SCANDINAVISCH CULTUREEL INSTITUUT lOlfl CA Aaiiirdu LANGS 'S HEEREN WEGEN Van dezelfde schrijfster zijn verschenen: HEILIG HUWELIJK LOUTERING MIEZI JONKVROUW ELSE UIT DE AARDE HET SLUIMERENDE SLOT GROOTMOEDER URSULA DE KLOKKEN LUIDEN INA KLOOSTERSCHADUWEN VOETSTAPPEN IN DEN NACHT BIJ ONS THUIS ELA VAN VLIET EN HOVE DE VERBORGEN MENSCH DE PRINSES DIE SPON LANGS'S HEEREN WEGEN door INGEBORG MARIA SICK UIT HET DEENSCH door D. LOGEMAN—van der Willigen t UTRECHT - H. HONIG - 1920 IO LANGS 'S HEEREN WEGEN Parijs, — die nooit moeite deden om Deensch te leeren, — en desnoods ook de tortelduiven. Maar andere kinderen begrepen ze niet. Andere kinderen waren niet met dezelfde sprookjes als wij opgevoed, en konden die dus niet in spel omzetten. Andere kinderen wisten ook heelemaal niets van feeën af, die wij absoluut niet missen konden. Met de feeën, zoowel de goede met hun blauwe vlindervleugels als de booze, die verraderlijk als vleermuizen kwamen aanfladderen, — waren wij vertrouwd geraakt door de fransche sprookjes. Daarom konden wij ons gemakkelijk verbeelden dat wij de koningskinderen waren, die zij beschermden of vervolgden, welke menigmaal in den grond moesten graven of water op moesten trekken, zich voeden moesten met wortels uit het bosch en de wilde bessen der velden en op het gras moesten slapen, maar die tenslotte toch altijd terecht kwamen in het slot van bergkristal, waar het leven hun wachtte. Dat gebeurde allemaal in den tuin. Die Voorspel. Op zijn terugreis van de Deensche hoofdstad naar zijn eigen land, hield de groote, vreemde kunstenaar in het kleine stadje stil om er een concert te geven. Het stadje was heel gunstig gelegen. Daarom kon men af en toe de een of andere beroemdheid overhalen om er onvrijwillig eens stil te houden, — en nu had de groote kunstenaar er zich toe laten bewegen. Als afgezanten togen de beste mannen uit het stadje naar de hoofdstad om met zijn impressario te onderhandelen en te informeeren of hij een vleugelpiano op zijn kamer in het hotel verlangde. Neen, de groote kunstenaar dankte den hemel iedere maal dat hij daar geen piano aantrof. VOORSPEL. 17 Dit klassieke antwoord werd in de verschillende bladen van de stad afgedrukt en tegelijk daarmee eenige eigenaardigheden van den grooten kunstenaar, het recept van zijn lievelingsomelet en het adres van zijn hoedenmaker. Een Blüthner vleugel werd gehuurd voor het concert dat plaats zou hebben in de grootste en mooiste vergaderzaal der stad, en de biljetten werden verhoogd tot hoofdstadsprijzen. „We moeten er vier op de eerste rij nemen", zeide de vrouw van den gouverneur. „Gerda en Rigmor gaan mee, maar ik vind het onzinnig om al dat geld voor de kleine Aase uit te geven." De mooie en levendige vrouw van den gouverneur, die in de stad den toon aangaf, dweepte met alles wat kunst was en geloofde dat zij heel zeker pianiste geworden zou zijn als de gouverneur haar niet gevraagd had toen zij achttien was en zij het „ongeluk" gehad had om ja te zeggen. Langs 's Heeren Wegen 2 i8 LANGS 'S HEEREN WEGEN „Ik zou je voor alle kunstenaars der wereld niet willen ruilen Wandel", zeide zij dikwijls, „maar muzikaal ben je niet. Ik weet wel dat je „de dappere landsoldaat", kunt fluiten. Ik hoor dat niet zelden, — op ongeschikte plaatsen, — maar je zat te knikkebollen van den slaap, toen we Glück's „Iphigenie" in Berlijn hoorden. „In Aulis", verbeterde de gouverneur haar, — lakoniek. „En je hoort geen verschil tusschen den treurmarsen van Chopin en dien van Beethoven en kunt niet direct een Rembrandt van een van Dyck onderscheiden. Neen, je hebt heusch geen druppel kunstenaarsbloed in je aderen!" De angst van de vrouw van den gouverneur was geweest, dat dit gemis aan kunstgevoel op haar drie meisjes zou zijn overgegaan. Maar Gerda en Rigmor hadden haar artistieken aanleg gelukkig geërfd. De eene schilderde met hart en ziel, — bloemen waren vooral haar fort, — en er was veel kans dat VOORSPEL 21 neschijn. Zoo dacht de kunstenaar er over op wiens atelier zij schilderde. Haar bloemen zagen er dan ook zoo innig blij uit, als in de zon zelf ontloken. Het was alsof" ze zongen. Af en toe had Aase het gevoel, alsof alles wat Rigmor speelde en Gerda schilderde, in haar eigen borst verborgen lag, alleen veel sterker en warmer. Zij kon het alleen maar niet uiten, het talent ontbrak om er uitdrukking aan te geven. Als moeder haar kuste en haar noemde: „mijn eigen lief talentloos kleintje", woelde en bruiste het in haar om te zeggen, dat het niet waar was, maar zij kon het niet bewijzen. Zij kon zelfs geen verzen maken. Wat ook een middel geweest zou zijn om haar gevoelens te uiten. Als er nog maar andere talenten waren, dan die zij niet kende. Het was of zij rondliep met een onbekend talent, dat wachtte om ontdekt te worden. Maar dat zou wel nooit gebeuren. Want het bestond alleen maar daarin, dat zij kon voelen... En dat was 22 LANGS *S HEEREN WEGEN iets, wat zich niet tastbaar kenbaar kon maken en in het verborgen leefde. Den avond dat de groote kunstenaar zijn concert gaf, zou er een souper bij den gouverneur zijn, waar de violist tot ieders groote vreugde beloofd had bij tegenwoordig te zijn. Tegen tien uur, dadelijk na het concert, werden de gasten verwacht, en dan zou men direct aan de feestelijk gedekte tafel plaats nemen. Voor zij naar het concert ging, was de vrouw van den gouverneur met haar fluweelen sleep alle vertrekken doorgegaan om te zien of alles in orde was en .om het dienstpersoneel de laatste wenken te geven, alsook aan Aase, die thuis bleef om de laatste hand te leggen aan de bloemen op tafel en de lier van rozen op de plaats van den grooten artist. „Pas goed op je jurk, kleintje! En zoodra we bellen, draai je overal het electrisch licht op!" Aase had zich feestelijk aangekleed met haar zusters in de vroegere leerkamer, die nu in een zitkamer voor de meisjes veranderd VOORSPEL 23 was, en waar veel meer plaats was dan in de slaapkamer en waar vooral — een grooter spiegel was. Toen zij klaar was met de bloe-_ men, ging zij in de zitkamer voor het raam zitten. De concertzaal lag er vlak over. De schijn van het licht uit de vestibule drong tot haar door, maar geen geluid was te hooren. De zaal lag te goed verborgen. Daar zat nu de groote kunstenaar te spelen... Als het ruischen van groote stroomen en watervallen, had Clara gezegd, die hem in de stad gehoord had. Nu ruischten ze daarginds, de groote stroomen, de watervallen... Het was wel vreemd dat haar ouders dat beetje geld ook niet voor haar hadden over gehad. Maar zij was nog niet geheel volwassen, en zoolang je voor je belijdenis leerde hield moeder er niet van dat je te veel uitging. Anders had zij zeker vaders biljet wel gekregen, hij amuseerde zich toch niet voor vier kronen. „Oef", had hij gezegd, „we krijgen zeker 24 LANGS 'S HEEREN WEGEN wel twaalf piano nummers van het zwaarste kaliber te hooren. Ik voor mij had veel liever een paar aardige deuntjes. Ik heb het gevoel alsof ik naar een begrafenis moet, maar moeder wil me absoluut mee hebben!" Wat zou er eigenlijk inwendig bij zoo'n grooten kunstenaar omgaan? Zou hij het gevoel hebben alsof alles plotseling zoo vreeselijk veel pijn deed, alsof de menschen hem op het hart trapten, — en dan op eens alsof alles om hem heen straalde en glinsterde, alsof alle menschen de armen om hem heen sloegen, zoo heerlijk warm en licht? Hoe zielig om hier naar buiten te zitten kijken, en aan de muziek te denken, zonder dat een droppel van al de ruischende wateren naar haar toerolde. Neen, zij zou zich volstrekt niet verveeld hebben bij de lange muziekstukken, die zij volgens de anderen niet begrijpen kon. Aan de tonen zou zij gevoeld hebben hoe hij te moede was en dat had zij juist zoo graag willen weten. Nu zat zij thuis als een echte Asschepoes- VOORSPBL 25 ter, toen de zusters naar het bal van den prins waren — Asschepoester die ver buiten alle heerlijkheden stond. Nu drong een bruisen en het geluid van vele stemmen en voetstappen tot haar door. — Goddank, had zij bijna uitgeroepen Daar wordt er beneden gebeld; zij vüegt op en de zusters stormen naar binnen om hun haar in orde te maken, zich te poederen en met parfum te verfrisschen. „Rigmor is op het punt van te sterven", roept Gerda. „Hij was ook schitterend!" „Mag ik je verzoeken zulke woorden over hem niet te gebruiken", vliegt Rigmor op, „en laat me in vrede bezwijmen! Je kunt je niet voorstellen hoe het was, Aase! Verbeeldt je, — om te beginnen is hij goddelijk leelijk " „Ja, en betooverend als de duivel", viel Gerda haar in de rede. „Verder is hij een athleet, een Titan — hij strijdt met zijn instrument, hij onderwerpt het, overwint het... Hij ontwringt het 28 LANGS 'S HEEREN WEGEN mor, maar moeder heeft hem dan ook gezegd dat zij de muzikale is, — terwijl verscheidene andere uitverkorenen kennis met hem mogen maken. Daarop brengt hij moeder naar tafel. De opgeschoten zoon van den rector zal Aase's heer aan tafel zijn. Hij is student en houdt zooveel van lekker eten, dat zij rustig naar den grooten kunstenaar kon kijken en haar gedachten den vrijen loop laten. Dat beviel haar. Liefst zou zij heelemaal niet eten, maar oesterpasteitjes krijg je toch niet iederen dag. Patrijzen en nougat-ijs evenmin, zoodat zij het haar plicht vindt er toch eens van te proeven. Bij de champagne slaat haar vader een toast in het Duitsch en zegt dat op de schoone kunsten toepasselijk is wat Schiller van de vrouwen gezegd heeft: sie flechten und weben himmlische Rosen ins irdische Leben. En van dit standpunt uitgaande dankt hij den grooten kunstenaar, die met een spottend lachje om de mondhoeken zit te luisteren. Na tafel wordt hij getracteerd op een klein VOORSPEL 29 „geïmproviseerd" concert, waar de medewerkers zich dag en nacht krampachtig op hebben voorbereid. Met majestueuze onverschilligheid zetelt hij zich in een fauteuil, terwijl Rigmor haar viool stemt en moeder voor de piano gaat zitten om haar te accompagneeren. Aase kan zien, dat hij probeert zijn ooren te sluiten, hij heeft immers in Kopenhagen gezegd dat vrouwen over het geheel niet spelen kunnen. Dan blijven zijn vage blikken hangen aan Rigmor's figuur en de bewegingen van haar poezelige armen, — en dan komt er een kleine schittering in zijn oogen. Aase bloost er van, neen, — dat kan zij niet uitstaan. Als Rigmor nu maar gauw ophield ! Maar wat moet de arme man ook beginnen, als hij zich zoo vreeselijk verveelt? Na afloop klapt hij zwakjes met drie vingers van de eene hand op het vlak van de andere. Maar hij applaudisseert alleen maar Rigmor's figuur, — of omdat het stuk uit is. Dan moet warempel de vrouw van den ree- VOORSPEL 33 voor het souper vergeten had uit te doen! Er slingeren allerlei dingen, maar het ergste is een kapmantel, dien zij gauw achter de canapé verstopt, maar verder ziet de kamer er heel gezellig uit. Hij gaat naar de piano ... Zou hij heusch willen spelen? Zij kan het absoluut niet begrijpen, maar het stemt haar zoo kalm alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was. Hij slaat een paar accoorden aan en haalt de schouders op. „Een bediende, die een beetje mank en lam is! Enfin, — wat zal ik spelen?" Het klinkt als een sprookje, — wil zij landen en rijken hebben, zon of maan? Zij kan kiezen. Zij antwoordt slechts: „Was Sie wollen". Maar „was Sie wollen", dat is een wereld die zich opent... De leerkamer is niet groot genoeg voor dat levende tonengebruis, het vertrek zet zich tot in het oneindige uit. En wordt gevuld, bevolkt... Alles wat in het vertrek met moeite doorLangs 's Heeren Wegen 3 34 LANGS 'S HEEREN WEGEN worsteld is, komt in breede golven aanglijden, krijgt leven in beelden van tonen. Alle landen zijn aanwezig, de woestijn, schitterend goud, eindeloos! De pyramiden verheffen zich als ingenieuse gedachten van sterke menschen naar de blauwe lucht. Bergen jagen hun puntige toppen door de wolken heen en dwingen zonnevlammen te voorschijn op de sneeuw der gletschers, tot zij gloeien als bloed. Hooge boomen die suizend stilte verspreiden in de diepten der bosschen. Rivieren die tusschen laag gras voortglijden en wier zacht murmelende golven de melancholie der steppen verkondigen. En al de groote menschen die geleefd hebben, zij, die zwaard en kroon gedragen hebben, zij, die de hoogste en innigste droomen gedroomd hebben, zij, die alleen maar iets warms in hun hart gehad hebben waarmee zij anderen vreugde bereidden, -— die waren hier allen met bekende gezichten. Hand aan hand komen zij den Koningsweg der tonen opgewandeld... 54 LANGS 'S HEEREN WEGEN Lisel zeide dat men gerust een kanon buiten kon afschieten, zonder dat zij er wakker door zou worden. Daarop gingen de twee meisjes naar boven. Lisel kroop gauw in het breede bed, maar Elsbeth ging voor het raam zitten. Zij bleef in het gedempte maanlicht zitten en scheen het eene paternoster na het andere te bidden, heel haar rozenkrans. Ofschoon, dien zou zij wel niet bij zich hebben, dacht Lisel, maar toch was het, of Elsbeth de kraaltjes door haar vingers liet glijden, terwijl Lisel zelf langzamerhand in slaap viel. In den nacht werd zij echter door een vreeselijk lawaai gewekt. Het was een gestamp en getrappel, een getier en geschreeuw. Zij vloog in haar bed overeind. Elsbeth stond voor het open raam naar buiten te kijken. Lisel riep haar angstig en zacht en toen Elsbeth geen antwoord gaf, sprong Lisel haar bed uit en liep naar haar toe. Voor het huis stond een troep gewapende DE TROOSTKLOK 55 mannen met lantarens in de handen. Zij tilden zware lasten van hun paarden, welke lasten de oude huishoudster mee naar binnen hielp dragen. Zij zag er angstig en bezorgd uit, maar de mannen lachten dat het klonk. „Moed houden, oudje!" riep er een. „We hebben vandaag een goede vangst gedaan. We hebben dit alles een zwervend koopman ontnomen, die vandaag niet veel meer te verkoopen zal hebben". „En kijk", zeide een ander, die een zwaren geldbuidel in zijn bebloede handen omhoog hief, „kijk die eens goed gespekt zijn! De rijke meneer wou hem dan ook niet loslaten. Eerst toen we hem op den grond hadden, konden we er ons meester van maken". Lisel begon te huilen. Elsbeth legde de hand op haar mond; die hand was koud als ijs. Midden onder de anderen stond de klokkengieter, die, evenals zijn makkers, de gestolen waar naar binnen droeg. Hij zeide: „Die man met den geldbuidel behoefden 56 LANGS 'S HEEREN WEGEN we toch niet te wurgen; we hadden hem dien toch wel ontnomen." „Wie weet", zeide een ander schouderophalend; „maar als je eenmaal aan het slachten bent doet een worst meer er niet veel toe. En het is altijd maar het best om hun den mond te stoppen." Lisel, die van angst en koude rilde, sprong weer in bed, verstopte zich onder de dekens en begon weer te huilen en te jammeren. Door heel het huis klonken nu zware voetstappen, vermengd met gerinkel van glas, gezang en gegil en een gegooi met deuren. Eerst heel laat in den nacht werd alles stil. Toen verbleekte de nachthemel en gleden de eerste stralen van den dageraad het vertrek in. Elsbeth verscheen aan het bed, met een gezicht dat doodsbleek zag. „Kleed je aan", zeide zij tegen Lisel en deze gehoorzaamde. Toen zij klaar was, zeide Elsbeth: „Nu vertrekken we". Met de schoenen in de hand slopen zij de DE TROOSTKLOK 57 gang door en de trap af. De groote voordeur die door bouten en grendels gesloten was, konden zij niet openen. Zij gingen daarom de kamer in waar zij gegeten hadden, en waar een paar mannen op den grond lagen te snorken met roode, gezwollen gezichten. Lisel week eerst van schrik achteruit, maar Elsbeth liep door en opende een raam, waardoor zij naar buiten kwamen. De haan kraaide op den mesthoop en het morgenrood stond aan den hemel. Alles scheen zoo naar en griezelig. Maar onderweg ging de zon op en dat hielp. Ieder strootje en ieder bloempje aan haar voeten was met zware dauwdruppels bedekt, die er trillend op bleven liggen, of er trillend afdropen. Toen zeide Elsbeth: „Kijk ze allemaal eens weenen!" En de tranen rolden haar ook uit de oogen. Zonder ophouden, heel den weg, hepen de tranen haar over de wangen. Toen vroeg Lisel, in wier hoofdje allerlei gedachten rondspookten: „Huil je, omdat je 58 I/ANGS 'S HEEREN WEGEN nu nooit meer met hem trouwen kunt?" Elsbeth antwoordde: „Ik huil alleen maar om zijn ziel, — ik huil alleen maar om zijn arme ziel." Het is een treurige geschiedenis om te vertellen. Iedereen begrijpt hoe het moet afloopen, hoewel de huishoudster niets van het bezoek der meisjes zeide, toen zij 's morgens het kamertje verlaten vond, en noch Elsbeth, noch haar zusje vertelde wat zij gehoord en gezien had. Zij zeiden alleen maar, dat zij den klokkengieter niet thuis hadden gevonden en te vergeefs op hem gewacht hadden, zoodat zij op de hoeve moesten blijven overnachten en dat zij liever 's morgens vroeg naar huis wandelden dan in het heete middaguur. Maar toen de klokkengieter eenigen tijd daarna zijn meisje kwam bezoeken, trok zij hem mee naar de wei met de appelboomen, waar iedere bloeiende tak zijn witte vracht naar beneden strooide, — en daar vertelde zij hem van haar nachtelijk bezoek aan zijn huis. DE TROOSTKLOK 59 Hij werd doodsbleek. „Wil je mij aan het gerecht overleveren?" vroeg hij heesch. Zij schudde het hoofd. „O, neen. Dat moet je zelf doen." Nu eenmaal alles toch voor hem uit was, wilde hij liever vluchten om zijn leven te redden, zeide hij. Zij smeekte hem om toch liever zijn onsterfelijke ziel te redden dan zijn ellendig lichaam. En om zijn ziel te redden, moest hij boete doen en de rechtvaardige straf voor zijn misdaden ondergaan. Haar woorden deden hem hevig aan en hij riep: „O! Elsbeth, ik geloof dat ik alles alleen maar deed om jou des te eerder bij mij te kunnen krijgen. En nu ik jou verliezen zal, moet het koude staal in mijn eigen keel dan alles zijn wat ik er door gewonnen heb ?" „Ja", antwoordde zij, want langs dien weg kon hij haar terugkrijgen, voor eeuwig! Haar hart zou hem nooit los laten, dat moest hij wel weten, maar hier op aarde was een samenleven tusschen hen niet meer mogelijk. 6o LANGS 'S HEEREN WEGEN Zou hij haar dan de vreugde willen ontnemen om elkaar in Gods Paradijs weer te ontmoeten? „Daar kom ik toch nooit," zeide hij. Maar daar hij haar zoo liefhad, kon hij niet anders dan haar den zin te geven. Hij nam afscheid van haar en verzocht haar, om, als gewoonlijk, een veer of een bloem op zijn hoed te steken. Zij brak een klein appeltakje af om het op zijn hoed te steken, maar zakte snikkend in elkaar. „We hadden zoo gelukkig kunnen zijn", zeide zij. „Neen, ga nu heen, ga nu ... Alle Heiligen mogen je sterken!" Er ontstond een groote ontsteltenis, toen het bekend werd dat de geachte eigenaar van de Klokkenhoeve roovers gehuisvest had en zelf ook tot de bende behoord had. De gemoederen kalmeerden eenigszins, toen hij zichzelf bij het gerecht aangaf. De andere roovers verlieten hals over kop de hoeve met al hun buit, toen hij hun zijn voornemen mededeelde. Toen herademde de streek, want DE TROOSTKLOK 61 nu waren de roovers dus verdwenen. De klokkengieter werd ter dood veroordeeld en zou onthoofd worden. Het slachtoffer zag het rechtvaardige van die straf in, maar smeekte vóór de voltrekking nog om één gunst. Hij vroeg om vergunning om van het metaal dat nog op de hoeve voorhanden was, een klok te mogen gieten voor de Onze Lieve Vrouwe Kerk van Mils. Die gunst stonden zijn rechters hem toe, daar het aanbod van een nieuwe klok te goed was om af te slaan. Wel bewaakt, werd de gevangene dus naar de Klokkenhoeve gebracht, waar hij dadelijk aan het werk ging. Hij liet zijn verloofde weten, dat hij vol berouw en onder voortdurend gebed boete deed. Als de klok klaar was, zou het blijken, of zijn gebed verhoord was of niet. Tegen zonsondergang stond op een zomerschen dag toen de klok in de hoeve gereed, groot en glinsterend als goud. De klok werd 63 LANGS 'S HEEREN WEGEN in een houten stellage van den grond gelicht zoodat die zich vrij bewegen kon. Bleek, vol spanning, stond de klokkengieter er voor, toen hij er met een hamer drie slagen op gaf. Op hetzelfde oogenblik sprongen er heldere tranen uit zijn oogen en rolden hem over de wangen. „God en de Heilige Maagd zij dank en eer!" riep hij, terwijl hij in de handen klapte. „Nooit heb ik een klok gegoten, die zoo'n reinen helderen klank had. Nu kan ik in vrede heengaan, want nu weet ik dat mijn ziel verlost zal worden." Nu had hij nog één wensch: dat de klok zoo spoedig mogelijk in den toren zou worden opgehangen, opdat die voor het eerst kon luiden op den dag van zijn terechtstelling. En zoo gebeurde het. Op den heuvel buiten Mils, waar de plaats der terechtstelling was, waren veel menschen op den vroegen morgen bijeen. Er heerschte een drukkende, angstige stilte. Toen de klokkengieter verscheen, riep een jong meisje: „Hij ziet er zoo goed uit, hoe DE TROOSTKLOK 63 is die man toch ooit roover kunnen worden!" En zij begon hardop te weenen. Daarop volgden velen haar voorbeeld. Aan de hand van haar Vader stond Elsbeth toe te zien, bleek en stil. Haar vader had gezegd: „Je hebt de kracht niet om er bij tegenwoordig te zijn." Maar zij had geantwoord: „Wat hij moet ondergaan zal ik toch wel kunnen bijwonen. Niemand vraagt, of hij de kracht er wel toe heeft." Toen de doodstraf den schuldige was voorgelezen, bekende hij met luide stem zijn misdaden en bad voor zijn ziel. De beul blinddoekte hem, en terwijl hij in het zand knielde, begon de nieuwe klok van de Onze Lieve Vrouwe Kerk te luiden. De toon was zóó blij en helder, dat hij in ieders hart doordrong en iedereen troost en hulp beloofde. Het scheen een bovenaardsche klank, het was of die uit den blauwen hemel zelf kwam, — alsof daarboven klokken luidden, die de ziel van den boetvaardige vrede en vreugde toegalmden, alsof engelenstemmen hem daar- 64 LANGS 'S HEEREN WEGEN boven teeder in de armen der genade voerden. Een glimlach gleed over het gelaat van den terdoodveroordeelde en onwillekeurig keken allen omhoog, alsof zij eigenlijk verwachtten dat het hemelgewelf zich openen zou, zoodat zij zien konden vanwaar de tonen kwamen. Elsbeth had de oogen gesloten. Zij hoorde hetzelfde wat de anderen in den klank van de klok hoorden, maar zij hoorde nog veel meer, meer dan zij zichzelf of anderen verklaren kon. Het was of de tonen uit de ziel van haar geliefde zelf kwamen, alsof zijn ziel er door tot haar sprak. En zij werd gewaar dat heel inwendig zijn ziel nog onverdorven was, dat die den toon bewaard had, welke thuis hoort in het groote koor van lofzangen daarboven ... Toen de klok zweeg en allen weer omlaag blikten, was het hoofd van den schuldige onder het zwaard gevallen zonder dat iemand het bemerkt had. En onder het naar huis gaan zeiden de menschen tegen elkaar: „Een EEN AVOND OP MARS 85 gegeven, had zij moeilijk verbaasder kunnen zijn. „Er is immers een bakkerij aan het hötel. Is u er nog niet geweest?" Geweest! Waarom vraagt die man niet of zij op Mars geweest is! „De bakker heeft het nacht en dag even druk met die eindelooze kleine broodjes," gaat de dokter voort. „En nooit krijgt hij eens een vriendelijk woordje, 's Avonds ga ik wel eens naar hem toe. De lui die voor je werken op een plaats als deze interesseeren je toch. Ze sloven zich uit voor je comfort." Nu kijkt zij hem met groote nieuwsgierigheid aan. Die menschen uit het Noorden zijn dus heusch niet heelemaal wijs ,dat had zij altijd wel gedacht. „Vooral met die kleine postjuffrouw moet je medelijden hebben," begint hij weer, „vindt u ook niet?" Zij trekt de donkere wenkbrauwen op. „De kleine wat?" „U weet toch dat er hier een postkantoor is?" 86 LANGS 'S HEEREN WEGEN Ja, zij weet dat zij telegrammen verzenden kan op alle wonderlijke uren, die haar het best schikken. Maar wie daar voor zorgt, dat gaat haar niet aan. „Het kantoor is tot laat in den nacht open. Het jongemeisje heeft nauwelijks tijd om te slapen of te eten. Toch solliciteert zij iederen zomer weer naar de plaats. Zij heeft een oude moeder te verzorgen." Het postkantoor, een oude moeder... Het wordt komiek. En de idioot uit het Noorden heeft nog meer te zeggen. „En de kok houdt zooveel van lange wandelingen, maar heeft er nooit tijd voor. Hij heeft een passie voor bloemen. Van ochtend stond hij vóór vieren op en klauterde de bergen op om Alpenrozen te zoeken. Al die hier op tafel staan heeft hij geplukt." Zij laat den dokter door praten, een natie, waar de ijsberen door de straten loopen, die telt immers niet mee, — maar de Alpenrozen ziet zij. Stel je voor, dat de kok die geplukt heeft! Hij is 's morgens vóór dag en EEN AVOND OP MARS 87 dauw opgestaan om den berg te bestijgen. Hoe bespottelijk! In alle berghötels staan immers altijd Alpenrozen op tafel, — zonder dat iemand ze plukt! En een kok, — wat heeft die met bloemen te maken? De waard van het hötel glijdt de zaal door, met een schuwen, haastigen blik naar de plaats der vorstin, gewend als hij is aan haar vorstelijke afkeuring, dan van dit, dan van dat. Dat is waar ook, — de halve maantjes! Zij heeft haar spitse, witte tandjes juist in de wat te donkere korst gezet en wenkt den waard met een nonchalante handbeweging. Dan ziet zij, dat de blauwe oogen van den dokter haar vol spanning volgen. En zij lacht. „Monsieur", zegt zij tegen den waard, „monsieur, hoe is uw naam ook weer, u heeft een uitstekenden bakker. Het brood heeft al"tijd de gewenschte gouden kleur. En ik hoor dat hij nogal hoofdpijn gehad heeft; — die stakkert!" 