P^AtjehschB';: |5 giterilla . schetsen L^en doêé, vaat *aa aei C^Cea. C-4c, JCeazï, - \yp(jedtaq£n aan ^jfêgpgpn &oonh'e |l| Atjehsche guerilla schetsen (S&Zl S-ö-d tiO-O-t wan let aJicd. <~%id. JEeyei dooz ©p^edzaaen aan mi^n izoonffe ATJEHSCHE OORLOGS-IPYLLEN 3 RENTJÖNG-AANVAL. l) Doodstil en stikdonker is 't in de kampong, waar alleen een enkel zwak lichtschijnsel door bamboe-wand de aanwezigheid van menschen verraadt. Angstvallig houdt in elk huis ieder zich stil, geen licht wordt aangestoken, en als in een enkele woning noodzakelijk het haardvuur moet branden om het eten te koken, wordt dit zorgvuldig gemaskeerd opdat het toch vooral geen schijnsel naar buiten zal werpen. 'Zwijgend zitten de vrouwen in de donkere woningen bij elkaar, geen enkele slaapt en als nu en dan een bamboe kraakt of een ander geluid de stilte verstoort, gaat er een siddering door hare leden en luisteren zij oplettend waar het geluid van daan mocht komen. Zij weten dat vooral van haar de veiligheid van hare mannen, vaders, zoons en broers afhangt, die dezen nacht onder den teungkoe s) vergaderen, om van hem te hooren, hoe zij de gehate Compenie afbreuk kunnen doen. In elk huis heeft de man, bij het verlaten van zijne woning, de achterblijvende vrouwen op het hart gedrukt dat vooral deze nacht geen licht mag branden, maar wanneer de Compenie in de kampong komt, een der oude vrouwen de deur moet openen ) rentjóng = atjehsch dolkmes. 2) teungkoe = geestelijk hoofd. 4 en met een groot licht naar buiten moet komen, opdat de mannen, dit in de, meunatha x) vergaderen, terstond de aanwezigheid van de soldaten zullen vernemen. Als altijd moet dan op elke vraag door de Compenie gesteld, worden geantwoord met „hana tepoeë" 2) en gaat, zoodra de troep zijn weg vervolgt, de vrouw met haar licht weder naar binnen. Het is lang geleden dat de teungkoe uit zijn schuilplaats in het gebergte naar de kampong is gekomen om met de mannen te vergaderen. Toen hij de laatste maal vertrok, had hij de kampongbewoners vooral aangeraden, zich maar wat van de Compenie te laten welgevallen. Hoewel zij in hun hart den gehaten vijand alles móchten toewenschen, moesten zij voor het uiterlijk hem steeds vriendschappelijk behandelen, maar oogen en ooren open zetten, en den teungkoe of zijne spionnen vooral goed op de hoogte houden. Eens zou er wel weer een tijd komen, dat met een enkelen slag den vijand een gevoelig verlies zou kunnen worden toegebracht; alleen geduld, goede trouw en hoop op Allah's hulp waren daarvoor noodig. Evenals vreedzame kampong-bewoners, zijn de mannen daarom dezen nacht in de meunatha verzameld, geen enkele is gewapend, niemand kan daardoor het bijzondere doel van deze vergadering vermoeden, alleen een algemeen zwijgen verraadt dat ieder met zijn eigen gedachten bezig is. *) meunatha = gebouw voor vergaderingen, godsdienstige bijeenkomsten, enz. V hana tepoeë = ik begrijp u niet. 5 Zwijgend zit de teungkoe in een hoek van de ruime meunatha, schijnbaar ongevoelig voor hetgeen rondom hem gebeurt, maar vorschend monsteren zijn doordringende oogen eiken nieuwen binnenkomende en letten op de haast onmerkbare beweging der handen bij het brengen van den groet, waardoor hij zekerheid heeft dat zich geen verrader onder zijn gehoor kan wagen. Als eindelijk een der ouden van de kampong den teungkoe verzekerd heeft dat allen er zijn, richt hij zich een weinig op en luistert ieder aandachtig naar de woorden, die hij zeggen zal. Allen weten dat reeds eenige dagen eene patrouille der Compenie in den omtrek patrouilleert, dezen' nacht bivakkeert zij in de naastbij gelegen kampong aan den overkant der kali, en voor morgen-ochtend heeft zij prauwen besteld, om zich te laten