook vele bezwaren hebben van brandgevaar, lastig te controleeren hoeveelheid, enz. Maar de balen hebben natuurlijk dit tegen, dat men de harde blokken enkele bewerkingen moet laten ondergaan, vóór het weer losse zachte vezeltjes zijn geworden. Gelukkig schijnt het samendrukken geen slechten invloed te hebben op de goede eigenschappen van de vezels, vooral niet, als men ze vóór het verspinnen eemgen tijd laat liggen om de veerkracht terug te krijgen. Iets waar de katoen wel onder lijdt gedurende den overtocht, niet veroorzaakt door het verpakken in balen, is een te groote vochtigheid bij het verzenden. Als nat verpakte katoen in Europa aan de markt komt. is zij dikwijls beschimmeld, en heeft in ieder geval veel kans op beschimmelen, wanneer zij niet gauw verwerkt wordt. Het is niet dadelijk te zien (hoewel meestal te ruiken aan de muffe lucht), maar zulke katoen geeft slechte, onsterke produkten. Het is nog geen gewoonte, om door het wegen van e*>«9« monsters uit de balen, bij ontvangst en na drogen, de hoeveelheid vocht te bepalen, toch is een dergelijk onderzoek, ook om verder te noemen redenen, van belang. Niet alleen de ruwe katoen, ook het garen en het weefsel kan door vochtig bewaren in kwaliteit en kracht achteruitgaan. Men moet dan door middel van een microscopisch beeld zien te ontdekken of werkelijk schimmelvorming de oorzaak was van de zg. „weervlekken". (Zie hoofdstuk „Het weer" in katoen wordt aanleiding tot spoedig slijten. Er zijn vele middelen om het schimmelen tegen te gaan (behalve natuurlijk 't niet-vochtig bewaren), maar hierin schuilt een nieuw gevaar. Sommige der toegepaste desinfectiemiddelen zijn op zichzelf schadelijk, zooals bijv. het magnesiumchloride, dat bij vochtig verhitten de katoenvezels geheel kan verteren. Als men met magnesiumchloride geprepareerd goed (hetzij in de losse vezelmassa of als appretuur aangebracht) invocht en met een heet ijzer strijkt, dan vormt zich zoutzuur, dat een sterk verterende werking op - alle plantenvezels heeft. Behalve de werkelijke schade, die vocht in katoen veroorzaakt, is er een geldelijk nadeel aan verbonden voor den kooper, wanneer bij nl. niet weet, hoeveel hij voor water betaalt in plaats van voor katoen. Alle vezelstoffen trekken vocht aan uit de omgeving, de eene meer, de andere minder, maar voor iedere soort is de hoeveelheid opgenomen vocht een bepaald /„ van 28 het gewicht der droge massa (bij een zelfde vochtigheid van de atmosfeer). Weet men dus, hoeveel waterdamp in een lokaal of in de buitenlucht de atmosfeer bezit, dan kan men ook vrij nauwkeurig zeggen, hoeveel °/0 vocht een bepaald vezelmateriaal heeft, nadat het garen of het weefsel of de vezelmassa zelf eenigen tijd er in heeft doorgebracht. Als een gedroogd monster katoen op deze manier per 100 gram bijv. 8 gram zwaarder wordt, zou men dus als regel ook feitelijk 8 gram van de geheele hoeveelheid als water betalen. Maar dat is aan ieder bekend en het wordt voor wol wel 17 °/0 zonder dat iemand er aanmerking op zal maken. Het komt echter voor, dat 20 en meer °/0 door de katoen is opgenomen. Dit wijst op een opzettelijke toevoeging van vocht of op een bewaren in een al te vochtige ruimte. Hoewel het monsternemen uit de plankharde balen veel bezwaren oplevert (vooral een goed gemiddelde van buiten- en binnenkant) zal het er ten slotte toch van komen, dat de hoeveelheid vocht geregeld wordt gecontroleerd, zooals nu al gebeurt met de meeste wol, die verhandeld wordt. Men noemt dit bepalen van het °/0 aan vocht door wegen vóór en na uitdrogen, het conditioneeren. De voornaamste havens, waaruit de katoen voor Europa verscheept wordt, zijn New-York en Orleans in Amerika, Alexandrië in Egypte, Madras en andere in Indië. Als invoerhavens zijn te noemen Liverpool en Bremen. De spinnerijen koopen haar voorraad ruwe katoen door middel van de groote katoen-beurzen, waar de sterk wisselende prijzen worden vastgesteld. Niet alleen de soort katoen, maar ook de oogst van het eene jaar op het andere, en natuur ijk aanvraag en speculatie, brengen die groote schommeling in de katoenkoersen teweeg. De Sea Islands (Georgia), ruim 40 mM stapellengte, wordt alleen voor de fijnste garennummers (150—300) gebruikt, bijv. in mousseline en als kantgaren. De Egyptische (Mako), tot ong. 40 mM, is minder gelijkmatig, maar toch door lengte, sterkte en vezelvorm geschikt voor weefsels en garens van bijzonder goede kwaliteit, vooral na gekamd te zijn (zie later). Het meest gebruikt wordt de Amerikaansche (Orleans de beste, Texas voor ketting of twist, en Upland voor inslag of weft), 25 tot 35 mM lang. Van alle katoen komt nu nog 5/6 uit Amerika. Dit is de reden geweest, dat de Europeesche rijken hun koloniën in Afrika voor katoenCUitwir trachten te gebruiken, wat tot nog toe belooft wel te zullen slagen. De afhankelijkheid van Amerika wordt des temeer gevoeld, naarmate dat land zelf een groot gedeelte van de 29 opbrengst gaat gebruiken, wat vroeger niet het geval was. De Amerikaansche katoen wordt in bijna alle soorten van garens en weefsels toegepast, om haar sterkte, gehjkmatigheid en goed uitzien. Indische katoen is dikwijls vuil van kleur, daarbij kort, 20 a 25 mM (Surat o.a. is een soort, dat algemeen voorkomt) en kan dus alleen in gekleurd garen en voor grovere nummers dienen (10—30.) Sommige Indische katoen is glanzend wit, maar 't is ongelijkmatig en grof van vezel. De cultuur wordt bemoeilijkt door veel ziekten en insecten, door de groote hitte, die in de opengesprongen vruchten aan de katoen schade toebrengt, en door het slechte rendement van elke plant en van 't aantal planten per landoppervlakte. Mindere Amerikaansche soorten zijn soms ook onder 25 mM. In China bestaat een roodachtig geel uitziende katoen van uitstekende kwaliteit. Nanking genoemd (naar de stad), bijzonder duurzaam. Het wordt slechts als weefsel en wel in stukken van 7 M bij 37'/2 cM breedte uitgevoerd, dus andere z.g. Nankingkatoenen manufacturen zijn nabootsingen in kleur, enz. Sommige Chineesche katoensoorten kunnen wel voor Amerikaansche gebruikt worden in de grove garennummers. Enkele landen zooals Rusland bijv. hebben een betrekkelijk groote katoenopbrengst, maar benutten die alleen voor eigen gebruik. Vlas, hennep, jute, rameh (bastvezels). Vlas wordt van een plant verkregen evenals katoen, maar dat is ook haast de eenige overeenkomst. Wat hierboven over katoen gezegd is, is bijna in geen enkel opzicht van toepassing op vlas. En toch wordt vlas niet alleen in een groot aantal garens en weefsels door katoen vervangen, maar dat wel op zoo doeltreffende wijze, dat zulke weefsels soms zonder eenig bezwaar in den handel worden gebracht, hetzij onder den naam van linnen, hetzij als een goed te gebruiken surrograat. Deze linnen-gelijkenis hebben de katoenen weefsels waarschijnlijk te danken aan haar evengroote geschiktheid, zoo niet grooter, om te worden gebleekt, om te worden gesponnen tot fijn garen, en om een glad, stevig, duurzaam weefsel te kunnen geven. Daarenboven, doordat katoen zich over 't algemeen buitengewoon goed leent, om andere vezelsoorten in textielprodukten na te' bootsen. Vlas, hennep, jute en rameh gelijken in vele opzichten op elkaar als vezelmateriaal, hoewel ze van geheel verschillende planten afkomstig zijn. Zij behooren alle tot de bastvezels, d.w.z. zij bevinden zich in den bast van den plantenstengel. Katoen was 30 een uitgroeisel van het zaad, een zaadhaar, en als zoodanig een enkelvoudige vezel, terwijl de bastvezels over de geheele lengte van den stengel zijn samengegroeid. Als men de spinvezels uit de plant heeft te voorschijn gehaald, zijn deze nog samengesteld, d.w.z. zij zijn schijnbaar zoo lang als de geheele plantenstengel, maar ze bestaan elk voor zich uit een aantal kleinere vezels. De bovengenoemde bastvezels vormen geen wereldmarktprodukt zooals katoen. Jute is wel in groote hoeveelheid over alle landen der aarde verspreid als pakmateriaal, maar de handel berust voornamelijk in Engelsche handen. Vlas en hennep komen door opkoopers en particuliere handelaars aan de markt, rameh is door de beperkte toepassing in 't geheel geen wereldprodukt. De eenige bastvezel, die in ons land wordt aangekweekt, is net vlas [hg. en hier en daar hennep. Dit vlas is echter van uitstekende kwaliteit, en de hoeveelheid vormt ook een belangrijk deel van de geheele vlasproduktie. Belgisch, Hollandsch en Russisch vlas zijn verder de meest bekende soorten, waarvan het Belgische de beste kwaliteit vertegenwoordigt. Hennep komt vooral veel uit Rusland en Italië, (de beroemde Bologneesche hennep). Jute uit Engelsch-Indië (uitvoerhaven Calcutta). Rameh werd vroeger Chinagras genoemd, omdat het uit China kwam en in lintvormige strooken bast werd verhandeld. Het komt niet meer speciaal uit China en het is geen gras. In Ned.-Indië trachtte men tot nog toe te vergeefs, om jute zoowel als rameh te verbouwen, ze zijn daar dan ook niet tot bepaalde cultuurgewassen te rekenen, evenmin als dat met de Ned.-Indische katoen het geval is. De handelsvorm van de bastvezels is ook verschillend van die van de katoen. Geen van alle worden ze in dergelijke balen als katoen verzonden. De planten ondergaan zelfs een vrij uitvoerige bewerking, vóór ze aan de markt komen, zoodat het bijna een halfprodukt van de vezelbewerking, en niet meer een ruwprodukt is zooals bij katoen. De vóórbewerking is ook veel ingrijpender dan bij de katoen noodig is, zooals later zal blijken, want de vezels moeten uit de plant worden afgescheiden door een gedeeltelijke vernietiging van Vlasplant, naar Schams, „Wcbmaterialienkunde". 31 de andere deelen. De losgemaakte vezels komen dan min of meer mechanisch nagezuiverd in bundels in den handel, vlas en hennep bij kleiner pakken dan jute, in overeenkomst met de groote hoeveelheden van dit materiaal, die uit Calcutta naar de overige deelen der wereld worden verscheept. De jutebundels gelijken op balen, maar ze zijn niet verpakt met doek, worden niet sterk samengeperst en zijn alleen met grof jute touw vastgebonden. Rameh is iets minder ver bewerkt, als het in den handel gebracht wordt, de stengels zijn alleen afgeschild en de schillen samengebonden na het drogen. Evenals van de katoen is van de bastvezels soms partij te trekken door de bijprodukten. De vlasplant wordt zelfs, behalve om de vezel, ook voor de zaadwinning aangekweekt, het lijnzaad. Wanneer de vezel hoofdzaak is, zijn vertakkingen niet gewenscht, men zaait dan de planten dicht op elkaar, zoodat ze meer in de lengte dan in de breedte uitgroeien. Bij aanplanting voor het verkrijgen van de lijnolie uit het zaad, moet de plant juist zooveel mogelijk vertakken en krachtig bloeien. In Rusland wordt veel vlas op zaad verbouwd. Van hennepzaad wordt ook olie gewonnen, voor groene zeep. De 0on9e) juteblaren schijnen in het land zelf als voedsel te worden gebruikt. De bastvezels bevinden zich aan de buitenzijde van de stengels, onder wat wij de schors noemen, d.i. de allerbuitenste laag. Eigenlijk zitten de bastvezels daaronder, nog in de schors. Door een dun wilgetakje te schillen, halen wij dus de schors met de bastvezels er in, van de plant af. Verder bestaat de stengel voor een groot deel uit hout, dat in 't geheel niet geschikt is om als spinmateriaal met de bastvezels te worden verwerkt. Wanneer men een gedroogde vlasplant of bijv. het wilgetakje doorbreekt op verscheidene plaatsen, en heen en weer knakt, kan men het hout er afschrappen, tot men de taaie, buigzame vezels overhoudt. Deze manier is te omslachtig voor algemeene toepassing en beschadigt ook de vezels te veel. Rameh wordt door de inlanders nog zoo bewerkt, d.w.z. de takken worden geschild en deze linten dan verder afgeschraapt. Het kan nog niet met vrucht door roting worden voorbereid. Vlas, hennep en jute worden steeds geroot, d.i. een soort inweeken en rotten met behulp van de z.g. rotingsbacterié of (bij dauwroting) door schimmelwerking. Daardoor wordt de stof, die de bastvezels met hout en schors verbindt, pectose, eerst verweekt en dan opgelost en ten slotte weggespoeld. Daarna, als de stengels weer gedroogd zijn, wordt het hout geknakt op vele plaatsen, en 32 dan is het afslaan en schrappen van de houtdeeltjes een gemakkelijk werk, dat de eigenlijke vezel lang zoo sterk niet benadeelt, als wanneer het zonder roting moest gebeuren. Vlas en hennep gaan als geheele planten in de rootbakken, jute als afgesneden stengels, maar alle zooveel mogelijk van blaren, vruchten, enz. ontdaan. Het roten duurt van één tot twee weken, en kan op verschillende manieren toegepast worden. Altijd echter is het zaak, dat het juiste oogenblik wordt gekozen om de rotting te doen ophouden, want ten eerste is het niet de bedoeling, dat ook tusschen de kleine vezeltjes de bindende stof wordt weggeweekt, de z.g. tusschenlamel en ten tweede zouden ten slotte de bastvezels zelf worden aangetast door de rottende werking. Voor het vlas gebeurt het veelal zoo: De plant wordt in zijn geheel uit den grond getrokken, op het land gedroogd, in schuren bewaard, en dan de vlasbolletjes {de vruchtjes met het zaad) er afgeslagen door de bossen vlas te trekken door overeind staande ijzeren puntenrijen. Het „gerepelde" stroo wordt met den wortel naar beneden rechtopstaande in slooten neergelaten, meestal in houten bakken, even onder het water gehouden door een bedeksel van biezen, enz. Als het roten is afgeloopen na een dag of tien, ligt het nog eenige weken op het land voor naroting, dan wordt het in de zon gedroogd en de bewerkingen van het in stukjes breken van het hout (braken) en het afslaan van die stukjes (zwingelen) op het gerote vlas toegepast. Br bestaan nog andere rotings-methoden, als dauwroting (door uitspreiden op het land, wat langer duurt, maar mooier vezel geeft), warmwaterroting (meer kunstmatig) en modderroting (o.a. in Zuid-Holland). De kwaliteit van het vezelmateriaal hangt in hooge mate af van de wijze van roting en van de zorg daaraan besteed. Een bijzonderheid bij de vóórbewerking van het vlas is, dat het aankweeken, roten, enz. en spinnen meestal op verschillende plaatsen gebeurt, en wel zóó sterk, dat bijv. in Groningen verbouwd vlas, in België geroot en nabewerkt wordt (in het riviertje de Lys of Leije!), om later misschien in Ierland te worden versponnen, vanwaar het als Iersch vlasgaren weer naar de Hollandsche linnenfabrieken in N.-Brabant of Twente terugkomt. Dit geeft aan het produkt, het garen, een bijzonder onzekere kwaliteit, zoodat bij het aankoopen der grondstof van de handelaars, boeren en bewerkers het nog meer dan- bij katoen op vertrouwen aankomt. Een uitstekende vlassoort kan bijv. slecht geroot zijn en de vezel daardoor inwendig verzwakt blijken. En daar het garen voor de weverijen meestal kwart gebleekt geleverd wordt, ligt hierin weer 33 een oorzaak van fouten, die misschien ten onrechte zouden worden toegeschreven aan roting of vlassoort. Bij het bleeken nl. d.i. het doen verdwijnen van de blauw- of bruingrijze kleur, moet weer een gedeelte van het vlas worden aangetast zonder de zuivere vezel te verzwakken. En de donkermakende stof is weer zoo vast verbonden met de vlasvezels, dat heel licht het bleeken te sterk wordt toegepast, waardoor niet alleen de lange stengelvezels worden losgemaakt tot de samenstellende kleinere (wat niet te vermijden is Dl) net DieeKpruces/, maai waaiuij dan de bastvezels zelf beschadigd zouden zijn. Hennep (fig. 13) wordt ongeveer op dezelfde wijze als vlas behandeld, maar het bleeken van hennepgaren gebeurt alleen bij de fijnste soorten. Gewoonlijk dient het niet voor witte garens en weefsels, maar voor touw, zeildoek, enz., waarbij het meer op sterkte dan op uiterlijk aankomt. En door bleeken moet onvermijdelijk de sterkte der bastvezels (bundels) achteruitgaan. Iets-anders is het bij katoen, dat uit één vezel bestaat, en dus niet meer in kleinere uit elkaar kan vallen. De kleurgevende bestanddeelen zitten daarbij voor een deel wel vrij vast aan de vezels gehecht, maar het bleeken schijnt toch niet zooveel aevaar op te leveren van verzwakking, bij een doeltreffende toepassing, als bij de linnenbleek. Jute (fig. 14) wordt niet zooals vlas en hennep, als plant uitgetrokken, omdat de onderste deelen zóó ver hout zijn, dat ze geen waarde als spinmateriaal hebben. De stoppels groeien wel weer aan, zoodat er nog een tweede oogst in het jaar van te halen zou zijn, maar dit put den grond te veel uit. Na het roten worden de jutestengels van de schillen ontdaan, en deze tot groote bundels verpakt, naar Engeland verzonden. De onderste minderwaardige deelen heeten cuttings of rejections. Waar ze iets minder houtachtig zijn, kunnen ze nog gebruikt worden voor minder kwaliteit spinstoffen. De jute-banden, zooals ze afgestroopt zijn van de overige stengeldeelen, zijn zelf ook sterk verhout, d. w. z. niet alleen komen Fig. 13. Hennepplant, naar Schams. Webmaterialienkunde. Garen en Goed. 3 34 er kleine harde deeltjes in voor, maar tusschen de vezels is overal het hout doorgedrongen (of ten minste dezelfde stof als die, waaruit het hout grootendeels bestaat, de houtstof). Deze houtdeeltjes geven een gele kleur aan de jute, die door bleeken kan worden weggenomen, maar het is bij jute nog moeilijker dan bij vlas en hennep, om niet te ver te gaan, daar de vrijkomende losse vezeltjes te klein zijn om een draad te vormen. Vandaar dat het nog niet zooveel gedaan wordt, en men liever de stevigheid behoudt, waar het zulk grot materiaal als zakkengoed betreft, en waar het meer op uiterlijk aankomt, zooals bij gordijnen en trijp, daar past men een korte bleeking toe om het goed daarna te verven, iets, waarvoor jute zich bijzonder goed leent, vooral voor eenigszins schelle kleuren (maar ze verschieten altijd). Een bezwaar van jute in 't gebruik is, dat het afstuift. Nieuw-Zeelandsche hennep of N.-Z. vlas, Manilla hennep en Sisal zijn van andere plantendeelen dan de vorige genoemde bastvezels (van de blaren nl.), ze. worden alle drie-voor touwwerk gebruikt. ^Vanneer wij de gesponnen garens uit elkaar draaien om de vezelgrondstof te weten te komen, zullen wij behalve op de andere kenmerken, ook op de lengte moeten letten. Maar uit het oplossen der bindende stof tusschen de kleine vezeltjes bij het bleeken der bastvezels, blijkt al dadelijk, dat de vezels uit grof grijs linnen veel langer zullen zijn dan die uit fijn gebleekt linnenbatist. Bij het onderzoek der textielprodukten zal hierop worden teruggekomen. Hier wordt alleen even opgemerkt, dat de kleine vezeltjes, waaruit vlas, enz. bestaan, genoemd worden „elementairvezels", en dat de lange vezels uit de plant, die dus uit samenhangende elementairvezels bestaan, genoemd worden technische vezels. Deze technische vezel kan natuurlijk nooit langer zijn dan de plant zelf. Bij vlas is de lengte meestal ongeveer 80 cM, bij hennep l'/2 a 2 M, bij jute 2'l2 a 3 M en bij rameh (fig. 15) ongeveer 2 M.HDe elementairvezels verschillen ook in lengte bij deze vier planten. De twee langste technische vezels, jute en rameh geven de uitersten in elementairvezels te zien, wanneer de bindende stof er tusschen is weggenomen: jute bijv. ongeveer 2 mM, rameh tot 200 mM (vlas en hennep ongeveer 25 mM). De voornaamste Fig. 14. Juteplant. naar Schams. Webmaterialienkunde. 35 reden, waarom vlas zooveel minder wordt gebruikt dan vroeger, namelijk omdat katoen veel goedkooper is, vindt zijn oorzaak in de omslachtige bewerking, die vlas moet ondergaan. Daarbij is bijna alles handenarbeid, en de grootste zorg moet er bij worden in acht genomen. Toen de katoenmachines in toepassing kwamen, moest dus het vlas wel wijken bij het algemeene gebruik. Wol Er zijn twee eigenschappen van wollen fabrikaten, die door andere grondstoffen nooit in dezelfde mate kunnen worden verkregen. Waar ze gewenscht zijn, doet men dus altijd nog het beste, om zuiver wollen weefsels te nemen. Het zijn de veerkracht en de geschiktheid tot vochtopname, samen met de slechte warmtegeleiding. Geen ander dan echt wolflanel is zoo beweeglijk, zoo „levend". Al heeft katoenflanel door de geruwde oppervlakte den schijn van een wollen stof, het is dadelijk te herkennen aan de blijvende kreuken, die het krijgt bij vouwen: de wol laat zich zonder kunstmiddelen, als strijken of stoomen, niet zoo gemakkelijk van vorm veranderen, door de veerkracht van de vezels springt het weefsel telkens in zijn oorspronkelijken toestand terug. Ook de geschiktheid tot het opnemen van de lichaamsuitwasemingen is bij wolflanellen grooter dan bij katoenen, hoewel de losgemaakte vezels daarbij de vochtopname zeker in de hand werken. De wol op zich zelf kan een veel grooter hoeveelheid vocht vasthouden dan katoen (en voelt daardoor niet zoo gauw klam aan), wel de helft van zijn gewicht, katoen een vierde deel, hoogstens. Men zal wel eens hebben opgemerkt, dat katoenen kousen langer tijd noodig hebben om te drogen dan wollen. Dat is geen tegenstrijdigheid, maar vindt zijn oorzaak in het meer ineengedrukte van het katoenen garen. Wol moet altijd losser gesponnen worden, juist om de veerkracht niet te verliezen, en geeft daardoor meer gelegenheid tot verdampen van het opgenomen water. Fig. 15. Ramehplant. naar Schams. Webmaterialienkunde. 36 De vezels, waaruit de wollen draad is gemaakt, zijn niet recht, maar min of meer, soms heel sterk gegolfd. Dit geeft al een zekere mate van uitrekbaarheid aan het garen, wanneer het niet strak getrokken wordt bij het spinnen. Maar ook de wolharen na het rechttrekken zijn uittrekbaar, en dat komt door de manier, waarop elk vezeltje is opgebouwd. Om dit na te gaan, zouden wij het nauwkeuriger moeten kunnen bekijken dan mogelijk is met het bloote oog, nl. door een sterk vergrootglas, waarvoor zelfs bepaald een mikroskoop vereischt wordt. Daarin zouden wij zien, dat elk haar als het ware bedekt is met schubbetjes. Die zitten niet los tegen de vezel aan, maar sluiten er als in elkaar geschoven busjes omheen, zoodat ze een soort gewrichten vormen. Dat geeft de lenigheid aan het wolhaar en de uitrekbaarheid, dus de veerkracht (fig. 16). Men kan een wolvezel wel IV2 * zijn lengte geven en weer laten terugspringen. De schubjes zijn te voelen, als men de wol tusschen de vingers laat glijden. In op- of neergaande richting ondervindt men dan een tegenstand, die komt van de uitstekende randen der schubben. De geschubdheid en de golving geven aan de wol als grondstof voor textielprodukten nog een heel bijzondere eigenschap, namelijk om te kunnen vervilten. Dit wordt opzettelijk gedaan met stoffen als laken, Fig 16 Wolvezel flanel soms, enz. Door vollen d. i. drukken en naar Bowman. The 1 ..« . Structure of the stooten, en onderwijl in zeepsop verwarmen, wor- wooiabre. den de vezels, waaruit het goed is samengesteld, in elkaar gewreven, en de wolhaakjes grijpen dan in die van de andere wolvezels, zoodat ze onontwarbaar zijn vervilt, d. i. tot een oppervlak van vezels gemaakt, dat niet is ontstaan door gesponnen of geweven verband. Als men het goed niet naar alle richtingen gespannen houdt, krimpt het daarbij sterk in elkaar, wat ieder ondervindt, die wollen waren zonder de noodige zorg wascht. (Wollen kousen bijv. passen nooit weer, als ze met 't gewone goed in het heete sop gaan.) Lang niet alle wol wordt voor lakenfabrikage, of voor vervilting gebruikt, dus is niet voor elke wolsoort een groot aantal schubben en golvingen een vereischte. Maar voor bijna alle wolprodukten is de fijnheid van het wolhaar een gewenschte eigenschap, en nu is wèl meestal de fijnste wol tegelijk die met het grootste aantal golvingen. Bij de kortere, fijnere wolsoorten worden zelfs aan het aantal kronkelingen per cM en de diepte van elke golving de verschillende kwaliteiten afgemeten. 37 De verviltbaarheid treft men in de sterkste mate aan bij de schapenwol. Eigenlijk wordt met wol, zonder meer, alleen die van het schaap aangeduid. Vele andere dieren hebben een harige vacht, de een meer, de andere minder op echte wol gelijkend. Men maakt dikwijls onderscheid tusschen haar en wol, en noemt dan haar, de meer lange, gladde, weinig geschubde, daardoor echter meest glanzender vezels. Maar het is niet altijd duidelijk uit elkaar te houden. Het schaap is al eeuwen lang gekweekt om zijn vacht, daardoor heeft de wol zooveel eigenschappen gekregen van fijnheid, gelijkmatigheid, enz. die andere wolsoorten niet hebben. De kameel wol bijv. is wel fijn en zacht, maar is nog doorgroeid met stijvere lange haren, en met wolvezels, die van nature brosser zijn dan men van goede kwaliteit wol verwacht. Beide kwamen bij de schapenvacht vroeger ook voor, maar door zorgvuldigteelt tegenwoordig de stuggere zoo goed als niet meer. Bij weinig verzorgde schapen, zooals bijv. op de heide in Drente, zijn die wilde haren nog aanwezig. Dat maakt, dat men de wol van het heideschaap in 't algemeen niet kan gebruiken voor de fabrikage van wollen stoffen en garens, zelfs niet voor de grove sajet uit den handel. Alleen voor eigen gebruik, kousen en kleedingstukken van de herders, die door huisarbeid worden gemaakt en voor de tapijtindustrie, hebben deze ongelijkmatige en grove wolsoorten nog waarde. De haren worden voornamelijk van geitenvachten verkregen, en wel als kostbare soorten de mohair van de angorageit en de kaschmir van de Tibetgeit. Hoewel dit juist typische haren zijn, spreekt men van angorawol, en van wollen kaschmirsjawls. Minder kostbaar haar is dat van de koe, dat men in alle goedkoope vloerkleeden kan aantreffen. Het is dan ook nog geen gewoonte om koeien te kweeken voor de haarproduktie, en waarschijnlijk zou het niet loonend zijn door de minderwaardigheid van de haarsoort. Onder de schapen heeft men verschillende rassen, die ieder een bepaald soort wol geven. Door verandering van klimaat, voedsel, bodem en verzorging, kan de kwaliteit sterk beïnvloed worden, maar het soort blijft hetzelfde. Men onderscheidt langharige en kortharige en dat verschil is zoo groot, dat de korte wol bijv. op zijn langst 10 cM wordt, en de lange op zijn minst 15 cM. Wolharen uit sajet zijn 15 è 20 cM, uit kamgarenweefsels meest 15 cM. Wanneer men de kortharige schapen langer wol wil laten geven, of wanneer men de lange wol verfijnen wil, of men wenscht andere eigenschappen van verschillende rassen te vereenigen, dan is de kruising daarvoor de aangewezen 38 methode. Behalve voor de kwaliteit van de wol kan het bijv. zijn voordeel hebben, om een schaap, dat klein van stuk is, te kruisen met een grooter ras, terwille van het vleesch. In de vorige eeuwen werden de meeste wollen fabrikaten gemaakt op de lakenmanier, en was dus fijne, korte wol de meest gezochte. Tegenwoordig legt men zich veel meer toe op nietvervilte weefsels. Dat wil echter niet zeggen, dat grove wol daarvoor het meest geschikt is. Integendeel, fijnheid van vezel blijft een eerste eisch van de beste kwaliteiten. Door jarenlange kruising heeft men nu fijne wolsoorten in allerlei lengten verkregen, van verschillenden stapel, zooals men dat noemt. De beroemde merinoschapen, die vroeger alleen in Spanje gevonden werden, toen in overig Europa, en ten slotte in Australië werden aangekweekt, zijn altijd het uitgangspunt voor de fijne wolsoorten. De vacht is kortharig. Maar door kruising met Engelsche langharige rassen, die werden ingevoerd in Australië, is een nieuw soort ontstaan met fijne, vrij lange wol. Dit zijn de nu overal bekende crossbreds, die van alle wolsoorten wel het meest in gebruik zijn en in een groot aantal variëteiten voorkomen. Bij verre het grootste deel van de wereldproductie aan wol levert Australië, en de Europeesche markt daarvoor is Londen. Dan volgt Zuid-Amerika, waar vooral veel huiden van geslachte schapen vandaan komen (blootwol). De wol hiervan verschilt veel van vlieswol, en wel omdat in normale gevallen het levende schaap van zijn vacht ontdaan wordt door afscheren van het haar, terwijl bij huiden van geslachte schapen op meer ingrijpende manier haar en huid moeten worden gescheiden, waarbij de vacht veel meer kans heeft om schade op te loopen. De huiden worden door kalk of andere losmakende middelen voorbereid, om er met een mes de wol te kunnen afschrappen, en daarna het leer te kunnen looien. De wol wordt licht aangetast door die bijtende werkingen, en bovendien wordt bij deze z.g. vellenblooterij, niet altijd scheiding gemaakt tusschen de wol op de verschillende plaatsen van de vacht, en alles samen verder verwerkt. Bij het geschoren vlies wordt ook tijdens het scheren geen verdeeling gemaakt, maar door de eigenaardige dooreengroeiing van de haren blijft elke vacht als één geheel samenhangen. Op zorgvuldige wijze wordt dan vlies voor vlies op de sorteerzolders der fabrieken uitgezocht en verdeeld volgens de groeiplaatsen van de wol. Er is namelijk aan elk vlies een groot onderscheid in kwaliteit tusschen de wol van de schouders, de heupen, den rug, de pooten, enz. De sorteerder trekt de stukken met de handen uit elkaar, en 39 moet goed geoefend zijn, daar hij in één oogopslag moet kunnen zien, waar de grens is van fijnere en minder fijne, glanzende en minder glanzende deelen, terwijl op plaatsen, waar veel „doode" haren voorkomen, de vacht weer een veel mindere kwaliteit oplevert. Elke fabrikagemethode heeft eigenlijk haar speciale sorteering noodig, vandaar dat het meest in de fabrieken zelf wordt gedaan. De afvalwol van het eene bedrijf kan weer dienen voor een ander, zooals bijv. in ons land de sajetfabrieken haar onbruikbare kwaliteiten aan de dekenfabrikanten kunnen overdoen. De Engelsche sorteering duidt de kwaliteiten aan naar de fijnheid van het garen, dat er van te spinnen zal zijn. Kan het dus dienen voor garen No. 60, dan heet die kwaliteit 60s. (60 strengen van 560 yards per Engelsche pond, zie nummersystemen.) Bij de wolsoorten verkrijgt men dus niet alleen een verschil in schapenrassen, maar bij elke vacht een onderverdeeling in kwaliteiten, terwijl elk ras en elke vacht natuurlijk in zijn soort weer van beter of minder gehalte kan zijn. Zelf of het schaap één- of meerjarig is, heeft grooten invloed. De vroegere manier van bewerking voor de verschillende wolfabrikaten, namelijk het kaarden voor lakengaren, en het kammen voor kamgaren, bracht een onderscheiding in kaardwol of korte, en kamwol, of lange, met zich. Tegenwoordig, nu met de volmaking der werktuigen ook het kammen van korte wol mogelijk is, terwijl lange wol ook wel gekaard wordt, zal deze verdeeling niet meer kunnen gelden als algemeene regel. Daarbij komt de middelsoort lange wol, die door de kruising is ontstaan, en vanzelf al moeilijkheden zou brengen in een zuivere grensscheiding. Men kan dus wel van korte, halflange, en lange wol spreken, maar deze niet meer uitsluitend kaard- en kamwol noemen (fig. 17). De beste kwaliteit korte wol komt van de Saxische merino's, dan volgt de Australische. Zuid-Amerika zou ook goede vachten kunnen geven, als daar niet het meeste voordeel gezien werd in een goede vleeschproduktie. Vooral nu het bevroren kan worden uitgevoerd, vindt het schapenvleesch van Argentinië een grooten afzet in Europa. Engelsche wol is voornamelijk lange; de meest bekende rassen zijn daarvan de Lincoln, Leicester en Cotswold. De kortharige zijn vooral vleeschschapen, en de grove wol van de meer wild loopende kudden is een belangrijke grondstof voor de tapijtfabrikage (waarvoor ook onze Hollandsche wol zeer geschikt is). In Holland zijn de beste kwaliteiten de Texelsche en de Noord- 40 Hollandsche wol, maar toch kunnen ze voor de fijne kamgarenstoffen niet als vezelmateriaal dienen, en worden ze grootendeels tot sajet verwerkt. Rusland produceert een groote hoeveelheid wol, maar de kwaliteit is alweer zóó grof, dat ze bijna uitsluitend voor de Russische kleeding, en in de tapijtweverij toepassing vindt. Behalve de sterk wisselende kwaliteiten in de verschillende wolsoorten, is er nog een afzonderlijk te noemen wolvezel materiaal, nl. de kunstwol, die als uitgeplozen weefsels al de bovengenoemde kwaliteiten kan vertegenwoordigen, maar dan altijd eenigszins verzwakt door de herhaalde bewerkingen. Losse weefsels zooals tricot, ongebruikte weefsels, zooals af knipsels van de confectiefabrieken, garenafval uit de spinnerijen, zal veel minder geleden \?.tT$-.£ Fig. 17. Korte, halflange en lange wolstapels. 41 hebben na het verwerken tot kunstwol dan bijv. sterk gevolde stoffen, opgesleten kleedingstukken en hard gesponnen garens. Men onderscheidt dus afgescheiden van de oorspronkelijke wolsoort, alvast twee kwaliteiten kunstwol, shoddy en mungo, waarvan de eerste de minst gehavende is, en bijv. zelfs veel beter kan zijn en sterker dan een mindere kwaliteit gewone wol. Mungo gaat veel naar deken fabrieken. Een derde soort kunstwol wordt uit gemengde weefsels gewonnen door uittrekken van katoen en andere plantenvezels met zuur. Dit heet extractwol. Na verwarmen met zuur en drogen, is de katoen als poeder er uit te schudden, de wol heeft zoo goed als niet geleden. (Zie imitatiewol in de lijst.) Een afvalprodukt is de kammehng, dat zijn de korte vezeltjes die bij het kammen van de wol er uit worden gehaald. Zij kunnen evenwel dikwijls nog heel goed in de kaardwolfabrieken worden gebruikt. ' Een toevoegsel van wol, dat nauwelijks spin- of weefmateriaal mag genoemd worden, is het scheerhaar uit de lakenfabrikage. Deze onverspinbaar korte vezeltjes worden gestrooid over en dan door appretuur bevestigd op goedkoope lakensoorten, tegen den binnenkant van rubber-mantels, enz. Als bijprodukt van de wolfabrikage kan worden beschouwd het wolvet en de potasch (uit het wolzweet). De wol wordt namelijk vóór de verwerking gewasschen in een zeepoplossing, omdat het vuil, dat bij de schapen in de vacht is gekomen door stof, voer, mest, enz., niet door uitschudden alleen is te verwijderen. Het kleeft vast tusschen de wolvlokken door het uit de schapenhuid afgescheiden vet, en kan alleen tegelijk daarmee worden weggenomen. Uit het waschwater wordt dan het kostbare vet teruggewonnen en met water aangemengd tot de bekende lanoline, die evenals vaseline voor huidzalf wordt gebruikt. Ook in de zeepfabrikage kan lanoline worden toegepast. Soms worden schapen vóór het scheren in een basin met stroomend water gewasschen, zoodat het zeepwater niet te veel met zand en los vuil wordt verontreinigd. (Dip of Rückwasche, niet te verwarren met backwashing, zie Woordenlijst.) Tegenwoordig wordt de wol na 't wasschen ook veel gebleekt met waterstofsuperoxyde. *) *) „Wollen" weefsels, die voor een deel uit katoen bestaan, hebben die toevoeging gekregen: le. als katoenvezels, door de losse wol gemengd, 2e. in den kamband, 3e. als voorgaren, 4e. als ketting of inslag in het weefsel of gedeelte daarvan. (Zie later voor deze bewerkingen). 42 Zijde. Zijde is wel de meest kostbare van alle textielgrondstoffen. De eigenschappen zijn daarbij zoo gewild, dat het op alle manieren wordt nagemaakt met meer of minder succes. Wanneer een stof of een garensoort er dus als zijde uitziet of den naam draagt, zonder bijzonder hoog in prijs te zijn, heeft men alle kans met een surrogaat te doen te hebben, wat niet wil zeggen, dat men onverstandig doet, zich de imitatie aan te schaffen. Alleen is het bij alle inkoopen zaak, dat men voor de waarde betaalt, die een stol bezit, en niet bijv. voor gemerceriseerd katoen of kunstzijde den prijs van echte afgehaspelde coconzijde. De echte zijde wordt gesponnen door de zijderups, of oneigenlijk worm genoemd, wanneer deze zich gaat opsluiten voor de verpopping (flg. 18). De cocon is uit een KMs langen zijdedraad gevormd, die langzamerhand van buiten naar binnen in gelijkmatige windingen de rups omsluit. De uitscheiding gebeurt door twee openingen bij den kop van de rups, en er zouden dus twee draden ontstaan. Maar tegelijkertijd met de zijde wordt een kleefstof afgescheiden, die de twee vezels aan elkaar bindt en den cocon ook tot een stevig geheel maakt. Wanneer men den zijdedraad wil afhaspelen, moet de cocon in lauw water worden geweekt. Eerst door stoom de pop gedood, anders vernielt de vlinder den cocon door er uit te komen. De dubbele draad kan dan worden afgewonden (zie Zijdegaren), en wordt pas later in de fabrikage geheel losgeweekt tot twee afzonderlijke zijdedraden. Het begin en het einde van den draad zijn meestal onbruikbaar als haspelzijde, door een te sterke verwarring en een te stijve samenplakking. Dit afval wordt op andere wijze toch nog tot garen versponnen, en bedraagt minstens 9/io van de geheele lengte op den cocon. In een basin met lauw water drijven de cocons rond, als het haspelen begint. Met een borsteltje zoekt de arbeidster het begin te grijpen, en leidt Fig. 18. Zijderups met cocon, naar Heiden. Handwürterbuch der Textielkunde. 43 dan een aantal zijdedraden te zamen over den haspel heen. De gewone moerbei-zijdeworm is niet de eenige, waarvan de cocondraad te gebruiken is als spinmateriaal. Maar door de zorgvuldige kweeking van vele honderden jaren, geeft deze, genaamd bombyx mori, bij verre den mooisten en meest gescbikten zijdedraad. De tussahspinner, die de bekende shantoengzijde geeft, is een wilde soort, ook de yamamai. Van de andere variëteiten zijn geen goede of zijn niet met voordeel spinvezels te halen. De minder goede eigenschappen van wilde zijde zijn de ongelijkmatigheid, de mindere geschiktheid tot bleeken en verven, enz. Dikwijls echter zijn ze duurzamer, en de prijs is natuurlijk veel lager, omdat de zorg van de echte zijderups ontbreekt bij de gewinning. Zijde is sterker dan eenige andere textielvezel, maar daar het ook de dunste onder hen is, breekt een enkele vezel veel gemakkelijker dan bijv. vlas of wol. Was de dikte gelijk aan die van ijzerdraad, dan zou het evenveel kracht kosten om hem stuk te trekken. Zijde is ook elastisch en duurzaam. De glans wordt nog verhoogd door sommige bewerkingen. Zijde is beter dan de andere spinvezels te verven, en bezit een eigenschap, waarvan maar al te veel gebruik wordt gemaakt, namelijk om eenige malen het eigengewicht aan verzwaring op te nemen, d. w. z. de vezel kan worden bedekt met een laag van looizuur, metaalzouten en dergelijke, die er zoo vast aan blijft kleven, dat men van den verzwaarden draad garen kan spinnen. Evenals bij katoen en wol is bij het inkoopen van ruwe zijde te letten op de hoeveelheid vocht, die er in is, daar men ook hierbij de kans loopt, om den prijs van zijde te betalen voor het te hooge gehalte aan water (normaal 11 °/0). De hooge kostprijs van de zijde komt hoofdzakelijk van de groote hoeveelheid arbeid, die er aan wordt besteed voor en met het afhaspelen. Een bekende vergehjking is, dat aan een zijden japon evenveel handenarbeid is ten koste gelegd als aan een lokomotief, dus als het werk even duur betaald werd, zouden zij bijna evenveel kosten aan arbeidsloon. China en Japan brengen meer dan de helft op van de wereldproduktie aan ruwe zijde. In Europa komt de meeste zijde uit Italië en Frankrijk. De zorg bij de behandeling is in China minder groot dan in Japan. Chineesche zijde is dan ook niet een van de beste, Japansche juist een uitstekend bekend staande kwaliteit. Als namaakzijde komt in de eerste plaats de kunstzijde tot bespreking. Dit wil niet zeggen, zooals bij wol, uitgeplozen versleten weefsels, maar het is inderdaad kunstmatig verkregen zijde. 44 Het heeft zelfs niets met zijde gemeen, wat samenstelling betreft. Echte zijde, als dierlijk produkt, is voornamelijk een soort eiwit, kunstzijde is cellulose, dezelfde stof, waaruit katoen bestaat, en alle andere plantenvezels in hoofdzaak. Het is de moeite waard eens na te gaan, waarvan en hoe de kunstzijden worden gemaakt. In navolging van het spinnen uit de spinopeningen van de zijderups wordt kunstzijde gevormd door het spuiten of liever persen van een cellulose-oplossing door haarfijne gaatjes. Men kan den draad wel zoo fijn maken als de echte zijdevezel, gewoonlijk is hij dikker. Maar de lengte is natuurlijk onbepaald. De nieuwe Duitsche „stapelvezel" is iets dergelijks als kunstzijde, maar als korte vezeleinden voortgebracht, zoodat het wellicht, ook door de overige eigenschappen, als gedeeltelijk vervangmiddel van katoen, vlas en wol, toekomst zal hebben. De uitgespoten draden verharden bij het naar buiten komen, en worden opgewonden op klossen bij meerdere draden tegelijk. Het verharden berust op een werking, die tegengesteld is aan die van het oplosmiddel van de cellulose. Van 't groote aantal patenten, dat genomen is op 't maken van kunstzijde, zijn slechts enkele methoden toegepast voor den handel. Een van de oudste is die van Chardonnet, de z.g. collodionof kollodiumzijde gevend, tegenwoordig door een kleine wijziging, onder den naam van Lehner zijde bekend. De katoen, die voornamelijk uit cellulose bestaat, wordt door gelijktijdige inwerking van salpeterzuur en zwavelzuur in nitro-cellulose veranderd. Met alcohol en aether .krijgt men de collodionoplossing, die wordt uitgespoten in water, waardoor het oplosmiddel zijn schietkatoen weer afstaat. Daar dit op zichzelf zeer ontplofbaar is, was er in t begin bezwaar tegen de toepassing als kunstzijde. Men heeft deze ontplofbaarheid kunnen wegnemen, zoodat er nu geen gevaar meer voor bestaat, maar de methode van fabrikage met salpeterzuur en aether maakt het produkt duurder dan de volgende soorten, die dan ook langzamerhand de nitrozijde verdringen. De oplossing van katoen of eenigen anderen vorm van cellulose in koperoxyd-ammoniak geeft bij uitspuiten in azijnzuur de Patdy zijde, in Duitschland glansstof genoemd; ook cuoxam (naar het oplosmiddel) is een naam er voor. De meest belovende methode is reeds geworden de vervaardiging van kunstzijde uit houtcellulose, omdat het fabrikaat goed is en de grondstof en bereidingswijze goedkoop. Vooral in Amerika heeft deze viscosezijde al veel ingang ge- 45 vonden. De sulfietcellulose, op de wijze als voor papier uit hout gemaakt, wordt in zwavelkoolstof en natronloog opgelost. De houtstof is verdwenen en ook deze zijde bestaat dus uit zuivere cellulose, nadat bij het uitspuiten in salmiakoplossing de draad verhard is. Men maakt er behalve spinzijde, ook kunstmatig paardenhaar van, dat is een dikkere, veerkrachtige vezelstof; in meer platten handvorm gebruikt men dit materiaal als kunststroo in de hoedenfabrikage. Het nadeel van de kunstzijde was tot nog toe de krachtsvermindering in water, (hoewel na het opdrogen die sterkte weer grootendeels terugkomt). De gelatine zijde (vandurazijde) had dit bezwaar nog in grooter mate dan de cellulose zijden, maar onder deze laatste is er nu een soort, dat de eigenschap van zwellen in water veel minder bezit dan de overige genoemde, waardoor men verwacht, dat het materiaal ook véél minder zal verzwakken, wanneer het nat wordt. Dit is de acetaatzijde, die met sterk azijnzuur wordt bereid en in alcohol, benzol en dergelijke wordt uitgespoten. Het produkt als spinstof is nog te duur voor algemeene toepassing, men maakt er tot nog toe vooral films van, dat zijn heel dun uitgestreken lagen, die bijv. kunnen dienen bij de bekleeding van vliegmachines (emailliet), ook voor isolatiemateriaal, en die in iets dikkeren vorm worden gebruikt om door uitstampen een patroon, van zich kruisende draden er aan te geven, waardoor men dus schijnbaar een weefsel krijgt, dat als gaas kan worden aangewend voor versiering. Kunstzijde droog is ongeveer half zoo sterk als echte zijde. De glans van kunstzijde is veel sterker, maar minder mooi dan die van echte zijde, de kleuren zijn sprekender, maar er zijn niet zulke mooie zachte tinten op te brengen. Ook is de soepelheid niet. zoo groot, dat het als kettingdraad in een weefsel gebruikt kan worden. Meestal past men het toe in gevlochten produkten: heerendassen, hoedenlint, passement. Heel veel komt het ook voor als versieringsdraad tusschen andere garensoorten in een weefsel, en men kan er ook bepaald stoffen van weven, door het samen te verwerken met een wollen draad, die den weerstand tijdens het vervaardigen er aan geeft, en naderhand met loog er weer uit verwijderd wordt. Ook samengesponnen met echte zijde (ook wol, katoen) kan het als weefmateriaal dienen. Men zegt zelfs, dat zulke blousestoffen bijzonder goed waschbaar zijn. De verzwakking . in water uit zich natuurlijk alleen, als er kracht van wrijven en trekken op de zijde wordt uitgeoefend, niet het natworden op zich zelf breekt de gezwollen vezel. 46 Men hoort als kunstzijde ook wel eens gemerceriseerd katoen noemen. Hoewel het den glans wel heeft gekregen van zijde, is het katoen gebleven, d. w. z. het zijn geen lang uitgetrokken vezels geworden. De loog en het uitspannen hebben aan den draad of het weefsel een zijdeachtig voorkomen gegeven, wat veroorzaakt wordt door het opzwellen van elke vezel en daardoor verdwijnen van de omdraaiingen. De naam is afkomstig van den uitvinder Mercer. Het proces wordt niet alleen op katoen toegepast, maar ook op vlasgaren, rameh, jute, zelfs houtcellulose, en niet alleen, in garenvorm, ook op het geheele doek. In Engeland en Amerika vooral treft men ontelbare gemerceriseerde produkten aan. Het katoendamasten 'tafelgoed, dat in de wasch zijn glans behoudt, is waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk gemerceriseerd. Als grondstof voor textielprodukten kan hier nog papier genoemd worden. Men maakte en maakt nu weer garens van papierstof, door van deze pap als 't ware banden te rollen, z.g. papierstofgarens (zellulon), ook wordt papier als zoodanig, vooral in Japan, wel voor kleedingstukken en andere doeleinden gebruikt, maar wat in den oorlogstijd zoo'n uitgebreide toepassing heeft gevonden is het maken van z.g. papiergarens en daaruit weefsels. Uit toebereid hout (houtcellulose) is eerst papier gevormd, gedroogd en op rollen gewonden. Daarvan worden schijven gesneden van eenige mM breed en deze smalle banden zullen worden ineengedraaid tot een draad. Hoe fijn men tegenwoordig de garens ook al „spint" (tot Nr. 15 bijv.) en hoe vernuftig men aan vele bezwaren der papiergarenweefsels heeft weten tegemoet te komen, toch doet het produkt in de meeste gevallen niet verlangen naar blijvende toepassing. De fijnheid, lenigheid, en het bestand zijn tegen wrijven in natten toestand, laten nog veel te wenschen over. Ook het uiterlijk behoudt iets glads en mats, iets on-levendigs. Waarschijnlijk zal het gebruik in hoofdzaak beperkt blijven tot meubelstoffen (gordijnen, behang, enz.) Door te spinnen met zeep en andere middeltjes (het samendraaien gebeurt altijd met bevochtigde reepen) krijgt het produkt lenigheid. Waterdicht wordt het weefsel gemaakt met vet, waterglas, enz. Om jute en dergelijk vezelmateriaal na te bootsen strooit men losse vezels op het vochtige papier (textilose). B. De bewerking. De kwaliteit van een of ander goed of garen wordt aan den eenen kant beïnvloed door de gebruikte vezelstof, aan den anderen 47 kant door de toegepaste bewerking. Sommige produkten zijn bepaald minderwaardig, wanneer zij niet van een zekere grondstof zijn gemaakt, andere zijn, dank zij de afwerking of de geheele fabrikagemethode, van even goede kwaliteit als de meer kostbare produkten. Het machine-naaigaren wordt van lange katoenvezels, Sea Islands of Egyptische, gesponnen en zoo de hoogere nummers al te maken zijn van kortere katoen dan kan het toch nooit de stevigheid en gelijkmatigheid krijgen van die uit de langstapelige kwaliteiten. Het gemerceriseerde katoen geeft zulke soepele, fijne, als zijde glanzende weefsels, dat zij in uiterlijk niet bij echte zijde behoeven achter te staan, en zij zijn daarbij minder slijtbaar in de wasch. Hoewel de bewerkingen van het spinnen, weven en appreteeren pas in een volgend hoofdstuk zullen worden beschreven, mogen hier enkele gevallen genoemd worden, waarin de bewerking of afwerking van beteekenis is voor de kwaliteit van een textielprodukt. Het vormen van het garen uit het vezelmateriaal kan, zooals in de meeste gevallen, plaats hebben na het evenwijdig richten der vezels, öf door samenrollen van een vezelband, waarin de haartjes niet evenwijdig liggen, (lakenkaardgaren, afvalkatoenen garen, zijden bouretspinsels). Hierbij beteekent kwaliteit niet altijd waarde in geld, maar meer nog geschiktheid voor het gebruik. Want fijne merinowol is veel kostbaarder dan grove lange inlandsche schapenwol. Toch zou in plaats van kamgaren en sajet het kaardgaren in het geheel niet kunnen dienen, en een onsterke, dus slechte kwaliteit vertegenwoordigen. Een tweede kwaliteitsverschil bij het spinnen der garens ligt in de al of niet toegepaste voorbewerking van het kammen, of dus de korte en langere vezels samen tot een draad zijn gesponnen of dat de gelijkmatig lange door het kamproces er zijn uitgezocht en de korte weggelaten. Voor eerste kwaliteit stoffen als heerenoverhemden, is dit kammen van de katoenspinstof van zooveel gewicht, dat hetzelfde weefsel als ongebleekte katoen den dubbelen prijs waard is, wanneer het uit gekamde dan wanneer het uit alleen gekaarde katoen is samengesteld. (Ook voor gemerceriseerde garens wordt katoen dikwijls gekamd.) Wilde men daarentegen voor katoenflanel den inslag van gekamd katoenen garen maken, dan zou het niet alleen veel duurder, maar tegelijk geheel onbruikbaar worden, omdat het wollige van het flanel juist verkregen wordt door het losplukken van de vezeleindjes uit het garen. Daarvoor is de beste kwaliteit katoen dus minder waard dan de gekaarde mindere soorten. 