88 LANGS 'S HEEREN WEGEN De waard weet van verbazing niet waar hij zich bergen zal. De vorstin lacht om zich zelf als een stout kind. Sprak ze nu niet, alsof zij van Mars kwam? De dokter staat op en buigt diep. „Dank u", zegt hij, vóór hij de zaal verlaat. Over haar bleeke wangen glijdt een lichte blos. Zij is te ver gegaan. De electrische kronen stralen in de groote eetzaal, waar er tegen acht uur onder orkestmuziek negen a tien gerechten opgediend worden. De vorstin is in het donkergeel, wat haar blanke huid een goudglans a la Titian verleent. Op haar borst prijken orchideeën met fluweelachtig bruine bladeren. Die werden haar vlak voor het eten toegezonden. De gezant, haar buurman aan tafel, heeft die voor haar besteld. Hij praat met haar zonder ophouden over hetzelfde onderwerp, slechts af en toe onderbroken door glossen op het eten. EEN AVOND OP MARS 89 Als de gemzenrag wordt opgediend prikt hij critisch in een paar stukken vóór hij zich bedient. „Wat te hard gebraden", zegt hij. „En de lamscoteletten waren te rauw. Men zou moeten klagen". Plotseling ziet de vorstin met een kleine trekking om de mondhoeken op. „Hij heeft misschien aan Alpenrozen gedacht", zegt zij. „Hij? Welke hij?" „De kok. Stel u voor, hij is dol op bloemen — en slijt zijn leven tusschen potten en pannen!" Onwillekeurig zoekt zij den dokter, — maar die zit zeer ver van haar af. „Ha, ha, ha!" de gezant lacht zoo, dat de monocle uit zijn oog valt. „U bent unique... dat wist ik wel, maar dat een chef de cuisine voor u bestaat, dat u hem kent, bovendien op de hoogte is van zijn liefhebberij, — neen, dat zou ik nooit gedacht hebben". „Het werd me hier vanmorgen verteld", zegt zij kalm. „Men hoort immers de wonderlijkste dingen — in zoo'n gemêleerd gezelschap". 9Q LANGS 'S HEEREN WEGEN „Ja, we zijn omringd door ware Marsbewoners", geeft hij toe. „Waar komen die lui anders vandaan? — Neen, het was ook niets voor u. U komt even weinig van de maan als van Mars". „Neen", zegt zij. „Ik denk nooit aan anderen. Dat doet immers niemand van ons!" „Als u dat soort „anderen" bedoelt, — dat mankeerde er nog maar aan! Maar overigens zou u toch iemand moeten kennen die dag en nacht — aan een ander denkt". Zijn stem is tot een hartstochtelijk fluisteren gedaald. Zij houdt de oogen onbewegelijk op haar bord gericht. Alleen de oogleden trillen nauw merkbaar. Hoe egoïst zijn passie ook is, heeft die toch een zekere macht over haar. Na tafel wordt er koffie gedronken in den salon, in de galerij, op het terras, terwijl de eetzaal ontruimd wordt voor het bal. Er zijn gewichtige telegrammen voor den gezant gekomen; hij moet naar zijn studeerkamer. „Misschien word ik voor een paar BETH CHAJIM 119 toch dat zijn vader anders had moeten antwoorden. Hij had alleen maar moeten zeggen : „De kandelaar met zeven armen hoorde niet in de synagoge thuis." Dan zouden de Christenen er niet verder over nagedacht hebben. Hoe zou het komen dat woorden, die men zoo goed kent dat men er verder niet over nadenkt, je op eens geheel nieuw voorkomen, een geheel anderen klank voor je krijgen die je niet weer loslaat? Een paar woorden kwamen Izak plotseling geheel nieuw voor en drongen in zijn gemoed door den dag dat zijn vader ze tegen die vreemdelingen had uitgesproken. Het eene woord was de tempel. Beteekende dat woord dan niets voor hem? Was het niet in zijn gedachten blijven hangen als een onvergetelijke klacht? Bad hij den Heer niet met de anderen om Zijn huis weer op te bouwen? Zeker, dat woord hield voor hem evenals voor de anderen al het verlangen Israëls in. 120 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar nu werd het toch iets geheel persoonlijks. Het drukte het heimwee uit van zijn eigen ziel. De tempel, — de tempel... Hij zag dien voor zijn geestelijk oog. Hij zag hoe die zich verhief op den Moria berg, met zijn muren van glinsterend graniet en marmer, zeegolven gelijk in de zon, met de groote, dreunende koperen poorten, die zongen zoodat het ver over de stad weerklonk, met zijn zuilenrijen, zijn goud, zijn edelsteenen... Bovendien... Wat is al het goud, wat zijn alle steenen der wereld vergeleken bij dit eene: de wonder heerlijke tegenwoordigheid van God! Daar, daar was godsdienst. Er werd niet alleen gezongen, voorgelezen en met de lippen gepreveld, — dat bleeke schaduwenspel dat nooit de kern kon worden, de hoofdzaak, — neen, daar was handeling. Daar gebeurde iets. Daar ontstond het verband, levend, vlammend, bloedwarm, tusschen aarde en BETH CHAJIM 121 hemel, van het oogenblik af dat de priester van de tinnen van den tempel luid het aanbreken van den dag verkondigde en dadelijk het onschuldige lam voor het morgenoffer uitkoos, totdat de zon onderging en de rook van het laatste offer zich in de avondkoelte verspreidde... Het andere woord dat Izak vervolgde was het eeuwige Licht. In zijn innerlijk riep het geen beeld te voorschijn, het gleed slechts zijn ziel binnen als een gloeiende straal. Maar het zinnebeeld, de gouden kandelaar was steeds in zijn gedachten, zooals die stond in Hekal, het heilige van den tempel, met zijn zeven heilige lampen, die in de duisternis van den nacht schitterden als het wakend oog van den Hoogsten zelf. Langzamerhand werden die twee woorden een voor hem, de drijfkracht van zijn innerlijk leven. Zoo moest het zijn, want het verlangen dat zij te voorschijn riepen, was het beste kenteeken van den vromen, geboren Israëliet. BETH GHAJIM 123 over alle landen". „Wat bedoel je?" had zijn vader hém met strakke oogen gevraagd. „Verklaar je nader. Waar is hij dan, de tempel ?" Simon Abeles had niet geantwoord, — maar slechts gewezen... Maar het werd zijn dood. Want hij wees omhoog naar een toren, wiens spits eindigde in een kruis. Hoe komt het dat woorden macht op een mensch krijgen, in zijn ziel weerklinken, als droppels op een steen, totdat zij die stukje voor stukje overwinnen? De sage heeft het niet verklaard, maar zegt alleen dat het zoo met Izak ging. Hoog boven op het Hradschin ligt de groote dom, St. Veit. Boven in den toren galmt de grootste klok uit heel Bohemen, zoodat het ver over de stad Praag weerklinkt. In de kerk, onder de dreunende, hooge gewelven, schittert het van zilver, goud en edelsteenen. Maar er is een nog grooter schat verborgen, het geheim van de onzichtbare 124 LANGS 'S HEEREN WEGEN tegenwoordigheid van God, wat het gebedenhuis maakt tot een toevluchtsoord voor de ziel. lederen morgen wordt het onschuldig offer opgedragen door gewijde handen, waardoor de harteband tusschen aarde en hemel opnieuw bezegeld wordt. Door de boogvensters stroomt het daglicht naar binnen met bloedroode, goudgele en violetkleurige vlammen, die in -den zevenvoudigen gloed van den regenboog over het marmer van den vloer spelen en langs de slanke zuilen omhoog stijgen, alsof de gouden Menorah Tehorah met zijn zeven heilige lampen hier zelf straalde... Ja, hier is het eeuwige Licht. Maar niet langer als een levenlooze kandelaar. Allen, die daar binnen knielen, weten, wie het Licht des levens in zijn uitgestrekte handen houdt. Tien jaar na den dag, waarop hij de vreemdelingen naar de rivier geleidde, werd Izak de jongste priester in St. Veit. Zijn vaderlijk huis had hij verloren, — die deur was voor altijd voor hem gesloten. Maar BETH CHAJIM 125 wat beteekenen alle huizen der wereld vergeleken bij het feit dat je een toevlucht gevonden hebt voor je ziel met al haar trillend innerlijk verlangen! Zijn volk, zijn vrienden, zijn vader had hij verlaten, — het was of hij destijds het hart uit zijn borst moest rukken, — hij was verstooten en vervloekt. Maar wat zijn zelfs de dierbaarste liefdebanden vergeleken bij eén enkele vonk van het eeuwige Licht? Hij keek nooit achter zich. Misschien kon hij het niet verdragen, — maar het houdt ook terug. En een ziel, die op den weg van verlangen was zooals de zijne, laat zich niet tegenhouden. Maar op zekeren zomer werd de jonge priester ziek en ijlde. Zijn lichaam was zoo afgemat door het lijden en door strenge tucht en devotie, dat het slechts weinig weerstandsvermogen had. Slapeloosheid was zijn grootste kwelling. De zomer was heet, de nacht bracht geen koelte. Gedurende de eindelooze nachtelijke I2Ö LANGS 'S HEEREN WEGEN uren staarden zijn schitterende, met bloed doorloopen oogen voor zich uit zonder ooit den slaap te kunnen vatten. Zijn verlangen naar slaap overtrof ten slotte ieder ander gevoel. Hij dacht aan niets anders. Op zekeren avond laat, wilde hij om een dronk water vragen en keerde hij zich naar den kant, waar zijn oude huishoudster placht te zitten als zij bij hem waakte. Maar toen zat de oude vrouw er niet, het was Esther. Bleek en stil zat zij daar. Met zachte, zwarte oogen, die droevig stonden door het aanhooren van zijn steunen en kermen. „Esther," steunde hij als een kind dat zich aan zijn moeder beklaagt, „wat moet ik toch doen? Ik kan mijn oogen maar niet sluiten, het is of er vuur in zit. Ik zal nooit den slaap kunnen vatten!" Zij schudde het hoofd, moederlijk medelijdend. Toen vatte zij zijn gloeiende hand, — de hare was verkoelend f risch, — en trok hem mee. BETH CHAJIM 127 Hij bleef stil liggen, maar het was of hij door de lucht zweefde... De lage, warme kamer was weg, — niets rondom hem dan de nachtelijke hemel met groote, stille sterren... Daarop nam de verfrisschende duisternis toe, groote, suizende bladen omgaven hem met hun koelte....Onder zijn brandend heete voeten zachte, vochtige aarde, — hoog gras met dauw bedekt om zijn onrustige handen in te verkoelen... Het was of heel zijn lichaam zich laafde aan een verfrisschenden drank. Iets wat op witte bloemen geleek, dook telkens tusschen het donkere loof boven zijn hoofd op, — iets wat denken deed aan een zwakken weerglans van de zachte sterrenstralen. En de bekende, zoetachtig wrange geur drong liefkoozend tot hem door en suste hem in slaap. Esther was bij hem. Maar zij spraken niet. Samen te zwijgen deed zooveel goed. Zij legde zijn vermoeide hoofd op haar 128 LANGS 'S HEEREN WEGEN schoot en streek met haar koele vingers zachtjes over zijn gloeiende oogleden. Toen sloten ook zijn gedachten hun duizenden oogen die zoo afgemat waren door het lange nachtwaken. Eén gedachte hinderde hem echter nog. „Ik heb het Heilige toch niet verlaten?" Esther hoorde de gedachte. Zij antwoordde, of zeide het in zich zelf: „De Hoogste woont in de duisternis..." Ja, in de duisternis... Koel en stil, — onmetelijk diep. Oneindige rust verwekkend... Zijn oogen openden zich plotseling, — glinsterend, pijnlijk droog... De benauwde kamer was weer om hem heen als te voren, — hij was pijnlijk wakker. De korte sluimering had zijn brandenden dorst naar rust slechts verhoogd. Maar nu wist hij, waar de slaap te vinden was, waar de zaligste rust hem wachtte. Nu had zijn verlangen een bepaalden naam gekregen: Beth Chajim. Den volgenden dag het de zieke Efraim Horowits, den rabbi, bij zich komen. Een BETH CHAJIM 129 knaap, die in de pastorie hielp, bracht die gewaagde boodschap over. Aarzelend keerde de rabbi met den knaap terug. Maar zoodra hij de kamer in kwam, waar de jonge priester doodelijk afgemat ter neder lag, trachtte de zieke de hand op te heffen en stamelde: „Schema Israël, — het begin van de Israëlitische geloof sbekentenis: „Hoor, Israël! de Heere onze God, is een eenig Heere!" Toen kon de rabbi de hand uitstrekken en hem Schalom, — vrede, — geven. Daarop fluisterde de zieke: „Mijn vader?" Het gelaat van den rabbi vertrok. „Schaarsch en droef werden zijn levensdagen, nadat zijn -eenige zoon dood voor hem was." „En Esther?" De rabbi boog het hoofd: „Zij ligt op Beth Chajim." „Daar wil ik ook heen. Daar alleen is rust.. Ik wil naar mijn voorvaders." De pastoor van St. Veif kwam zijn jongen Langs 's Heeren Wegen 9 130 LANGS 'S HEEREN WEGEN priester bezoeken, en ontstelde, toen deze, zoo goed als het hem mogelijk was verklaarde, dat hij in het geloof zijner»kinderjaren sterven wilde. De pastoor was een man des vredes; hij liet den rabbi niet gevangen nemen onder beschuldiging dat hij den stervende gedreigd en overgehaald had, zooals de meesten gedaan zouden hebben. Maar hij bleef aan het ziekbed tot de zon onderging, en trachtte de gedachten van den zieke af te leiden van de vreeselijke dwaling waarin de koorts, hem gebracht had. Doch tevergeefs, want eén ding was Izak duidelijk: hij wilde niet begraven worden op het dorre, schaduwlooze en heete katholieke kerkhof, waar de dood gelijk moest zijn aan een gloeienden slapeloozen nacht. Hij wilde terug naar den groenen hof uit zijn kinderjaren, liggen in de zachte, zwarte aarde, onder het hooge, met dauw bedekte gras, dat zoo onbewegelijk stil opwies om de diepe, droomlooze rust der slapenden niet te verstoren... BETH CHAJIM Tegen zonsondergang trachtte de zieke zich naar den muur te keeren om te sterven als een ware jood, — en met een laatste „Schema Israël," blies hij den laatsten adem uit. Met smart liet de pastoor van de domkerk het lijk van den afvallige naar het Ghetto brengen in het donker van den nacht om geen opzien te baren, wat nieuwe progroms ten gevolge zou kunnen hebben. Aldus werd Izak te rusten gelegd in Beth Chajim naast Esther, want daar was juist een smalle, beschaduwde plek open. En de rabbi was overtuigd dat de treurige dagen die er tusschen lagen nu als uitgewischt waren — en dat die twee daar hun stil samenzijn uit hun kinderjaren weer opgevat hadden. Toen sprak hij den vrede over beiden uit: „Schalom alechem " Maar de sage zegt dat de afvallige priester geen rust heeft kunnen vinden in den ouden hof, waarnaar zijn laatste verlangen was uitgegaan. De nacht onder de donkere vlier- I32 LANGS 'S HEEREN WEGEN boomen werd een slapelooze nacht voor hem. ...En er wordt verteld dat iedere nacht als de twaalf doffe slagen van den toren van St. Veit den nacht doortrillen, er een suizen door de nachtelijke stilte van Beth Chajim glijdt. Dan is er een geest verrezen, die door de lanen de gesloten poort uitzweef t, en door smalle, sluimerende stegen naar de rivier... Verder, steeds verder — naar het Hradschin. Daar zweeft hij den in diepe duisternis gehulden, of den door den maneschijn verüchtendomin... Iemand die tegen middernacht voor St. Veit gestaan heeft, herinnert zich misschien later dat hij zich over een geluid verbaasd heeft, — een geluid stiller dan een ingehouden ademtocht, dat men meer vermoedde dan hoorde, en uit de kerk scheen te komen. Het was of de echo van de tonen van het orgelbruisen overdag de groote ruimte nog vervulde. Maar het waren de handen van een doode, die het orgel bespeelden in den nacht. De BETH CHAJIM 133 afvallige priester heeft zich aan het orgel gezet De stomme, geluidlooze lippen kunnen niet bidden. Maar de handen glijden biddend over de toetsen van het orgel. „De profundis"... „Miserere"... Zoó wordt hij nacht op nacht van den doodenhof, waar hij de rust niet vond, naar de groote kerk getrokken, — waar hij met het gebed zijner handen, op de deur van het groote Heiligdom klopt. Zoo luidt tenminste de sage. En zou de sage geen gelijk hebben? Want de ziel, die heimwee gekregen heeft naar het eeuwige Licht, de ziel waarin dat woord als een vonk ontstoken is, heeft geen rust. Al wilde die ook, door vermoeidheid overweldigd, een einde maken aan de vlucht, — toch zal zij die steeds weer moeten beginnen. Maar zal de smachtende ziel ten slotte het eeuwige Licht bereiken? Vanuit de diepte, waarin zij zich in het uur harer afvalligheid geworpen heeft? 134 LANGS 'S HEEREN WEGEN Men zegt dat voor dien het gestorven lichaam in Beth Chajim niet in vrede vergaan kan. Daarmee eindigt de sage. De molen, die stil is gaan staan. Boven op den heuvel teekent een molen zich zwart en onbeweeglijk tegen den rooden zonsondergangshemel af. Die molen is stil gaan staan. Niet alleen voor dit avonduur, — ook voor alle komende dagen. De suizende winden uit Oost en West, Noord of Zuid zullen dien nooit meer aan den gang maken. Hij heeft zijn wieken verloren. Slechts her stompje van éen wiek is er over. Onwillekeurig komt een oud versje in je op, dat begint: „En nu is mijn liedje uit en de molen is stil gaan staan." Zoo'n molen, die stil is gaan staan, is als een liedje dat uit is. 136 LANGS 'S HEEREN WEGEN Een mooi, vroolijk liedje over een werkzaamheid waar vaart achter zit en een gezellige, zoemende drukte. Hij ziet er veel wanhopender en uitgestorvener uit dan eenige andere ruïne, die zwarte, onbewegelijke molen. Het leven is er uit ontvloden op de groote wieken, die hij verloren heeft; het eene afgebroken stompje dat er over is, kan het nooit meer opvangen. Als we op den top van den heuvel komen waar de molen staat, ontmoeten we een oud vrouwtje van een nabijzijnde hoeve. We beginnen een praatje en vragen: „Waarom hebben de menschen dien molen zoo laten vervallen?" Zij antwoordt: „Nou ja... dat kwam omdat. .. eerst de eene wiek brak, en kort daarop de tweede en de derde. En de molenaar had zeker geen geld om ze dadelijk te laten maken. En misschien wel geen lust ook, — hij was zoo langzamerhand een beetje onverschillig geworden. En nu gebeurt het wel nooit meer. Hij heeft het bedrijf er aan gegeven." DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 137 Als je voor den molen staat, denk je onwillekeurig aan alles wat je kortwiekt en alles wat stil gaat staan in het leven, en niet meer aan den gang te brengen is. En dan begin je het koud te krijgen daar boven op den heuvel tegen zonsondergang. De oude vrouw vervolgt, bijna alsof zij in zichzelf sprak: „Ja, het is niet zooals vroeger toen de molen nog draaide en de kleine Elsebeth er woonde. Toen heerschte hier leven en vroolijkheid, z*3 sprong en danste overal rond." En de vrouw gaat aan het vertellen... Onder het luisteren staat alles je voor den geest. Of misschien luister je niet eens, en begrijp je zelf meer dan zij zou kunnen zeggen. Want je komt onder den invloed van de stemming daarboven op den stillen molenheuvel, — en die opent je innerlijk oor... En vóór je het zelf weet, is het of de molen draait. Het stompje groeit aan, de andere wieken zijn weer vastgemaakt, en de molen begint te suizen, te snorren en te kraken I38 LANGS 'S HEEREN WEGEN zoodat er een klapperend leven en vroolijke werkzaamheid ontstaat evenals vroeger. De eene wagen na den anderen komt den heuvel oprijden. Zakken met donkergouden korrels worden naar binnen gebracht om veranderd te worden in wit meel, zacht als dons. De molenaar en zijn knecht hebben het druk, en in de hoeve ruikt het lekker en is het warm, want er wordt gebakken. De jongen rijdt juist een heele lading versch roggebrood en het beroemde wittebrood naar buiten. Kippen kakelen, duiven kirren en klepperen af en aan op witte vleugels. En tusschen de dieren in lacht en babbelt plotseling de kleine Elsebeth. Haar armen en beenen staan nooit stil en haar mondje evenmin. Zij praat, stoeit en zingt op de maat van de wieken. Elsebeth is het nichtje van den molenaar, een dochtertje van zijn oudste halve zuster. Als klein kind is zij op den molen gekomen toen haar beide ouders zoo treurig in het- DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 139 zelfde jaar gestorven waren zonder haar iets na te laten. Toen was de molenaar nog jong en ongetrouwd. Ongetrouwd is hij trouwens gebleven. Hij was ernstig en gesloten, had zijn eigen gedachten, maar zei nooit veel. De andere halve zuster deed zijn huishouden flink en goed, maar bracht ook geen vroolijkheid aan. Dit veranderde toen Elsebeth kwam. Zij bracht leven en vroolijkheid mee en maakte de zwijgende menschen aan het praten. En zij moesten zich wel met het kind bemoeien en antwoorden als zij iets vroeg. En Elsebeth vroeg heel den dag lang. Vooral den molenaar liet zij niet los, want de molen was het merkwaardigste van heel de boerderij en daar was de molenaar in de weer. Het kind strompelde er mee naar toe, stond met haar klein, warm handje in zijn flinke knuist tusschen al de zware, bestoven zakken midden in het klapperende, zoemende geheimzinnige leven wat zij maar nooit genoeg in zich op kon nemen. 