overzetten en zal ook de kampong hoogstwaarschijnlijk een bezoek krijgen. Nu heeft de teungkoe gezorgd dat er morgenochtend maar één kleine prauw beschikbaar is, zoodat de soldaten maar bij tweeën tegelijk overgezet kunnen worden. Hierdoor zal het overvaren ontzettend lang duren, en zal 't niet opvallen als aan beide oevers der rivier zich langzamerhand eenige Atjehers verzamelen, die ook overgezet wenschen te worden en natuurlijk wachten totdat de Compenie daarmede klaar is. Wanneer de eene helft van de twintig soldaten aan den eenen oever is en de andere aan den anderen, zullen de verzamelde Atjehers de Compenie met hunne rentjongs overhoop steken, waarvoor elke 6 man op zijn rug onder zijn baadje een rentjohg moet verborgen hebben. Twintig man, die de teungkoe van de kampong zal aanwijzen, moeten zich daarom morgen-ochtend bij het aanbreken van den dag op verschillende plaatsen in den kampongrand verdekt opstellen, om, wanneer de Compenie begint over te varen, zich langzamerhand één voor één, schijnbaar ongewapend, naar de rivier te begeven. Aan den anderen oever worden, door een der vertrouwelingen van den teungkoe, dien nacht dezelfde maatregelen genomen, zoodat de onderneming grooter kans van slagen heeft Reeds eenigen tijd zitten de soldaten in den frisschen morgenstond aan den oever der rivier en wachten op de prauwen, die hen naar den anderen kant zullen brengen. Hunne goede stemming gaat door het lange wachten niet verloren, het is prettig patrouilleeren in zoo'n rustige streek. Na een goede nachtrust gaan zij opgewekt en uitgerust den nieuwen dag tegemoet, weten dat zij nog eenige dagen zoo zullen moeten uitblijven en voelen daarom den tijd niet, die verloren gaat met 't wachten op de prauwen, die hen zullen overzetten. Eindelijk verschijnt een heel klein prauwtje en, wel wetende hoeveel men op de belofte van Ajehers kan vertrouwen om op een bepaalden tijd aanwezig te zijn, begint de patrouille-commandant maar vast met het overzetten van zijn groep, hoewel er in het prauwtje maar twee personen tegelijk kunnen plaats nemen. 7 Langzaam gaat het daarom, uiterst langzaam, ook de prauwvoerder haast zich niets, maar niemand let daarop, rustig blijven de soldaten op den eenen oever zitten praten; als 't hun beurt is, stappen er een paar in en voegen zich, na overgezet te zijn, bij hunne kameraden op den anderen oever, die, wetende hoe lang 't nog zal duren, er ook kalm bij zijn gaan zitten. Niemand let er ook op dat langzamerhand op den weg aan beide oevers der rivier zich eenige Atjehers verzamelen, die blijkbaar ook overgezet wenschen te worden, maar, door de aanwezigheid der soldaten, bescheiden op eenigen afstand gaan zitten en kalm een strootje opsteken om te wachten totdat de Compenie klaar zal zijn. * * Lang heeft 't gevecht niet geduurd, al zijn er aan beide zijden ook zware offers gevallen. Tot het geluk der soldaten hadden de Atjehers niet op de beide manschappen gerekend, die juist overgezet en den aanval ziende aankomen, door een vervaarlijk geschreeuw hunne kameraden waarschuwden en hun, hoewel te laat, van een totale overrompeling redden. Een der twee soldaten verloor helaas bij het omslaan der prauw zijn leven. 