48 Een derde punt, dat bij de sterkte van garens van belang is, ligt in het twijnen, of dus een bepaalde hoeveelheid katoen tot een zekere lengte van draad versponnen is door eenvoudig samendraaien van den vezelband, of door het vereenigen van een aantal fijnere draden, die uit een gedeelte van de katoen werden gemaakt en daarna samengetwijnd. De kwaliteit van garens, die te danken is aan de bewerking, is verder natuurlijk regelrecht afhankelijk van de wijze van uitvoering, van de zorg bij de fabrikage. Bijv. of er geen storing was in de ineendraaiing tijdens het spinnen, waardoor plaatselijk meer of minder twist kan ontstaan of verschil in de hoeveelheid katoen. Ook of voor de verschillende soorten van vezelstoffen en daarvan te maken garens, de meest geschikte methoden en werktuigen zijn gebruikt. In 't geval van de ongelijkmatigheid, tijdens het spinnen verkregen, zal die draad bijv. in het weefsel dikke of dunne plekken aanwijzen, wat meer zegt een beletsel opleveren voor het doorrijgen der kettingdraden en het afwinden der inslagdraden. Wordt van verkeerd gekozen werktuigen of werkwijzen gebruik gemaakt, dan zal bijv. een garen, dat strak en sterk moet zijn, en op den selfactor werd gesponnen, licht zachter en wolliger uitvallen, terwijl een zwakker materiaal op de vleugelspinmachine telkens zou breken en dus onnoodig veel aanhechtingen zou vertoonen. Wat later voor fouten in een weefsel wordt aangezien, is dikwijls niet door het weven veroorzaakt, maar soms alleen te wijten aan de kwaliteit van het gebruikte garen. Hoe verder men komt, hoe lastiger daarom is het, om de oorzaak te vinden en den verantwoordelijken persoon aan te wijzen van de veelvuldig voorkomende fouten en onregelmatigheden. Een wit vlakje of stipje in bedrukt katoen kan bijv. geheel terug te brengen zijn tot de negerin, die den onrijpen katoenbal uit de vrucht plukte. Deze z.g. doode katoenvezels nemen de kleurstoffen slecht of niet aan bij het bedrukken. Weefselfouten komen overigens nog evenveel voor, als wèl veroorzaakt door de bewerkingen, vóór of tijdens het weven. (Fig. 19). Bijv. het verkeerd aanhechten van gebroken ketting of dubbel leggen van inslagdraden, een niet zorgvuldige spanning der schering, een te sterk aanslaan of aantrekken van den inslag, een vergissing in het patroon, enz. Daarom o.m. is het handweefsel zooveel duurder dan het machinaal geweven goed, behalve om de kleinere produktie in bepaalden tijd, omdat op het loon der wevers niet onbeperkt beknibbeld kam worden. Het schijnbaar kunsdooze heen en weer klappen van de spoel eischt een groote 49 geoefendheid en toewijding, en een onervaren wever kan een weefsel geheel verknoeien, door onregelmatigen aanslag of gebrek aan zorgvuldigheid. Voor linnen weefsels, die veelal nog op handgetouwen worden gemaakt, ten minste de fijnere damastsoorten, ligt de kwaliteit dan ook voor een groot deel in de wijze van weven, voor een ander groot deel in de voorbewerking van het garen (wijze van spinnen en bleeken) en niet het minst in de toebereiding der vezels vóór het spinnen (roten, hekelen, enz.). Dat een doek echt linnen is, dus zuiver vlas tot grondstof heeft, zegt op zichzelf nog lang niet genoeg over de kwaliteit, (afgezien van de mogelijkheid, dat het zuivere vlas eigenlijk „werk", dus afval van vlas kan zijn). Speciaal bij wollen weefsels treft men de Fig. 19. Weeffouten, naar Knorr. Die Fefalei in den Geweben. kwaliteitsgraden aan door het gebruik van enkelen of dubbelen ketting, en de garensoort van die samenstellende en zelfs opvullende ketting- en inslagdraden (Schotsche tapijten, overjassen). Bij fluweel en trijp is de wijze van bevestiging der pooldraden van het eerste belang. Bij z.g. pikee treft men soorten aan, die uit één stelsel van kettingdraden bestaan in plaats van, zooals daarbij behoort, uit onder- en bovenketting, enz. Bij het spinnen en het weven voegt zich de appretuur als derde oorzaak van een goede of slechte kwaliteit der textielprodukten. Onder appretuur is niet alleen te verstaan de nabewerking, die volgde op garen maken of weven, maar ook de veredelingsmethoden, als het reeds dikwijls genoemde merceriseeren, het verven of bleeken van grondstoffen, het zengen en sterken der garens vóór het weven, enz. Bij een aantal weefsels en garens wordt de kwaliteit bepaald door de toepassing van een appretmiddel of verzwaringsstof. Zoo is gepapt katoen ten slotte soms voor niet veel meer dan de helft katoenvezels, en voor de rest een stijfsel-, pijpaarde- of ander papje. Een verzwaring en tegelijk vulling van het weefsel kan bij wol het'inmengen van scheerhaar genoemd worden. Bij zijde is al over de verzwaring gesproken. Garen en Goed. 4 50 Bij geverfde stoffen kan de kwaliteit sterk wisselen al naar gelang van de soort van verf, de toepassing en de volgorde van verven en weven, of dus vóór of na het weven werd geverfd. In het garen geverfd heeft natuurlijk meer kans van diep in de vezels te zijn gedrongen dan in het stuk geverfd, en bedrukt is nog meer oppervlakkig. (De van ouds bekende beste methode is het verven van de onversponnen vezel, „door de wol geverfd"). N.B. Vroeger kwam het verschieten in de wasch van een kleur veel meer voor dan tegenwoordig. Er zijn veel beter methoden bekend om waschecht te verven, maar ook wanneer er meer moeite en kosten aan verbonden zijn, loont het de moeite om zaken, die gewasschen dienen te worden, ook een vaste kleur te geven, daar niet-wasc hechte artikelen weinig aftrek meer zouden vinden. Dat wil niet zeggen, dat elke geverfde stof waschecht behoeft te zijn. Stel bijv. een zijden of fluweelen weefsel, dat op zichzelf lastig te wasschen is; daarbij zal de eisch van waschecht voor de kleur niet voorkomen. Ook hoedenlint, dassen, passement en dergelijke zullen in stof en verf meestal niet bestand behoeven te zijn tegen een zeepsopje. De versiering van garens en stoffen is een belangrijk onderwerp bij de kwaliteitsbeoordeeling. Men ziet gauw genoeg, of de tint. het patroon, de ornamenteele draden naar wensch zijn aangebracht, maar de manier om dit te verkrijgen wordt zelden nauwkeurig nagegaan. Door bedrukken kunnen vele methoden nagebootst worden, die als ingeweven of gesponnen patroon veel bewerkelijker zouden zijn, maar dan ook dikwijls' veel deugdelijker. De namaak wollen, d. w. z. de katoenen buckskins voor broeken en jassen, zijn meestal in streepjes en figuurtjes bedrukt, die den indruk geven van de echte heerenstoffen. Door het bedrukken van de kettingdraden voor wollen tapijten, terwijl zij gespannen zijn, maar nog niet met den inslag doorkruist, verkrijgt men een veelkleurig patroon in een enkelvoudig weefsel. Het aantal kleuren, dat op die manier in het verloop van één kettingdraad wordt opgemerkt, zou zonder deze of de volgende voorbewerking alleen aan te brengen zijn door even zooveel kettingdraden boven elkaar, zooals bijv. vroeger in de beroemde drie- en viervoudige Schotsche karpetten het geval was. Het spreekt vanzelf, dat een drie- of viervoudige ketting op dezelfde plaats het weefsel even zooveel malen sterker maakt. De andere methode om het veelkleurig effect te bereiken in karpetten, is het maken van vóórweefsel, dat daarna als inslag dient. Deze bewerking zal bij het weven nader worden besproken. Een patroon kan behalve door opdrukken, verkregen worden 51 door het weven of het spinnen, maar eveneens door het aanbrengen van de figuren na het weven, door borduren, inbranden, enz. Tijdens het weven kan dan het patroon gevormd worden door de weefmethode van het geheele doek, of door speciale patroondraden, en deze laatste kunnen weer als ketting of inslag optreden of slechts plaatselijk worden ingevoegd als extra figuurdraden. In garens wordt veel versiering aangebracht door twijningseffecten, bijv. het meergenoemde samendraaien van verschillend gekleurde garens, door de richting van den twist en de twijning ten opzichte van elkaar, door een gedeelte der draden losser te laten dan de andere, of zich te laten opeenhoopen in nopgedeelten, ook door het mengen van verschillend gekleurde vezels of vezelbanden vóór het verspinnen. ^Vanneer deze siergarens worden gebruikt als grondstof voor weefsels, kan het alweer van invloed zijn op de kwaliteit, op wat voor manier die ornamenteering is ontstaan. Is- bijv. door inmengen van lange wol of mohairharen de draad ruig en het weefsel bontachtig geworden, dan maakt het een groot verschil, of die haren stevig versponnen zijn met het garen of slechts tijdens de bewerking van spinnen, weven, of appreteeren er in gestrooid en door hechtmiddelen bevestigd. In het kort, er zijn zoo ontelbaar veel gevallen, waarin de wijze van fabrikage de kwaliteit bepaalt, dat wel even mag worden stilgestaan bij de uitvoeringswijzen van de genoemde bewerkingen: spinnen, weven en appreteeren (d. i. veredelen en afwerken). Overzicht der voornaamste bewerkingen van de vezelstoffen in verband met de kwaliteit, (spinnen, weven, appreteeren). A. Spinnen. De grondstoffen voor de verschillende garens, ondergaan alle eenige bewerkingen vóór het spinnen, d. i. het samendraaien tot een draad, maar hoe meer machinaal de fabrikage is, des te omslachtiger is deze voorbereiding. Wat men met de hand bijna onbewust verricht, moet door de werktuigen geheel onbewust worden nagemaakt. Immers, terwijl ons gevoel en gezond verstand ons den weg wijzen tot de onbewuste handelingen, zijn deze factoren geheel uitgeschakeld bij het machinale bedrijf, tenminste wanneer het zoo goed als automatisch moet gebeuren. Tegelijkertijd is de hoeveelheid materiaal, die verwerkt wordt, oneindig veel grooter bij de machinale dan bij de handbewerking, anders zou het voordeel gering zijn of uitblijven. Gewoonlijk is de oplossing van de moeilijkheden gevonden door elke handeling te splitsen in gedeeltelijke bewerkingen. Wanneer dus de spinster een hoeveelheid vlas tusschen de vingers neemt, uittrekt, eenigszins ineendraait, sterker draait, en opwindt, en dit schijnbaar een on-onderbroken werk is, heeft de techniek al deze trappen van bewerking op verschillende machines over te brengen, zoodat het eene werktuig uitsluitend dient tot het achter elkaar schikken van de te spinnen hoeveelheden (aanlegbank), het volgende tot het uitrekken van de te dikke vlasmassa's (strekbank), dan een ander tot het voorloopig samendraaien en onderwijl verder schikken van de vezels (vóórspinbank), een vierde tot het tot garen draaien en tegelijk opwinden (spinwerktuig). Bij de katoen is de overbrenging van het handwerk op machines nog omslachtiger, en het omgaan van de betrekkelijk forsche machinedeelen, met de fijne en korte katoenhaartjes nog moeilijker. Maar men is er in geslaagd, en weinigen denken er tegenwoordig meer aan, hoe onbegrijpelijk hoog ontwikkeld de techniek moest zijn, om de machines voor het katoenspinnen tot een praktische toepassing te brengen. Want het is niet 53 voldoende, om wiskundig en theoretisch de werktuigen uit te denken. Zij moeten met voordeel kunnen worden gebruikt, en liefst in den kortst mogelijken tijd de grootste hoeveelheid garen afleveren van de beste kwaliteit. Het spinproces op zichzelf, dat ons de meest natuurlijke zaak van de wereld lijkt, touw bijv. is immers maar gewoon in elkaar gedraaide hennep, is ook een bijzonder vernuftige en nuttige uitvinding. Maar het spinnen is al zoovele eeuwen bekend, dat men er niet meer naar vraagt of zoekt, wie de uitvinders waren. Daarom zegt men maar, dat de goden het uitgedacht hebben. In Egypte bijv. wordt Isis de linnendragende godin genoemd (zij was eigenlijk de godin van het vlas kweeken), Minnos van het spinnen en Cecrops van ■ het weven. In Griekenland vond Minerva het spinnen uit,' en zij was zoo jaloersch op Arachne, die het beter dacht te doen dan zijzelf, dat de wraakzuchtige godin Arachne in een spin veranderde, (araignée). De Ieren, die beroemd zijn om hun vlasgaren van uitstekende kwaliteit, maar niet tot de mythologie hun toevlucht namen om den oorsprong van hun talent op te sporen, schrijven het toch niet aan den menschelijken geest toe, maar aan Walloty Trott, een geheimzinnig grijsaard uit een legende. Hij vond niet het spinnen zelf, maar het spinnewiel uit, wat een groote stap was op weg naar de produktieve spinmethoden. Het oorspronkelijke spinnen, voorzoover uit teekeningen, door beschrijvingen, of door de tegenwoordige gebruiken van inlandsche volksstammen is op te maken, gebeurde met een gladden houten stok, de spil, ongeveer 25 cM lang, aan beide zijden smaller toeloopend en met een inkeping aan een der uiteinden, den bovenkant. Onderaan werd een steen met een gat er in, of een schelp (fig. 20) (wartel) aan den stok geschoven, zoodat de stok meer ronddraaiende kracht en evenwicht kreeg, wanneer men hem met de rechterhand op het rechterbeen liet rondtollen. De bos onversponnen vezels zat op het rokken, dat in den gordel stak of onder den linkerarm, en de spinster trok gelijkmatig de vezels er uit, draaide ze even samen tot een el (bijv. een armlengte), was gevormd en haakte dan het begin vast aan de spil, die door het rondgaan de vaste ineendraaiing aan het garen gaf. Daarna kon dit stuk worden opgewonden en een nieuwe hoeveelheid worden aangevoerd. Voor de fijne Indische katoen is het spilletje veel kleiner, bijv. zoo groot als een stopnaald, gemaakt van bamboe, draaiende in een schelp. Hoe het mogelijk is, dat men groote hoeveelheden garen hiermee klaar kreeg en 54 wel van zoo uiterst fijne nummers als voor de Hindoe-weefsels noodig zijn, is bijna niet te begrijpen. Een waar raadsel is het, hoe deze menschen hun „geweven lucht" en „avond¬ dauw" konden fabriceeren, stoffen, die.zóó licht en luchtig waren, dat een rok er van door een vingerring kon worden gehaald. De beroemde Dacca mousselines, die voor tulbanden dienen, zijn zóó fijn, dat één tulband, gewonden uit ongeveer 20 Meter katoen, niet meer weegt dan enkele honderden grammen. Ter vergelijking diene, dat ons gewone fijne katoen bijv. per Meter kan wegen 50 gram, dus per 20 M zou dat 1 KG zijn, of minstens vier maal zoo zwaar. En dat, terwijl de werktuigen nu een veel grooter fijnheid kunnen geven aan het garen dan men gewoon was van handspinsels, en de Indiërs bovendien moesten werken met de feitelijk niet eerste kwaliteiten der Indische katoensoorten. Hoe het zij; het volk heeft deze hoogstaande kunstvaardigheid nu voor een groot deel weer verleerd. Het loont de moeite niet, wanneer door invoer uit Europa even bruikbare, veel minder kostbare, en dikwijls oogenschijnlijk nog mooiere produkten kunnen ver¬ kregen worden. De eerste overgang van het handspinnen tot het gebruik van werktuigen, is het van oude tijden stammende spinnewiel. Het voorbereiden tot het spinnen is nog handwerk, nl. het uittrekken van de vezels en het leiden van den draad, maar de beweging van het ronddraaien der spil met den klos er op gebeurt door een wiel, een rad met koorden er over, die ook om de spil en om den klos zitten, dus mee rondgaan, als het rad met de hand of den voet gedraaid wordt (fig. 21). Eigenaardig is het, bij de samengestelde machinale spinnerij, dat Fig. 20. Indisch) spil met wartel ontleend aan „D( Weefkunst" var Jasper en Pirn gadie. Fig. 21. Schematische voorstelling van een spinnewiel (zijkant) overgenomen uit „Spinnerei und . Weberei' door Lindner. Uitg. Gutsch. Karlsruhe. 55 de grondbeginselen nog vrijwel dezelfde zijn gebleven als die van het handspinnen. Een van de het meest daarmede overeenkomende bewerkingen gebeurt op den selfactor, die dus door zijn naam al aangeeft, dat deze machine alles zelf doet, waarvoor vroeger de menschelijke hand noodig was. Men kan hierbij ook nog de opeenvolgende handelingen van het oorspronkelijke spinnen opmerken, dus eerst een hoeveelheid te spinnen materiaal uittrekken en uitspannen, dan deze vezels samendraaien, daarna opwinden, en weer opnieuw beginnen. Bij de meeste andere spinmachines gebeuren tegenwoordig deze drie bewerkingen tegelijkertijd, bijv. op een andere plaats van het werktuig of door een afzonderlijk machinedeel. Een groot verschil met het handwerk is weer, dat niet de ruwe grondstof aan den selfactor wordt aangeboden, maar een zorgvuldig voorbereide vezelband, waarin de haartjes zooveel mogelijk evenwijdig zijn gelegd, of in ieder geval de hoeveelheid vezels in lengte en breedte van een bandgedeelte ongeveer overal dezelfde is. Trouwens dit komt bij het handspinnen ook voor, al is het in minder ver doorgevoerden graad: vlas is gehekeld, als 't ware gekamd, door stalen punten getrokken, katoen op primitieve manier gekaard, evenals de korte wolsoorten. De voorbereiding van de vezels, om tot garen te kunnen worden ineengedraaid, berust op een reinigen van het materiaal (stof, zand, kleine vezeltjes, enz.) een lospluizen tot afzonderlijke haartjes of vezels, een rangschikken voor zoover noodig in lengte, dikte en richting, dus een evenwijdig leggen en gelijkmatig verdeden en dikwijls een mengen van verschillende kwaliteiten of zelfs vezelsoorten. Dit is vooral noodig om voortdurend gelijke produkten te kunnen afleveren, ondanks de ongelijkmatige oogsten van katoen, soorten van wol, enz. op de markt. (fig. 22). Het vergelijkmatigen is een van de belangrijkste bewerkingen. Ieder textielprodukt nl. is uit den aard der zaak niet volkomen gelijkmatig, omdat de vezels nu eenmaal niet precies gelijk in lengte, dikte, vorm en uiterlijk van plant of dier te krijgen zijn. Daarbij komen de fouten door niet volmaakt werken van de machines. Wanneer een of ander produkt niet als eigenaardigheid ongelijkmatig moet zijn (zooals bijv. de kleurschakeering in het z.g. homespun, de garendikte in genopt garen, enz.) is het doel van eiken fabrikant, om een zoo gelijkmatig mogelijk spinsel af te leveren. De verbruikers zullen bij de beoordeeling van dé waren ook toezien, dat aan dezen eisch zooveel mogelijk is voldaan, en terecht. Niet alleen het uiterlijk wint bij grootere gelijkmatigheid, 57 maar evenzeer de kwaliteit. Wie wel eens heeft willen naaien met zijdedraad, die telkens dikke plekken had, of zoo dun werd, dat hij bij het eerste doorhalen al brak, weet al vast, dat voor naaigaren gelijkmatige dikte en gladheid een eerste voorwaarde is. Men heeft goedkoopé katoentjes, die bij dóórzien tegen het licht, hier en daar dunne en dikkere plaatsen te zien geven. Het spreekt vanzelf, dat de dunnere gedeelten meer kans hebben om te slijten dan de dichtere, terwijl een weefsel van dezelfde hoeveelheid gebruikt katoen, gelijkmatig verdeeld, betrekkelijk langer dienst zal doen. Ook de gelijkmatigheid van appretuur, verven, bleeken. bedrukken, is van groot belang voor de waarde der stoffen en garens. Bij een te spinnen draad zal men er dus in de eerste plaats op uit zijn om de ongelijkmatigheid van het vezelmateriaal op te heffen, om die vervolgens zoo min mogelijk te vergrooten door fouten in het spinproces. Aan de voorbereiding der grondstoffen tot het spinnen moet daarom bijzondere zorg worden besteed. Voor de meeste vezelstoffen is deze voorbewerking een min of meer speciale, terwijl dan ten slotte de eigenlijke garenfabrikage in hoofdzaak weer voor de verschillende grondstoffen overeenkomt. Katoen wordt in een opeenvolging van bewerkingen telkens fijner tot de afzonderlijke vezeltjes uitgeplozen, waarbij stof, zand, zaadresten, enz. worden verwijderd, maar tegelijkertijd ook de allerkortste vezelstukjes, die door een ventilator worden weggezogen. Deze en andere uitvallende katoenvezels rekent men tot de z.g. waste, (waartoe echter voornamelijk garenafval behoort). De betrekkelijk nog ongelijk lange, overige vezelhaartjes worden alleen in speciale gevallen gescheiden in langere en kortere, nl. door het kammen. De fijne en zachte katoen geeft een voldoend gelijkmatigen draad voor de meeste algemeene toepassingen. De richting der vezels wordt eenigszins gelijkmatig gemaakt door het z.g. kaarden of krassen, tusschen twee stalen borstels, die over elkaar heenstrijken zonder elkander te raken, maar op juist zoo'n grooten afstand dat de katoen, die er doorheen getrokken wordt, er een soort uitpluizing en vlakstrijking door ontvangt (fig. 23). Vroeger deed men het uit de hand, tegenwoordig zijn er groote werktuigen voor, waarmee niet alleen veel vlugger gekaard wordt, maar vooral een veel grooter hoeveelheid katoen tegelijk. Wanneer men zelf wel eens beproefd heeft, om met handkaarden den juisten afstand te vinden en te houden, en men ziet dan de machine een ragfijn, doorzichtig en toch samenhangend vlies afleveren, dan krijgt men eerbied voor wie het aandurfde en uitvoerde om zoo'n 58 uiterst nauwkeurige en fijne bewerking door zoo'n gevaarte van een machine als het kaardwerktuig, te doen verrichten. Niet de kleinste moeilijkheid schijnt het, om het breede, dunne kaardvlies op een volgend werktuig over te brengen. Ook hiervoor is een eenvoudig werkend middel gevonden, het wordt over een blikken plaat met opstaanden rand, onder het voortloopen telkens in een smallere ruimte gedrongen, tot het als een band of lont zich heeft samengevoegd, en in de z.g. draaikannen terecht komt. Het wordt in deze bussen in een bepaald soort kringloop neergelegd, zoodat het bij het uithalen niet verwarren kan. Nu volgt een bewerking, die behalve voor het evenwijdig richten, tevens dient voor het gelijk verdeden van de katoen over de lengte en dikte van den band, nl. het rekken. Vóór het kaarden onderging de vezelmassa een dergelijke vereffening, al is het op eenigszins andere wijze. De groote rollen dikke watten, Fig. 23. A. Katoenvezelband na het kaarden, B. na het uitrekken, ontleend aan Johannsen: „Mitteilungen Ober Mikrophotographie von Faserstoffen." z.g. wikkels, die aan het kaardwerktuig ter uitpluizing werden toegevoerd, waren gevormd uit vier of meer dergelijke lagen op 59 elkaar, die echter na het verdubbelen weer werden uiteengeslagen om opnieuw vier of meer wikkels te doen vormen. Men wilde hierdoor bereiken, dat er minder groote afwisseling in dikte van de laag zou ontstaan, omdat er alle kans is, dat een dikker gedeelte samenvalt met een dunne plek en zoo de ongelijkmatigheid opheft. Bij het rekproces na het kaarden, verdubbelt men met hetzelfde doel telkens de aangevoerde lonten, maar wenscht men niet een steeds dikker wordenden band te vormen, veelmeer een zoo dun mogelijk geuren. Daarom rekt men den dubbelen band tot tweemaal de oorspronkelijke lengte uit. Dit gebeurt door hem te laten loopen tusschen twee rolletjes en een eind verder door een tweede paar rolletjes. Beide paren z.g. rekwalsjes drukken vast op elkaar en houden de katoen tegen, .wanneer er aan wordt getrokken, harder dan de ronddraaiing der walsjes toelaat. Wanneer de laatste walsen sneller rondloopen dan de eerste, zal de katoen daar gauwer doorheen moeten dan de vorige 't kunnen aanvoeren. De band zal dus uit elkaar geschoven worden, z.g. gerekt, als ten minste de afstand van het eene paar rekwalsjes tot het andere, grooter is dan de lengte van de enkele vezeltjes. Was dit niet zoo, dan zou het natuurlijk telkens voorkomen, dat de haartjes aan beide uiteinden geklemd werden, en dan zouden de meeste dus breken. Dit rekken wordt nog eenige malen herhaald, niet op de rekbank zelf, maar ook vóór het voorspinnen en vlak vóór het fijnspinnen. Het voorspinnen dient om den band nog meer te vergelijkmatigen, en bovendien door rek te verfijnen, en eenige stevigheid er aan te geven door hem luchtig ineen te draaien. Daar hij nu nl. veel fijner en dus veel zwakker is geworden dan de lonten van de rekbank, zou het niet mogelijk zijn. om zonder eenige winding op de fijnspinbanken een bandje te verkrijgen, dat niet uit zichzelf brak tusschen de twee stellen rekwalsen. De vlasvezelmassa ondergaat een vergelijkmatiging. zooals gezegd, door de bundels met de uiteinden over elkaar te doen vallen en dat liefst zoo verspreid mogelijk. Verder wordt met hetzelfde doel, maar op andere wijze dan bij de katoen, een rekking toegepast in de z.g. strekbanken. De vezelband loopt ook van een walsenpaar naar een volgend, maar tusschen deze in, steken fijne stevige naalden omhoog, die de vlasvezels als het ware uitkammen zonder een bepaalde scheiding van lange en korte te bewerken. Wel blijven klitten en resten van de schors nog achter, overigens is de bedoeling dat de naalden de nog samenhangende vezels zooveel mogelijk in fijnere splijten. Dit is namelijk een voorwaarde om 60 fijn garen te kunnen spinnen. Van de overige bastvezels, hennep, jute, rameh, is de voorbereiding aan die van vlas gelijk met de kleine afwijkingen bij elk speciaal materiaal behoorend. Zoo bijv. wordt jute gesmouten d. i. met traan ingevet, en gekneusd, omdat het anders te stug is. De voorbereiding van de lange wol, die door kammen in lange en korte haren wordt gescheiden, berust op een dergelijk principe als het strekken van het vlas, maar de bedoeling is natuurlijk niet zooals daarbij om de haren te splijten, daar zij niet samengegroeid waren. Men noemt de machine de preparer. Het is niet alleen ondoelmatig, om de sterk kroezende, weinig voorbereide wol in de kammachine te voeren, maar het zou bovendien aan de fijne kammen groote schade toebrengen. Daardoor echter is het voor een leek een schijnbaar onnut werk om te zien, dat kammen in een Noble kammachine bijv. De wolband komt er zoo gelijkmatig in, en gaat er, zoo het lijkt, even dik en gelijkmatig weer uit. Toch is het bij nader bekijken dadelijk op te merken, hoeveel deze lont aan gelijkmatigheid heeft gewonnen. Ten eerste is het aan den meerderen glans te zien, dat er geen kleinere uitstekende vezeltjes tusschenliggen, maar wanneer een stuk wordt afgetrokken, en men neemt het afgeschoven gedeelte vast, om het uittrekken te herhalen, dan houdt men een bundel vrijwel evenlange wolharen in de hand. Volkomen evenlang zijn de vezels wel nooit, dit is echter ook geen vereischte; alleen dat bij het gevormde garen een groote stevigheid verkregen kan worden met een niet te .sterke ineendraaiing. Te vast getwijnd wollen garen zou zijn beste eigenschap, nl. de elasticiteit, er bij inboeten, en de aanwezigheid van de korte haartjes zou dat toch noodig maken. Dit is dan ook de reden, dat zelfs bij grove kamgarensoorten zooals sajet, het bewerkelijke kammen liefst niet achterwege blijft. Wol wordt ook ingevet vóór de verwerking. De gekamde band wordt, ter vergelijkmatiging door rek toegevoegd aan een dergelijk werktuig als de preparer, dat den naam draagt van gillbox, afkomstig van het Fransche woord aiguille, naald. Meer dan één gillbox moet de wol doorloopen, voor de band gelijkmatig genoeg is om aan de spinwerktuigen te worden aangeboden. Korte wol, hetzij die gekamd wordt of niet, ontvangt in de kaardmachines de eerste vergelijkmatiging. Bij z.g. kaardwol, gewoonlijk dienende voor gevolde weefsels, zooals laken, is het niet in de eerste plaats de bedoeling om de vezels evenwijdig te te richten, maar voornamelijk om de haartjes goed uit te pluizen, gelijkmatig te verdeden en in elkaar te laten haken, meer dan om 61 ze afzonderlijk glad naast elkander te laten loopen. Er wordt herhaaldelijk gekaard, ook loodrecht op de vorige richting, door het vlies dwars te leggen vóór de volgende machine. Het laatste kaardvlies wordt in smalle reepen verdeeld, en elke reep op zichzelf rollend gewreven in de z.g. wurgbroeken. Dat voorgaren wordt dan verder versponnen door een of meer opvolgende machines. De kaardvliezen, voor 't geval ze later gekamd zullen worden, moeten, tot een lont samengedrongen, opzettelijk worden gestrekt, om de golving uit de vezels te krijgen. Het kammen van deze korte wol gebeurt op een, geheel verschillend van de Noble, ingericht werktuig, de Heilmann kammachine, (die ook dienst doet voor de katoenkammerij). Het behoeft niet gezegd te worden, dat tot het uitdenken van dit werktuig ook een bijna ongelooflijke vindingrijkheid noodig was. Katoenvezels van bijv. 3'/2 a 4 cM lengte, moesten aan beide einden en in het midden, door een kam getrokken of uitgekamd worden. Er moesten dus machinale handen aanwezig zijn, die, uit een toegevoerden band, telkens een nieuwe hoeveelheid vezeluiteinden zouden beetpakken, om ze, na het scheiden van de korte kammeling, weer met de vorige tot een band te schikken. De voorbewerkingen tot het spinnen van zijde hebben met veel gemeen met die der genoemde vezelstoffen, voor zoover het betreft de gehaspelde zijde. Hierbij immers vervalt het eigenlijke spinnen, daar de draad als het ware, klaargevormd, wordt afgewonden van den cocon. De verdere garenfabrikage berust dus feitelijk op twijnen. Maar bij de afvalzijde, (wat kortere vezels zijn) zullen ook dergelijke voorbereidingen plaatsgrijpen als bij de andere spinmaterialen. De lange flos-zijde wordt eenigszins als lange wol of vlas behandeld, de kortere, en ook de bouretzijde, wordt gekaard. De laatste, dat is afval van afvalzijde (waartoe ook kan gerekend worden zijde-shoddy, dus van uitgeplozen zijdeprodukten) bevat meer onzuiverheden dan de flos-, floret- of chappezijde. Daarmee dient bij de bewerking ook rekening te worden gehouden. De meest ineengewarde gedeelten behooren hier natuurlijk evengoed toe, dus moet de uitpluizing meer ingrijpend gebeuren. Alles redenen, waarom bouretzijde-fabrikaten minderwaardige produkten zullen geven, terwijl daarentegen uitstekende garens van floretzijde (filoflos) gesponnen kunnen worden. De echtheid van zijde. d. w. z. het feit, dat de grondstof het produkt is van de bombyx mori, de echte zijderups, is nog geen waarborg voor goed garen en goede kwaliteiten weefsels. Men moet wel degelijk nagaan, hoe de zijde is verwerkt, nog daargelaten 62 de later te bespreken verzwaring, die bij den meest zuiveren zijdedraad kan worden aangebracht. De hoeveelheid floszijde, dus onverhaspelde zijde, is niet gering te schatten. Van een cocon van 4 KM draad zal bijv. maar 400 M hoogstens, als één doorloopend eind af te haspelen zijn. De rest is een verward begin aan den buitenkant en een verkleefde binnenmassa. Bij het voorbereiden van de afvalzijde behoort het afkoken, wat bij gehaspelde zijde pas later gebeurt, als garen, of soms als weefsel. De twee zijdevezels, die uit de spinopeningen van de rups te voorschijn komen, en samengekleefd zitten door de zijdelijm of sericine, worden dan weer van elkaar geweekt met warme zeepoplossing. De sericinelaag ligt niet gelijkmatig dik over de vezels en de lijmstof is geelachtig van kleur, zoodat de witte glans van de echte zijdestof (de flbroïne) pas te voorschijn komt na het afkoken. Men zou van een ruw zijde weefsel zelfs nauwelijks gelooven, dat het van zoo'n kostbaar materiaal gefabriceerd was, het ziet er vuü-grauw en ruw-dof uit. Men wacht met afkoken tot na de bewerkingen, omdat de vezel dan minder lijdt, daar de sericine wel stevigheid aanbrengt. Zoo zal een garensoort, die ter willé van de sterkte en niet van het uiterlijk, uit zijde wordt gemaakt, in het geheel niet worden losgeweekt in de samenstellende vezels (builgaas d. i. molenaarsgaas en wondgaren. De reden, dat men wond-naaigaren liefst van zijde gebruikt, is, dat deze grondstof minder verschilt van de dierlijke weefsels dan cellulose, en ook dat het garen sterk is, en niet uit korte vezeltjes is opgebouwd). De afval-spinnerijen der andere hoofd-vezelsoorten zijn reeds genoemd: de barchent katoenfabrikage, waarbij de draad gevormd wordt naar het grondbeginsel van het kaardgaren, de werkgarenspinnerij der bastvezels, waarbij een sterke vóórkaarding met harde punten in plaats van het fijne naald-kaardbeslag plaats heeft, en de wolafval- of kunstwolfabrikage, waarbij het wel geen afvalprodukten der spinnerij in hoofdzaak zijn, maar dat door de voorbereiding tot het spinnen toch tot de verwerking van afvalprodukten gerekend moet worden. Een scheuren en uitvezelen in de z.g. wolven, die evenals de bovengenoemde werkkaarde of duivel met stevige punten bezet is, behoort tot de eerste behandelingen, Zulke afvalgrondstoffen worden meestal niet op zichzelf versponnen of verweven. De barchentgarens dienen gewoonlijk als inslag bij een normaal katoenen ketting (bijv. voor moltondekens), de werkgarens worden dikwijls met zuivere vlas- en hennepvezels vermengd vóór het verspinnen, (zuiver wil dus zeggen zonder de schors-, en soms houtdeeltjes, die nog in werkgaren achtergebleven zijn) en 63 de afvalwol, de kunstwol, wordt bijna altijd tegelijk met een groot of klein percentage onbeschadigde vezels verwerkt, en dan nog liefst alleen als inslaggaren gebruikt. Echter heeft men bij alle afvalgarens, misschien nog meer dan bij de hoofdvezelmassa's, een groote wisseling in kwaliteit. Om te beginnen maakt het een verschil van welke bewerking het materiaal, de afval, is, bijv. of bij het zwingelen of het hekelen van het vlas de houtdeeltjes er al of niet nog in waren, en of bij wol het de kammeling is van lange of van korte soorten, dan wel of het scheerhaar is, dat op zichzelf nog korter is dan korte kammeling. Ook kan de kunstwol van afval der confectiefabrieken komen, dus van niet-gedragen weefsels, aan den anderen kant van meermalen gebruikte goederen, zelfs van stoffen, die al uit kunstwol waren gemaakt. In elke afvalfabriek is het sorteeren dan ook een hoofdwerk vóór de verdere behandeling, speciaal bij katoen en wol. Ook zijde-afval is van de meest uiteenloopende kwaliteiten. Heel slechte soorten dienen voor paraplukwasten bijv. Ten slotte kunnen de resten zijdevezels slechts toepassing vinden als opstopping van ruimten, nl. voor isoleering van geluid en electriciteit. De fijnspinmachines, die uit het voorgaren den eigenlijken draad moeten maken, verschillen meer in uitvoering en onderdeden dan in hoofdzaken voor de onderscheiden vezelsoorten. Zoo heeft men bijv. bij het vlasspinnen soms een inrichting noodig om den voordraad door warm water te leiden, daar bij dit z.g. natgesponnen vlas, de zelfstandigheid tusschen de elementairvezels week gemaakt wordt, zoodat een gladder en gelijkmatiger draad kan worden verkregen, als nl. de vezels zich door het losweeken der lijmende stof gemakkelijker kunnen schikken. Hoewel deze stof na het spinnen wel weer verhardt, is toch de stevigheid van het garen niet zoo groot als bij droogspinnen, zoodat in gevallen, waarbij het in de eerste plaats op sterkte aankomt, als zeildoekgaren bijv. geen natspinnen wordt toegepast. In de fijnspinbanken bestaat in het algemeen het reeds genoemde verschil tusschen de onderbroken en de continu werkende methoden. De selfactor, die niet continu werkt, heeft daardoor meer tijd noodig voor het geven van dezelfde hoeveelheid garen als de steeds gelijktijdig uitrekkende, ineendraaiende en opwindende ringspinmachines, vleugelspinbanken, enz. Wel staan op den selfactor eenige honderden spillen tegelijk het werk te doen, maar dit is bij .de andere werktuigen ook het geval. Bovendien neemt de selfactor veel meer plaats in dan ringspinbank en dergelijke, omdat het uitspannen van de benoodigde hoeveelheid voorspinsel gepaard Fia. li. Selfactor-soinnerii in Twente. 65 gaat met het achteruitrijden van een wagen, waarop de spillen staan te draaien (fig. 24). Deze draaiende spillen, waaraan het garen is vastgemaakt geven aan de afgewonden voorgarens den noodigen twist en dienen daarna om het gereedgekomen garenstuk op te winden. Dit opwinden maakt den afstond tusschen voorgaren en spillen dus weer kleiner, en vanzelfsprekend moet de wagen weer terugrijden naar de plaats van uitgang, d. i. bij de voor- garenklossen. Moewei het schijnbaar onvoordeelig is, om bij dit groote tijd- en plaats verlies nog van den selfactor gebruik te maken, is het werktuig toch nog op uitgebreide schaal in toepassing, en wel, omdat het tot nog toe de beste, soms de eenige manier is om heel fijne garennummers te spinnen of om zwakke garensoorten zooals van afval, te verwerken. De draad heeft hier nl. zoo weinig mogelijk te lijden, terwijl, zooals we zien zullen, in de andere gevallen een ringetje of een klos moet worden meegesleept door de kracht van het garen. Ook inslaggaren is veelal „mule" garen. De drossel- of waterspinmachine, die als vleugeldrossel als voorlooper van de ringspinbank te rekenen is, windt niet het garen op de draaiende spillen zelf, zooals bij den selfactor, maar op klossen, spoelen, die los over de spillen zijn heengeschoven (fig. 25). Door het draaien der spillen alleen zal dus de klos niet worden meegevoerd. Wel echter, als de draad een ver- Rg. 25. vieugeispinmachine, band maakt tusschen spil en klos, wat hier s op spii met vieugei. gebeurt door den vleugel. Wanneer de klos zonder eenigen weerstand kon meedraaien zou het garen eenvoudig dezen ballast meenemen en zelf zijn ineendraaiingen vermeerderen, omdat nl. van den kant van het aanvoeren van de voorgarenklossen het garen niet gedraaid wordt, en de spillen rondgaan, zoodat men hetzelfde verkrijgt, als wanneer men, op een schommel zittende, zich laat ronddraaien tot de twee evenwijdig loopende touwen zich geheel hebben vastgekronkeld. Stond de klos geheel stil, of was hij zoo moeilijk öm te trekken, dat hetzelfde bereikt werd, alsof hij niet kon meedraaien, dan zou het garen, wanneer het op den klos is vastgemaakt, zich daaromheen moeten slingeren en zoo telkens één winding moeten vormen op den klos. Dan zou bij het afwinden echter blijken, dat er geen ineendraaiing was Garen en goed. 5 66 overgebleven, want het rondloopen van het garen heeft moeten dienen om een laag er van om den klos te leggen. Men zou zien, dat het opwinden eigenlijk een vasthouden van de winding is, als men het garen, zonder omdraaien van den klos, er weer af kon schuiven zooals bij de cops gebeurt (zie blz. 67). Dit is gemakkelijk na te doen met een bandje, dat men zich om den vinger windt en er dan aftrekt. Om tegelijk de ineendraaiing aan het garen te geven, en het te laten opwinden op den klos, moet dus een middenweg gevonden worden, en wel door den klos te remmen, zoodat het garen juist voldoende kracht heeft te gebruiken om een bepaalde ineendraaiing te kunnen achterhouden. Bij de ringspinmachine (fig. 26) is de wijze van twist geven en opwinden dezelfde in beginsel» maar het verschil tusschen beide spin werktuigen ligt in de geleiding van den draad naar den klos. In het geval van de vleugelspinbank is het een boogvormig stuk, dat over de spil heenhangt en aan den onderkant van een der beide beenen een geleiding voor den draad naar den klos geeft (vleugel). Bij de ringspinbank is het slechts een klein ringetje (travelier), dat over een cirkelvormig railtje rondom den klos loopt, wan- Rb- 26. Rmgspmbank. neer de draad, die er doorheen gaat, het meeneemt. Dit heeft zooveel practische voordeden, dat het gebruik van de vleugelfijnspinmachine voor katoen vrijwel verouderd is. Het systeem wordt nog toegepast bij kamwol- en vlasspinnerij. (De z.g. flyer, of vóórspinmachine werkt ook door middel van een vleugel, alleen wordt de spoel hierbij niet door den draad meegetrokken, maar door de machine rondgedraaid, omdat het voorgaren veel te gauw zou breken, als het de zware garenlichamen moest rondsleepen.) De namen van de garens, die door den selfactor en de ringspinbank worden geleverd, herinneren aan de tijden van het teerste gebruik van machines in de katoenspinnerij, nl. muiegaren en watertwist of watergaren. De selfactor kon als een basterd van twee reeds uitgevonden machines worden beschouwd evenals de mule of muilezel van den ezel en het paard. De ringspinbank bestond nog niet, maar wel zijn voorganger de ring-, drossel- en ook de vleugeldrossel, die door waterkracht 67 werden aangedreven en dus ook waterdrossel werd genoemd. De naam twist wordt algemeen gegeven aan harde, d. i. sterk gedraaide katoenen garens, dus aan garen, dat voor ketting zal moeten dienen in het weefsel, terwijl het zachtere, d. i. minder sterk ineengedraaide garen, gewoonlijk beter op den selfactor is te spinnen. (Twist is ook wel eenvoudig een naam voor katoenen garens.) Men onderscheidt daarnaar mulecops en twistcops, dat is inslag- en kettinggaren in copvorm, d. w. z. lange smalle opwindingswijze, puntig toeloopend aan beide einden, geleidelijk dunner wordend naar boven .en dicht bij het ondereind sterk verdikt. Het voordeel van deze opwindmethode is, dat men het garen kan afwinden zonder draaien van een klos; doordat de windingen langzaam naar boven klimmen en snel dalen, is er geen kans op verwarren of insnijden bij het afrollen in de overige soms zachte garenmassa's. Het verschil tusschen mule- en twistcop is dus (als ze direct van selfactor en ringspinbank komen), dat de eerste soort geen spoel meer heeft, tenzij een dun kartonnen huisje, dat vast op de selfactorspillen geschoven was (of een tijdelijk in den cop gestoken houten pen), terwijl de tweede altijd nog op de klossen of spoelen zitten, waarmee ze op de ringspinbank waren gevormd. Het garen is klaargesponnen, als het van de fijnspinbanken komt, maar daarom nog niet voor het verdere gebruik of voor den handel in den goeden vorm van afwerking of opwinding. In enkele gevallen kan het garen zoo van de spinnerij in gebruik genomen worden, soms kan een noodige verdere bewerking gebeuren met de cops of klossen van de . spinmachine, maar in de meeste gevallen moet het eerst worden overgewonden op strengen (fig. 27), om na de noodige behandelingen in handels- of gebruiksvorm te verschijnen. Het naai-, brei-, borduurgaren, enz., zal ter wille van de stevigheid getwijnd of verdubbeld worden. Voor touw, visscherijgarens, alle soorten koord, is zelfs een herhaalde twijning noodig, d. w. z. 68 een samendraaien van reeds getwijnde draden. De richting van de ineendraaiing is dan meestal tegengesteld aan die van het garen, waaruit het getwijnde produkt wordt gemaakt, maar voor bepaalde doeleinden, zooals voor siergarens, of effektgarens in weefsels, komt een afwijking dikwijls voor. Het is zelfs verrassend wat er te bereiken is door eenvoudige wijziging van twistrichting. Kettinggaren uit het grootste deel der weefsels, is rechtsgedraaid, daarbij moet men rechtsomdraaien om den twist er uit te halen. Getwijnd kettinggaren geeft dus een linksche draaiing te zien, evenals veel van het inslaggaren, dat bijv. voor wol als regel links gesponnen is. Wanneer ketting en inslag deze verschillende twistrichting vertoonen, ziet het weefsel er meer aaneengesloten uit dan wanneer zij gelijk gedraaid zijn; o. a. omdat de kruising der draden loodrecht op elkaar is, vallen de windingen in dezelfde richting bij verschillende ineendraaiing. Het kan dus zijn nut hebben om in sommige gevallen dezen regel te wijzigen, zelfs geheel om te keeren, zoodat het niet altijd uitkomt, wanneer men ketting- of inslagrichting uit een lap goed wil opmaken uit den twist. Het verdubbelen (doubleeren) en twijnen van den gesponnen draad gebeurt op speciale machines, zelfs dikwijls het verdubbelen afgescheiden van het samendraaien. Voor bepaalde effektgarens, als bijv. met verdikkingen, lussen, omwindingen zijn betrekkelijk eenvoudige werktuigen uitgedacht, zoodat het niet juist de meest bewerkelijk uitziende zijn, die het lastigste zijn te fabriceeren. Trouwens, als men die siergarens wat nauwkeuriger bekijkt, komt het dikwijls neer op verschil in kleur, dikte, gladheid, vezelsoort, twiststerkte van samengetwijnde garens. Behalve de nabewerkingen, die beter bij het appreteeren of in de termenlijst besproken worden (verven, bleeken, zengen, lustreeren, enz.) en de samendraaiingen, moet het klaargesponnen garen nog in bepaalde vormen worden overgebracht, zooals de klosjes, strengen, kaartjes, rolletjes voor het dagelijksch gebruik, de inslagcops en de kettingklossen of strengen voor het weven. Ook hiervoor bestaan speciale opwindmachines voor elk der vormen, en spoelmachines voor de inslagcops, dat zijn dus cops, die direct in de weefspoel gelegd kunnen worden. Oorspronkelijk gebruikte men in deze spoel ook klosjes, die moesten rondloopen om te worden afgewonden (loopspoel) tegenwoordig bijna uitsluitend sleepspoelen, die dus den draad bij het doorvliegen meesleepen. Dat kan natuurlijk slechts bij de copvormige opwinding. Eigenlijk is dit de eenige toepassing van copvorm na de spinnerij, 69 meer algemeen zijn de klossen en het meest (bij de tusschenbewerkingen) gebiruikelijk zijn strengen. Al deze vormen hebben echter hun eigenaardige bezwaren, zoodat men steeds op nieuwe opwindvormen voor groote hoeveelheden garen uit is. De voor- aeeien van cops en Kiossen zonder hun nadeelen hebben de kruisspoelen, die daardoor dan ook hoe langer hoe meer in gebruik komen, niet alleen voor de groote garenmassa's maar ook voor toepassingen uit het dagelijksch leven. De naaizijderolletjes, rijggarenpijpjes, zijn een voorbeeld van deze kruisopwinding. Men zal bij het gebruik bemerken, dat le de draad afwindt, zonder dat men het pijpje behoeft te draaien (wat men met een klosje wel moet doen), 2e dat de draad niet insnijdt in het nog opgewonden garen wat zoo dikwijls last gaf bij het aftrekken van de vroegere zijderolletjes, 3e dat er veel grooter lengte van draad op zoo'n kruisspoeltje kan worden geborgen, 4e dat het er niet afschuift aan de uiteinden zooals bij knoopsgatenzijde het geval is. De opwinding heeft deze r8. 28. Opwinden van kruiMpoeien. goede eigenschappen te danken aan de sterke schuinligging van de windingen, die door een eenvoudige geleiding bij het spoelen wordt verkregen. In plaats van recht op de spoel af te komen, wordt nl. het garen gevoerd door een gleuf in een trommel, die over den omtrek daarvan zigzag in 2 richtingen is aangebracht (fig. 28). Door het draaien van de trommel wordt de draad dan van links, dan van rechts en daartusschenin de gleuf volgend, aangevoerd naar de spoel, dus telkens weer omgekeerd, kruisend de vorige lagen, terug. Een belangrijk voordeel voor de fabriekmatige toepassing is het opwinden van de groote hoeveelheid 70 garen in een klein volumen, te meer daar de kern haast geen gewicht of plaats inneemt. Het is een kartonnen huisje. De zijde-spoelerij en twijning is meer een afzonderlijke tak van industrie, en de aard van de bewerking hangt van het begin af al samen met de gebruiksbestemming. Om een gelijkmatigen draad te krijgen, en ook om meer stevigheid aan het eerste produkt te geven, haspelt men meerdere cocons tegelijkertijd af tot één draad. Zal deze als kettinggaren (organzin) moeten dienen, dan draait men een klein aantal cocondraden vrij vast samen en twijnt de gevormde grège sterk tot een dikkeren draad. Grège is de naam voor het ruwe, afgehaspelde, niet verder getwijnde zijdegaren, uit Fig. 29. . Scheerraam, d. i. haspel voor het opwinden van het garen voor den ketting. meerdere cocons gevormd. Het lichte ineendraaien daarbij, dat verhinderen moet, dat de grège splijt, noemt men fileeren. Moulineeren is twijnen. Voor inslagzijde (trame) haspelt men een grooter aantal cocondraden, tot niet al te sterk gedraaide grège en moulineert ook weinig. Naaizijde en koordzijde hebben ieder ook hun speciale enkelvoudige of dubbele twijning. Kunstzijde wordt altijd in meerdere draden tegelijk uitgespoten. De garens, die in het weefgetouw den ketting zullen vormen, worden na het spinproces nog vele malen in een andere opwinding overgebracht. Meestal eerst in strengen (o.a. met het scheerraam, fig. 29) om zoo geverfd, gebleekt, enz. te worden, dan op klossen, en ten slotte op één of meer garenboomen of direct van stengen 71 op den kettingboom. Dit laatste is een houten of metalen rol, waarop alle kettingdraden naast elkaar in hun volle lengte worden opgewikkeld. Soms wordt telkens slechts een gedeelte van al de kettingdraden op één boom, die dan natuurlijk veel smaller is, gewonden (sectionaalscheren). Dit heeft o. a. het voordeel van makkelijker verplaatsen bij verven, enz. Dus zoo lang als het weefsel zal worden gemaakt, ongeveer zoo lang zijn de draden op den garen-, later weefboom. Het is dus als het ware het geheele weefsel zonder den inslag. Ziet men het opboomen van den ketting voor een langs-gestreept goed bijv. dan denkt men het weefsel verdund te zien oprollen. Bij het overwinden van den eenen boom op den anderen, wordt nog gesterkt, enz. Ten slotte is de weefboom gereed om in het getouw gezet te worden, en onder het afrollen kan de kettingdraad den kruisenden inslag binden. B. Wieden. Het maken van weefsels is eigenlijk al even oud als het spinnen. De overgang van vlechten tot weven is moeilijk te vinden. De meest primitieve volken tegenwoordig vormen hun weefsels al door het uitspannen van een aantal draden naast elkaar, om er den loodrecht doorheen loopenden inslag in te vlechten. Het oplichten van dat deel der kettingdraden, waar de inslag telkens onder door moet gaan, werd ook al in overoude tijden uitgevoerd door over de geheele breedte van het doek die kettingdraden tegelijk op te heffen. Waarschijnlijk heeft de gevlochten mat gediend tot voorbeeld van den horizontalen weefstoel en de omheining voor den vertikalen. Bij dezen laatsten konden de opzetdraden niet zooals bij de schutting zelf, als palen in den grond worden gestoken. Ze werden daarom opgehangen, terwijl onder aan eiken kettingdraad een'steentje hing om hem strak te houden. Het eigenaardige van dezen oorspronkelijken weefstoel is, dat uit den aard der zaak het weefsel van boven naar beneden aangroeide. De nu nog gebruikte vertikale getouwen, zooals voor tapijtweven, gobelins enz. hebben van beide zijde opgewonden en daardoor strak gespannen kettingdraden, zoodat men deze weefsels van den onderkant van het getouw begint te weven. Wanneer men zoo hoog zou moeten reiken, dat het doorslaan van den inslag (of het inknoopen van den pooldraad bij tapijten) lastig zou worden, dan kan het voltooide weefsel van onderen worden opgerold en de kettingdraden worden gevierd door den bovenrol af te winden. Dat de eerstgenoemde methode geen fantasie is, kan men zien aan de 72 afbeelding op een Grieksche vaas, waar Penelope zit uit te rusten Uoo- ...~~f * /C_ in\ De mat kan vanzelfsprekend niet staande geweven worden, daar geen palen, maar halmen dienden als schering. Bij de uit de mat voortgekomen liggende weefmethode werden de kettingdraden in een raam gespannen en de dwarsdraden er door gevlochten. Al spoedig werd een lade, dat was een lat, in de plaats van een inslag gestoken, waarbij de kettingdraden om beurten boven en onder de lat kwamen te liggen, bijv. alle even draden boven, Fig. 31. Inlandsen weefgetouw, ontleend aan „de Weefkunst" van Jasper en Pirngadie. die op de oneven plaatsen onder. Werd deze lat op zijn kant 73 gezet, dan ontstond een ruimte, het „vak", waardoorheen de inslag met één beweging kan worden getrokken. Bij den volgenden toer kon de lat geen dienst doen en bleef plat liggen, bij den derden kon het vak weer met behulp van het latje worden gevormd, (fig. 31). Toen trok men de even draden aan touwtjes op, die samengebonden werden om een dwarsbalk, de schacht. Hetzelfde kon nu tegelijkertijd met de oneven draden gedaan worden, en de schachten werden dan verbonden door een touw over een balk, beurt om beurt opgetrokken zoodat bij heen- en teruggang telkens een afwisselend vak voor den door te voeren inslag ontstond. De tegenwoordige zeer samengestelde, machinale weefmachines (fig. 32) zijn nog vrijwel naar dit grondtype gebouwd. De verbeteringen zijn dan bijv. het optrekken der schachten door z.g. treden of door middel van een excentriek door de machine zelf, of de Jacquard-inrichting, die niet alleen een bepaalde groep van kettingdraden, maar deze stuk voor stuk door de machine kan laten oplichten, enz. Voor het eenvoudigste getouw zijn om te beginnen twee z.g. boomen noodig, waartusschen de ketting gespannen blijft, de kettingboom en de doekboom. Zij worden gelijktijdig omgerold, om schering af te geven of geweven doek op te nemen; twee latten, een-op een-neer er ingestoken (kruisroeden) verhinderen de verwarring der draden. Verder is er noodig de lade met den rietkam, die niet meer dient, zooals de oorspronkelijke lat, om het vak te maken voor den inslag, maar die in het hedendaagsche weefgetouw het steunblok draagt, waaroverheen de spoel met den inslagdraad zich over de niet opgelichte kettingdraden voortbeweegt. De rietkam, die aan de lade vastzit, bestond oorspronkelijk uit riet — nu uit dunne metaalbladen, die naast elkaar in een raam gerangschikt zijn. Tusschen elke twee bladen loopt een kettingdraad, zoodat, als de spoel doorgeworpen is, en de lade met het riet naar het doek toebewogen wordt, op elke kruising met een kettingdraad de inslag een aandrukking krijgt tegen den vorigen. Dit aanslaan wordt met kracht uitgevoerd, anders zou geen stevig en dicht geweven goed gevormd worden, en wel soms vóór, soms na verwisseling van het vak, dat dan open of gesloten heet. Tusschen lade en kettingboom wordt de ketting door de schachten opgetrokken. De scheringdraden zijn daartoe in hevels gehangen, dat zijn loodrecht gespannen draden, die een lus of oogje in het midden hebben, waardoor de kettingdraad gaat. Zooveel kettingdraden als door middel van de hevels tot één geheel zijn geworden zooveel worden dan tegelijk opgelicht met het heffen van de IFig. 32. Gezicht in een Twentsche weverij. De weefstoelen staan met de ruggen naar elkaar: laags het pad de doekboom. De zichtbare spoelen liggen op het spoelenbordje. De plaats waar ze door het vak geslagen worden, is daarachter, waar het meer doorzichtige gedeelte begint Rechts daarvoor de slagstok, die den pikker drijft. Op die grens ook de breedhoudcjrs. Achter de weefgetouwen vooral rechts ziet men de kettingboomen van de volgende rij. met de kruisroeden. De lade met het riet het dichtst bij^ cjcn doekboom, er achter de schachten. I 75 schacht. Eerst hingen de schachten aan hefboomen, die konden worden opgetrokken, maar dan werd alleen een opheffing van de bedoelde kettingdraden verkregen, de andere bleven horizontaal liggen, dus het vak, dat zich vormde, was half zoo klein als wanneer men de overige kettingdraden even ver naar beneden kon trekken als de rest naar boven. Dit laatste bereikte men door de schachten en hefboomen twee aan twee te verbinden, zoodat, als de eene naar boven ging, hij de andere van onderen naar beneden trok. Deze beweging werd overgebracht op plankjes, die vóór de voeten van den wever uitkwamen. Als hij voor zijn getouw zat aan den kant van den doekboom, den inslag doorwierp en de lade aansloeg, dan kon hij door trappen op de plankjes (de treden) zijn z.g. dubbel- of open vlak vormen. De doekboom zit meer naar onderen dan de plaats waar geweven wordt in het getouw, omdat het weefsel zou kunnen beschadigen door het leunen van den wever en vooral ook omdat deze met het dikker worden van de rol geen plaats genoeg meer zou hebben. Daarom is op de plek, waar de wever in het getouw zit, de borstboom aangebracht. Een strijkboom bevindt zich achter bij den garenboom. De inslag zit in copsvorm gewonden, in de schietspoel, vroeger was het. zooals gezegd, een klosje, zooals tegenwoordig nog in onze hand-naaimachines voorkomt. Aan weerszijden van het getouw zijn hokjes, waarin de spoel rust. Aan den achterkant krijgt deze telkens een klap met een hard stuk buffelleer, dat hem door het vak naar den overkant jaagt, vanwaar hij den volgenden toer weer wordt teruggeschoten. De leeren „pikkers" glijden over een stang in den spoelenbak en zijn bij het handgetouw opgehangen aan koorden, die boven over het getouw in het midden samenkomen tot een handgreep. De wever trekt aan dit handvat nu naar links, dan naar rechts, en laat daarmee de spoel heen en weer vliegen. Trappen, trekken, aanslaan, en dit herhaald, is dus het eenvoudige werk van den ouderwetschen huiswever. Maar er komt veel aan op de oefening en de wijze waarop deze eenvoudige handeling wordt uitgevoerd. Tegen het smaller worden van het doek tijdens het weven door het intrekken van den inslag worden z.g. breedhouders of tempels gebruikt. Het zijn twee latten, die zoo te verbinden zijn, dat ze samen de breedte van het doek beslaan. Aan de uiteinden zit een rij puntjes, die telkens in den zelfkant gestoken worden. Als verschillend gekleurde inslagdraden noodig zijn, worden ze in het machinaal weefgetouw met hun spoel telkens automatisch naar boven gebracht, op de glijdbaan vóór den pikker, valbak- en revolvertouw. In 't eerste geval 76 liggen de afwisselende spoelen boven elkaar, in 't tweede geval in een kring. Bindingen. Het oplichten der even draden en 't laten liggen der oneven, en omgekeerd, geeft als verband tusschen ketting en inslag, dus Fig. 33. A. Ijnnenbindig weefsel. B. Voorstelling van de kruising van ketting en inslag. O Patroonteekening (rapport is zwartgemaakt). D. Doorsnede van het weefsel dwars door den ketting. aan het goed, de z.g. linnenbinding, ook effenbinding genoemd of plat weefsel (in geval van zijde de taf binding, terwijl men vroeger nog van lakenbinding sprak). Dit is niet alleen de eenvoudigste, maar ook de stevigste van alle bindingen bij enkelvoudige stoffen (fig. 33). Schijnbaar is het in tegenspraak met het bekende feit. 77 dat keper sterker is dan effen katoen. Daar bij de keperbinding de meer losliggende draden zich beter tegen elkaar aan kunnen schuiven, is het mogelijk om in een zelfde oppervlakte van doek een grooter aantal draden te gebruiken, wat op zichzelf meer stevigheid aan het goed geeft. Wanneer echter hetzelfde aantal A ketting- en inslagdraden verweven worden door de effen- en door de keperbinding, dan is het kepergoed veel losser, en daardoor minder sterk. Hetzelfde verschil bestaat verder tusschen satijn- en keperbinding, d. w. z. door de satijnbinding is een nog dichter weefsel mogelijk, en dit kan dus nog sterker goed geven dan keper. Maar bij een even groot getal draden is satijnbindig weefsel bepaald slap en los in vergelijking met keper, terwijl van dezelfde hoeveelheid garen misschien een effen stof van uitstekende sterkte-kwaliteit te maken is: het aantal bindingsplaatsen van 78 ketting en inslag is bij de linnen- of effenbindingswijze het grootst, dus het verband het meest stevige van alle weef bindingen. Aan deze eenvoudige een-op een-neer vlechting kan oogenschijnlijk weinig afwisseling worden geven. Inderdaad zijn echter een aantal verschillend uitziende en ook innerlijk onderscheiden doeksoorten van de linnenbinding te maken. - Men kan in plaats van enkelvoudige, dubbele ketting- en inslagdraden nemen, waardoor het goed meer het aanzien van een matje krijgt (Java of Panama binding, fig. 34) of de eene draad kan dikker of dunner, meer of minder getwijnd, van ander vezelmateriaal zijn dan die uit de andere richting. Ook kunnen ketting- en inslagdraden onderling verschillen, bijv. roode en witte ketting met rooden en witten inslag, waardoor de bonte theedoeken ontstaan, blauw en witte ketting met denzelfden inslag, die het eenvoudige schortenbont geeft, een witte ketting met gekleurden inslag, waarop de zachte tint van de zephirs berust, enz. Een belangrijke groep van de effenbindige weefsels wordt verkregen door het eene stelsel van draden veel strakker te spannen of van veel dikker garen te maken dan het andere nl. de ribsweefsels. Men onderscheidt ketting- en inslagribs, het eerste komt het meest voor. Men spreekt ook van dwars- en langsribs (ketting = dwars). Bij een zijde-ribslint zal meestal de ketting, d. i. de lengterichting van het lint, bestaan uit een aantal echte, dunne zijdedraden, de inslag, waarvan niets te zien komt aan vóór- of achterkant, uit een dikken katoenen draad, zoodat het lint niet alleen geheel zijde schijnt te zijn, maar zelfs dik aanvoelt, dus van een kostbaar zwaar zijdegaren schijnt gemaakt te wezen. (Deze schijn doet ondertusschen niets af tot de kwaliteit, want de katoenen draad maakt het overigens niet onsterk, als de ketting van een goede zijdesoort is.) Door het uithalen van den heen- en weerloopenden inslag, zal men zien, dat eenvoudig een-op, een-neer, is geweven, maar door het kronkelen van den ketting kunnen twee opvolgende rijen in elkaar schuiven, zoodat men als het ware met zijde omsponnen inslaggaren in de breedte van het lint ziet liggen, het kettingribs is dus dwars geribd, hoewel de benaming wel eens onjuist toegepast wordt. Het belangrijke van deze methode van effen weven is juist de mogelijkheid om het eene draadstelsel geheel te verbergen, en dus de uiterlijke goede kwaliteit van een grondstof aan het weefsel te geven, terwijl de inwendige kwaliteit, aan sterkte en dikte, kan worden aangebracht door een stevigen en daardoor dikwijls grof en onaanzienlijk uitzienden draad (die bovendien niet zoo kostbaar behoeft te zijn, 79 al moet hij dienen voor het meest prachtvertoonende weefsel). Waarschijnlijk is het aan velen nog niet opgevallen, dat de echte gobelinweefsels tot deze soort behooren (fig. 35). De Fig. 35. Gobelin weefsel in wording. Uit: .Het Hand weven" door Margaretha Verwey. ketting is meestal van vlas, terwijl de inslag van zuiver wol, alleen te zien komt. Deze gobelins moet men vooral niet verwarren met de namaak-tapisserie-gobelins, die op een linnen gaasweefsel met de naald werden bewerkt, en het spreekt vanzelf, dat het geen echt gobelinweefsel is, als het kleurig jachttafreel door bedrukken van een patroon op een bestaand weefsel is aangebracht. 