14° LANGS 'S HEEREN WEGEN En zelfs als zij bij haar tante in het woonhuis was, leefde zij met den molen mee. Zijn lange wieken gleden haastig en onhoorbaar over den door de zon beschenen vloer in de huiskamer, en zij liep ze na, sprong er over heen en speelde er verstoppertje mee. En zelfs daar in de kamer sprak de molen haar vriendelijk toe, het was bijna of haar oom zelf bij haar was, haar op zijn knie nam en haar verhaaltjes vertelde. Zij wist wel waarom de molen het altijd zoo druk had, — oom had het haar zelf verteld. Hij maalde koren tot meel om er brood, krakelingen en pannekoeken van te bakken, — allemaal voor de kleine Elsebeth. Zij zou nooit honger behoeven te lijden, zij zou altijd genoeg hebben om verzadigd te wezen. Daarom was het zoo'n veilig en prettig gehoor om de molen te hooren snorren. Soms was hij nog niet eens klaar als zij al in haar lekkere warme bedje lag. Dan wilde hij haar in slaap sussen, dat begreep zij wel. En heel den langen, donkeren nacht DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 141 hield hij de wacht en zorgde hij dat er niets gebeurde. Kleine Elsebeth was erg bang voor dieven en roovers, monsters en andere gedrochten. Maar oom zeide dat ze wel zorgen zouden hier vandaan te blijven. Onze lieve Heer had den molen geplaatst om over Elsebeth te waken. Die stond zoo hoog dat hij overal heen kon kijken en als hij iemand ontdekte die kwaad in den zin had en kwam aansluipen, dan zou hij beginnen te snorren en te klapperen alsof hij „Heila!" en „Ho!" riep totdat iedereen in de hoeve wakker was, — dan zouden de boosdoeners wel bang worden en zich weg haasten. Af en toe speelde Elsebeth ook met andere kinderen; de jongens van den buurman speelden paardje met haar dat het een lust was. Maar zij miste hen niet als zij weg waren. Zij had immers haar oom en den molen. Kleine Elsebeth werd grooter, haar blonde, weerspannige haar werd netjes gevlochten en zij zat voor het raam van de huis- I42 LANGS 'S HEEREN WEGEN kamer over haar schoolboeken gebogen. Het was niet gemakkelijk om zoo lang stil te zitten, — maar de molenwieken gleden over de bladen van het boek alsof zij die liefkoosden, en de molen moedigde haar aan, alsof hij haar vertellen wilde dat vlijt en druk werken goede dingen waren. Zij leerde gemakkelijker bij het bekende geluid, al had zij ook liever rond willen dansen en hollen. Het was ook zoo prettig dat je den molen ginds op school kon zien. Af en toe teekende die zich onbeweeglijk tegen den blauwen hemel af, maar meestal snorden de wieken rond. Dan dacht zij: oom heeft hem aan den gang gebracht, nu is hij in den molen. En dan was het of zij niet heelemaal uit huis was... Kleine Elsebeth deed haar belijdenis, in de kerk in haar zwarte japon met het kleine gouden kruisje om den hals, dat oom haar gegeven had. Op dien plechtigen dag stond de molen stil en keek vriendelijk op haar neer toen zij DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 143 uit de kerk kwamen en vriendelijk naar het feest in het woonhuis alsof hij heel goed wist dat zijn eigen kleine, dartele Elsebeth toch verscholen zat in het mooie, groote volwassen meisje, — en dat was ook zoo. Zij hield nog even veel als vroeger van hollen, in den molen te klauteren en op het gangetje om den molen, behalve als de wieken draaiden. Dat had oom haar vol angst als klein kind reeds verboden. Toen zij volwassen was, zeide tante: „Nu moeten we zorgen dat ze wat uitgaat om zich met anderen van haar leeftijd te amuseeren. Het is zonde voor het kind om haar altijd hier te houden!" „Zeker wel," zeide oom langzaam. Maar misschien had hij altijd wel gedacht dat het kind het prettig genoeg thuis had. Daar had hij zich dus blijkbaar in vergist en om dit te herstellen, werd hij degene die er op stond dat het kind veel zou uitgaan. Elsebeth zelf zeide dat zij liefst thuis zou blijven. Ja, dat begreep hij wel, zij wilde na- 144 LANGS 'S HEEREN WEGEN tuurüjk niet dat zij dachten dat er haar iets ontbrak, zij was zoo lief en dacht altijd aan anderen. Maar dat zij zich met kinderen van haar leeftijd amuseerde, dat kon zij toch niet ontkennen Zij kwam zoo stralend thuis met roode wangen en schitterende oogen en had zooveel te vertellen dat oom er om glimlachte. Toen zeide zij: „Het allerprettigst is om er van te kunnen vertellen." Maar dat moest je natuurlijk niet letterlijk opnemen. Er werden ook vriendjes en vriendinnetjes op den molen genoodigd. Zij speelden in den grooten tuin en dansten in de huiskamer. Oom kon haar hooren lachen, het luidst en vroolijkst van allen. Maar dat deed zij ook toen zij heelemaal alleen was, dacht hij in zich zelf. Of deed zij het maar om hem in den waan te laten dat zij toen ook vroolijk was? Elsebeth kreeg bewonderaars. Dat kon niet anders, zij was veel te mooi. Maar als zij haar hun liefde verklaarden was het uit met de pret. Zij zeide dat zij „op die manier" DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 145 om niemand gaf, zij moesten haar liever met rust laten. Dat vond haar oom ook, tot wien een paar aanbidders zich gericht hadden en die hun de bons gaf zonder er zelfs met haar over te spreken. Kleine Elsebeth was nog zoo'n echt kind, het zou jammer zijn haar te vroeg met zulke dingen lastig te vallen. Toen zeide zijn zuster op zekeren dag: „Zeg, je bent me ook een egoïst!" „Waarom?" vroeg hij, verbaasd over dien plotselingen aanval. „Omdat je het kind hier bij ons twee oudjes wilt laten blijven, alleen omdat ze ons hier wat opvroolijkt." Oom was toen nog niet zoo stokoud, — nauwelijks twintig jaar ouder dan Elsebeth. Maar tante had hem nu eenmaal voor oud verklaard, al was hij pas negen en dertig, evenals zich zelf, maar zij was vijftig. Hun tijd was voorbij vond zij. Hij keek zijn zuster ontsteld aan, terwijl hem een blos naar de wangen vloog: „Wat zeg je daar?" vroeg hij op gedempten toon. Langs 's Heeren Wegen 10 146 LANGS 'S HEEREN WEGEN „Ik zeg dat je nu zoo gewoon bent om haar om je heen te hebben, en voor een man is gewoonte het halve leven. Je zoudt het vervelend vinden als zij hier vandaan ging, — dat merkt ze wel. En zij hoort tot de menschen die liever zich zelf opofferen en hun geluk prijs geven dan dat wij haar gezelschap zouden missen." „Dat mag ze niet," zeide hij plotseling beslist. Bij de gedachte dat hij door zijn eigenliefde Elsebeth verhinderen zou om gelukkig te worden als zij het wenschte, deed hem verbleeken. „Dan moet je de zaken heusch anders aanpakken en den vrijers niet dadelijk de deur wijzen. En je moet haar liever aanmanen om ja te zeggen, dan het haar steeds af te raden. Haar zal men het geluk wel moeten opdringen. En voor je zelf zou het ook goed zijn, als je je maar eerst weer gewend hebt aan het teruggetrokken leven zal je je nog tevredener gevoelen, want tot dat soort leven ben je aangelegd. Ik zal haar daarentegen DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 147 erg missen, — maar ik heb me aangewend om niet aan me zelf te denken." Tante meende het goed. Zij wilde alleen maar een beetje al te veel voor het welzijn van anderen zorgen. En zij vergat dat je soms het beste doet door je maar heel stil te houden en de dingen kalm hun gang te laten gaan, tengevolge van een macht die grooter is dan de menscheüjke. Haar woorden schenen haar broeder een strenge aanklacht. Dacht hij werkelijk alleen aan zich zelf en in het geheel niet aan de kleine Elsebeth? Hij kon er maar niet goed achter komen. Het kwam hem voor van niet. Maar misschien kon hij de gedachte aan haar niet scheiden van de gedachte aan zich zelf, en dat zou hij toch juist moeten doen! Toen zich kort daarop een nieuwe pretendent aanmeldde, een flinke jonge boerenzoon, waar niets op aan te merken was, deed oom dan ook zijn best om met zijn zuster Elsebeth te overtuigen hoe goed zij het met dien jongen man zou hebben. 148 LANGS 'S HEEREN WEGEN Zij keek haar oom en tante aan met een wonderlijken blik in haar blauwe oogen. „Willen jullie me dan zoo graag kwijt zijn?" vroeg zij. Er gleed een zwakke glimlach over zijn gelaat. „Wie weet," zeide hij, „misschien wel." Zij keerde zich om en liep naar haar kleine zolderkamertje recht boven den molen. Er was haar iets in gevallen, waar zij vroeger nooit aan gedacht had. Zij bedacht hoe zij als een kleine rustverstoordster dit kalme, geregelde huishouden binnen gekomen was, waar zij alles in de war had geschopt zonder dat iemand ooit geklaagd had over gewoonten die veranderd moesten worden en wenschen die opgegeven werden, opdat alles om haar zou kunnen draaien. Nooit had zij gehoord dat men haar' uit genade en barmhartigheid had opgenomen. Nooit had zij gemerkt dat men iets van haar terug verlangde dat zij meer in het huishouden deed dan zij zelf wüde. Zij werd alleen maar verzorgd, beschermd, verwend DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 149 als een prinsesje. Maar nu kon hij er wel eens genoeg van hebben en naar zijn vroegere kalme levenswijze terug verlangen, verlangen om wat over te leggen van het geld dat hij verdiende, of het gebruiken om een van zijn eigen wenschen te vervullen. En misschien zag hij in haar huwelijk wel een goed slot aan de groote taak, die hij op zich had genomen. Zij was zoo gelukkig geweest en had nooit anders gewenscht dan maar altijd zoo te kunnen voortleven. Zij had alleen maar aan zich zelf gedacht en nooit aan hem, nooit anders dan in verband met haar zelf. In het schemerdonker sloop zij weer naar de huiskamer. Tante zat te breien. Elsebeth vroeg: „Gelooft u dat oom het rustiger in huis zou vinden als ik weg was ?" Tante antwoordde: „Daar zeg je zoo iets. Dat zou wel kunnen zijn. Hij houdt meer van wat rust/' Want tante wist wel dat zoodra het kind bemerkte dat zij onmisbaar was, het zich zou opofferen om te blijven. 15° LANGS 'S HEEREN WEGEN Er werd druk genaaid op den molen en er werden veel inkoopen in de stad gedaan. De kleine Elsebeth ging trouwen. Zij had den flinken boerenzoon aangenomen. Haar uitzet zou rijk en mooi zijn. Het kon maar niet mooi genoeg zijn naar oom's zin. En Elsebeth glimlachte dankbaar, dat was wel het minste wat zij doen kon. Maar zij vond dat de molen anders klonk dan gewoonlijk. Het was of die te midden van alle drukte booze woorden sprak. Toen werd er bruiloft gehouden op den molen. Er werd in de groote kamer gedanst en pret gemaakt tot laat in den nacht. Toen de bruidegom Elsebeth in het karretje tilde om haar naar huis te rijden, stond de molen daar in den bleeken maneschijn met lange, zwarte wieken... Voor het eerst kwam het haar voor dat de wieken er bedroefd, zelfs heel dreigend uitzagen... Zij was op het punt om het karretje weer uit te springen en zich aan oom's borst te verstoppen, zooals haar gewoonte was ge- DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 15 I weest als kind, met de woorden: „Houd me vast, — ik ben bang!" Maar zij was nu een volwassen, verstandige getrouwde vrouw, dat ging niet meer aan. Toen reed zij met haar man weg in den bleeken maneschijn, terwijl oom hen stond na te kijken. — Het werd stil op den molen, hoewel de lange wieken even als vroeger snorden. Het werd er leeg en eenzaam, hoewel de eene wagen met korenzakken na den anderen den heuvel opreed en vele voeten er dagelijks inen uitgingen. Dat kon niet anders en dat was niet te verwonderen. Neen, het wonderlijke was dat het ook stil op de hoeve was waar Elsebeth haar intrek had genomen. Zij bracht geen leven en vroolijkheid mee, zooals allen verwacht hadden. Zij had niet veel te vertellen en op eens kon zij soms in gepeins verzonken raken, wat vroeger nooit in haar aard gelegen had. Zij verwachtte al heel gauw een kleintje, en daar kwam het misschien wel door. Haar 152 LANGS 'S HEEREN WEGEN man wist dat sommige vrouwen in dien tijd geheel veranderen, daarom trok hij het zich maar niet aan. De hoeve lag in een dal, een halve mijl van den molen. Elsebeth kon dien vandaar niet zien. Maar van een hoogte op het veld kon zij de wieken omhoog zien wijzen, en op die hoogte zag men haar dikwijls onbeweeglijk staan. En heel vaak, zonder dat men haar in de verste verte verwachtte, kwam zij te voet op den molen aangezet. Oom zeide eens dat zij zich vermoeide, dat het onvoorzichtig was in dezen tijd. Zij moest maar thuis blijven, zij was daar toch tevreden en gelukkig? Zij zeide: „Ja, Niels is goed voor me. Maar ziet u, ik mis den molen zoo". „Wel, daar kom je wel overheen," zeide hij met een zwakke poging om te glimlachen. Zij dacht misschien in zich zelf dat er wel erger dingen waren die je in het leven missen moest. DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 153 „Ja, u heeft gemakkelijk praten, u die hier gebleven is! Maar als je hem je heele leven om je heen hebt hooren snorren, is het een heel ding als die er op eens niet meer is. U weet niet hoe leeg en stil het daar beneden is. Het is bijna of het leven zelf voor me stil is gaan staan." Alsof het leven stil is gaan staan... Misschien dacht hij wel in zichzelf dat je hetzelfde gevoel kon hebben ook al klapperde en snorde de molen er dapper op los. „Waarom hadden jullie ook zoo'n haast om me hier vandaan te krijgen?" zeide zij daarop. „Jullie hadden me toch nog wel wat kunnen laten blijven." „Wie had haast om je hier vandaan te krijgen?" vroeg hij. „Wel, u." „Ik?" „Ja, — nietwaar? Dat dacht ik tenminste." Hij antwoordde niet dadelijk, maar toen klonk het zacht en aarzelend: „Elsebeth, — het was immers voor je eigen bestwil. Jij 154 LANGS 'S HEEREN WEGEN liep toch alleen maar naar het geluk te verlangen, — zooals alle jonge meisjes... Maar je wilde het ons niet laten merken. Is het niet zoo?" Zij hief het gelaat naar hem op. Het was even bleek geworden als het zijne en haar lippen trilden: „Neen, zoo was het niet. Het was volstrekt niet zoo!" In een seconde lag haar hoofdje tegen zijn schouder en sloegen haar armen zich wanhopend om zijn hals. „Zouden wij ons beiden hier in elkaar vergist hebben, allebei — allebei ?" Het klonk als een kermen en eindigde in een kreet... Maar toen stond hij plotseling met een ruk op, trok zachtjes haar handen van zijn hals en zeide dat zij nu mee naar den molen moest gaan om te zien of hij nog meel kon malen voor de kleine Elsebeth — en voor nog iemand dien zij misschien weldra te verzorgen kreeg. Zij ging er met hem heen. Legde als DE MOLEN, DIE STIL IS GAAN STAAN 155 vroeger haar hand in de zijne, en voelde hoe stevig en teeder die de hare omklemde. Maar zij zeide niets, hij evenmin, en haar hand was koud en zwaar, als dood. Daarna kwam zij slechts zelden op den heuvel. Zij was te moe. In dien tijd brak de eene wiek. Die moest gemaakt worden, natuurlijk. Maar de molenaar had er in die dagen geen hoofd voor. Hij was te veel vervuld van wat haar wachtte. Toen zij haar doodgeboren jongen baarde, woedde er drie dagen zulk een hevige storm als de menschen zich niet herinnerden ooit meegemaakt te hebben. En onder dien storm braken de twee andere wieken. Een week later stierf zij zelf. En daarna werd de molen niet meer gerepareerd. De molenaar had geen lust meer in zijn werk. Hij was op een geheel andere manier terughoudend en somber geworden dan vroeger, — al wat hij wenschte was rust. En het kon hem nooit stil genoeg zijn. LANGS 'S HEEREN WEGEN „Neen, ik zal het nooit stil genoeg naar mijn zin hebben," placht hij te zeggen, „want ik ben de groote stilte ingegaan." „En wij vinden het hier toch zoo stil," zegt de oude vrouw uit de hoeve in de buurt. „Haast even stil als op een kerkhof." Ja, het is hier heel stil tegen zonsondergang. Bijna even stil al» op een kerkhof. En de oude waarheid, die de menschen toch altijd vergeten, zweeft je weer droef tegemoet: dat het leven stil gaat staan overal waar twee menschen die bij elkaar hooren, niet samen komen. Als wij den heuvel weer af gaan, is de roode glans aan den hemel verdoofd. De wiekenlooze molen teekent zich donker tegen den geelbleeken hemel af. En weer komt het oude, droeve versje ons in de gedachten: ,.En nu is mijn liedje uit — en de molen is stil gaan staan." De nalatenschap van San Francesco. „Wees door God gezegend, gij heilige stad, want door u zullen vele zielen gered worden, in u zullen vele geloovigen huizen, en uit u zullen velen het rijk van het eeuwig Licht binnen gaan." Ik zal eens een verhaaltje van Assisi vertellen. Het deed mij zelf zoo goed om het te hooren, daarom zou ik het graag aan anderen over vertellen. Aan den uitkant van de groote Umbrische vlakte, die blauwt en golft als een zee, klautert Assisi de steile hoogte op. Met haar groot monniken klooster, dubbele kerk en haar net van nauwe, kronkelende straten. In de donkere deuropeningen, midden in de huizen, die ruïnes gelijken of opeengestapelde stukken steen, zitten de gezinnen in groepjes een heel eind de straat in, en het is 15^ LANGS 'S HEEREN WEGEN alsof ze niets anders in het leven te doen hebben dan daar bij elkaar te zitten. Onder allerlei soorten van kleeren, die er steeds te drogen worden gehangen. Arm zijn ze allemaal, — wat zouden zij anders kunnen zijn! Assisi heeft geen industrie, in heel de stad zijn niet meer dan vijf of zes winkels waar het allernoodzakelijkste te krijgen is, — en geen andere bronnen van inkomsten. Vraagt men waar de inwoners dan eigenlijk van leven, krijgt men tot antwoord: van niets. Iemand, die een glooiend driehoekig stukje grond met olijfboomen bezit, dat honderdvijftig lirèn 's jaars opbrengt, wordt beschouwd van er goed in te zitten, — met vrouw en acht kinderen! Arm zijn ze, en anders wordt het niet. San Francesco heeft het immers zelf gezegd! Wat hij gezegd en gedaan heeft, dat weet ieder kind in Assisi. Zij spreken over hem, zooals men over een gestorven grootvader spreekt, bijna alsof hij nog levend onder hen verkeerde. En wat hij over de armoede zeide DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 159 was zelfs het laatste wat hij gezegd heeft, tenminste volgens de afscheidswoorden die in den mond van het volk voortleven: „Ziet u, Signora, toen San Francesco op sterven lag, liet hij zich van Maria degli Angeli naar Assisi dragen. Hij was doorschijnend van al het vasten en blind van al het weenen over het lijden van Onzen Heer. Toen zeide San Francesco: „Keer mijn gelaat recht naar Assisi." En daarop hief hij de hand op — zoo, ziet u, en zeide: „Wees gezegend door God, heilige stad op den berg! Arm zijt gij, Assisi, en arm blijft gij. Maar vergaan zult gij nooit." Het schijnt bijna, of hij die de armoede zoo innig liefhad, dat hij óüe uitverkoor tot zijn bruid en er zich aan verbond, die met zijn leege opgeheven handen zijn geboortestad had nagelaten. Dat denk je tenminste zoodra je de smalle, steile straten met de donkere, vervallen huizen in komt. Maar daarna is er iets anders wat je meer treft: de inwoners van Assisi zijn allen i6o LANGS 'S HEEREN WEGEN vriendelijk, deelnemend en hartelijk bezorgd voor anderen. „Waar gaat Signora zoo alleen naar toe ?" „Naar San Damiano!" „Veel genoegen op uw tocht. Wil Signora geen bloemetje in de hand hebben? Dat ruikt lekker en is als het ware gezelschap." „Waarheen vandaag, Signora?" „Naar Carceri. Maar ik wacht op een vriendin, die op een ezel komen zou. Ik begrijp niet waar zij blijft." Verscheidene donkere oogenparen beginnen dadelijk ijverig rond te kijken en den weg op en den weg af, wordt er gevraagd: „Heeft iemand ook een Signora op een ezel gezien? Een ezel met een Signora? Een mooie Signora!" Een Franciscaner monnik, die vreedzaam den berg afkomt, deelt in de algemeene spanning, en kijkt, evenals de anderen, overal rond. Dan beginnen degenen die onder aan den berg staan te wenken en te wuiven en roepen triomf eerend: de mooie Signora op den ezel is in het gezicht gekomen... En er DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 161 worden overal blijde blikken gewisseld. En onderling heerscht onder hen dezelfde vriendelijke gemoedsstemming. De moeders spreken hun kleine kinderen vriendelijk toe, — en als ze eens heel stout zijn en gestraft moeten worden, slaan de moeders heel zacht. Alleen maar om hen wat aan het schrikken te maken, niet om hun pijn te doen... Zij zijn zelfs goed tegenover de dieren in Assisi. Dat is een heele merkwaardigheid. Er is een „vereeniging tot dierenbescherming" in de stad, door vreemdelingen gesticht, maar zij geven zelf toe dat die daar eigenlijk niet noodig was. Paarden en ezels worden vroolijk toegeroepen en aangemaand, en de zweep wordt bijna uitsluitend gebruikt om er mee in de lucht te klappen. De straatjongens rijgen nooit kikvorschen aan een koperdraadje, laten nooit hagedisjes aan een touwtje bengelen en de vlinders mogen altijd in vrede voort fladderen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen in AsLangs 's Heeren Wegen. n IÖ2 LANGS 'S HEEREN WEGEN sisi, — slechte uitzonderingen, — op den goeden regel. Maar zij verbreken dien niet. Aan dit alles denk je en je verbaast er je over hoe dat komen zou, — totdat een Franciscaner monnik, een van de Minderbroeders uit het kleine klooster op den berg, op zekeren dag toevallig zegt: „Het kan goed zijn om over San Francesco te lezen, nieuwe documenten te ontdekken en boeken over hem te schrijven, — zooals er zoovelen doen in onze dagen. Maar het is nog veel beter om iets van zijn geest te hebben." San Francesco's geest... De zachte geest, dien hij overnam van Eén die nog grooter is, — is daar niet iets van overgebleven in zijn geboortestad? Was die niet wat hij Assisi naliet? Een nalatenschap veel beter dan zilver en goud dat met den tijd verdwijnt. Een nalatenschap die blijft, — omdat geest sterker is dan tijd. En nu kom ik aan wat ik vertellen wilde. Al Giacomo's gedachten draaiden zich om DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 163 één ding, trouwens ook die van Giulio en van Antonio en van iederen kleinen schooljongen in Assisi. De „Vereeniging tot bescherming van dieren", had een premie uitgeloofd, een groote premie van niet minder dan vijf heele liren, aan den knaap die het beste antwoord gaf op de vraag die de vereeniging den leeraar zou opgeven. Een vraag over dieren natuurlijk. Allen wilden de premie verdienen, maar niemand wenschte er zoo vurig naar als Giacomo. Want Antonio had een vader, die schoenmaker was en veel geld verdienen kon in het donkere hol waar hij werkte. En Giulio had een vader, die eigenlijk niets was, maar toch iets had kunnen zijn, — en dat hadden de andere jongens eveneens. Maar Giacomo had alleen maar een moeder, die den eenen dag niet wist waarmee zij zich den volgenden voeden zouden. En stel je voor dat hij haar nu eens vijf liren op den schoot zou kunnen werpen! Zij zagen thuis nooit anders dan groote koperen IÖ4 LANGS 'S HEEREN WEGEN munten, die zoo moeilijk binnen kwamen en maar al te vlug weer uitgegeven waren. Maar vijf liren, — dat was bijna te veel op eens. Het zou zijn of ze heel de wereld er voor leeg konden koopen! „Verzamel nou je gedachten en oefen je om voor je zelf mooi te antwoorden, — in veel woorden," zeide Giacomo's moeder. „Iedereen denkt dat degeen die het meest zegt den prijs krijgt." Maar je in het antwoorden oefenen als je niet weet wat je gevraagd zal worden, gaat nou maar zoo gemakkelijk niet! En Giacomo kon er heel goed op los babbelen, maar was toch lang zoo vlug niet met de tong als Giulio en Antonio. Want hij voelde af en toe meer dan hij kon uitdrukken. Toen brak de gewichtige dag aan. Antonio's vader had nieuwe schoenen voor zijn jongen gemaakt, die kraakten alsof ze voor hem wilden antwoorden. En Giulio's vader bracht hem zelf naar school in zijn beste kleeren, die wel oud en versleten waren, maar DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 165 toch gelucht en uitgeborsteld. Giacomo had niets nieuws om aan te doen en niemand bracht hem weg. Zijn moeder zat thuis in haar nachtjak voor de deur, als gewoonlijk, en keek hem alleen maar lang na. Voor de school, op het plein met den ouden Minerva-tempel, stond een heel groepje vreemdelingen, die de bewoners van Assisi met dankbaarheid beschouwden, omdat „ze zoo rijk en zoo goed zijn," en met vriendelijk medelijden, „omdat ze zoo leelijk zijn." Die wilden de kinderen hooren antwoorden. En het bestuur was er, twee ambtenaren van de stad zelf en een van de vreemdelingen, die de Vereeniging hadden helpen oprichten. Eindelijk hadden allen in de groote zaal plaats genomen, en de kinderen, die in een afzonderlijk vertrek verbleven, werden één voor één volgens den leeftijd binnen gebracht. Eerst kwam Giulio. Zijn vader zit vlak achter het bestuur dat beslissen moet, in zijn geluchte en uitgeborstelde kleeren en ziet er i66 LANGS *S HEEREN WEGEN ditmaal werkelijk eens uit of hij iets was. Hij knikt zijn jongen opmonterend toe, en kijkt dan eens in het rond met den vinger op de borst om wel te verstaan te geven dat hij de vader is. De anderen geven met een hoofdknik te kennen dat zij hem verstaan. Midden in de zaal staat de leeraar voor de tafel met een papier in de hand. Daar staat de vraag zeker op. Hij schraapt even de keel en begint dan: „Laten we ons eens voorstellen dat er een ezel aankomt, een kleine ezel met magere pooten, die een groote, zware kar voorttrekt den weg op naar een van de stadspoorten van Assisi. Zullen we zeggen Porta San Giacomo? De ezel ziet er ondervoed en mager uit, en het tuig heeft een groot gat gemaakt in zijn eene zijde. Hij kan zich nauwelijks den heuvel opsleepen, laat staan de zware kar. Maar de man, die er naast loopt, zwaait de zweep en slaat het dier rechts en links, zoodat de huid striemen vertoont, ieder maal dat het even wil stil staan. DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 167 Dan komt San Francesco de poort uit en ontmoet den man en den ezel met-de kar. Wat zegt nu San Francesco f' Dat is gemakkelijk genoeg. Ieder kind in Assisi kan zich dat wel voorstellen, — zelfs zonder op school te gaan. Giulio begint dan ook rap: „Wat San Francesco zegt, Signore? Hij zegt dadelijk: stakkert, stakkert dat je bent! Tegen den ezel, ziet u, Signore. Stakkert, zegt hij, loop je hier zoo te zwoegen en te sloven? En wat is je loon? Scheldwoorden en nauwelijks genoeg te eten, maar des te meer slaag! Als je mijn ezel waart zou je eens zien hoe anders alles zijn zou. Ik zou je grijze huid strijken en streelen tot die in de zon glinsterde. En ik zou je leelijke wonden uitwasschen, met mijn eigen zakdoek, en je zoudt al het groen mogen opeten dat je zelf langs den weg kondt vinden. En San Francesco zou er misschien bijvoegen: lieve broeder Ezel! Hij noemde alles broer en zuster, want hij dacht, Signore, als we al het andere broer en zuster x68 LANGS *S HEEREN WEGEN noemen hoeveel meer moeten we het dan niet onze medemenschen doen! Zoo dacht San Francesco!" Giulio houdt even op om adem te halen, — en hokt dan meteen. Maar hij heeft al heel wat gezegd en mooi ook. Weer wordt er een blik van verstandhouding gewisseld tusschen Giulio's vader en de andere toehoorders. De leeraar geeft Giulio een wenk om te gaan zitten. De jongens die geantwoord hebben, mogen binnen blijven. Antonio volgt. Zijn nieuwe laarzen kraken, terwijl hij binnen komt. Het klinkt trotsch en zelfbewust. Antonio weet ook heel goed dat hij een knappe, verstandige jongen is. Als de leeraar de vraag gesteld heeft, denkt Antonio even na, wat men altijd doen moet voor men spreekt. Dan begint hij: „Signore, ik verbeeld me dat San Francesco recht op den man afkomt en tegen hem zegt: geloof je, dat je omdat de ezel van jou is, je het recht hebt om het dier op die wijze te mishandelen? Weet je misschien niet dat we DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 169 alles wat ons toebehoort beschermen moeten en goed behandelen? Men moet goed voor zijn onderdanen zorgen, anders ben je een ongeloovige Turk, zegt —" „Zeker, dat zegt San Paolo," — de leeraar knikt. „En begrijp je dan niet dat je je slecht gedraagt? En het is laf ook om je woede bot te vieren op degenen die er je niet voor kunnen aanklagen, omdat God den dieren de spraak niet gegeven heeft. Maar zoo zeker als de zon je bestraalt, ziet God je met al je strengheid. Daarom keer tot je zelf in en wees barmhartig, — als je eenmaal zelf niet onbarmhartig veroordeelt wenscht te worden." Blijkbaar imponeeren Antonio's weloverlegde woorden de toehoorders. De leeraar klopt hem op den schouder, en Giulio's vader begint op zijn stoel onrustig te worden. Dan is de beurt aan Giacomo. Niemand knikt hem toe, — Giulio's vader werpt hem van ter zijde een vijandelijken blik toe, en zijn thuisgemaakte sloffen kraken niet. 17° LANGS 'S HEEREN WEGEN Als de leeraar uitgesproken heeft en op Giacomo's antwoord wacht, blijft de jongen zwijgend en roerloos staan. Want hij heeft heel het tooneel voor zich gezien. Hij woont het bij. De stoffige, in de zon glinsterende, witte weg, de zware kar, een groote bruine teenenmand gelijk, zooals alle karren in Assisi. En voor de kar de kleine, magere ezel op zijn trillende, magere pooten. Hij durft niet stil te staan, uit angst voor de suizende zweep, die links en rechts op zijn rug neerkomt en striemen slaat op de huid, — en durft ook niet van wege het tuig dat steeds dieper in de open wond doordringt. Daarnaast de man, breed en welgedaan, hijgend en de oogen met bloed doorloopen van woede, scheldend en vloekend evenals, — ja, want zij kunnen hier ook boosaardig zijn in Assisi de menschen, boosaardig tegen dieren en tegen arme, kleine jongens, die geen vader hebben, maar alleen een moeder in een nachtjak te huis. En daar, in de donkere poortopening, San DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 171 Francesco die plotseling op zijn bloote voeten is blijven staan. San Francesco in zijn bruine pij, bleek en mager van al het nachtwaken en vasten, met het zachte, lijdende gelaat en de oogen, die zooveel geweend hebben San Francesco vlak over dat tooneel! „Wel," vraagt de leeraar op nieuw, „wat zegt San Francesco nu, Giacomo?" De jongen schudt haastig het hoofd: ,J$ieis, Signore, heelemaal niets." De toehoorders begrijpen er niets van, Giulio's vader schudt het hoofd, terwijl hij den kring eens rondkijkt „Denk eens even na," zegt de leeraar luid en opmonterend. „Wat zegt San Francesco?" Giacomo kijkt hem met groote, zwarte oogen aan. Hij vergeet dat het een.antwoord is, waar een premie op staat, hij vergeet de verleidelijke vijf liren, vergeet alles behalve dat waar hij met hart en ziel in meeleeft. „Niets, Signore, — neen, San Francesco zegt heelemaal niets. Hij grijpt alleen de leidsels maar beet en houdt de kar stil. Dan spant 172 LANGS 'S HEEREN WEGEN hij den ezel af, heel voorzichtig, Signore, ter wille van de wonden van het dier. En zoodra de ezel zich vrij voelt, begint hij aan de distels langs den weg te knabbelen en San Francesco spant zichzelf voor de kar en trekt die de poort in... En de man, Signore, die verbaasd toe is blijven kijken, zegt ook geen woord. Maar op eens gooit hij de lange zweep ver van zich af! En dan begint hij de kar van achteren met beide handen voort te duwen met alle macht." Zoo is het gegaan. Giacomo ziet het voor zich... Ziet San Francesco recht in de zachte oogen. En er golft hem een warme bloedstroom naar het hart, zoodat hij voelt hoeveel medelijden San Francesco had met een ieder die het hard had. En hoe men doet als je echt medelijden voelt... Op Giacomo volgen één voor één alle andere jongens. Maar toen het bestuur zich eindelijk in een zijkamertje terugtrekt, zijn allen het er over eens, dat de keus op de drie eerste jongens moest vallen. DE NALATENSCHAP VAN SAN FRANCESCO 173 Ik zou willen dat ik vertellen kon dat Giacomo de premie kreeg. Maar dat kan ik niet, omdat Antonio de gelukkige was. Het bestuur vond dat daar de vraag was: „Wat zegt San Francesco?" zijn antwoord voor het beste gerekend moest worden. Ik zou willen dat ik er kon bijvoegen dat een van de toehoorders, die niet onmenschelijk was geworden door deel uit te maken van het bestuur dat beslissen moest, een van de goede, leelijke en rijke vreemdelingen, tien liren uit zijn zak had gehaald en gezegd had: „Dank je wel voor je antwoord, jongen! Je hebt er eerlijk een dubbele premie mee verdient!" Maar dat kan ik ook niet. Zoo gaat het in verhaaltjes, die men zelf maakt, en niet altijd in het leven. Toch vind ik dat Giacomo niet met leege handen naar huis ging, al voelde hij zich ook nog zoo arm en teleurgesteld. Want ik geloof dat hij dien dag de nalatenschap van San Francesco verworven had, de nalatenschap die de Heilige op zijn sterfbed Assisi 174 LANGS *S HEEREN WEGEN toekende met zijn opgeheven, zegenende hand. En ik geloof, dat de vriendelijke geest, —met al zijn hartelijke zorgen voer anderen, en de stille gave om met anderen mede te lijden, — welke dien dag in het hart van den jongen nederdaalde tot rijkdom werd. Zoowel voor hem zelf als voor anderen, die hij op zijn weg ontmoette. Dat geloof ik, want ik weet hoe die kleine, arme jongen van Assisi ook mij verrijkte met zijn antwoord. Het antwoord, wat niet door een premie bekroond werd. De kleine Catharina in Siëna. Siëna ligt hoog en achter haar oude muren zijn breede, lommerrijke wandellanen, van waar men een ver gezicht heeft over een blauwend landschap, waar olijfboschjes grijze schaduwvlakken in vormen. Maar binnen haar muren ligt een heerlijk stukje middeleeuwen verborgen, waarin het een feest is zich te verdiepen. Siëna heeft enge, kromme straten, waar men zuinig is geweest op de ruimte, maar een groote, prachtige markt waar plotseling kwistig met de ruimte is omgesprongen. Verder een kolossale dom van zwart en wit marmer met een rijkdom van ornamentiek en een schitterenden mozaïekvloer, waar men gestalten uit het oude Testament over heen ziet schrijden, en verscheidene andere kerken, I76 LANGS « HEEREN WEGEN fresco's van Sodoma, een slanken raadhuistoren; oude, donkere paleizen met zware ijzeren ringen langs de muren om de paarden aan vast te binden, ossen met horens die zoo geweldig uitstaan dat zij een heele straat versperren kunnen, — en nog veel andere heerlijkheden. Maar in de eerste plaats heeft Siëna toch haar kleine Catharina, haar groote Heilige, zij wier naam zoo schoon overeenstemt met dien der stad, dat men week om het hart en zacht gestemd wordt alleen maar door de woorden uit te spreken: Catharina van Siëna. Zij werd wel is waar volwassen en mondig, het drie en twintigste kind van den verver Jacomo Benincasa, zoo mondig dat zij vorsten zoowel als pausen de les kon lezen. Maar hier in Siëna, waar zij als kind haar voetstappen achterliet, voetstappen die zich zoo vroeg richtten naar allen die door de wereld mishandeld en verstooten werden, allen die zich in hun nood als in een bittere schuilplaats terugtrokken, — daar denkt men zich DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 177 haar onwillekeurig als de kleine Catharina. Haar ouderlijk huis is heden ten dage nog juist zooals het zes honderd jaren geleden was. „En dat moet men zien," zegt Signore Pesoli, die ons voor enkele dagen een paar kamers heeft afgestaan in haar huis, dat zich tusschen twee andere indringt en er als een lange wijsvinger boven uitsteekt. Maar boven aan den wijsvinger ziet men een streepje van het blauwe landschap buiten de muren der stad, en de Mangia-toren verheft zich in nobele fijnheid vlak over de ramen. Daarom logeert men graag in dat huis. Maar nu is ons kort verblijf bijna ten einde, en toevallig hebben wij Santa Catharina's huis nog niet bezocht. „Hoe u het huis zult vinden, Signora ? Wel, — Catharine zal het u kunnen wijzen." Catharina staat naast ons. Zij is een jaar of acht, negen en heeft oogen donker en glanzend als moerbeziën en blauwachtig zwart haar dat haar bruine gezichtje omlijst en van Langs 's Heeren Wegen I» 178 LANGS 'S HEEREN WEGEN achteren eindigt in een poging tot een paar vlechten. Zij is reeds een paar malen te voren onze gids geweest. „Hoe zou een moeder in Siëna die een dochtertje krijgt haar wel anders kunnen noemen dan Catharina," — placht Signora Pesoli te zeggen op gepasten vromen toon. „Maar, de Madonna vergeve het mij, mijn kind doet haar naam geen eer aan! U heeft zeker wel bemerkt dat zij heel den dag dingen doet die haar moeder niet aanstaan. Ja, ja, Rina, ik heb beloofd dat ik op zekeren dag den vreemdelingen eens vertellen zou hoe je bent, en nu doe ik het. Haal je vinger uit je mond en luister eens goed! Stel u voor, verleden moest zij vischjes halen voor een „frittata", en u weet misschien wel hoe duur we die hier betalen moeten. Zij blijft een eeuw weg, en toen ik de voordeur uitkijk om te zien waar zij blijft, staat zij druk te praten met, een gewonen moordenaar, Signora! Met een van die lazzaroni die men alleen maar in Napels aantreft en in de roode DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 179 reisgidsen om de goede vreemdelingen af te schrikken, een van die lieden waarvoor een goed kind uren zou omloopen om hem niet tegen te komen. Ik roep en roep, — en als zij eindelijk verschijnt heeft zij drie heele visschen aan dien leeglooper gegeven, omdat hij gezegd had dat hij honger had en wel een vrouw kende die ze voor hem bakken zou. Ik weet niet, wat u daarvan vindt, Signora. En toen ik haar zonder avondeten naar bed zond, zeide zij: „Ja maar, als hij nu heusch eens honger had en een vrouw wist die ze wel voor hem bakken zou?" En het kind is zoo verstokt, dat zij niet eens begrijpt dat zij haar eigen moeder bestolen heeft en zich met een gewonen rooverhoofdman heeft afgegeven, verzeker ik u. Al mijn grijze haren heb ik aan haar te danken!" De grijze haren zijn nog niet te ontdekken tusschen de zware zwarte golven om Signora Pesoli's hoofd, maar de beschuldiging schijnt desalniettemin vreeselijk zwaar op de kleine Catharina neer te vallen. i8o LANGS 'S HEEREN WEGEN „Er zou ongelukkig nog heel wat meer te vertellen zijn," gaat Signora Pesoli voort., „Stel u voor, ik had haar een bal gegeven, die ik zelf van blauwe en roode lappen gemaakt had, — je bent eigenlijk veel te goed voor zulke kinderen. Gisteren zag ik een jongen, een ondeugenden jongen, die mij voor den mal hield, nogal toen ik naar de Mis ging, zoodat het dubbel telt, — een jongen zag ik dus, zooals ik zei, met den bal spelen tegen het huis alsof hij van plan was alle ruiten kapot te ballen. Ik gooi hem een emmer water naar het hoofd en ik wou hem juist „dief" naroepen, toen. Catharina me vertelde dat zij hem den bal gegeven had. En toen ik haar vroeg hoe ze dat in 's hemelsnaam in haar hoofd gekregen heeft, antwoordt ze me: „Omdat hij er geen heeft!" Stel je voor, Signora, omdat hij er geen had! Heusch, ik vraag me zelf af hoe het met dat kind moet afloopen. Proper en netjes is ze nooit. En op straat moet zij altijd overal naar kijken en met iedereen praten. En dat in een stad als deze, die zoo'n DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA l8l groote Heilige heeft gehad! Ach, je zoudt denken dat zij toch heiligheid genoeg nagelaten had, opdat alle kinderen van Siëna heden ten dage nog goed en lief konden zijn! Kijk nou, —- ga naar binnen om een ander schort aan te doen, dan kan je Signora en de anderen wijzen waar Santa Catharina gewoond heeft, die nooit haar moeder verdriet aan heeft gedaan, maar bijna een halve meter boven den vloer zweefde om niet overal haar voeten te zetten, Waar men juist den vloer geschrobd had." De kleine Catharina stond toe te luisteren met gebogen hoofd, terwijl haar ronde, bruine wangetjes een bloedrooden ondertoon hadden, wat haar trouwens allerliefst stond, en haar kleine pruimenmondje trilde alsof zij in tranen zou uitbarsten. Nu vliegt zij naar boven om een ander schort aan te doen, en een oogenblik later loopt zij voor ons uit de straat op, babbelend, glimlachend en gewichtig. Dan komen wij aan het doel van onzen tocht. De geschiedenis van haar naamgenoot 182 LANGS 'S HEEREN WEGEN kent de kleine Catharina op haar duimpje. Al valt het haar moeilijk om haar na te volgen, gemakkelijk genoeg schijnt het haar om alles van de Heilige te onthouden. Zij beweegt zich in het kleine, oude huisje van den verver Jacomo Benincasa, alsof het het huisje was uit haar eigen kinderjaren. „Kijk eens goed naar de plaat daar, Signora ! Daar doet Santa Catharina haar gebed — zoo !" Zij drukt haar eigen poezelige handvlakken tegen elkaar aan en knielt met diep neergeslagen oogen voor ons op den grond om ons een goede voorstelling te geven van de plaat. „Kijk, en daar gluurt haar moeder haar kamertje in, — hetzelfde kamertje waarin wij nu staan, — en dan ontdekt zij dat Santa Catharina in haar blauwe jurk een heel eind boven den vloer zweeft, — zoo," en zij is op het punt om het voor te doen, maar staat dan voor de onmogelijkheid en verklaart dan verder: „Zij was te goed om met haar voeten op de aarde te loopen, Santa Catharina !" Dan zwijgt zij even, — zeker onder DB KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 183 het schuldige bewustzijn dat zij er niet te goed voor is, dat haar stoffige schoentjes door dik en dun baggeren en thuis overal sporen achterlaten, — maar gaat dan weer vlug voort: „Santa Catharina heeft eens drie jaar lang niet gesproken, geen stomwoord zei zij en zij at nooit anders dan vruchten en wortels uit den grond." Catharina heeft er niets tegen om in vruchten te bijten, maar „wortels uit den grond", lachen haar lang niet zoo toe als taart of zelfs als brood, dat heerlijke witte brood met de harde met meel bestoven korst, waar haar tandjes zoo lekker in kunnen bijten en dat zij iederen dag in haar schooltasch heeft voor twaalf uur met kaas of vijgen er op. „En toen de pest woedde, en dat gebeurde in dien tijd steeds, verpleegde zij de zieken nacht en dag. Liefst degenen die de ergste wonden en zweren hadden. En zij gaf zich af met iedereen die leelijk was, mank liep of als kind al een bril had moeten dragen, met 184 LANGS 'S HEEREN WEGEN iedereen die iets scheelde. En degenen die ruzie hadden of vochten, werden door haar toedoen weer goede vrienden. En zij wilde niets liever dan dat men haar ter wille van haar geloof maar vermoordde". Toen het meisje dit zeide, sperden de groote moerbeziën-oogen zich verbaasd open vol bewondering en ontzetting, „want dat noemde zij de roode roos verdienen", voegde zij er bij. Toen volgde weer een schuldbewuste pauze. Ach, kleine Catharina, jij plukt ook graag roode rozen, maar liefst op een gemakkelijker wijze, zonder dieper wonden dan die, welke de dorens in je poezelige vingertjes kunnen achterlaten! Dan loopt zij naar een holte in den vloer, waar een donker voorwerp onder glas te zien is. „Hier is haar bed, — kijk, daar is haar kussen. Van ijzer en met een haren laken, Signora, kijk maar goed! Het was allesbehalve zacht! Maar zij wilde liever niet slapen, daar was zij te goed voor Santa Catharina." DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 185 Dan slaakt het kind een diepen, berouwvollen zucht. Zij weet dat zij er ongelukkig niet te goed voor is, dat zij iederen nacht slaapt tot haar wangen er warm en rood van zien, dat zij af en toe droomt, maar nooit wakker ligt en toch dikwijls moeite genoeg heeft om haar donkere moerbeziën-oogen op le slaan als zij gewekt wordt om bijtijds op school te kunnen zijn. Het is alsof we geheel bekend zijn met de Heilige Catharina, als we het huis van Jacomo Benincasa verlaten, alsof we haar gezien hebben, zooals ze daar in haar korte lichtblauwe jurk en met haar korte kinderhaar rondliep. Recht en ernstig loopt haar kleine naamgenootje voor ons uit, terwijl we langs denzelfden weg dien wij gekomen zijn, naar huis wandelen, — onwrikbaar overtuigd dat we zonder haar als gids hulpeloos verloren rond zouden hebben geloopen in Siëna. Op eens is zij weg, midden in een stofwolk i86 LANGS 'S HEEREN WEGEN die een troep jongens omhult, allen grooter dan zij... Zij duikt weer op, zoo hier, dan daar, terwijl zij echt op zijn Italiaansch scheldt en met t>terke, gebalde vuisten stompen uitdeelt... Goed dat wij tusschenbeiden komen — anders had het wel eens slecht voor haar kunnen afloopen! De troep gaat uit elkaar als wij naderbij komen. De twistappel schijnt een uitgemergelde hond te zijn op hooge pooten, een echte straathond, wiens oogen niets anders uitdrukken dan het bewustzijn van een slecht geweten; het dier is door havenlooze jonge Siëneezers op bloote beenen zonder bepaalde reden vervolgd, met steenen geworpen en uitgescholden. Sneller dan wij het kunnen neerschrijven zijn de jongens om verschillende hoeken van de straat verdwenen. En daar staat de kleine Catharina, bestoven, gloeiend en buiten adem, terwijl de korte vlechtjes veranderd zijn in een aureool, die blauwachtig-zwart, haar gelaat omgeeft. Haar schort is gescheurd en de DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 187 armzalige hond drukt zich steeds dichter tegen haar aan... „Je zult zien dat hij je niet meer wil verlaten, kleine Catharina, wat doe je nou?" „Dan mag hij met me meegaan en bij ons slapen en dan krijgt hij wat van mijn frittata. Ik zal hem wel mogen houden," klinkt het snel en wat minder zeker, „want je moet toch zorgen dat de jongens hem niet weer te pakken kunnen krijgen." Gedurende de rest van den weg loopt zij achter ons. Zij is niet meer de onberispelijke gids van zooeven. De hond sjokt achter haar aan. Af en toe hooren we een hartelijk „poverello", terwijl zij zijn wanhopend stuggen pels tracht glad te strijken. „Heeft u plezier gehad van het bezoek, Signora?" De hospita ontvangt ons aan de deur en is één en al glimlach. Dan ontstaat er plotseling een zonsverduistering en klinkt het schel en luid: „Santa Catharina, wat heeft dat zondige kind uitgevoerd? Wat zie je er uitl En wat is dat voor een roofdier? Madonna mia, zij heeft i88 LANGS 'S HEEREN WEGEN dat monster meegebracht om de kat te vermoorden... Red de kat Signora 1" De kat moet zichzelf reeds gered hebben. Die is gewoonlijk onafscheidelijk van de vrouw die hem eten geeft, maar is nu nergens te bespeuren. Signora Pesoli doet haar eene pantoffel uit en dreigt er den hond mee, die de kans schoon heeft gezien om naar binnen te sluipen, maar nu met den staart tusschen de pooten het huis uitholt. „Pas op als je het weer waagt," gilt zij hem na, „want dan is het met je gedaan, wolf, die je bent, hyena! En jij — ja, wat heb ik u van dat kind gezegd, Signora? Nu komt ze regelrecht van het huis van Santa Catharina Benincasa, maar het heeft haar geen greintje beter gemaakt. Ik beveel je je nooit meer af te geven met dat ondier, dat de kat van je moeder naar het leven staat, — begrijp je me? En nou naar bed, en dank de Madonna als we de kat nog levend terugzien." Kort daarop wordt de kat gevonden en DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 189 overladen met liefkoozingen, — en de kleine Catharina ligt in haar bed. Dat hebben we niet kunnen verhinderen, — maar zonder avondeten gebeurt het dien avond niet. We zijn er op gesteld dat zij een groot stuk taart krijgt, omdat zij ons zoo goed den weg gejwezen heeft. Den volgenden morgen moeten we weg. Het rijtuig houdt voor de deur stil. De kleine Catharina gaat naar school en neemt afscheid van ons. „Laten de vreemdelingen je toch voor het laatst zien als een net, lief kind," zegt Signora Pesoli zalvend, „zoodat zij niet thuis vertellen hoe de kinderen zich hier kunnen gedragen en dat nog wel in een heilige stad." En de kleine Catharina staat voor ons als het netste, gehoorzaamste meisje met geplakt haar, waar niemand iets op te zeggen kan hebben. En netjes en voorzichtig trippelt zij voor onze oogen weg, terwijl onze bagage op het rijtuig gezet wordt en wij de rekening betalen. 