80 De meeste gobelins zijn in de 16e en 17e eeuw gemaakt, maar de methode behoort tot de oudste weefwerkwijzen. Dat er nog zoo weinig oeroude gobelin-weefsels over zijn, is te wijten aan de motten, want van de vroegste tijden af, werd wol gebruikt om de patronen te voorschijn te brengen. De strak gespannen ketting is vertikaal opgesteld, de veelkleurige inslag tint voor tint op verschillende houten spoeltjes gewonden. De achterkant van het weefsel wordt bewerkt. Op de plaats, waar bijv. een blauw vak moet komen, wordt de helft der kettingdraden (even of oneven) naar voren getrokken en het blauwe spoeltje doorgeschoven. Dan de oneven of even andere helft der kettingdraden op die breedte uitgetrokken, en het spoeltje teruggestoken. Wordt het patroon voor die kleur smaller, dan neemt men telkens minder, wordt het breeder, dan telkens meer kettingdraden tegelijk op, tot het blauwe vak afgeloopen is. Onderwijl wordt daarnaast de volgende kleur op gelijke wijze ingeweven. De moeilijkheid is natuurlijk om de toeren uit elkaar te houden. Wordt het vak breeder, dan moet eerst de naastliggende kleur worden bijgewerkt, anders kan men daarvoor de ketting niet meer naar voren trekken. Bij het patronenmaken is het zaak om niet te veel loodrecht loopende lijnen te laten vallen tusschen twee kleuren. Op die plaatsen worden immers de naburige kettingdraden niet verbonden, tenzij, zooals wel voorkomt, telkens de beide inslagkleuren daar even om elkaar geslagen worden. Wanneer een nieuwe kleur begonnen wordt, gebeurt dit meestal zonder aan- of afhechten, zoodat aan den achterkant een gobelinweefsel een verward aanzien geeft van losliggende draadstukjes. Voor losraken is niet veel gevaar. Het weefsel is te vast aangeslagen, en de wol op zichzelf kronkelt zich voldoende met of zonder buurstukje in elkaar, om niet aan den voorkant los te schieten. Toen men in den bloeitijd der gobelins in West-Europa meer algemeen het gebruik van zijde leerde kennen, wilde men nog kostbaarder weefsels zien te maken door op de pasbeschreven weefwijze ook de zijde als grondstof voor versiering toe te passen. Daarbij bleek echter, dat de gladde zijdedraad in het geheel niet geschikt was, om zich tot zoo'n warm geheel te voegen als de ruwe wol, die de kleuren juist een bijzondere diepte geeft. De zijde eischt een geheel ander soort van weefmethode om tot haar recht te komen, waarbij de glans de beste kansen heeft om zich te kunnen doen gelden. Daar de mooiste glans verminderd wordt, als men het oppervlak onderbreekt, is dus het een-op, een-neer, 81 zeker geen geschikte binding voor zijde-effecten. De bindingswij ze met de minste overkruisingen is de satijnbinding, en deze werd dan ook gauw het liefst voor zijden stoffen toegepast. Wanneer men een tafzijde met zijden satijn vergelijkt, zou men zelfs kunnen Fig, 36. Eenvoudige 3-schachts keperbindingen. A. Kettingkeper met B. kruising ketting en inslag, C. rapport. D. doorsnede van het weefsel (doorgesneden ketting). E. inslagkeper met F, G, H als B. C, D. twijfelen, of het dezelfde grondstof is, zoo weinig komt de glans der vezels uit in de telkens onderbroken draadoppervlakte bij de tafbinding. Tusschen effen- en satijnbinding, met het grootst en het kleinst mogelijke aantal draadkruisingen, staat de keperbinding. Bij effen gebonden weefsels zijn de hechtingen gelijkmatig in alle richtingen Garen en Goed. 6 82 over het vlak verdeeld en grenzen aan elkaar. Bij satijn ziet men aan den z.g. goeden kant de bindingsplaatsen soms in 't geheel niet, terwijl ze aan den achterkant als verspreide stipjes zich vertoonen, zonder aan elkaar te grenzen. Van keper vormen de schuine lijnen, die voorkomen op de oppervlakte van het weefsel door de aan elkaar grenzende draadkruisingen, het kenmerk. Deze ontstaan door in plaats van één, twee of meer kettingdraden te laten liggen of op te nemen, wanneer de inslag er doorheen gaat, en bij eiken volgenden toer de plaats van invlechting regelmatig in één richting te laten verspringen. Heeft men bijv. het effenbindingsweefsel, dat uit dubbele kettingdraden bestaat, dan moet de inslag ook daar telkens onder en over twee draden heen, maar bij een volgenden inslag laat men de beide eerste kettingdraden als één geheel liggen om de volgende twee op te nemen. De derde toer is een herhaling van den eersten. In 't geval van keper zou nu de tweede toer één van de twee kettingdraden laten liggen, om den tweeden tegelijk met den eersten uit het volgend tweetal 83 op te nemen en zoo voort. De derde toer zou pas beide eerste kettingdraden laten liggen en ook niet gelijk zijn aan den eersten of tweeden toer. c D Fig. 37. Vierbindig keper. A. Kettingkeper 73, B. kruising inslagdraden met dubbele kettingdraden. C. rapport, D. achterkant. E. gelijkzijdig of dubbel keper 71. F. kruising dubbele ketting- en inslagdraden, G. rapport. H. achterkant. De eenvoudigste keper is twee-op, een-neer en vervolgens, waarbij de tweede inslag begint met één-neer, twee-op, en de derde met een-op, een-neer, twee-op, een-neer, enz. Wanneer hierbij, zooals in dit geval, meer van den ketting te zien komt dan van den inslag (telkens twee kettingdraden boven) krijgt men kettingkeper, in het tegenovergestelde geval inslagkeper (flg. 36). Worden telkens evenveel ketting- als inslagdraden 84 bovenopliggende gelaten, dan spreekt men van dubbelkeper of gelijkzijdig keper (daarbij is dus de achterkant gelijk aan den voorkant, bij de eerste soorten is het juist omgekeerd). Dus bijv. twee op, twee neer, drie op, drie neer, enz. (fig. 37). Er zijn in de keperbinding een groot aantal patronen denkbaar door ,, versterken", d. i. vergrooting van het aantal bindingsplaatsen en door verleggen van de schuine richting der hechtingen naar de tegenovergestelde zijde of een andere verdeeling er van over het geheele rapport of patroon. Zoo ontstaat het zig-zag of vischgraatkeper, maar eveneens de als ruiten en mozaïek uitziende figuren (fig. 38). Vele handdoek- en droogdoek-patronen zijn versterkte kepers, bijv. gerstekorrel of kraanoog. (Niet te verwarren met pellen-goed, wat soms den indruk zou kunnen geven van 85 effen- of keperweefsel, maar dat inderdaad satijnbindig is, evenals damast.) De afwisseling in keperstoffen is natuurlijk op de algemeene wijze van verschil in draaddikte, garensoort, kleur, enz. ook aan te brengen, en dat wel met grooter succes dan in het platte weefsel, omdat bijv. het verloop der windingen in verschillend getwijnd garen zich meer uitspreekt en omdat meer mogelijkheden kunnen samenvallen dan bij het herhaalde een-op, een-neer. Om deze uiterlijke eigenschappen, om de betrekkelijke stevigheid en om de buigzaamheid van kepers, vindt men hiervan een uitgebreide toepassing in de kleedingstoffenindustrie. Bovendien is de inrichting van het weefgetouw, hoewel minder eenvoudig dan bij de effen Fig. 38. Eenige versterkte en afgeleide keperbindingen, overgenomen uit Reuff, „Stoffkunde und Warenuntersuchung". stoffen, toch niet zeer omslachtig, en in ieder geval gemakkelijker uit te voeren dan voor satijnbinding. Anders zouden allicht nog meer satijnweefsels worden gebruikt, daar deze hetzelfde voordeel hebben als keper, nl. groote stevigheid, soepelheid en de mogelijkheid van veel afwisseling in het uiterlijk. Inderdaad bezitten ze die eigenschappen in nog hooger mate, en kunnen bovendien het materiaal op de voordeeligste manier doen uitkomen. (De glans blijft behouden door de geringe onderbreking van het verloop der garens, en men kan zelfs dat garen geheel de overhand laten hebben boven een onaanzienlijken onderdraad.) Tegenover de aantrekkelijke hoedanigheden staat echter behalve de meer samengestelde fabricatie-methode, de duurte van het materiaal, daar een satijnweefsel alléén stevig kan zijn, als het een bijzonder groot aantal draden bevat. En de toepassing in doeksoorten, die veel gewasschen en gewreven moeten worden, is 86 vanzelfsprekend ook beperkt, want de vlotliggende draadstukkén kunnen licht worden losgetrokken bij die bewerkingen. Een z.g. zwaar keper of satijn is dus sterker dan plat goed: met een betrekkelijk klein aantal draden in de satijnrichting kan het alleen C B Fig. 39. Eenvoudige vijfschachts satijnbinding. A. Inslag satijn. B. Kruising ketting- en inslagdraden. C. Rapport. D. Achterkant E. Kettingsatijn, met F. G. H. als B. C, D. voor versieringsdoeleinden dienen. Voorbeeld van sterk satijn is het pilou, bombazijn of Engelsch leer, dat in de goede kwaliteiten bijna onverslijtbaar is, en toch een enkelvoudig katoenen weefsel voorstelt. Er zijn hier echter wel 100—200 draden per cM te tellen, een gewoon katoentje heeft hoogstens 30 a 40 draden per cM. De eigenaardigheid van satijnbinding is zooals gezegd, het z.g. vlot liggen van draden, wat men verkrijgt door een overspringen van meerdere draden, en opnemen van slechts één of een paar De opgenomen draden worden daarbij niet, zooals bij veelbindig 87 keper het geval zou zijn, in een schuine lijn aan elkaar gerijd, maar zooveel mogelijk verspringend, om er weinig de aandacht op te vestigen. Door het opschuiven der vlotliggende draden, dat zijn de ketting- of inslagdraden, die over drie of meer der andere richting heenreiken, zijn de hechtplaatsen soms geheel onzichtbaar. zoodat men den indruk krijgt, alsof het weefsel alléén uit de satijnvormende draden was gevormd. Dit maakt het zoo gemakkelijk om door dien bedekten onderdraad een inwendige sterkte aan het goed te geven, die het uiterlijk niet schaadt. Satijnlint is bijv. hoogst zelden geheel van zijde, maar de inslag van katoen; en de ketting, in de lengte van het lint, vormt de alleen zichtbare zijden bovenkant. Van achteren is zulk lint dus katoen, wat geen bezwaar is in de meeste gevallen. Wil men 't zelfde bereiken door effenbinding, nl. om door een dikken katoenen draad versterking aan te brengen, dan is dit ook mogelijk nl. door ribs- 88 vorming, maar de methode geeft een duurder produkt, omdat de zijden ketting aan voor- en achterkant evenveel te zien moet komen. Het voordeel is echter, dat het er uit ziet als enkel van dik zijdegaren gemaakt te zijn. Het bovengenoemde Engelsch leer heeft een zachtharige oppervlakte, waarom het in het Engelsch ook moleskin, mollevel heet, maar de kettingdraad is een stevige, vrij dikke garensoort. Aan den achterkant is het goed geruwd, waardoor het ook daar een gelijkmatig zacht aanvoelen heeft. Bij vlotliggende kettingdraden spreekt men van een kettingsatijn, in 't andere geval van inslagsatijn (fig. 39). Damast is afwisselend 't een en 't ander, d. w. z. de figuren zijn van ketting-, de grond is van inslagsatijn, welk verschil na het appreteeren nog sterker A B Fig. 40. Patroonteekening voor A. echt en B. Jacquard-damast, overgenomen uit Reuff. „Stoffkunde und Warenuntersuchung". uitgave Metzlersche Buchhdig., Stuttgart. uitkomt. Echt damast heeft nog een eigenaardigheid, door de wijze van weven, die het onderscheidt van Jacquarddamast (fig. 40). Om dit nader te omschrijven moet even worden stilgestaan bij de inrichting van het weefgetouw voor de verschillende methoden van weven, wat voornamelijk betreft het oplichten der kettingdraden. De effen binding vordert slechts twee schachten, ook voor de afwijkingen van het een-op, een-neer, als bijv. twee-op, twee-neer, enz. Bij den eersten inslag worden namelijk alle even, oneven, of ook een andere groep van kettingdraden opgelicht, bij den tweeden alleen de overige, en bij den derden inslag weer dezelfde als bij den eersten toer. Wordt dus de op te lichten groep in een schacht geregen, en de overblijvende kettingdraden in de tweede schacht, dan behoeven slechts beurt om beurt de schachten te worden opgeheven, om telkens door de juiste verdeeling het vak te maken, waar de spoel doorheen zal schieten. Bij bijzonder dichtgespannen ketting gebruikt men wel eens twee 89 of meer schachten voor de even, en twee of meer voor de oneven draden. In elk wordt dan slechts de helft (of minder) van het noodige aantal ingeregen, omdat de lussen of hevels anders te dicht op elkaar moeten hangen. Wij hebben gezien, dat bij het Fig. 41. Handweefgetouw met schachten. meest eenvoudige keper de opgelichte kettingdraden op drie wijzen verschillend verdeeld waren. Zoodat men dus na de eerste en tweede schacht opgelicht te hebben, voor den derden inslag niet zou kunnen volstaan met weer de eerste groep te zamen op te laten heffen. Er moeten daarbij minstens drie schachten zijn, op drie verschillende manieren worden de kettingdraden door den inslag gebonden, men spreekt daarom van driebindig keper. 90 Twee-op, twee-neer, is dus vierbindig, drie-op, een-neer, enz. evenzoo. De Panama-linnenbinding twee op, twee-neer, wisselt slechts af met twee-neer, twee-op, maar het tweetal samenloopende kettingdraden wordt niet door een inslag gesplitst, zooals bij keper in: een-op, twee-neer, twee-op, enz., voor den tweeden inslag. Zooveel schachten men dus op zijn minst noodig heeft voor een weefbinding, zooveel bindig is dat patroon. Een schuin oploopende streep van een-op, zes-neer, de volgende toer, eenneer, een-op, zes-neer, de derde twee-neer, een-op, zes-neer, en zoo verder, (door kruisjes en nulletjes te zetten zal men de schuine lijn zich zien vormen) is dus zevenbindig keper, omdat pas na zeven verschillende groepeeringen van de kettingdraden, de eerste indeeling, of de eerste schacht weer kan worden gebruikt. Men noemt het dan ook wel zooveel schachts-ofschaftskeper. Voor satijn geldt hetzelfde, dus zooveel bindig, zooveel schachten zijn er minstens noodig. Het oplichten der schachten wordt bewerkstelligd door hefboomen, die met treden bewogen kunnen worden of de schachten hangen aan riemen, zoodat de eene op- als de andere neergaat (ng. 41). In het voorschrift voor den Wever staat aangegeven in welke volgorde de treden moeten worden neergedrukt voor elk patroon. Het kan ten slotte door een te groot aantal treden of door een te ingewikkeld patroon of omdat het geheele getouw mechanisch werkt, practischer of vanzelf sprekend zijn, dat de schachten machinaal en niet door voettreden worden opgelicht. Dat kan dan in de eerste plaats gebeuren door de schachtmachine, die in een groot aantal systemen toegepast wordt. De handwever behoeft in dat geval alleen een trede neer te drukken, waardoor niet de schachten zelf opgelicht worden, maar door de schachtmachine of dobby in werking gesteld worden. Een excentriek beweegt de treden bij den z.g. powerloom of het mechanisch getouw, zoowel bij den weefstoel, met als zonder dobby. Een volgende graad van samengesteldheid van het patroon kan ook het gebruik van schachten op zichzelf onmogelijk maken, als het aantal groepen, waarin de kettingdraden zou moeten worden verdeeld, te groot is, om voor elke verdeeling een schacht in te richten. Het getouw zou ten slotte bijna oneindig lang worden door de achter elkaar hangende ramen met de kammen of hevels. Behalve om de plaatsruimte is dit een bezwaar onder meer, doordat het gevormde vak dan niet hoog genoeg kan zijn. De Jacquardinrichting heft dit bezwaar op, door aan eiken kettingdraad de 91 gelegenheid te geven, om afzonderlijk te worden opgelicht. Al was het patroon dus verdeeld over al de kettingdraden in de breedte van het weefsel, dan zou één Jacquard-inrichting daarin voorzien. Het beginsel, waarop de uitvinding van Jacquard berust, is eenvoudiger dan men zou vermoeden bij het zien van de Fig. 42. Jacquard weefgetouw. geheimzinnig werkende machine (fig. 42), die de meest afwisselende figuren voortbrengt enkel door een automatische of een handbeweging, in de plaats komende van het neertrappen der treden. De kettingdraden zijn evenals bij de gewone weefgetouwen horizontaal van achteren naar voren over de beide boomen gespannen, en zijn ook ieder voor zich door een oogje geregen, waaraan ze kunnen worden opgetrokken om het vak te vormen. Wat de hevels in de schachten voorstellen, zijn echter hierbij losse koorden, die verzwaard zijn door loodjes, waardoor ze strak blijven hangen. Naar boven toe, gaan de koorden door een plank met 92 gaatjes heen, de harnasplank, om dan elk afzonderüjk te worden opgehangen aan z.g. platinen (niet platina), staafjes met van onderen en van boven een haakje (fig. 43). De platinen rusten op het platinenbord, doordat de gaatjes klein genoeg zijn om te beletten, dat de haken er doorglijden. Ter hoogte van den bovenhaak zit een z.g. mes, dat regelmatig op en neer gaat onder het weven, bij eiken inslag ééns. Bevindt een platinenhaak zich boven het mes, dan wordt deze opgetrokken, tegelijk natuurlijk met den ui|ucuuuicuucd iierangaraaa. um aezen stand der platinen te regelen, gaan ze elk weer door het oog van een dwarsstaafje of naald, waartegen aan het eene uiteinde een veer drukt. Zoolang aan den anderen kant de naald tegen een of ander beletsel stuit, blijft de veer ingedrukt, maar wordt dat beletsel weggenomen, dan springt de veer vooruit (of omgekeerd), en verzet zoodoende de platine, m. a. w. haalt den haak weg van boven het mes. Het beletsel wordt gevormd door de kartons tegen het z.g. prisma, een houten blok, dat bij eiken slag van de spoel omdraait en een anderen zijkant naar de naalden toekeert. Op de plaats der naalden zijn gaten in elk prismavlak. znnHat als die niet bedekt werden, alle naalden F'9- w«^9 van de jacquarf-inrichung door de veertjes zouden worden weg- "* &othe "MechaniKhe Technologie-, geduwd van boven de messen, en geen enkele kettingdraad omhoog zou gaan. Maar bij elke omwenteling wordt er een karton van de grootte van het prismavlak voor de naalden gehangen. Een reeks van deze kaarten aan elkaar vormen een soort ketting, die over het prismablok heen gevoerd wordt. Als nu een karton alle gaten in het prismavlak bedekte,' zouden alle kettingdraden worden opgelicht, en een regeling van wel en niet laten liggen kan dus gevonden worden in het aanbrengen van gaten in het karton op de plaatsen,. waarmee een bepaalde kettingdraad overeenkomt. Zoo bevat elke kaart een aanwijzing volgens het patroon om den inslag te laten loopen over en onder de juiste kettingdraden. Het aantal kaarten wordt bepaald door het rapport d. w. z. door de opeenvolgende wijzen van inslaginvlechting, tot deze weer gelijk is aan de eerste. Strekte het 93 patroon zich uit over de geheele lengte van het weefsel, dan had men een oneindigen kaartenketting noodig. Hoewel dit uiterste niet licht bereikt zal worden, bedraagt toch het aantal kartons dikwijls vele honderden. Er bestaat tegenwoordig een systeem (Verdol), waarbij de kaarten vervangen zijn door een rol geperforeerd papier. Dit spaart veel last en kosten uit, ook door het kleinere gewicht. Als het patroon zich over de breedte herhaalt, kunnen de gelijk op te heffen kettingdraden samen aan één platine hangen. Komt een monogram midden in een doek voor, dan behoeven alleen de middelste kettingdraden per Jacquard-inrichting te worden opgetrokken, terwijl de overige in schachten geregen zitten. Die vereeniging van schachten en Jaquard treft men ook aan bij den echten damaststoel, echter niet naast elkaar, maar tegelijk werkend. De kettingdraden hangen bij 5 of 8 stuks door elke lus, zoodat het patroon bij 5 of 8 draden tegelijk zou verspringen. Maar daarna worden de draden door schachten gehaald, die zoo verdeeld zijn, dat zonder de Jacquard-inrichting een vijf- of achtbindig satijn zou ontstaan. Zijn nu eerst de kettingdraden door middel van de Jacquard opgelicht volgens het patroon voor een bepaalden inslagdraad, dan worden ze nog eens door de schachtbeweging verdeeld in groepen zeven-op, een-neer of vier-op, een-neer. Men krijgt dus over het geheele patroon doorloopend satijn, maar afwisselend voor figuur en grondbinding ketting- of inslag. (Het lichteffect door de weerkaatsing op de verschillende gerichte vlotliggende draden geeft de sprekende glanzende damastteekening, vooral na het kalanderen, d. i. heet persen tusschen 2 rollen.) De drie hoofdbindingen effen, keper en satijn met haar talrijke combinaties en afleidingen, komen het meest voor, ten minste in de weefsels uit het dagelijksch gebruik. Behalve tricot en tulle, die niet gemaakt zijn uit twee rechthoekig elkaar kruisende stelsels van draden, kan men tot eenigszins afzonderlijk staande weefsels rekenen de gaasbindige, de fluweelen en de dubbelgeweven stoffen. Bij echt gaas is elke kettingdraad om een tweeden geslingerd of liever hij wordt nu eens links, dan weer rechts voorbij den eersten gehouden en dan de inslag tusschen beide doorgestoken (slingerbinding, fig. 44). De bedoeling is om zoodoende een open weefsel te krijgen door uiteenwijken van de draden, zonder dat het daarom minder stevig wordt. Men past het o. a. veel toe bij reformstoffen, die poreus en natuurlijk stevig verlangd worden. Ten overvloede wordt bovendien dikwijls de twist van het garen bijzonder groot gemaakt. 94 Fluweel was oorspronkelijk alleen kettingfluweel, waarbij een speciale extra poolkettingdraad. het pluis vormt. Terwijl de grondketting een effen of keperbinding kan vormen en van een willekeurige grondstof kan zijn, wordt de pooldraad op een eigenaardige manier afwisselend met den grondketting tot lusjes opgetrokken nl. over een rechtopstaande lat heen, die dwars door de schering is heengelegd en eindigt in een hooger, tot mes geslepen gedeelte. Bij het uittrekken van de lat, worden de pooiaraaaiusjes aus van onderen naar boven doorgesneden. Men wacht hiermee tot eenige inslagen verder ingeweven zijn. De kwaliteit hangt veelal af van het aantal inslagen tusschen twee poolgolven, hoe meer hoe beter voor de sterkte, (maar niet voor de dichtheid van het fluweeldek natuurlijk). De bosjes vezels, die als uiteinden van de doorgesneden pooldraad omhoog staan, moeten nog enkele bewerkingen ondergaan (stoomen, borstelen, enz.) voor het fluweelen weefsel het bekende gelijkmatig wollige aanzien heeft gekreaen en den alans van zijde-fluweel. Wol-fluweel noemt **■ Gaasbinding (zie ook flg. 68). ommen trijp (het echte Utrechtsche "a Beaumont "S,andard dotha" trijp is van mohair, dus een haarsoort). Men heeft ook linnen, jute en zelfs katoenen trijp, maar het meest voorkomende kettingfluweel heeft een zijden poolketting. Het verschil tusschen fluweel en pluche ligt in de grootere lengte van de pool bij pluche. Velvet, manchester of katoenfluweel is op geheel andere wijze ontstaan. De pool is meestal katoen en wordt door verschil in binding, en niet door lussenvorming tot pooldraad bestemd. Het is dan een veelbindig satijn, waarvan de hechtplaatsen der fluweeldraden in een rij vallen onder elkaar, zoodat de vlotliggende inslagdraden strepen vormen in de lengte van het weefsel. Wanneer katoenfluweel van het getouw komt. ziet het er weinig anders uit dan bijv. satijnjeans, behalve de streping. Met een mesje wordt elke streep afzonderlijk over de geheele lengte van het doek doorgesneden, machinaal soms met een paar mesjes tegelijk, maar toch elk voor zich behandeld. Manchester koordfluweel is sterk sprekend grof geribd, terwijl velvet zóó fijn is, 95 dat men de streping haast niet meer ziet. In plaats van doorsnijden kan dergelijk goed ook geruwd worden, sterk gekaard en daarna geborsteld, wat grover maar veel minder kostbaar is, bijv. bombazijn. Iets dergelijks als fluweelbinding is het badhanddoekengoed (frotteerstof). De kettingdraden hebben om beurten een strakke en minder sterke spanning, doordat de lussenvormende op een kettingboom zit, die minder sterk geremd wordt. Wordt de inslag aangeslagen, dan duwt hij den losseren ketting in lussen op, zonder precies aan te geven, hoe groot ze zijn. Omdat de kettingdraden om beurten worden opgelicht, zullen na den eenen inslag de lussen aan den bovenkant, na den volgenden aan den onderkant te voorschijn komen, zoo wordt de handdoek aan beide zijden ruw. Letters en patronen kunnen er in worden aangegeven, door op bepaalde plaatsen de lussen aan een kant te laten vallen, zoodat men gladde gedeelten krijgt aan den anderen kant. Vele tapijten zijn op fluweelmanier samengesteld, maar de pooldraad is er meestal op speciale wijze in aangebracht. Bij de beroemde Deventer tapijten, evenals bij de aloude Smyrna'sche, worden nog steeds met de hand de pluisjes één voor één er in geknoopt. De wevers, meestal meisjes en vrouwen, zitten op een rij voor het kettingraam, waarin vertikaal de, liefst wollen, om de buigbaarheid, maar soms linnen of jute, zelfs katoenen ketting staat gespannen. Zij knoopen één voor één de gekleurde wollen garenstukjes om den ketting heen. Na elke rij van deze uitstaande pluisdraden volgen één of meer gewone gladde inslagdraden, om de pool vast te leggen en een stevig verband aan het geheele weefsel te geven. Er is groot verschil in kwaliteit door de gebruikte wollenen grondgarens, en ook door de manier, waarop de knoop is gelegd en het aantal poolpluizen in lengte en breedte. Tegenwoordig worden deze met de hand geknoopte tapijten ook machinaal nagemaakt. Echt fluweelbindig zijn de Brusselsche en Tournay karpetten, de eerste met niet-doorgesneden lussen, de laatste als gewoon kettingfluweel met pluche-pool. In Engeland is een eigenaardig soort veelkleurig noppentapijt uitgedacht, waarbij niet voor elke tint in het patroon een afzonderlijke draad van die kleur noodig was, nl. op de z.g. Tapestry manier (met doorgesneden lussen, velours of velvet genoemd). Op fluweelmanier geweven, wordt de ketting van te voren bedrukt met de kleuren, die de noppen moeten vertoonen, dus nauwkeurig uitgerekend, hoeveel draadlengte voor elke om de lat of roede gelegde pool zal noodig zijn, m. a. w. hoe groot het stuk van den kettingdraad moet wezen dat met een bepaalde kleur bedrukt wordt. Uit de fabrikage- 96 methoden van Brusselsche en tapestry vloerkleeden is te begrijpen, dat een meerkleurig tapijt op de eerste manier geweven (tenminste wanneer die voorkomen in dezelfde kettingdraad-richting) veel kostbaarder en steviger is dan een met minder kleuren, omdat evenveel kettingen op die plaats moeten samenloopen, als er kleuren zijn. Op de gedeelten, waar een andere kleur bovenkomt, blijft de rest van die kettingdraden opgeschoven tegen het grondweefsel. Voor tapestry houdt in ieder geval het aantal kleuren geen verband met de sterkte. Een geheel verschillend soort pluche tapijten zijn de Axminsters, die eenigszins het uiterlijk van Smyrna nabij komen; onbepaald veel kleuren, en elke poolpluis van verschillend gekleurd garen, dus niet de kleur op den draad gedrukt. Hiervoor is een bijzonder vindingrijke methode uitgedacht, die slechts dit tegen heeft, dat het vloerkleed er min of meer gestreept uit ziet, en bij mindere kwaliteiten ook volgens die strepen het eerste slijt. De draden zijn niet om den ketting geknoopt, dus in ieder geval is de duurzaamheid veel minder groot dan bij Deventer of Smyrna hand weefsels. De methode is alleen met voordeel toe te passen, wanneer een aantal precies dezelfde karpetten tegelijk moet worden gemaakt, het is dus een typische massafabrikage. Het tapijt zelf bestaat uit een grondketting en inslag, welke laatste afwisselt met de z.g. chenille draden, dat zijn rupsachtig gepluisde reepen gesneden uit een voorweefsel. De kettingdraden hiervan zijn in groepen verdeeld met een kleinen afstand er tusschen. De (wollen) inslagdraad, die later de pool zal vormen, gaat over de geheele breedte van het doek, dus overspant telkens een klein gedeelte zonder ketting. Het voorweefsel wordt in de lengte in reepen geknipt telkens midden door het kettinglooze gedeelte van den inslag, zoodat men groepjes ketting met uitstekende inslagresten krijgt. Het worden als 't ware aan weerszijden uitgerafelde bandjes. Deze worden door opstoomen om den ketting heengekruld. De reepen maken den indruk van dikbehaarde draden, de „chenille" voor den inslag van het eigenlijke tapijt. Voor elke dwarsrij in het tapijt, die een andere kleurverdeeling vertoont als de test, is een geheel vóórweefsel noodig. Zooveel reepen als één voorweefsel oplevert, zooveel karpetten moeten er dus geweven worden (altijd voor zoover het patroon zich niet herhaalt), want het geheele voorweefsel levert wel een aantal reepen op, maar elke daarvan kan toch slechts voor één inslag dienen. Het aantal voorweefsels hangt af van de afwisseling in het patroon. De derde soort afzonderlijk te bespreken weefsels zijn de dub- 97 belgewevcn stoffen. Zij komen veel meer voor, dan men oogenschijnlijk zou meenen, vooral onder de heerenjas-stoffen, speciaal overjassengoed. Er is echter ook een soort dubbelweefsels, dié met den besten wil niet meer als zoodanig te herkennen zijn, en wel zulke, die na het weven in de dikte worden doorgesneden. De beste soorten machinaal trijp worden zoo gemaakt, en vele andere fluweel- en pluchesoorten, zelfs tegenwoordig ook karpetten. Een andere dubbelgeweven stof komt ook in het gebruik als enkelvoudig weefsel, maar zonder dat het behoeft te worden doorgesneden, dat zijn bijv. kussensloopen en andere buisvormige produkten. Het kenmerk van een dubbelweefsel is, dat twee stelsels van kettingdraden en twee inslagdraden of een van beide wordt genomen, dikwijls zelfs nog een grooter aantal, bijv. met een vul-ketting of inslag er bij. Het komt voor, dat een enkelvoudig weefsel den indruk geeft van dubbelgeweven. Dan is de binding zoo gekozen, dat bijv. sommige kettingdraden zoo dicht op elkaar dringen, dat zij de tusschenliggende naar achteren doen schuiven, zoodat de binding aan den voorkant van het goed een geheel andere schijnt dan aan de achterzijde. Bij het weven van dubbele stoffen gaat de inslag door den boven- en terugkeerend door den onderketting heen als het goed buisvormig moet blijven. Zoo niet, dan worden af en toe enkele kettingdraden van het onderstelsel tusschen de bovendraden gelicht, en omgekeerd, zoodat een verband ontstaat. Of de inslag loopt nu en dan naar den tegenovergestelden ketting. Bij dubbelen inslag krijgt men natuurlijk dezelfde gevallen, soms is een aparte inslag gebruikt voor de verbindingspunten, enz. Ten slotte kunnen als bijzondere weefsels genoemd worden de handvormige, die wel is waar in hoofdzaak dezelfde bindingen krijgen als de doeksoorten van normale breedte, maar waarvoor speciale getouwen noodig zijn. Er wordt nl. tegelijkertijd een groot aantal banden op een stoel geweven, maar elk moet aan weerszijden zelfkant hebben, dus de inslag kan niet over het geheele getouw worden heen- en weergeslagen. De inrichting der spoelenbeweging is dus een van de voornaamste verschilpunten met de gewone weefmachines. De spoeltjes zijn halfrond en doorloopen een halfronde gleuf, die aan weerszijden boven de kettingdraden uitkomt, en op de plaats van het band onderbroken is om het spoeltje door te schieten. De heen- en weerbeweging gebeurt door een klein rad, dat met tanden in de spoel grijpt en Garen en Goed ' 98 haar overgeeft aan het tandradje aan den anderen kant van de kettingdraden. Voor het maken van gefestonneerde randen aan smal band, zooals bijv. rood feston, bestaat een eenvoudige, maar aardige hulpmanier. Men kan zich voorstellen, dat de kettingdraden zijn gespannen, in de lengterichting van het feston, op de breedte van het band, met den boog van de uitschulping er bij, maar dat de inslag telkens omkeert bij den rand van de schulp, dus op het smalle gedeelte eenige kettingdraden aan den buitenkant laat liggen. Na het weven is dus wel het feston gemaakt van ketting en inslag, maar tusschen de schulpjes loopen de leege kettingdraden, die eigenlijk nog zouden moeten worden weggeknipt. Dit vermijdt men door die buitenste kettingdraden tijdelijk van heel dun metaaldraad te maken, en ze bij het eind van het band, d. w. z. als het uit den weefstoel komt, er weer uit te trekken. Wel is waar bevat nu de uiterste kromming van de schulpen geen ketting, maar men bemerkt het nauwelijks en het wordt alleen bij heel smalle uitschulping toegepast. Er bestaat machinaal gefestonneerd band, maar de boven beschreven manier brengt het onbegrijpelijk goedkoope en toch stevige soort in den handel. Er blijven nu nog over de tricots, de tullen en de vlechtsels, waarvan de tulle nog het meest op een echt weefsel gelijkt. Het wordt echter niet gemaakt door het inslaan van een inslag, dwars door een gespannen ketting, maar de ketting wordt door twee inslagdraden of een bindingsdraad omslingerd. Een aantal spoeltjes, evenveel als er inslagdraden zijn, bewegen heen en weer op dezelfde plaats, van voren naar achteren, en door een zijdelingsche verplaatsing der kettingdraden kan de inslag bij die beweging zich om deze heenslaan. Daarna wordt het geheele spoelenstelsel verplaatst, zoodat elke inslag een naburigen kettingdraad bereikt. De inslag gaat op deze manier schuin over de geheele doekbreedte, dus van rechts boven naar links beneden, en van links boven naar rechts beneden, zoo ontstaat de zeshoekige oorspronkelijke tulle (bobbinet = bobbin-net of spoeltjes tulle). Op de volgende wijze ontstaat de gordjjntulle van onze vitrages. Wordt elke kettingdraad van boven naar beneden (ze staan of hangen nl. vertikaal) door eenzelfden inslag omslingerd, dan zou er geen weefsel ontstaan, als er geen derde dradenstelsel was om de kettingdraden te verbinden. Dit wordt gevormd door veel dikkere draden, die heen en weer loopen tusschen twee naburige kettingdraden (of over meer heen) en tegelijk ook het patroon aangeven, dat bestaat in meer of minder dicht op elkaar volgende zigzagbewegingen van dezen figuurdraad. De om den kettingdraad 99 C D Fig. 45. A en B bobbinet (echte) en goidijntulle, C bindingswijze. D voorkomen in het weefsel. Het ronde gat in A is ontstaan door uithalen van drie ketting- en 2 maal 3 Inslagdraden. B gordijntulle. in 't midden ontbreekt de bindingsdraad, meer naar rechts is een kettingdraad uitgetrokken. geslingerde inslag is zoo dun mogelijk genomen, om bijna onzichtbaar te zijn,, en deze dient om den figuurinslag aan den ketting te binden. Zoodra bij breekt, is dus het verband verbroken, en juist door de fijnheid van draad zal dit dikwijls voorkomen. Vitrage sÜjt of scheurt dan ook gewoonlijk in de lengte en bij nauwkeurig bekijken zal men zien, dat de bindingsdraad de schuldige is (fig. 45). Om bij het eenigszins kantachtige als de tulle te blijven, kan hier gezegd worden, dat de hand-klossenkant tegenwoordig met succes machinaal wordt nagemaakt. Eigenlijk is het verschil voornamelijk aan de fouten en het onregelmatige van het handenwerk te zien. De fabrikagemethode komt echter in geen enkel opzicht met tulleweven overeen, veel meer met de machinale vlechterij van veterband, laarzenveters en de hoe langer hoe meer ingewikkeld wordende voortbrengselen van de passement-industrie. De werkwijze dezer machines is in beginsel eenvoudiger dan de onzichtbaar bestuurde klossen zouden doen denken (fig. 46), wanneer ze elk hun eigen weg schijnen te kennen in het snelle draaien om elkander heen. De klosjes met de vlechtdraden staan op spillen. Onder het vormen van vlechtsel winden ze vanzelf af, omdat de machine de gevormde kant met behulp 100 van rolletjes wegtrekt. Onderwijl worden ze met spil en al voortbewogen over een gleuf, zoodat ze een bepaalden weg beschrijven in een ronde tafel. De weg is echter niet rechtuit, maar gekronkeld, en wel zoo, dat de helft der klosjes, die linksom beginnen, telkens de andere partij, die rechtsom aanvangt, moeten kruisen, omdat de gleuf, waarin zij zich voortbewegen, met die van de rechtsom beginnende klosjes een acht vormt. De draden van alle klosjes komen samen op een punt in het midden boven de tafel, waar het band of de kant gevormd en weggetrokken wordt. Overal waar de wegen der klosjes elkaar kruisen, kunnen hun afwikkelende draden niet anders dan hetzelfde doen. Het wordt dus een om elkaar heen slaan van de draden, zooals een meisje het haar vlecht, maar met een veel grooter aantal strengen, en oneindig veel vlugger dan men het met de hand zou kunnen volbrengen. Het werk van de spelden bij het handklossen wordt 101 door heen- en weerslaande fijne haakjes nagebootst (het tijdelijk vasthouden van de samendraaiingen nl.). Het patroon wordt aangegeven door Jacquard-kaarten, die werken op de tandwieltjes, welke de spillen bewegen of de wisseltjes. De rrtcofachtige weefsels hebben het voordeel van zich gemakkelijk naar alle richtingen te kunnen rekken, dus van zich te voegen naar den vorm, dien ze omgeven. Dit maakt ze onmisbaar voor zulke ongelijkmatige kleedingstukken als onze kousen moeten zijn, die liefst zelfs zonder naad, alle buigingen van voet en been moeten volgen. Het machinaal breien maakt het handwerk in beginsel na, maar in plaats van twee samenwerkende breipennen, heeft men een reeks van naalden, die achtereenvolgens den draad tot een nieuwe lus maken. Zoo'n naald heeft een tot lang oog teruggebogen uiteinde, dat zich kan openen en sluiten naarmate een lus er af moet glijden of moet worden gevormd. Voor rondgeweven tricot staan die naalden in een kring naar den omtrek gericht. De machines zijn zoo ingericht, dat de gevormde lus op de naald blijft hangen tot de draad, die er voor ligt, wordt opgenomen om bij het terugtrekken door den eersten steek in het haakvormig omgebogen uiteinde van de naald te schieten en een lus van den nieuwen toer te vormen, die weer achter op de naald blijft hangen, tot een volgende rondgang hem er van afschuift onder het vormen van de nieuwe lus. Dit zijn z.g. haaknaalden. Eenigszins anders gevormde naalden komen ook voor nl. tongnaalden. Heel veel fabriceert men tricot aan 't stuk, dat later tot modellen wordt geknipt en genaaid. Deze inslagtricots zijn de meest verspreide. Met de reformkleeding zijn ook de kettingtricots algemeen geworden, het z.g. netjesgoed (flg. 47). De steek wordt op een dergelijke manier gevormd als bij machinaal breien, doch men laat den draad niet in de breedte de steken aaneenrijen, maar in de lengte, dus is bijv. niet met het uithalen van een draad een geheele toer steken los te trekken zooals bij breiwerktricot. Dit netjestricot, ook filet genaamd, zou eenigszins zijn te vergelijken met haakwerk. Als men met de haaknaald een lus maakt, daarin weer een, en zoo voort, dan krijgt men een lange rij van z.g. lossen boven elkaar. Machinaal worden wel rijen lossen boven elkaar gevormd, maar om een weefsel te krijgen laat men eiken steek nog links of rechts grijpen in den naastbijliggenden. In het Hollandsch neemt men nog veel de Duitsche benaming van „kulier" en „ketten"-waren over voor het inslag- en kettingtricot. 102 Eigenlijk behoort het machinaal borduren niet meer tot de weverij, omdat de figuren pas na het weven worden aangebracht. Er zijn sommige als borduursels uitziende versieringen, die het niet zijn, deze rekent men dan terecht bij de weefmethoden. Daartoe Rg. 47. A en C inslag- of gewoon tricot (Jaeger). B en D ketting-tricot of netjesgoed. N.B. De figuren moeten 90° gedraaid beschouwd worden. behoort bijv. het brocheeren, kleine figuurtjes van extra inslagdraden in het gewone weefsel inweven. Het gebeurt door een plaatselijk werkend spoeltje. Wanneer de figuurdraden kettingdraden zijn, en dus over de geheele lengte van het goed doorloopen, en er toch aan den bovenkant alleen kleine patroontjes te zien komen, dan heet dit gelanceerd. Ook slechts schijnbaar geborduurd zijn de /appeffiguren, door dikkere draden in het weefsel aangegeven op een manier, van de grondbinding afstekend; ge- 103 brocheerd is te herkennen van geborduurd, doordat de dwarsdraden precies evenwijdig aan den inslag loopen. De echte borduursels worden wel in hand- en machinaal werk onderscheiden, óók wanneer beide producten van de machine komen (fig. 48). Bij deze soort handborduursels is de steek nagemaakt van het naaldwerk, door met één draad de patronen in het goed te werken. Aan den achterkant loopt die draad dus altijd onder het geheele figuur door evenals bij echte handborduurwerken. De z.g. machinale festons, enz. hebben een boven en onderdraad. De laatste hecht de steken alleen vast en behoeft dus niet telkens over te steken. Men gebruikt voor de handborduur- machine naalden met twee punten en een oog in het midden. Zooveel malen als het figuur herhaald wordt, zooveel naalden werken er tegelijk. De naalden worden met tangetjes door het goed heengestoken, de eene tang neemt haar van de andere over. Maar het goed, niet de naald verplaatst zich volgens het patroon. Machinaal borduren gaat wel tien maal zoo gauw als machinaal handborduurwerk. Daardoor is het al goedkooper. Maar nog meer, doordat men mindere kwaliteiten grondweefsel gebruikt. De verschillende kantsoorten behooren niet tot één bepaalde weefmethode, maar worden op allerlei wijzen gemaakt, naar het voorbeeld der echte, d.w.z. de met de hand gewerkte kanten. Men heeft gekloste (geklöppelde), dat is met klossen gevlochten kant, waartoe o.a. de torchons behooren, verder de valenciennes, een van de meest algemeen gebruikte soorten, die een tullegrond vertoonen, en de etskant, waarvan men de fabrikage onmogelijk 104 kan nagaan aan het produkt, als men niet weet, dat de ondergrond. waarop de bloemen en ranken ontstonden, na het bewerken is opgelost, weggebeten is. Het verschil tusschen echte en machinale kant is meestal te zien aan de gelijkmatigheid, de garensoort en de grootte der figuren (handwerk is ongelijkmatiger, gewoonlijk van tinnen en met kleiner figuurtjes bewerkt). Echte valencienne vertoont linnenbinding in de opvulling der patronen, nagemaakte is slechts een afgewisselde toepassing van den grond, die een soort tullebinding is (fig. 49). De etskant wordt in katoen gewerkt op een wollen ondergrond. Na het borduren gaat alles in een bad van zwakke loog, die de wol oplost en de katoen onaangetast laat. Soms doet men hetzelfde op een katoenen weefsel, dat echter van te voren in een of ander zuur is Fig. 50. Geëtste kant. na het borduren is de ondergrond weggebeten. 