19° LANGS 'S HEEREN WEGEN Weldra hotsen we de smalle, schilderachtige straten door. Aan den hoek van een zijstraat ontdekken we den „straathond" van gisteren; met gestrekten hals en sterk kwispelenden staart staart hij ons als in gespannen verwachting aan. Onwillekeurig kijken we denzelfden kant uit. Om den hoek, dicht tegen den muur van het 'huis, zit de kleine Catharina op haar hurken. Zij heeft het witte brood met de lekkere korst, waarvan zij zelf zooveel houdt en een stuk van haar taart van den vorigen avond, waarvan zij nog meer houdt, uit haar tasch genomen om haar twaalfuurtje te deelen met het ondier dat haar opgesnuffeld moet hebben. Zij heft het hoofd op en ontmoet onze blikken... Zij wordt vuurrood, stuift overeind, zoodat brood en taart op den grond vallen en op hetzelfde oogenblik in den muil van den straathond verdwijnen, — en blijft tegen den muur gedrukt staan, verlegen en vol schuldbewustzijn... Er staat een sombere DE KLEINE CATHARINA VAN SIËNA 191 angst in haar glanzende moerbeziën-oogen te lezen over het beeld dat we mee naar huis nemen van het ongezeggelijkste kind in heel Siëna en over wat we nu wel van haar vertellen zullen? Maar, — misschien is het wel omdat afstand de dingen verandert, of verfraait, — iederen keer dat wij terugzien, vinden wij dat het beeld goed overeenstemt, niet alleen met de schoone stad, maar ook met de schitterendste herinnering aan de groote Heilige. Het gaat ons, zooals toen wij van het huis van den verver Benincasa terugkeerden; we zouden bijna denken, dat daar waar de Heilige met haar kindervoetjes geloopen had, daar hebben wij haar ook voor onze oogen zien loopen, springlevend. En iedere maal als we al de heerlijkheden van Siëna opsommen, eindigen we met de woorden: „Maar in de eerste plaats heeft Siëna toch haar kleine Catharina!" Groen Land. Het was een groen land onder een blauwen hemel. Ik zag het op een zomerdag, — en zie het nog. Groene weiden strekten zich zacht en kalm uit, zoo ver het oog reikte. Groene populieren verhieven zich slank en wuifden in lange rijen, en een groene rivier gleed door het landschap heen. De witte weg alleen brak de groenheid slechts afgewisseld door enkele lichtere nuancen. Witte huizen waren er wel, maar die vormden slechts één geheel met de groene omgeving, door hun groene luiken, de groene klimplanten tegen de muren en de groene tuintjes, waarin zij verscholen lagen. Groote vrede heerschte over het groene land. De vruchtbare weiden ademden zon- GROEN LAND 193 warme vreedzaamheid, de rivier vervolgde ongestoord kalm haar weg, had geen haast, wist niet wat het was om boos te zijn, öf bang. Alleen vlak aan den oever gaf zij een zwak klotsend geluidje, alsof zij een denkbeeldig lawaai suste, of tegen het hooge gras fluisterde, dat zich tot aan het water neer» boog en deed alsof het er zich liet inglijden. Zelfs het eeuwigdurend suizen der populieren klonk droomerig en vaag, als het steeds herhaald peinzend refrein van een volksliedje... Iemand vertelde mij met een glimlach, dat de groene vrede slechts eenmaal in den zomer verbroken werd, — met geweld en plotseling. Door de roode klaprozen. Die schoten overal op, — als een vlam, die zich over heel den bodem verspreidde; zij bewogen en trilden als vuurtongen... Zij verbreidden zich in woeste massa's, zij schitterden en verdrongen zich in ieder vreedzaam hoekje. Zij stoven over de wegen als een bloedige sneeuwstorm... Langs 's Heeren Wegen 13 194 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar bijna op hetzelfde oogenblik dat de brand uitbrak, werd hij gebluscht, de fanfare verstomde juist, toen zij het luidst klonk. En weldra bleven alleen de kale stengels over, verlaten en beschaamd over al het oproer, dat zij. teweeg hadden gebracht. De groene vrede strekte zich weer over het land uit; en de vrede bleef. De roode klaprozen waren niet meer dan een voorbijdrijvende stormwind, die geen blijvende schade aanrichtte. In een mooi huis, — met groene luiken, groene ranken langs de muren en een grooten tuin er om heen, — woonden drie menschen in blijde kalmte. Een echtpaar met hun kind. Men zegt dat gelukkige menschen geen geschiedenis hebben. Dan zouden dezen er ook geen moeten hebben, — maar zij dachten er zelf anders over. Zij vonden het een eenige geschiedenis dat zij elkaar gevonden hadden. En een eenige heerlijkheid dat er een klein, lachend meisje om hen heen sprong. Maar anderen vonden het heel gewoon en alledaagsch, — evenals het landschap dat om GROEN LAND 195 hun tuin lag. Alleen hun oogen zagen het anders. Als htet kléine meisje had moeten vertellen hoe zij zich de wereld voorstelde, zou zij gezegd hebben dat die bestond uit een groen land, met een huis en een tuin rondom, waar zij met haar vader en moeder woonde. Haar ouders dachten er ongeveer hetzelfde over. De man ging dagelijks naar zijn kantoor in de stad; af en toe bezochten zij andere menschen in de Stad, maar dat behoorde niet tot hun /Werkelijke leven, zoo kwam het hun voor. De eenige werkelijke plaats was het huis in den tuin met het groene land er om heen. Zij voelden dat dat bestond en het was even onuitputtelijk in vrede en vruchtbaarheid als hun eigen leven, rn Als de man thuis kwam, maakten zij een avondwandeling langs de rivier. Daar gingen zij in het hooge gras zitten en keken naar het ondergaan der zon achter de weiden in goud-klare stilte. Boven hun hoofd klonk nog het gezang van een enkelen vogel en het 196 LANGS 'S HEEREN WEGEN eeuwigdurend suizen der populieren begon weer waar het ophield, als het trouwe refrein van een bekend en dierbaar liedje. Des Zondags kwamen vroolijke menschen uit de stad en liepen twee aan twee langs de rivier, terwijl zij hun Zondagsche kleeren in het heldere water spiegelden en op het gras gingen zitten om hun broodjes op te eten. Maar vóór het avond was, waren allen weg. Het was natuurlijk niet altijd zomer, maar deze menschen kregen er toch den indruk van. In den regel bleef de sneeuw ook niet lang op de weiden liggen, en als zij die van zich afschudden, waren zij groener dan te voren. De populieren behielden hun loof tot het laatst en de rivier vroor zelden dicht,... maar winter werd het toch. Toch was het hun, of zij door groen land omringd waren als zij maar hand aan hand liepen en hardop zongen. Het dagelijksch refrein van hun levenslied was dan ook dat zij elkaar hef hadden. Op een Zondag in den zomer hadden zij GROEN LAND 197 bezoek van vrienden gehad, die om twaalf uur het middagmaal met hen gebruikt hadden. Een van hen hield een geestdriftige toespraak op hun „groen toevluchtsoord, weg van alle bekommernissen, van allen strijd en alle drukte," en nu waren zij weer vertrokken. De man ging brieven zitten schrijven en de vrouw ging met het kind naar de weide. Het was nog nooit zoo'n groene, vreedzame avond geweest Zij zuchtte van genoegen en begon toen te neuriën. Toen riep het kind: „Kijk eens, moeder..." Daar stond een gloeiend roode klaproos in het gras. De moeder bukte en plukte die met een zwakken glimlach en ontdekte er meer bij het hek. „Nu zullen we een groot bouquet plukken voor de tafel." Kort daarop keerden zij naar huis terug. De man kwam hun tegemoet, zwaaide met zijn hoed en riep hun vroolijk toe. Maar op eens bleef hij staan, — en staarde hen aan. 198 LANGS 'S' HEEREN WEGEN De jonge vrouw had een dun, zwart zijden kleed aan, dat haar lang en slank maakte. Het kind dat zij aan de hand had en dat zich liefkoozend tegen haar aandrukte, had een roode jurk aan en in de andere hand, die omlaag hing, hield zij den grooten ruiker klaprozen. Het was of zij, slank en zwart, voorts schreed tusschen twee gloeiende vlammen, of breede, bloedige randen aan haar kleed had. Enkele klaprozen begonnen reeds uit te val* len en bleven als bloedige spatten in haar voetsporen achter... „Wat is er?" vroeg zij, toen zij naderbij kwam en zijn gezicht zag. Hij streek met de hand over de oogen. „Ach!" zeide hij, „het staat zoo vreemd al dat rood tegen je zwarte japon." „Ja, nu komen ze uit!" zeide zij en hield hem de bloemen voor. „Ik heb ze geplukt om je een beetje te plagen, want eigenlijk kan jé ze niet uitstaan. Ik geloof dat ze je hinderen. Maar och! De klaprozen zijn immers zoo gauw voorbij!" GROEN LAND 199 Dien zomer gebeurde, wat het groene land nooit had kunnen droomen: de tijd der klaprozen ging niet voorbij. Wat was er toch? Stond heel de wereld in brand ? Het suizen der populieren klonk iederen dag meer peinzend en meer bekommerd; ten slotte waren het niet anders dan jammer7 klachten. Zij begrepen niet wat er gebeurde. Waar men zich wendde, vlamde en brandde het. Zelfs de hemel zag 's nachts rood als het blad van een klaproos en groote gloeiende bloemen ontloken knetterend in de lucht... Geheel de stilte was verbroken, — op gewelddadige wijze verbroken. Een gekrijsch en geschreeuw langs alle witte wegen, een suizen en jagen als van een feilen stormwind en waar menschen de voeten zetten lieten zij bloedige sporen na... Het groene gras werd vertrapt, — door jagende hoeven en stampende voeten en zware, ratelende wielen. Het gras begreep 200 LANGS 'S HEEREN WEGEN niet wat de menschen bezielde. Spoedig was er niets anders over dan een zwarte brij, waarin groote gloeiende vlokken schenen te drijven... Toen klaagden de populieren niet meer: zij waren knakkend omgestort. De bijl had hen geveld, of de gloeiende bloemen waren tusschen hun loof ontloken en hadden hun stammen tot splinters geslagen. Het water der rivier zag rood. Het was of het bang voor zichzelf was en trachtte weg te komen van de booze plaats, waar de woedende stormwind der roode klaprozen het groene land ten onder had gebracht. Op een heuvel, ver van daar, lag een groot huis. Ik bezocht het eens, toen al de lichte kamers gevuld waren met vroolijke drukte. Nu heerschte er drukte van een andere soort, — nacht en dag, — en was er een schaduw gegleden over de vroeger zoo blijde gezichten. In de kamers lagen gekwetsten op lange rijen. Broeders, die het lijden samen gedeeld GROEN LAND 20I hadden en die nu de liefde, die zich hunner aantrok, samen deelden. De witte ziekenverpleegster had bizonder medelijden met één der gekwetsten in haar afdeeling. Hij had een bajonetsteek in het been, een kogel in de borst en had in den val het hoofd bezeerd. Maar treurig toegetakeld waren zij allen, — dit had haar bizonder medelijden niet opgewekt. Neen, maar een andere gekwetste kende dien man en wist, — door brieven, die hem langs een omweg bereikt hadden, — dat hij zijn vrouw en kind verloren had. Hij woonde met hen buiten en toen hij weg moest had hij hen bij vrienden in de stad gebracht. Maar de stad was geen veilig toevluchtsoord : het kind was op de binnenplaats door een granaatscherf gedood, — en de vrienden waren met zijn vrouw gevlucht. Maar onderweg was de vrouw gestorven. Zij vonden dat zij het den man moesten zeggen, maar wisten niet of zijn hoofd helder genoeg was om het te begrijpen. Hij zeide 202 LANGS 'S HEEREN WEGEN er niets op, — sprak over het geheel zoo goed als niet. Hij lag alleen maar het venster uit te staren, naar een zwart bouwland, door donkere bosschen omzoomd en met een somberen hemel er boven. Zag hij verlangend uit naar een groen land, — dat er niet meer was ? Hij begreep evenmin wat er gebeurd was als de hooge populieren en het lange gras aan den oever der rivier. Zoolang hij het groene toevluchtsoord gehad had, was alles goed. Hij wenschte niemand kwaad en had geen enkelen vijand... Maar toen kreeg men op ééns vijanden, honderden en duizenden. En men werd zelf vijand, gedwongen oni gehaat te worden en te haten, te verwoesten en verwoest te worden. .. Toen dit gebeurde, verging de wereld, — de eenige wereld, die voor hem bestond. De predikant, die directeur was van het vroegere Te Huis met de vrcrahjke aangezichten en aan de inrichting verbonden was GROEN LAND 203 gebleven, toen de omstandigheden veranderden» hield iederen'avond een korte toespraak voor de gekwetsten. Zijn woorden schenen tot hun hart te spreken, alleen de zwijgende man bij het raam draaide nooit het hoofd om. Wat kon het hem schelen? Niemand begreep hem, die het groene land niet kende met de stroomende rivier. • • Hij had hier niemand iets te zeggen en niemand had hem iets te zeggen. Eens had de predikant tot tekst gekozen: „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wate-f ren." Toen draaide de man .bij het raam het hoofd om en keek den predikant aan. Daarna vroeg; hij aan de ziekenverpleeg-' ster: „Waar haalt hij dat uit?" „Uit het boek hier," antwoordde zij. „Wil je het nog eens hooren?" „Ja." Toen zij het gelezen had, vroeg hij: „Waar is dat?" 204 LANGS *S HEEREN WEGEN Zij antwoordde: „Bij Onzen Heer," en zij dacht: Hij heeft buiten gewoond, dat beeld komt hem bekend voor. Een oogenblik later vroeg hij: „Daar zijn zeker geen klaprozen?" Zij dacht: Hij denkt aan het bloed op het slagveld. En zij antwoordde: „Neen, er is vrede, — altijd." Sinds dien was hij niet spraakzamer en ook niet toeschietelijker dan anders. Maar iederen dag wilde hij dien tekst hooren, en als de ziekenverpleegster dien had voorgelezen, wilde hij zelf nazien dat het er zoo stond. Was het een windzuchtje uit de dagen van vroeger dat de woorden met zich voerde? Lag hij weer in het hooge gras aan den oever der rivier, met de zijnen en keek hij weer naar het ondergaan der zon achter de weiden? Of werd het hem duidelijk dat het groene land hem niet voor altijd ontnomen was, — dat er Eén was, die het voor altijd voor hem bewaard had, Eén, die wist dat hij het niet missen kon? GROEN LAND 205 Ja, dat kwam niemand ooit te weten. Den laatsten dag dat de ziekenverpleegster het hem voorlas, zeide hij alleen, alsof hij er lang en ernstig over had nagedacht: „Niemand anders kan hier mee bedoeld worden, want die hebben het niet gekend. Het moet op mij slaan." „Natuurlijk," zeide zij. Daarna sprak hij niet meer en tegen den avond stierf hij. Toen de ziekenverpleegster het laken over hem uitspreidde, wenschte zij hem groen land, waarvan de vrede niet verbroken kon worden... „grazige weiden en zeer stille wateren..." Buiten viel er sneeuw op de donkere bosschen. Rondom haar steunden de andere gekwetsten. De Rotskloof. | ^8 3 Diep in en hoog boven de rotsen van Jotunheiin is er een diepe, diepe kloof. Als een wond doorklieft zij de steil neerd*-1 lende rotswanden. Aan den rand van den afgrond verrijzen! hooge^jijnboomen, die langen tijd de gloeiende stralen van de ondergaande zon op hun koperkleurige stammen weerspiegelen. Verscheidene glinsterende beekjes kabbelen kronkelend de rotskanten af, omzoomd door lage dwergberken, tengere gele viooltjes, wilde rozen, aardbeienranken en wiegelende klimplanten. Zelfs om de scherpste, hardste steenen slaan klimplanten hun zachte groene armen heen. Naarmate de rotsen zich dichter aaneensluiten op den bodem van de kloof, worden DE ROTSKLOOF 207 zij somberder. Nog is er een lichte plek te zien van groote, licht groene varens, die zoo hevig smachten naar den zonhelderen dag aan den rand van de kloof, dat zij zich hoog en slank als palmen verheffen. Maar, daar schijnt de diepte omsluierd door een blauwen nacht. Deze kloof opent een afgrond van stilte en diepe schaduw midden in het zongouden, zin* gende en gonzende bosch. Mijn gastheer op de prachtige oude hoeve vertelde mij van de kloof op een avond toen wij in zijn groote zaal met de donkere balken* zoldering voor het vlammend haardvuur zaten. „In de kloof", zeide hij, „zijn er af en toe geluiden te hooren, die niet van menschen afkomstig! zijn." Dat had hij vanizijn vader gehoord, die d© geloofwaardigste man was in heel de streek. Ik dacht dat je dergelijke geluiden in iedere rotskloof kon hooren. Ja, lonkte hij, in de kloof waren ook wel 2o8 LANGS 'S HEEREN WEGEN pijnboomen die suizen konden, water dat ruischte en steenen die nederstortten en weergalmden, maar dergelijke geluiden in de natuur waren niet van menschen afkomstig, zoo wijs was hij ook wel. Maar het geluid dat hij bedoelde klonk alsof het door menschen veroorzaakt werd en toch eigenlijk niet. Het was iets heel aparts. De kloof lag heel ver weg, maar als je op de jacht was of op weg naar de herdershut op de hoogvlakte, dan kwam je er wel eens langs. Menigeen hoorde niets, maar als je iets hoorde, kon het wel eens zijn dat je leven op het spel stond... Hoe was het bijv. gegaan met Kari van den Pijnheuvel, die het thuis zoo eenzaam had en zoo vreeselijk naar een kindje verlangde? Drie jaar achter elkaar had zij hoop gehad, en iedere maal werd zij teleurgesteld. Zij had zoo genoeg gekregen van het geduld dat anderen haar altijd voorpreekten en van al het gedoe dat zij op die manier, volgens velen, ontliep, dat zij nooit over haar gemis sprak. DE ROTSKLOOF 209 Op zekeren dag plukte zij met de anderen bergframbozen op de bergen en kwam tegen het heete middaguur in de buurt van de kloof. Zij ging aan den rand zitten en vond het een goede plaats om eens wat uit te rusten. Terwijl zij daar zat, hoorde zij een klein kindje huilen. Het huilde zoo hulpeloos, zoo verlangend om zijn moeder, en dat geluid waarvoor zij gaarne haar halve leven geven zou om het in haar eigen huis te hooren, deed haar hart zóó aan, dat zij op het punt was van naar beneden te springen. Toen kwam haar man, die naar haar zocht, en vertelde zij het hem. Maar nu was er niets meer te hooren. „Waar kwam het geluid vandaan?" vroeg hij. „Dat weet ik niet. Ja, toch — van beneden," zeide zij, terwijl zij naar den blauwen nacht op den bodem van de kloof wees. „Je hebt geslapen," zeide hij, „en het was een vogel die krijschte." Langs 's Heeren Wegen 14 2IO LANGS *S HEEREN WEGEN Al wat zij antwoordde was: „Als ik dat geluid weer hoor, moet ik er heen." Maar hij wist dat zij nooit iets in den omtrek te maken had, bergframbozen konden zij heel goed elders zoeken, — daarom beangstigden haar woorden hem niet. Maar, waar Kari daarna ook heenging, overal hoorde zij het geluid om zich heen, — het geluid van een zuigeling, die huilde. En zij luisterde er inwendig naar en werd steeds somberder gestemd. Toen stierf zij. Daaraan, dacht men. En dan de geschiedenis van Alf, den armen jongen. Zijn moeder was een arm meisje, dat door een rondzwervend Zigeuner in het ongeluk kwam, toen zij niet veel meer dan een kind was. Op de hoeve, waar zij diende, behield men haar met haar leelijken, grooten jongen dien zij baarde, hoewel zij daarna niet veel nut meer kon doen. Want ieder oogenblik van den dag sloop zij haar kamertje in om voor DE ROTSKLOOF 211 haar kind te zingen. Alf had zij hem genoemd, — omdat het zoo'n mooie naam was. Zij was klein en allesbehalve mooi, maar zij had een mooie zangstem. Die klonk iederen avond over de hoeve als zij den schreeuwleelijk in slaap wiegde. En die klonk zoo innig goed, zoo zacht en helder, dat iedereen er onwillekeurig naar luisteren moest. Toen het kind anderhalf jaar was, stierf zij, en kwam hij tot last van de gemeente. Naarmate hij opgroeide, bleek het al meer en meer dat hij suf, dom en langzaam van begrip was. Maar van zijn dertiende- of veertiende jaar af was hij sterk als een man. Hij kwam in dienst bij Ejvind Garmo waar hij aan moest pakken. Hij sloofde zonder een woord tegen te stribbelen, maar hechtte zich aan niemand, evenmin als iemand zich om hem bekommerde. Zijn moeder herinnerde hij zich niet en niemand sprak hem over haar. Eens was hij op de rotsen aan het hout- 212 LANGS 'S HEEREN WEGEN hakken met zijn baas en een paar andere mannen. En op eens was Alf verdwenen. Men riep en riep en vond hem ten slotte aan den rand van de rotskloof in slaap verzonken. Toen zij hem wakker hadden geschud, keek hij verward op en zeide: „Zij zong zoo mooi." Zij vroegen hem wie hij bedoelde, maar al wat hij antwoordde was: „Als iemand die haar kind in slaap wiegt." Maar van dien dag af verdween hij, zonder dat iemand er iets van wist. En altijd vond men hem op de bergen op weg naar de kloof. Hij moest hooren of het gezang er nog klonk, zeide hij. Maar het werd te lastig om hem zoo ver te gaan zoeken. Zij lieten hem zijn gang maar gaan en toen bleef hij voor goed weg. Enfin, dat verlies was niet groot! Wat er met Margit Zonneheuvel gebeurde was vrij wat erger, zij die zoo schitterend mooi was en zoo jong en zoo vroolijk. DE ROTSKLOOF 213 Zij was juist verloofd geraakt met den rijken Gudmund O verberg het voorjaar toen de nieuwe knecht op de hoeve van haar ouders in dienst kwam. Hij speelde zoo heerlijk op de viool, dat je voeten er op dansen moesten, of je wilde of niet. Het werd gewoonte dat de jongelui gedurende de lichte avonden bijeen kwamen in een klein dennenbosch achter de hoeve om bij de viool te dansen. Toen het vee tegen het einde van Juni naar de bergvlakte gebracht werd, ging Marit mee met haar zusje Aase en de veehoedster. Haar moeder vond dat zij er niet goed uit zag en geloofde dat de frissche berglucht haar goed zou doen. Zij was zelf liever beneden gebleven, zeide zij, wat niet te verwonderen was daar haar vrijer in het dorp woonde. Op zekeren Zondag kwam Gudmund zijn meisje op de bergvlakte bezoeken. Hij sprak er over om reeds in het najaar te trouwen. Zij hadden eerst over het volgend voorjaar gedacht, maar nu wilde hij het zelf liever ver- 214 LANGS 'S HEEREN WEGEN vroegen en zijn ouders wenschten het ook. 's Avonds bracht Margit haar aanstaande een eindje weg; toen had hij het weer over trouwen voor den winter en zeide hoe vreeselijk hij naar haar verlangde. Toen zij eindelijk weer naar de hoogvlakte terug ging, nog vervuld van al zijn lieve woordjes en liefkoozingen, bleef zij even staan om op adem te komen en was toen den rand van de kloof genaderd. De stammen der pijnboomen hadden zooveel rooden zonnegloed opgevangen, dat zij nog als koper in den laten avond stonden te schitteren. Maar de kloof lag in diepen blauwen nacht verborgen. En het was er doodstil, geen steen viel, geen boom suisde, zelfs geen beekje ritselde. Alleen haar eigen hart kon zij hooren kloppen. Er was iets in die donkere, koele stilte dat haar goed deed. Zij hield zich met de hand aan een pijnboom vast en bleef een oogenblik aan den rand van den afgrond staan. DE ROTSKLOOF 215 Dat vlugge huwelijk had haar overrompeld. Zij had gedacht dat de lange witte winter nog voorbij zou gaan voor er sprake van kon zijn. En nu zou zij misschien als getrouwde vrouw op O verberg zitten voor het begon te sneeuwen. Die gedachte deed haar wonderlijk aan. Terwijl zij daar stond, hoorde zij heel duidelijk iemand viool spelen... Zij wist volstrekt niet wanneer het begon. Het was of het geluid er aldoor geweest was. En het kwam van beneden, — daar waar het zoo donker was en zoo diep. Hij speelde het oogstliedje, de knecht van de hoeve, het wijsje waarop zij in de lente gedanst hadden, toen het leven voor allen nog prettig en jong was en de voeten om het hardst dansten met het hart... Op eens werd zij bang, doodsbang want zij voelde hoe haar voeten zich tot den dans gereed maakten, — hoe die de tonen tegemoet wilden vliegen... Rap keerde zij zich om en holde naar huis. 2l6 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar heel den nacht lag zij wakker. Het was of het geluid haar nog in de ooren klonk en haar gedachten binnen sloop, haar hart en lokte en smeekte... Zij moest zulk een zwaren strijd voeren om stil te blijven liggen, dat het klamme zweet haar over het gelaat parelde. Maar zij wist dat als zij het waagde om in bed slechts overeind te gaan zitten, haar leven op het spel stond, want dat zij dan moest opstaan en het geluid volgen... Als de elfen 's nachts muziek maken zeide moeder, moet je je onbewegelijk stil houden. Zij sloeg een kruis en toen kreeg zij een oogenblik rust, maar toen was het reeds morgen. Later vertelde zij anderen van het geluid. Zij dacht dat het gevaar misschien verminderen zou als zij zich geweld aan deed door anderen in het geheim te laten deelen. „Als ik het geluid uit de diepte weer hoor, — moet ik er heen," zeide zij. DE ROTSKLOOF 217 De anderen vonden dat zij nooit meer naar de kloof toe moest gaan. Dat zou het beste zijn! Dan kon het geluid ook niet tot haar doordringen. Heel den dag zag zij zoo bleek, dat Aase vroeg of zij ziek was. 's Avonds toen het vee huiswaarts keerde, ontbrak Sneeuwwitje, Margit's eigen witte koe. Zij was bang dat die in het moeras verdwaald was geraakt en zeide dat zij haar ging zoeken, terwijl de veehoedster en Aase aan het melken waren. Zij ging ver weg en riep en lokte de koe op iedere hoogte. Af en toe meende zij iets wits voor uit zich te zien schitteren, maar als zij dichterbij kwam, waren het berkenstammen of frambozen bloesems, of een beekje dat schuimend over de steenen bruiste. Op eens stond zij weer voor de rotskloof. Van den anderen kant van de kloof glinsterde het stralende avondlicht haar in de oogen, zoodat zij niet anders dan nachtelijke duisternis in de kloof zag. Maar, o! wat 2l8 LANGS 'S HEEREN WEGEN kwam haar een heerlijke geur tegemoet uit de diepte en wat streek die zacht en teeder langs haar heen! Zij dacht: „Nu ben ik hier toch weer, maar ik moest Sneeuwwitje immers gaan zoeken." Zij was moe en warm en ging aan den rand zitten uitrusten. De kloof, die zoo donker onder haar voeten gaapte, scheen haar op eens gelijk aan een groot verdriet dat het leven van den mensch binnen dringt en het geheel en al verslindt... Wat helpt tegenstrijden? Je moet er je maar aan overgeven... Toen hoorde zij in het bosch haar zusje roepen en sprong zij op om naar haar toe te gaan. Maar op hetzelfde oogenblik zag zij niet ver van daar Sneeuwwitje tegen den rand van de kloof op klauteren, — en boog zij naar voren om het dier te lokken En toen — toen hoorde zij het Oogstliedje weer. Het steeg uit de diepte daar beneden naar haar op, — en het kwam zóó dicht naar haar DE ROTSKLOOF 219 toe, alsof zij het gelaat van den speler moest kunnen zien... Het noodigde volstrekt niet ten dans het Oogstliedje, het klonk langzaam en droef, — juist zooals een menschenhart klopt dat verdriet heeft. Niet om bij te dansen, — alleen maar om bij te huilen... En duizelig, verblind door haar eigen bittere tranen, boog zij zich steeds dieper over den rand heen Aase was Margit nageloopen toen er een tijdje verloopen was en had haar hooren roepen en lokken tot zij op eens „precies als iemand die slaapwandelt recht op de kloof af ging." Onder het loopen had Aase haar een paar maal geroepen, maar toen zij zelf aan den rand van de kloof kwam was alles stil en verlaten. Margits witte doek lag op het rendiermos aan Aase's voeten, maar van Margit zelf was geen spoor te zien. 220 LANGS 'S HEEREN WEGEN De gapende afgrond strekte zich zwijgend en donker onder Aase uit, maar zij kon er niets, absoluut niets in zien. Dagenlang werd er naar Margit Zonneheuvel gezocht, maar nooit werd zij gevonden. Haar moeder zeide: „Het geluid heeft haar toch gevangen, hoe zij ook tegenstreed." Gudmund, haar aanstaande, was heel den winter ontroostbaar. Maar den volgenden zomer trouwde hij met Ingrid Gillebo. Toen had de moeder nog veel verdriet. Zij kon de viool niet meer hooren. Gelukkig dat de knecht van de hoeve, die zoo mooi speelde, nu weg was „Ja, ja, dat is nu al vele jaren geleden," eindigde de waard. Zijn vader had eens geluid uit de kloof gehoord toen hij op de arenden jacht was. Hij kon nooit zeggen waar het op geleek, en was er niet „gek" van geworden, noch aan gestorven. Maar zoo gaat het zeker altijd wel met geluiden die niet van menschen afkomstig zijn: de een kan er tegen, de ander niet. DE ROTSKLOOF 221 Ik vroeg of hij er zelf nooit geweest was en iets gehoord had? Ja wel, hij was er eens geweest, zeide hij* Op een avond. De kloof was in nachtelijke schemer gehuld, alle omtrekken waren uitgewischt. Hij herinnerde zich alleen maar, dat de bloemen van een kleinen wilden rozenstruik, die als het ware plotseling ergens uit de rots te voorschijn kwam, in de schemering hem tegemoet straalden. Er heerschte diepe stilte. Alle berggeluiden waren verstomd. Plotseling, zonder dat hij wist waar hij vandaan kwam, zag hij een grooten vogel met uitgespreide vleugels in de kloof neerdalen, in de blauwe duisternis onderduiken en verdwijnen... Maar ook die was geluidloos als een vleermuis. Toch scheen in al die stilte een soort verwachting verborgen. Het was of heel de natuur vol spanning den adem inhield, voor iets wat komen zou. En die verwachting, die spanning, maakte zich zoo intens van hem zelf meester, dat hij 222 LANGS 'S HEEREN WEGEN nauwelijks durfde ademhalen en zijn polsen koortsachtig voelde kloppen... En toen „Toen hoorde u het geluid?" vroeg ik. „Neen, — toen stond ik op om heen te gaan." Misschien, voegde hij er bij, omdat hij bang was om niets te hooren. Zijn verwachting was zóó gespannen, dat het onverdragelijk geweest zou zijn om niets te hooren. Of misschien wel uit angst voor wat hij zou kunnen hooren. Zeker wel meer daaroml Ik begreep hem eigenlijk best. De kloof, — de kloof, wier nachtelijke diepte als een wonde de rots doorklieft, die verbergt iets in haar schoot, omhuld door duisternis, zwijgend en stom, begroeid met slingerplanten, met dichte, geheimzinnige ranken... Maar op zekeren dag komt er beweging in de diepte, dan verheft zich een stem en klinkt er geluid DE ROTSKLOOF 223 Als van een hulpeloos kind dat huilt, als van een moeder die haar hartekind in slaap zingt na het dagelijksche werk Als een tonenbruisen uit den tijd toen het leven jong was en het hart op zijn vreugde wachtte Als van één enkele stem... Of als van iets heel anders, — iets wat niet uit te spreken is maar toch zoo heel goed bekend, — het geluid wat voor iemand heel het leven in houdt. Als men daar naar begint te luisteren „staat je leven op het spel," want dan maakt het geluid 'zich van je meester. Hier in de duisternis van de groote zaal, bij de laatste gloeiende vonken van den haard, met het lange suizen der dennen om de balken-wanden, is het alsof ik mij allerlei menschen herinner die op het rendiermos gezeten hebben aan den rand van de kloof om naar het eene geluid te luisteren, dat naar hen opsteeg uit de nachtelijke diepte, — totdat het geluid heel hun leven verslond. 224 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar dat zal wel verbeelding geweest zijn. Want de rotskloof ligt heel in de hoogte, diep tusschen de woeste bergen in Jotunheim, zóó verborgen, dat slechts enkelen er den weg heen vinden, zij die op een zomermorgen het veè naar de hoogvlakte leiden, of zij die op een herfstdag de eenzaamheid van het bergbosch opzoeken voor de jacht De Vuurproef» Kinderlijk slank en lenig, met smalle, goudbruine leden en zachte antïlopen-oogen, was zij onder de gloeiende zon van Indië opgewassen. Nauwelijks volwassen trouwde zij met een Brahmaan, dien zij nooit gezien had. En nu gebeurde er iets wonderlijks. Achter den Slavischen en geheel onpersoonlijken eerbied voor den man, waarin zij opgevoed was, begon er in stilte een hartstochtelijke genegenheid in haar hart te ontspruiten. Zij begreep zelf niet hoe het kwam, zij had het niet kunnen verklaren en er nooit aan iemand over gerept, allerminst aan hem die dat vogelschuwe, onuitsprekelijke gevoel gewekt had. Langs 's Heeren Wegen 15 226 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar het was er. Het vervulde haar met trillende verlegenheid, met een genotvollen en duizelingwekkenden angst als hij bij haar was, en met een verlangen dat haar hart deed bonzen, als hij weg was. Hij was goed voor haar. In ieder geval niet slecht. Hij sloeg haar niet, zooals de man van haar zuster deed, en zoovele anderen. Maar daarom was het niet. Neen, al had hij haar ook nog zoo mishandeld, zij zou precies hetzelfde gevoeld hebben. Er was geen boosaardige schoonmama in huis om den ijzeren scepter te zwaaien over het tengere kind-vrouwtje; die was jaren geleden reeds gestorven, en Nana had haar sieraden gekregen. En er was nog geen andere vrouw om mee te twisten. Daarom zeiden de andere vrouwen ook, dat Nana gelukkig was als een godin. En zelf had zij niet met een godin willen ruilen. Maar dat was alleen maar om dat eene, waarvan niemand ter wereld iets weten mocht. DE VUURPROEF 227 Op zekeren dag bezocht een speelkameraadje uit haar kinderjaren haar. In gedachten noemde Nana haar altijd Kali, want zij deed haar denken aan Siva's bloeddrinkende vrouw met de helroode lippen en de gulzige tanden, die eens uit triomf zoo wild danste, dat zij over het lichaam van haar echtgenoot heen danste. Zij zag al Nana's sieraden en werd maar niet moe om ze te bekijken en er zich zelf mee te sieren. „Ben je blij dat je getrouwd bent? Is je man goed voor je?" vroeg zij plotseling. Het warme bloed vloog Nana naar de goudbruine wangen. „Ja, hij is heel goed," antwoordde zij zacht. „Wat doe je als hij andere vrouwen neemt?" vroeg het meisje voort, terwijl zij haar met haar als fosfor glinsterende oogen aankeek. Nana boog het hoofd. De gedachte veroorzaakte haar een steek in het hart, — maar zij wist dat het eenmaal wel gebeuren 228 LANGS 'S HEEREN WEGEN zou en dat zij er zich in zou moeten schikken. „Als een man mij hebben wil," zeide de speelkameraad, terwijl zij het hoofd fier naar achteren wierp, „moet hij zweren nooit andere vrouwen te nemen en eerst degenen, of haar, die hij heeft te verwijderen." Nana keek haar met groote, verschrikte oogen aan. Was zij niet goed bij het hoofd geworden ? Een vrouw kon een man immers nooit eischen stellen, — het was zijn recht, — en hoe zou zij er met hem over kunnen spreken ? „Ik zou hem met niemand willen deelen, begrijp je, Nana? En hij zal wel zorgen dat hij mij alleen heeft, als hij maar een enkele maal, —" plotseling begon zij te lachen en vertoonde zij haar tanden, die even wit en gulzig waren als die van Kali. „Maar jij begrijpt niets, Nana, jij bent een kind." Een paar avonden later, toen Nana zwijgend en oplettend achter haar man stond om hem onder den maaltijd te bedienen, zeide hij, zonder zich naar haar om te keeren: DE VUURPROEF 229 „Het is mij ter oore gekomen, dat de zoon van je zuster, Sinapen, je bezoekt terwijl ik in den tempel ben." Zij liet de schaal met rijst vallen, die zij in haar kleine handjes hield, en terwijl zij snel en angstig de gebroken stukken opraapte, vervolgde hij: „De vrouw van een heiligen man, op wier goeden naam er een vlek is, kan in zijn huis niet blijven. Morgen zend ik je naar je ouders terug, — hoewel ik even goed mijn linkerhand zou willen afhouwen." Zijn stem klonk heesch en gesluierd als van iemand die lijdt, en zij dacht: Mijn heer houdt van mij, maar zóó heilig is hij dat hij liever zijn eigen vreugde mist, dan dat een onrein gerucht zijn huis in oneer brengt." Verlegen fluisterde zij; „Men heeft mij belasterd tegenover mijn heer." Hij antwoordde: „Die het mij verteld heeft is vertrouwbaar. En zag ik niet zelf uit den tempel Sinapen om mijn huis slui- 230 LANGS 'S HEEREN WEGEN pen? Bereid je voor om van hier te vertrekken!" Heel den nacht wierp zij zich op haar mat van bamboe om en om. Hoe zou zij zich in zijn oogen kunnen reinwasschen, zoodat hij haar behouden durfde? Toen de morgen aanbrak en hij met andere Brahmanen naar de rivier ging, om door het morgenbad de zon over de aarde te trekken, viel een gedachte haar in, en hoewél die als een huiveringwekkende angst door haar slanke kinderleden kroop, was haar besluit toch op hetzelfde oogenblik genomen. Toen de Brahmaan van het bad terugkeerde, zeide zij: „Ik wil aan Drapati's vuurproef deelnemen, om mijn onschuld te bewijzen." In Mahabharata, het heldendicht der Indiërs, wordt er van Drapati of Draupadi gezegd dat zij gehuwd was met de vijf Pandava-broeders, Arjuna, Bhina, Yudhisthira, Nakula en Sahadeva. DE VUURPROEF 231 Onder den oorlog met de Kuru's voerden dezen haar weg, maar slaagden er niet in haar deugd aan het wankelen te brengen. Toen zij bij haar mannen terug kwam, beschuldigde een Kuru haar toch van ontrouw, maar zij bood aan om haar onschuld door een vuurproef te bewijzen. Barrevoets schreed zij door de vlammen, werd onschuldig verklaard en tegelijkertijd vereerd. Toen beloofde zij dat een ieder, die ter harer eere door de vlammen wilde loopen1 gezond zou worden, aan welke ziekte hij ook lijden mocht, en gerechtvaardigd indien hij belasterd was. Kort daarop stond een schare menschen voor den tempel verzameld. De vuurproef gewijd aan Drapati zou ingeleid worden. Dicht in haar witte sari gehuld sloot Nana zich bij hen aan, terwijl haar echtgenoot op de tempeltrap gedachten uit het Mahabharata voorlas. De diepe, blauwe nacht welfde zich zwij- 232 LANGS *S HEEREN WEGEN gend om hen heen. Stroomen van zilver vloden van de witte maan naar de lotosbloemen in de rivier, — en de rivier droeg ze, schitterend tusschen haar donkere oevers, voort... Er heerschte een doodelijke stilte. Niet het minste*zuchtje deed de takken der mangoboomen bewegen, of suisde door de bladen der palmen. Een nacht om in te droomen, een nacht om in te beminnen. Alleen de diepe, eentonige stem van den Brahmaan verbrak de stilte. Onder de langdradige twistpartijen tusschen de Kuru's en de Pandavi's liet de eene toehoorder naar den anderen het hoofd op de knieën zakken... Maar Nana hield de oogen onafgewend gevestigd op het kalme, door de maan beschenen gelaat van haar man, tot hij het boek sloot, Toen stonden allen op om de rest van den nacht in den tempel door te brengen. Den volgenden morgen werden allen gewasschen en in lange gele kleederen gehuld. DB VUURPROEF 233 Daarop moesten zij een driedubbele proef doorstaan, voor zij waardig werden gekeurd om door het vuur te schrijden, de eigenlijke vuurproef. Zij moesten een zwaard op den rand van een kleinen aarden kruik dragen, zonder dat het er afviel, vonken houden in een stuk doek in saffraan gedoopt, zonder er gaten in te branden en ten slotte bloemen en citroenen op Drapati's schoot leggen, die tot 's avonds frisch moesten blijven. Nana bemerkte dat haar man de proeven voor haar het zwaarst maakte, dat hij het zwaard op het uiterste randje van haar kruik legde, haar de vonken het langst liet houden en haar bloemen en vruchten nauwkeurig onderzocht. Zij dacht: „Zoo heilig is die man, dat hij bang is dat zijn goedheid voor mij hem zwak en minder nauwkeurig zal maken." Zij doorstond alle proeven glansrijk. — De groote dag brak aan. Vroeg in den morgen groeven de dienaars des tempels een gat in den grond, ruim tien vierkante meters 234 LANGS 'S HEEREN WEGEN groot, dat zij met hout en houtskool vulden. Daarop staken zij den brandstapel aan, zoodat de vlammen hoog op laaiden. Nu werden de poorten des tempels geopend en zette de processie zich langzaam in beweging. Voorop werden de godenbeelden gedragen. Daarop volgde de Brahmaan, rank en kalm, in een lang, schitterend geel laken kleed, in saffraan gedoopt en met bloemkransen omwonden. Het was zijn taak om de anderen door de vlammen te leiden. Tenger en slank liep Nana vlak achter hem aan. Haar glanzende antilopen-oogen lieten hem niet los. Zij rilde wel van angst voor de vlammen, — maar, meer van vreugde bij de gedachte dat zij tezamen door dat groote vuur zouden gaan en dat zij hem daardoor het bewijs zou leveren van haar onschuld, waarnaar hij verlangde, opdat hij haar behouden mocht, ja moest. Aan den anderen kant van het vuur stonden de bloedverwanten van hen die de vuurproef zouden wagen, met waschkuipen, ver- DE VUURPROEF 235 koelende dranken en schoone kleederen. Nana's moeder was er, vol angst en zorg voor haar kind. En haar speelkameraad was er, met roode parels in het haar. Zij staarde met ingespannen oogen en gevouwen handen in de vlammen: „Denk je, dat zij er door komt?" vroeg zij aan Nana's moeder. „Zij is zoo tenger en zoo zwak." „Maar zij is onschuldig," zeide de moeder. „Dat geeft kracht." „Ja, wie weet!" Het meisje trok de schouders op. Toen staarde zij met nog meer gespannen aandacht in de vlammen, want plotseling ging er een schok door alle toeschouwers. De Brahmaan besteeg den brandstapel met vaste schreden. Nana volgde hem, — zoo nabij, zoo nabij als mogelijk... O, die zengende, waanzinnige pijnen O, die bloedroode, vreeselijke, sissende en knetterende tongen, die heel de huid van haar aangezicht, hals en armen wilden lekken, en als vloeibaar glas zich om haar 236 LANGS 'S HEEREN WEGEN lichaam slingerden O, die gloeiende marteling onder haar smalle voetzolen, die angstig ineen krompen bij iedere vreeselijke schrede 1 Duur, onduldbaar, onmenschelijk duur moest zij haar recht om bij hem te blijven koopen! Maar zij volgde; verblind en verward strompelde zij bijna waanzinnig van smart achter hem aan. Nu was hij het einde genaderd. Nog één sprong — en ook zij was vrij. Toen, — op het laatste oogenblik was het alsof hij zich niet langer beheerschen kon, alsof een verterende spanning "hem dwong om te zien of zij volgde. HijTceerde zich naar haar toe, scherp en vlammend doorsneed zijn blik den haren Zij uitte een zwakken jammerkreet, — waggelde en viel op den brandstapel terug. Een gil van haar moeder, terwijl de toeschouwers op haar afkwamen. Toen zij uit de vlammen getrokken werd DE VUURPROEF 237 en naar de badkuip gedragen, verbrand, verzengd, stervend, riep haar moeder: „Mijn hartekind, mijn bloem, toch ben je onschuldig! Het kwam door de bezorgdheid van je man, die weten wilde of je volgde, hij moest zijn hoofd naar je omwenden! En zijn teedere, angstige blik verwarde je, zoodat je vergat om voor je uit te zien ach! ach! dat heeft je neergeveld, mijn duifje!" En met paarse, gesprongen lippen, steunde het kleine kind-vrouwtje: „Ja, het was de angst, dien ik in zijn blik zag, — de verterende angst dat ik Die doodde mij..." De Blauwe Jurk* Een moeder zat een krans van kleine wilde roosjes op een hemelsblauw kleed te borduren. Niet voor zich zelf. Je zit niet met zulke roode wangen over het werk gebogen en neemt het draadje zijde niet zoo voorzichtig tusschen de vingers, als je voor je zelf borduurt. Het zou een mooi kleed worden, een mooi en vroolijk kleedje. Je zou dadelijk kunnen zien dat het bestemd was om er alle kamers mee door te dansen, om er in de heldere zon in rond te springen. Die moeder had een klein meisje, dat nooit danste en nooit sprong. Daarom werd de jurk er zeker voor gemaakt. Tot haar tweede jaar was het meisje DE BLAUWE JURK 239 gezond en vroolijk geweest, maar daarna was het gaan sukkelen. En nu, acht jaar oud, had zij, — ach neen, men behoefde den naam van de ziekte niet te noemen. De doctoren konden zich wel vergissen, dat was, eerlijk gezegd, hun ambt. Het kind vermagerde, dat was waar, haar armen werden zoo dun als vingers, haar vingers als kleine, droge bloemsteeltj es, maar zij hoestte immers niet. Zij zeiden wel dat dit kwam omdat zij het niet aan de longen had, maar in de darmen, en dat dit het geval nog hopeloozer maakte, maar catarh bijv. uitte zich ook wel op dezelfde wijze. En het meisje .was niet alleen ziek, maar zij was ook vroeg wijs, eigenaardig en vreemd. En onaardig. In ieder geval niet hef. En de moeder was niet streng genoeg om het van haar te verlangen. Het kind had toch al zooveel te dragen, je moest niet te veel van haar vergen. De vader daarentegen bromde niet zelden. Het zou een burgemeester en schout ook niet 24° LANGS 'S HEEREN WEGEN passen om in zijn eigen huis de dingen door de vingers te zien. Maar al wat hij bereikte was dat het kind minder van hem hield dan van de moeder. „Je bederft het kind," zeide hij tegen zijn vrouw. „Je maakt dat haar slechte gewoonten haar den baas worden. Als zij grooter wordt..." „Als zij grooter wordt, — ach, Henning!" „Ja, — wie weet?" De moeder vond dat als hij zijn best deed om op kleine Suze te brommen, het een onbewuste poging van hem was om zichzelf wijs te maken, dat haar niets bizonders scheelde. Het kind klaagde niet en lette er bijna pijnlijk nauwkeurig op dat zij er nooit pp doelde dat zij ziek was. „Tegen dat ik groot ben, zou ik wel wat sterker mogen zijn, niet waar?" was alles wat men haar kon hooren toegeven. En als de menschen deelnemend vroegen hoe zij het maakte, antwoordde zij kortaf: „Goed, natuurlijk." Daarentegen was haar grootste lievelings- DE BLAUWE JURK 241 pop, Hildur, ziek. Die lag iederen dag in haar blauwe bedj'e met de doorschijriende tulen gordijnen en had het erg te kwaad. „Ik kan Hildur heusch niet laten opstaan, moeder! Nu is de maag heelemaal in de war en heeft zij zoo'n pijn in haar rug. Ik geloof dat het maar het beste is als ik niet anders dan ziekenkost krijg, want zij wordt gewoon wanhopend als zij mij iets ziet eten wat goed bruin gebakken is, of iets lekkers." Het kind was dol op lekkers en op gekruide, gebakken, vette dingen en mocht het nooit hebben. „Op mijn verjaardag, moeder, als ik heelemaal beter ben en de mooie blauwe jurk aan heb, zullen we poffertjes met kreeften, gebraden ossenhaas met uien, en een confituren taart en roomhorens eten, niet waar? Niets wat flauw of smakeloos is." De kleine Suzanna was niet bemind. Haar ouders en heel het huis moest alleen om haar draaien. Waarom zouden anderen beslag op Langs 's Heeren Wegen 16 242 LANGS 'S HEEREN WEGEN hen leggen — en haar met een plechtig gezicht aanstaren? Als er iemand bij haar vader in de kamer was, Stak zij soms op eens het hoofd om den hoek van de deur en riep zij: „Nu bent u hier lang genoeg geweest. Ik kan aan vader zien dat hij al meer dan genoeg van u heeft." En als er een dame bij haar moeder in de zitkamer zat, waar moeder buitengewoon vriendelijk tegen was, klonk het op eens: „Hildur krijgt hoofdpijn van al dat gepraat, 'u zou maar liever moeten opstappen." Als vader haar voorhield dat Suze nooit zoo iets zeggen mocht, dat het onaardig was, antwoordde zij: „Ja, maar het was toch waar. Dan is de waarheid onaardig. Dat is mijn schuld niet." Af en toe wilde zij zelf kinderen op visite hebben om hun al het speelgoed te laten zien dat zij uit de hoofdstad gekregen had, — het poppenkeukentje met al de grappige dingen, de groote giraf met zijn langen nek waarop je rijden kon, de twee harlekijns die kopje DE BLAUWE JURK 243 duikelden op een klein trapje en nog veel meer. Zij was druk in de weer voor haar gasten en verheugde er zich op hoe zij alles bewonderen zouden en zij wilde alles netjes voor hun komst in orde hebben. Maar als zij er dan waren en om haar heen stonden met hun roode wangetjes en haar met onverholen verbazing aankeken, de kinderen die allen zelf zoo gezond waren, wat haar dubbel arm, vaal en mager maakte, dan was het spoedig met de vreugde gedaan. Zij zat hen alleen maar vijandig aan te kijken. En dan kon zij tegen Sonja zeggen, die rondvloog als een vlieg in een stopflesch en zich volstopte met pralines: „Weet je dat je heele neus met groote sproeten bedekt isl" En tegen Henny, die voortdurend lachte over alles en niets: „Je zult een heel scheven mond krijgen van al dat gegrinnik* En als Thyra, die voor het ballet leerde en nooit haar kleine voetjes met de hooge wreven stil kon houden, een voorstelling begon te geven op den grond, klonk het: „Br, — je oogen 844 ; langs 's heerbn wegen kijken scheel naar je eigen neus als je je zoo wringt en draait, — een echte clown, ben je." De kinderen hadden spoedig genoeg van haar en speelden zoo druk en wild met haar speelgoed, dat zij zelf heelemaal niet mee kon doen. Dan zeide zij: „Gaat nu maar liever den tuin in, Hildur kan het niet langer uithouden." Als de moeder dan heel zacht opmerkte: „Je bent niet heel vriendelijk tegen je gasten geweest, Suze," antwoordde het kind: „Meer dan vriendelijk genoeg tegen hen. Ze zijn immers gezond, — en zijn er zoo trotsch op! Het is zoo akelig voor Hildur als ze hen ziet en dan bedenkt dat zij de eenige is, die iets mankeert. Dat is veel erger dan u denkt. En Thyra kijkt heusch af en toe een beetje scheel, moeder I" De moeder begreep haar zoo goed. Zij trachtte immers zelf kleine gebreken en zwakheden bij de andere kinderen uit te vinde^ — alsof zij het niet kon uitstaan dat zij DE BLAUWE JURK 245 het te goed zouden hebben. Want het was precies of haar eigen meisje daardoor onrecht werd aangedaan. En zij borduurde, borduurde roze roosjes op de hemelsblauwe jurk... Een jurk om in te lachen, een jurk om in te dansen... De eenige, die Suze behalve haar ouders om zich heen dulde was een jonge leerares, die haar af en toe wat les kwam geven. Zij was zwak en liep mank, maar daar had haar moeilijke leerling nooit aanmerking op gemaakt. Juffrouw Eriksen voegde zich zooveel mogelijk naar het kind, maar niet zoo blindelings als de moeder, en het meisje nam zelfs van haar wel eens een terechtwijzing aan. Het ging achteruit met Suzanna. De vader had iedere gedachte op beterschap opgegeven, en beknorde het kind niet meer. Hij streek haar alleen maar radeloos over het blonde haar: „Kleine Suze!" Zij keek hem met vage blikken aan, alsof zij er over peinsde wat die nieuwe manier van optreden beduidde. 246 LANGS 'S HEEREN WEGEN De moeder was inconsequent Daarom was zij meer en meer overtuigd dat het kind herstellen zou naarmate het achteruit ging. Het zou toch al te onmenschelijk zijn om een klein meisje te verhinderen om groot te worden, waarop zij al haar hoop gevestigd had. En het zou toch al te wreed zijn dat een kleine stakkert, die altijd ziek geweest was, nooit eens een tijd van vreugde hebben mocht „Waarom moet God's liefde ons altijd zoo onbegrijpelijk voorkomen ?" vroeg zij op zekeren dag aan haar man. „Als je van iemand houdt maak je het dien toch zooveel mogelijk naar den zin, dat spreekt zoo van zelf." „Niet altijd," zeide hij. Voor hij trouwde had hij een liefde gekend die allesbehalve als van zelf sprak en dikwijls een einde aan het welzijn dergenen op wie die doelde maakte, en die toch rijker, en heerlijker was dan' eenige andere liefde, die hij was tegengekomen, „Hoe dieper iets zit des te minder gemakkelijk is het te begrijpen.