105 gedoopt en daarna gedroogd. Wanneer na het inwerken der figuren de geheele lap verhit wordt, kan de zuur gemaakte katoen er als stof worden uitgeschud (fig. 50). Natuurlijk moet het patroon overal aan elkaar hangen, daar dit het eenige verband vormt na het verwijderen van den ondergrond. C. Apprereeren. Behalve spinnen en weven ondergaan de vezelstoffen zelf of de garens en weefsels, nog vele bewerkingen, die dienen ter veredeling van het produkt, of ter verhooging van gebruiks- en verkoopwaarde. Men zou mogelijk geneigd zijn, hieraan te weinig waarde te hechten, te meer daar het woord appret al een slechten klank heeft, als opvulmiddel voor katoen. Het is echter niet alleen een verfraaiing of schijnverbetering, maar inderdaad evengoed een afwerken, dat wil dus zeggen, dat het textielprodukt niet af is zonder de appreteering. Zelfs de veraangenaming van het uiterlijk is meestal een belangrijk deel van de bewerkingen en niet een schijn-schoonheid of onnoodige duurmakerij. Kunnen wij ons de dienstmeisjes denken in ongebleekte, onbedrukte katoentjes? Zouden wij graag in witte kousen rondloopen, als het gewoonte is, dat men donkere of gekleurde draagt? En is het afbranden der uitstekende haartjes en het gladmaken van het naaigaren' niet een eerste vereischte om het bruikbaar te maken voor de naaimachine? De veredeling en afwerking, die de garens en stoffen meer geschikt maken voor het gebruik, verhoogen tegelijk de handelswaarde, en aan die betere verkoopbaarheid moet zeker niet te weinig aandacht geschonken worden. Het publiek wil terecht liever een aardig uitziend artikel dan een, dat bij het koopen al den indruk geeft van meermalen gebruikt te zijn, wat het geval is bij ongeappreteerd goed, en kleuren behooren nu eenmaal zóó tot de behoeften van het dagelijksch leven, dat het eenvoudig ondenkbaar is, dat alle menschen in vaalgrijs of geel zouden kunnen gekleed gaan. Het verven en het opdrukken van gekleurde patronen vormt dan ook zoo'n belangrijken tak van de appreteer-industrie, dat het evenals de fabrieksbleek gewoonlijk in zelfstandigwerkende bedrijven gebeurt, en bovendien nog gescheiden is naar de grondstoffen. Zoo bestaan er wolververijen, katoendrukkerijen, katoenbleekerijen. Een aantal appreteerprocessen komen zoowel bij deze bedrijven als bij de spinnerij en weverij te pas, zooals b.v. zengen, kalanderen, verzwaren en verdikken, enz. Een andere reeks is weer meer van specialen aard, zooals het vollen, ruwen en scheren 106 van laken, het merceriseeren van katoen, carboniseeren van wol, polijsten van naaigaren. Hoewel enkele appreteermethoden zoowel op de losse vezels, als op garens en weefsels worden toegepast, is het veredelen in vezelvorm toch veel minder gebruikelijk dan in den vorm van strengen of copsgaren of stukgoed, dus als draad of doek. Bleeken. Het bleek en van vezels en vezelprodukten dient om de donkere deeltjes weg te nemen of onzichtbaar te maken, zoodat het geheel zoo gelijkmatig mogelijk van tint, en liefst wit wordt. Katoen kan uitstekend wit gebleekt worden, vlas evenzoo, maar in vele gevallen gaat men bij vlas niet zoover, omdat de linnenvezel aan sterkte verliest, als het tot helderwit wordt voortgezet. Bij de grasbleek is dit gevaar niet zoo groot, want de grens tusschen genoeg en te veel is dan niet scherp. Een paar uur of een paar dagen te lang of te kort bleeken op het grasveld maakt weinig verschil, het proces verloopt minder snel, terwijl in de fabrieksbleek elk oogenblik te lange inwerking het linnengoed voor altijd verzwakken kan. Plantaardige vezels worden met andere middelen gebleekt dan dierlijke. De kleurende deeltjes worden in het eerste geval geoxydeerd, dat is door zuurstof als 't ware verbrand, en dan als rest weggespoeld. In het tweede geval, wol en zijde, kan alleen de donkere tint gereduceerd worden, dat is het tegenovergestelde van geoxydeerd. Daardoor verdwijnt de kleur, d.w.z. de deeltjes worden onzichtbaar in de witte wol, maar ze blijven bestaan. Wanneer ze door het liggen aan de lucht of in de wasch, weer hun oorspronkelijke kleur terugkrijgen, wat na korten of langen tijd altijd gebeurt, dan is het gebleekte goed ook niet wit meer. Dit ziet men aan gewasschen flanel. Alleen katoen blijft wit, wolflanel wordt geel. (Na bleeking met superoxyd niet zoö gauw.) Katoen en linnen werden vroeger altijd op het grasveld gebleekt: de zuurstof van de lucht, en die, welke door het gras werd afgegeven, moest de oxydatie bewerken. Droog werkt het niet zoo goed, en de vuilheid en natuurlijke vettigheid van de vezels werkt de bleeking bepaald tegen. Daarom wordt het goed vooraf gespoeld en met zeep gewasschen, en zoo uitjhet sop op de bleek gelegd. De zeep moet dan weer meehelpen om met de zuurstof de donkere vlekjes te ontkleuren en los te weeken. Na het bleeken wordt grondig gespoeld. Een herhaalde bleeking is 107 veel doeltreffender dan een langdurig laten liggen aan een stuk. Toen de kunstmatige bleek, met chloorkalk, werd ingevoerd, was dit dadelijk een groote vooruitgang voor de katoenindustrie, omdat het veel vlugger gaat en het goed toch helder wit wordt. Maar bij linnen had de chloorkalkbleek het groote bezwaar, dat ten slotte de vlasvezel zelf werd aangetast, en dus de kwaliteit van het goed achteruitging. Ook kon men met éénmaal bleeken, hoe sterk ook, het niet helder wit krijgen. Nu is men er wel in geslaagd om door telkens in zeep te wasschen of door andere middelen, ook linnen goederen met chloorkalk te bleeken, maar de kwaliteit van het gebleekte goed blijft zooveel beter na de grasbleek, dat deze methode ondanks de kostbaarheid (tijd en plaats) voor de beste soorten nog steeds wordt gevolgd. In plaats van chloorkalk wordt tegenwoordig veel de electrolytische chloorbleek toegepast, (de bleekvloeistof wordt electrolytisch bereid), niet te verwarren met de z.g. electrische bleekerij. Deze laatste, hoewel zoogenoemd, evengoed „electrisch" alleen om de bereiding van het bleekmiddel, is een inwerking van ozon. een soort sterk-werkende zuurstof, die het goed wel blinkend wit maakt, maar waarbij een groot gevaar voor verzwakking van de vezel bestaat. De beste kunstmatige bleekvloeistof is waterstof-superoxyd, waarvan het eenige bezwaar is, dat het duur en weinig houdbaar is. Maar het is voor alle vezels geschikt, ook wol en zijde. Liefst toegepast o.a. voor wolmóusseline, dat bedrukt wordt. Deze dierlijke vezels bleekt men anders door het z.g. zwavelen, d. i. met den damp, die van de brandende zwavel komt (zwaveldioxyde). Vele andere bleekmethoden zijn bekend, beproefd of in gebruik. Het is nog steeds een punt van belang om een goedkoope, onschadelijke en doeltreffende bleekvloeistof te vinden, die de bestaande middelen overtreft. Het verschil tusschen huisbleek en fabrieksbleek van katoen is, dat er in de fabriek veel meer vooren nabewerkingen noodig zijn. De.'huismoeder wascht het ongebleekte katoen, bleekt het, en wascht het weer. En na elke wasch wordt het goed witter. Zoolang kan de fabrikant niet wachten. In één keer moet een groote hoeveelheid katoen grondig gebleekt zijn. Na het witmaken wordt in de machinale bleekerij ook altijd het uiterlijk verbeterd door al of niet appreteeren en kalanderen, wat in dezen zin te vergelijken is met stijfselen en strijken. Een groot deel van de bewerkingen bestaat in wasschen met en zonder zeep. Menige huisvrouw zou verbaasd zijn, als ze eens wist, hoe- 108 veel water en zeep haar goed al had ontmoet, toen het „voor het eerst" bij haar in de wasch ging. En bij geverfd goed is het niet minder, ja zelfs meer het geval, want dikwijls wordt geverfd goed eerst gebleekt (bedrukt katoen altijd), omdat de kleur anders niet gelijkmatig op de vezel zou hechten, 01 er met in zou kunnen doordringen. Vooral bij zijde en andere teere stoffen, waarbij men elk spatje water, en zeker een wassching in zeep zou vermijden, is het bijna ongelooflijk, dat ze alle meermalen een warm zeepbad hebben gehad. De gevolgtrekking hiervan is niet, dat het dus niet schadelijk is voor het goed, maar dat, door het wasschen, de appretuur, die het voorkomen aan de stof heeft gegeven, verloren gaat. En deze machinale appretuur is door eenvoudig invochten en strijken niet altijd terug te krijgen. De katoenbleek wordt meer op stukgoed dan op katoen in garenvorm toegepast. Door het weven zou de witheid van het garen licht weer besmet worden en een herhaling van het bleeken zou dan noodig zijn. Alleen voor goed, dat in het aaren cirve-rfA -arnrAt is natuurlijk ook de bleek vóór het weven al gebeurd. De stukken katoenen weefsel, zooals ze van het weefgetouw komen, worden -tot enkele KM lange, z.g. strengen of slierten aan elkaar genaaid (fig. 51). Er zijn wel bleekerijen, waar men het doek in de volle breedte gestrekt, behandelt, maar die methode is veel omslachtiger en kostbaarder en bijv. alleen noodig, als 't patroon zou bederven. Als strengen wordt de katoen door groote porseleinen ringen van de eene kuip of ketel (Engelsch: kier) naar de andere gesleurd. Met een vaart ziet men de „slierten" van boven door een opening in den muur, in de troggen neervallen en zich opstapelen, tot de bak voldoende materiaal bevat. Als het bleeken alleen bestond uit wasschen in zeep, chloren en spoelen in water, zou misschien 109 de omslag van het aannaaien en het latere breed uitspreiden, niet gemaakt worden. Fig. 52 geeft een schematisch overzicht^van de Fig. 52. Gang van zaken bij de fabrieksbleek, tuur Nystrom, „Textiles'*. bewerkingen, die een stuk katoen (of een aantal stukken aan elkaar) doormaakt, als voorbereiding tot het bedrukken met een of ander patroon, of voor direct gebruik. Fig. 53. Schimmelvorming op katoenvezels bij het z.g. „weer" door vochtig bewaren, overgenomen uit Johannsen „Mitteilungen über Mikro-photographie von Faserstoffen". Linnenweefsels zijn meestal van gedeeltelijk gebleekt garen gemaakt, z.g. kwartbleek, welke bleeking kunstmatig gebeurt. Als stukgoed wordt dan tot half, driekwart of volbleek de verdere ontkleuring bewerkstelligd, door grasbleek of met bleek vloeistoffen, (of in 't geheel niet, als het zóó van den weefstoel in den handel komt). Bij het bleeken van linnen kan niet alles worden weggespoeld wat kleur gaf, een deel blijft onzichtbaar achter. Dit zal door het liggen langzamerhand weer bruin worden, zoodat het goed er geel uitziet, en opnieuw door wasschen en bleeken ontkleurd moet worden. Dit geelworden heeft dus een andere oorzaak dan de bruine „weer'Vlekken van zg. stichtige katoen. Deze laatste zijn veel schadelijker, daar zij een aanwijzing zijn, dat door het vochtige 110 bewaren een schimmelwoekering op de vezel heeft plaats gehad (fig. 53). Voor wie in het bezit is van een mikroskoop, die ongeveer 200 a 300 maal vergroot, is het aardig om eens zoo n plekje uit te knippen, en na uitpluizen te bekijken. De schimmelsporen zijn dan duidelijk te onderscheiden als een soort gespikkelde eivormen met een groenachtige tint. Verven. Ons garen en goed is tegenwoordig bijna uitsluitend geverfd met kunstmatige kleurstoffen. Die zijn zooveel goedkooper en gemakkelijker in het gebruik dan de natuurlijke, dat zij deze ongeveer geheel hebben verdrongen. Toen de teerkleurstoffen ontdekt werden, dat zijn de kunstmatige, waarvan de eerste uit steenkolenteer bereid werden, hadden zij den naam van niet echt te zijn, d.w.z., niet bestand tegen lucht, licht, enz. Dat was toen ook waar, maar aan dat bezwaar is door allerlei verbeteringen en uitvindingen een eind gemaakt, zoodat de nu toegepaste, als de noodige voorzorgen zijn genomen, niet minder echt behoeven te zijn dan de natuurlijke. Een voorbeeld van een wasch-, licht-, zuur-, loog- en zelfs chloorechte kleur is de indigo. Vroeger werd deze als natuurlijke verfstof, uit het sap van een plant gewonnen, nadat men dit had laten gisten. De indigo werd pas blauw, als men het sap aan de lucht had laten staan. Voor het verven van vezelstoffen is het noodig, dat de kleurstof in opgelosten vorm is, omdat hij anders niet in de vezel kan doordringen. Indigo is niet oplosbaar in water, wel met een reductie-middel. Daardoor ontkleurt ze echter weer, zoodat men de garens en stoffen met een kleurlooze vloeistof moet verven. Wanneer dit gebeurd is, wordt door het staan aan de lucht de indigo weer blauw {evenals in het plantensap) maar dan is de verf al door de vezel opgenomen en wordt dus in het goed pas onoplosbaar. Dit maakt dan ook o.m. de kleur zoo „echt". Mocht door te sterk chloor of iets dergelijks toch de blauwe kleur wat verbleekt zijn, dan is die zelfs door hyposulflet (antichloor) weer te voorschijn te roepen. De lucht werkt op de ontkleurde indigo zóó snel in, dat men garens en weefsels, die uit de indigokuip komen, als schijnbaar ongeverfde goederen, onder het verdragen naar de eigenlijke oxydatiekamers al ziet blauw worden. (Eigenlijk eerst groenachtig, dan blauw.) Dit waschechte verfmiddel is ook uit steenkolenteer kunstmatig bereid, en er is geen verschil in echtheid tusschen de geverfde produkten met deze en de oorspronkelijke indigo. Alléén een groot voordeel bij de 111 kunstmatige, nl. dat het goedkooper en gelijkmatiger in samenstelling is. Hoewel de natuurlijke verfstoffen dus eenigszins verouderd zijn, komen de namen nog dikwijls genoeg voor, om er even bij stil te staan. Het aloude purper is een donkerpaarse (geen roode) kleurstof afkomstig van de purperslak. Er waren bepaalde purperververs, die aan de spinners en wevers de losse, geverfde wol tegen een hoogen prijs verkochten. Meekrap, waarmee de roode baaien rokken geverfd werden, komt van een beetwortelsoort. De roode kleur daaruit is het alizarinerood, dat nu ook kunstmatig gemaakt wordt, in even goede kwaliteit en dus het echte meekrap vervangen heeft. Het nadeel van de natuurlijke verfstoffen is, dat ze zoo dikwijls onzuiver zijn door al de bijkomende planten- of dierlijke stoffen en dat men veel minder zeker is van het produkt door wisselende eigenschappen van de grondstoffen. Het voordeel van de kunstmatige is dus de zuiverheid en de gelijkmatigheid, bovendien de meer eenvoudige toepassing en de lagere prijs. Campêchehout-extract wordt nog veel gebruikt. Het geeft met verschillende bijtmiddelen blauw, bruin of zwart. Het met chroomzuur gebeitste zwart is het bestendigst. Ook katechu (cachou) wordt nog toegepast, vooral voor bruin en zwart in den katoendruk. Men verkrijgt het door uitkoken van verschillende houtsoorten en bladeren. Behalve natuurlijke plantaardige en dierlijke verfstoffen werden vroeger en worden ook nu nog minerale kleuren gebruikt, ultramarijn bijv. en Berlijnsch blauw. De kunstmatige kleurstoffen werden en worden voor een groot deel nog, uit steenkolenteer gemaakt, een nevenprodukt bij de gasfabrikage. Er zijn er nu al enkele duizenden bekend en vele daarvan ook als verfstof in gebruik genomen. Dat wil niet zeggen, dat in de teer zoovele kleuren verborgen zitten, maar dat ze er uit te maken zijn door allerlei scheikundige bewerkingen. Zoo zit er bijv. ook geen kunstzijde in de boomen. De teerkleurstoffen zijn niet alleen in kleur onderling verschillend, maar ook in geschiktheid om bepaalde vezelsoorten te verven. Wat voor wol een goede verfstof is, kan bijv. meestal katoen in 't geheel niet kleuren, en omgekeerd. Ook zijn sommige verfstoffen alleen door middel van beitsen op de vezel te hechten, andere hebben weer een verschillende methode van toepassing noodig. Het is dus moeilijk, om uit die duizenden soorten een keus te doen, ook al 112 weet men precies de gewenschte tint. Dit wordt eenigszins gemakkelijk gemaakt, doordat ze alle tot een klein aantal groepen zijn te rangschikken, waarvan iedere groep een bepaalde hoofdeigenschap heeft, Ben eerste verdeeling, die ook voor de natuurlijke kleurstoffen geldt, is in directe of substantieve en beitskleurstoffen of adjectieve. Het spreekt vanzelf, dat de directe het eenvoudigste zijn in het gebruik, maar jammer genoeg, behooren daar niet het grootste aantal verfstoffen toe. (De verf, die in pakjes verkocht wordt, om zelf te verven, is dikwijls voor het gemak een uit deze groep.) Ook zijn ze niet alle echt te verven, evenwel zijn de kleuren soms helderder op deze manier. Soms past men oppervlakkige fixeering daarop toe, die echter na een paar maal wasschen verdwijnt. Verder heeft men zure, basische, zwavel-, kuipverfstoffen, alle namen, die op zichzelf niet zooveel zeggen voor ondeskundigen, maar die men toch af en toe hoort noemen bij de beoordeeling van textiele handelswaren. Aniline, alizarine, azo- en benzidine kleurstoffen komen ook nogal eens voor in hét gesprek, en men is bijv. gewoon om onder „aniline''-verf alle onbekende, kunstmatige kleurstoffen te rekenen, hoewel maar een deel daarvan werkelijk van aniline afkomstig is. Met de bovengenoemde zure kleurstoffen zijn vooral veel wollen stoffen geverfd, de basische zijn het eerst toegepast geweest; tot de zwavelkleurstoffen behoort o.a. het zwart van de meeste katoenen kousen, dat ondertusschen bij verkeerde toepassing oorzaak van spoedig slijten kan zijn, als nl. zuur gevormd was, dat katoen verteert; een kuipverfstof is indigo. De verschillende groepen hebben niets te maken met de kleur, zoodat men bijv. van een blauwe jas absoluut niet kan zeggen, van welke verfstof of uit welke groep van verfstoffen dat blauw gekomen is. Alleen kan men uit den aard van de vezelstof wel gissingen maken, en verder moet een min of meer omslachtig onderzoek het uitwijzen. Men heeft dus niet veel praktisch nut van een opsomming der kleurstoffen of verfstofgroepen met hun toepassingen, alleen zal het soms door eenvoudige proefjes op speciale kleuren zijn uit te maken, wat het is, en dan nog is de conclusie, die men daaruit zou moeten trekken, veel te vaag voor de beoordeeling der kwaliteit van de textielprodukten. Meer belang heeft het om te kunnen nagaan, of de kleur al dan niet zal verschieten, of uitkoopen in de wasch. Daarvoor zullen enkele aanwijzingen worden gegeven in het volgende hoofdstuk. 113 Ook bij het verven worden de garens en weefsels telkens gespoeld en gewasschen. Het verven zelf gebeurt door hangen en bewegen, of door rondleiden in bakken met de verfvloeistof, meestal water met de kleurstof er in. Slechts bij uitzondering verft men in vezelvorm. Garens werden vroeger alleen in strengen geverfd, tegenwoordig is het mogelijk om ook in copsvorm opgewonden, dus stevig samengepakte garenmassa's door en door te verven. Daartoe steekt men de cops op puntige busjes, die overal gaatjes hebben, zoodat ze als een gieter zouden werken, als er van binnen water in gegoten werd. Wanneer het geheele stekelvarken, dat is het met de busjes bezette verfwerktuig, vol cops gestoken is, wordt het opgesloten in een kast of trommel en van binnen uit wordt nu met groote kracht de verfoplossing in de busjes gespoten. Deze kan niet anders weg dan door al het garen heen, dat op de stekels zit, en dit zal van de kleur zooveel opnemen, als het vasthouden kan tijdens het doorpersen. In strengen te verven garen hangt over dwarslatten heen in de verfbakken en wordt voortdurend verplaatst door twee naast elkaar liggende stokken eerst van elkaar te verwijderen en dan den tweeden naast den weggelegden te schuiven. In doekvorm verft men de goederen door ze over houten rollen te laten loopen (stukverven). Deze verfmachines heeten jiggers. Wanneer beitsverfstoffen gebruikt worden, is de bewerking niet minder omslachtig dan bij de katoenbleekerij. Behalve dat dikwijls eerst moet worden gebleekt, zal men moeten beitsen, dat is met een opgelost bijtmiddel samenbrengen in ketels, dan drogen, ophangen in een vochtige ruimte, in koemest en kalkoplossing laten fixeeren, goed wasschen en ten slotte verven. Soms volgt dan nog een lichte bleeking om mogelijke vlekken te verwijderen. En na dit alles pas de eigenlijke appretuur, of wat in het dagelijksch leven zoo beschouwd wordt: vullen of dekken met stijfsel en dergelijke, persen, mangelen, kalanderen. Als bijtmiddelen dienen verschillende metaalzouten en looizuur (tannine). IJzerbeits maakt de kleur het meest vast, maar kan alleen bij donkere tinten gebruikt worden, tinzouten geven de helderste kleuren, maar ze zijn duur. Ook bij het toepassen van de beitsen is een groote vakkennis noodig, de keus is moeilijk door de vele mogelijkheden en door al de omstandigheden, waarmee men rekeningmoet houden. Toch is de gebruikte beits van groot gewicht voor de uitkomst van het verven. Verschillende beitsen kunnen met dezelfde verfstof een geheel andere kleur geven. Bij de ververij Garen en Goed. 114 is ook het water een hoofdfactor. Met water, dat bijv. kalk- of zwavelhoudend is, kunnen de kleuren in den grond bederven. Hierop is o.a. te letten, als men zich een pakje of stukje verf aanschaft om zelf een of ander kleedingstuk te verven. Ook de temperatuur is van het meeste belang voor het slagen van een doek- of garenverving. En zoo sterk is de invloed van de te verven vezelstof, dat men bijv. Amerikaansche katoen niet altijd met dezelfde methode goed kan verven als Indische. Katoendmk. Het opdrukken van patronen in kleuren wordt op allerlei materialen der textielindustrie toegepast, maar het meest uitgebreid is de katoendrukkerij. In Engeland zijn alweer het eerst de groote industrieën ontstaan, waarin Duitschland het heeft gevolgd, terwijl in Holland ook enkele belangrijke katoendrukkerijen gevonden worden. Deze laatste zijn vooral ingericht op den uitvoer van namaak-batikgoed naar onze koloniën. Het batikken op zich zelf is een typisch Indische huisindustrie, maar de vlugge werksters kunnen niet op tegen de goedkoope ingevoerde fabriekssarongs, en de inlanders schaffen zich dus graag deze imitatie aan in plaats van was, verf en tijd te verliezen met het maken van echte batikweefsels. Bij katoendrukken worden dezelfde kleurstoffen gebruikt als bij het verven, ook met water aangemengd, maar bovendien met een verdikkingsmiddel, zoodat men niet met een vloeibare verf, maar met een dikke pap drukt. Anders zouden de kleuren over de figuren uitvloeien. Er wordt juist zooveel verf opgebracht als noodig is, en als er op blijft. Bij het verven geeft men den vezels gelegenheid zooveel op te nemen als ze kunnen vasthouden en neemt de overgebleven verfoplossing weg. Men onderscheidt bij de katoendrukkerij drie methoden: den directen druk met of zonder bijtmiddel, den reservedruk, den etsdruk. De directe druk is het aanbrengen van een hoeveelheid verf op de plaats, waar het patroon dit aangeeft. Als een bijtmiddel noodig is, wordt dit te voren op dezelfde plaats als de verf, ook tot een pap verdikt, opgedrukt. Soms drenkt men het geheele weefsel in de beitsoplossing, soms wordt beits met de verfpap vermengd, beter is het om de bewerkingen te scheiden, tenzij men speciale methoden toepast. 115 Wanneer men een effen geverfd stuk goed met witte of anders gekleurde patroontjes bedrukt, zooals vroeger veel met het aan huis geweven, met indigo geverfde linnen gebeurde, bestaan de figuren dus uit verf, en is het stuk aan den achterkant effen gekleurd, tenzij de druk aan twee kanten plaats had. Bij den reservedruk wordt, vóór het verven in de kuip, het patroon opgedrukt met een pap, die een verf-werend middel bevat, dat dus het tegengestelde uitwerkt van de kleurbindende Fig. 54. Inlandsche vrouwen aan het batikken op de tentoonstelling te Batavia 1906. bijtmiddelen. Op die bedrukte plaatsen kan bij het latere verven geen kleur op de vezel hechten, dus de figuren komen ongekleurd te voorschijn op den geverfden grond. Men kan ook een verfstof mengen in de reserve-beitspap, dan krijgt men gekleurde figuren, maar bij niet al te dik goed is aan den achterkant het gereserveerde patroon duidelijk te zien. Ook de etsdruk geeft een patroon van ongekleurde of anders gekleurde uitsparingen in het effen geverfde goed. Maar hierbij wordt eerst geverfd, en dan bedrukt met een beits, die op bepaalde plaatsen de verf vernietigt of ontkleurt. De reservedruk kan behalve door beits, ook door een dekmiddel verkregen worden, bijv. hars of was. De echte reservebeits is aluin 116 of een andere stof, die inwerkt op vezel of verf, of ook wel op de verf beits, terwijl de hars of was niet inwerkt op een van alle, maar eenvoudig een beschermende laag vormt. Men vindt deze laatste manier terug bij het batikken (fig. 54). De inlandsche vrouwen hebben een koperen fijntuitig kannetje (tjanting), waaruit gesmolten was met hars kan druipen, en ze voeren dit over haar gespannen weefsels volgens allerlei lijnen en figuren, die later ongekleurd uit het verfbad te voorschijn moeten komen. Soms aan B Fig. 55. natten van garen, A vóór en B na het losmaken der binddraden, overgenomen uit „De Weefkunst". twee kanten aangegeven. Bij het verven kan op de plaatsen van de was geen kleurstof in de vezel dringen, wel barst de waslaag hier en daar. Dit geeft de eigenaardige adering in de echte sarongs. Men is echter wel slim genoeg, om in de kunstmatige, imitatiebatikdoeken, ook deze fijne scheurtjes weer te geven, zoodat men op dit kenmerk niet meer kan afgaan. Na het verven wordt de was er afgesmolten. Een ander soort reservedruk, eigenlijk meer reservageververij, is het ikatten, dat ook in onze koloniën veel gedaan wordt (fig. 55). Garens of weefsels worden vóór het brengen in de verfkuip op bepaalde plaatsen stijf omwonden met een of ander garen. Op die plekken kan de verf niet doordringen, maar in de buurt daarvan komt een eigenaardige gedeeltelijke verfopname te zien, die het geheel een gevlamd aanzien geeft. 117 Het opdrukken van de patronen kan met een handblok of door een koperen drukwals gebeuren. Er bestaat ook een machinaal drukken met smalle houten vormen, de z.g. perrotinedruk, maar deze is omslachtig. Als de patronen te groot zijn voor walsen of de produktie van 't bedrukte goed is te klein, dan neemt men liever de oude handvormen. De wals is een niet bijzonder dikke, maar toch al bijv. 25 KG zware koperen rol, waarop de figuren verhoogd zijn aangebracht, door t weggraveeren van de rest. De verf wordt uit een bak door de wals opgenomen, de rol draait namelijk gedeeltelijk door de pap heen, en wordt dan vóór de aanraking met het doek, door een mes (rakel) van de overtollige verf bevrijd. Dit afstrijkmes moet zuiver werken, anders komen er vlekken op het doek. De machine voor den katoendruk is zoo gebouwd, dat het weefsel langs de wals heengevoerd wordt, die er Fig. 56. Veelkleurig, katoendrukxnachrne. aandrukt en ZOO verf kan afgeven. Maar een eindje verder in de machine kan weer een tweede wals liggen, die een ander deel van het patroon, met een andere verfstof op de katoen aanbrengt. Zoo kan met een doorleiden van het doek een veelkleurig patroon worden verkregen (fig. 56). Daar de wals, na ééns omgedraaid te zijn, weer hetzelfde patroon begint te drukken, kan dit natuurlijk nooit een grooter lengte op het doek beslaan dan den omtrek van de wals. De gebatikte sarongs hebben een veel langer doorloopend patroon, daarom worden de meeste ook met handblokken bedrukt, als men ze wil nabootsen. De handvormen zijn in reliëf uitgebeiteld, ook de figuren hoog en de grond weggenomen. Als de lijnen smal zijn, is het beter om in plaats van houten, koperen randjes te maken. Men geeft 118 dan door een beitel den weg aan, en slaat de kleine stukjes koper naast elkaar volgens het figuur met een hamer er in. De groote vlakken worden met vilt opgevuld (nadat het hout er gedeeltelijk uitgehaald is) tegen het versmeren van de verf. Het afdrukken gebeurt door even aandrukken op een verf kussen en dan neerleggen op het doek, dat met een deken er onder op een vlakke tafel ligt. Telkens wordt het doek verlegd, en de vormen naast elkaar afgedrukt. Om geen tusschenruimte over te laten, of randen Fig. 57. Droogkalanders en automatisch vouwen. op elkaar te laten vallen, zijn er puntjes als merkteeken aan elk blok; den afdruk hiervan beschouwt men ook wel eens als een middel om na te gaan, of hand- dan wel machinedruk gebruikt is, maar ook dat kan natuurlijk gemakkelijk nagemaakt worden. Voor het zuiver afdrukken der figuren moet een zorgvuldige voorbereiding van het katoen plaats hebben. Elk pluisje is bijv. bemerkbaar door een schijnbare vlek, en de uitstekende haartjes kunnen de verf uitwrijven naar de onbedrukte plaatsen. De weefsels worden daarom eerst geschoren en daarna gezengd. Het scheren gebeurt evenals bij het lakenscheren, met een rol, waarop een spiraalvormig mes is aangebracht. De wals draait tegen een vlak mes aan, zoodat vele haartjes van het goed, dat er dicht langs voorbijgevoerd wordt, er afgeknipt worden. Zengen is afbranden van de resten haartjes. Het doek loopt over een 119 gloeiende plaat of over een rij gasvlammetjes heen, maar zóó vlug, dat het geen tijd heeft om in brand te gaan. Toch ook weer langzaam genoeg, om den haartjes gelegenheid te geven er af te branden. Behalve het bedrukken zijn er nog bewerkingen te doen gelijk aan die bij het verven, bijv. voor gebeitst goed stoomen en koemest-behandeling, voor de meeste lichte patroontjes een zwakke nableek, verder natuurlijk wasschen, spoelen, drogen (fig. 57). Vóór het produkt goed en wel op de markt komt, wordt echter meest nog een glansgevende of andere algemeene appretuur toegepast. Speciale appreruar. Het zou niet mogelijk zijn, om in het kort zelfs maar, alle appretmiddelen of appreteerbewerkingen van de stoffen en garens te bespreken, daar eigenlijk elk artikel zijn speciale appretuur verlangt. Enkele combinaties zijn echter zoo bekend en afgescheiden van de andere, dat zij even genoemd zullen worden. Laken bijv. wordt van oudsher pas door een aantal appreteerprocessen tot wat men onder laken verstaat. Als het doek van het weefgetouw komt, zou niemand er een lakenstof uit herkennen. Het is vrij dun, de ketting en inslag zijn duidelijk te zien, het is geelachtig en in 't geheel niet glanzend of glad. Laken voelt stevig en vol aan, men ziet niet, dat het uit ineengeweven draden bestaat, het is meestal blauw of zwart, in ieder geval geverfd, en de oppervlakte is soms zijdeglanzend glad. Het dik en gevuld maken doet men door het vollen, dat is machinaal in elkaar stampen en drukken, zoodat het stuk na deze behandeling soms bijna de helft van zijn breedte heeft verloren door krimpen. Wanneer men hetzelfde met een niet-wollen weefsel zou doen, gebeurde er niet veel bijzonders. De wolvezels hebben de neiging om met de schubben in elkaar te haken en zich hoe langer hoe meer ineen te warren. Als men ze hierin tegemoet komt door samendrukken in een warm zeepsopbad, dan krijgt het voor laken bestemde doek een geheel vervilt aanzien, waaraan veel minder dan aan het ongevolde weefsel de draden zijn te onderscheiden. In dezen vorm noemde men vroeger het laken loden. Men kam onder het vollen een groote hoeveelheid, scheerhaar of andere vulstoffen door het laken laten opnemen. Als het maar een klein procent bedraagt, en als het zoo goed verwerkt is, dat het later niet gemakkelijk loslaat, 120 wordt dit niet als vervalsching beschouwd, maar het komt dikwijls genoeg voor, dat bij borstelen of dragen van laken de vezelvlokken er af vliegen. Dat behoeft men bij zpiver laken niet te vreezen. Na het vollen wordt de stof geruwd. Men gebruikt z.g. kaardebollen (fig. 58), dat zijn distels met veerkrachtige haken. Ook kan men wel kunstmatige stalen borstels nemen, maar die zijn toch niet zoo goed en meer voor katoen geschikt. Hierbij (zooals bijv. voor molton achterkant van rokkenkeper) gebruikt men een werktuig, waarbij het doek tusschen walsen met kaardbeslag loopt. Voor sportflanel ook wel alleen een soort schuurshjpmachine. Het doel van het ruwen of rauwen is de uiteinden van een deel der vezels los te maken, om ze later af te scheren. Wanneer geen scheren volgt op het ruwen, behoudt het goed een ruw en wollig uiterlijk, zooals bij flanel. Ratineeren bestaat in het rondwrijven van een plaat op de sterk geruwde oppervlakte, of voor gegolfd uiterlijk alleen in het doen trillen daarvan. Ook worden ronddraaiende borstels gebruikt, floconné effekt wordt door de binding aangegeven, de oppervlakte geruwd, daarna meest, maar niet altijd op de ratineer- machine behandeld. De garens van weefsels, die geruwd moeten worden, zullen er speciaal op berekend dienen te zijn. Als de vezels te vast ineen gedraaid zitten, kan men ze niet zonder een te sterke behandeling losborstelen, en dan lijdt de sterkte van het goed. Zoo zal men soms dubbelweefsels maken met het oog op het latere ruwen, bijv. voor molton pikee. Ook bij geschikte samenstelling van de weefsels kan de ruwing te sterk zijn geweest. Hoe dikker de wollige laag aanvoelt, des te meer kans is er voor verzwakking, veroorzaakt door het ruwen. Dit mag wel eens bedacht worden bij het koopen van sterk geruwd flanel. De losgekaarde vezeleinden worden nu door een horsfeZ-inrichting zooveel mogelijk overeind gezet om gemakkelijker te kunnen scheren. Als met het scheren de haartjes tot aan de oppervlakte van het weefsel zijn afgeknipt, komt langzamerhand de echte lakenglans er op; de richting waarin de vezels liggen, geeft de z.g. „vleug". 121 Tot slot wordt dan nog onder stoomwalsen geperst en soms het goed zelf met stoom doortrokken en gekalanderd, om den glans blijvend te doen zijn, het z.g. dekateeren of dekatiseeren. Dit maakt het goed ook krimpvrij en belet het ontstaan van vlakken door plaatselijke inwerking van water. Het hangt van den wensch van den kooper af, of hij dit laatste effekt, dat blijvender is, maar meer een doffen fluweelglans geeft, al dan niet wenschelijk vindt. Voor de militaire lakens in Duitschland is het bijv. verboden, voor de Nederlandsche voorgeschreven. Een speciaal veredelingsproces voor wol is ook het carboniseeren, dat berust op den vernietigenden invloed van zuur (zwavelzuur) op plantenvezels. Het wordt wel eens op sterk met klitten verontreinigde losse wol toegepast, ook als kunstwol van gemengde stoffen moet gemaakt worden (extractwol). De vezels of lompen worden eenvoudig met het zuur gedrenkt, verhit en uitgeschud. De katoen, klitten en andere'plantaardige deelen zijn tot poeder uiteengevallen. Het merceriseeren kan op katoen, maar ook op vlas en andere cellulose vezels worden toegepast. Men doet het meest als garen, maar ook veel in doekvorm. Het bestaat in het leiden door een sterke sodaloog met gelijktijdige, of onmiddellijk gevolgde strekking. Wanneer men de fabrikaten zonder spanning in loog legt, zwellen ze op, maar missen den zijdeachtigen glans, die het doel is der mercerisatie. Katoenvezels, die er bij een tamelijke vergrooting, als omgeslagen bandjes uitzien, strekken zich onder de loogopname tot een glad buisje uit, wat bij een regelmatige spanning van het garen den glans te weeg brengt. Crêpen (gekript uiterlijk geven) is gedeeltelijk weefbinding, gedeeltelijk appretuur. Het eigenlijke crêpe is een gevolg van övertwijning van een deel der draden. Zie verder nomenclatuur. Algemeene appretuur. De appretuur in beperkten zin, wat men in 't dagelijksch leven alleen appret noemt, geeft aan de textielprodukten het uiterlijk en 't aanvoelen, dat er in den handel van verlangd wordt. Hiervan hangt voornamelijk de verkoopbaarheid af, zelfs meer dan van de werkelijke kwaliteits-eigenschappen. Een bepaalde glans of stijfheid vertegenwoordigt voor de koopers dikwijls innerlijke sterkte of geschiktheid voor het gebruik, omdat een gelijk uitziende en aanvoelende stof een vorigen keer goed voldaan heeft. Men kan hetzelfde fabrikaat maken, dat dit appret mist, en ondanks de betuigingen, dat 't goed overigens gelijkwaardig is, zal men een 122 groot deel van 't publiek niet kunnen bewegen om het „surrogaat te koopen. Daarentegen gelukt het menig fabrikant, om een goedkooper grondstof op minder degelijke manier bewerkt, door het gewilde appret aan den man te brengen. Bij deze appretuur komt dan ook in de eerste plaats eenige werkelijke warenkennis te pas, waarbij het oordeel niet uitsluitend op het uiterlijk en het gevoel aankomt. De hoofdbewerkingen in dit bedrijf? zijn het pappen en het kalanderen. Vóór het pappen, vullen of sterken (dikwijls zelfs opzettelijk bezwaren) komen de voorbereidende bewerkingen: nazien, noppen, zengen, soms scheren, enz. Na het pappen moet gedroogd worden, weefsels moeten op vorige breedte teruggebracht en gespannen worden, en na het kalanderen, dat hierop volgt, moeten de stukgoederen nog gemeten, opgevouwen en voor de verzending klaargemaakt worden (voorzien van stempels en etiketten, ingepakt, enz). Het pappen en vullen wordt met stijfsel (dat is aardappelmeel, maïs-, of tarwezetmeel) dextrine, gummi, gom, tragant (een soort plantenlijm) gedaan, ook voor speciale effekten met lijm, paraffine, glycerine, was, olie, enz. En voor het bepaald zwaarder maken nog zwaarspaat, gips, aluin, kaolien (dat is de z.g. pijpaarde) toegevoegd. Een afzonderlijke appretuur is het verzwaren van de zijde. Bijna geen zijden stof is onbezwaard, vooral losgeweven zijde moet door de appretuur eenige vastheid verkrijgen, de grondstof is. zoo kostbaar, dat de meeste artikelen zonder dat hun prijs niet zouden opbrengen. Een verzwaring van 10 °/0 is heel normaal. Men doet het met looizuur (tannine) of met tin, vroeger met lood, De tin-phosphaat-silicaat verzwaring komt het meest voor, maar tin is op zichzelf ook duur. Die naam duidt op de manier, waarop 't wordt aangebracht. Men begint met de zijde in een tinzoutoplossing te leggen, dan te wasschen, dan in soda te wasschen en te spoelen. Zoo komt de gewone 10% verzwaring. Wanneer men dit herhaalt, is er al 50 °/0 aan de zijdevezel gehecht. Neemt men in plaats van soda een phosphorzout, dan krijgt men beide keeren meer verzwaring, 20 en 100 °/0. Door waterglas er bij op te nemen wordt de laag om den zijdedraad steeds dikker, tot men ten slotte wel acht malen het gewicht der zijde als een omhulsel er aan toe heeft gevoegd. Geen wonder, dat zulk garen bros is, en dat het in de wasch niet duurzaam blijkt. Vochtigheid is voor zulke produkten bijzonder schadelijk, vandaar dat men in Indië klaagt over het spoedig slijten van zijden japonnen. Dat in het heete klimaat de echte zijde wel degelijk houdbaar is, bewijzen de Chineezen, door hun kostbare zijden gewaden, die algemeen in gebruik zijn. 123 en wel honderden jaren bewaard kunnen worden. Het is verder bekend, dat kunstzijde in water nog geen vierde deel van de kracht overhoudt, die het in drogen toestand bezit, wat juist gebruikt wordt als een kenmerk tegenover echte zijde, die nat bijna even sterk is als droog. (De verzwakking van natte kunstzijde komt door het opzwellen van de vezel in water. Als zij gedroogd wordt, komt ook de kracht grootendeels weer terug.) De nieuwste soort kunstzijde, die nog niet als spinvezel in 't groot wordt toegepast, de acetaatzijde, kan veel minder water opnemen, zwelt dus ook minder, en verliest veel minder van haar kracht. (Men raadt wel eens aan, als herkenningsmiddel voor kunstzijde, om een stukje draad in den mond te houden, wat een verweeking teweeg brengt.) Halfwollen, ook fluweelachtige stoffen worden aan den achterkant gelijmd, met gelatine, dextrine, IJslandsch mos, glycerine, enz. om stevigheid bij het aanvoelen te geven. En bij Manchester bijv. om de pool steviger te bevestigen. Tusschen verzwaren en eenvoudig vullen of sterken is geen eigenlijk verschil, ten minste geen grens te trekken. Vóór het weven ondergaat de kettingdraad een appreteering, die alleen dient ter versterking van het garen gedurende het weven. Deze pap wordt bijv. weer uitgewasschen vóór het bleeken en verven. Toch kan dit sterken al benut worden om het weefsel te verzwaren. Bij katoenen drills, die uit een groot aantal kettingdraden tegenover een kleiner hoeveelheid inslagdraden bestaan, is het de moeite waard om den ketting alléén van een flinke hoeveelheid pap te voorzien, en dan gaat het in één bewerking door. Gedurende het overbrengen van den garenboom naar den eigelijken kettingboom doorloopt de schering in zijn volle uitgespannen breedte de sterkmachines (fig. 59). De stijfsel met kaolien en tragant (om het zetmeel in te sluiten) bijv. aangedikt, bevindt zich in een bak, waaruit het door een rol wordt overgenomen. De ketting loopt hier overheen en dan tusschen twee borstels door, om de pap gelijk op te strijken. Daarna wordt het garen gedroogd. Het sterken en vullen van 't garen gaat eenigszins op dezelfde manier. Men kan drogen in afgesloten, verwarmde kasten of over heete rollen. De glans door het stijfselen komt er pas op met het kalanderen, dat is het laten loopen tusschen gladde walsen door, die sterk op elkaar drukken, heet of koud, droog of nat. De walsen zijn van staal bijv. of van héél stijf geperst katoen, papier of houtwol! Kalanderen en mangelen behooren wel tot de voornaamste bewerkingen om aan weefsels het gewenschte uiterlijk te geven. Het verschil bestaat hierin, dat bij het kalanderen het doek tusschen Fig. 59. Sterken der kettingdraden vóór het weven. Rechts achteraan de drooginrichtingen: 125 twee walsen loopt en bij mangelen verschillende lagen van het goed op elkaar gedrukt worden, met het doel, dat de inslagdraden zich kunnen dringen tusschen de kettingdraden, en dus een dicht en glad weefsel te voorschijn brengen. Er is een sterke druk voor noodig; dus de walsen zijn zwaar op elkaar geperst, of, zooals bij de beetle, wordt om beurten op alle plaatsen van de rol het goed met een zwaren stamper gebeukt. Beetlen is duur, omdat het langzaam gaat, maar het geeft het mangeleffekt in nog hooger mate. Soms een moireeachtig uiterlijk (linon bijv.) Een echte mangel was de ouderwetsche trekmangel: het huishoudlinnen, op rollen gewonden, de bak er overheen getrokken, en deze bak met steenen zwaargemaakt. De nieuwerwetsche rolmangel lijkt meer op een kalander, maar ook hierbij komt het goed in meerdere lagen op elkaar tusschen de twee walsen doorDezen tusschenvorm van mangel en kalander heeft men in de fabrieksappretuur in den mat-kalander. De glanskalander daarentegen gelijkt meer op het strijken van huishoudelijk waschgoed. Het goed wordt ingevocht en tusschen de walsen doorgevoerd, waarvan de bovenste verwarmd is en harder doordraait dan de andere, dus als 't ware er overheen strijkt. Mangelen is een voorname bewerking bij de appreteering van linnengoederen. Bij jute wendt men wel een druk aan van 150000 KG op de geheele lengte van de wals! Het stugge linnen wordt dan eerst ingevet met reuzel, kokosvet of spik, d' i- olijfolie, mineraalolie e. d. Het groote voordeel van mangelen is, dat het weefsel als geheel niet zoo glimmend glad wordt, maar wel de draden, zoodat een edeler glans dan met kalanderen wordt verkregen. Het goed wordt dichter en soepeler. Een belangrijk appreteerwerktuig is ook de appret-breek-machine, die een zeer sterk verzwaard weefsel, dat als 't ware met pap is opgevuld, tusschen alle draden in, zóó kneust, dat het appret alleen om de draden blijft gehecht, terwijl de losse stijfsel er tusschen uitbreekt, en daardoor oogenschijnlijk het gepapte wegneemt: een veel toegepaste methode bij halfzijden stoffen. Echt zijden weefsels worden met verwarmde gepolijst stalen platen gewreven om de vezels in één richting te strijken. In plaats van gladde rollen kan men bij de kalanders walsen met figuren gebruiken, wat gauffreeren heet. Een gauffreerkalander met heel fijne schuine groefjes, 5—10 per mM! geeft den „seidenfinish" aan het goed, wat voor zijden en bijv. bedrukt katoenen doeksoorten een geliefde appretuur is. Vooral ook veel toegepast bij satijnbindige voeringstoffen en gemerceriseerde stoffen. Dit effekt verdwijnt 126 natuurlijk bij het wasschen, hoewel het er heet op wordt aangebracht. De bedoeling is om het op- en neerbuigen van de draden in bijna onzichtbare kleine golfjes te verdeelen, zoodat het licht gelijkmatiger weerkaatst wordt, waardoor het glanzen van zijde eenigszins bereikt wordt. Een andere naam voor het seidenflnish-proces is schreineren. Met gladde heete walsen kan men ook moiree-effekt aanbrengen door het goed in een bepaalde losliggende plooiing vóór de rollen aan te voeren, d. w. z. het met de goede kanten tegen elkaar dubbelgeslagen weefsel over een lat te strijken, die de inslagdraden eenigszins verschuift. Bij den sterken druk op het dubbele doek ontstaan door de tegenover elkaar liggende inslagdraden moireeachtige lijnen. Men kan dit effekt zien door dun gaasachtig weefsel dubbel tegen 't licht te houden. Onecht moiree verkrijgt men door een in moireeflguur gegraveerde gauffreerwals, vooral op ribs of ander grofdradig weefsel. Behalve de genoemde appreteermethoden die alle op de lengterichting van het goed worden toegepast, bestaan er ook dwarswerkende machines. Het aanbrengen van den oppervlakteglans of het effekt kan aan ééne zijde of aan twee zijden plaats hebben. Bij linnengoederen is bijv. het vast persen der inslag- en kettingdraden op elkaar als een tweezijdige appretuur te beschouwen, terwijl het spiegelglad maken van sommige bedrukte katoentjes zeker als éénzijdig moet worden aangemerkt. Wollen stoffen worden geperst tusschen heete platen, laken vooral. Bovendien worden halfwollen weefsels krimpvrij gemaakt door ze vooraf te wasschen in sterk gespannen toestand, en wordt laken gedekatiseerd, dat is, zooals gezegd, door stoomverhitting en in één richting platdrukken van de haartjes, den glans bestendig maken. Een waterdruppel maakt dan geen vlek meer. Vóór het appreteeren worden de stoffen nagezien, genopt, wat een gewichtig werk is. Met de grootste zorgvuldigheid, maar tegelijk met de grootst mogelijke snelheid, wordt het geheele stuk goed bekeken, weeffouten, gaatjes, enz. gemerkt en zoo mogelijk verbeterd door afknippen van dikke uitstekende garenlussen (noppen) en wanneer een opening of gaatje mocht ontstaan, dit bij te werken of alleen maar even de naastbijliggende draden aan te schuiven. Ook plaatselijk meeloopende extra inslag- of kettingdraden worden uitgetrokken om bij doorzicht geen verdikking te vertoonen. Enkele fouten komen in ieder stuk voor, en worden als vanzelfsprekend beschouwd. Voor plaatselijk sterk door fouten beschadigde stukken wordt op den verkoopprijs gekort, terwijl een 127 buitengemeen groot aantal weeffouten of beschadigde stukken de verkoopwaarde natuurlijk in totaal zal drukken. De wever wordt gewoonlijk geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk gesteld. De goede gedeelten uit zulke balen vormen „koopjes". Andere vóórbewerkingen hebben meestal het doel om de oppervlakte van uitstekende haartjes, pluisjes, enz. te ontdoen, 't Zengen brandt ze af, verkoolt ze eigenlijk, daarom is meestal wasschen er na nog noodig. Scheren snijdt of knipt ze af, daartoe is een opborstelen van te voren gewenscht. Slijpmachines nemen de pluisjes wel weg, maar maken tegelijkertijd door hun schurend Fig. 60. Breedstrekmachine (stentering). oppervlak het weefsel eenigszins ruw of zacht-wollig. Dit gebeurt veel bij sporthemden. Wanneer het goed gebleekt, geverfd en bedrukt is, wordt het vóór het opmaken gestijfseld en dan gedroogd. Sommige stoffen worden gecentrifugeerd, voor katoen en linnen is dat een te dure methode en 't gaat te langzaam. Deze worden uitgeperst, breed uitgeslagen en gekalanderd. Daarbij moet het goed gespannen blijven, daar het anders kreukelig te voorschijn zou komen, en ook eenigszins zou krimpen, zelfs bij niet-wollen grondstof. Het strakhouden in de lengte is gemakkelijk te bereiken door het aan de twee uiteinden tusschen drukkende walsen te laten heenloopen of van de eene rol op de andere over te winden. Het spannen in de breedte is lastiger. De machines, die hiervoor in gebruik zijn, bootsen de handbeweging na bij het rekken van ons „platte" goed. Men neemt een doek aan beide zelfkanten tusschen duim 128 en wijsvinger en brengt de handen op zoo groot mogelijken afstand van elkaar, zoodat het goed strak gespannen wordt. Dan verzet men de greep iets lager, en gaat zoo voort tot het einde van den doek. Iets dergelijks doet de stentering of breedstrekmachine (fig. 60), daar zijn ook grijpers voor de zelfkanten, die langs een bepaalden weg worden verplaatst, waarbij de afstand tusschen de tangetjes steeds grooter wordt. Zij blijven echter het doek vasthouden, tot het droog is, en dus beter den vorm kan behouden. De machine heeft nl. een geheele reeks van deze duimen achter elkaar, zoodat het volgende paar de zelfkanten op een steeds verder gedeelte kan strekken. Het doek loopt mee met de grijpers, die het aan 't einde van de machine weer loslaten. Ook gebeurt 't wel eens door met gummiband voorziene hoepels, die uit elkaar draaien, doordat ze schuin op eenzelfde as staan en op het goed drukkende, dit verder schuiven. Het opvouwen van de stukgoederen gaat ook machinaal en wel dikwijls door het werktuig, dat tegelijk automatisch de lengte aangeeft. Telkens als een bepaald aantal meters doorgevoerd is, gaat er een belletje en wordt op het goed bijv. een merkteeken gemaakt. Soms loopt er een smal strookje papier mee met het doek, waarop de maat staat aangegeven. De rand, waarover de stof hangt aan het einde van dit meettoestel, buigt zich met weefsel en al regelmatig naar voren en terug, zoodat het afglijdende goed in zigzagvorm op een stapel komt te liggen (fig. 57). Voor het dubbelvouwen in de lengte zijn verschillende inrichtingen in gebruik, bijv. men kan bij het begin van een stuk de zelfkanten tegen elkaar leggen en dit dubbele doek tusschen twee walsen laten doorloopen, dan volgt de rest vanzelf. Alleen is de uitvoering niet zoo eenvoudig als het lijkt, omdat natuurlijk door de machine ook moet kunnen worden gezorgd, dat de zelfkanten precies op elkaar blijven liggen. Laken en vele wollen en zijden stoffen worden met den goeden kant naar binnen gevouwen. Vóór de verzending worden de geheele stukken dikwijls in een hydraulische pers samengedrukt om minder plaats in te nemen. Bijv. de molton dekens, die naar de tropen worden uitgevoerd, zouden door hun luchtige, geruwde oppervlakte veel te veel scheepsruimte beslaan. Aan den vorm van inpakken wordt veel waarde gehecht. Niet alleen dat de koopers op een zorgvuldige verpakking gesteld zijn, maar het is heel vaak voor de handelaars het kenmerk, waarop zij moeten afgaan voor de kwaliteit. Zoo spreekt men bijv. in den garenhandel van rood-, blauw- en geeldraads, terwijl 't toch wit katoen is. Die kleuren duiden dan op 129 de kwaliteitsmerken. Hoe sterk ook zijn wij gehecht aan een bepaald etiket of een wijze van samenpakken. Het is oorspronkelijk de waarborg van het fabrieksmerk, waardoor deze uiterlijkheden vertrouwen wekken. Langzamerhand worden de merken nagemaakt, en geldt het voorkomen als handelsartikel voor het kenmerk van het produkt. (Gouddraadsband, ankergaren, knoopen op blauw papier gehecht.) 9 Eenvoudige proeven en gebruikelijke onderzoekingsmethoden ter beoordeeling van den aard en de kwaliteit van textielprodukten. Het is niet te ontkennen, dat een vakman of een goed onderlegde huisvrouw de kwaliteit van eenig doek of garen door het aanvoelen, bekijken en ruiken misschien, soms beter zal kunnen bepalen dan de wetenschappelijk opgeleide textielonderzoeker, die nog weinig ervaring heeft. Om de vroeger genoemde bezwaren, dat ook de deskundige door den schijn kan worden bedrogen, en dat niet ieder, die oordeelen moet over garen en goed, de noodige oefening heeft gehad, zal het textielonderzoek in vele gevallen van groot nut en gemak zijn als hulpmiddel bij de ondervindingskennis en als eenige toevlucht voor de ongeoefende koopers en verkoopers. Maar de wetenschappelijke proeven zijn onontbeerlijk voor hedendaagsche gevallen van arbitrage, als de vakman van de eene partij tegenover den deskundige van den tegenkant volhoudt, dat een stof aan de verlangde eischen al of niet voldoet. Er wordt van den scheidsrechter dan terecht verlangd, dat hij op onpartijdige wijze, dus liefst door onpersoonlijke werktuigen zal beslissen, wie in de zaak het bij het rechte eind had. Voor een aantal eigenschappen van textielprodukten bestaan beproevingsmachines, die in cijfers aangeven, in welken graad de stof of de garensoort de gewenschte eigenschap bezit. Door vergelijking met uitkomsten van gelijksoortige fabrikaten kan dan een besluit worden getrokken omtrent de kwaliteit. Niet voor alle eigenschappen bestaan echter reeds onderzoekingsapparaten, zoodat zelfs bij het wetenschappelijk onderzoek nog telkens steun gezocht moet worden bij de ondervinding. Ook spreekt het vanzelf, dat ter beoordeeling van de absolute waarde der gevonden cijfers in verband met de gebruiksbestemming, eenige ervaring en oefening in het vak zelf niet mag ontbreken. Het meest betrouwbare oordeel zal gegeven kunnen worden door den onderzoeker, die bij het verwerken der uitkomsten van de toestellen, door een jarenlange ondervinding zijn persoonlijken indruk kan laten meespreken. Eigenschappen als glans, soepelheid, ruwheid, tint en vele meer, 131 zijn nog niet in een cijfergraad uit te drukken. Men bepaalt die dan door vergelijken met andere monsters en verder door de meergenoemde persoonlijke schatting. A. Eenvoudige proeven. Het aanvoelen, frommelen, wrijven, knijpen van een weefsel, meer nog dan het nauwkeurig bekijken van de oppervlakte, zal na eenige oefening in vele gevallen onze kwaliteitsbepaling kunnen vestigen. Wij voelen dan, of het goed dun, slap, soepel is, of dik, stevig en stijf. Of het glad, koud, stug, wollig en of het gepapt is. Wordt een lapje katoen tusschen de handen gewreven als bij de wasch, of doorgescheurd, dan stuift het appret er uit op, wanneer het goed was „opgemaakt". Menig appretmiddel zal echter niet stuiven, wanneer men het goed wrijft of scheurt, zooals de dikwijls sterke verzwaring van sommige zijden stoffen. Door vouwen en kreukelen krijgt men vrij gauw een indruk, of een weefsel al dan niet uit zuiver wol bestaat. Maar ook hier liggen voetangels en klemmen op den weg naar de uitspraak. Een klein procent aan katoen zal de soepelheid niet merkbaar verminderen, en de minste kwaliteit kunstwol kan ten slotte nog zuiver uit wolharen bestaan. Het bekijken van de textielwaren mag echter niet onderschat worden bij de beoordeeling, vooral in vergelijking met een ander staaltje. Wanneer men zich er eens toe zet, om op alles te letten wat aan zoo'n lapje is op te merken, uiterlijk, fijnheid van draad, fouten, doorzicht, enz., dan zal men verbaasd staan over het inzicht, dat dit eenvoudige onderzoek al geeft. En als men dan een vergrootglas of loupe, liefst een weversglaasje te baat neemt (dat voor ongeveer 60 ets. te koop was in 1917 en voldoende, hoewel niet meer dan 5 X vergroot) wordt de proef nog belangrijker. Men let dan voornamelijk op binding, fijnheid en aantal der draden per cM in beide richtingen. Een stap verder is het uitpluizen van het weefsel en uitdraaien van 't garen, om nog nauwkeuriger de binding, twijning en twist, het gebruikte aantal draden te zien (onmisbaar bijv. bij dubbelgeweven stoffen, en sterk opgeschoven inslagdraden) en ten slotte om de grondstof te kunnen bepalen. Een aantal , eenvoudige proeven zijn in gebruik om deze grondstof aan te wijzen. Zie ook blz. 21: „de grondstof". Wol is te herkennen door het ruwe aanvoelen tegen den binnenkant van de lip, jute door den traansmaak bij het aanraken met de tong, kunstzijde door de verweeking bij het kauwen. 132 Het verschil tusschen linnen en katoenen doek is om te beginnen al te voelen aan de zwaarte (linnen is ongeveer 5 X zoo zwaar). Katoen is zachter, voelt warmer aan, en is soepeler, als 't niet geappreteerd is, papierachtig, als het sterk gepapt is. Katoen kan ook zwaar, koel aanvoelend, in één woord, linnenachtig gemaakt worden en glanzend o.a. door paraffine. Ben reden te meer om niet uitsluitend op 't gevoel af te gaan. Houdt men een linnen, een katoenen en een halflinnen weefsel tegen 't licht, dan merkt men de dikkere plaatsen in het vlasgaren op. Katoen is ook niet absoluut gelijkmatig, maar naast het linnen valt de ongelijke dikte niet eens op. Ter nabootsing wordt alweer katoenen garen wel eens voorzien van verdikkingen. Van halflinnen is alleen de katoenen draad te scheuren. Wil men het dwars op den linnen draad doen, dan wijkt de scheur opzij af, door 't katoen heen. Oud, gebleekt linnen daarentegen scheurt gemakkelijk alleen nieuw vlasgaren is vrij sterk. Bij het scheuren geeft linnen een veel scherper en helderder klank. Doorgescheurde katoenen weefsels hebben eenigszins wollige, pluisachtige, doffe, gelijklange draadstukjes, linnen draden blijven in dit geval recht, glad, stijf, glanzend en ongelijkmatig van lengte (fig. 61). Zij blijven puntig, draaien niet uit elkaar, terwijl katoen, als 't niet gepapt is, als een kwastje gaat uitstaan. Een doorgeknipte linnen rand is glad, katoen wollig, vooral na strijken met de hand op het knipvlak, of door 't uittrekken van eenige draden. Het pluizen van katoenen zakdoeken en handdoeken wordt veroorzaakt door slijthaartjes, die een linnen weefsel niet afgeeft. Trekt men een katoenen en een linnen draad tusschen de nagels door de vingers, dan geeft linnen meer pluis, katoenen garen breekt gauwer. 133 Een veel genomen proef is ook om de te onderzoeken staaltjes, na uitkoken met water om de stijfsel weg te nemen, in (plantaardige) olie te leggen, uit te drukken en te bekijken; linnen wordt doorschijnend, katoen blijft ondoorzichtig. Voor halflinnen (uit katoenen en linnen draden) is dit aan te bevelen, maar wanneer de garens zelf uit een mengsel van katoen en vlas bestaan, gaat het niet op. (Deze en de volgende proef hebben niet altijd het gewenschte resultaat.) Verbrandt men een katoenen en een linnen draad, dan blijft linnengaren in den vorm, de katoenvezels spreiden zich uit. Als de vlam wordt uitgeblazen, gloeien beide door, gebleekte katoen minder lang dan ruwe, vlas dooft echter gauw uit, in ieder geval, als het tegen een koud voorwerp gehouden wordt. Katoen smeult steeds verder, en als het garen eenigszins los gesponnen is, laat het zich niet uitdooven door aandrukken. Raakt dus een touwtje (vlas of hennep) in brand, dan is het gevaar niet groot, maar zet men een trekpot met theemuts en al op het lichtje, liefst zonder er op te letten, dan kan een onverwachte brand het gevolg zijn. Door een of ander toeval vat de muts vlam, deze is nauwelijks te dooven. Denkt men haar eindelijk meester te zijn, dan komt het bovengenoemde eigenaardige gedrag van katoen voor den dag. Was de cosy alleen van wol of zijde, dan bluschte de vlam zich vanzelf, nu de katoenen wattenvulling eenmaal gloeit, plant de vonk zich binnen door voort, om telkens een onverwachte vlam te doen verschijnen. De verklaring is te vinden in den bouw van de vezeltjes. Katoen heeft een betrekkelijk groote holte, die lucht verschaft voor de verbranding. Gebruikt poetskatoen wordt beschouwd als zelfontbrandbaar door de machineolie, waarmee het gedrenkt is. Dit moge waar zijn, de kans is toch groot, dat in vele gevallen de oorzaak een vonk is, die er op viel, zonder dat men aan dit feit verder aandacht schonk. De verbrandingsproef, om achter het gebruikte vezelmateriaal te komen, wordt vooral veel gebruikt voor het herkennen van wol en zijde. Zij geven geen vlam, dooven dadelijk vanzelf uit, als de lucifer, enz. wordt weggenomen, sinteren samen tot een klompje aan het uiteinde van den draad (de zijde voor zoover die niet verzwaard was) en geven vooral oogenblikkelijk na het uitdooven een sterk prikkelenden reuk af. De lucht van wol gelijkt op die van geschroeid haar en van alle andere hoornstoffen, zooals hoefbeslag. Zijde is iets minder sprekend, maar het is eiwit, evenals wol, al is het van geheel verschillende soort. Kunstzijde is cellulose, dat is hetzelfde bestanddeel als waaruit katoen bestaat. Bij het 134 verbranden mist men dan ook bij kunstzijde de haarlucht. Katoen ruikt eenigszins prikkelend, maar wie het met wol-schroeilucht ééns heeft vergeleken, zal aan verbrandend katoenen of kunstzijden garen niet een dierlijke grondstof toekennen. Katoen verascht in draadvorm. Om de verbrandingsproef uit te voeren neemt men een eindje garen en houdt dit bij een brandenden lucifer of kaars. De vlam plant zich niet zóó snel voort, of men heeft nog wel tijd haar uit te blazen, zonder zich de vingers te bezeeren. Ten overvloede kan er een schoteltje of aschbakje onder gezet worden, en het vastgehouden draadstukjè natgemaakt zijn. Wordt linnen en katoen gewasschen en gedroogd, dan 1 a 2 minuten in geconcentreerd zwavelzuur gelegd,dan lost katoen dadelijk op, linnen niet. Zijde én gemerceriseerd katoen zijn van elkaar te kennen door salpeterzuur, dat zijde geel maakt, gemerceriseerd katoen niet. Echte zijdevezels zijn regelmatiger dan „cocon" zijde (afval van echte zijde), wol wordt grijs tot zwart met een loodzoutoplossing bijv. azijnzuur lood met overmaat natronloog. Katoen en zijde blijven kleurloos. Wanneer men jute eenigen tijd in koud half verzadigde chroomzuuroplossing laat liggen, valt het tot stof uiteen, vlas en hennep blijven vezels van eenige cM lengte. Na de bepaling van het spin- en weefmateriaal zal men op den garenbouw moeten letten, of het garen dik of dun, dus grof of fijn, sterk of minder sterk, al of niet getwijnd is, of de gelijkmatigheid voldoende is, en de fouten niet hinderlijk zijn. Door vergelijken komt men met deze proeven het verst. Telkens een minder verschillend paar garensoorten, en ten slotte een zoogenaamd zelfde draad met zijn evenbeeld tegelijk bekijkend, zoo merkt men de groote en kleine afwijkingen op. De dikte is het best na te gaan door de draden een lus te laten vormen, alsof er twee haarspelden in elkaar hingen, en dan de twee losse einden van eiken draad samen te draaien. De richting van de windingen is van belang, om de meergenoemde reden, dat verschillend gedraaid ketting- en inslaggaren een beter aaneensluitend vlak geeft bij linnenbindig weefsel (voor de loodrechte kruising is de richting in 't weefsel gelijk) en bijv. om een of ander effekt, dat er door ontstaan is, te verklaren. Wanneer men tusschen duim en wijsvinger der beide handen een stukje draad houdt, en de windingen verminderen door de rechterhand naar achteren te draaien, dan heet de draaiing rechts, hoewel de draad zelf eigenlijk linksom gewonden is; zoo'n draad, die naar 135 beneden hangt, vertoont dus den twist van links naar rechts oploopend. (Hierover ontstaat in 't gesprek nogal eens verschil van meening!) Gewoonlijk is bij getwijnd garen de oorspronkelijke draaiing verschillend van de twijning, en de meest voorkomende garens zijn rechts gesponnen, nl. op de ringspinbank, dus de meeste getwijnde garens beginnen los te draaien door ze linksom te winden. Kettinggaren is dikwijls getwijnd,- inslaggaren, als meer vullend dan krachtgevend, is meestal enkelvoudig, en zelfs veel ook zachter gesponnen, nl. op den selfactor. Dit geeft links gedraaid garen. Het aantal ineendraaiingen is een voornaam punt voor het uiterlijk en niet minder voor de sterkte van een draad. Elke vezelsoort heeft een bepaald aantal ineendraaiingen noodig om een stevig garen te kunnen vormen. 'Met minder twist wordt de kracht steeds kleiner, maar overschrijdt men het maximum, dan draaien de vezels zich als 't ware stuk en de draad knapt gemakkelijk af. Bij crêpe de Chine en het gewone katoenen crepon gebruikt men opzettelijk garens met te sterken twist, omdat zij na wasschen dan vanzelf in elkaar krimpen en het gecrêpte voorkomen aan het goed geven. Men kan den z.g. draaiingsgraad wel niet zonder tabel uit het hoofd beoordeelen, maar men kan wel twee garensoorten, die gelijk heeten te zijn, waarvan de eene gauwer breekt dan de andere, eens onderzoeken op het aantal ineendraaiingen, dat in een bepaalde lengte voorkomt, wellicht heeft het eene een te zwakken of te sterken twist. Men bepaalt dit het eenvoudigst, door een knoop te leggen in 't garen en met een stevige speld daartegen het vast te prikken op een speldenkussen, een stoelzitting of iets dergelijks. Op een bepaalden afstand weer een knoop leggen en al of niet daar een haarspeld of veiligheidsspeld doorsteken. Men draait dit eind zooveel malen om, tot de samenstellende draden of vezels evenwijdig liggen, d. w. z. zonder ineendraaiing. Bij een enkelvoudigen draad is het dikwijls lastig, dan kan men een niet veel grooter stuk nemen dan de lengte van de vezels ongeveer. De fijn- of grofheid van het garen wordt ook door eenvoudige vergelijking bepaald, al zijn er meer nauwkeurige methoden voor bij het bepaalde textielonderzoek. Men kan het op een kaartje of plankje winden tegelijk met het tweede monster, en merkt daarbij dan ook beter de al of niet gelijkmatigheid op. Ook zal men te letten hebben op het verschil tusschen kaardgaren en gewoon gesponnen draden (afval katoen en gewoon dik katoenen garen bijv.). Van belang is ook de sterktebepaling uit de hand van de 136 verschillende garensoorten. Men trekt het niet met één ruk uit elkaar, maar telkens veer end, geeft men een kort rukje, tot het in een keer of zes breekt. Katoen is meer elastisch dan linnen, dat veel stijver is, minder meegeeft, wol veert mee en schuift ten slotte uit elkaar, meer dan dat de vezels breken. Als afvalzijde soms op katoen mocht gelijken, dan komt op deze wijze de glanzende uiterst dunne zijdevezel weer aan 't licht. Gladde kamwol kan wel voor katoen worden gehouden, dan is deze trekproef ook van nut om zich vlug op de hoogte te stellen. Gaat men over tot de kwaliteitseigenschappen van het doek zelf, dan zal in verband met den prijs in de eerste plaats zijn te letten op de breedte van het goed. OogenschijnÜjk spreekt het vanzelf, maar daar bijna nooit de breedte van een stuk precies een meter is, en in kleine steden nog veel per el van 69 of 70 cM wordt verkocht, zal men niet altijd dadelijk kunnen zeggen, of de prijs per meter van hetzelfde goed in een andere breedte bijzonder hoog of laag is, zonder even te berekenen wat een meter van het eerste doek in de andere breedtemaat zou kosten. Heerenstoffen zijn meest 140 cM breed, damesstoffen 130 cM. Dit hangt samen met het meest spaarzame in het gebruik, Een tweede hoofdzaak bij de beoordeeling van stoffen, afgezien van het uiterlijk, is de zwaarte. Een weefsel kan zwaar zijn, doordat de gebruikte vezelstof op zichzelf meer weegt, of doordat er meer in het doek verwerkt is, of door een kunstmatig aangebrachte verzwaring. De laatste is natuurlijk meestal eerder een nadeel, want ten eerste betaalt men waarschijnlijk een groot deel der vulstof met den prijs van het meer kostbare vezelmateriaal, en ten tweede kan een groot gehalte aan zwaarmakende stoffen de sterkte van het goed verminderen. Van het meeste gewicht voor een weefsel is echter de hoeveelheid er in verwerkt garen. Het spreekt immers vanzelf, dat men van een doek, dat tweemaal zooveel kettingdraden in dezelfde breedte heeft, wel een tweemaal zoo groote sterkte kan verwachten. Daarom doet men goed, met in ieder geval te tellen, hoeveel ketting- en inslagdraden op een bepaalde breedte en lengte van het goed voorkomen. Het best gaat het met behulp van het meergenoemde weversglas; het linnenkijkertje, dat een opening heeft van precies een cM in 't vierkant, (of een andere eenheid), waardoor men op eenige plaatsen het aantal naast elkaar liggende draden per cM kan opnemen. Even goed is het te doen, soms alleen zóó mogelijk, door op het doek met inkt een cM af te teekenen in de lengte en op een andere plaats in de breedte. De stukjes knipt men langs de lijnen en 137 dwars daarop langer dan 1 cM uit. Dan telt men de draden per cM door ze een voor een uit te trekken. Heeft een weefsel evenveel ketting- en inslagdraden per vlakteeenheid als een ander van dezelfde grondstof, en zijn geen van beide verzwaard, terwijl het eene toch veel dikker en steviger aanvoelt dan het andere, dan ligt dit verschil in de fijnheid van het garen, Liberty-stoffen danken in vele gevallen hun eigenaardig voorkomen aan het gebruik van verschillend garen in ketting en inslag, dus bijv. van andere grondstof, fijnheid, glans. Hoewel fijn garen een betere kwaliteit vertegenwoordigt, is een stof, die uit te weinig fijne draden bestaat, minderwaardig, wat betreft de sterkte, vergeleken bij grover garen met hetzelfde aantal draden gemaakt uit dicht weefsel. Wanneer van een zelfde hoeveelheid grondstof een doeksoort is geweven van grove en van fijne draden, van hetzelfde gewicht dus, dan is het fijnere veel meer solide, omdat er meer draden zijn, die - dus op meer plaatsen een verband leggen door hun kruising (altijd bij gelijke weef binding). Ook is fijn garen duurder dan grof garen door spinloon. Hetzelfde is het geval met fijn weefsel door werkloonen. Ook op de wijze van weven, dus op de binding, is bij een onderzoek te letten. Dit geldt niet zoozeer voor de eenvoudige stoffen, als wel voor die, waarbij de binding onzichtbaar of dubbel is. Bij laken bijv. kan men effen of keper hebben, waarmee dezelfde eigenschappen gepaard gaan als bij andere effen en keperbindige doeksoorten, (d. w. z. meer soepelheid, maar bij hetzelfde aantal draden minder stevigheid bij keperbinding). Gemoltonneerde stoffen bedekken ook hun kwaliteit van binding, dradental en garenfijnheid. Maar bij dubbele weefsels is de kwaliteitsbeoordeeling bepaald niet mogelijk zonder na te gaan, hoe de draden loopen. 't Is er niet om te doen, ingewikkelde patronen in de op- en neergang van ketting en inslag te vervolgen (decompositie van de weefscholen), maar in hoofdzaak om te kunnen bepalen in hoeverre de stevigheid slechts schijn is. Een aardig voorbeeld hiervoor is het pikee (meestal gemoltonneerd). Oorspronkelijk heeft het een stel kettingdraden, dat door een eigen inslag tot bovenweefsel wordt vervlochten, en een op dezelfde wijze zelfstandig gevormd onderweefsel. Op de plaats der omranding van de figuren steken de onderkettingdraden over naar het bovenweefsel. De binding van beide weefsellagen is effen. Als eigenaardigheid van pikee beschouwt men meestal de kleine, eenigszins bolopliggende figuren, met daarlangs verdiepte lijnen. Dit voorkomen is gemakkelijk na rig. 62. A imitatie. B echt pikee, ontleend aan Peter, „Materialienkunde". 138 te maken door een toepassing van dikker garen en figuurbinding, maar het spreekt vanzelf, dat dit niet gepaard gaat met de dubbele sterkte van het tweevoudig weefsel (fig. 62). Door de omlijnende draden uit te trekken, blijft bij echt pikee een glad weefsel over. Dubbele weefsels komen vooral veel voor onder de heerenjasstoffen en reisdekens. Dikwijls zijn onder- en bovenweefsel geheel verschillend in alle opzichten, ook bijv. in kleur en patroon. Dit is dus in de eerste plaats een gelegenheid, om schijnbaar dubbele weefsels door alleen aan weerszijden verschillend bedrukken, in den handel te brengen. Het is verder mogelijk om op allerlei manieren dikte en volheid aan de stof te geven, wanneer het eigenlijke weefsel, alhoewel dubbel, toch slechts een dunne en en open stof zou geven. Daarentegen kan een oppervlakkig fijne doeksoort door verdekte grove draden groote stevigheid krijgen. In de tapijtfabrikage is, zooals tevoren werd opgemerkt, de binding ook van veel belang. Bij trijp heeft men het echte Utrechtsche, dat met den handstoel geweven wordt, en een gelijkwaardig machinaal trijp, dat als dubbel weefsel gemaakt en dan in de dikte doorgesneden wordt. De pluisdraden zijn in beide gevallen om drie inslagdraden heengeweven. Er bestaat ook een machinaal trijp, dat op fluweelmanier gefabriceerd, slechts onder één inslag doorloopend pluis heeft, dat dus veel gauwer zal loslaten dan wanneer het zoo vast om de inslagen geslingerd is. Dit soort is dan ook altijd met |hjm aan den achterkant versterkt. Bij echt trijp is het niet noodig. Men kan het onderscheid dadelijk ontdekken, door eenige inslagdraden uit te trekken. De pluisdraden komen bij het echte trijp pas mee, als er drie inslagdraden zijn uitgehaald, bij het onechte rijden de pluisjes op slechts één inslag. De losse pool is in het eerste geval w-vormig, in het tweede v-vormig. De sterkte van een of andere stof is uit de hemd het best te beproeven door 't in ketting en dwarsrichting te trachten in te drukken, de duimen naar beneden tegen elkaar. 139 Bij de beoordeeling van de afwerking van het goed spelen natuurlijk het oog en het gevoel een voorname rol. Er is dan ook door de appretuur zooveel mogelijk voor gezorgd, dat aan elk bepaald artikel zijn juiste stijfheid of buigzaamheid, dun- of dikheid, gladde of ruwe, doffe of glimmende oppervlakte, enz. is gegeven. De proeven, die te nemen zijn over de kwaliteit op dit punt, betreffen de hoeveelheid toegevoegde pap en „echtheid" van de kleur. Wanneer een katoen bijzonder sterk geappreteerd schijnt te zijn, is het de moeite waard, om het lapje eens uit te koken met water. Op een gevoeligen brievenweger kan men een stuk van bijv. 25 X 25 cM wegen. Men kookt dit in een geëmailleerd pannetje een kwartier lang, zoo mogelijk met regenwater en wascht het nog eens goed met koud water na. Ook wrijven (zonder rafeldraden te verliezen), anders spoelt de pap er niet goed uit. Dan drogen, een dag laten liggen (om te maken, dat het niet meer of minder vocht bevatte dan vóór het koken) en weer wegen. Als het nu bijv. 1 of 2 gram afgenomen is, kan men niet bepaald klagen, maar 't gebeurt wel, dat de helft of het geheele gewicht van de stof zelf aan appretmiddel was toegevoegd, dus dat men ten slotte slechts de helft van het eerste gewicht aan katoen overhoudt. Dan kan men terecht van zwaar geappreteerd goed spreken. En dit is geen uitzondering. O.a. de Chineezen vragen een bijna papierachtig gestijfseld weefsel ter inwikkeling van hun dooden; ook cambrics voor Indië, die daar gebatikt worden, verlangt men met een dikke laag pap er op. De echtheid van kleur- betreft het bestand zijn tegen de wasch, tegen het licht en tegen het dragen als kleedingstuk. Het verschieten of doorloopen in de wasch beproeft men door uitkoken met zeepwater, liefst met een wit lapje ongepapt katoen er bij. Na uitspoelen en drogen vergelijkt men het staaltje met een ongewasschen stukje goed, en ziet of het witte lapje gekleurd is door het uitloopen van het geverfde; indigo geeft af aan het water, maar niet aan het lapje, dus bij het wasschen zal bijv. het wit van gestreept goed niet blauw worden. Indigo, te herkennen, door verbranden tegen wit schoteltje of met brandenden draad over wit papier strijken, geeft blauwe streep (sublimeert). Met sterk salpeterzuur geel met groenen rand. Niet bij „overgeverfd met indigo". Kleurechtheid van laken wordt nagegaan door wrijven met een wit linnen lapje. Verschieten aan het licht kan men onderzoeken door van een lapje goed de helft te bedekken met een ondoorschijnend voorwerp, een plankje bijv. en het dan ih het felle zonlicht te leggen. Na eenige dagen zal men al of niet verschil 140 opmerken tusschen het wel en niet bedekte gedeelte. De echtheid bij het dragen zal voornamelijk op zweetechtheid neerkomen. Men kan de uitwaseming van het lichaam wel eenigermate namaken door de bestanddeelen kunstmatig te mengen, keukenzout met azijn of mierenzuur in water opgelost, maar om practisch proeven hiermede te doen heeft toch- weinig nut. Men moet dat maar door het dragen zelf ondervinden, en verder afgaan op verklaringen van den leverancier („de" proef is: onder 't zadel van je paard!) De duurzaamheid van een textielprodukt is een van de lastigste eigenschappen om te bepalen. Eigenlijk bestaat er geen middel voor, anders dan de ondervinding bij het gebruik. Toch mag het in vele gevallen wel tot de belangrijkste punten gerekend worden. Men stelt zich gewoonlijk tevreden met na te gaan, of er redenen zijn om geen duurzaamheid te verwachten, waartoe feitelijk alle vorige proeven min of meer gediend hebben. Men kan ten slotte wel zeggen, dat het eene materiaal waarschijnlijk langer zal duren dan het andere, en ook dat het in zijn soort uitmunt door eigenschappen, die de mogelijkheid van een lang gebruik doen verwachten. In vele gevallen speelt echter de duurzaamheid geen rol. (Men noemt het ten onrechte dikwijls „sterkte", wat dan beteekent weerstandsvermogen.) Men kan voor ondergoed een grooten weerstand tegen wasschen, buigen en wrijven verlangen, terwijl de invloed van hetj licht vrijwel buiten rekening blijft. Bovenkleeren behoeven meest minder gewasschen (dus ook minder gewreven!) te te worden, maar de kleur moet bestand zijn tegen daglicht (Voor avondkleeren niet eens.) De duurzaamheid is bij zulke stoffen lang niet altijd een gewenschte kwaliteit met het oog op de wisselende mode. Men zou sommige goedkleedende stoffen onbetaalbaar duur moeten maken, als ze aan den eisch van enkele jaren gedragen te kunnen worden, moesten voldoen. Bij garneeringsartikelen hebben we nog minder slijting door wrijven te verwachten, maar wel door inwerking van het licht. De kleur is niet het eenige wat door het licht kan te lijden hebben. De vezels zelf zijn bijna geen van alle lichtecht, d. w. z. zij ondergaan alle den verzwakkenden invloed van sterk zonlicht, vooral ook als er vocht bijkomt. De eene vezelsoort vertoont wel meer weerstand dan de andere. De vroeger gebruikte ringetjes-valgordijnen sleten altijd op de plooien. Niet door het vouwen alleen, vooral door de inwerking van het regelrechte zonlicht en de lucht zelf. Meubelgordijnen en meubelbekleeding moeten lichtecht zijn van kleur. Deze eisch maakt jute meubelstoffen minder geschikt voor het doel dan men oogenschijnlijk zou gedacht hebben, naar dat het goedkoop, stevig, goed te 141 verven, en effektvol van uiterlijk is. De kleur verschiet bijzonder gauw op jutegoed en gebleekt is de vezel ook niet lang bestand tegen de inwerking van „den dag", het'slijt vooral op de plooien en is dan tot stof uiteen te wrijven. Van andere fabrikaten uit de textielindustrie verlangt men ook hoe langer hoe meer, dat ze goedkoop en dan maar minder duurzaam zijn. Men moet nu echter goed bedenken in hoeverre het juist is, om de duurzaamheid al dan niet te laten vervallen, dus bij het beoordeelen en koopen allereerst de bestemming in het oog houden, aleer men om de een of andere eigenschap het produkt afkeurt of ondanks een hoogeren prijs, inkoopt. B. Gebruikelijke onderzoekingsmethoden. Tot hiertoe waren de proeven door elk belanghebbenden persoon uit te voeren. Nu volgen nog enkele methoden van onderzoek, die gebruikt worden voor de bewuste uitspraken van deskundigen. Zij zullen echter alleen even terloops genoemd worden, omdat voor een beschrijving van den geheelen gang van zaken een afzonderlijk boek zou noodig zijn, en omdat ieder, die zich zou wenschen te oefenen in deze richting, daarvoor tóch onvoldoende inlichtingen zou hebben aan zoo'n kort overzicht. Ter bepaling van de gebruikte vezelstof dient het mikroskopisch onderzoek. Men is daardoor in staat elk vezeltje zooveel malen vergroot te zien, dat de vorm en de teekening duidelijk is waar te nemen. Het blijkt dan, dat ze alle haar eigen, sprekende kenmerken vertoonen, die zelfs bij sterke appretuur niet verdwijnen, zoodat dit eigenlijk het meest betrouwbare onderzoek is naar den aard der grondstof. Tegelijk worden ons bij het bekijken door het mikroskoop vele eigenschappen der vezels gedurende het verwerken en bij het gebruik als garen of weefsel duidelijk. Een goed bruikbaar mikroskoop wasvoor 45 gulden al te koop in 1919.(Schoolmikroskoop van Winkel, bij Marius.) Er is al eerder op gewezen, dat de schubben aan den omtrek van het wolhaar de vervilting mogelijk maken, en dat de holte in de katoenvezel de brandbaarheid bevordert. Verder is het gestrekte van de lange zijdevezel een oorzaak van haar glans, zooals deze kunstmatig aan het oorspronkelijk gedraaide katoenhaar wordt gegeven door het merceriseeren. Wij zien door de vergrooting, dat de vlasvezels zich tot een bundel hebben samengevoegd, en dat zij na grondige bleeking of slijting tot elementairvezels zijn losgeraakt. In het grove wolhaar van de heideschapen en in de meeste haarsoorten zien wij het z.g. merg, 142 dat niet soepel en buigzaam is als de vezel zelf, zoodat dit de kwaliteit der haren zeer vermindert. In kunstwol ontdekt men de beschadiging door het opnieuw verwerken. Het verschil tusschen zijde en kunstzijde is voornamelijk te zien aan de bijzondere fijnheid van den echten zijdedraad. Een hulpmiddel bij dit onderzoek is, dat men de vezels bevochtigt met verschillende vloeistoffen, die aan sommige een bepaalde kleur geven, bijv. aniline kleurstoffen om houtstof aan te toonen. Ook de bekende typische reactie voor jute: koken met chloorzure kali en sterk zoutzuur, na afdrogen tusschen filtreerpapier overgieten met ammoniak, maakt jute rood <— vlas, hennep, enz. niet. (Niet te groote hoeveelheid nemen, de chloordamp bij het koken van kaliumchloraat met zoutzuur is hinderlijk.) De teekening van eenige in 't mikroskoop 200 malen vergroote vezels vindt men in fig. 63 met de meest sprekende kenmerken aangegeven. (De kunstzijde is Pauly-, koperoxyd amoniakzijde; een dergelijk beeld vertoont de wilde (Tussah) zijde; maar dan is de dikte eigenlijk een dubbele draad. De tussahzijde wordt nl. meestal niet afgekookt, dus blijft een dubbele vezel.) In een weefsel, dat uit garen van wol en katoen, samen versponnen, bestaat, is de hoeveelheid van elk der grondstoffen door het mikroskopisch onderzoek slechts schattingsgewijs te bepalen. Men kan het echter gemakkelijk doen door wegen van de wol en de katoen, nadat in het eerste geval de katoen, in het tweede de wol, door een bewerking er uit is getrokken (uitkookproef). 143 Weegt men twee staaltjes halfwol flanel bijv. 5x5 cM, en kookt men het eene een kwartier lang in een 5°/0-ige loogoplossing, dan verdwijnt daaruit de wol. Laat men het andere in sterk zwavelzuur weeken (koud) dan wordt de katoen geheel vernietigd (fig. 64). c Fig. 64. A halfwol flanel twee derde wol. een derde katoen. B de wol met loog uit het lapje verwijderd. C de katoen met zuur verwijderd uit een lapje gelijk aan A. Vormverschil van C door krimpen van de wol. Weegt men de resten na uitspoelen en opdrogen weer, zoo vindt men dus de hoeveelheid katoen en wol, die elk lapje bevatte. Dikwijls houdt men den oorspronkelijken vorm over, alleen wat verdund, en de woldraad is gekrompen. Liefst moet het lapje uitgedroogd worden (bij 105° C.) vóór het wegen, ook bij het begin; o.a. omdat wol gewoonlijk 17 en katoen 8 °/o vocht bevat. (Zoo 144 noodig 't appret er uitwasschen en drogen vóór 't eerste wegen.) Met een 20 °/0-ige Iood-Ioodkalium oplossing is gemerceriseerd katoen te herkennen: dit blijft grijs na wasschen met water, gewoon katoen niet. Echte zijde lost bij 1 minuut koken op in halfverzadigde chroomzuuroplossing, wilde zijde niet dan na 3 minuten. De fijnheid van het garen wordt niet bepaald door de dikte te meten of te vergelijken met een anderen draad, zooals het bij het onderzoek uit de hand gebeurt, maar door de z.g. nummerbepaling. Men heeft nl. aan elke garensoort een bepaald fijnheidsnummer gegeven, waarmee wordt gezegd, hoe groote lengte van garen uit een bepaalde hoeveelheid materiaal is gesponnen. Van fijnheid of dikte wordt dus eigenlijk niet gesproken, maar de praktijk heeft wel uitgewezen, dat gelijksoortige garens van eenzelfde nummer in normale gevallen ook dezelfde dikte hebben. Door meer of minder ineendraaiingen per zelfde lengte te geven kan een dunner of dikker draad verkregen worden. Het fijnheidsnummer blijft dan echter onveranderd. De hoeveelheid vezelmateriaal, waarvan men uitgaat, wordt per gewicht aangegeven. Natuurlijk zou men hiervoor liefst een gram of KG nemen, tenminste een gewicht uit het metrieke stelsel. Daarbij zou de uit dit vezelgewicht verkregen lengtedraad in meters of KM moeten worden uitgedrukt. Dit stelsel van nummerbepaling is ook wel ingevoerd, maar de handel houdt er nog zijn eigen systeem op na. Zelfs bestaan er een aantal stelsels, waarvan het Engelsche voor katoen wel het voornaamste en het meest verspreide is. Een garennummer van katoen zonder meer, is bijna zeker Engelsch, d. w. z. het nummer geeft aan, hoeveel Engelsche lengte-eenheden uit een Engelsche gewichtseenheid aan grondstof zijn gemaakt. De lengte-eenheid is een streng van 840 yards, het gewicht één Engelsch pond, of omgezet in meters en grammen, zegt het Ne (Nummer-Engelsch) hoeveel maal 768 M (840x91'/2 cM) uit een gewicht van 454 gr. (1 Eng. pond) zijn gesponnen. De bepaling van het garennummer gebeurt door eenige honderden meters af te haspelen op een zelftellenden haspel, eh te wegen op een nummerbalans, die niet het gewicht aangeeft van het garen, maar voor de bepaalde lengte op de schaal direct het nummer laat aflezen. Gebruikt men een gewone weegschaal, dan krijgt men het aantal grammen, dus moet uit de lengte en het gewicht het Nm (nummer-metrisch) worden berekend. Men deelt de lengte in meters door het gewicht in grammen. Wegen 200 meters dus 4 gram, dan is het Nm = 200 : 4 = 50. Het Engelsche nummer kan hieruit omgerekend worden door de eenheid van 768 M 145 en 454 gr. er bij te halen, maar eenvoudiger is het; om met 0,59 te vermenigvuldigen, wat op hetzelfde neerkomt. Dus Nm 50 X 0,59 = Ne 29,5 (of 30, omdat 29 niet gebruikelijk is, dus waarschijnlijk een gevolg was van de ongelijkmatigheid). Behalve het Engelsche nummersysteem (wol zie blz. 39) bestaan er voor bijna elk land, zelfs wel elke landstreek, speciale stelsels, die berusten op de eenheid van lengte en gewicht, welke in die streek gebruikelijk zijn. Zelfs worden sommige garensoorten op juist de omgekeerde manier genummerd, dus door aan te geven hoeveel gewicht aan grondstof in een bepaalde lengte verwerkt is. Zoo bijv. zijde (echte haspelzijde) linnen en jutegarens. (Het zijdenummer heet titre, de bepaling van het fijnheidsnummer heet titreeren.) Het groote verschil in de twee methoden van nummeren is dat in het eerste geval (lengte-nummersysteem) de hoogere nummers een fijner garen aanduiden; in het tweede (gewichts-nummersysteem) zijn de hoogere nummers juist de grovere (zwaardere) soorten. De garens in weefsels kunnen niet meer worden afgehaspeld. Bij de fijnheidsbepaling daarvan moet men het dus doen door een aantal kortere draden te meten, en de totale lengte te deelen door het gewicht van al de stukjes samen. De draad uit een bepaalde weefselbreedte genomen, heeft niet precies dezelfde lengte. Door het slingeren van inslag om ketting of omgekeerd is een grootere lengte garen dan de doekbreedte of -lengte verwerkt (inweven). Hiermede is rekening te houden met de nummerbepaling. Ook het al of niet gebleekt, geverfd en gepapt zijn van weefsel en garen heeft invloed op het nummer, zelfs een groote vochtigheid of droogte. Al deze dingen veranderen het normale gewicht, dus ook het garennummer. De ineendraaiing (twist) van getwijnd en enkelvoudig garen wordt op een toestel, dat automatisch de windingen in een zekere lengte telt, bepaald. Daarbij zal men moeten letten op de spanning, en op de verkorting, die de draden door samentwijnen hebben ondergaan. De sterkte drukt men uit in breekkracht van garens en weefsels, d. w. z. de kracht, die noodig is om een draad, een streng garen, of een strook doek te breken door er aan te trekken. Men kan zich voorstellen, dat het proefstuk aan één kant wordt vastgehouden in een klem en dat aan het andere uiteinde, waar ook een klem het vasthoudt, telkens zwaardere gewichten worden gehangen, tot ten slotte de breuk intreedt. Het wordt in de apparaten niet uitgevoerd door aanhangen van gewichten, omdat dit te veel last en schokken veroorzaakt. Het begrip blijft echter hetzelfde. Garen en goed. 10 146 Men zou verwonderd zijn bij het bijwonen van dergelijke proeven, over de groote kracht, die textielprodukten kunnen hebben. Een katoenen draad, die eenige KG kan houden, is geen bijzonderheid. Een smalle strook zeildoek van 5 cM breedte kan honderden KG dragen zonder te breken. Hierbij is op te merken, dat de sterkte van textielprodukten zeer afhankelijk is vin vocht en droogte. Doet men de bepalingen in een te droge atmosfeer, dan vindt men te lage sterktecijfers, het materiaal is bros. Neemt men vochtige én zelfs natte proefstukken, dan wordt de kracht oneindig veel grooter. In lokalen van onderzoekingsbureaux wordt dan ook geregeld de vochtigheid nagegaan en zoo noodig verhoogd of verminderd. (Men kan behalve garen en goed, ook de vezels zelf aan een trekproef onderwerpen. De toestellen daarvoor zijn op eenigszins geÜjke wijze samengesteld als die voor de zwaarste doeksoorten.) Tegelijk met de breekkracht neemt men meestal ook de rekbaarheid op, dat is de lengte, die het proefstuk gerekt is op het oogenblik van breken. Men kan door de breekkracht niet altijd voldoende aangeven, hoeveel het eene materiaal sterker is dan het andere. Wanneer bijv. het proefstuk eens wat dikker uitviel, zou men een grooter kracht vinden, en het materiaal zou niet sterker in zijn soort behoeven te zijn. Om rekening met de dikte te houden, drukt men de trekkracht uit in de z.g. breeklengte. Men stelt zich voor, dat aan het proefstuk het aantal KG niet in den vorm van gewichten hangt, maar als een stuk van het doek of het garen zelf van zoo'n groote lengte, dat die het gewicht vertegenwoordigt van de KG, die het goed doen breken. Wanneer een stukje garen van 20 cM door er 3/4 KG aan te hangen, zou breken, moet dus worden uitgerekend, hoe groot de garenlengte is, die 3/4 KG weegt. Is het garennummer bijv. No. 16, d.w.z., dat 16 M een gram of 16 KM een KG weegt, dan zou 3/4 X 16 of 12 KM de breekkracht vertegenwoordigen. Men zegt dan, dat het garen een breeklengte van 12 KM heeft. Eenvoudig gezegd wordt dus de breeklengte van garen gevonden door Nm. X breekkracht. De zwaarte van het weefsel, voorzoover die niet in aantal draden per cM en garennummer nader wordt bepaald, drukt men uit in het kwadaatmetergewicht, liefst met en zonder sterksel bepaald. Gewoonlijk weegt men van de volle doekbreedte een meter, om een goed gemiddelde te krijgen, slechts bij gebrek aan materiaal vergenoegt men zich met het wegen van eenige kleine stukjes van nauwkeurig gemeten lengte en breedte. De omrekening in beide gevallen tot het gewicht per vierkanten meter, is eenvoudig. Bijv. 147 1 M van een 70 cM breede stof wegen 175 gram, of 0,7 M2 wegen zooveel, dan weegt 1 MZ^X 175 gr. = 250 gr. De Weef binding moet onderzocht worden door achtereenvolgens een inslagdraad uit te halen en op te merken, op welke plaatsen deze onder of boven een kettingdraad heengaat. Men doet dit met behulp van het meergenoemde weversglas en teekent op geruit papier aan, waar de kettingdraden boven liggen. Spoedig merkt men (bij eenvoudige bindingen), dat het patroon zich in lengte en breedte herhaalt. Het is dan voldoende tot zoover de teekening te maken. Zooveel malen men een ketting en een inslag moet aanteekenen vóór de eerste schikking zich weer voordoet, zooveel bindig is het patroon. Het volgeteekende vak van het ruitjespapier heet het rapport (voor zoover noodig is om de binding aan te geven), oorspronkelijk bedoeld als aanwijzing voor den wever en in dat geval aangevuld met vele nadere bijzonderheden. (Zie bijv. fig. 69 D.) Bij dubbelweefsels wordt de extra-ketting en inslag naast de bovenliggende geteekend met afzonderlijk merkteeken. Bij de appretbepaling zijn ook de kookproef en voor de kleurechtheid de zeep-kookproef in gebruik. (Men neemt het liefst lux-, monopol- of marseille-zeep, die alle drie voldoen aan den eisch van neutraal te zijn, dus geen bijtende uitwerking te hebben op het goed.) Ter bepaling van de hoeveelheid vocht in vezelmassa, garens of weefsels, dient het conditionneeren, het wegen vóór en na 't drogen bij een vrij hooge temperatuur, tenminste zoo hoog, dat het vastgehouden water er uit verdreven is, 105—110° C. Voor zijde is het conditionneeren sinds oude tijden in gebruik. Men treft in Zuid-Frankrijk bijv. speciale inrichtingen daarvoor aan. De wol wordt in de laatste jaren geconditionneerd, voor Engeland o. a. in Bradford, voor textielstoffen van ander materiaal is dit meer tot bureaux van onderzoek beperkt voor speciale gevallen. Men heeft als regel aangenomen, dat katoen boven het gewicht van 't bij 105° C. gedroogde materiaal, nog 8'/2 °/0 vocht mag aanwijzen, vlas 12, wol 17 en zijde 11 °/G, dat zijn de hoeveelheden, die vanzelf worden aangetrokken, als men de vezelstof eenige uren in normaal vochtige omgeving laat liggen. (65 a 70 °/0 vocht bevattende van de mogelijke hoeveeelheid op te nemen waterdamp.) Katoen is het minst hygroscopisch, d. i. wateraantrekkend van alle vezelstoffen. Voor het onderzoek van textielprodukten komen hoe langer hoe meer bureaux in werking. Vroeger gebeurde het hoogstens in het laboratorium van een apotheker, of in meer primitieven 148 vorm door de fabrikanten in hun eigen bedrijf. Nu heeft men in het buitenland al vele groote instellingen, als bijv. het Materialprüfungsamt te Berlijn, nu Gross-Lichterfelde West, eertijds te Charlottenburg (afdeeling voor textiel-materialen), een dergelijk te Weenen en een speciaal bureau voor katoenonderzoek in Manchester, voor wol in Verviers en Bladford, voor linnen in Belfast, enz. In Holland zijn . hier en daar inrichtingen, meest nog in handen van particulieren, o. a. uitsluitend voor textielonderzoek het Handelslaboratorium J. W. la Seur, te Amsterdam. In het laboratorium voor Papier- en Textielonderzoek van de afdeeling Mechanische Technologie der Technische HoOgeschool, is gevestigd (hoewel onaf-, hankelijk van de T. H.) de Rijksvoorlichtings- . dienst ten behoeve van den vezelhandel en de vezelnijverheid (Rijksvezeldienst), die keuringen uitvoert voor belanghebbenden. Indeeling en eigenschappen van de meest voorkomende garen- en weefselsoorten uit het dagelijksch gebruik. Het is bij de behandeling der warenkennis van textielprodukten vrij algemeen de gewoonte, om de garens en weefsels in te deelen naar de gebruikte grondstoffen en vervolgens naar de toegepaste spin- en weefmethode, dus naar twijning en weefbinding. Bij de bespreking van de verschillende soorten garen en goed uit het dagelijksch gebruik, ligt het voor de hand, om in de eerste plaats op de bestemming te letten, en in aansluiting daarbij op het vezelmateriaal en de fabrikagemethode. De winkels en magazijnen zijn hierop ingericht, terwijl ook groothandel en fabrieken in dezen gespecialiseerd zijn. Daar juist de gebruiksbestemming aangeeft, welke eigenschappen van een of ander produkt gewenscht zijn, zal de fabriek van 't begin af aan rekening er mee hebben te houden. Een effenbindig katoenen weefsel zal niet op dezelfde wijze bewerkt kunnen worden, wanneer het voor beddelakens, ondergoed of katoenen japonnen bestemd is. Satijn voor costuumgarneering, voor hoedelint en voor meubelbekleeding moet aan geheel verschillende eischen voldoen. Wollen garen voor de tapijtfabrikage, voor trijpweven, voor kousensajet kan niet zonder inachtneming van het gebruiksdoel worden gefabriceerd. In de namen van textielprodukten wordt behalve afkomst, bewerking, bestemming ook dikwijls uitgedrukt de breedte, fijnheid, garensoort, enz. Hoewel het niet de bedoeling is, om achtereenvolgens de in het dagelijksch leven gebruikte artikelen te behandelen met opgave van alle daarvoor geschikte garens en doeksoorten, zullen enkele der voornaamste toepassingen worden besproken in verband met de eischen of gewenschte eigenschappen van de materialen. Terwijl volgens de fabrikage het eerst aan garens gedacht wordt, komen de doeksoorten bij deze bespreking het eerst in aanmerking, omdat wij daarmede het meest te doen hebben. (Ten minste meer dan met gebruiksgarens. De ketting- en inslagdraad van het weefsel komt in den kleinhandel als garen niet voor.) Bij het kiezen van een doeksoort voor een bepaalde bestemming neemt behalve prijs en kwaliteit de breedte een voorname plaats 150 in, evenals bij het koopen van garens de wijze van opwinding. Ook daarop is gerekend bij de fabrikage, zoodat bijv. tafellakens en servetten geweven zijn in de meest gevraagde maten, en machine' garen in klosjes en niet op strengen wordt afgeleverd. Vele van deze dingen spreken vanzelf voor wie zich geregeld voorziet van de gebruikelijke soorten. Het valt pas op, als een groote tegemoetkoming door de industrie aan de verlangens van het publiek, wanneer men toevallig een afwijkende maat of opwindingsvprm wenscht. Wanneer ons het uitzet getoond wordt van de bruid uit een ouderwetsche boerenfamilie (die het garen nog zelf heeft gesponnen voor het. handgeweven doek) in de vol trots geopende linnenkast, dan zien wij verbaasd naar de dikke rollen vrij grof weefsel, en kunnen haast niet gelooven, dat dit zal moeten dienen voor tafelbedekking, droogdoeken en nog andere toepassingen tegelijk. Wij zoeken tevergeefs naar den rooden ingeweven draad, om eiken doék op maat te kunnen afknippen, en misschien verwondert het enkelen, dat er niet met gekleurde letters „fonteindoek" op te lezen staat. Hoe het zij, tot op zekere hoogte werd ook vroeger wel rekening gehouden met de gebruiksbestemming, maar de mogelijkheid om de voor alle gevallen noodige afwisseling te brengen in grondstof, bewerking en appretuur, was beperkt. Laken bijv. kon alleen van een bepaald soort kostbare wol gemaakt worden. Dat er goedkoope lakensoorten zouden zijn, zooals de tegenwoordige van half katoen, half kunstwol, was ondenkbaar. Zoo moest men er zich wel bij neerleggen, dat andere dan niet indigobedrukte katoentjes in de wasch verschoten of doorliepen. Voor verbanden en windsels moest oud linnen opgespaard worden, tegenwoordig wordt daartoe opzettelijk ongeappreteerd, zacht, open katoenen weefsel vervaardigd. Wat het uiterlijk en het aanvoelen van de verschillende stoffen betreft, daarvoor zorgt de druk-wisselende mode wel, dat aan eiken eisch van stijfheid, soepelheid, langharigheid, (fig. 66), spiegelgladheid, in bijna iedere willekeurige grondstof door de industrie wordt voldaan. Geen patroon of voorkomen zoo eigenaardig, of het is van duur, tot voor ieder bereikbaar in prijs te krijgen. Dit wil nog niet eens zeggen, dat de stof in de goedkoope kwaliteit altijd de minst geschikte is. De speciale kenmerken hebben soms niets te maken met de eigenschappen, die het gebruiksdoel er aan zouden stellen. Het is dus van het grootste gewicht, om bij het aanschaffen van manufakturen zoowel als van garens, zich in de eerste plaats rekenschap te geven 151 van wat inderdaad van het goed verlangd wordt met het oog op de toepassing. De hieronder genoemde eischen zullen niet aan elk fabrikaat te stellen zijn; voor het eene zullen de sterkte en duurzaamheid, voor het andere het uiterlijk en de buigzaamheid bijv. hoofdzaak A B Fïg. 66. A Een weefsel vóór en B na het ruwproces. zijn. In zeer vele gevallen zal een of andere gewenschte eigenschap moeten vervallen ter wille van een speciaal kenmerk, dat er niet mee te vereenigen is. Bij het gebruik der textielprodukten in het dagelijksch leven komen in meerdere of mindere mate de volgende eigenschappen te pas: le. de sterkte (weerstandsvermogen tegen trekken, scheuren, wrijven, doordrukken, enz.). 2e. de rekbaarheid en buigzaamheid (weerstandsvermogen tegen kreukelen, vouwen, uitrekken, indrukken). 3e. de duurzaamheid (weerstandsvermogen tegen de inwerking van lucht, licht, wasschen, dragen op de huid, schuren, enz.). 4e. echtheid van de kleur in de wasch, in het licht, enz. 5e. vastheid van de appretuur (veranderlijkheid in glans, loslaten van vezeltjes, enz.). 6e. doorlaatbaarheid, en ondoordringbaarheid voor water, lucht, licht. 7e. het afsluitend vermogen voor warmte, resp. dekkend vermogen. 8e. het uiterlijk voorkomen op 't gezicht en op 't gevoel (oppervlakte). • 152 9e. het innerlijk voorkomen op 't gezicht en op 't gevoel (doorzicht, aanvoelen, door de Engelschen „bulk" genoemd). INDEELING. Weefsels. I. Huishoudgoed. a. beddelakens en sloopen b. tafellakens en servetten c. handdoeken en andere afdroogdoeken d. stofdoeken en andere wrijf doeken enz. II. Kleedingstoffen. a. ondergoed b. bovengoed c. voeringgoed d. garneeringsstoffen enz. III. Meubelstoffen. a. vloerkleeden b. gordijnen C. meubelbekleeding d. tafelkleeden e. beddegoed enz. IV. Speciaal geweven produkten. a, band, lint, enz. b. kant c borduursel, enz. enz. V. Verschillende weefsels. a. zak- en pak linnen b. verbandstoffen C handwerklinnen, enz. enz. Garens. VI. Naaigarens, enz. a. naaigarens b. opvulgarens c. afwerkgarens enz. VII. Breigarens, enz. a. brei- en haakgarens b. knoop- en kantgarens enz, VIII. Siergarens. a. handwerkgarens enz. IX. Verschillende garens. a. bindtouw b. wondgaren enz. Verschillende produkten. X. Allerlei. a. passement, kóórd, enz. b. vulmaterialen enz. Nadere bespreking. I. Huishoudgoed, huishoudlinnen of plat goed. Oorspronkelijk van eigen gesponnen garens, thuis geweven, op 't gras gebleekt linnengoed. Effenbindig of met een eenvoudig patroontje ter onderscheiding, ongeverfd, soms met gekleurde draden ter versiering. Tegenwoordig katoenen en linnen weefsel, gedeeltelijk nog veel op 't gras gebleekt en handgeweven, (linnengoed). De binding is 153 niet altijd zoo eenvoudig, (badhanddoeken, ingeweven namen), soms gekleurde figuren (ontbijttafelgoed). De breedte van hei: weefsel staat meestal direkt in verband met het gebruik (lakens, servetten, enz.) en ook de lengtemaat der verschillende doeksoorten is dikwijls door een rooden inslagdraad tijdens het weven gemerkt. De eerste kwaliteitseisch van huishoudgoed is duurzaamheid in de wasch en sterkte in 't gebruik. Voor de afzonderlijke groepen komen nog speciale eigenschappen te pas, bijv.: a. lakens en sloopen — lucht afsluitend en eenigszins vocht opnemend. b. tafellakens en servetten — versierend, vocht en vet opnemend. c. afdroogdoeken — water opzuigend, wrijvende oppervlakte. d. stofdoeken — niet-krassend. Bij het huishoudgoed komt de vraag „katoen of linnen" vooral ter sprake. Het uitsluitend gebruik van linnen in vroeger tijden berustte op het ontbreken van katoen als hand-spinmateriaal. Daaruit is echter niet het direkt gevolg, dat nu ook katoen in alle gevallen de plaats van het vlas kan innemen. Linnen heeft inderdaad vele voordeelen: sterkte, glans, koel aanvoelen, water aantrekkend vermogen en warmte afsluitend. Maar daartegenover staat, dat katoen duurzamer is bij de gebruikelijke behandeling in wasch en bleek, dat de glans door paraffine of merceriseeren (katoendamast) aan katoen kunstmatig kan worden aangebracht, dat de prijs van het materiaal onevenredig veel hooger is voor vlas (door de bewerking en de betrekkelijk kleine opbrengst bij het kweeken) en dat vooral in de fijne doeksoorten met veel minder kosten een katoenen dan een linnen weefsel kan worden, geleverd. Linnen is ongeveer 3 X zoo duur als het ruwe vlas, en dit is zoowat 30 °/0 van de gedroogde plant, de rest is hout, merg, schors. De sterkte en duurzaamheid hangen samen met den aard van de vezel. Als men katoen en vlas in het vergroote beeld bekijkt, ziet men bij de katoenvezel een veel grooter middenruimte dan bij 't vlas. Dit is een meer dikwandig buisje, waaraan de sterkte te danken is, maar ook de mindere soepelheid (linnen weefsels zijn eer leerachtig dan zacht-plooibaar). De aantastbaarheid voor chloor en bijtende stoffen maakt de duurzaamheid van het vlas minder groot dan die van katoen. Beide vezels (elementair vlasvezel en katoenhaar) bestaan hoofdzakelijk uit cellulose, maar terwijl de omhullende zelfstandigheid van 't vlas een gemakkelijk verterende bindingsstof is, is 't katoenhaar om- 154 sloten door een dun huidje (cuticula), dat beschermend werkt en er pas na sterk bleeken en wrijven afgaat. Een eerste kwaliteit katoenen dril is praktisch onverslijtbaar, ook in de wasch, en dat is van geen enkel vlasprodukt te zeggen. Ongebleekt linnen echter, dat niet behoeft te worden gewasschen, blijft sterker in 't gebruik dan katoen. Bijv. een linnen sloof van sjouwerheden, dat slechts zelden in de wasch gaat, vergeleken bij bijv. een slagersjasje, zal bij voorkeur van vlasgaren (of zelfs werkgaren) te nemen zijn. De beoordeeling van de duurzaamheid der eenvoudige linnen en katoenen doeksoorten berust dus in de eerste plaats op het nagaan van de grondstof, en daar de kwaliteit hiervan weer voor een groot deel afhangt van voorafgaande, niet meer te controleeren bewerkingen (en van de plant bijv. waar het vlas van genomen is), zal men ook voor een groot deel op den naam der firma moeten vertrouwen, die het huishoudgoed levert. De sterkte van het doek hangt in zoover met de duurzaamheid samen, dat een van huis uit onsterk weefsel meer kans heeft om te slijten dan een sterk en degelijk gefabriceerd goed. De dichtheid, en de fijnheid van het garen geven eenig antwoord op de vraag der betrekkelijke sterkte, verder het wegen van twee evengroote doeken. Een fijne garensoort, tot een dicht weefsel gemaakt, zal waarschijnlijk niet sterker zijn dan een grof en open weefsel, omdat in dit grove doek gewoonlijk meer materiaal is verwerkt, wat zich als dikte vertoont. Zoo niet, dan moet het op meer plaatsen verbonden dradenstelsel het winnen in stevigheid. Zie blz. 136. Bij lakens en sloopen is vooral op de dichtheid te letten. Om tegemoet te komen aan de wenschen van linnenliefhebbers, die toch geen hoogen prijs kunnen besteden, heeft men halflinnen lakens (die dikwijls blijken geheel uit katoen te bestaan) en graslinnen, wat tegenwoordig uitsluitend katoen is met een linnenachtig voorkomen, verkregen op den beetle-mangel. Tafelgoed is linnen of katoenen pellen of damast (fig. 67) (d.w.z. met hoekige of gebogen lijnen langs de figuren) en wordt liefst sterk glanzend geleverd, waardoor de patronen beter uitkomen. (De in dezelfde richting vlot liggende draden weerkaatsen het licht nog gelijkmatiger, dus nog meer als één vlak, wanneer de oneffenheden van de oppervlakte er door het heet persen uit zijn gegaan.) In goede kwaliteit tafellakens en servetten zit geen appret. H anddoeken hebben ook veel pellenpatronen en zijn over 't algemeen nog eerder van linnen dan 't tafelgoed. Droogdoeken 155 zijn bepaald te verkiezen van echt linnen. De hoogere prijs weegt op tegen den last van het afdrogen met een geen vocht opnemenden doek. Voor handdoeken is de badhanddoekstof een tegemoetkoming aan dit bezwaar, ook de reformstoffen met meer ruimte tusschen de draden om vocht vast te houden. Bonte handdoeken moeten het vuil worden er van eenigen tijd bedekken. Zij zijn ook gauwer weer droog dan ongeverfde, waarschijnlijk dringt het water niet zoo diep in de met kleurstof gevulde vezels door. Voor de meeste afdroogdoeken is een eenigszins ruwe oppervlakte gewenscht, daarom bijv. gerstekorrel voorkeukendoeken. Stofdoeken daarentegen mogen liefst geen harde draden of oneffen weefbinding vertoonen, wel bijv. kan keper dienen, dat meer soepel is. Men neemt veel flanelachtige wrijfdoeken, die vocht en vet opnemen en zeker niet krassen, terwijl toch ruwheid voldoende aanwezig is, om poetsend te werken. II. Kleeding stoffen dienen in 't algemeen als bedekking, verwarming, versiering. De eischen zijn voor onder- en bovengoed geheel verschillend. Bij ondergoed is waschbaarheid en duurzaamheid hoofdzaak, bij bovengoed verwarming en versiering. Daar de onderkleeren de eerste bedekking op het lichaam vormen, zijn hieraan nog speciaal hygiënische eischen te stellen; zij mogen de uitwaseming van de huid niet tegengaan, niet onaangenaam ruw van oppervlakte zijn en moeten liefst zonder plooien om de lichaamsvormen sluiten. Bovendien moeten zij dikwijls als verwarming dienen, terwijl ook het uiterlijk voorkomen niet zonder belang is. a. Ondergoed. Naar gelang deze eigenschappen bij de verschillende soorten van ondergoed meer op den voorgrond komen, krijgt men weer afzonderlijke groepen: 156 katoenen en linnen stoffen, ook zijde (bezitten de algemeene eigenschappen); tricot stoffen (omsluitend, soepel en opzuigend); wol, molton', flanel (verwarmend door het vasthouden van de op de huid verwarmde luchtlaag, zacht aanvoelend). Bij alle groepen zijn nog de z.g. reformstoffen te noemen, die het doel hebben om vocht door te laten, eenigszins ongelijk van oppervlakte zijn om door wrijven de huidwerking te bevorderen, rekbare en soepele (netjes-tricot) weefsels vormen, en gewoonlijk van stevig maaksel zijn (bijv. sterk getwijnd garen, gaasbinding (fig. 68), weinig of niet gepapt). Als ondergoed zou ook te rekenen zijn zakdoekengoed, liefst fijn linnen of batist, meest katoen, rood bedrukt katoen voor ambachtsheden, eigenlijk nog boorden- en manchettenlinnen (dat tegenwoordig door katoen vervangen is, omdat dit beter te stijven en te glanzen is). Voor katoen en linnen ondergoed wordt veel keper genomen, gebleekt en ongebleekt, dat is soepeler en sterker dan effen weefsels. Het Fig. 68. A gaasbindig reformgoed mei B aanduiding der draadkruising. ondergoedskatoen is dikwijls eenigszins gesterkt, omdat het steviger aanvoelt, en men na het wasschen er zelf weer de noodige stijfsel kan inbrengen (constitutiekatoen), gesteven goed heeft kans op schimmelen en dan verzuren van de stijfsel, wanneer het lang in de kast blijft liggen, waardoor het gauwer zou kunnen slijten dan ongesteven goed. Voor fijnere kleedingstukken ook batist, voor buitengewone sterkte vereischende artikelen (bijv. corsetten) een speciaal soort satijnbindig weefsel (jeans) tegenwoordig liever van gaasbindig, d.i. luchtig en toch stevig, goed. Heel practisch is ook gecrêpt katoen, dat niet gestreken behoeft te worden. Voor 157 rokkengoed diende vroeger ook pikee, dat in de echte soorten bijzonder sterk is, omdat het een dubbelgeweven, fijndradige dichte stof is. Dit en vele andere ondergoedstoffen zijn gemoltonneerd voor het zachte aanvoelen en de verwarming. Het wordt dan echter gauw vuil. Zijde heeft behalve het uiterlijke voordeel, ook (in de goede! kwaliteiten) een groote duurzaamheid, en is door de opzuigende en warmtehoudende eigenschappen gezond in het dragen. Door de gladde oppervlakte zal het goed ook minder gauw vuil worden. De rn'cofstoffen worden van allerlei materialen gemaakt, het liefst van wol, (Jaeger is van ongeverfde, ongebleekte wol), het meest van katoen, soms van zijde met wol, dit krimpt niet, netjesgoed dikwijls van rameh. Deze vezelstof is wel buigzaam in los weefsel, en ook sterk als draad, maar bij zeer dichte stoffen heeft men kans, dat de vezels lijden op de vouwen. Overigens is rameh een dure grondstof. Kousen, ook van tricot, d. i. gebreid weefsel, kunnen niet gemakkelijk door anders bewerkt goed worden vervangen. Men heeft juist bij den voet liefst geen naden en plooien, en bovendien mag een kous vooral niet van geheel en al afsluitend weefsel zijn. Verwarmende, d. i. lichaamswarmte behoudende, stoffen zijn dikker, dichter, of wolliger dan de andere, meestal gekleurd, hetzij als versiering, hetzij om bij rokken bijv. wasschen niet al te dikwijls noodig te maken. Wol verdient de voorkeur om de hygiënische eigenschappen. Ook zijde is goed warmte-afsluitend. b. Bovengoed. Het is nauwelijks mogelijk om in het kort de stoffen voor onze bovenkleeding te bespreken. Voor elk gebruik stelt men weer andere eischen aan de weefsels. De werkman heeft in de eerste plaats op sterkte te letten, het jonge meisje, dat een avondtoilet' kiest, op kleur en plooibaarheid, overjassengoed moet in den winter warm, in den zomer alleen afsluitend en goed van uiterlijk zijn, voor de tropische landen heeft men te zorgen voor het aangename in het dragen, dus licht- en warm te-af stoot end, luchtig en licht. Bij de werkmanskleeding zal de stof weer samenhangen met het speciale bedrijf, waarin het goed gebruikt moet worden, de machinist zou zijn zwarte manchester pak niet kunnen ruilen met het witte kokspak van den banketbakker, evenmin als de mijnwerkerskiel zou kunnen dienen voor een huisknecht. Eenige verdeeling is in de weefsels voor de bovenkleeding echter wel te maken. Een nadere bespreking zou te ver voeren. Beter zal mén zich tot de in dit boek opgenomen lijst van namen kunnen 158 wenden, om over de toepassing van' enkele stoffen te beslissen. Men kan naar de hoofdkenmerken onderscheiden: waschbaar bovengoed (japonnen, blouses, boezeroens, jongenskielen, schorten); japon- en blousestoffen, kinderjurken, (degelijkheid, kleur, weefselsoort vooral, soepelheid spreken hierbij mee); jas- en broekstoffen, stevig en buigzaam, en goed van uiterlijk; overjas- en mantelstoffen, verwarmend en goed uiterlijk; regenmantel- én jasstoffen, water afstootend of tijdelijk opzuigend (loden). Over het waschbaar bovengoed valt op te merken, dat de kleurechtheid hier een groote rol speelt, daarom wordt veel indigoblauw bedrukt of geverfd toegepast. Wat betreft echtheid is overigens blauw de minst- sterke kleur, zoo zelfs, dat uit groen en brons soms het blauw alleen verschiet! De sterkte is ook van belang, gevoegd bij niet te hoogen prijs (als zijnde in 't dagelijksch werk gebruikt goed: dienstboden-katoen, verpleegsters-linnen, werkmanskielen, bonte schorten). Er wordt dikwijls dubbeldradig weefsel (geen dubbel-weefsel) voor genomen, dat veelal slechts den naam er van draagt als aanbeveling. Men dient bij schortenbont vooral op de dichtheid van het weefsel (aantal draden) en niet alléén op het al of niet gepapte te letten, daar juist met het blauw en wit geruite of gestreepte goed de kwaliteit gemakkelijk aan het oog onttrokken wordt. Japon- en blousestoffen zouden bij weinig-wisselende mode liefst van degelijk goed moeten zijn, maar tegenwoordig zal men de kleedingstukken in dat geval soms half- of met versleten moeten wegdoen, wanneer de handigheid of het patroon niet toelaat, om een nieuwen vorm er aan te geven. De meeste beurzen zullen deze weelde niet kunnen dragen. Hoe jammer het ook moge klinken, zoo zal men toch, terwille van de algemeen gebruikte modevormen (en -stoffen!) dikwijls verstandiger doen met niet te nauw te letten op de duurzaamheid. Dat er natuurlijk grenzen zijn, spreekt vanzelf. Verlegen zijde, die scheurt onder het naaien, brengt in de laagste uitkoopsprijzen geen voordeel, en een namaakbontmantel, die bij de eerste regenbui zijn haren verliest, is evenmin zijn geld waard. Op zichzelf artistieke stoffen, als bijv. liberty velvet en satijn (fig. 69), silk en crape, die door kleur, sterkte, plooibaarheid en gelijkmatigheid uitblinken, zijn ondanks den be- 159 trekkelijk hoogen prijs meestal niet onvoordeelig in het dragen, omdat ze als materiaal hun waarde behouden onafhankelijk van de mode. Jas- en broekstoffen waren vroeger hoofdzakelijk van Fig. 69. A en B Liberty satijn met rapport, d. i. 8-bindig ketting satijn C en D satinet met rapport, d. L 5-bindig inslag satijn. Prijs per meter A (zijden ketting en inslag) f 10.75. van B (ketting en inslag katoen) fO,6Ö. beide 90 cM breed. Aantal kettingdraden per cM van A 112. van B 33. inslagdraden 50 en 56. wol, nu meest van kunstwol en katoen behalve de dure kwaliteiten. Voor bijzonder stevige broeken kiest men een dicht satijnweefsel (beaverteen, Engelsch leer, bombazijn of pilou) of een katoenen fluweel, manchester, vooral veel in strepen geweven, z.g. cords (koords), bruin, zwart, grijs of drabkleur. Fluweel is zoo weinig verslijtbaar, omdat niet de draden (dus de oppervlakte der vezels) afslijten maar dwars op de doorgesneden vezels geschuurd wordt bij het dragen. 