*' DB BLAUWE JURK 247 „Dan geef ik bijna de voorkeur aan een liefde, die niet zoo diep en hoog gaat, maar die je gewaar kunt worden." „Ja, we worden nu eenmaal niet gevraagd hoe we het 't liefst hebben," zeide hij. Het kind kon niet meer opstaan. De wanhopige maag kon bijna niets meer inhouden, de longen waren hard ziek, de ademhaling ging moeilijk, de koorts was niet te onderdrukken. „Het is maar goed dat ik wat blijf liggen," zeide zij. „Dan voelt Hildur zich minder eenzaam. Weet u wel moeder dat u ook eens naar bed bent gegaan, toen ik in bed moest blijven? Maar nu moet u liever opblijven om aan de blauwe jurk te borduren, is het niet?" „Ja, dat is het beste. Zie je wel hoe ver ik er al mee ben?" „Die moet dan ook met mijn verjaardag klaar zijn, als ik weer op ben. Moeder, kan je niet zien dat het een jurk is voor een gezond kind?" 248 LANGS 'S HEEREN WEGEN „Zeker, voor een vroolijk en gezond kind. Dat wordt je, zoodra je haar aan hebt, — want luister nu eens: „Er was eens een moeder, die een klein meisje had dat niet heelemaal wel was, en ook niet vroolijk. Maar lief was ze." „Altijd, moeder?" „Bijna altijd. Haar moeder wilde een mooie jurk voor haar maken, die niet alleen netjes was, maar haar ook gezond en vroolijk kon maken. Eerst dacht zij er over om een stukje van de groene wei te nemen met de witte sterrenbloempjes, die was zoo mooi! Maar toen zeide zij: neen, die verlept en de bloemen ook, die kan mijn meisje niet beter maken. Neen, alleen het beste is goed genoeg. De moet een stukje van den blauwen hemel zelf hebben om de jurk van te maken." „Hoe kon ze dat krijgen?" „Er is immers een ladder naar den hemeL Herinner je je niet dat Juffrouw Eriksen je van Jacob vertelde, die hem gezien had ? Die ladder klom de moeder op zekeren nacht op, DE BLAUWE JURK 249 gedurende een langen, slapeloozen nacht, en toen het licht begon te worden, was zij aan den top. Maar daar stond St. Pieter. „Wat wil je?" „Een stukje blauwen hemel vragen om een jurk voor mijn kleine meisje van te maken." „Is zij lief?" „Het liefste kind op heel de aarde." „Op heel de aarde, — vond zij dat, moeder?" „Ja, zoete Suze. „Enfin," zeide St. Pieter, „dat is heel wat gevraagd, want dan moeten de engelen dadelijk het stuk aan elkaar naaien. Maar als ze zoo lief is, zal zij het hebben." Toen knipte hij er een heel Stuk uit. „Dank je wel, beste St. Pieter," zeide de moeder. „Maar ik mag ook zeker wel een paar rozen uit het Paradijs hebben om de jurk mee te garneeren?" „Neen," zeide hij, „dat kan niet." „Die pluk je eerst als je er in komt." „Goed dan," zeide de moeder, „dan moet ik ze elders zien te plukken." „Zij had zeker wel een tuin, moeder — juist als wij?" 250 LANGS 'S HEEREN WEGEN „Ja, — maar die rozen waren niet goed genoeg. Want in haar eigen hart, had de moeder heel een rozenhof voor haar kleine meisje! En daar begon zij te plukken. De eene roos na de andere! Het werd een prachtige jurk. Blauw van den hemel van onzen lieven Heer met roode rozen van haar moeders liefde. Die zal het meisje wel beter kunnen maken. Die moet eerst heelemaal klaar zijn, — maar dat zal nog wel wat duren." „Ja, dat is goed. Maar hoe komt het dat je zoo moeilijk adem kunt halen als je verder niets scheelt?" „Misschien een beetje verkouden, Suze. Dat wordt men zoo licht in bed." Dagelijks moest de moeder bij het kind aan de jurk zitten borduren en er van vertellen. Het was zoo'n goede afleiding voor Suze. Dat deed haar nog eens glimlachen, al was het een ziekelijke glimlach. Maar de gepijnigde, vage blik in haar oogen, de angst die er uit sprak, kwam iederen dag duidelijker aan het licht. DE BLAUWE JURK „Je zoudt haar moeten voorbereiden op wat haar wacht," zeide de predikantsvrouw, die een nicht van de moeder was. „Wat haar wacht, — weten wij daar iets van?" antwoordde de moeder kortaf. „Ach ja, in dit geval weten we het wel. En je moest —" Moest Bij het bed staan en in de angstige oogen kijken en zeggen, zooals de dokter verleden tegen vader zei: „De dood is in aantocht — je kunt niet blijven leven, kleine Suze! Je bent altijd een arme stakkert geweest, — maar nu moet je sterven." Wilden zij heusch, dat zij dat zeggen zou? En ontsteld als zij was, zou het kind immers niet anders antwoorden dan: „Neen, dat is niet waar. Want dat zult u nooit toelaten, moeder!" Nooit, mijn eigen Hef meisje! En zij was overtuigd dat Onze lieve Heer het ook niet wilde, het niet kon willen. Niemand kon gelooven zooals een moeder gelooft en geloof is macht Waarom zouden er wonderen bestaan, als er hier geen ge- 252 LANGS 'S HEEREN WEGEN bruik van werd gemaakt? Het wonder zou gebeuren, — zij wanhoopte er geen oogenblik aan. Wat zij het kind van het blauwe jurkje vertelde was geen verzinsel, geen sprookje, — het was waarheid. Er was zooveel gebeden bij dat jurkje, dat er als het ware blauw uit den hemel op neergetrokken was, en die was als met haar eigen hart genaaid, was haar moederliefde zelf die het kind omhullen zou. En God had de moederliefde een diepe en geheimzinnige kracht gegeven. De dood was in aantocht, — zeker! En die had ook een kleedje voor Suze. Een geheel wit, — waar zij niets van hield. „Neen, moeder, geheel wit is zoo plechtig!" Haar nachtjaponnetjes waren ook vroolijk versierd met rood en blauw. Maar nu wilde de dood haar het lange, witte kleed over de schouders werpen, en het kleine meisje zou ijskoud en wit terneder liggen met stijve handjes ,en voetjes, blauwe nageltjes, strakke, gele wan^ getjes en stomme, half-open lipjes. DE BLAUWE JURK 253 Neen, God had het moederhart het levenskleed voor het kind gegeven. Het moederhart kon den dood buiten sluiten! Achteruit — in hollende vaart. „Nu moet er een verpleegster komen," zeide de dokter. „Er moet gewaakt worden." Maar de verpleegster werd in een andere kamer gezet, zonder dat het kind haar zien kon en de moeder waakte bij haar kleine meisje. — Het is nacht. Suze steunt en is half ingedommeld... Slaat de oogen half op en ziet een gedaante bij het bed zitten. Niet moeder, — die is aan den anderen kant. Een vreemde, stille gedaante in een langen kapmantel. Een gedaante die dadelijk weggejaagd moet worden. Zij wil haar moeder roepen. Maar zij kan de woorden niet uit haar pijnlijke keel krijgen. Wat zal zij doen? De vreemde gedaante moet weg! Maar de gedaante schudt het hoofd: 254 LANGS 'S HEEREN WEGEN Die kon hooren, wat Suze dacht „Ga heen! Ik kan je niet uitstaan. Hier mag niemand komen, dien ik niet hebben wil" „Jawel, ik mag hier zijn. Want je bent heel ernstig ziek." „Dat gaat u niet aan, wat ik ben!" „En heel onaardig," de gestalte spreekt kalm voort. „Wat ben ik?" „Veel te wijs en te verstandig om zelf te vinden dat je lief bent" Suze peinst even, — maar dat zij wijs en verstandig is, wil zij niet ontkennen. „Neen, — misschien niet altijd," geeft zij aarzelend toe. „Maar dat komt, omdat ik zoo ziek ben." „Ja, je bent zoo ziek," zegt de gedaante onder de kap veel vriendelijker. „Daarom ben je niet lief. En daarom moeten we je beter zien te maken. Hier probeeren ze alleen maar van alles." Daar is iets van aan. Wat kan die dokter, LE BLAUWE JURK 255 eigenlijk? Zelfs moeder kan haar benauwdheid niet beter maken En vannacht is die zoo vreeselijk —! „Maar dan moet je mee hier vandaan." „Neen, daar kan geen sprake van zijn. Ik wil het huis niet uit. Maak dan maar dat je weg komt!" „Vin-je het hier zoo prettig als je hier nooit beter kunt worden?" Suze kijkt eens rond. Ach neen, — al de mooie, gebloemde meubelen, het dure speelgoed, is allemaal bijna een pijniging te meer als het de pijn van je maag en de benauwde drukking op je borst toch niet kan wegnemen. „Je behoeft er niets voor te doen, niet in te pakken, geen afscheid te nemen, niet weg te rijden," gaat de vreemdeling voort. „Je gaat alleen maar slapen en dan neem ik je voorzichtig op mijn armen en draag je heel stüdoor de lucht, die zoo donker en koel is... En je wordt niet wakker voor je op een heerlijk plekje bent waar je beter wordt." 256 LANGS 'S HEEREN WEGEN „Bent u misschien juffrouw Eriksen? En is het buiten bij haar broer, waar zij zegt dat ik beter zou worden?" De kapmantel knikt. „Ja, misschien ben ik Juffrouw Eriksen wel, — of een andere goede vriend. Maar de plaats die ik bedoel is veel beter dan het buiten van haar broer." „Wie woont er ?" „Iemand die van je houdt en je beter wil maken. Je weet ook wel hoe hij heet, maar dat behoef je me niet te zeggen." Suze kijkt den kapmantel wat weifelend aan: „Maar moeder moet mee." „Ja, moeder komt ook. Maar zou je het niet prettiger vinden om eerst heelemaal beter te zijn voor zij komt? Zij zou er zoo_blij om zijn, — want zij kon je immers niet helpen!" „Ja, misschien wel ... en als u juffrouw Eriksen bent, wil ik wel met u mee gaan, — tot ik beter ben. Maar hoef ik heelemaal niets mee te nemen?" „Neen, niets niemendal. Daar waar we DE BLAUWE JURK 257 heen gaan is veel meer dan je noodig hebt." „Maar, Hildur moet ik mee hebben. Dat schaap is even ziek als ik, — en zou toch ook zoo graag befèr worden." „Ja, we zullen moeder vragen om haar bij je te leggen, dan gaat zij mee. Maar ander speelgoed heb je volstrekt niet noodig." „Dan moeten mijn vriendinnetjes het maar hebben, die hebben lang zulke mooie dingen niet." „Heb je vriendinnetjes, Suze?" „Ja, — dat wil zeggen Ik ben niet altijd even aardig tegen hen geweest, dat weet ik wel, en de laatste keer was ik het ook niet, omdat'ze allemaal zoo gezond waren! Maar nu zou ik hun graag iets willen geven. Sonja, — mag mijn giraf hebben. Neen, die heeft groote bruine vlekken en — zij mocht eens denken aan wat ik van haar sproeten gezegd heb. Zij moet maar liever het keukentje hebben — en zooveel koken als ze naar binnen kan slikken. Dan krijgt Henny den giraf, en Thyra de harlekijns. Zij is zelf Langs 's Heeren Wegen 17 258 LANGS 'S HEEREN WEGEN toch ook — ach, nee, dat is ook niet lief om dat te zeggen. Maar Thyra was voor mij ook de ergste. Want zij moet altijd dansen, — en dansen heb ik ook zoo graag willen doen. Het liefst van alles! Maar dat is haar schuld niet. En nu kan ze krijgen mijn " De kapmantel knikt weer: „Zeg het maar!" „Mijn blauwe jurk! Want die is zoo mooi om in te dansen. En nu word ik beter en vroolijk zonder die, niet?" De kapmantel staat op en buigt over het kind heen. „Nu kan ik merken, dat je al beter begint te worden, Suze! Maar de blauwe jurk kan niemand anders krijgen! Want juist in die jurk wil God je beter maken, — dadelijk!" „Dat is goed, — want nu kan ik het niet meer uithouden — het - het - is - te - erg." „Nu mag je ook gaan slapen en alles ontvluchten. Ga. maar stilletjes liggen, — juist zoo, — en bid je avondgebedje — Dan draag ik je weg." ... DE BLAUWE JURK 259 De moeder was een paar minuten ingedommeld en vloog op toen de ademhaling van het kind zwaarder werd. Zij boog over haar heen. Suze lag met halfopen oogen voor zich uit te staren, steunde af en toe en mompelde met haar arme, heesche stemmetje. De moeder ving slechts enkele woorden op. „Moeder moet mee," hoorde zij. „Ja, lieve Suze, altijd en overal gaat moeder mee." Even daarna mompelde het kind dat Hildur naast haar moest liggen, dat Sonja het keukentje moest hebben, Henny den giraf en Thyra de blauwe jurk. „Neen, schatje, die is alleen voor jou. Maar wat is er toch, kleintje? Doet het zoo'n pijn?" Steunen en kermen — Toen klonk het als een ademtocht, bijna onhoorbaar: „Ik wil mijn handjes voor U vouwen eer " Nog even een steun een lange zucht en toen diepe, diepe stilte. O, Suze, lieve kleine Suze! 2ÖO LANGS 'S HEEREN WEGEN De verpleegster bracht een schoone nachtjapon voor het kind. „Is er geen heel witte?" vraagt zij. „Dat past beter." De moeder schudt het hoofd en legt de nachtjapon op zij. Zij heeft de stijve voetjes witte kousen aangetrokken, en het kind mooi ondergoed aan gedaan. Nu gaat zij de hemelsblauwe jurk halen, waarop zij juist het laatste roosje geborduurd heeft, en hult er haar klein meisje in. Zij ziet er zoo lief uit, — zelfs nu. De moeder kan zien hoe goed die haar gestaan zou hebben. Een jurk om vroolijk in te zijn, een jurk om in de heldere zon mee te dansen... Dan kan niemand ter wereld die nu meer dragen. Want hier wordt niet meer gelachen en gedanst. Hier schijnt geen zon. Het leven is weggevloden naar gene zijde, — daar waar Suze nu is. En daar zal zij beter worden in haar blauwe jurk, waar de moeder zoo om gebeden heeft. Het is goed, DE BLAUWE JURK 2ÓI want hier zou het toch maar voor zoo korten tijd geweest zijn. Onder de duizenden gestalten in het wit gekleed, zal er nu een klein blauw stipje zijn, — dat de moeder dadelijk herkennen zal als zij komt. Een dezer dagen. Want nu de blauwe jurk klaar is, en haar kleine meisje die aan heeft, en daar ginds aan het herstellen is, heeft de moeder hier immers niets meer te doen... ion I INHOUD Bladz De tuin uit mijn kinderjaren 7 Voorspél • lo De Troostklok 43 De halve bisschop • "7 Een avond op Mars 83 Beth Chajim 107 De molen, die stil is gaan staan 135 De nalatenschap van San Francesco 157 De kleine Catharina in Siëna 175 Groen land 1** De rotskloof 206 De vuurproef 22 De blauwe jurk 238 De Tuin uit mijn kinderjaren. Br speelden drie zusjes in grootvaders hof vervlogen zijn lang reeds die dagen, Die hof was vol stralenden zonneschijn en bloemen, xoo mooi als er nergens zijn, — zij liggen verdord bij de graven. Als ik op mijn kinderjaren terug zie, duikt er dadelijk een tuin op. Het is alsof heel mijn eerste jeugd er éen mee is. De tuin van mijn grootvader ... Die lag heel dicht bij ons huis en als kinderen brachten wij er al onze zomernamiddagen in door. Was het toen heelemaal geen winter? Ach, jawel, — en die was zeker wel, evenals nu, langer dan de zomer. Maar in mijn herinnering schijnt de zomer eindeloos geweest te zijn, alsof ik altijd in dien tuin was. Die had vele heerlijkheden: aardbeziën bij massa's en rozen, die zóo geurden dat ze je 8 LANGS 'S HEEREN WEGEN herinnerden aan iets wat je je niet bedenken kon. En dan was er de groote schommel en waren er ringen, stelten en tamme tortelduiven en dan hadden we ons eigen kleine tuintje met witte steentjes langs de laantjes en een struik die een prieel vormde met een tafel en een bank en nog veel anders. Veel meer dan ik me nu herinneren kan. Daar liepen we rond in korte rokken, geheel gelijk gekleed, met hangend haar. En in den tuin was voor ons het „cor mundi", het middelpunt en het hart der wereld, en buiten den tuin scheen er niets van eenig belang te bestaan. Er was iets aan den tuin, dat nog veel beter was dan al het andere. Maar dat was een soort geheim. Zou die plaats ons de beste niet schijnen, waar wij niet de meeste genoegens, maar de meeste verwachtingen gehad hebben? De tuin was de plaats van onze verwachtingen en droomen. Daar ontplooiden ze zich het veiligst, gelijk met al de rozen. Daar DE TUIN UIT MIJN KINDERJAREN 9 schenen ze als op vogelvleugels naar de blauwe lucht omhoog te stijgen. Daar speelden we alle spelletjes, waar niemand in ingewijd was en die eigenlijk niet anders waren dan een poging om de droomen en verwachtingen te verwezenlijken. Wij speelden ook met andere kinderen, opgewonden en vreeselijk wild, klauterden, schommelden en wipten. Maar dat waren toch niet onze echte spelletjes. Die konden we alleen maar onder ons spelen. En die speelden we in het Fransch, zoodat andere kinderen ook niet gemakkelijk mee hadden kunnen doen. Achter den tuin uit onze kinderjaren stond de herinnering aan de groote stad, waar we als heel kleine kinderen geweest waren en die we verlieten zonder een woord Deensch te kennen. Dat leerden we gauw genoeg, — maar onder elkaar hebben we het nooit gesproken. Wij kenden elkaar alleen maar in het Fransch. Aan onze eigen fransche spelletjes konden alleen deelnemen de poppen uit DB TUIN UIT MIJN KINDERJAREN was het land van „Er was ereis —want: In grootvaders tuin was nooit somber weer, Aan school en aan lessen dacht je nimmer. — Als prinses ging je om, in een gulden kleed, Door het woud, dat de wind voor je zingen deed, Betooverd was het al, en voor immer! Precies en verstandig was niemand daar; Neen, alles was er wijs en blijde: Er zongen steeds vogels in blauwe lucht En bloemen vertelden, in geur'gen zucht, De geheimen van bosch en van weide. Maar het heerlijkste was, dat het leven je daar „Er was ereis" deed beleven; En niet als verstomd en vergeten lied, Maar echt en geheel, — wijl je komen ziet Al wat het leven zal geven. „Al wat het leven zal geven", — dat was het, wat heel den tuin vervulde met een geheimzinnige en blijde hoop ... Wij maakten alle drie verzen, — dat kon niet anders. Het begon met spelletjes en voorstellingen en ging over in verzen en drama's, die wij zelf opvoerden. Dat gebeurde vanzelf. De vogels zongen, de bijen bromden en gonsden, de rozen geurden Het kon niet anders of de menschenkinde- 12 LANGS 'S HEEREN WEGEN ren moesten ook wel iets moois bedenken. Als je eens groot was, zou wat je gedicht had een groot boek worden, — dat op de een of andere raadselachtige wijze in de wereld verscheen. Het zou een verheven boek zijn, even mooi en goed als de prinses uit het sprookje. En het zou de wereld blij maken. De tuin werd gesloten. Zoo gaat het gewoonlijk. En zou de ervaring uit de eerste tijden der menschheid gewoonlijk niet weer bewaarheid worden: de ervaring dat er buiten den tuin minder droomen werkelijkheid worden, maar dat de mensch zijn weg veel meer vervolgt onder dorens en distels, — dat er minder leven dan dood te vinden is? Een van de drie kleine meisjes, dat niets liever wenschte dan schilderes te worden, stierf toen zij bijna volwassen was, legde haar blonde hoofdje te rusten tusschen met sneeuw bedekte Alpen in de verte, waar zij met haar moeder en zusje heen gereisd was om herstel te zoeken. En het meisje, dat de vurigste en ver- DE TUIN UIT MIJN KINDERJAREN 13 hevenste droomen koesterde van de drie, werd zieken- en armenverpleegster in de donkerste deelen van Kopenhagen, op stinkende achterplaatsen en in vochtige kelders, onder nood en ellende van allerlei soort. Het was een groote sprong, — van den tuin midden in de bittere werkelijkheid des levens. Er was een lange weg te bewandelen voor het boek geschreven kon worden, dat smarteloos, als het ware spelend ontstaan zou, zooals de kleine meisjes dachten. En het maakte de wereld niet blij. Dat eerste boek werd gevolgd door verscheidene andere. Ik geloof, dat degene, die ze geschreven heeft, het heden ten dage nog geen onvoorwaardelijk geluk vindt om schrijfster te zijn. Maar één werkelijke vreugde geeft het behalve de vreugde van het werk zelf: om door de boeken persoonlijk in aanraking te komen met menschen en van die of van één enkele te hooren, dat men juist uitgesproken heeft wat die zelf dacht en voelde en waarin LANGS 'S HEEREN WEGEN hij meende alleen te staan, tot hij op zekeren dag met een verlicht hart ontdekte, dat een ander ook zoo dacht en voelde. Het moet je toch blij kunnen maken dat je een zweempje van het gevoel van eenzaamheid van een ander kunt wegnemen, al is die ander misschien ook maar een zeer bescheiden en onbekend persoon, en zelf in je solidariteitsgevoel met de maatschappij versterkt te worden, als het ware je eigen menschelijkheid bevestigd te zien. Het kleine meisje droomde zeker wel van iets anders en grooters onder de rozen uit den tuin harer kinderjaren. Maar die tuin is al lang verdwenen, met de rozen die je hermL nerden aan iets wat je je niet bedenken kan, en de droomen over dat wat komen zou. Hoe zou dit tuin zich ook hebben kunnen handhaven tegenover zware, rechte, verstandige kazernen zonder herinneringen of verheven verwachtingen, die alles alleen van een machtig en practisch oogpunt beschouwden? DE TUIN UIT MIJN KINDERJAREN 15 Toen die verschenen, moest de tuin verdwijnen. „De feeën zijn gestorven, — de laatste heeft haar vleugels verloren", heeft een dichter eens gezegd. Ach ja, de blauwe vlindervleugels zijn wel anderen dan de feeën ontvallen! .Maar dan legt men er zich op toe om te loopen. De aarde is er toch om betreden te worden. Het is goed als men dat kan leeren! De droomentijd werd afgelost door den arbeidsdag met zijn last en hitte, — de dag, die benut moet worden voor hij verloopt. Ik weet dat de tuin geheel weg is. En toch, iedere maal dat ik het hoofd omwend en terug zie, duikt die weer op. Zoo levendig en onberoerd, dat je gaarne gelooven zoudt dat die er nog is, — op de een of andere plaats.... En het is bijna alsof een klein meisje met korte rokken en hangend haar er nog in rond holt — en wacht op het leven, dat komen zal VOORSPEL 19 er weldra eens een rankje van haar hoog boven aan den muur van het Kunstmuseum zou prijken, beweerde haar vader. En Rigmor speelde heel aardig en zelfstandig viool; die zou zich later wel in meer uitgebreiden kring laten hooren. Maar de kleine Aase was er ook nog, — die stakkert. Het kind zag er lief genoeg uit, maar was totaal ontbloot van eenig talent. Zij zou wel een paar meerstemmige liedjes van buiten kunnen leeren spelen, zeiden de zusters, en zij had een fijn neurie stemmetje, dat dienst kon doen „in de kerk, voor het vaderland en. in het donker", want het wekte niemand, maar zij bezat voor geen halve cent talent. „En wees er maar blij om", voegde Rigmor er bij, „want kunst is lijden". Dat had zij van haar leeraar gehoord, den ' beroemdsten violist uit de hoofdstad. Door hem had zij leeren begrijpen dat „het adelsmerk van een kunstenaar zijn onuitputtelijk vermogen is om te lijden". Hij was van een paar vrouwen gescheiden, 20 LANGS 'S HEEREN WEGEN en wilde zich nu aan de eenzaamheid wijden. Want hij voelde dat zijn bestemming was om te lijden. En te doen lijden. „Wat dat betreft zou hij dus gerust met nummer drie kunnen trouwen", zeide vader. „Dat is zeker de beste manier om het laatste doel van zijn levensbestemming te volbrengen". Maar niemand hechtte gewicht aan wat vader zeide. Hij was onartistiek. Rigmor voelde aan zich zelf hoezeer haar leeraar gelijk had. Haar vermogen om te lijden moest gelijktijdig met haar muzikaal talent ontwikkeld en uitgediept worden. „Als beide volmaakt zijn, — dan ben ik beroemd", zeide zij. „Roem kost hartebloed". Vader zeide dat zij holle frases op den koop toe kreeg bij de dure lessen. Hij was onverbeterlijk. Gerda dacht er heel anders over. Zij zeide dat de kunst niet de smart des levens, maar de vreugde des levens was, niet de diepste schaduw er van, maar de schitterendste zon- 26 LANGS 'S HEEREN WEGEN alles wat het te geven heeft, al zijn geheimen. Het wringt en kromt zich onder zijn handen, — ja, dat zegt ook..." „Schei maar uit, we weten er alles van, we weten wien je napraat, maar het was verrukkelijk. Jammer dat vader een domheid deed". „Vader is onverbeterlijk. Stel je voor, hij liep rechtstreeks de artistenkamer in om te hooren of hij het wonder hierheen „begeleiden" mocht. Dat moest attent verbeelden, maar het was juist het tegenovergestelde". „Ja, want je mag nooit tegen hem praten dadelijk nadat hij gespeeld heeft. Hij antwoordde dan ook dat hij later kwam, nadat hij alleen geweest was. Toen bood vader zijn excuus aan, maar vond toch dat hij zijn bewondering moest uitdrukken en zeide, ja hij heeft warempel durven zeggen: „U bent een gelukkig mensch — Sie sind ein glücklicher Mensch!" Hierop had je vader gerust naar het gekkenhuis kunnen zenden. Hij antwoordde — vreeselijk uit de hoogte: „Ja, ik heb dan ook tweemaal op het punt gestaan VOORSPEL 27 om me zelf van het leven te berooven. Hij gelukkig! „Ich unglückseliger Atlas, eine Welt von Schmerzen" — zeg, Gerda, hoe lang ben je van plan met die poederkwast te blijven staan? We