160 Indische uitrustingen zullen meest wit, dus waschbaar moeten zijn. Men neemt veel katoenen jeans, d. i. kettingsatijn (of keper), daar dit sterk is, en luchtiger dan linnen. Overjasstoffen zijn dikwijls dubbel geweven, om vooral een dichte, verwarmende afsluiting te geven. De onderstof is dan bijv. gekleurd als voering, het bovenweefsel geruwd of geratineerd van zwarte of donkere effen tint. Als zomermantels is linnen veel in gebruik. De stof als luchtig weefsel, is sterker in het dragen dan katoen, koeler en minder gauw stoffig. De kwaliteit van regenmantel- en jasstoffen hangt veelal van de gummilaag af, hoe dicht en hoe vast die er op is aangebracht en van welk soort rubber zij is samengesteld. Men zal het beste doen om eene dure kwaliteit te koopen of géén gummimantel (mackintosh). Er wordt verder gebruik gemaakt van de eigenschap, dat kleine openingen tusschen de draden van speciaal geweven stoffen, geen regen doorlaten, wanneer het water er op neervaltc Geeft men echter door druk aan den binnenkant de gelegenheid aan één druppel, om zich door de opening te zuigen, dan is de weg vrij voor meerdere en er ontstaat een natte plek van binnen, die geen gevolg is van een slechte kwaliteit van de stof. Laken en loden neemt 't water ook niet gauw aan, maar als 't er eenmaal in doordringt, houdt het toch dit vocht zoo lang vast, dat het meestal geen natte koude veroorzaakt aan het lichaam door snelle verdamping. c. Voeringgoed kan vele eigenschappen moeten bezitten: het kan waschbaar, verwarmend, verstijvend, afsluitend moeten zijn, enz. Dikwijls moet de voering ook de laatste hand leggen aan het uiterlijk, dus mooi van kleur en weefsel zijn. Vooral bij mantels en jassen komt dit uit. Een bijzonder soort voering is het paardenharen tusschenweefsel voor heerenjassen, dit houdt de veerkrachtigheid van vorm er in en kan dus niet door een willekeurig stijf gaas (gepapt, open, katoen) worden vervangen. Ook tusschenlinnen voor damesmantels bijv.: is een speciaal grijs linnen weefsel. d. Garneeringsstof f en zullen hoofdzakelijk ten doel hebben om bij japonstoffen als versiering, versterking en afwerking te dienen. Men kiest ze daarom in de eerste plaats in overeenstemming met het te garneeren grondmateriaal. Wordt het kleedingstuk gewasschen, dan zal de garneering ook waschbaar moeten zijn (tenzij deze te verwijderen is). Moet de stof zelf lichtecht zijn, de garneerstof zal niet mogen verschieten. Is de grondstof kostbaar en dun, grof of bijzonder sterk, dan zal men in de eerste 161 gevallen waarschijnlijk geen zwaar linnen, in de tweede geen tulle of zijde gebruiken. Bij garneeringsstoffen is ook te rekenen hoedenopmaaksel (voor zoover het niet als lint of kant een afzonderlijke groep vormt). Dit stelt hooge eischen aan uiterlijk effekt, minder aan duurzaamheid, nog minder aan sterkte. (Het ondergaat geen wrijving bij dragen of door wasschen.) III. Meubelstoffen dragen meestal het kenmerk van degelijkheid en min of meerdere grofheid. De groote hoeveelheden, die noodig zijn om één kamer met tapijten te beleggen, van gordijnen te voorzien, enz. maken dat dikwijls naar een niet dure en toch sterke grondstof moet worden uitgekeken. Daarentegen komen kostbare weefsels juist bijzonder goed tot hun recht, zoodat men de grootste verscheidenheid in weefsels en de rijkste afwisseling in kleuren onder de meubelstoffen kan aantreffen. Duurzaamheid in het gebruik, waaronder de grootst mogelijke weerstand tegen afslgten, Uchtechtheid, harmonie in kleur en patroon met de omgeving, deze eigenschappen komen het eerst in aanmerking bij vloerkleeden, gordijnen, stoelbedekkingen. enz. Veelal nog warmtehoudend vermogen, plooibaarheid, veerkracht, al of niet doorlaatbaarheid voor 't licht, en waschbaarheid. Tapijten dienden oorspronkelijk ter opluistering van de kille Oostersche paleizen, of om op den marmeren vloer bij het Mohammedaansch gebed als onderlegsels gebruikt te worden. In koudere landen waren ze een beschutting tegen koude en vocht, tevens wandbekleeding (Gobelins). Bijna uitsluitend werden de tapijten, en zeker de vloerkleeden, van wol gemaakt, al was het dan ook de grofste haarsoort. D.w.z. het zichtbare en verwarmende gedeelte. Dikwijls was en is de onderketting, of het geheele grondweefsel van linnen, jute of katoen. De binding is in vele gevallen fluweel. De fluweelvorm heeft om dezelfde reden als bij de manchester kleedingstukken als vloerkleed dit vóór, dat de oppervlakte bij het slijten wel afschuurt, maar dat daarmee het verband in het weefsel niet wordt verbroken, zooals het geval is met het voortdurend wrijven over horizontaal gerichte draden. De met de hand ingeknoopte, of als fluweelbinding ingeweven wollen pool geeft een grooten waarborg voor de duurzaamheid van het karpet, tevens een eigenaardig warmen gloed aan de kleuren van het patroon, maar het eischt ook buitengewoon veel materiaal en een meer ingewikkelde inrichting van het weefgetouw, Garen en Goed. 162 om met te spreken van den kostbaren tijd, die met het handknoopen in eiken M2 verwerkt wordt. Toen meer algemeen vloerkleeden moesten worden verschaft, gebeurde het samenstellen dan ook langzamerhand op goedkooper manier en van nog goedkooper materiaal dan de grove wol, nl. van koehaar. De bekende Engelsche zwart-met-roode karpetten zijn jarenlang in de mode geweest. De tegenwoordige naturel karpetten zijn van koehaar met jute en voldoen uitstekend. Toch bestaan er ook nieuwe methoden om in bereikbare prijzen (zie hoofdstuk weven, bindingen) fluweelbindige vloerkleeden te verschaffen, nl. de z.g. Brusselsche en Tournay tapijten met evenveel kettingdraden over elkaar als er kleuren voorkomen in de lengterichting van het patroon. (Tournay is fluweel met doorgesneden noppen. Brusselsche laat de poollussen onopengesneden). Nog goedkooper zijn tapestry- en velvet, (op den kettingdraad vóór het weven de kleuren van het patroon gedrukt, en wel op afstanden van de grootte der lussen, zoodat na het inweven de indruk wordt verkregen, alsof iedere poollus van een speciaal gekleurden woldraad was gemaakt.) Tapestry heeft evenals Brusselsen onopengesneden lussen, velvet is doorgesneden. Axminster tapijten zijn ook al besproken in het hoofdstuk weefbindingen. Een vóórweefsel levert de chenille draden, die den inslag moeten vormen van het kleed. Bij het slijten is meestal de bindingsinslag schuld. Tot de wollen tapijten behooren de gobelins, ribsbindig (dus zonder pool), die dan ook niet bij voorkeur als vloermat gebruikt worden, alleen als wandversiering en als stoelbekleeding. Papiergaren weefsels hebben in den oorlogstijd soms moeten dienen, maar niet voldaan. Ze slijten niet gauw af maar zijn slecht schoon te maken en te duur naar verhouding. Geschikt voor lambriseering. Geheel afwijkend van de bedoelingen der oude vloerkleeden, zijn de tegenwoordige opvattingen over de grondbedekking in ónze dagelijks gebruikte kamers. Sinds men heeft aangetoond, dat de verspreiding van ziektekiemen sterk wordt bevorderd door het opeenhoopen van ronddwarrelend stof, wat op zichzelf ook schadelijk op de longen kan werken, tracht men ten minste den voorraad zand en stof in de vloerkleeden niet kunstmatig te vergrooten, Wel kan het kleed geregeld worden uitgeborsteld of uitgeslagen, en doet. tegenwoordig de stofzuiger goede diensten, maar men ziet toch meer en meer de warm-wollige weefsels plaats maken voor kille en gladde linoleums en ruwe, daarbij niet eens stofvrije kokosmatten. Deze laatste hebben het voordeel van goedkoop en 163 sterk te zijn, en het stof te laten doorzakken, zoodat het niet meer opstuift. Bovendien zijn de gladde vezels op zichzelf niet zooals wol een bron van stof in de atmosfeer. Hoezeer men in 't algemeen nog gehecht is aan de verwarmende kleeden, terwijl de linoleums toch ook geen koude doorlaten, ziet men aan de talrijke nabootsingen der oude karpetten in de linoleumpatronen. Voor gordijnen komen in aanmerking stoffen, die het licht geheel afsluiten (meubelgordijnen) tevens als draperie dienende, en de stoffen, die juist het licht doorlaten (vitrages) al beletten zij door het terugkaatsen op de wit omrande gaatjes van het weefsel, ook het naar binnen zien in een donkere kamer. (De naam vitrage duidt aan, dat men ze vlak voor de vensterruit hangt.) Het weefsel voor vitrages is gordijntulle, besproken in het hoofdstuk binding. Echte (bobbinet) tulle met figuurtjes komt ook voor, is zelfs veel sterker, maar ook veel duurder. Fijne open, effen weefsels kunnen in allerlei soort dienen. De madrasgordijnen vormen een overgang tusschen vitrages en meubelgordijnen. Zij bestaan uit vrij sterk getwijnd, stevig katoenen garen, toch heel dun en tot een open doek verweven. De kleuren en patronen in dikker garen zijn artistiek, decoratief en lichtecht. Voor meubelgordijnen nam men vroeger zware donkere, warme stoffen, passende bij het vloerkleed. Ook hiervan is men in den nieuweren tijd voor een deel teruggekomen, omdat het de kamer somberder maakt dan noodig is, in geval van pluche of fluweel er weer groote kans is om stof op te zamelen, en omdat men met de overgordijnen alleen 's avonds het licht door de ramen behoeft af te sluiten. Tegenwoordig is daarom een lichtkleurig, dicht weefsel evengoed als gordijnstof te gebruiken, zooals bijv. sommige katoenen ribsen en ook zijden damast. Veelal neemt men cretonne, een veelkleurig, gepapt, oppervlakkig niet gelijkmatig weefsel van grove katoengarens. Eenvoudig geel, d.i. ongebleekt, katoen met een effen gekleurden rand kan ook goed dienen. Als versieringsdraperie gebruikt men dikwijls sarongs en in 't algemeen bedrukt katoen. Voor de meer kostbare gordijnstoffen let men vooral op de plooibaarheid of liever op de geschiktheid om zich in plooien te laten drapeeren, wat van de betrekkelijke soepelheid en vastheid, maar evengoed afhangt van de dofheid, glanzing of diepte van de opgenomen kleur in verband met de soort van stof. Wollen en zijden weefsels in velerlei binding en patronen, damast en brokaat vooral komen hieronder voor. Jute is tot een stevige en helderkleurige gordijnstof te verwerken, maar zoomin de kleur als 164 de jutevezel zelf is bestand tegen het felle zonlicht. Op de naar buiten gekeerde plooien ziet men eerst de tint verbleeken en ten slotte de vrouw geheel doorslijten. Linnen gordijnen zijn practisch, omdat de sjof er niet zoo blijft aankleven. Vroeger had men linnen valgordijnen, toen vitrages nog niet bekend waren. Nu zijn de linnen vervangen door z.g. lancaster, d.i. met lijnolie bestreken katoendoek, dat het voordeel heeft het licht af te sluiten en afneembaar te zijn door water (van de stad Lancaster in Engeland). Tot de meub el bekleed in g is in de eerste plaats het trijp te rekenen, fluweelbindige grofwollen stoffen. De binding van de pool, de grondstof er van, de lichtechtheid van de kleur en de min of meerdere pietbaarheid maken de kwaliteiten uit. Mohairtrijp, het echte velours d'Utrecht is veel glanzender dan de imitatie van schapenwol. Jutetrijp is pletbaar en verschiet, anders zou dit een voordeelige plaatsvervanger kunnen worden van het Utrechtsche voor spoorwegcoupé's. De figuren, zoo ze er niet in worden geweven, kunnen door kunstmatig pletten er op aangebracht worden. Dit gebeurt door een diep gegraveerde koperen wals, die er heet overheen rolt, terwijl het trijp bevochtigd is. Men loopt hierbij echter de kans, dat in het gebruik bij de minste bevochtiging de neergedrukte pool weer gaat opstaan, dus dat het patroon verdwijnt. (Er bestaat een gepatenteerde methode, waarbij dit niet het geval is.) Om duurzame geplette figuren te maken wordt na het inpersen (evenals bij alle trijp van te voren ook al is gebeurd) de stof weer geschoren en dan opzettelijk door bevochtiging met stoom de platgedrukte wolharen weer opgezet. Deze hebben de oorspronkelijke hoogte, de achtergrond is inderdaad korter van haren. Een andere manier van figuren maken is het niet-doorsnijden van enkele rijen pooldraden of van geen van alle (enkele soorten moquette, zie nomenclatuur). Echt, solied trijp vindt in de samenstelling van grondweefsel en fluweeldraden zijn stevigheid. Mindere kwaliteiten worden versterkt door een appretmiddel (lijmig) aan den achterkant. Men gebruikt voor meubelkleeding ook veel gladde doeksoorten, zooals zeildoek, leer en paardeharen weefsels. Oorspronkelijk moesten ze de stoel vulling niet alleen bedekken, maar ook het ongelijkmatige er van onvoelbaar maken. Een eerste voorwaarde om aan kwaliteitseisdien te voldoen is veerkracht en 't bestand zijn tegen wrijven van de oppervlakte. Natuurüjk ook een zekere mate van lichtechtheid. Gobelins en zijden stoffen zijn veel toegepast in de stijlen van vorige eeuwen. Vele katoenen weefsels zijn te rekbaar, maar in sommige gevallen kunnen ze uitstekend dienen, o.a. als los overtrek, waartoe 165 dan linnen nog beter geschikt zou zijn (sterker en minder stof aanhangend). Voor tafelkleed'en komen de meest uiteenloopende stoffen voor. een Kenmerk dragen ze alle, dat ze op maat verkocht worden, dus niet per lengtemaat van het stuk. Men treft er al of niet waschbare onder aan, pluche en fluweelen, brokaat en zijden weefsels, bedrukt katoen, geborduurde, geappliqueerde, doorwerkte, aïda d.i. aan voor- en achterkant bruikbare (fig. 70), en ook zeildoek en wasdoek. De kwaliteit van het laatste hangt af van het gebruikte vernis, dat van lijnolie behoort te zijn, met verf aangemengd. Een minderwaardig vernis is bijv. gemaakt met asphalt of terpentijn, nog goedkooper is geverfde appretmassa, die er op geperst wordt. Het mag niet kleverig en niet bros zijn. Ook een soort wordt met caoutchouc in dunne platen samengewalst. Beddegoed omvat dekens, spreien, matraslinnen, kussentijk. Men heeft wollen dekens, die geruwd zijn es dus vooral goed tegen het licht bekeken moeten worden om door de dichtheid de kwaliteit van het weefsel te beoordeelen, molton d. i. katoenen dekens van barchentgaren inslag, dus ook wollig, vooral nadat ze geruwd zijn, en gestikte dekens, dat zijn katoenen of zijden zakken, waartusschen watten, kapok of veeren genaaid worden. Kapok is duurder, maar ook Fig. 70. Tafelkleedje in dubbelweefsel, donkere en lichte ketting, afwisselend in boven' en onderweefsel, inslag evenzoo. A. voorkant, licht patroon op donkeren grond; B. achterkant, donker patroon op lichten grond. 166 lichter en luchtiger dan katoenen watten. De motten zullen het niet licht aantasten om de verhouting van de vezels. Spreien worden dikwijls met de hand gebreid of gehaakt. Geweven spreien zijn van pikee, van doorzichtige gaasachtige stoffen, enz. al naarmate ze zooals oorspronkelijk voor stofwering of alleen voor bedekking dienen. Matraslinnen kan van jute of linnen, ook van katoen zijn en kussentijk is meestal gestreept linnen of katoen. TV. Speciaal geweven stoffen. Hieronder zijn te rekenen band, lint, kant, enz. waarvoor de gewone weefstoelen niet kunnen worden ingericht. Band, lint en smal feston worden als meerdere weefsels naast elkaar op één stoel geweven, alleen fluweelband maakt men wel eens aan één stuk in de breedte, en snijdt dan de reepen in de lengte van elkaar. Zulk band heeft natuurlijk niet twee zelfkanten, wat anders juist de eigenaardige stevigheid aan het echte band weefsel geeft. Onder de soorten voor dagelijksch gebruik bestemd band vindt men linnen, katoen, wol en zijde (naadband). Eigenlijk rekent men als lint het van zijde geweven band, dat als versiering moet dienst doen, maar tegenwoordig is een groot deel er van katoen. Zeker is dit het geval met den onzichtbaren onderof achterliggen den inslagdraad. Linnenband is sterker dan katoen, de grootere trekvastheid komt hierbij vooral tot haar recht. Engelsch katoenband, jaconet en perkalband is effen, anders heeft men meestal keperbindig katoenen band, dat natuurlijk meer buigzaam is dan plat geweven. Nog soepeler is gevlochten z.g. veterband, dat meer zal dienen als belegsel dan om het te knoopen en te strikken, daar het gemakkelijk in elkaar trekt. Wollen band zal ter wille van het materiaal liefst in den lossen veterbandvorm gemaakt worden (boorband). Echter treft men evengoed keper-, effen- en zelfs figuurbindig wolband aan. Fiselleband of fllosel is een oorspronkelijk > zijden, nu ook als katoen in den handel gebracht soort, mooier van uiterlijk dan linnen en katoenband en gekleurd in blauw of zwart meestal. Het smalle naadband en naadlint bestaat als afwerking bij japonnen uit zijde met katoen. Een bijzonder soort band is het elastiek. Smalgesneden reepen caoutchouc worden na het verweven in vochtige omgeving verhit. Ze krimpen dan, terwijl ze haar rekbaarheid behouden, en het weefgaren, dat niet meegekrompen is, kan dus nu meerekken bij het gebruik. Lint komt het meest voor als satijnlint, ribslint, moiree-, taf- 167 en liberty lint. Het laatste is bijzonder soepel door de eigenaardige satijn-keperbinding. Taf is altijd iets onsterker dan andere soorten, omdat de zijdevezel tot een zoo dicht vlechtsel ineengegeslingerd, gauwer afknapt, dan bijv. in satijnbinding. Dit is ook de reden, dat tafzijde in Indië niet heet te kunnen goedblijven, maar daarbij is op te merken, dat de verzwaring van den draad geen geringe rol er bij speelt, dus dat 't gebruik van anderbindig weefsel het verteren der zijden stof niet zou verhoeden. Van ribslint komt natuurlijk aan voor- en achterkant de zijdedraad te zien, sluit den katoendraad op, satijnlint is slechts in de allerbeste kwaliteiten ook van onderen van zijdegaren. Het beoordeelen van kant berust vooral op het gebruik, dat er van gemaakt moet worden. Men zet geen zijden „blonde" aan een stevig stuk ondergoed, en geen zware linnen torchon, hoe stevig ook, aan ,een dunne wolmousseline blouse. De kwaliteit komt veel op het gebruikte garen aan, te meer omdat men voor een minderwaardige kantsoort vanzelfsprekend geen eerste klasse geuren zal gebruiken. Borduursel en feston moeten op het grondweefsel onderzocht worden, de dichtheid der steken en ook op de kwaliteit van het vezelmateriaal. V. Verschillende weefsels. Het zou te ver voeren om vele, meer op zich zelf staande weefsels te bespreken, al heeft elk voor zich zijn eigenaardige kenmerken en wenschelijke eigenschappen. In de nomenclatuur vindt men nog enkele namen van deze stoffen verklaard. VI. Naaigarens, enz. Naaigarens zijn van katoen of zijde. Vroeger werden linnen artikelen met linnen garen genaaid, tegenwoordig heeft men van vlas alleen een sterk soort voor kleermakers en een gebleekt soort in verschillende nummers voor het stoppen van linnengoed. Wollen naaigaren wordt niet toegepast, door het opschuiven van den draad en de sterke uitrekking bij eiken steek. Alleen voor siergarens of in open weefsels kan het dienen. De katoenen naaigarens zijn voor hand- of machinenaaien, tegenwoordig meest voor beide gebruiken, geschikt gemaakt. Ze worden sterk geappreteerd en geglansd en moeten een goed soort langstapelige katoen tot grondstof hebben. Zij dragen wel verschillende nummers, maar het is niet altijd zeker, dat garens van hetzelfde nummer dezelfde fijnheid bezitten. De fabrieken wijzigen 168 dit binnen bepaalde grenzen en bijv. gekleurd garen krijgt een nummer, dat bepaald wordt vóór het verven, geappreteerd garen vóór het pappen, enz. Zijdegaren is meestal goede kwaliteit chappe, d.w.z. langvezelige kamzijde. Knoopsgatenzijde is dubbel getwijnd. Over stop-, maas-, borduurgarens, merkkatoen geen bijzondere opmerkingen. VII. Breigarens, enz. Deze zullen stevig moeten zijn, de katoenen („breikatoen") van langstapelige soorten, de sajet van gelijkmatig gekamde grove wol. VIII. Siergarens van alle grondstoffen, het meest van wol, zijde en gemerceriseerd katoen gemaakt. IX. Verschillende garens. Hetzelfde is hierbij van toepassing als bij de groep „verschillende weefsels". X. Allerlei. Ook bij deze rubriek zou een afzonderlijke bespreking van de artikelen te uitgebreid worden, terwijl het onderwerp zich tot een samenvatting van eischen, eigenschappen en handelsvormen niet leent. Opgaaf van enkele boeken, die te pas kunnen komen bij de warenkennis van textielprodukten uit het dagelijksch gebruik.*) A. Textielwarenkennis. K. Peter, Materialienkunde. Deuticke, Weenen 1916. W. Reu ff, Stoff kunde und Warenuntersuchung. Messier, Stuttgart 1916. M. Gürtler, Textilwarenkunde. Deel I: Gewinnung und Verarbeitung der Rohstoffe zum Faden (Spinnerei). Runge, Berlijn 1915. (De uitgave wordt voortgezet.) E. Remenovsky (Erdmann—König), Grundrissder Warenkunde. Barth, Leipzig 1915. (Algemeene warenkennis.) H. B. Heylin, How to buy and judge materials. Heywood. Manchester. P. H. Nystrom, Textiles. Appleton, New-York 1916. Dr. H. J. S1 ij p e r. Technologie en warenkennis. Deel II: Organische producten. Muusses, Purmerend 1916. (Algemeene warenkennis.) S. Ros el aar, Wat de koopman van textielkunde weten moet, Sijthoff 1918, Leiden. B. Textielproducten (namen van stoffen en garens). D. Grothe, Mechanische Technologie. (Uitgave E. H. Ekker). Noorduijn, Gorkum 1899. (Eenigszins verouderd, ook voor techniek.) M. Gürtler, Textilindustrie, I. Spinnerei und Zwirnerei. II. Weberei, Wirkerei, Posamentiererei, Spitzen-und Gardinen-fabrikation und Filzfabrikation. Sammlung Göschen, I 1912,11 1910. K. F i e d 1 e r, Die Materialien der Textilindustrie Janecke, Leipzig 1913. M. Heiden, Handwörterbuch der Textilkunde. ■— Enke, Stuttgart 1904. (Zeer uitgebreid, ook geschiedkundig en uit ornamenteel oogpunt.) C. Textielindustrie. Mr. J. C. A. Ever wijn, Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. Deel VI: Textielnijverheid en Kleedingindustrie. Belinfante, Den Haag 1912. *) Bij den eersten druk werden zooveel mogelijk de prijzen der boeken genoemd. Het lijkt ons beter, ze hier weg te laten, omdat de prijzen van nieuwe drukken vaak zeer afwijken. 170 A. Einöhrl, Textile Handelskunde. Hölder, Wecnen 1907. Brie, Schulze und Weinberg, Unsere Kleidung und Wasche in Herstellung und Handel. Quelle und Meyer, Leipzig 1909. (Vooral handel.) G. Joulin. 1'Industrie et le commerce des tissus. Ballière. Parijs 1895. W. Murphy, The textile industries, (prachtwerk in 8 deelen). Gresham, Londen 1910. J. E. Jasper en M. Pirngadie, Inlandsche Kunstnijverheid. Uitgegeven van regeeringswege; gedrukt bij Mouton, Den Haag 1915. Dl. I: Het Vlechtwerk. Dl. II: De Weefkunst, Dl. III: Het Batikken. (Prachtwerk.) D. Techniek van het spinnen, weven en appreteeren. I. P. de Vooys, De Textielnijverheid, spinnerij, weverij, afwerking. 1917. Deel II, 2e stuk van Leerboek der mechanische technologie door L. A. van Royen en I. P. de Vooys. Noorduijn, Gorkum. ƒ. P. Huchshorn.DeKatoenspinnerij,2edruk 1920, Ai. E. Kluwer, Deventer. Sammlung Göschen No. 184, 185, 186. Textil-Industrie I, II en III Deel I en II zie onder B (Gürtler). Deel III W. Massot, Wascherei, Bleicherei, Farberei und ihre Hilfsstoffe. H. Bethmann, Kurzer Abriss der Spinnerei, Weberei und Appretur. Leiner, Leipzig 1913. H. Glafey, Spinnen und Zwirnen. 1911. „ Die Textilindustrie. Herstellung textiler Flachengebilde. Beide werken Quelle & Meyer, Leipzig 1913. M. Lehmann, Die Spinnerei. Teubner, Leipzig 1911. C. Steuckart, Der Zeugdruck. Voigt, Leipzig 1914. (katoendrukkerij.) E. Texdelonderzoek. Dr. P. Hee rmann, Mechanische und physikalisch-technische Textiluntersuchungen. Springer, Berlijn 1912. (Standaardboek voor wetenschappelijke proeven.) Id. Farberei und textilchemische Untersuchunaen, Springer, Berlijn 1918. W. Massot, Textiltechnische Untersuchungsmethoden. Deel II (Chemisch). 1913. Sammlung Göschen No. 748. 171 A. F. Barker & E. Midgley. Analysisofwovcnfabrics. Scott, Greenwood & Son, Londen 1914. Manchester Chamber of Commerce Testing House. Notes on sampling and testing. A. Her zog. Die Unterscheidung von Baumwolle und Leinen. Verlag Textilindustrie, Berlijn 1908. A. Her zog, Die Unterscheidung der natürlichen und künstlichen Seiden. Steinkopff. Dresden 1910. F. Vezelstoffen. W. Massot, Textiltechnische Untersuchungsmethoden. Deel I: Mikroskopie. Sammlung Göschen No. 673. 1913. H. Glafey, Rohstoffe der Textilindustrie. Quelle und Meyer. Leipzig 1909. G. Ainsworth, Mitchell & R. Maxwell Prideaux, Fibres used in textile and allied industries. Scott, Greenwood & Son, Londen 1910. H. Berends, Anleitung zur mikrochemischen Analyse der wichtigsten organischen Verbindungen, Heft 2: Die wichtigsten Faserstoffe. 2. Auflage 1808, bewerkt door Dr. G. van Iterson Jr. Voss, Leipzig. C. A. Löbner, Studiën und Forschungen über Wolle und andere Gespinstfasern. Löbner & Co., Grimberg 1898. J. M. Matthews, The textile fibres, their physical, microscopical and chemical properties, John Willy 6 Sons, New-York 1916, Alphabetisch Register en Naamlijst van textiel-produkten uit het dagelijksch gebruik, benevens enkele termen met verklaring. (Achter sommfce namen volgt'^^^j^ Duitache en Engetache uertalbuj. Franache uitdrukKingen komen ,n de Hollandsche textielwereld ook wel. maar toch minder veel voor en zijn daarom niet opgenomen.) De cijfers geven de bladzijden aan. /\anlegbank 52. aanslaan — (beating up) 73. aantal draden 131. 136 — zie onderzoek. aantoonen van grondstoffen - zie bij die grondstoffen kenmerk. af kÓken''™^2*ë k"nst^ df >Vater «*>veel van zij. krent verliest.* andere. S^Le^ "-"^ ™» ^ samenklevende zelfstandig- afval katoen 47. 57, 62 - zie barchentgaren (Engelsch waste.) vlas 62 — zie werkgaren. wol 63 — zie kunstwol. zijde 42. 61. 63 — zie chappe. bouretzijde. afwerking — zie appretuur. (benaming naar —) 15. agrement — zie passement. ^L",^^ " °nd~ - "ovenweefsel patroonvormend, ajours — dun open katoenen weefsel, neteldoek met dikkere patroondraden, a aska - garen van kamwol en katoen samengekaard. z°denen_katöën. ^ bloemPat™«»«i"- «MP»- uit Alencon"(Frankrijk). Ook lichte stof uil alepine - cachemir met zijden ketting, oorspr. uit Aleppo (Syrië). fnXts daarvanoeb™^ V^0'"1'^' l™™k?™"<* ™* het kleurende bestanddeel van meekrap, in plaats daarvan gebruikt bi) de z.g. Turkschroodververij. oj. de rood. zwart en oeel bedrukte hoeren zakdoeken; binder waschecht. De bewerking gebeurt met Turkschroodohl^ en flutdTe 'c zamen dÓor" stoomen °P TeD 8«viveerd d.i. helderder var. kleur gemaakt alpaka (alpacca) — haarsoort (lange glanzende wol daarom nnk „Ie ,„„„f.»i l ._ j\ Kunstwol uit halfwollen lompen. Amerikaansche katoen 24. 28 - meest gebruikte katoensoort. wol (Ad.) 38, 39. ÜÜÜoT d' blaren,vcrkrt*?t men fl)ne "»««• *e M. in Indië veel versponnen worden angola garen — uit wol en katoen samengekaard. ^ anSchWr ^0:XpTu.neVn9O^a9ei, O0--*» - °°k * * »W de mohairwol. apparatine — aardappelzetmeel met loog. appretmitteL applique - patronen door opnaaien van de eene stof op de andere. appret, sterksel 122. 146 — zie appretuur "««re. (katoen.) 122. 139. 147 — zie katoenappret, breekmachine 125. appreteeren 105 en v.v. — zie appretuur. 173 argenton, argentclla — kant als alencon met rijker patronen, oorspr. uit Argenton (Frankrijk). armure — kleine figuurtjes in kettingribs, meest heel-wollen stof. Zijden stoffen met figuurtjes op keper- asbest 6 — mineraal, dat in vezelvorm in de natuur voorkomt. Het wordt versponnen en als weefsel gebruikt om de onbrandbaarheid. Veel als pakking. astrakan — gekrulde vacht van een lammerensoort uit Astrakan (Rusland). Namaak als fluweelweefsel op verschillende plaatsen samengedrukt en gebonden, en zoo gestoomd. Ook een weefsel met inslaglussen, ontstaan door het laten krimpen van de rot. atlas — zijde-satijn meest 8-bindig. Garneerstof van ruwzijden ketting en katoenen inslag, aan den achterkant met gom bestreken, wollen atlas is keperbindig. Linnen en .katoenen atlas (5 bindig satijn) is pellen, afwisselend ketting en inslag satijn. —1 ■' binding — satijn-binding. tricot — soort kettingtricot met twee rijen kettingdraden. Australische wol 38, 39. axminster 50, 96 — tapijtweefsel met poolinslag van chenille. dat gevormd is uit vóórweefsel tot reepen doorgeknipt. Axminster is een stad in Engeland. Daal — sterk gevold, echt wollen flanel, baal (katoen) 26. backwashing — wolwasschen na de voorbewerkingen om 't ingebrachte vet te verwijderen. badhanddoeken 95 (Duitsch Frottierstoff) — katoenen weefsel met ruwe oppervlakte door lussen, gevormd uit kettingdraden, die minder strak gespannen zijn dan de andere, en bij het aanslaan van den inslag opschuiven. In soda gewasschen, en gestoomd om beter water op te nemen. Dan met olie behandeld om niet te krassen. bagging — zie jute. band 97, 166 (Band, Lilze, tape) — smal weefsel in bepaalde breedte-maten in den handel (No. 3 demeest gangbare ongeveer l5 cM), meest op bandweefstoel gemaakt, ook gevlochten (veterband). Lint is zijden band, feston is uitgeschulpt en afgewerkt linnenband, waarvan boschband het meest gebruikte en solide is. en gouddraads of Spaansch band een bizonder goede kwaliteit aangeeft, katoenen keperband (keperbindig), perkal en jaconet (fijn. effen, gesterkt), wollen band effen of keper of gevlochten (boorband). zijden band effen en open als naadlint, zie verder lint. (lonl. Hut) 58, ——— fluweel — zie fluweel. — stroo 45 — gevlochten van kunstmatig paardenhaar (kunstzijde uit platte opening gespoten) als grondstof voor hoeden en hoedenlint. barakan (perkan) — oorspr. Arabisch, uit geiten- en kameelhaar. Nu dicht, zwaar, effenbindig weefsel, ketting 2 draads getwijnd, inslag 3—6 draads getwijnde kamwol. Met kalander gemoireerd. Meubelstof. Ook van ongetwijnd katoenen garen voor kleeding (gelijkt op camelot), barathea — fijne inslagribs, zijden ketting, wollen inslag crêpe-achtig. barchent, molton — dicht katoenen keper, of andere binding, grove inslag, aan één of twee zijden geruwd, gemoltonneerd o. a. voor wasdoek tafelkleeden. Diemet (dimity) is ook barchent. zie fustian. — ■ ' garen 62 — van katoen afval (waste) op kaardgaren manier gemaakt, dus wollig en dikker dan gewoon gesponnen garens. Veel voor barchent en flanel inslag gebruikt, mindere kwaliteiten voor wrijf- en poetsdoeken, dweilen. De nummering is door de groote grofheid niet volgens een der gebruikelijke systemen maar in z.g. bumps, d.i. yards per Eng. ons. barège — gaasbindig kamgaren weefsel, katoenen ketting. Glanzende prikkelige oppervlakte, meest met figuurtjes. Soms van zijde. Losbindige barège is grenadine. De naam barège komt van een dal in de Pyreneeën. basar (baza of pazac) — soort Oostersch katoenen garen. basin — diemetachtige katoenen keper, wit. glad of gestreept, soms geruwd. bassine — zie galettame. bastband — kettingdraden zonder inslag, samengeplakt tot band (bindtouw), oorspr. dunne reepjes bast. Als winkeltouwtjes gekleurd en bedrukt met firmanaam, bastvezels 29, 31. (afval van) — zie werk. bastzijde — handelsnaam voor shantung. batikken 116 — bedrukken van katoen door den geheelen lap te verven, nadat patronen zijn aangebracht met was als verfwerend middel. Later afgesmolten. Namaakbatikken door bedrukken met handblokken. batist — (zie ook cambrics, kamerdoek en nainsouk). Fijn, doorzichtig en toch dicht, effenbindig linnen weefsel. Tegenwoordig ook katoen, zacht geappreteerd. De minst dichte soort heet batiste claire, stijf geappreteerd. Wit bedrukt, met satijn- of ajourstrepen in gaasbinding versierd, enz. Glasbatist, een fijn soort linnen batist. De beste kwaliteiten batist komen uit Frankrijk. Fijnste linnenweefsels tot 80 draden p. cM. los geweven. Linon en linnen voile zijn batist. baykogaren — katoenen of zijden garen met metaalglans (goud, zilver, enz.). Vroeger door een opgekleefde laag van goudbrons; nu door een overtrek van doorzichtige acetaatzijde, waarin metaalpoeder is verdeeld. (Lichter en het metaal kan niet roesten.) Garen en ornjiulsel kunnen geverfd zijn, soms wordt de glans verhoogd door kalanderen ; goedkoope grondstof voor shawls, blouses, meubelstoffen, passement. beatïng up — aanslaan. 174 beaverteen, beverteen (soort fustian) — zie bever; bombazijn is aan den voorkant geruwd, beverteen aan den achterkant. Satijnbindig weefsel, of keper, beddegoed 165. - tijk — zie tijk. bedfort cord — (soort cordnroy) voor rijbroeken, langsribs met opengesneden inslagpool. Ook gebleekt katoen met ribben in de lengterichting door weefbinding. beetlen 125 — mangelen onder hamers, vooral voor linnen, geeft een soort moiree-effect beetle twill — zie twill. beits — zie bijtmiddelen, beitskleurstoffen 112. 114. benaming textielprodukten 15. 149. bengaline — zijden kettingribs met dikken katoenen inslag, berlinette — splitsbaar zijden of gemerceriseerd katoenen garen. Berlijn zie Materialprüfungsarat. Berlijnsch blauw 111 —> uit geelbloedloogzout met ijzervitriool. Berlijnsche wol — geverfde zephirwol (garen), bestemming (benaming naar —) 17. bever (Biber, Kalmuk, beaverteen, fustian, castorin) — katoenen stof, namaak beverhuid. Dik geruwd (molton) in een richting gestrekt haardek, keperbinding of satijn met groven inslag. Bestaat ook in geribde grondbinding. Minder solide, maar meer gevraagd om het dikkere aanvoelen. Ook de naam bever gebruikt, als een^deel der vezels zwart en daardoor de stof grijs is. bewerking (benaming naar -) 15. biese — uit 5 of meer draden getwijnd, gelijkmatig rond katoenen garen. Meest omwikkeld met zijde, goud. enz. Ghnpe is iets dergelijks, met meerdere draden tegeiijk omspoeld. Atlasbiese is satijnbindig een hol geweven bandje uit zijde en katoen. billardlaken — als dameslaken. bindertwine — sisaitouw voor schoovenbindmachine. binding, weefbinding (Bindung, construction weave) 76. 137. 147 - dooreenvlechting van ketting en inslag in een weefsel. Hoofd-grondbindingen zijn effen, keper en satijn. Andere grondbindingen zijn gaas, tulle, tricot. Zie ook onderzoek. bindtouw (Bindfaden, string) 33, 152 — gewoonlijk van hennep, de fijnere van vlas, door polijsten glad gemaakt. Tegenwoordig ook uit papiergaren. Dikker touw van hennep, manilla, jute (minder sterk) en cocos (voor zeekabels bijv.). Bindertwine (voor schooven-bindmachines). is sisal. Bastband voor loze winkeltouwtjes, hetzij echte bastreepen, hetzij aan elkaar gekleefde kettingdraden van katoen, zonder inslag. Raffia (voor opbinden van planten) is de bast van een soort stroo uit Madaqaskar. bleek (chloor-) 106. (electrische —) 107. (electrolytische —) 107. (fabrieks-) 107. (gras-) 106. (katoen-) 105. 107. (kwart-) 32, 108. (linnen-) 33, 106. 107. (ozon.) 107. (vlas-) 33. 106. 107. (vol.) 107. (wol-) 106. bleeken (Bleichen, bleaching) 32, 106 — ontkleuren, vroeger door de zuurstof van de lucht (grasbleek). Nn _ vrij algemeen met chloorkalk (wol met zwaveldamp). Vele nieuwe methoden, o. a. met waterstof- (garen.) 108. (slijten bij -) 33. 153. (stukgoed —) 108. blonde — zijden kant oorspr. geelwit. Fijn open grondweefsel met bloempatronen van iets dikker garen, blootwol 38 (looierswol) — wol van geslachte schapen, dus niet van het levende dier geschoren, bobbinet (bobbin-net) 98 — echte tulle. zeshoekige openingen, ontstaan door kruising van rechte of zigzag loopende kettingdraden met in twee richtingen diagonaal er door slingerende inslagdraden. Voiletulle heeft veel grooter mazen dan bijv. gewone kant-tulle. Plguur-tulle door afwisseling in grootte van de mazen en door extra figuurdraden (tulle anglais, gladde tulle. spotted net), twistlace met meer inslagboekbinders linnen (kaliko) — katoen, niet geappreteerd, maar met lijm bestreken en al of niet met patronen gekalanderd.. T-^ttlStei boeklinnen — zie books. boezel — soort pilou, grof. geruwd wollen weefsel met linnen ketting, bokhara — Aziatische tapijtwol. bombazijn 86. 95 — Kngélsrh leer, pilou. moleskin (beverteen is aan den achterkant geruwd, bombazijn aan den voorkant, pilou soms aan beide kanten. Grof katoenen, beverachtig weefsel, voor schobbejakken d. 1. polderjongens kielen. Het kan gewasschen worden. Oorspr. zijde, daarna kamwollenstof. als thibet ook linnenketting en katoenen inslag. Engelsch pilou ia halfwol-, half-linnen. Ook zijden keperweefsel. 175 bombayhennep — lijkt meer op jute dan op hennep. Zie Javajute. bombyx mori 43 — echte zijderups. bont (namaak -) 51. j» . bont katoen — vooral schortenbont. gekleurd en wit garen samengeweven. blauw, ook rood en zwart. Kwaliteit o. a. door dichtheid (aantal ketting- en inslagdraden), fijnheid van het garen, veel of weinig gepapt, waschechtheid geruit en gestreept, bookfold — wijze van opvouwen van stukgoed. Zie dressfold. ... books - Engelsch mousseline, licht, doorzichtig, eenigszins stijf, fijn katoenen weefsel, voor boermnenkappen. boom (ketting-) (opboomen is aufbaumen, warping, beaming) 70. boorband — wollen veterband, borduren (machinaal.) 102. borduurgarens — zie siergarens. borduurkatoen — gebleekt, wit of geverfd, al of niet gemerceriseerd, zacht katoenen garen met weinig twijning. borduursel 103. 167. . , , , j .„ ,,_ j j zijde — 2—25 grège draden weinig gedraaid, als garen gekookt de draden uit elkaar, daardoor dik. Ook tussah. borstboom 75. borstelen 120. boschband — zie band. botany wol - goede soorten korte wol. oorspr. merinowol van Botany baai (Austrahï). , Bottema's rijen — leermiddelen voor aanschouwelijk onderwijs met te gebruiken voorbeelden O. a. klein model beginsel weefgetouw, bouclé garen — tapijtwol uit grove haarsoorten met noppen. bouillon (cantille) — goud en zilverdraad om een dikkere kern gewonden en dan er van afgenomen. Mat of glanzend (Mattkraus. Glanzkraus). ■ . bouretziide, bourretzijde 47, 61 - afval bij het kammen van chappezijde. dus met noppen er in. Dikwijls als kaardgaren versponnen. Dient voor inslaggaren bij sommige meubelstoffen, ook sporthemden, als warmte afsluitend materiaal, bijv. in harmonicatreinen. bovengoed 157. „. boxlidfold — wijze van opvouwen van stukgoed. Zie dresstold. braken (vlas —) 32. , brandgaas — katoen met zoutzuur gedrenkt, gedroogd, geappreteerd, om op te borduren en daarna te brand^'etelvezel» - vroeger grondstof voor neteldoek. In oorlogstijd to Duitschland veel aangeplant. Heeft niet aan de verwachtingen beantwoord. Rameh is een soort brandnetel, bratband, tapijtband — brat is een soort sajet breedhoudera 75. strekmachine 128 — zie stenteren. breedte — zie doekbreedte, breekkracht 135, 145 — zie onderzoek. lengte 145 — zie onderzoek. breikatoen (Strickwolle of -garn, knitting cotton) 23. 168 — Meest 4 draads getwijnd katoenen garen. los zacht gedraaid. Bestaat ook 6 dr., als 2 en 3 dr. voor rijggaren. Lage nummers bijv. 8 en 10. Gebleekt en ongebleekt in den handel ook in enkele kleuren. Door kleur van binddraden kwahtoten : rood. groen, magenta (kersrood), enz. Bekende merken zijn Strutts. Crown s (minder kwaliteit). Max Hauschild (Estramadura O. a. goed merk). machine 101 — zie tricot. wol — zie sajet. Bremerwol — van een bepaald soort schaap (Heidschnucke). Brettchenweberei 13 — zie kaartweefsel. , , , i ■ i..w brillantine - Helderkleurig wollen garen met onecht gouddraad omwonden, zoo, dat de wol zichtbaar blijft Ook op andere wijze plaatselijk glanzend gemaakte woldraden (brokaatwol) Ook katoenen stof met figuren en reliëf, heel fijn dammassé tussahzijde met wol versponnen noemt men ook brillantine, brisé appretuur • zie krepp. broadcloth — goede kwaliteit wollen stof. oorspr. dubbelbreed. brocheeren 102 — inweven van schijnbaar geborduurde patroontjes, waarbij de inslagdraad niet over de geheele breedte van het doek doorloopt Het gebeurt met een extra borcheerdraad. door een. alleen op de plaats van het patroon werkend deel van het weefgetouw. Zooveel maal als het patroon zich in de breedte herhaalt, zooveel brocheerladen zijn noodig. Lanceeren is: met extra ketting of inslag, over de geheele breedte, toch slechts plaatselijk figuurtjes maken. Soms over de geheele breedte gebrocheerd (dus gelanceerd) daarna doorgeknipt, dus onstevig (sommige gordijnstoffen). brokaat - zijden weefsels met groote figuren, dikwijls met goud en zilver doorweven (gebrocheerd). Brocades is een katoenen gebloemd-damastbindige stof voor mantelvoering en voor inlanders. Chineezen, enz. brokaatwol — iets dergelijks als brillantine. _ Brusselsche kant - tulle grond met bloempatronen bewerkt, die met siersteek,es zijn opgevuld. Ook Bruss'eTsch tapijt 96 - fiuweelbinding met onopengesneden lussen. Evenveel poolkettingdraden als er kleuren in de lengte onder elkaar voorkomen. Tournay is Brusselsch met opengesneden pool. buideldoek (builgaas) 62 — zie molenaarsgaas. 176 buisvormige stoffen 97. bukskin (buck-sldn = bokkenvel) - wollen kamgaren broekstof, meest gekeperd doek. ketting satijnbmding, niet geruwd, kelt.ng sterk getwijnd, fijn garennummer. Tegenwoordig veel half-wollen bukskin d. ■ met katoenen ketting en (kunst-) wollen inslag. Wmterbnkskins worden eenigszins als laken behandeld, alleen bhjven ze leniger door de ke-obinotag. Zomerbukskin soms met getwijnden inslag, ook met zijde er bi,. De patronen zijn schuine streepjes in hoofdzaak. Vandaar de namaakbukskin door bedrukken van katoenen stoffen met deze figuren. 50. BtoTdu^t\sng^mBaH)0adagI°'''i V°°r "0mmi«e borduurwerken. (In Bulgarije worden bonte linnen burano — tuUekant zooals alencon. met rijke patronen (Burano is een stad bij Venetië) bureaux van onderzoek 148 — zie textielonderzoek. byssus — schelpenzgde ; linnen en fljn katoen zoo soms genoemd. bijtmiddelen, bijts of beits (mordant) 114. bijtskleurstoffen, zie beitskleurstoffen. Cachemir (kaschmir) 37 - oorspr. haar van de cachemirgeit (Azië) voor shawls. Nn fijn dicht ongevold gladgeschoren wollen weefsel. Inslag fijne wol. ketting soms katoen. Inslag keper 2/1 of satijnbmding, daarom meer inslag- dan kettingdraden. cachou (katechu) 111. calico — zie kaliko. Tnbrm 23f' iW 7 (krTerdo'k) """W- yan Chambray (Kamerrijk) in België. Soort batist. Garennummer batikken Glanzend en soepel of hard appret. Voor voering en vooral als grondstof voor camelot, camlet, polemiet - soort hard kamgaren. ook halfzijden gaasachtige effen stof. campeche hout 111. cannelé — smalle ribsachtige stof met lengtestreping. cannette — ééndraads chappezijde. cantille — zie bouillon. caoutchouc — zie gummi. capestoffen — dubbele wollen stof, effen boven, geruit onder. Zie kabaan. carboniseeren 106. 121 — plantendeelen uit wol verwijderen door verkoling mét zwavelzuur en daarna uitkloppen. cassa,^ cassas ~ fi)n katoen, soort dunne zachte mousseline (oorspr. uit Bengalen) uit losse en gladde cassimere — zie kasimir. catechu — zie cachou. Cecrops 53. cellulose of celstof 21. 45, 133 — de stof, waaruit de wanden der plantencellen bestaan. Zoo zijn bijv katoen, vlas en de meeste andere plantenvezels in hoofdzaak cellulose. Gezuiverde cellulose, door verschillende methoden opgelost, en uitgespoten door fijne buisjes, geeft kunstzijde. celstof — houtcellulose als opzuigmateriaal bi) verbandmiddelen. celstofgaren — zie papiergaren. chantilly — fijne zwarte kant. naaldwerk figuren op tulle grond, geklost. (Stad in Frankrijk) changeant - effenbindige stof met verschillend gekleurde ketting- of inslagdraden, waarbij een of andere tint de hoofdkleur schijnt te zijn, al naarmate het licht valt. Dikwijls wol en zijde samen chappezijde 61 - afval-, floret- vloszijde, flloflos. fllosel. De lange afval als kamgaren, de kortere als kaardgaren, soms met katoen te gelijk versponnen. Gebruikt als ketting in halfzijden weefsels, als rtaai- chardonnetzijde 44 — Lehnerzijde of collodionzijde — zie kunstzijde. Charlottenburg — zie Materialprüfungsamt. charmeuse - zijden satijn bijzonder rijk van uiterlijk, zeer geschikt om te drapeeren. Gekrepte ketting. sterk verspringend. 8 bindig satijn, ketting veel dunner dan inslag. Seidenflnish. chassinet (cassinet) — broekstoffen. namaak zomer-bukskin. gekeperd katoen watergaren voor ketting kaardgaren inslag, dicht geweven, licht gevold, in de wol geverfd. Dubbel chassinet heeft afwisselend' wollen en katoenen inslag, chelas — bont geruit katoen, oorspr. O.-Indië. chenille - rupsachtig uitziend wollig garen, korte dwarsharen tusschen de langere ingesloten. Ontstaan door omwinden van garen met dik wollen of zijden draad, dat doorgeknipt wordt, nadat alles te samen ineengedraaid is. Het omwinden gebeurt door het laten rondloopen van een spoeltje om een recht voortbewogen draad. Voor axminster of chenille tapijten (zie blz. 95). in reepen gesneden fluweel, als inslagdraden gebruikt. chevellé — geverfd garen door wrijven zacht gemaakt. chevi°< — oorspr. wol van cheviotschapen (gebergte in Engeland). Nu voornamelijk crossbred wol d. i. half lange grove maar sterke, elastische, glanzende wolsoorten. Ruwe grove japonstoffen, met verschillende binding, keper, panama, al of niet gevold en geschoren. chevron — moderne zwart wollen japonstof, éénkleurig gestreept. chiffon — zeer fljn luchtig zijden weefsel, effenbindig. gekrepte ketting. Ook Duitsche naam voor een fijne effen gebleekte katoensoort, iets als perkal en nainsouk. Velourschiffon zie velours. 177 cbinaclay, chïnaklei — zie kaolien. gras 30 - zie rameh. • chinchilla — haar van een pelsdier (haas-muis). Met schapenwol verwerkt. Ook nagemaakt als grijs mohair pluche. chiné of chené, „geweven" chintz — effen stof. waarbij een figuurtje op den ketting is gedrukt vóór het Chineesche katoen 29. zijde 43. 122. chintz — soort Engelsch kaliko (katoen) met vroolijke bloempatroontjes bedrukt, chloorbleek, chloorkalkbleek 107. circassienne — ongevolde tafelkleeden. soort lakenstof. cluny kant ~ geklost met meetkundige figuren (stad in Frankrijk). coatchman — wollen stof met getwijnd kaardgaren ketting, gevold en geschoren, voor winterjassen, coating (fries) — dik wollen laken uit grof garen, niet geschoren, cocon 42. 62. coconade — Indische katoensoort, geschikt voor bontgoed en sportflanel. te vuil en te kort voor gewone katoenen weefsels, collodionzijde 44. Zie kollodiumzijde. commiesdoek — zie militair laken. conditionneeren 28. 147 — vocht bepalen in eenig textielprodukt en toevoegen van normaal pCt vocht confectie — kleedingstoffen. die met de hand, meestal echter fabriekmatig gemaakt, in den handel gebracht worden. Het woord manufakturen beteekent met de hand gemaakt, maar wordt niet gebruikt voor confectie, alleen voor van het stuk verkochte goederen. congresstof — grondstof voor borduurwerk en gordijnen, effen openbindig uit stevig wollen of katoenen garen dikwijls ajour gestreept. constitutiekatoen — een geappreteerd, goed soort katoenen weefsel voor ondergoed, veel voor confectie- continu spinnen 63. cops 67. — vorm van garen opwinding, waarbij zonder omdraaien de draad afloopt. Plncops van den selfactor. cordinell (Segelleinen) — stijf linnen, dicht, hard geappreteerd, als tusschenvoering voor kragen, en borststukken van heerenjassen. cordolet — oorspr. uit Frankrijk, grof langharig of flanelachtig ook losgeweven lichte wollen stoffen. cordonnet — getwijnd uit drie, te voren sterk getwijnde katoenen garens of ander bizonder sterk getwijnd rond, glad. koordachtig zijden garen, koordzijde 12—24 grêgedraden even gedraaid daarvan 4 weer rechts getwijnd, daarvan weer 3 links te zamen. Ook 4 X 4 getwijnd, zacht, gewast naaigaren, mooier van uiterlijk maar even dik als grove naaizijde en zijden haakgaren. Ook kamwollen garen uit harde lange glanzende wol met sterke twijning soms parelachtig door de sterke twijning (perlkordonnet) 3 sterk dubbelgetwijnde draden, samengedraaid in omgekeerde richting. cords — zie manchester (corduroy). corduroy •— inslag fluweel in rijen volgens den ketting tot ribsachtige strepen geweven en gesneden. Cords of koordmanchester, zie ook fustian. corkscrew — effektgaren, dik met dun samengetwijnd, cotelé (ottoman) wollen japonstof, kettingribs, meestal harde garens, in 't algemeen opvallend sterk geribd* in halfzijde voor garneering. coteline — halfzijden meubelstof en japonstof (ook heelzijde) gegolfd ribs. coton perlé — Perlkordonnet, parelgaren, sterk gemerceriseerd katoenen garen 2 draads vrij vast getwijnd, zoodat de oppervlakte er parelachtig uitziet, meestal glanzend geappreteerd. Hetzelfde van wol heet crewel. Perlgarn. cotswold 39. cottonade — grof, zwaar, bontkatoen voor manskieeren o. a. voor voorschooten. Namaak kasimir. cottonine — dichte sterke katoenen ketting, inslag hennep, voor zeilen o. a. coutil — soort dril oorspr. uit Bretagne, vooral voor beddetijk, blauw en wit of rood gestreept. Ook soort echt wollen bukskin, covercoat — niet zeer zware, maar duurzame costuumstof uit getwijnd kamgaren, eenkleurig of gemou- lineerd (dikwijls bruingrijze wol met wit katoen, dat In de wolverfkuip niet gekleurd werd), meest 5-bindig kettingsatijn. Dikwijls waterdicht, crape — zie crêpe. creas lianen* dowlas — een stevige dicht geweven linnen stof uit gebleekt garen gemaakt; meestal wordt één-vierde gebleekt in het garen, verder als doek o. a. voor handdoeken. In 't garen gebleekt is crêpe krip» (Krepp, crape) 121 — zie ook Krepp en Krip. oorspr. Japansche zijden stof van gelijk dik ketting- en inslaggaren, maar de inslag bovendien voor de helft rechts, voor de helft links, óver-sterk getwijnd. Wordt het weefsel gekookt, dan schrompelt het In de breedte samen. Nagemaakt door onregelmatige weef bindig. die hetzelfde effekt geeft als gekripte stof; of door gauffeerpatroon, dat verdwijnt bij nat worden. (Te herkennen aan de regelmatige herhaling van het gekripte patroon.) Ook plaatselijk gecrèped door bedrukken van katoen met tot brij verdikte natronloog. Daar dus gemerceriseerd zonder strekken, dus in geschrompeld, of half wollenstof gemerceriseerd, dan krimpt alleen de katoenen draad. Veel toegepast voor blouse- en japonstoffen o. a. bij Liberty in de mode. Eigenlijk heeten deze namaak-crêpe stoffen crepon. Vroeger werden zijden stoffen gecrèped door invochten met warm water. 