moeten naar beneden, — de gasten stormen naar binnen, — kom kleintje, ga mee!" Beneden is het propvol menschen. Aase verbergt zich, als gewoonlijk, wat verlegen in een hoek... Dan wordt het op eens heel stil: de groote kunstenaar treedt binnen, — goddelijk leelijk en bekoorlijk als de duivel, — en laat de diepe onverschilligheid van zijn sombere oogen over de gasten heen glijden. Aase houdt haar adem in, doodsbang dat haar moeder haar te voorschijn zal halen en voorstellen, en hopeloos teleurgesteld toen het niet gebeurde. Ja, wel ben je Asschepoester als je je belijdenis nog niet gedaan hebt en heelemaal geen talenten hebt! Zij kijkt even naar de twee zusters, die een neiging voor hem maken, vooral naar Rig- 3Q LANGS 'S HEEREN WEGEN tor zingen. Op hetzelfde oogenblik dat zij zich in haar rood-satijnen kleed gereed maakt om te beginnen, fluistert de groote kunstenaar vader een paar woorden in, — moeder accompagneert steeds, — waarop vader Aase een wenk geeft en haar verzoekt om even met den eeregast in den tuin te gaan. Hij heeft behoefte aan frissche lucht, — het is hem te warm binnen. Aase sluipt bevend de kamers door naar de voordeur, want de veranda is 's winters gesloten, met zijn schreden achter zich. Zij vraagt zich af of zij hem zonder fouten zou kunnen verklaren dat de tuin links van het huis ligt. Maar terwijl zij hem in de vestibule naar zijn pels ziet zoeken, begrijpt zij dat hij zonder complimenten en zonder afscheid nemen van plan is meteen voor goed heen te gaan. En zij had zoo gehoopt dat hij, al waren het maar een paar accoorden, op den vleugel aangeslagen zou hebben, zoodat zij had kunnen hooren hoe het instrument onder zijn VOORSPEL 31 vingers zong... Maar nu is hij weldra verdwenen. Zij moet hem toch zeggen hoe graag zij meegegaan was naar het concert, en verzamelt met haar beide tengere handjes al haar moed. „Ich " Hij keert zich naar haar toe. „Ich wollte so gern auf dem Koncert, — ich wollte Sie so gern hören". Het klinkt onhandig, en heelemaal niet Duitsch. Hij kijkt haar aan: „Waren Sie nicht mit?" Zij schudt het hoofd, met de oogen vol Asschepoesters verlangen: „Nein, ich bin nicht gewachsen". Hemel, dat is heelemaal verkeerd. Het bloed stijgt haar naar de wangen. Hij heft met de hand haar gespleten kin op om haar in de oogen te zien. En dan gebeurt er iets bizonders. Tegelijkertijd is zij niet bang meer, — zelfs niet 32 LANGS 'S HEEREN WEGEN meer verlegen. Zij denkt er niet meer over dat zij Duitsch spreken. Zij weet het zelfs niet. „Kunst", mompelt hij, half in zich zelf. „Kunst in een paar oogen! En in dit huis!" „Neen, ik heb heelemaal geen talenten", haast zij zich in het midden te brengen. „Niet? Dank er dan den God van uw avondgebedje voor! Talenten zijn gewoonlijk de vreeselijkste karikaturen van de kunst. Zeg eens, hebben jullie nog een andere piano in huis dan de vleugel die daar ginds zoo mishandeld wordt?" Ja, de oude studiepiano staat boven in hun vroegere leer-, thans zitkamer. Maar... „Waar staat die? Ergens, waar je die beneden niet hooren kunt?" „Ja, want die staat in een kamer boven de keuken". „Goed, dan gaan we er heen". Als in een droom gaat zij de trap op, door hem gevolgd. De leerkamer binnen, waar het electrische licht brandt, — dat zij zooeven VOORSPEL 35 Ach „was Sie wollen", — dat is het diepste verdriet, want het kan niet verklaard noch uitgeweend worden. Dat is een doodelijke vermoeidheid, — af en toe sluipen de klanken naar haar toe als kinderen met gebogen hoofdjes, die voor altijd op haar schoot willen inslapen... Maar het is ook een ziedende, schuimende en fonkelende vreugde, losgebroken als de beken in de lente. — Het klinkt zoo teeder als maanlicht, dat door met dauw bedekte spinnewebben heendringt, — en als het brullen van nachtdonkere zeeën, die door de zweep der stormen gegeeseld worden. Het daalt neer uit hoogten veel verder weg dan de klaarte der sterren, die niets met de aarde gemeen hebben, en door het raam fonkelen, — en stijgt op uit veel grooter diepten dan de geheimzinnige, gloeiende, van vuur vervulden schoot der aarde. O, het houdt nog meer in, nog veel meer, want je eigen hart is er ook in opgenomen. Je eigen hart zingt en verlangt, lacht en 36 LANGS 'S HEEREN WEGEN weent door dat alles heen. Eindelijk kan het zich eens uiten, — het is alsof alle tonen er uit te voorschijn bruisen... Als de tonenwereld zich sluit, als het groote koor hoog uit de hoogte en diep in de diepte verstomt, en hij zich naar haar toe keert, slaakt zij een langen zucht van verlichting. Zij zou bijna denken dat zij zelf meegespeeld had, in ieder geval weet zij, dat zij meegeleefd heeft. Dat zij met hem doodsbang geweest is en heerlijk gerust, bedroefd en jubelend blij. „Ik heb alles begrepen", zeide zij. Hij kijkt haar aan en glimlacht even met zijn matten glimlach die zijn gelaat een koninklijke schoonheid verleent. Daarop haalt hij de lenige vingers door het haar, dat op zijn voorhoofd gevallen is, en zegt: „Ik zie iets achter uw oogen, — het komt meer uit de diepte, daar zit het", zegt hij, terwijl hij naar de witte plooien wijst over haar tengere borst, — „u moet zorgen om dat te bewaren". VOORSPEL 37 „Ja", antwoordt zij, want zij weet, dat hij juist ziet. „En daar u nog niet volwassen bent, zal ik u eens een sprookje vertellen". Hij wendt het gelaat naar haar toe, maar de eene hand rust nog op de toetsen, hij slaat er enkele tonen mee aan, die als uit een droom naar haar opstijgen. „Ergens boven in den hemel is er een groot vuur, dat de schoonste, meest uitverkoren engelen verzorgen moeten. Zonder dat zou heel de wereld doodvriezen, de zon is er slechts een mat afbeeldsel van. En iedere maal dat een ziel, die God meer liefheeft of meer haat dan andere, naar de aarde gezonden wordt, in een menschenlichaam, wordt er niet een kloppend hart van vleesch en bloed in de borst van dat lichaam gelegd, maar een klein vonkje van dat groote vuur. Daarbinnen ligt het te gloeien en te trillen — en verraadt zijn gloed in het oog, in de vingers, in den mond of de gedachten van den mensch ... 38 LANGS 'S HEEREN WEGEN Daarvan zou men evenals van de liefde kunnen zeggen: „die Engel nennen es Himmelsfreud, die Teufel nennen es Höllenschmerz". Wij, menschen noemen het Kunst. Het is onverschillig hoe die zich uit. Als ik doof geboren was, zou ik goden uit marmer gehouwen hebben, zoodat de steen gezongen zou hebben! Ziet u, ik geloof dat bij u daarbinnen dat kleine, rustelooze vlammetje gloeit. Degenen die het zelf hebben, kunnen het bij anderen ontdekken, hebben de zienersgave daartoe. De dag waarop het zich verraadt, bent u volwassen. Ik weet niet hoe het gebeuren zal. Doe geen moeite om te spelen, te schilderen, te fluiten, op uw hoofd te gaan staan of andere jongleurskunsten te verrichten om het vlammetje naar buiten te lokken. Het zal zijn eigen weg wel vinden. Zorg er alleen maar voor dat u het bewaart, beter dan uw leven zelf. Het kan uitdooven en dat is de dood. Maar op zich zelf is het bezit er van een bitter, een ernstig genot, want het leidt tot een VOORSPEL 39 overvloed van leven, waar een mensch niet toe in staat is. Dan moet hij meer leven dan hij kan". Heeft zij het zelf eens gedroomd als klein meisje, of het onbewust gedacht? Het komt haar volstrekt niet wonderlijk voor. Hij staat op en zij eveneens. Als hij haar daar zoo ziet staan, tenger en bleek met groote oogen, die ieder woord dat hij uit in zich opnemen, glimlacht hij weer even. Dan neemt hij haar gezichtje tusschen zijn beide handen en kust haar op het voorhoofd: „Kind!" Dan gaat hij de trap af, maar blijft halverwege staan met een blik naar de vestibule. „Ik wil niemand tegen het lijf loopen", zegt hij. Als de vestibule leeg is, loopt hij snel naar beneden, neemt zijn pels van de haak, en is de deur uit, in den nacht verdwenen op hetzelfde oogenblik. Binnen wordt er geen muziek meer gemaakt, maar er klinkt een gegons van stemmen. 40 LANGS 'S HEEREN WEGEN Aase keert weer terug, sluipt de trap op en de leerkamer binnen, doet het licht uit en gaat bij het raam zitten, waar de klaarte der ver van de aarde verwijderde sterren van den blauwdonkeren nachthemel op haar neder schijnt. Alles wat hier gebeurd is kan zij niet samenvatten... Is alles voorbij, juist alsof zij het zich hier in haar Asschepoestershoekje maar had zitten verbeelden? Neen, hier is iets gebeurd, iets wat blijft. Zij is volstrekt dezelfde niet meer. Zij is bij den prins geweest boven op dat hooge slot, en hij heeft haar zijn liefde verklaard. Zij is zelf prinses. Zij had het wel altijd gedacht, maar het geheim dat zij nooit aan iemand geopenbaard had, heeft een ander nu ontdekt en tegelijkertijd bekrachtigd. Hij heeft haar tot een ander mensch gemaakt. Nu weet zij eerst goed dat zij werkelijk bestaat. Nu weet zij dat het leven komen zal, dat VOORSPEL 41 het leven komen moet — zij heeft het in zich. Het geïmproviseerde concert beneden is geëindigd zonder ander noemenswaardig ongeluk dan dat de eeregast het niet gehoord heeft. De teleurstelling over zijn verdwijnen gaat ondertusschen spoedig over in het verlangen om hem weer binnen te zien komen en met één enkele aanraking der toetsen het instrument onsterfelijk te maken. De gouverneur en een paar andere heeren ondernemen een razzia in den nachtelijken tuin, uit den eenigszins ongegronden angst, dat de eeregast er in verdwaald was geraakt, — maar stuiten alleen op een kat van den buurman. En het gezelschap wordt gedwongen om deelnemend te bekennen, dat de groote kunstenaar zich veel minder wel gevoelde dan hij weten wilde en weg is moeten gaan. Dan laat mevrouw koffie presenteeren. „Natuurlijk was het een teleurstelling", zegt zij tegen de vrouw van den rector. „Maar hij is toch hier geweest! En hij heeft 42 LANGS 'S HEEREN WEGEN Rigmor's vioolspel geapplaudisseerd en gezegd dat je lust kreeg om aan Gerda's roze anjelier in het zijkamertje te gaan ruiken. Deze avond is als een voorspel, een ouverture van de kunstenaarscarrière van mijn meisjes!" Toen alle gasten vertrokken waren, bedacht Mevrouw dat de kleine Aase gedurende het laatste gedeelte van het feest afwezig was geweest. En toen zij met haar dochters boven kwam, vond zij het kind in de zitkamer der meisjes. Aase zat voor het raam, met de armen op de vensterbank, en haar hoofdje op haar armen en sliep rustig. Er sprak zoo'n innige, rustige gelatenheid uit haar rust, dat de moeder niet anders kon dan zich over haar lief, talentloos kleintje heenbuigen om haar te kussen... Lieve kleine Aase! De Troostklok. In vroeger dagen was er in Tirol in een stad, die Mils heette, een kerk, waarvan een der klokken wijd en zijd beroemd was door haar schoonen klank. Die had zoo'n vroolijken, helderen toon, dat zij altijd den een of ander troost scheen toe te luiden. En dat was zeker ook wel zoo. Want zou er in de lage hutjes en de hooge burchten, waar haar klank doordrong, wel niet altijd iemand zijn, die weende, of zwijgend en stil met een groot verdriet rondliep? Hoe ook, de torenklok van de „Onze Lieve Vrouwe Kerk" te Mils klonk als de stem van een moeder, die tot het hart zelf sprak. Nu heeft zij sinds lang opgehouden te luiden. In 1791 is de kerk door brand verwoest, 44 LANGS 'S HEEREN WEGEN waardoor de klok verloren is gegaan. Maar nog weet ieder kind in Mils te vertellen van de klok van de Onze Lieve Vrouwe Kerk, die zoo'n mooien klank had. Want de klok had een geschiedenis. Nu de klok zelf ons niet meer met vroolijke, heldere tonen troosten kan, moeten wij ons met de geschiedenis tevreden stellen. Vele, vele jaren geleden, lag er aan den straatweg naar Mils een eenzame hoeve, algemeen „De Klokkenhoeve" genaamd. De eigenaar was beroemd wegens zijn talent in het gieten van schoone kannen en schalen, maar vooral de klokken die hij goot, — nu voor de eene, dan voor de andere kerk, — hadden zijn roem verbreid. Ongelukkig was die man, — zooals de meesten die zich aan de een of andere schoone kunst wijden, — lichtzinnig van zeden, levenslustig, zonder de kunst te verstaan om de tering naar de nering te zetten, en daardoor dikwijls in geldverlegenheid. Daar de hoeve zoo dicht aan den weg lag DE TROOSTKLOK 45 en veel vertrekken telde, gebeurde het wel eens dat zwervende kooplieden en reizigers er een onderkomen zochten. De jonge eigenaar had er plezier in en dronk bij die gelegenheden meer met zijn gasten dan goed voor hem was. Eens, in het najaar, verloofde de klokkengieter zich met een net en eerbaar meisje uit Mils, Elsbeth genaamd, en wilde nu gaarne zijn woning in orde brengen en zich meubelen aanschaffen om zijn bruid zoo spoedig mogelijk „De Klokkenhoeve" in te leiden. Maar hoe zou hij ooit aan voldoende geld komen? Op een donkeren, stormachtigen avond, reeds heel laat, werd er op de deur geklopt. Het was een troepje kooplui, die vroegen of zij op de hoeve konden overnachten. De klokkengieter heette hen welkom en zette hun dadelijk wijn voor. De mannen dronken en werden vroolijk, begonnen hun waren en kostbaarheden uit te pakken en vertoonden hem hun goedgespekte lederen beurzen. 46 LANGS 'S HEEREN WEGEN Toen zuchtte hij en zeide: „Ja, je moet er maar voor opgevoed zijn! Wat verschaft mijn kunst mij, vergeleken bij alles wat jullie verdient?" De mannen zeiden lachend dat hij een groote dwaas was als hij zich met zulk een kleine verdienste tevreden stelde. Als hij zin had kon hij hun broodwinning gemakkelijk genoeg leeren. Ken goed uit de kluiten gewassen kerel als hij met sterke, lenige ledematen, was als het ware geschapen om een der hunnen te zijn. Toen kwam het aan den dag dat zij niets meer of minder dan struikroovers waren, die zich bij elkaar hadden aangesloten om reizigers te overvallen en te plunderen. Zij kwamen van een anderen kant van het land, maar wilden nu een tijdje hun geluk eens hier beproeven. Als zij hun buit op „De Klokkenhoeve" mochten verbergen, zouden zij er hem goed voor beloonen. De jonge meester ontstelde eerst hevig van hun voorstel, maar toen hij een paar glazen DE TROOSTKLOK 47 met de mannen gedronken had, vond hij, dat hij er toch maar op moest ingaan. Hij kon hun gerust een paar vertrekken afstaan, en verder maar doen alsof hij niets wist, noch zag. Toen ging het zooals het zoo dikwijls hier in de wereld gegaan is: als men den booze een vinger geeft, neemt hij de geheele hand, en als men de deur op een kiertje voor hem open zet, opent hij die weldra wagenwijd. Het duurde niet lang of de klokkengieter begon er zich, nadat hij menig glas met de rooversbende geledigd en met hen gedobbeld had, over te verbazen, dat hij vroeger gedacht had dat boosdoeners een afzonderlijk soort van menschen waren. Zij waren immers juist als anderen. Dat zij op hun eigen voordeel uit waren, nu ja, wie was dat niet? Het spreekt vanzelf, dat, als er aan den eenen kant gewonnen wordt er aan den anderen kant verloren moet worden. Bovendien waren sommigen onder zulke slechte omstandigheden geboren, of hadden zoo 48 LANGS 'S HEEREN WEGEN weinig voorspoed gehad, dat zij weinig van de goede gaven des levens zouden genoten hebben als zij die zichzelf niet verschaft hadden. Natuurlijk waren zij wel wat hardhandiger en gingen zij wel wat roekeloozer te werk dan de meeste anderen; maar zij waagden dan ook hun eigen leven. Andere menschen die in het geheim hun naasten uitzuigen, passen wel op dat hun hachje geen gevaar loopt. Het duurde niet lang of de booswichten stelden den klokkengieter voor om eens mee met hen op roof te gaan, dan zou hij zijn volle aandeel van den buit krijgen. De avonturen, gevaren en de spanning, aan dat leven verbonden, prikkelden zijn verbeeldingskracht. Bovendien maakte hij zich zelf wijs, dat hij zich dadelijk weer terug zou trekken, zoodra hij maar geld genoeg had om een huishouden te kunnen beginnen. Hij was ook vastbesloten om alleen lieden die rijker waren dan hij te plunderen; hij zou zijn handen nooit met bloed bezoedelen. Maar toen DE TROOSTKLOK 49 zij op zekeren nacht een troepje reizende kooplieden aanvielen, verdedigden dezen zich met zooveel kracht en ontstond er zulk een verwoeden strijd, dat hij er onmogelijk buiten kon blijven. Toen hij op het oogenblik dat de dageraad in het oosten verscheen, thuis kwam, zag hij dat zijn handen rood waren ... En dit kwam niet door den gloed van den dageraad. In den loop van den winter werden de bewoners van Mils en omstreken voortdurend verontrust door berichten, dat de een of andere rondreizende koopman spoorloos verdwenen was en dat reiswagens en boerenkarren die naar de markt gingen of er vandaan kwamen, geplunderd werden door gewapende Heden, die van beide kanten van den weg kwamen aangezet. De weinigen, die aan de bende hadden weten te ontsnappen, deden echter zulke verwarde verhalen, dat die tot geen enkel spoor konden leiden. Men Langs 's Heeren Wegen 4 5O LANGS *S HEEREN WEGEN hield de roovers voor Italiaansche misdadigers, die de grens overgekomen waren en in bergholen verblijf hielden, waar zij niet gemakkelijk op te sporen waren. Het kwam bij niemand op dat de jonge meester van „De Klokkenhoeve" zich onder de bende bevond. De klokkengieter bezocht zijn meisje nu slechts zelden en als hij een enkele maal eens kwam, moest hij bijna dadelijk weer weg. Hij wendde voor, dat hij zooveel werk had en zooveel na te gaan voor het in orde maken van de hoeve. Hij was weinig bespraakt en prikkelbaar. En opeens zei hij soms: „Waarom kijk je me zoo aan?" Elsbeth was niet mooi, maar had een jeugdig en trouwhartig gezichtje met kalme, heldere oogen, die een eigenaardigen, nadenkenden blik hadden, alsof zij zich in stilte over iets verbaasden. Soms over iets prettigs, een ander maal over iets treurigs. Die oogen had de klokkengieter zoo innig lief gehad, maar nu was het of de vragende blik dier oogen hem tegenstond. DE TROOSTKLOK 51 Elsbeth werd zwijgend en bleek alsof zij over iets treurigs piekerde. Zij begreep niet wat haar verloofde bezielde. Ten slotte geloofde zij dat hij ziek was, dat hij een ziekte had of zorgen, die hij voor haar geheim wilde houden. Toen in het voorjaar de klokkengieter in lang niet in Mils geweest was, zeide zij na het eten eens tegen haar zusje: „Lisel, ik denk er over om eens te gaan zien hoe het op de Klokkenhoeve staat." De vader had eerst bezwaren. Het was zoo ver, wel een paar mijl, en misschien was de klokkengieter niet eens thuis. Maar ten slotte liet hij de twee meisjes toch maar gaan. Het was een mooie heldere dag. Er begonnen blaadjes aan de boomen te komen en de vogels zongen. Bloemetjes prijkten langs heel den weg. Het was bijna of er niet meer komen konden en toch kwamen er steeds nieuwe bij massa's te voorschijn. Toen zeide Elsbeth: „Zeg, Lisel, als alles zoo mooi is stemt het je toch wel prettig." 52 LANGS 'S HEEREN WEGEN Ieder oogenblik stonden zij stil om te luisteren wat de vogels te vertellen hadden. Dan plukten zij onderwijl bloemen en vlochten kransen die zij op het hoofd zetten. Daardoor werd het wat laat. De zon üet lange schaduwen op den weg glijden, toen zij „De Klokkenhoeve" bereikten. Daar lag die, achter dichte boomen. Zwijgend en verlaten zag de hoeve er uit, het was of de zon er geen toegang had en de hoeve uitgestorven was. Elsbeth nam den krans van het hoofd en liet dien op het gras vallen. „Wat is 't hier somber", zeide zij. Zij Hepen om het huis heen. Er was nergens iemand te zien. Toen zij een tijdje op de deur gebonsd hadden, stak een oude vrouw het hoofd naar buiten en zeide dat er niemand thuis was. Zij moesten maar weer heen gaan. Maar Elsbeth zeide wie zij was en voegde er bij, dat zij op de thuiskomst van haar verloofde wilde wachten. Toen liet de oude huishoudster haar bin- DE TROOSTKLOK 53 nen, maar het was heel goed te zien dat zij draalde. Zij zette haar brood en wijn voor, maakte zelfs een omelet voor hen, maar maande haar aan om voort te maken, daar zij anders te laat thuis kwamen. Lisel deed haar best om wat te eten, maar Elsbeth kon geen stuk door haar keel krijgen. Zij vond de atmosfeer zoo drukkend. Zij zou toch nog maar even wachten, heel even ... En toen werd het te laat om dien avond nog naar huis te gaan. De oude vrouw was heelemaal niet op haar gemak. Zij schudde het hoofd, sprak hardop in zichzelf en was boos, omdat de meisjes niet bijtijds vertrokken waren. Zij was genoodzaakt haar een klein bovenkamertje af te staan, waar zij overnachten konden en sprak den wensch uit, dat zij even goed zouden slapen als gewoonlijk. Als de meester thuis kwam, zou hij een paar vrienden meebrengen, dan zou er wel wat lawaai en paardengetrappel zijn, maar daar moesten zij zich maar niet aan storen. DB TROOSTKLOK 65 goede dood heeft hij toch gehad, die troostklok moet iets goeds voor hem hebben Ingeluid. Dat kan niet anders!" Sindsdien was iedereen dol op de klok, die het ochtendgebed en het angelus inluidde, al had die ook niet meer dien bovenaardschen klank van dien dag, toen zij voor het eerst luidde. Maar zij klonk vroolijk en helder, als de stem van een moeder die tegen haar kinderen spreekt. De droef geestigen van hart werden er minder somber door gestemd en het deed een ieder goed op zijn sterfbed de troostklok te hooren luiden. Daarom was het een groot verlies, toen de klok bij den brand van de kerk verloren ging. Het was of iederen dag die niet meer door de welbekende tonen werd in- en uitgeluid er armer door werd. „Het is zoo vreemd om de klok te moeten missen", zeiden allen. „Ja, dat was een bizondere klok. Het was of die in al je zorgen deelde." Langs 's Heeren Wegen 5 66 LANGS 'S HEEREN WEGEN Maar natuurlijk, haar eigenlijke roeping vervulde de klok vele jaren geleden, toen haar klank den ter dood veroordeelden misdadiger in de ooren klonk als een blijde boodschap van vergiffenis en genade voor zijn ziel. Zoo luidt de geschiedenis van de troostklok. De Halve Bisschop» „Nu ben ik er", zeide tante, terwijl zij opkeek van de lijst met de namen der gasten voor haar aanstaand diner, „je kunt den halven bisschop als je tafelheer krijgen. De vrouw van den gouverneur moet natuurlijk zijn goeden arm hebben, maar hij kan jou best mee op sleeptouw nemen, — je bent immers zoo gesteld op beroemde mannen." „Is hij dan beroemd?" vroeg ik opgewonden. „Iemand die op zijn leeftijd al bisschop is. dat is bijna nooit gebeurd. En dan de prachtige „Zedeleer", die hij geschreven heeft" Zeker, ik was heel erg gesteld op beroemde personen. Want als je zelf niet de minste kans hebt om beroemd te worden, is het al heel veel als je van de een of andere beroemd- 68 LANGS 'S HERREN WEGEN heid zeggen kunt: „Hij kent me, — hij weet wel wie ik ben." Ik was het met me zelf eens, dat ik niet doen zou zooals mijn oudste zuster, die naast een professor in de filosophie gezeten had. En mijn zuster hoort nog al. tot de slimmen. „Waar hadden jullie 't over?" vroeg ik ademloos, toen zij van 't diner thuis kwam, en ik verwachtte dat het plafond omhoog zou stijgen en de muren bezwijken zouden onder al de geleerdheid die zij had opgedaan. „Wel", antwoordde zij, „we praatten, laat me eens bedenken, ja, ik geloof dat we het voornamelijk over Tipperup hadden." „Over Tipperup!" „Ja, daar logeert hij. Hij houdt zoo vreeselijk veel van den molen van Tipperup. — En, — we hadden het er ook over hoe gezond het is om havermout te eten." Neen, hoor, ik zou wel meer partij weten te trekken van mijn beroemdheid! In de eerste plaats moest ik zijn boek zien te bemachtigen, dat was zeker. Dat zou ik DB HALVE BISSCHOP 69 wel in de bibliotheek kunnen krijgen, waar ik regelrecht heen ging. „Het bestaat uit twee deelen", werd me geantwoord. „U wenscht zeker alleen het eerste?" „Neen, neen, ik moet ze allebei hebben", zeide ik. Want het gaf niets of ik het halve boek al gelezen had, al had ik den halven bisschop ook maar als tafelheer. En — of het in twee deelen was! Ieder