178 dan met behaarde kalfshuid er over gestreken, zoo wordt de inslag slangvormig. Na 't zelfde met geribde walsen. crêpe chiffon (silk gauze) — is gaze de soie met crêping. — de Chine 135 — zachte zijden stof met niet sterk kripeffect, uit ruwe zijde geweven, ketting fijne grêge. inslag crêpe garen. Zelfde methode als Japansch crêpe. nl. om beurten links en rechts över-getwijnde inslagdraad. Bij 't afkoken geschrompeld, 't Eerst uit China ingevoerd in den vorm van shawls soms sterk verzwaard. Zie pongê. Crêpe de Chine garen 6 of meer links gedraaide grêge, te zamen rechts gedraaid. garen 135 — vast samengedraaid. 2-dradige grège. Ook wol. die om een dikkeren draad gewonden, zoo gestoomd wordt en dan weer los gedraaid. meteor — zie meteor. crepoline — stof met onderbroken kettingribs. crepon 135 — is stof met övergetwijnd ketting- en inslaggaren, eigenlijk de naam voor namaak-crêpe stoffen. crescintin — soort floretzijde (afvalzijde). cretonne — linnen- of ribsbindig ook keperbindig. en gerstekorrel, dicht katoenen weefsel, vrij dik garen, matte appretuur met tamelijk veel sterksel. Meest bedrukt met bloempatronen, enz., soms de eigenaardig ongelijke oppervlakte door bedrukken met loogbevattende verfstof, waardoor een kripeffekt teweeggebracht wordt. Voor kleeding. gestikte dekenovertrekken. gordijnen. Dikwijls ook gewoon bedrukt katoen, zoo genoemd als het artistieke volle patronen zijn; ook wit linnen, half vlas-, half hennepgaren. erin — paardenhaar. Crin marin is zijde uit het lichaam van een gedoode rups. Voor vischangels. 't Is even sterk als gesponnen zijde, maar vormt een dikkeren, korteren. uitrekbaren draad. Crin végétal is stopmateriaal, grasachtige plant uit Afrika, crinolin — weefsel uit getwijnd katoenen ketting en paardenharen inslag voor stijve voering, o. a. ouderwetsche hoepelrokken, croisé — dicht katoenen keperweefsel, meest 4-bindig. gelijkzijdig, gestreept of bont bedrukt Ook 8-bindig zijden keper, verder wollen kepers, gekleurd, oorspr. beteekent 't alleen keper, crossbredwol 38 — Goede kwaliteit, sterke, lange, glanzende, maar vrij grove wol, vooral voor cheviotstoffen. Het is een bastaardwol van Australische merino schapen met rammen van Engelsche langharige rassen, dus wel fijner dan de gewone lusterwol. cru — ruwe. harde, onafgekookte zijde, cuticula 154. cuttings, rejections 33 — onderste afvaldeelen van jutestengels. Dacca mousselines 54. damassé — zijden schachten-damast. Ook een soort satijnstreep voor baby-kleertjes. (als brillantine). damast 46, 88. 93 — oorspr, zijden weefsel, eenkleurig, gladde of kepergrond met ingeweven bloempatronen, enz. 't Allereerst alleen meetkundige figuren. Zijden damast heet ook brokaat. Uit Damaskus in Syliê. (verg. Engelsch damask). Tegenwoordig heeft men ook wollen en linnen damast, 't eerste satijnbindige patronen op kepergrond. linnen damast afwisselend ketting- en inslagsatijn 5- of 8-bindig. voor grond en figuren, soms omgekeerd. De verschillende lichtweerkaatsing geeft het effekt, vooral na het mangelen, waardoor de vlot Üggende draden meer glans krijgen dan de ingewerkte gedeelten. Veel sterren, blokken steenen, omgevouwen linten, ten slotte bloemen en uitgewerkte tafereelen. Nu ook in katoen en half linnen gemaakt en dan meest als Jacquard damast 88. 93. Zie ook pellen. dameslaken — fijn, glad laken, appretuur. de streek of vleug goed in één richting dekkend. Aan het stuk geverfde zijn wel eens minder kleur-echt dan in de wol geverfde, maar de kleur kan mooier zijn. Meest eenkleurig, ook gemêleerd. Eigenlijk effen, ook 3—4 bindig gelijkzijdige keperbinding. Satin de laine is satijnbindig. decatiseeren of decateeren 121 — is stoomen van laken stoffen onder druk om de haartjes in een richting te leggen en zóó te laten blijven. Daardoor geen vlakken van waterdruppels als bij geperst laken (d. w. z. alleen tusschen heete platen gedrukt) en geen krimping in het gebruik. decompositie 137. degommeeren, afkoken van zijde 62. dekens (Bettdecken, blankets) 41, 62 — beddedekens. paardedekens enz. Wollen dekens van kaardgaren. dus niet de langste (maar ook geen bizonder korte) wol gebruikt. Afval van lange-wolkammerijen. Voor paardedekens dikwijls kunstwol en minder kwaliteit wol of katoen. Effen of keperbindig, gevold, geruwd aan één of twee kanten. De beroemde Leidsche dekens, uit mooie vrij lange elastische wol. worden gemaakt uit ongewasschen. alleen geklopte wol, en pas na het weven gewasschen. dan gevold en aan twee kanten sterk geruwd met handkaarden, tegenwoordig meest van blootwol. De dichtheid van het weefsel is een van de voornaamste kenmerken voor de kwaliteit, die dos niet te beoordeelen is aan de dikte van de geruwde oppervlakte. Dekens voor barakken zijn dikwijls kunstwol, omdat zij toch verbrand worden. Katoenen moltondekens hebben een stevigen katoenen ketting en een afvalkatoenen inslag Zij worden al of niet bedrukt en veel naar de tropen uitgevoerd. Gestikte dekens zijn zakken van katoen! bedrukt katoen (cretonne), satinet of zijde, opgevuld met veeren, kapok, of katoen. Dit laatste is het goedkoopst, maar minderwaardig, door de grootere zwaarte, mindere luchtigheid en mindere zuiverheid, ook niet bestand tegen mot (kapok wel). *rM#*fff — uitgesproken als dileen. Engelsche verkorting voor mousseline de laine (wolmousseline) meest bedrukt. Tegenwoordig bepaald schapenras in Amerika met vrij korte wol. 179 denim» - blauw of. bruin kielengoed (katoen) 3/1 kettingkeper. Bjne ketting, grove ongebleekte inslag, desinfectiemiddelen 27. „ , „. > Deventer tapijten 95 - met de hand geknoopte, in den geest van Smyrna-. wollen, soms jute ketting. echt wollen pool. dhooties — zie shirtings. diagonaal — fijne, sprekende keperstreep, meestal eenigszins en reliëf. diamanté — metaal-omwonden siergaren. »» i. . diamantgaren - kwaliteit naaigaren, oud bekend handgaren van Godfrey Ermen. Manchester, diastofor - verduurzaamd moutextrnct voor oplosbaar zetmeel als kettingstelsel, diamantzwart — waschecht voor wol. zwavelzwart voor katoen, dieper — soort katoenen dril. doorloopend klein, gewerkt patroontje, diemet (dimity) — zie barchent. dierlijke vezels 21. dimity (demitons—demicotton) — zie barchent. dip — zie steepen. DMc'17™ firma Dolfuss Mieg & Co te Mühlhausen ; o.a. bekend goede kwaliteiten handwerk garens. dobby 90. doek — zie weefsel. doekboom 75. doeakin"-\otany wollen stof. fijn gesponnen kaardgaren en dicht weefsel, 5-Wndig kettingsatijn. De draaiing van het kettinggaren heft eenigszins de streping van de binding op. zachte oppervlakte, gegeschoren en geperste, z.g. strick- of stapelappretuur voor livreien, militaire kleeding. spoor- en trambeambten. domestics, T-cloths - stevig voering- of hemdenkatoen, effenbindig, oorspr. uit Amerika, soort sheetmgs en longdoths, zie shirtings. donskoi — Russische tapijtwol. ... i. ... i li doode haren ia katoen 48 - onrijpe vezels altijd enkele tusschen de rijpe, maar geeft witte vlekken in gedrukt goed en de vezel» zijn onsterk dus veel doode katoen maakt slechte kwaliteit. in wol 39 — grijze wolvezels losse haren in het vhes, niet goed te verven, bros. doriastripes — gestreept goed. doordat ketting dicht opeengedrongen door het riet loopt. dornimin — appretmassa voor linnenachtige katoen. doublé — zie Eskimo en marcelines. doübiefacê -' kaardgaren wollen stof. dubbel geweven met verschillend patroon in onder- en bovenweefsel. meestal gemêleerd boven, geruit onder, dowlas — zie creaslinnen. draaikannen 58. „ .. draaiing 8. 66, 68, 135, 145— ineendraaiing van het garen (twist) (Draht, Drehungsgrad, twist; rloll. draad is Faden. thread). , Het vertikaal gehouden garen wijst als twist aan bij rechts draaiing : van onder naar boven rechts oploopende windingen, dus door dan van boven naar links te draaien raken de windingen los. Ring- spingarens zijn meestal rechts, selfactor links gedraaid 68. draden (aantal -) 131. 136. drap de soie — meestal zwarte gekeperde of armure. zwarte zijden kleedingstoffen. drapé — kamgarenstof. drell — zie dril. Drentsche wol 37. dresfold — evenals bookfold en boxlidfold. wijze van opmaak van een stuk goed. hetzij op een plankje gewonden, hetzij zigzag gevouwen en dubbelgeslagen (bookfold). Bij boxlid ia op bepaalde manier bet papier er om geslagen, zoodat het eind van het goed een deksel vormt. drill (Drilling, Drell, Zwilllch, drill) 3 — oorspr. linnen, nu grove stevige katoenen ook Wel linnen kettingkeepers 3, 4 en 5-bindig. Meestal sterk gepapt in den ketting, veelal in indigo gevefd. ook gestreept, voor tropische kleeding o. a. Er ia onderscheid tusschen Drillich (komt van trillen, deel van het weefgetouw zonder Jacquard) en ZwUbch; 'teerste is driebindig keper zonder figuurtjes, van vlas of hennep, gekleurd garen er tusschen geweven, soms ook satijnbindig (beddetijk. matraslinnen, zakkendnl, handdoeken goed. coutils). ZwilHch heeft figuurtjes en is meerbindig. Broekendril is halflinnen. droogdoeken 154. spinnen 63. drossel (Drossel, throstle) 65 - Garen op de watermachine gesponnen, dus vast gedraaid garen, drek (directe) - 114. (ets-) 115. — reserve) 15. drukken katoen, enz. 114. drakknoopen - vervangen haken en oogen, van messing of ijzer, al ol niet vernikkeld of gelakt, dubbeldraads — soort schortenband, met dubbele kettingdraden (of niet!) is gelijkzijdig keper, dus vóér en achter gelijk. weefsel 49. 96, 137 — uit twee stel kettingdraden gemaakt, die elk een eigen inslag hebben, hoewel dikwijls afwisselend tusschen onder- en bovenweefsel. Als derde soms een bindende inslag er bij ; rondgeweven sloopen zijn speciale dubbelwecfsels. 180 duchesse - zijden stof. dicht 8-bindig satijn, dikwijls halfzij. De soepele soorten hceten duchesse mousseline Veel als garneerstof. lijkt op messaline. fl9Uren ^ dUMC VM ~den — ™rt *"*»» -bonden. d"*eJ, — 3—4-bindig uit dik grof woUen kaardgaren. dikwijls aan den achterkant met scheerhaar aangedikt. Voor winterjassen, duivel — zie werk-kaarde. duurzaamheid 140. 151. "weil — vroeger linnen, nu ook „wollen" dweilen d. i. gemoltonneerd katoen. Ecossais — Schotsche ruit d. i. dwars- en langsstrepen door kleuren of binding tot onregelmatige ruiten, ecru - ongebleekt vooral voor linnen z.g. shantnnglinnen. Oude naam voor „blonde "-kant. Ecru zijde is niet met zeep afgekookte zijde, eenvoudige proeven 131. effektgarens 8. 68. Dienen oa. tot ketting en inslag in kleedingstoffen. Voor bedden: grandreUes. corkscrew spiral. spot. snarl. slub. loop garens, enz. Zie bij deze woorden effen binding 76 — zie linnenbinding, effllochées — (kunstkatoen) uit katoenen lompen gemaakt. egreneermachine, gin, (van engine) 26 — ontpittingswerktuig voor ruwe katoen Egypte (uitvinding spinnen ia —) 53. Egyptische katoen 24 28. 47 - mako jumel. waarvan de mooiste is Joanovitch. (Togogebied D. O. Afrika) zijdeachtig, bijna als Sea Islands. In Egypte gekweekte katoen, meest Amerikaansche soorten. Lange stapel, maar onregelmatig. Bijzonder geschikt om gekamd te worden (tricots, overhemds-katoen. naaigaren), eigenschappen textielprodukten 149 - zie ook bij die textielprodukten kenmerk, eiwitstof 21. 44. 133. el (Elle, Duitsch) 53 - lengtemaat, in elke streek bijna verschillend, meestal ongeveer 70cM. wisselt van 56-77cM. elastiek - Duitsche naam voor sterk geappreteerd stijf linnen, dat minder dicht geweven, toch beter in den vorm blijft dan gewoon grijs linnen. Zie verder gummi weefsel 166. Wolelasciek. zie wol. electrische bleek 107. electrolytische bleek 107. elementairvezels 34. 142. emailliet 45 — acetylcellulose. vernis voor viiegtuigdoek. Engeland als katoenland 23. Engelsch keper — meer gebleekt en fijner, maar niet zoo sterk als Hollandsen. laken 23 — ketting katoen, inslag kunstwol. leer 86. 88 - moleskin (ook voor jeans gebruikt), pilou. Dicht keper of 5-bindig inslag-satijn, katoen. vooral voor jongenspakken. Veel aan den rechten kant geruwd en geschoren, aan den achterkant alleen geruwd. Zie ook bombazijn. Voor broeken en voorschooten. kielen, enz. Engelsch linnen - dicht effen katoen, wit in kleuren of gestreept, met dikken inslag, daardoor schijnbaar geribd. Van gemerceriseerd katoen heet het zijde-linnen. nummer 144. Engelsche wol 39. r"j*rM> _ ™bs- baf ziiden wollen inslag, japonstof. eenkleurig, open weefsel: fijn soort poplin. eponge — dikke sponsachtige blousestof. een soort fluweel uit losse effectgarens met patronen qeweven enophorum — wolgras zie w. eskimo (zomereskimo de kantor) — 4-bindig kruiskeper. dubbelweefsel uit wol (kamgaren. Voor overjassen, ook doublé genoemd. estramadura — zesvoudig getwijnd breikatoen, oorspr. Spaansch merk. nu in Duitschland. o. a. van Max "ween met9 Spruit9'?Andere nummering dan de Engelsche merken, bijv. No. 4 komt etamine — naam beteekent zeefgaas. Oorspr. gaasweefsel, nu ook andersbindig. fijndradig. doorzichtig, open gewerkte stof. Katoen of kamgaren. ook zijde en vlas. Lijkt op grenadine, dat echter grover is en harder aanvoelt. etsdruk 114. etskant 104 — wollen of in zoutzuur gedrenkte katoenen ondergrond, daarop de kantflguren geborduurd. zoo. dat ze op zichzelf een geheel vormen. Dan de wol met loog of de voorbehandelde katoen door verhitting weggebeten. In t Duitsch ook Luftspitze genoemd, extractwol 41.121 - soort kunstwol. uit halfwollen lompen, waarbij de katoen wordt gecarboniseerd. d. i. met zwavelzuur verkoold en dan er uitgeklopt. Fabrieksbleek 107. faconné — oude benaming, voor kamgaren stoffen met door schachten gevormde figuren, voor de invocrina der jacquardmachine. Men onderscheidde : rayés (langs-) traven (dwars-) gestreepte, ruiten enz faille — ribsbindige zijde. fantasiegaren - beste kwaliteit chappegaren. echter ook voor mindere soorten gebruikt. Zie ook effectgarens, feston 98. 103. 167 - geborduurde kant (op neteldoek ondergrond bijv.) meestal machinaal, teters, teterband — zie veters, veterband. fibroin 62 — de zelfstandigheid, waaruit echte zijde bestaat, een soort eiwit. Bij verbranding soort schroei-lucht. 181 figuurbinding — zie faconné. 61, 61 d'Ecosse — garen van Egyptische katoen, soms gemerceriseerd, altijd gezengd. de Perse — gekleurd katoenen garen, zacht en sterk glanzend geperst. filature — 2—12 tussah draden (grêge) te zamen. fileeren 70. fileerzijde ■— eigenlijk samengedraaide grège. ook gebruikt voor getwijnde grêge. Ulet — netwcefsel of knoopwerk. Nu veel gemaakt als kettingtricot, nl. de opengewerkte kettenwaren de netjes 101. filettulle — weefsel uit metaalgaren met rechthoekige mazen, (resiel is met zeshoekige). zijde — dunne vloszijde. films (acetaatzijde) 45. filoflos 61 — zie chappezijde. filoselband — (fiselle, Vizelband) oorspr. uit filosel, dat is floretzijde, gemaakt. Nu ook katoen fiselband. fiselband — zie filosel. flanel — lakenachtig weefsel, dat niet of bij uitzondering een weinig gevold wordt, dan geruwd, maar niet in één richting gestreken of geschoren. Ketting stevige getwijnde wol, inslag altijd kaardgaren. De fijnste soorten zijn gekeperd (o. a. Fransche fianel). Meest gezwaveld, dus gebleekt, maar ook geel. Veel in katoen en halfwol nagemaakt 143. Als het met vlam brandt en de uitgehaalde vezeltjes zijn niet gegolfd en niet elastisch, dan vermoedt men katoen. Katoen ook kaardgaren of in ieder geval selfactorgaren, dikwijls mindere (kortere) kwaliteiten gebruikt bijv. voor sporthemden. Veel bedrukt. flanelette — oorspr. namaak flanel met katoen als grondstof, wat nu flanel genoemd wordt. ftesschenband — smalle gekleurde bandjes om stapels linnengoed van uitzetten mee vast te strikken, oorspr. voor eaudecologne fleschjes. likeurflesschen, enz. floche — mindere kwaliteit zijde uit twee dikke rechts gedraaide grêge, naar links getwijnd. floconné 120 — zie ratiné. flokzijde — zie chappezijde. fllorence (doublé) — zie marcelines. floretzijde 61 — zie chappezijde. fioridas — wit, effenbindig, grofdradig, sterk geappreteerd katoen voor kragen en plastrons (borststrokken en overhemden), floszijde 62, — zie chappe. fluweel 49—94 (Sammet of Samt. velvet) zie ook veloursstoffen. Oorpsr. zijden poolweefsel. ketting-fluweel, tegenwoordig katoenen inslagfluweel (Manchester). Trijp is wollen kettingfluweel (ook pool van linnen, katoen, jute; Utrechtsen trijp van mohair). Veel als dubbel-weefsel gemaakt en in de dikte doorgesneden. Pluche is fluweel met lange pool. Spiegelfluweel is zijde-fluweel, waarvan de pool is neergeperst. voornamelijk als garneering. De grondbinding is effen, keper- of satijnbindig. Kraagfluweel met een oplossing van paraffine of caoutchouc in benzine of formaldehyd gedrenkt, om regendruppels onschadelijk te maken. fluweel appretuur 122. (band) — kettingfluweel met of zonder afgemaakte randen. In 't laatste geval breed weefsel in de lengte doorgesneden na met heete rolletjes op de snijranden te zijn geperst, pool van organzine, chappe. katoen of gemerceriseerd katoen, grondbinding effen of betere soorten ketting-satijn. Het beste is velours montayn. Kraagfluweel zie K. Katoenfluweel zie manchester Fluweellaken is namaak peau de Suêde. flyer 66. foncé garen — is vlas- of werkgaren door een bizondere roting staalblauw. foulard — oorspr. uit Indië, ongetwijnde ketting, floretinslag, ongelijkmatig weefsel. Bedrukt met wit op blauw, rood, enz. zijden stof meest tweedradige linnenbinding, afgekookt na het weven, meest geverfd en bedrukt en dikwijls geappreteerd, zie pongé. In katoen nagemaakt. (Foulard is de naam van een werktuig om appretmassa op zijde aan te brengen.) foulardine — .katoenen foulard, los weefsel, sterk gekleurd, en geappreteerd, glanzende oppervlakte aan den goeden kant. Zeer sterk geappreteerd, als stijve voering gebruikt. Impres is een betere kwaliteit daarvan, Moiree foulardin als rokkenvoering, heeft seidenflnish. foulé — kamgaren losgeweven stof, eenigszins pluisachtig gevolde oppervlakte, zeer soepel, zomerjaponstof. Ook katoen, fouten in weefsels (Pebier. defects) 48 126. franje — oorspr. de loshangende kettingdraden van een weefsel, al vroeg tot versiering verwerkt, zie verder passement, fries — dik wollen flanel, zie coating. frisé — in de lengte of diagonaal gestreken haardek van kaardgaren. frivolité — soort knoopkantwerk door om elkaar heenslaan en doorsteken van twee spoeltjes met fijn garen, ouderwetsch handwerkje, fronting linnen — zie Iersch linnen, frotté — katoenen japonstof met genopt kettinggaren, frotteerstof 95 — zie badhanddoeken. fustian — soort molton. In 't Engelsch behooren hiertoe velveteen. corduroy. genua (keper achterkant) zwanendons (satijnbindig), moleskin en beaverteen. futter — Duitsch voor voering. Gebruikt voor dubbeltricot. zie tricot fijnheidsnummer — zie nummer. fijnspinnen 63 — zie spinnen. Het eigenlijke spinnen, volgt op voorspinnen. 182 Gaas (Gazc, gauze) 10 — (stijf gaas zie S, zijden gaas zie Z). gaasbinding (lenoweave Engelsch) 94. gabardine — wollen of katoenen costuumstof met sterk sprekende keper, schuiner dan serge, galatea — jongens kielstof, lichter dan regatta, galette, galettame — afvalzijde van den cocon, galon — zie passement. garen (Garn, Zwirn, yarn cotton, twist; thread is draad) 7. 19, 47, 50, 62, 65. 67, 167. appretuur 68. bleeken 106. boom 75. breekkracht 132, 145 — zie onderzoek. (gebruiks-) — zie gebruiksgaren. haspel — zie nummerbepaling. onderzoek 132, 142 zie onderzoek. opwinding 67. soorten sterkte 132. 145 - zie onderzoek. twist — zie twist. verven 110. 113. garneeringsstoffen 160. gauffreeren 125 — inpersen van figuren door heete gegraveerde walsen. Onecht moiree is gegrauffreerd Seidenfinish of schreineren ook met gauffreerwals. gaze de soie — zie zijden gaas. gebruiksgaren 8, 67. geel katoen — ongebleekt katoenen goed. gegoten goed is vilt. dat dus verschilt van laken vilt, omdat het niet uit garens is gemaakt maar direct geitenhaar 37. gelatine zijde (vandura-) 45 — eerst gemaakte .kunstzijde, uit lijmstoffen. vergaat dadelijk in water. daarom nu weinig meer'gebruikt, gelijkmatigheid — zie ongelijkmatigheden. (ver)gelijkmatigen van katoen — zie vergelijkmatigen. gemerceriseerd katoen — zie merceriseeren. genappe — ispahangaren, stevig gedraaid, hard, gezengd kamgaren, meest bijv. voor soutache. Eigenlijk alpakahaar of mohair. Genuacord — zie manchester en fustian. Genueesche kant — minder mooi dan Vlaamsche klossenkant. Georgië katoen 28 — Amerikaansche katoensoort. gerstekorrel 84 — (Gerstenkorn. huckaback) bindingspatroon (voor droogdoeken O. a. meestal in echt linnen. De kleine figuurtjes met vlotte inslagdraden over 5 kettingdraden, telkens twee onder elkaar, geven een ruwe oppervlakte. getouw — zie weefgetouw. gewicht per M- 146 — zie onderzoek. gewichtsnummer — zie nummersystemen. gezondheidslinnen — zie Kneipplinnen. gillbox 60 gimpe — katoenen kern met beter soort garen omspoeld. Zie ook bouillon, gin — zie egreneermachine. gingham — katoenen ruit, eenigszins stijf. De fijne soorten heeten indiennes. glacé — driedubbel getwijnd, sterk gepapt katoenen glansgaren. Zie ook glanscroisé. 1 glanscroisé (glacé) — katoenen keper, met spekglans voor vesten. Garens van verschillende grondstof, kunstzijde (Pauly-) gemerceriseerd katoen, ijzergaren. naaigaren op kluwentjes (bijzonder gelijkmatig getwijnd katoen), glanskalander 125. kraus — zie bouillon. linnen — na het mangelen met stijfsel en gummi bestreken en gepolijst met kiezel. stof 44 — Pauly-zijde (koperoxyd-ammoniak zijde). Zie kunstzijde. glasbatist — zie batist (dunne, sterk glimmende draden), gloeikousjes — zie rameh. gloria, glorietta — soort serge uit grège ketting, katoenen inslag voor paraplu-overtrek. Heel lichte soorten voor onderstof bij tulle japonnen, ook ketting katoen, en inslag floretzijde, als mei-veilleux gobelin 79 — oude wandbekleedsels, hand weefsel. De naam is die van de familie, bij wie aan huis deze weefsels het eerst in Frankrijk gemaakt werden. Het kruissteek-handwerk is geen echt gobelin, evenmin als met figuren bedrukte weefsels. Tegenwoordig veel machinaal gobelin; twee- of mecr-dubbel schijnbaar ribsweefsel, maar de dikke inslag- cn kettingdraden blijven loopen aan de oppervlakte van het weefsel tot een nieuwe kleur begint, wanneer zij afwisselen met den onderinslag of ketting. De draden liggen niet vlot. maar worden door een dundraads 183 effen ketting-- en inslagweefsel bevestigd. Soms is inslag, soms ketting figuur vormend. De nuanceering wordt verkregen door 't wit of 't zwart van de onderdraden te laten doorschijnen, goed — zie weefsel. gonjeband — singelband, voor transport, onder stoelzittingen, enz. stevig linnenband. eigenlijk jute (verg. gonjezakken). gonjezakken — jutezakken (naar de Eng.-Indische jutesoorten serajgunge en narajgunge genoemd), gordijnen 34. 163. gordijntulle 98 — bestaat uit ketting, figuurinslag en bindingsdraad. gorillagaren — genopt garen uit kameelhaar en andere lange haarsoorten met zijde-afval. gossypium 24 — Latijnsche naam voor de katoenplant. G. barbadense. G. hirsutum. G. herbaceum zijn achtereenvolgens Sea-Islands. Amerikaansche en Indische katoen, gouddraad — plat gouddraad heet Lahn (laan). Echt gouddraad is verguld zilverdraad, half echt is koper verguld, onecht is koper door zinkdamp aan de oppervlakte tot messing gemaakt, grandrelles — effektgaren uit 2 verschillend gekleurde garens of voorgarens. graniet — binding, die onregelmatig gebroken, granietachtig effect geeft, o. a. voor bukskin als sprekende strepen. Graniet linoleum ontstaat door tijdens het opstrijken vermengen van verschillend geverfde massa, grasbleek 105. 106. graslinnen 154 — oorspr. uit rameh, volgens anderen zuiver op 't gras gebleekt linnen. Nu zuiver katoen met linnenappret, voor stevige beddelakens, grof gebleekt, gelijkmatig zwaar gesterkt. Het garen opzettelijk ongelijkmatig als namaak-linnen. 70—160 cM breed, garen No. 14—20 ketting. en No. 10—16 inslag, gebeetled dus platgedrukte draden, grêge 70 — ruwe afgehaspelde, nog niet afgekookte zijde, zie ook trame en organzin. grein — sterke dril, ook effenbindige kamgaren stof, hardgedraaide ketting, zijdeachtige inslag bijv. mohair; als polemiet. grelots — heel smal passement met bolletjes franje. grenadine — losbmdige barège, dikdradige etamine. Ook soort zijden kettinggaren. Griekenland (uitvinding van het spinnen in —) 53. grisaille, griseille — ook peper en zout genaamd, wit en zwart gespikkeld kamgaren weefsel. Dikwijls met witte chappezijde. grondstof 21. 131. 141. (benaming naar -) 15. grondstof (empirisch onderzoek) 131 — zie vezelstoffenonderzoek. (microscopisch onderzoek) — zie vezelstoffenonderzoek. gros — zware tafzijde, verschillende soorten, gros de Naples, gros de Paris, enz. Gross Lichterfelde West — zie Materialprüfungsamt. grijslinnen — ongebleekt grof linnen (zie salonsegel) tegenwoordig ook geelgrijs geverfd katoen, guipure — kant. waarvan de draden met ander garen omnaaid zijn ; grond van guipure is niet regelmatig zooals van tulle. gummi weefsels — met caoutchouc, rubber, doorvlochten of geappreteerde stoffen. Elastiek is een weefsel van gummidraden met katoen of zijden garen, zie blz. 166. In 't tweede geval wordt een dun uitgeplette rubberlaag tegen de weefsels (canvas) aangeperst of de stoffen gedrenkt met caoutchouc, die in Haakgaren (Hakelgarn, crotchet cotton of silk) — vast gesponnnen en 4—6 maal getwijnd katoenen garen, soms geappreteerd, ook van zijde, haarsoorten 37. hairas garen — dik Oostersch kamgaren. weinig glanzend, voor passement en tapijten. haken en oogen — van messingdraad of ijzer. De ijzeren vernikkeld of zwart gelakt, die van messing vernikkeld of verzilverd. Slecht vernikkelde ijzeren zullen gauw roesten, halfkamgaren (sajet) — meest Engelsche halflange glanzende wolsoorten. Oorspr. alleen gekaard, niet gekamd, gesponnen Op de ringspinmachine. gemengd garen genoemd, omdat de kortere haren er nog in gelaten zijn. Voor breiwol en tapisserie werk. Gladder en glanzender dan gewoon kaardgaren. De tegenwoordige sajet wordt wel gekamd, halflaken — zie mahout. linnen 132 — katoenen ketting, linnen inslag. Ook de garens zelfs half linnen, half katoen. —wol 142. handdoeken 154 — (badhanddoeken zie B). drukvorm 117. garen — met de hand gesponnen garen (voor linnen) of voor katoengaren, dat niet voor gebruik op de naaimachine bestemd is, dus minder geappreteerd en niet gepolijst. spinnen (Indisch) 53. werkgarens — zie siergarens en borduurgarens. harnasplank 92. harrasband — keperband uit harde kamgarens. als versiering van kleeren en meubels, haspel (Weife, reel) 144 — zie nummerbepaling, haspelen van zijde 42. 61. havelock — regendichte stof. hedegaren — zie werk garen. 184 Heilmann kammachine 61. hekelen 49. 55. hekelwerk 63. hennep (Hanf, hemp) 30. 33, — een bastvezel 60. zaad 31. herkomst (benaming naar -) 17. herkulesband — is tres met katoenen kerndraden. herringbone — zie vischgraat. hessian — zie jute. hevels 73. himalaya — zie zibeline. hindoeweefsels 54. Holland — oorspr. ongebleekt linnen (brown Holland). Nu verschillende kwaliteiten, voor gordijnen (window Holland) blouses, schorten, hemden, japonnen. Hollandsche wol 37, 40. Hollandsen vlas 30. homespun - cheviot kaardgaren met opvallende witte haren er tusschen. Breede keperbinding. Als costuumstof. Oorspr. in huis gesponnen, van grove wol uit het land zelf. de dikke haren verven niet mee hoornstof 21, 133. hopsack — een matjes weefsel (2[2 maar ook 313 effen binding.) houtstof 34. V huckaback — gerstekorrel. huishoudgoed 152. hygiëne (der kleeding) 35. 155. fcyrE0?*'er 7 hunrument om de vochtigheid van de atmosfeer te meten. Noodig bij teiüelonderzoekingen. Bij den veel gebruikten haarhygrometer van Koppe wordt door het langer worden van een menschenhaar in grooter vochtigheid op een schaaldeeling deze vochtigheid aangegeven in procenten van wat als verzadigd met waterdamp moet worden aangenomen bij die temperatuur hygroscopieiteit van vezelstoffen 35, 147. Zie ook vocht, Ierland (uitvinder van bet spinnewiel In —) 53. Iersche kant — gehaakte kantsoort, bewerkelijke patronen. larnch Itaaesi — bijzonder fijn soort linnen weefsels, grasgebleekt, zacht geappreteerd o. a. voor overhemden (fronting linnen). Tegenwoordig chloorbleek-katoen. •katten ^U6 — inlandsche manier van garen en goed verven door omwinden van sommige gedeelten imitaatgaren — van katoenafval, gemengd met wolachtige katoen, geverfd materiaal. imitatiegaren — fijne genappe, imitatiewol 41 — kunstmatige wol uit kunstzijdemateriaal. imperia» — sterke, dikke broekstof als fustian. impres — betere kwaliteit foulardine (stijve voering). india tape — Engelsch katoenband op rolletjes. Indië (Ned. .) vezelstoffen in — 24. 30. indiennes — fijn soort gingham. indigo 19. 110 Herkennen 139. Indisch handspinnen 53. Indische katoen 24. 26, 29. weefsels 54. ineendraaiing (twist) — zie draaiing en zie Onderzoek, inlaid — linoleum met door en door gedrukte kleuren. bxlet — katoenen stof. soms rood en blauw geverfd garen, iets als nanking, zeer dicht geweven. Soms geappreteerd. Voor eerste omhulling van een veerenbed. inslag (Schuss. Einschlag, Eintrag, weft, piek) 12,28, 75 — de dwarse, been en weer gaande draad in een weefsel. Meestal van losser, mooier, minder stevig, minder gedraaid garen dan de ketting. Zie verder kettina fluweel 94. garen 63 — zie mulecops. tricot, kulierwaren 13. 101 — gewoon machinaal tricot. zijde, trame 70. inweven 145. irish popeline — ketting zijde, inslag katoen, kamwol of floretzijde, zie poplin. Isoleer materiaal (zijde) 45, 63. Ispahan — zie genappe garen. italians — voering. 5 schachts satijn, veel meer i. dan k. draden, soms mohair inslag, glanzend geappreteerd. Jaconet — fijn soort katoenmousseline, voor minder kwaliteit voering, aan den goeden kant geappreteerd. soms gekleurd en gegrauffreerd. ook soort katoenen band als perkal. jacquardinrichting (weefgetouw) 90. ■ damast 88, 93 — heeft meer geleidelijke omtreklijnen v. d. figuren dan gewoon damast. jaeger - door Dr. Jaeger ingevoerde, ongebleekte woltricots, daardoor, hoewel niet geverfd, grijs van kleur. Oorspr. Spaansche wol. die goedkoop was. maar van nature bruinachtig. Nagemaakt in katoen door bepaalde menging van kleuren. Ook flanellen jaegerstoffen. 185 jamcs — bedrukt, gestreept linnen of katoen, voor huisknechtjassen. Japansche zijde 43. japon — zijden Indische japonstof, oorspr. Japansch. japonet, mercerine — wit gemerceriseerd katoenen stof. japonstoffen 158. jaspégaren — uit verschillend gekleurd voorgaren samen gesponnen, dus schijnbaar getwijnd. Javabinding — zie matjes weefsel. gaas 78 — bruin matjesweefsel van tweedraads getwijnd wollen garen. Javajute — soort bombay-hennep op Java verbouwd. jeans — ook Engelsch-leer genoemd, doch minder dik en niet geruwd. Eigenlijk driebindig katoenkeper. De satijnachtige inslag-kepers als voering, de ketting-kepers evenals dril, voor pakken, schoenvoering, corsetten. In 't Hollandsen uitgesproken als sjins, (echter niet te verwarren met chintz) dikwijls gepapt, veel voor confectie ondergoed gebruikt als fijner soort keper. jenny —■ van engine (7). eerste selfactor. jersey — wollen of zijden tricot mantelpakje. jiggers 113 — machines, waarin stukgoederen worden geverfd. joanovitsch —- zie Egyptische katoen. jumel — zie Egyptische katoen. jumper — rechtneerhangend model blouse of wollen pakje, veel gebreid. jute 29, 30, 33 — (gonje) vooral voor goedkoop en stevig pakmateriaal, zakken; Hessians (baggings) de fijnste soorten los weefsel; jtarpawlings met dubbele kettingdraden, vooral voor groote dekkleeden, burlap. paklinnen ; twilled sackings nog scerker. Sterk gevoelig voor vocht en licht, vooral na bleeken en verven, waardoor jute ten slotte tot elementair celien verpoedert. Ook zeer brandbaar, daarom jute, op plafonds gespannen, dikwijls gedrenkt met een of andere zoutoplossing als onbrandbaar makend middel. Jute bevat houtstof tusschen de elementairvezels, ook nog een stof, die de typische jutereactie geeft 142. jute aantoonen — zie jute kenmerken. kenmerken 142. lichtechtheid 34. 140. —voorbereiding 61. zakken 2, 34. jutte, jut — zie jute. Kaa rdgaren 47 — of strijkgaren (Streichgarn, woollen yarn, carded cotton) 8, vroeger alleen van korte wol. nu ook van lange wolsoorten. Kamwol was vroeger alleen lange wol, nu wordt ook korte wol gekamd. Kaardgaren ia meestal grover, van 5—30 Nm, kamgaren 30 Nm en hooger bijv. tot Nm 100. Gewoonlijk wordt van 10—30 cM lange kamwol genoemd en van 5—12 cM voor kort-harig kamgaren gebruikt, kaardgaren wordt vóór het kaarden, kamgaren na het kammen geverfd, tenzij natuurlijk als garen of weefsel. Katoenen kaardgaren 57. veel van afval (waste), kaardebollen 120. kaarden, krassen, schrobbel = kaarde 57. 60. kaardvlies katoen 58. werktuig (atrempel, Karde, card) 57. wol (Streichwolle, carded wool) 39 60 — zie kaardgaren, kaartweefsel (Brettchenweberei) 13 — oorspr. Armenisch vlechtweefsel voor ezeltoomen. kaasdoek, open katoenen weefsel, oorspr. om in kaasvormen om de kaas te doen. kabaan — waterdichte stof voor fietscapes. Soort loden, of dubbel-weefsel, kalander (gauffreer) 123. (glans) 125. (nut) 125. (Seidenflnish) 126. kalanderen 123 — is een enkele laag goed laten doorloopen tusschen walsen, die al of niet verhit, sterk op elkaar wrijven of drukken. Mangelen is plat drukken van meer lagen goed op elkaar. Kalanderen geeft sterken glans of ander oppervlakte-effect (mat. bijv.) soms worden figuren ingeperst (gauffreerkalander. seidenflnish of schreineren. namaak moiree. Echt moireeren is een soort mangelen, evenals het beetlen. de draden verschuiven ten opzichte van elkaar. kaliko (Kattun, calico) 23 — dicht effenbindig katoen, gebleekt, soms bedrukt, ook sterk geappreteerd. Een der meest gewone katoenen kleedingstoffen en als naam voor verschillende soorten gebruikt. (Oorspr. van Calicut, Calcutta). kalmank — zie lastings. kalmuk — zie bever, aan achter- en voorkant geruwd, dubbele inslag, meest tweekleurig, om beurten boven kameelhaar of -wol 37 — zachte wolsoort, met grove stijve haren er tusschen. Tot kaardgaren versponnen en gebruikt in vloerkleeden, pantoffels, enz. De stijve haren afzonderlijk worden verwerkt tot drijfriemen. kamerdoek — zie cambrics. kamgaren 47 — zie garen. kamlet — zie camelot, kammachine 60. Heilmann 61. Noble 61. 186 kammeling 41, 63 — korte haren, die bij het kammen afvallen. kammen — bewerking van wol 60, katoen 47. zijde 61, om gelijke haren in het spinsel te krijgen, dus de kortere er uit te kammen, kamwol (Kammgarn, combed yam, worsted) 39 — zie kamgaren (bij kaardgaren). kant (Spitze, lace) 167 — tulle en guipure kant. d. i. met geiijkmatigen en met onregelmatigen grond. Bewerkt met de naald, of ontstaan door samenvlechten en knoopen, klossen-kant behoort tot de meest kunstrijke produkten. Tegenwoordig het grootste deel machinaal, vroeger alles handwerk. De. soorten geven den naam aan van de plaats van herkomst of van de manier van bewerken of beide. garen — fijn linnen garen van de beste kwaliteit vlas (getwijnd). Zijden kantgaren bestaat uit drler grègedraden links gedraaid, waarvan drie samen rechts getwijnd. machine 100. kanvas, canvas, kanefas — zie zeildoek. Ook ondergoed- en voeringkatoen, ook linnen met gekleurde strepen of ruiten voor beddetijk. tegenwoordig katoen. Ook open gaasachtig linnenbindig katoenen weefsel van meervoudig getwijnd garen voor kruissteek borduursel. Als grondweefsel voor auto- en rijwielbanden. Zie gummiweefsels. kaolien 122 — chinaclay, klei- of pijpaarde, verzwaringsmiddel (aluminiumsilikaat). kapok 4, 5 — pluis, waarmede de kapokvrucht van binnen bekleed is, de vezels hebben groote luchtholten. waardoor het materiaal op water drijft (zwemgordels) en wat het luchtig en warmtehoudend maakt (opvulsel voor bedden en kussens). De vezels kunnen versponnen worden, o. a. in Indië gebeurt het wel, maar zijn onsterk door den dunnen wand. De cellulose is sterk verhout. wat insecten (motten) tegenhoudt Het is duurder dan katoen en wordt veel daarmee vervalscht. Amsterdam, voornaamste kapokmarkt van Europa, aanvoer uit Java. kapokvulling 5, 165. karpet — zie tapijt. kasan — dik. stevig soort flanel. kasbijn — soort ouderwetsche gepapte katoenen voeringstof. kaschmir — zie cashmir. fcasimir (cassimere) — fijnwollen laken, licht gevold, kortgeschoren, zoodat de keperbinding te zien blijft. kasinet — zie chassinet. kastor (zomereskimo) — soort bever. katechu 111 — zie cachou. katoen (Banmwoüe, cotton, Kattnn is een soort kaliko) 21. 23. 27 — meest gebruikte vezelstof, zaadpluis van Gossypium-soorten. De beste kwaliteit dient voor brei- en kettinggarens, de mindere voor inslag en grovere kwaliteiten. Het meest gebruikt is Amerikaansche. De stapel, d. i. vezellengte van katoen, ligt gewoonlijk tusschen 10—50 mM. de dikte (breedte) kan zijn van 15 tot 59 mikron (1 mikron is één-duizendste mM). Katoen is cellulose, dus koolstof, waterstof en zuurstof in bepaalde verhouding. Eenige eiwitresten in de holte, wat was enz. in de cuticula. overigens zijn ontvette watten een van de zuiverste vormen van cellulose. katoen aantoon en — zie katoen kenmerken. — afval 47, 57. appret 122. 137, 147 — zie ook katoen verzwaring. balen 26. beurs 28. bleeken 33. 106. 10S. voor Chineezen 139. conditionneeren 28. (doode) 25, 48. katoendruk 114 (Zeugdruck. printing) patronen drukken op katoenen stoffen. (directe druk) 115. (etsdruk) 115. (handdruk) 117. (perrotine) 117. (reservedruk) 115. katoendrukkerij 114. druk wals 117. in Engeland 23. fluweel 94 — zie Manchester. garens 19. havens 28. in Indië 24 kaarden 58. —— kaardgaren 62. kenmerken 132, 141 — zie vezelstoffenonderzoek. * (lampepitten-) 23. en linnen onderscheiden 29. 132. —r- of linnen te gebruiken 18. 35. 153. mengen 55. miscroscopisch onderzoeken 141 zie onderzoek. (opgemaakt) 131 — zie katoenverzwaring. 187 ■ — pitten en -olie — zie katoenzaad. plant 25. rekken 59. (schimmel in ~) 27. 109. soorten 24. 28. spinnen 53. spinnerij (voorbereiding) 26. 55, 57. stapellengte 24, 28. taf — parapluovertrek, sterk effenbindig katoen. vergelijkmatigen 58. verzwaring „opgemaakt" katoen 49. 123. 131. vezels 24. 28. (vocht in -) 27. — (weer in -) 27. 109. — en wol 142. of wol 35. zaad 26. zaadolie 26. kattun — zie kallko. kelim — zie kilm. kenmerken van vezels — zie vezelstoffenonderzoek. keper 77, 84, 85 — (Köper, geköpert, twill, diagonal, croisé) weefbinding. ook speciaal als naam gebruikt voor keperbindig ondergoedkatoen (gebleekt en geel, d. i. ongebleekt, keper). Soms wordt meerbindig keper satijn genoemd. Ook satijn wordt voor keper aangezien. Dubbel-keper is gelijkzijdig keper 84, ook reversible genaamd, sterker, omdat ketting en inslag gelijk opslijten en betrekkelijk minder draden vlot liggen. Versterkte kepers hebben meer kruispunten (knoopen) dan eenvoudige. kersey (kirsei) — grove soort loden, serge-achtig. kettenwaren 12, 101 ~ zie kettingtricot. ketting, schering 72 — (Kette, warp, reed, threads, ends) 12 — de gespannen draden voor een weefsel, waardoorheen de dwarsloopende inslag wordt gevlochten of geslagen, ketting herinnert aan het samenhouden als kettingsteek. Meestal meer gedraaid of getwijnd dan de inslag, eenigszins gesterkt, van steviger materiaal. kettingboom 73. fluweel 94. garen 68 — zie twistcops. sterken 123. tricot 13, 101 — netjesgoed, kettenwaren. machinaal breiwerk, waarbij een losgaande steek niet alle andere laat volgen. zijde — organzin 70. keuring 130 — zie onderzoek. khaki — bruin-groen in verschillende tinten voor soldatenkleeding als beschermende kleur tegen den grond Door mengen van ongeverfde witte wol met gekleurde, kidderminster — vloerkleeden uit hor-haar en hennep, dubbelweefsel, waarbij onder- en boven-ketting afwisselen in onder- en boven- weefsel, kier 108 — bleekketel voor koken onder druk. kilm (kelim) — een van de oudste wandtapijten voor tentbekleeding bij oostersche volken. In wol gewerkt, bij sommige geven de steken den indruk van een breiwerk, veel zigzag cn streeppatronen, figuren door opening gescheiden, omdat de draden bij vertikale lijnen niet verbonden worden. kirsei — zie kersey. kis kilims — beteekent vrouwentapijt, de meisjes weefden hier enkele van haar eigen haren tusschen. kittei — mindere kwaliteit ondergoedkatoen, ook Chineesche halfzijden stof, ook Chineesch damast. kleiaarde —- zie kaolien. kleurechtheid (wasschechtheid) 50, 139. kleurstoffen (zie ook verfstoffen) 110. adjectieve — of belt»*) 112, 114. (alizarine-) 112. (aniline-) 112. — (aso~) 112. - (basische —) 112. (benzidine-) 112. (beits- of adjectieve —) 112, 114. (directe - of substantieve — )112. — (kuip-) 112. (natuurlijke -) 110. — (substantieve - of directe —) 112. (teer-) 110, 112. — (zure -) 112. (zwavel-) 112. kloskant 99, 103 — (Klöppelspitze, pillow- of bobbinlace) handwerk met op klosjes gewonden fijn linnen garen. De kant ontstaat door het heen en weer slaan van deze kegelvormige klosjes die aan de draden 188 Wijven, hangen, férwijl öp een rond of bolvormig kussen het afgewerkte vlechtsel mét spelden is bevestigd. Machinaal wordt klossenkant op den vlechtstoel gemaakt. Kneipplinnen — gezondheidslinnen, effenbindig, dikdradig weefsel, dat goed vocht opneemt. Oorspr. door pastoor Kneipp gebruikt voor natte omslagen. Soms in kripbinding voor hemden, knoopbindingspunt van ketting en Inslag bij keper* knoopen — linnen knoopen. houdbaar in de wasch. uit een metalen ring of plaatje met katoenen garen of (ook wel linnen) overtrokken. De kwaliteit ligt dikwijls in het al of niet doorstikken van den rand, voeringstukje, enz. Steennootknoopen: de gladde witte, zwarte en gekleurde worden gedraaid van een palmpit uit Amerika geverfd, enz. Hoornen knoopen uit koeienhoeven en horens, been en knoopen uit de beenderen. Perlemoer knoppen uit mosselschelpen, kleur, dikte, gelijkmatigheid, maken de kwaliteil uit. Behalve nog enkele soorten heeft men de houten of metalen met japonstof overtrokken knoopen. knoopsgatenzijde — drievoudig, links getwijnd zijden garen. knot (Docke, knot of head) - 5 of 6 strengen (Strang, hank) samengedraaid. Een strengetje (Gebinde. lea) is een onderdeel van een streng, en bestaat uit een bepaald aantal haspelomtrekken. Een knot katoen bestaat uit 6 strengen, elk van 80 haspelomtrekken. De lengte van garen op een haspelomtrek is verschillend, gewoonlijk tusschen één en H|a M. Zie ook streng. Een katoenknot is enkelvoudig, of 2- of 3-dubbel, d. i. bestaat uit 1 of meermalen 840 yards. Zie garennummers. koehaar 37 — als garen voor tapijten, stijf grof. kort. maar goed verviltbaar. daardoor voor viltfabrikage geschikt, d. w. z. om vlakke dunne of dikke platen te vormen zonder de vezels eerst tot draden te spinnen. kokon — zie cocon. kokos — omhulsel van de kokosnoot, binnen den vruchtwand. Het kokosgaren wordt met de hand tot 2-drs. garen versponnen door de inlanders, kokosmatten 162 — uit kokosgaren gevlochten matten. kollodlumzijde 44 — nitrocellulosezijde, d.i. van schietkatoen, zie kunstzijde, koopjes 127. koord — rijwielcanvas zonder dwarsdraden (of met heel weinig, alleen dienende tot het bij elkaar houden tijdens het impregneeren) zie verder passement, koor da — zie Manchester, koordzijde 70 — zie cordonnet. koperoxydammoniak-zijde 44 — zie kunstzijde, kosmosgaren — uit afval van jute, vlas en hennep. kraagfluweel — door paraffine, enz. tegen regendruppels bestand (vlekvrij). kraanoog 84 — samengestelde keperbinding, soort ronde ruitvorm, als klein figuurtje in handdoekgoed. Engelsch bird's eye. krapmachine — zie krimpvrij maken, krassen — zie kaarden, kraus — zie bouillon, krepon — zie crêpe en crepon. krepp 156 — dunne doorzichtige katoenen stof. effenbindig met bitst appretuur. d. w. z. met stijfsel en gips of Suiker gepapt, dan een soort gekneed en geklopt, zie verder crêpe, krimstoffen — soort namaak bont met krulletjes oppervlakte, (In de beste kwaliteiten van gekroesd mohairgaren als ketting), dat na de krulbewerking is gestoomd om den vorm er in te houden. Is het krulgaren inslag, dan wordt de stof nog gevold, krimpvrij maken 121, 126 — van halfwollen en kamgarenstoffen door vóorwasschen onder spanning in krappmachines, zie ook decatiseeren. krip (rouwkrip) — lichte, doorzichtige gekript zijden stof. inslag driedubbel getwijnd, sterk gedraaid garen. Zie crêpe en wolkrip. kruisroeden 73. kruisspoelen (Krenzspulen, cheeses) 69 — wijze van garen opwinden op dunne papieren huisjes, in plaatsva n op klossen. De draad loopt in sterk schuine richting over de spoel, is daardoor gemakkelijk af te winden zonder ronddraaien en zonder gevaar van insnijden in de rest van het garen. O.a. toegepast voor naaizijde. kulierwaren 13. 101 - zie inslagtricot. kunstkatoen — zie effilochees. kunstwol 2. 41. 63 — in omloop onder den naam van mungo. shoddy. zephir. thibet, alpaka. extractwol. vigogne, enz. ook genoemd naar het oorspr. weefsel bijv. cheviot. Grondstof: lompen van wollen of halfwollen stoffen. Al naarmate ze meer of minder versleten, meer of minder gevold zijn. is de kwaliteit geringer, in 't algemeen veel minder sterk en minder elastisch. Meest gemengd met gewone wol of katoen (bijv. tot 90 pet. katoen). Mungo afkomstig van must go ft moet gaan) wijst op bijzonder lastig te verwerken materiaal, de gevolde weefsels shoddy of thibet gemaakt van de beste soorten lompen uit lange wol, maar als kunstwollen vezels zijn ze toch hoogstens slechts eenige cM lang. Alpaka. extractwol uit halfwollen stoffen, door verkoolen van de katoen tot zuiver wol gemaakt. Vigogne is iets dergelijks met katoen gemengd tot vigognegaren versponnen. Kunstwol is in weefsels te herkennen door veel beschadigde, geknakte haren, door bijmengsels van ander soort of verschillend gekleurde vezels, groot verschil in dikte en wolsoort. enz. Imitatiewol is een cellulose-produkt. kunstzijde 43 en w. 70,123. 131 — cellulose-oplossing, gespoten tot draden. Chardonnet en Lehner zijde zijn kollodiumzijden. nitrozijden, d. i. de cellulose is oplosbaar gemaakt door er schietkatoen van te vormen met salpeterzuur en zwavelzuur. 189 Viscose-zijde is gemaakt uit cellulose, die eerst op papiermanier uit hout bijv, is bereid, opgelost in zwavelnatrium en zwavelkoolstof. Pauly-zijde of glansstof is koperoxydaramoniak-zijde d. w. z. de cellulose wordt in dit middel opgelost. Acetaatzijde is cellulose door sterk azijnzuur oplosbaar gemaakt. Voor grondstof kunnen dienen de korte katoenhaartjes of linters. die na het ontpitten van de katoen aan het zaad blijven zitten en er afgeschuurd worden door „delinters". Voor viscose-zijde is het hout het uitgangspunt, dat evenals voor papier eerst in sulfietcellulose wordt veranderd. Het meest gebruikt is viscose-zijde. Acetaatzijde zwelt minder in water dan de andere soorten, mist daardoor eenigszins het bezwaar van in natten toestand sterk te verzwakken. Kunstzijde ruikt niet prikkelend (zooals echte zijde) bij verbranden, kunstzijde aantoonen — zie kunstzijde kenmerken. kenmerken 133. 142 — zie vezelstoffenonderzoek en verbrandingsproef. kunstzijde microscopisch aantoonen'— zie onderzoek vezelstoffen, kurk — zie kurkzeU. kurkzeil ~ effen linoleum met bijzonder groot gehalte aan kurk. daardoor ruwer en veerkrachtiger, kussensloopen 97. 154. kwadraatmetergewicht 146 — zie onderzoek. kwaliteit 18. 49, 52 — zie ook duurzaamheid, onderzoek, enz. enz. kwartbleek 32, 109 — gedeeltelijk gebleekt linnen, nog grijs van kleur, kwasten — zie passement. I (lahn) plat gouddraad, laarzenveters 99. lade 72, 74. laken — gevolde, geschoren, wollen of half wollen stoffen, z. g. Engelsch-laken heeft een katoenen ketting. Militairlaken zie M. appretuur 119. binding 76 — zie effen binding. garen *— zie kaardgaren. lakens 154, lama — voering voor winterkleeren, betere kwaliteit heet napolitaine. Flanelachtige effen of gekeperde stof, soepel molton. De haardekking van het ruwen laat het weefsel nog zien. Lama is ook een Italiaansch zijden-met-goud weefsel. Lamawol is haar van een kameelachtig schaap, lancaster gordijnen 164. lanceeren 102. lanoline 41. Laplatawol — een soort crossbred wol. lappetweefsel 102 — is batist of mousseline (katoen) met figuurtjes van dikker garen tot strepen, of gebrocheerd er in geweven op den lappetstoel. Meestal aan voor- en achterkant gelijk. lastings, kalmank — licht geweven satijnbindige, mooie, stevige, wollen of katoenen stof, eenigszins hard aanvoelend, maar zacht uitziend, meest donkerkleurig, voor meubelstoffen, schoenen, enz. Paramatta heeft getwijnd katoenen ketting, voor regenjassen. Paramatta is ook halfwollen merino. lawn (van llnon) — fijn linnen voor blouses, nu meestal een soort katoen batist, o. a. Victoria lawn voor blousevoering. Neteldoek, batist en mousseline zijn fijner. leerdoek — soort wasdoek, als namaakleer geappreteerd, meestal met grove of fijne putjes. Lehner zijde 17, 44 — is collodionzijde, zie kunstzijde. Leicester wol 39 — Engelsche lange glanzende wol van een schaap uit het graafschap Leicester. Leidsche dekens — zie dekens. lengte (vezel) — zie vezellengte en stapel. lengtenummer — zie nummersystemen. leno 93 — weefsel met gaasbinding. leondraad — wel- of niet-echt gouddraad. levantin — 4-bindig, gelijkzijdig gekeperde zijde, soort serge, voor damesmantels, heerenjassenvoering. Leije (Lijs) 32. liberty satijn — echt zijden satijn, van bijzonder grooten glans en soepelheid met artistieke kleuren, sateen is katoen (satinet). stoffen 17, 23. 137. 158. velvet — echt zijden fluweel met dezelfde eigenschappen als het satijn, velveteen is katoenfluweel. munt uit door de kleur en de duurzaamheid, licella •— zie papiergaren, lichtechtheid 139. Lincoln wol 39 — Engelsche lange glanzende wolsoort van een schaap uit het graafschap Lincoln, linex — Hollandsen oorlogssurrogaat voor linoleum, linnen, van vlasgaren (Leinen, Leinwand, linen) 21 29, koel, warmtehoudend, sterk, glad, water opnemend, In de beste kwaliteiten meestal op het gras gebleekt. Zie ook vlas. (stijf-) — zie cordinelL appretuur 125 —■ in de meeste gevallen voornamelijk mangelen. Dril krijgt een sterke ketting-verzwaring. binding 76, 78 — effen binding, glad of plat weefsel, taf- of lakenbinding (Leinwand, glatt. Taffet, schlicht, linen, plain weave, taffet). bleek 109. 190 garen 19. goed 152. en katoen te onderscheiden 29, 141. of katoen te gebruiken 18. kijkertje — zie weversglas. linoSlgaren — kaardgaren uit vlasafval. linoleum 162 - jutedoek. bestreken met een mengsel van verdikte lijnolie, gemalen kurk en harspoeder. Ueze massa wordt met verf vermengd, of het linoleum na het drogen met handblok bedrukt. Bij inlaid en graniet is verschillend gekleurde massa samengeperst. Vloerzeil is feitelijk geen linoleum, zie V. Zie ook kurkzeu. Unon — zie lawn, ook grove linnen voile, gebeetled. lint (Seidenband, ribbon) — oorspr, zijde, nu meest half of heel katoen. Men heeft satijn lint ribs, taf. moiree-, fantasie-, liberty-lint Meest voorkomende breedte ongeveer 211 2 cM (Nr. 5). Fluweellint soms uit breed weefsel, zie fluweel. Satijn lint 87 kan van bijzonder geringe kwaliteit zijn, o.a. door zwakke zelfkantdraden, dikwijls is het gelijmd aan den achterkant Dubbelsatijn is halfzijde-satijn aan voor- en achterkant. De ribsbinding waarborgt eenige stevigheid 78. Tafzijde heeft kans van te slijten op de vouwen, minder kwaliteit moiree lint kan door vocht zijn uiterlijk geheel verhezen, onder fantasie lint verstaat men Bguurtjesbindig of anders versierd lint Liberty-lint kan soepeler en sterker zijn dan de andere kwaliteiten door de gekeperde satijnbinding en is meestal heel-zijde. lint (lont, band) 59. linters — katoenpluis, dat aan het zaad van sommige soort blijft zitten na het ontpitten. Gebruikt o. a. voor schietkatoen en kunstzijde. Ilacbdodde (typha) — leverde in oorlogstijd vrij goede textielvezels uit de stengels. loden 119 — oorspr. in 't Duitsch voor laken, zoo van de weefstoel. Tegenwoordig gevold, maar niet volledig geappreteerd laken. Voor regenjassen. Aan goedkoope soorten wordt met lijm een stevig gevoel gegeven. Zie waterproof. longcloth — zie shirting. lont — zie lint looierswol — blootwol. looizuur 114. 122. loopgaren — effektgaren door omwinding met lusjesvormenden draad, loopspoel 68. loostijk — tijk voor los overtrek van beddezakken, dat dus kan worden afgenomen om te wasschen lothband - soort fizelband. Louisiana garen — katoenen garen uit goede kwaliteit Amerikaansche katoen. Ook ondergoed katoen hieruit zoo genoemd. louisine — twee- of meerdradige tafzijde, daardoor soepel, sterke glans, daarom veel als garneerstof. Komt van 't Fransche luir, niet van Louise. luchtbleek 106. lumineux — 5-bindig satijn, ketting en inslag grège. lunazijde — een viscosezijden garen. luster (lustre) of alpaka — fijn soort cheviot of halfwollen elastische lichte zomerstof met fijne niet dicht ingeweven, getwijnd katoenen ketting, en mohair of lustre inslag (d. i. van lange glanzende wol). Na het appreteeren golft de inslag om den ketting, doordat deze nog eens gestrekt wordt, wat den glans van de wol beter doet uitkomen. Kwaliteiten naar de breedte te onderscheiden. De breedste van 100—120 cM voor japonnen en mantels, van 60—80 cM voor schorten en onderrokken, de smalste 40 cM voor belegsels, soms nog smaller met ijzergaren randdraden. lustergaren — hard kamgaren uit lange glanzende sterk gegolfde wol (lusterwol). wol — zie lustergaren. lustreeren — appretuur van katoenen garens om er glans op te brengen. Door gomoplossing getrokken, geborsteld onder het opdrogen, in lustreermachine sterk gespannen en glad gemaakt (ijzergaren). Met stalen rol gewreven na appreteeren met was o.a. voor voeringstoffen met hoogen glans. luxzeep 139 — zie zeep. lijnolie uit lijnzaad 31. lijnzaad — 31 — zie vlaszaad. M achinegaren — zie bij handgaren, mackintosh — is gummimantel. macramé — beteekent traliewerk, een Arabisch knoopsel, meest gekleurd. Veel dichter en zwaarder dan gewoon kantwerk, dikwijls van touw nagemaakt, Point noué is iets dergelijks als macramé maar in ' wit. madapolam, madepollam — oorspr. inferieure kwaliteit katoenen keper, uit Indië. Nu gebruikt voor borduursels en fijn ondergoeds-katoen, een soort shirting, vooral goed is het Zwitsersche. en dat uit den Elsas. Ongetwijnd ketting- en inslag-garen No. 16—26 en 20—28. Tamelijk gesterkte ketting, 18—26 per cM. Het weefsel 71—81 cM breed. Madeira borduursel — opengewerkte gestyleerde bloemen of meetkunstige figuren, bijzonder degelijk afgewerkt dikwijls met blauw garen, meestal alteen een rand, geen vakvulling. Vroeger Engelsch borduursel genoemd. madras — Indische katoensoort. Madrasgordijnen, geen tulle — stevig katoenen mousseline, open weefsel, vrij sterk getwijnd garen 191 met gekleurde strepen en bloemen van dikker garen, veel met geel en rood, goed waschbaar1 magenta — kersrood, een kleur van garen, waarmee breikatoen wordt afgebonden ter kwalificeering. magnesiumchloride 27. mahout — halflaken. fijn dun licht soort laken, zorgvuldig geappreteerd. mako 28 — Egyptische katoensoort, (naar den naam van den planter). Bruin van tint. veel door verven nagemaakt. Echte makovezels zijn ongeveer 3 cM lang, namaak mako, meest van Amerikaansche katoen 2i | 2 cM of minder. makogaren — van Egyptische katoen, gebruikt o. a. voor tricot damesondergoed, en dan meestal bijzonder soepel (een recht, een averecht, malines — Mechelsche kant, klossenkant met omgenaaide figuurranden en afwisselenden tullegrond. Maltakant — zijden klossenkant van Malta. manchester 94, 123, 157 — katoenfluweel oorspr. te Manchester gefabriceerd, bestaat in geribde en effen vorm. Het eerste voor werkmansbroeken en -pakken, heet corduroy, cords, koords. Het tweede velvet (wat oneigenlijk is), velveteen of velveret. De achterkant wordt bestreken met lijm, gom of was ter bevestiging van de pool. De grondbinding is effen of keper, de fluweelbinding wordt door een afzonderlijken vlot liggenden inslag gevormd, die doorgesneden wordt na het weven, over de geheele lengte van het stuk, met één of meer messen te gelijk, daarna gezengd en geschoren. Tegenwoordig behalve de effen kleuren (zwart, blauw, bruin, drabkleur, enz.) ook in patroontjes, streepjes, enz. bedrukt. Na 't scheren met olijfolie geborsteld. Regenecht door drenken mef paraffine, caoutchouc, enz. of door bestrijken met was aan de poolzijde. Manchester is het middelpunt van Engeland's katoenindustrie. mandarijn — een winterrokkenstof, dubbelweefsel, langharig geruwd, half geschoren, gedecatiseerd. mangelen 125. ,, manilla 34 — een vezelstof uit de bladscheede van een soort banaan (niet de eetbare), dus manilla „hennep is niet juist. Gebruikt voor scheepstouwen, vooral in Engeland. manufakturen — zie bij confectie. marabout — zijde uit drie tot vier grêgedraden sterk getwijnd, daardoor zeer stijf, marabout satijn is fijn en zacht, voor hoeden opmaaksel (marabout is een soort kraanvogel.) marceline, marcelinette, doublé, florences — is dubbeltaf, d. w. z. dubbele ketting en inslag, zijden japonstot vooral in 't zwart, stévig en glansrijk. M. is een stad in Frankrijk, marquisette (voile-) — weinig dicht geweven zijden gaasbindige stof, bijv. 3-bindige inslag, uit dunne garens met vrij sterken twist, marseille — oorspr. opgevulde spreien uit M. met uit de hand in stiksteek gemaakte patronen, nu gebruikt voor gewone pikee spreien. M. is ook een keper gestreepte katoenen stof voor onderrokken (katoen). Marseille zeep — zie zeep massief — soort gimpe. mat 11, 72. Material-Prüfungsamt Berlin 148 — (Gross Lichterfelde West, vroeger Charlottenburg bij Berlijn), matjesweefsel — (Panama, Java, hopsack), dubbele ketting en inslag, effen binding, matkalander 125. matraslinnen — ongebleekt grof jute- of vlasweefsel, meestal met groote blauwe of roode ruiten. ■ mattkraus — zie bouillon. Mechelsche kant — zie malines. medio twist — zie mule twist. meekrap 111 — uit den wortel van een plant. Het kleurende bestanddeel is alizarine, nu daardoor vervangen in de ververij, melange — zie moulinet. meieeren — (gemêleerd garen) verschillende kleuren wol samengewolfd, dus gemengd vóór het maken melton — sterk gevold en geschoren, niet geruwd, keperweefsel, katoen en wol. Voor rokken; ook gordijnstof. Kamgarenstof voor militaire kleeding. mengen (katoen-) 56. Mercer 46 — (Engelsche) uitvinder van het merceriseeren. mercerine — zie japonet. merceriseeren 46, 106. 121 — soms mercereeren genoemd, katoen een zijdeglans geven door middel van loog, als garen of weefsel. Alleen langstapelige katoen te gebruiken, veelal gekamd. Andere vezelstoffen worden ook gemerceriseerd. Naam komt van Mercer. den Engelschen uitvinder. merino (merinos) — kamgaren weefsel, gelijkzijdig keper, geschoren en glanzend geperst. Oorspr. uit Engeland. No niet meer in trek, alleen voor gestichten bijv. als bijzonder duurzaam. Halfwollen merino heeft katoenen ketting, driebindig keper (paramatta). •——garen — zacht kamgaren, uit korte wol. los gesponnen. sajet 3 — uit katoen en wol, als half kamgaren. samengesponnen. wol 38 — korte sterk gekroesde, bijzonder fijne wolsoort, van het merinoschaap. oorspr. uit Spanje. Nu vooral veel in Australië gekweekt, en daar gekruist met Engelsche langharige rassen (crossbred) vooral om de vleeschproductie. merveilleux — zijden japonstof, 7-bindig satijn, keper achterkant sterk glanzend organsin-inslag. Ook gebleekt katoen, halfzijden gloria voor onderrokken, messaline — dunne zachte tafzijde met satijnachtige appretuur, satijn-messaline is 5-bindig satijn, met moiree-effekt heet het moirce-messaline. meten 128. 192 meteor - kunstmatig paardenhaar. Ook satijn met kleinen afstand der vlot liggende draden (Crêpe meteor). daardoor minder schitterend dan gewoon satijn, metrisch nummer (garen-) 144. meubelstoffen 161. meubel tijk — tijk voor stoel-zittingen. nu meer voor matrassen, mexican — soort effen wit katoen. mikroskopisch onderzoek 36. 141 — zie vezelstoffenonderzoek. mignardise (sierlijkheid) — smalle bandjes met picots. bijv. om haakwerk van te maken. mikron — maat voor microscopisch kleine afmetingen, o. a. gebruikt om de dikte van vezels aan te geven. Een mikron is een duizendste millimeter, aangeduid door de Grieksche letter ft. militair laken 121 — (commiesdoek) grof. bijzonder degelijk laken, krimpvrij. kleurecht enz. In Holland Lieensche wol. Voor de grijsgroene uniformen uit 85 pet groene en 15 pet witte wol bestaand. Het engelsche is kamgaren ketting, kaardgaren inslag, half kunstwol half virginia wol. millanees — elastisch tricot voor handschoenen, kettingtricot, waarbij op speciale wijze de steken verspringen naar één richting. ndllerayés^— fijne gekleurde langsstrepen in kamgaren stof. Minnos 53. miperlé — is flochegaren met weinig twijning. mohair37.,94 — haar van de angorageit lange glanzende wol. Een van de meest duurzame spinstoffen. o. a. gebruikt voor trijp in spoorwegcoupés. Aan den glans en «ie lange vezels te herkennen, moiré foulardin — rokkenvoering, zie foulardin. moiree met waterstrepen 126 — zijden ribs met katoenen inslag en moiree-effekt. Beter dan heel zijden Soorten naar^ moireepatroon en naar de kwaliteit. Bijv. m. messaline, pekin. enz. — zie kalanderen. molenaars-gaas 62 — (buideldoek) echt zijden gaas in vele verschillende fijnheidsnummers, om meel te zeven. Ook van wol. linnen, katoen, moleskin (molesquin) 88 — mollevel, dicht soort Engelsch leer. als fustian, zie ook bombazijn, molton — tusschen flanel en fries in, oorspr. wol, geschoren, aan één zijde geruwd. Nu ook voor geruwde katoenen stoffen met dikken inslag. dekens 62 — zie dekens. Duitsch barchent (zie daarbij). dekengaren 8. pikee aan de achterzijde gemoltonneerd echt of enkelvoudig pikee. monopolzeep — zie zeep. montagnac — zie ratiné tusschen perlé en ratiné. montayn (velours-) zie fluweel (band). moquette 164 — oorspronkelijk oostersche kleedjes, voor divans bijv. Nu meer meubelstof met speciaal veelkleurig uiterlijk, doch meest in één hoofdtint. De Engelsche moquette. Wilton karpetten bijv., wordt uit verschillend gekleurde kettingdraden als pool geweven, maar deze verwisselen onder het weven al naarmate van het patroon. Soms noemt men moquette het als dubbelweefsel gemaakte, dan in de dikte opengesneden trijp. De binding van de pool is dikwijls om één inslagdraad, maar door bijzondere inrichting van den grondketting toch stevig. Met opengesneden lussen moquette veloutée of coupée. anders bouclée. mordant — zie bijtmiddelen. moscowa — dubbelweefsel achterkant mohair, langharig dek. niet door ruwen, maar door kloppen, onder strekking en bevochtiging met lijnzaadwater. Hceren overjasstof. moswol — Perzische wol. grove glanzende wol, tweedraads getwijnd tot zacht borduurgaren, mottled yarn — los dik kamgaren vóórspinsel, samengedraaid met anders gekleurde draad van katoen, chappe of kunstzijde. moulinage 70 — twijnen van echte zijde. Fileeren heet het eerste samendraaien der afgehaspelde grêge. moulinet (mouliné) — melange, gemêleerd garen is samengewolfd) uit verschillende gekleurde garens samengetwijnd. of uit garens van verschillende grondstof getwijnd en daarna geverfd, vooral voor damesjaponstoffen. mousseline — naar Mossul in Turkije (Musseline, muslin) gaasachtig open zachte weefsels uit katoen (effenbindig). book-mousseline en tarlatan zijn fijne mousselinesoorten. Veel bedrukt met bloempatroontjes. (dacca-) 54. de laine — wollen mousseline, dat tegenwoordig veel uit wol met katoen bestaat. Bedrukt mousseline wordt in 't Engelsch veel afgekort tot delaine (dileen). (Indische) 54. de soie — ketting echte zijde, inslag kunstzijde. mousselinet — grof soort mousseline. moutonné — winterbroekstof met naar één richting aangebrachte streek, een soort loden, geruwd tot langharig dek, dan geschoren, mozambique — zie ratiné. ■tango (.must go") 41 — hoogstens 1,5 cM lange kunstwol, altijd vermengd gesponnen. Allerlei oorsprong ook gevold goed. mulecops 67 — cops met inslaggaren. garen 67 — op den selfactor gesponnen, dus minder sterk gedraaid en wolliger dan ringspingaren O. a. voor inslag van te ruwen stoffen. 193 twist - xwak gedraald inalaggaren (katoen), medio twist is vaster gedraaid muiegaren. Medio twist dient voor inslag en voor ketting 'van fijnere weefsels, weft twist voor inslag, muil — effen katoen, fijn garennummer voor ketting en inslag, zacht geappreteerd, zonder stijfsel. China muil is van zijde. Naadband — smal zijden of halfzijden lint, dikwijls open weefsel, voor het afwerken van naden in japonnen. naaigaren (Nahzwirn, sewing cotton) 23. 167 — vroeger linnen, 2—3 dubbel getwijnd, door sterken glad gemaakt. Nu meestal katoen, 6-draads (uit 3 maal 2-dr.) getwijnd, de fijnere nrs. 4-draads (uit 2 maal 2 dr.). Van de beste (langste) katoensoorten. Sea-Islands en Egyptische. Gesterkt en gepolijst door speciale werktuigen. Beste soorten zijn de Engelsche merken Brooks'. Clark's, Coat's, ook Goggingen (Duitsch). Men onderscheidt hand- en machinegaren, dit weer in onder- en boven-garen Ermen en Roby Engelsch handgaren (diamantgaren). Hoofdnummers zijn 36. 40 en 50, verder enkele nrs. 12—30 en hooger tot 100. De nummers zijn niet direkt uit lengte en gewicht af te leiden. Gekleurd garen is meestal even duur als wit per klos. maar bevat dan kleiner aantal yards. naaizijde 70 — 3—24 cocondraden links gedraaid, dan twee dubbel rechts getwijnd, of omgekeerd en zonder nleering, vooral uit Amerika. Machinezijde is 3-dubbel getwijnd, hard gedraaid gestoomd, zacht en glad gemaakt in machines. Grover en minder sterk uit gesponnen zijde. nainsouk (nansouk) — oorspr. Indisch fijn dichtgeweven katoen, zacht appret. Batist is als weefsel hetzelfde, maar anders geappreteerd. Fransch nainsouk is gekalanderd, o. a. voor mutslint. Mousseline-linon namen — zie benaming. nanking 29 — oorspr. van Chineesch geel katoen. Nu ook in andere kleuren nagemaakt en dan alleen omdat het stevig katoen is. nanking genaamd. Voor zomerkleeren, en ook bijv. voor corsetten. napkin — soort Engelsch wasdoek. napolitaine — betere kwaliteit lama. * * S * 1 nassau — sterk, grof, blauw en wit katoen voor kielen bijv. Soms dubbele kettingdraden, 3-bindig keper, inslag wit natspinnen 63. nntté (naté) — zie Panamabinding, gemerceriseerd katoenen stof. naturel — zeer zacht geappreteerd katoen. karpet — dikke ongeverfde koeharen inslag, met zwart geverfden linnen ketting. Soms met gekleurde strepen, natuurbleek 106. neteldoek — fijn eenigszins open katoenen weefsel, meest gesteven, netjesgoed 13. 101. 157 — tricot (ketting), netten (geknoopte-) 14. Nieuw-Zeelandsch vlas (of hennep) 34. Het is noch vlas. noch hennep, maar een bladvezei. ninon — zie voile ninon. nitrozijde minst gebruikte van de drie (vier) kunstzijden. Zie K. Noble kammachine. Noorsch gaas — handwerk grondstof, effen wollen weefsel, open bij de draadkruisingen. Noorsche wol — zacht gesponnen glanzende borduurwol. noppen (genopt garen) — opééngehoopte gedeelten door de bewerking van het garen of door opstrooien van korte haartjes verkregen, bijv. ongelijk winden van dikker om dunner draad. Ook bewerking bij het appreteeren 126. nummer 39, 144 — (fijnheidsnummer) van garens. Uitgedrukt door de verhouding van lengte en gewicht Tabel van de systemen in de meeste boeken over textielonderzoek. men kan altijd het nummer volgens ten systeem in dat van een ander overbrengen door eenvoudig te vermenigvuldigen met een factor uit een tabel. Zie ook streng en knot balans — zie nummerbepaling. bepaling 144. systemen 144. Olieproef 133. ombre — genuanceerd gekleurd wollen stof. omheining 11. 71 — zie schutting. onbrandbaar maken — eigenlijk alleen onontvlambaar en niet duurzaam. Waterglas-overtrek, ammoniumzouten, boorzuur. aluminiumsilikaat. enz. ondé — garen van verschillende grondstof, gegolfd uiterlijk. Ook lichte zijden en wollen moiré stoffen, o. a. uit Amiens, zie ook soie ondet, ondergoed 155. onderzoek (Prüfung, Untersuchung, testing) 130 en w. 141 en w. 147. (empirisch —) 130 en w. onderzoek (microscopisch) 141. (vezelstoffen —) 131, 141 — zie vezelstoffenonderzoek. (wetenschappelijk -) 141 en wr onderzoekingsbureaux 148 — zie textielonderzoekbureaux. ongelijkmatigheid 19, 48, 55. ontpittingswerktulg 25 — zie egreneermachine. opvouwen (automatisch —) 128, *** 194 opwinding 66, 69. organdine (organdy) — licht soort mousseline (book mousseline)• fijn zacht weefsel, stijf geappreteerd o. a. met dichter geweven strepen. Ook open weefsel met gebroken appret. goedkoop soort stiive voering, grover dan mousseline. organzin 70 — kettingzijde (naar een stad in China genoemd). Zie zijden garen. orleans 28 — beste Amerikaansche katoensoort. Voering van katoen en wol, ook doorzichtig katoenen weefsel als tarlatan. ottoman — zie cötelés (ketting ribs). Overjassen 49. oxford — stevig blauw en wit gestreept of geruit katoen voor boezeroens, ook ketting keper bijv. dubbele ketting- en inslagdraden (af en toe een dikkere inslag, iets dergelijks als Zephir. hemdenoxford). ozon 107 — bleekmiddel (zuurstof in versterkten vorm). Paardedekens — zie dekens. paardenhaar 5, 6 - grondstof voor elastisch stijfmakende voering, soms met katoen afwisselend, ook voor meubelbekleeding en als vulmateriaal. Kunstmatig paardenhaar 45 (meteor, viscellin, sirius) uit nitrokunstzijde, zie wolelastiek. paillette — soort merveilleux. maar vijf bindig, licht weefsel. paisley — shawl, namaak cachemir uit Paisley in Engeland. pakking 6. paklinnen — veel van jute. PalchteSk°n ~ W°Uen kefentoi- fi>ne ketting, dik inslaggaren, voor winterrokken. langharig aan den panama, matjesbinding 78. 90 — ook halfwollen stof met dubbelen inslag en katoenen ketting, panné — soort pluche van zijden grond met wollen pool. papiergaren 2. 46 - (celstofgaren, xylolin. textilose, licella, sUvalin) garen uit opgerolde papierstrooken, textilose is ruw, door opstrooien van katoenpluis op het nog vochtige papier, de andere soorten zijn gladde garens. Zellulon — zie papierstofgaren. Papiergarenweefsel 46, 162. papierstofgaren (zellulon) 46 — direct uit papierpap. papierweefsel 46, 162. pappen 122, 139 — zie katoenverzwaring. paramatta — zie lasting. ook half-woHen merino, 3-bindig keper, katoenen ketting kamgaren inslag, paraplu-overtrek — o. a. gloria katoen, of zijde, ook zanella. Glad. keperbindig. ketting katoen, inslag floret-zijde. Paraplustof heeft z. g. vet appret om het waterdicht en glanzend te maken (met een of ander vet tusschen gladde walsen doorgevoerd). kwasten 63 — uit minste soort afvalzijde (zie kwasten). parelgaren — zie coton perlê. passement 50 (franje, koord, galon, agrement. tres, soutache. puritache. enz.), meest geknoopt en gevlochten uit getwijnd katoen, zijden, wollen en metaaldraden. Tegenwoordig veel machinaal, vooral bewerkelijk is het maken der voorgarens. Oorspr. franje als overblijvende kettingdraden, toen kwasten Zie uitvoerig in Göschen no. 185. Textilindustrie II of in Peter. Materialienkunde. Pauly zijde 44 — glansstof, is koperoxydammoniakzijde. zie kunstzijde. pazac — zie basar. pekin — oorspr. stevige gestreepte linnen keperstof. 'pellen 84 — soort dril met bindingswijze als damast en kleine of hoekige patronen, peluche — langharig fluweel (pluche). pelzijde — gehaspeld van minderwaardige cocons. Bij passement o. a. toegepast, vooral voor in gouddraad. Penelope 72. pepitta — katoenen of wollen kindergoed en rokstof met zwart en witte kleine ruitjes keper of effen, perkal — oorspr. Indisch effen katoen, soort cambric, mooi wit, eenigszins geappreteerd, dicht geweven uit fijn garen. Veel bedrukt. Batist mousseline is perkal. Perkalband is gepapt, glad katoenen band, meestal smal. perkaline — boekbmderskatoen, boekbindünnen. ook sterk glanzend perkal lichter weefsel, zwaar gepapt. perlé — als ratiné met groote ronde noppen. perlé (coton) ~ zit coton perlé. perlgarn — zie crewel. —kordonet — zie coton perlé. perrotinedruk 117. persen 121, 128 — voor het uiterlijk en 't aanvoelen van wollen stoffen, persenning — waterdichte linnen, hennep en jute weefsels, vroeger geteerd zeildoek. Persianer — zwart lamsbout. peruvienne — oorspr. zware zijden stof met bonte bloempatronen (lustrine). Nu het fijnste roklaken. Perzische tapijten — zie tapijt. Perzische wol — zie moswol. petinet, Franache talie (zie tulle) — de gladde alleen wordt nog uit zijde gemaakt. Petinet is ook een soort tricot waarbij gaatjes gevormd worden door overbrengen van een steek op een naburige naald, pieker — zie pikker, picking — spoel doorschieten. picot — omhaakte randmazen van een kantje. Ook smal geweven kantjes. pikee (piqué) 49, 137 — door de omtrekdraden van de figuren uit te trekken blijft bij echt pikee een effen weefsel over (kenmerk). Molton pikee 120. 195 pikker 76. pilos 86 — (moleskin) zie bombazijn. Pilou is aan beide kanten soms geruwd, pincops — selfactor cops. piqué —' zie pikee. plantenvezels 21. platgoed 152. plat weefsel 76 — zie effen binding, platinen 92. pluche (peluche) 97 — langharig fluweel, poetskatoen 6. 133. point lacé — namaak Venetiaansche reliefkant van opgenaaide smalle bandjes. de Venise — reliefkant met de naald bewerkt tot losse ranken, enz, Etskant lijkt op p. de Venlse. polemiet (polamict, camelot, kamlet) — oorspr. kameelharen stof, toen mohair of halfzijde, nu ook kamgaren effen weefsel, als grein. Polijsten 106. pond (Engelsch) — is 0.454 KG. pongé — oorspr. zijde van bepaalde rups, soort tussah. Licht geweven glanzende tafzijde in goede en slechte kwaliteit, bijv. wel met 100—200 pCt. chloortin verzwaard, evenals foulard en crêpe de Chine. pool 94 — (flor. pile) pluisvormende draad bij fluweel weefsel. Ook poil gespeld. poolbont — soort blauw of rood en wit. in kettingrichting, gestreept (of xwart-bont) katoen voor schorten, popeline — zie poplin. popellne de laine — half Engelsch (of Fransch). half Duitsch kamgaren. poplin (popelines) — kettingribs weefsel. Oorspr, fijne zijden ketting en dikkere kamgaren inslag (Irish poplin), nu ook van andere garens, bijv. katoenen ketting en kamgaren inslag. De natuurüjke glans wordt ook door appretuur nagebootst. Eoliennc is een fijn soort poplin. potasch 41 — ais bijproduct van de wolwasscherij. pottenkant — Antwerpsche klossenkant met vaasmotief. powerloom — zie (mechanisch) weefgetouw. preparer 60. prints — bedrukt katoen, prisma (Jacquard-) 92. proeven 129 — zie onderzoek, puritache — soort soutache. purper 111. puttees — beenlappen van soldaten, pyrophoor 133 .— zelfontbrandbaar. C^uadrillé — stoffen met geruite patronen. Raffia — zie bindtouw. rakel 117 — mes om verf af te strijken (Katoendruk). rameh — (soms genoemd China gras) 29. 31, 60 — grondstof voor gloeikousjes, ook voor ondergoed en blouses. Veel langer elementairvezels dan vlas, sterk glanzend, rapport 147 — aantal ketting- en inslagdraden, die het patroon van een weefsel weergeven in een teekening. Zie ook binding, ratiné, floconné, mozambique en montagnac 120 — dikke, losse, sponsachtige wollen stoffen voor jassen en winterrokken. Dunne ratiné voor dames- en kindermantels, satijn of kruiskeper. Door ruwen en dan rollend wrijven verkregen oppervlakte. Niet duurzaam bij katoen, wel bij wol. Meest kaardgaren van fijne kroezige wol, floconné wordt door de binding aangegeven. regatta (ragatta) — soort halflinnen of katoenen dril. meest blauw en wit gestreept (kielstof). Getwijnde ketting, zwaarder stof dan galatea. Ook van wol. De wttte en gekleurde strepen zijn gelijk van breedte. Rayé, zie faconné. reddinggordels 6 reformstoffen 156. regenmantelstoffen 158, rejections 33 zie cuttings. rek bij breuk 146 — zie onderzoek. rekbank 59. rekken (katoen) 59. rekwalsen 59. renforcé — zeildoek uit Frankrijk. Elsasser renforcê is een soort madapoiam van linnen. Tegenwoordig een stevig ondergoedkatoen. reservedruk 115. resiel tulle — zie filet tulle. reticellakant — met de hand bewerkte, stervormig opgevulde ruimte, rctorae — getwijnd (voor passement, enz.). reversible — aan twee kanten verschillend gekleurde voering, meest grijs en bedrukt. Ook als costuumstof. 196 rhadamé — met katoen gemengd soort zijde-satijn. ribs (Rips, repp) 78 — het meest voorkomend is dwars rlbs (ketting), bijv. ribslint. Inslag is langsribs bijv. gobelinweefsel. satijn — heeft aan den achterkant satijn-binding. richelieu — namaak reliefkant, soort point lace. rietkam 73. ringspinbank, ringspinmachine 63, 66. —garen 67^ rokken (spin-) 53 — zie spinrokken. roklaken (pemvienne o. a.) - fljn rechts gedraaid ketting en links gedraaid inslag (wollen) garen 3-bindig kettingkeper, bijzonder zorgvuldig gevold en geappreteerd, rolmangel 125. rondelette — als grenadinegaren maar minder gemoulineerd. roten 31. 32, 49. rouwkrip — zie krip. rubber — zie gummi. Rückwasche 41. • ruischvoering — eigenlijk echtzijden. lichte tafsoort, nu mindere kwaliteit katoen of zijden en katoen sterk schuine, fijne keperstreepjes. Door appreteeren met borax, etc, het geluid van zijde nagemaakt. Russische wol 40. ruwen, rauwen (rauhen, raialng) 120 — wollig maken (aan één of aan beide kanten) van wollen of katoenen weefsels, met kaardebollen, kaardbeslag of schuurmachine. rijggaren — o. a. 3-draads dun breikatoen. Liefst goedkoop en niet te sterk, om gemakkelijk te kunnen uittrekken, ook niet gepapt of te dik. ten einde het goed zoo weinig mogelijk te beschadigen. Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den Vezelhandel en de Vezelnijver&eid. Zie vezeldienst. Saai (saay) — grof kamwollen serge, meest zwart hardgedraaid garen. Vroeger door Holland naar Japan uitgevoerd, grove soort anacosta. dit is een fijn kamgaren stof. sajet 3.39,40,47.60 — wollen breigaren voor kousen, zie ook halfkamgaren. Ook uit kunstwol en katoen (getwijnd) Saksische kant — zwart wollen guipure of klossenkant dikwijls in boog- en golf-figuren, salombo — weefsel uit getwijnd katoenen ketting met metaaldraad inslag. Ook het goudeffect nagemaakt door geel kunstzijden inslag, salonsegel — beste kwaliteit grijs linnen. Krimpt sterk bij het strijken na de wasch. Daarom vóór 't verwerken nat maken en opdrogen, sanel — zie zanella. sarong 114 — gebatikte Indische heupdoek. sarsenet — mindere kwaliteit geverfd, sterk geappreteerd ondergoed katoen. Dikwijls met figuurbmding er in geperst, oorspr. zijden stof. satin de Chine — voeringzijde, zacht fijn weefsel. 3-bindig satijn, middelmatige kwaliteit. de laine — wollen satijn, fijne lakenachtige damesjaponstof. — (Liberty.) — zie Liberty satin. de Lion — satijn met keperachterkant, dikwijls met mohair strepen, voor in jasmouwen. fors — 10-bindig satijn. merveillenx — zie merveilleux. satinet (Satin, sateen) — meest 5-bindig. oorspr. halfzijde. nu heel katoenen, satijn-bindige stof. satijn (Seiden-satin, satin) — van de Chineesche plaats Tsenthing. satijn-bindige stof uit ziidc. binding 77. 81. 88 - (Atlasbindung satin weave). streep — kinderondergoed-stof met afwisselend effen of andere binding en satijn-bindige strepen (katoen) saxony — soort borduurwol. schaapplant — 25. • schaatsenband — stevig bont gekleurd katoenen band. veel aeel en rood. schacht 75. 89. schachtmachine 90. schapen 37, 39. scheerhaar 41, 49, 63. 119. raam 70. scheren (auf bitumen, warping) 71 — garen overwinden op den kettingboom. (van de oppervlakte) (Scheren, ahearlng, clipping) 119. 120. 127. Scheren kan plaatselijk gebeuren door schablones. schering 12 — zie ketting, schietkatoen 44. schietspoel 75. schimmelvorming 27, 109. schortenbont — zie bont katoen. Schotsche tapijten 49. 50. schreineren 125 — zie seidenflnish. schrobbel — kaarde, schutting 11, 71. 197 seinde uitspr. sinde, als coconade (minder soort Indische katoen), scouring 41 — wolwasschen met zeep (steepen is vóórwasschen met water). Sea-Islands naar de eilanden aan de kust van Florida 24. 28. 47 — beste soort katoen uit Amerika, gebruikt voor garens wel tot Nr. 300. ook voor merceriseeren. sealskin (zeehondenvel) — als stof uit mohair of koehaar nagemaakt. seidenfinisch I2S — fijngeribde kalandering, vooral om katoen zijdeglans te geven (schreineren). selfactor (selfacting) 55 — spinmachine, die automatisch werkt ten tijde van de uitvinding een bijzonderheid. garen 48, 67. ■erge — grof kamgaren keper, meestal gelijkzijdig 2-bindig, ook bepaald soort halfzijden mantelvoering, oorspr. zijde satijn binding. serlcïn 62 — zijdelijm, kleefstof, die de twee cocondraden verbindt, wordt er afgekookt, meest na het weven. servetdoek — wasdoek met damastpatroon, dus afneembaar tafelgoed (tafelzeil). sewing — uit het Engelsch overgenomen handelsterm voor katoenen naaigarens, 2- of meerdraad stsevig getwijnd. shantung 43 — lichte stof uit tussah (wilde zijde), iets ruwer dan de zoogenaamde tussor, wat ook tussah is, goed waschbaar en bijzonder sterk, maar ruwer en daardoor minder glanzend dan de echte zijde, meestal niet afgekookt, vandaar ook genoemd bastzijde Goedkooper door de ontbrekende zorg van het kweeken der rupsen. Shantung linnen is gedeeltelijk gebleekte linnen japonstof. shedding — vakmaken. d. i. ketting lichten om de spoel bij het weven door te slaan. sheetings — grof wit katoen voor ondergoed en beddelakens, eigenlijk breede shirtings. shirtings 23 — niet bijzonder fijn. meest sterk in den ketting gepapt, maar mooi wit effen katoen. Dikwijls geverfd of bedrukt. Er bestaan honderden kwaliteiten in, onderscheiden door breedte, lengte, fijnheid in het weefsel of van 't garen, katoensoort en vooral wijze van appreteeren. Sheeting is breede shirting, longcloth is goede kwaliteit shirting, de beste van Egyptische katoen. T.-cloth is een exporteurs merk, zie domestics. Dhooties hebben dikke gekleurde draden er in. In 't Engelsch ook wollen stof voor sporthemden. shoddy 41 — kunstwol, langere soorten, uit ongevolde stoffen 25 m/m lang ongeveer. Ook zijde uit gedragen kleeren. of zijde met katoen gemengd 61. showerproof — zie waterproof. siergaren 8. 51, 68, 168 — veel met twijningseffekten. Zie ook effektgarens. «llenln — Ücht voeringkatoen, keper of satijn, zachte, glanzende oppervlakte, bedrukt, met streepjespatroon. silkin —1 soort bedrukt manchester, ook nitro-kunstzijden garen. silk wool — garen uit alpaka met zijde. silkoline —- stof van gemerceriseerd katoen. silvalin — zie papiergaren. singelband — zie gonjeband. sirius — kunstmatig paardenhaar (uit nitrozijde) ook gemerceriseerd borduurkatoen. sisal 34 — bladvezel van agavesoorten uit Amerika, geeft vrij stevig, maar stug touw, zie bindertwine. sits — bedrukt en sterk geglad katoen, sjet — volksuitspraak voor sajet, sjins — zie jeans en chintz. sleepspoel 68. slierten, strengen 108 — met de uiteinden aan elkaar genaaide stukken katoen om zoo gebleekt te worden, sloopen — zie kussensloopen. slub of bunch garen —- effektgaren uit ongelijkmatig voorgaren met gewoon, slijkechtheid — beproefd door lijm en water op het goed te laten indrogen, slijpen 127. slijten — zie duurzaamheid en bleeken (slijten bij —). stapelvezel 44 — korte kunstzijde, nieuwe vezelstof, in Duitschland uitgevonden in oorlogstijd pl. m. 1917* smouten (jute) 60. Smyrna tapijt 96 — zie tapijt. ■ — wol — bijzonder dik en zacht 2-draads getwijnd wollen garen. snarlgarens — effektgaren door omtwijning met zeer harden draad, die hier en daar in zichzelf verward is. soie ondée — stof uit draden van grof en fijn samengetwijnd garen, waardoor een moireeachtig effekt ontstaat, solkant — zie Teneriffa. soort Spaansche kant. sorteeren 38 — wolvacht van het schaap in kwaliteiten verdeden, bijzonder belangrijke bewerking in de fabrikage. Door het niet sorteeren alleen kan blootwot minderwaardig zijn. souplezijde — niet afgekookte, soepel gemaakte zijde, meestal trame. soutache — zie passement. Spaansche kant — iets als de Italiaansche soorten, veel zwart, ook met goud en zilver bewerkt. Solkant is Terneriffa. Spanning 145. (Ketting zie k,). sparkling (trosselgaren) — dubbel getwijnd uit dubbelmoulinet met enkelvoudig unigaren. Spencer — lijfje onder mantel. spiegel fluweel — zie fluweel. spik (Leinenspïk) — olie bij linnen- en wolappretuur gebruikt, oleïne, olijfolie of mineraalolie. spil (handspinnen) 53, 54. spinmachine — zie spinwerktuig. spinnen 49. 52 en w. — spinnerij (Spinnerei, spinning, fabriek is spinning-mill of-factory) 7. 198 (continu —) 55. 63. (hand -) 53. (Indisch —) 53. 54. (katoen —) 52. 57. (machinaal -) 22. 54. (uitvinding -) 54. (vlas —) 53. 54. 63. (voorbereiding -) 55, en w. (wol —) 60. (rijde -) 61. spinnenzijde — produkt van een spin, te zwak voor de meeste toepassingen. spinnewiel 53, 54. (uitvinding -) 54. spinrokken 53. *• vezels 29. werktuig 52, 63 — zie ringspinbank, selfactor, vleugelspinmachine. zijde — versponnen zijde d. i. niet afgehaspeld. spiral effektgaren. ongelijkmatig getwijnd. splitdoek — halfbreed doorgeknipt met slingerbindige kettingdraden als zelfkanten, spoel (weef-) (Schütze of Schiffchen, shuttle) 69. machine 68. sporthemden 120, 127. spot (knop, knot, button, bead, node bourrette garens) — effektgaren met verdikkingen door andere 'draad plaatselijk er meermalen om te winden, spotted net — tulle anglais, gladde tulle, is figuurbobinet. veel voor vitrages. spunglass, taffeline, silk taf — effen katoenen voeringstof, oppervlakte-appretuur moireeachtig gekalan- - derd, waardoor de ketting er als glasbuisjes uitziet, stapel, stapellengte—vezellengte van een plukje of stapel katoen 24. 28. en een vlok of stapel wol 37. 38. --—vezel 44 — korte kunstzijden vezels, Duitsch produkt uit oorlogstijd, steen — Engelsche handelsmaat voor vlas, 21UKG (stone). steepen 41 — vóórwasschen in water van vlieswol, dipping van de schapen zelf, scouring is wasschen met zeep, backwashing is wasschen na eenige bewerkingen zie b. stenteren 128 — (tenteren) machinaal op breedte houden van weefsel na appreteeren, verven, enz. dus buiten den weefstoel, sterken 123 — (Schlichten, dressing) ketting van stijfsel voorzien. sterksel, appret — in weefsel aantoonen met Jodiumoplossing. Stijfsel wordt blauw, (niet terwijl het warm is). Zoo o. a. te zien of alleen de ketting gesterkt is. sterkte van garens, enz. 135, 145 — zie onderzoek, stichtig 109 — door schimmel aangetast katoen, stieband (Stïefelband) — onder aan heerenpantalons, om het slijten tegen de laarzen te beletten, stockvlekken - zie weer. stof — zie weefsel, stofdoeken 153. Stofversiering 50. stopgaren. — meervoudig getwijnd, met weinig ineendraaiing opvullend en zacht materiaal 5, 165. stramien — stijf geappreteerd weefsel uit sterk getwijnd garen, twee aan twee naast elkaar met openingen er tusschen. toch enkelvoudige binding. Van katoen, zijde of wol, (bijv. vroeger voor pantoffels), atrekbank 52, 59. streng» strengetje (Geblnde of Fit ze, lea) 144 — grootte wordt bepaald door het aantal draden (haspelomtrekken), voor katoen meestal 80. elk 11 | ■> yard lang. Zeven strengen tot een groote streng. (Strang. hank) kwaliteit dikwijls aangegeven door kleur van den binddraad. Een knot bestaat uit 5 of 6 groote strengen, zie ook knot en garennummer. Het aantal strengen (Strange, hanks) per Engelsch pond geeft het Engelsche fijnheidsnummer aan (80 maal 1 * | maal 7 = 840 yards). strengen bleeken 108 — (zie slierten). • Strengen verven 113. Strutts — goed merk breikatoen, strijkboom 75. 1 ■ ■' garen 8 — zie kaard-garen, stukgoed bleeken 108. verven 113. stijfgaas — oorspr. linnen (zie cordinell) nu katoen gebleekt of zwart geverfd, grof. zeer stijf gepapt, soms gelijmd, sulfietcellulose 45. sun satin — geribde zijde voor hoedgarneering. super* stiperoxyd, 41, 107 — afkorting voor waterstofsuperoxyd, bleekmiddel, surah — Indische tafzijde, in Europa bedrukt, ook keper, faconné, changeant Surate, surat 29 — goede kwaliteit Indische katoen, sweater — gebreide wollen sportmantel, veel uit kunstwol. 199 Taf (Taffetas, Taft, taffet) — zijde, effenbindig. Dichte tafbinding voor zijde geeft kreukelvouwen. breekt llckt af* vooral bij sterke verzwaring. Daarom bros in de tropen, tafbinding 76 — zie linnen binding, tafelgoed 154. kleeden 165. zeil - zie zeildoek. taffeline — zie spunglass. taffet, taffetas — zie taf. tailleband — zigzag keper- of satijnbindig band van ijzergaren of zijde, 't eerste dikwijls met metaaldraden er tusschen. tannine 113, 122. tapestry 50. 95 — zie tapijt. tapis beige, vloerkleed van half katoenen, half jute ketting en wol met koeharen inslag ; effenbinding, tapisdoek — shawl met veelkleurig Oostersch patroon er in geweven. Omslagdoek met palmen, vroeger in Holland gedragen, bestaat ook met opgedrukte patronen, toch meestal fijn heelwollen garen, tapisseriegaren — soort sajet uit halflange, grove, niet gekamde kamwol. tapijt (Teppich. carpet) 50, 95. 161 — Perzische, Smyrna tapijten, enz. . garen — grof en dik woilen garen, uit halflange wol. ■ wol 37. 39. Donskoi is Russische tapijtwol. Bokhara Aziatische, tarlatan — dun doorzichtig geappreteerd katoenen stof, voor baljaponnen, niet waschbaar. Veel met goud en zilverdraad voor tooneelcostuums. Ook grof linnen ongebleekt, nu dikwijls half linnen, tarpawling — zie jute tartan — zie plaid. T-cloth — zie shirtings. Technische Hoogeschool 148. technische vezels 34. teerkleurstoffen 110, 112. tempels 76 — breedhouders tijdens het weven. Teneriffa kant — moderne namaak solkant, d. i. Spaansch soort naaldknoopwerk. tennis flanel (Tennisbarchent) — lichte, gekleurde katoenflanellen effen of keper, met streepjes of ruitjes, geruwd. Ook lichte kamgaren jasstof, keper, crémegrond met smalle, gekleurde strepen, tenteren — zie stenteren. Tetrastof — dubbelweefsel o.a. voor verbandstof. Texas 28 — Amerikaansche katoensoort voor inslag. Texelsche wol 39. textielonderzoek ■— zie onderzoek. textielprodukten (eigenschappen) 141, 148 — zie ook bij vezelstoffen kenmerken. textilose 46 — papiergaren met ruwe oppervlakte, bijv. door opkleven van katoenen haartjes. tibet (thibet tibee) 37 — o. a. kunstwol uit lompen van kamgaren weefsels. Oorspr. dichte, soepele wollen stof, fijn garen, keperbinding, geen glans (onderscheid met merinos). tinbeits 113. tinverzwaring 122. titer* titre 145 — fijnheidsnummer voor zijden garen, gewichtsysteem, d. i.. nummer geeft aan bet gewicht van een bepaalde lengte. Lage nummers de fijnste. Tjanting Tjanting 116 — batik-waskannetje. togolina — katoen, uit Oost-Afrika. torchon 103 — klöppelkant met eenvoudige meetkunstige figuren, tors sans filé — tusschensoort van organzin en tramezijde. tournay garen — halflange-wollen garen uit tweedubbel garen, driedubbel getwijnd. karpet 95 — Brusselsch met doorgesneden poollussen. touw 33. 67, - zie bindtouw, tow — zie werkgaren. tragant 122 — appretmiddel, soort plantenlijm. trame 70 —- zie zijdegaren. traveller 66 — ringetje van de ringspinmachine, travers (dwars gestreept) —■ zie faconné. treden (weefgetouw) 75. trekmangel 125. tresband — zie passement. tricot 13, 101, 156 — machinaal gebreid goed. volgens sommigen oneigenlijk weefsel genoemd (geweven kousen zijn effen tricot). In de gebruikelijke termen is nog geen eenheid. Patroontjes veel door petineten Deckmuster, d. i. door een verzetten der steken op naburige naalden. Futter wordt als één weefsel uit dubbele stekenrijen gemaakt, soms geplatteerd d. i. met verbindingssteken. Gewoon machinaal breiwerk is Kulierwaren. Ketienwaren is netjesgoed of filet. Zie o. a. millanees. Kettenwaren is ketting. tricotïne — petinet tulle is een zeer wijdmazige (inslag)- tricot; zijden stof met klein patroontje en zwarten inslag, diagonaal gestreept, tricotmachine 101 — zie tricot. 200 trimming — soort bobbinetkant. triplure — stevige grove katoen, o. a. voor overhemd en voering, trosselgarem (Drossel) — zie sparkling. trijp 49, 94,138 — wollen fluweel, figuren o. a. geplet, tusschen diep gegraveerde koperen walsen, of door gedeeltelijk wegetsen van de pool. Ook door afwisselend roeden met en zonder snijdend deel er in te leggen en dus wel en niet opengesneden lussen naast elkaar (eigenlijk vlak onder elkaar) te krijgen. tulle 12, 98 — zie bobbinet petinet, voile tulle. Tulle genoemd naar een stad in Frankrijk. Bij met de hand gemaakte tulle veel afwisseling in den vorm. bij machinaal alleen in groote, aantal en schikking der mazen. turfvezel — voornamelijk wolgras. Zie w. Turksch rood — klassieke roode waschechte verfmethode; meekrap, nu vervangen door alizarine, o. a. bij roode bonte zakdoeken. Turkschrood-olie — van ricinusolie met soda, dient als bijtmiddel ter fixeering van alizarine, ook een bestanddeel van monopolzeep. tussah zijde 43 — van den tussahspinner, wilde zijderups. Lastig af te haspelen, daarom meest spinzijde. Niet afgekookt. Voor shantung weefsel (tussor). Met wol versponnen heet het brillantine tusschenlinnen 160 — stijflinnen, tusschenvoering en mantelstof. In oorlogstijd papierweefsel, tusschen zetsel — kant of borduursel, dat niet als randversiering dient, maar een verbinding vormt tusschen twee stukken van het goed. tussor — is tussahweefsel. tweecilinder garen, barchent (afval) katoenen garen, omdat daarbij slechts 2 in plaats van 3 paar rekwalsen gebruikt worden in den selfactor. tweed — soort cheviot tweedraads — zie dubbeldraads. twill — keperbindig weefsel duidt meer speciaal op het uiterlijk effect: diagonaal met 45 graden oploopend, veel 4-bindig. Beetle twill, katoenen voeringstof. gebeetled. twillana — Hollandsen vyella. twilled sackings — zie jute. twillet — fijn dicht 3-bindig katoenen keper voor ondergoed en inlets. twist 8, 67. 135 — ineendraaiing van gesponnen of getwijnde garens (zie draaiing). Handelsnaam voor enkelvoudige katoenen garens 68. Mule, medio, water-twist met steeds sterker draaiing voor inslag- of kettinggaren. Zie ook bij ineendraaiing, -cops 67 — cops met kettinggaren. -lace — is tulle met meer inslagdraden dan gewoon, zie bobbinet. twijnband — blauw linnenband van getwijnd garen. twijnen (zwirnen, twining) 8, 9. 48, 67 — samendraaien van 2 of meer gesponnen garens. Handelstermen voor getwijnd garen zijn plain, soft en doublé soft. twijningseffekten 8, 51. tijk — zie dril. Beddetijk: langsstrepen van vierbindig keper, dat om beurten rechts en links oploopt. ook effenbindige blauw en roode strepen bijzonder dicht aangeslagen (stofdicht). Zie ook loostijk, meubeltijk. typha — zie lischdodde. Uiterlijk (benaming naar —) 15. nltkookproef 139. uitvinding spinnen 53. spinnewiel 53. ultramarijn 111 — vroeger gemalen lazuursteen, nu kunstmatig uit kaolien met soda en zwavel, uni — eenkleurig, oorspr. voor wolprodukten. uaIon — garen of weefsel uit meer dan één grondstof samengesteld, waarvan katoen er meestal één is. nniversaal garen soort gemêleerd garen met een gedeelte gebeitste wol er in. upland 24. 28. — N.-Amerikaansche katoen, een van de meest algemeen gebruikte soorten, vooral voor usual — naaigaren, iets dergelijks als sewing. Utrechtsen trijp, 94. 138 — zie velours d' Utrecht. Vak 71, 73 — (Fach. Sprung, shed) opening door den ketting gemaakt. Voor het inslaan van de schietspoel. valencienne 103 — een van de meest gebruikte kantsoorten, oorspr. linnen handwerk, tulle met figuren In linnenbinding, machinale valencienne is geheel tullebindig. vandura-zijde 45 — gelatine-zij de. veenmos 5, 6 — gedroogde plant, als opzuigend materiaal gebruikt bij operaties enz. (sphagnum). vegetable — garensoort uit mohair, rameh en zijde, vellenblooterij 38 — wolwinning van vellen van geslachte schapen. velours chiffon — zijden ketting fluweel (Liberty ashby velvet) kort met spiegelend effekt. — a doublé face — stof met onder en boven fluweel, meestal verschillende kleuren. frisé — kettingfluweel met .niet-doorgesneden pool. montayn — beste soort bandfluweel. -stoffen — sterk geruwde japon- en mantelstoffen, dicht, soepel met losse, verwarde, harige oppervlakte, geschoren en gedecatiseerd, ook een soort katoen-fluweel met kaardgaren poolinslag. die niet wordt opengesneden, maar door sterk ruwen los gemaakt. 201 «'Utrecht 94. 138 - mohair trijp met speciak poolbinding vooral t^^^^^^. velpel - wollen fluweel of pluche voor pantoffels, meubelbekleeding. enz., soms als veloursstot handeld satijnbindig weefseL v^94~-1^nuweel (inshsfl). zie ook Manchester. In t Engelsch is velvet alleen echt d. i. ketungJ^uèn"-'^ M^AuweeL katoenen pooL langharig te krijgen door langer vlot liggen van bestaat uit 4 draden en de inslagdraden liggen ver uit elkaar. stoffen 5. 150. watten — zie watten. verbrandingsproef 21. 133. verdol 93 — papieren Jacquardkaarten. verdubbelen 68. veredeling 20. 23, 51. 52 — zie afwerking. verfstoffen 110. 112 — zie ook kleurstoffen (Farbstoffe. dyes). vergelijkmatigen van katoen 59. verkorting bij twijnen 145 - zie onderzoek. verpakking 129. verschieten — zie kleurechtheid, verven 50. 110. 112. (cops.) 112. (streng-) 50. 112. (stuk-) 50. 113. (waschecht.) 50. vervilten 36. 119. verswaring 62, 139 — zie ook bij katoen, enz. van katoen — zie katoen. van zijde — zie zijde. veterband * -"(feterbnnd) gevlochten band van katoen of zijde; woUen veterband heet boorband. JerT- Test tergare9„S vShteeï. bulsvornt^-kt. °» —*« walsen p... gedrukt vezeldienst 148 - Rijksbureau voor textielonderzoek. enz. vezellengte 7, 34. 37. 62. vezels (losse —), 5. 24. vezelstoffen (Faserstoffe, fibres) 22. 34 en w. 132. vezelstoffenonderzoek (empirisch —■) 131. victor^^^^ weinig appret. soort perkal. lawn — stijf geappreteerd soort katoen batist, zie lawn. vicunia. viqoqne — lamasoort, een kameelachtig dier in Peru. , .„„Hr,r„in van kleur *S - haar van een soort lama, fijne lange, glanzende wol, buitengewoon zacht, roodbruin van kleur. genoemd. van koehaar met wol of paardenhaar. hoedenvUt uit vilt - uit kaardvhezen door vollen ^">« *«P- voor koffiehuisglazen, enz. zijn ook door ver- vnSng'van ve^U ™^ ^ men ook we. vil,, vllce^s^^ — hoeden (bandstroo). vischgraat (Fischgrat, herringbone) 84 - zigzag keperb.nding^ viscosezijde 44 - uit sulfietcellulose. zie kunstzi]de. meest algemeene soort. ^ visscher^aren vi^herqgaren 6^^^ "^vi« = r^t)TÖoi^^l^,^ of madrasweefsel. De kwaliteit B^»l^*i«,*-d der mazen maar vooral van de kwaliteit van het garen (nummer, katoen) en van het appret itZaZj'-^tuM keper of effen kamgarenstof. nu ook katoen. Mag niet krenken. ~ èn rsterkte van de/,wis, telkens te wifzi °£ «^l™™lu*Z°** «n Hollandse!, '« mees. ^1^^^^^^^^^^ «oede kw^VU- bestaat in hoofdzaak uit cellulose met enkele andere plantaardige stoffen er bij- ï* verder linnen. Garen en Goed. 202 vlas aantoonen — zie vlasken merken. afval — zie werk. bleeken 32. 106. 109. —-handel 30. en katoen onderscheiden 29, 132, 142. kenmerken 132. 142 — zie vezelstoffenonderzoek. microscopisch 142 — zie vlasken merken. —— roten 32. spinnen 52, 54, 63. spinnen (voorbereiding —) 30, 52, 59, zaad 31 — zaaizaad voor vlas. Lijnzaad is het zaad als produkt. vlechten 72, 98. vlechtmachine 99, vlechtsel 10. 12, vleug 120 — richting van de neergestreken haartjes bij lakenweefsels. bij machinaal scheren eenigszins schuin. vleugel 66. apinmachine 66. vliegmachinebckleedlng 45. Van bijzonder gelijkmatige en fijne katoenen garens. Bestreken met emailliet. vloerzeil — geen linoleum, dus geen kurkzeU. In plaats van lijnolie met kurk. een ander appretmiddel op jute enz. bijv. chinaclay. vloszijde — (afvalzijde) zie chappe. vochtbepaling — zie conditionneeren. vocht in katoen 27, 147. in 't lokaal 28. in textielprodukten 147. — in vlas 147. in wol 35, 147. in zijde 47. 147. voering 160 — (Futter, lining) dient voor stevigheid, warmte, voor den grondvorm van het kleedingstuk. voor de netheid en het aangename gevoel. Dikwijls speciale weefsels voor voeringstof. meest meer gepapt en glanzend dan bovenstoffen. Naarmate stevigheid, uiterlijk, enz. hoofddoel is. komen de betreffende eigenschappen van sterkte, appret; enz. in aanmerking. voile 10 — veel toegepaste japon- en blousestof. effen of bedrukt met bloemetjes, enz. Eigenlijk van fijn kamgaren met sterken twist, linnenbindig open weefsel, zwak doorzichtig. Halfvoile is katoen, linnen (hoedenvoile) — is zijden bobbinet tulle of z. g. tricot a la chaine. d. i. kettingtricot met wijd uit elkaar liggende mazen. marquisette — is een zijden voile. ninon — dunne soepele, zijden, gaasachtige, effenbindige stof. bijzonder fijne dubbele ketting- en inslag- volbleek 109. vollen (walken, trilling) 36. 119 — samendrukken van wollen weefsels ter bevordering van het vervilten der vezels, volmolen — werktuig voor het vollen. voorbereiding spinnen — zie katoen, vlas, wol. zijde spinnen (voorbereiding), voorspinbank 52, 66. voorspinnen 59. Daarop volgt het fijnspinnen. vouwen — zie opvouwen, vulmateriaal 5, 165 — zie stopmateriaal. vyella — halfwollen fljn dun flanellen blouse- en ondergoedstof. Meest ketting katoen en inslag wol, ook wol en katoen samengekaard vóór het spinnen. (Ook viyella.) vijfschachts of -schafts — ouderwetsche stevige stof van linnen ketting en kaardgaren inslag. Wadmer - fijn soort loden. Walloty Trott - 53. warp — kettinggaren. warpmolen — haspel om garen van klossen tot strengen voor den kettingboom over te winden, wartel 53. waschechtheid — zie ook kleurechtheid 50. 139. waschzijde — duidt bij garen op de waschechtheid van de kleur, bij weefsel op onverzwaarde zijde. wasdoek 165, — in sommige vormen zeildoek, leerdoek. tafelzeil genoemd. Linnen of katoenen weefsel met iijnolievernis en verf bestreken. Goedkoope soorten met geverfde appretmassa, of vernis met asfalt of terpentijn. Leerdoek heeft meest grove of fijne putjes. Gewoonlijk maakt men onderscheid tusschen zeildoek, dat niet sterk glimt en oorspronkelijk niet brak op de vouwen in tegenstelling met oorspronkelijk wasdoek, dat veel gladder en glimmender. maar meestal bros was. Wasdoek mag niet bros of kleverig zijn. Soms dunne caoutchouc-laag er op gebracht door tusschen warme walsen te persen, enz. Ook celluloidafval in spiritus opgelost, op het weefsel aangebracht. wasschen 108. van wol 41. waste 57. 62 - Engelsche in Holland gebruikelijke naam voor afval van katoen, zie barchentgaren. 203 waterdrossel — zie drossel. garen — garen van de drossel. oorspr. met water aangedreven spinmachine. proof 159 — tegen regen bestand, regenmantelstof. Door de vezels waterdicht te maken, d.w.z. te beletten, dat ze water opzuigen of door de samenstelling van het weefsel zoo te maken, dat een druppel niet in de openingen kan dringen. Bij gummimantels en was- of oliedoek wordt te gelijk met het vocht ook de lucht afgesloten. Rubber, paraffine, lijnolie, enz. dienen voor zulke absoluut waterdichte weefsels, bij aluinappret blijft de stof luchtdoorlaatbaar. Showerproof verdwijnt na uitwasschen of stoomen. Loden is effen keper- of satijn-bindige kaardwollen stof, vóór of na het vollen. Als waterproof stof echter: gemêleerd laken, gevold, geschoren, geperst. Goedkoope loden is met Hjm versterkt, de beste kwaliteiten van de fijnste garens, uit de fijnste wol, liefsf dubbel getwijnd. waterspin machine 65. ——-stofsuperoxyd 41, 107 — „super". twist 66 — hard gedraaid katoenen kettinggaren, meest langstapelige katoensoorten. twist — zie drossel. watten 5 — losse katoenvezelmassa meest met lijmlaag of caoutchoucoplossing bestreken, tegenwoordig met verhardende stijfsel, tot schuim geklopt, door een rol er over verdeeld, als vulsel voor goedkoope dekbedden en gestikte dekens, ook als voeringstof, dan op een geweven onderlaag gestikt. Ontvette hydrophile (d. i. water aannemende) watten zijn gedesinfecteerd en ontvet door behandelen met zeep en een of ander zuur daarna. watteHne — katoenen tricotstof met wollen draden aan den onderkant, soms heel katoen. Sterk geruwd tot een bijzonder luchtige, zachte, warme, veerkrachtige stof. weefbinding — zie binding. boom 73. fouten 48. weefgetouw ( Webstuhl, loom, mechanisch, machinaal weefgetouw is powerloom) 73, 88. (Grieksch —) 72. — (horizontaal —) 71. Jacquardinrichting 90. machinaal