8 VALBOOMEN. Onder een hevige regenhui, waardoor niemand zich buiten waagt, verschijnt hij *s nachts om twaalf uur bij den ingang van het bivak, met moeite een groot licht aanhoudende, om daarmede de opmerkzaamheid van den schildwacht tot zich te trekken en aldus te kennen te geven, dat hij met goede bedoelingen komt. Vreemd vindt de schildwacht het niet, dat bij zulk weer, midden in den nacht, een Atjeher zich komt aanmelden en verzoekt om binnen gelaten te worden. Dat gebeurt herhaaldelijk en juist wordt het nachtelijk uur meestal uitgekozen, omdat de Atjeher, bevreesd voor verraad van zijn eigen landgenooten, zich niet openlijk over dag naar de benteng, Compenie, zou durven begeven. Zorgvuldig wordt de man bij het binnenkomen gevisiteerd, door een paar man van de wacht bewaakt, terwijl men inmiddels den bivakcommandant waarschuwt, om hem mede te deelen dan een Atjeher zich is komen melden. Mopperend over het ongure uur, waarop die verd.... sloeber met zijn smoesjes aankomt, komt de luitenant uit zijn huis, denkende met een gewoon exemplaar te doen te hebben, zoodat het wel niets zal zijn en hij weer zoo gauw mogelijk naar zijn bed terug kan keeren. Maar na een paar woorden met den man gesproken te hebben, heldert zijn gezicht toch een weinig op en zet hij zich tot aandachtig luisteren in het wachtlokaal neder. 9 De Atjeher vertelt hem, dat hij, op jacht zijnde in het bosch, een geweer gevonden en dit nu in de onmiddellijke nabijheid van het bivak verborgen heeft, om het mijnheer te komen brengen. Wat voor een geweer 't is, kan hij met geen mogelijkheid zeggen. Mijnheer moet denken dat hij een eenvoudige kampongman is, die zich nooit met vijandelijkheden tegenover de Compenie heeft opgehouden, bijna nooit een geweer gezien heeft, maar wetende dat hij voor het brengen van een vuurwapen een present van mijnheer zou krijgen, heeft hij zich de moeite getroost, het hier te komen brengen. Ondanks alle pogingen van den luitenant om te weten te komen of de man soms in de buurt, waar hij 't geweer gevonden heeft, een schuilplaats weet van Atjehers, aan wie het vuurwapen zou kunnen toebehooren, verklaart de man niets meer te weten, maar wel te willen zoeken en geeft de commandant hem eindelijk verlof het geweer te gaan halen, overtuigd met iemand te doen te hebben, die op geldelijk voordeel is belust en uit wien nog wel wat te halen zal zijn. Na een oogenblik wachten verschijnt de Atjeher werkelijk met het geweer, dat hij met den noodigen ernst overhandigt, maar dat een oude tromplader blijkt te zijn, zooals er zoovelen in Atjeh voorkomen. Hoewel eenigermate teleurgesteld, geeft de luitenant hem toch een paar rijksdaalders en met de verzekering dat hij nog meer geweren zal zoeken, verlaat de Atjeher, blijkbaar verheugd met het ontvangen geld, het bivak zooals hij gekomen is en keert de rust binnen de ijzerdraad-versperring weder terug. 10 Gewend aan dergelijke voorvalletjes,' had men het gebeurde van dien nacht spoedig vergeten en werd het geweer bij het oud roest in de rustkamer gedeponeerd totdat een paar dagen later dezelfde Atjeher zich tegen den morgenstond weder in het bivak komt vervoegen en den bivak-commandant over een gewichtige zaak wenscht te spreken. Onwillekeurig denkt de luitenant bij het terugzien van den man, dat die paar rijksdaalders toch wel hebben gewerkt en hij hoort dan ook spoedig, dat hij dicht in de nabijheid, waar het geweer gevonden werd, nu een schuilplaats ontdekt heeft van een paar kwaadwilligen en hij wel genegen is, mijnheer die schuilplaats aan te wijzen. Ook nu kan de eenvoudige kampongman niet duidelijk zeggen, wat voor personen die kwaadwilligen zijn, en of zij in het bezit zijn van vuurwapenen of niet, maar als er dan ook geweren zijn, hoopt hij dat mijnheer hem ook nu wat voor zijn moeite zal geven en overtuigd daarmede weer den bivak-commandant, dat het een persoon is, die voor wat geld er niet tegen op ziet, een paar van zijn landgenooten te verraden. . . . Moeizaam vordert de patrouille voetje voor voetje door het moeilijke terrein. Van zeven uur 's morgens op marsen, marcheert ze nu reeds sedert een paar uren door een bijna ondoordringbaar rotanbosch, waarin voor eiken stap eerst gekapt moet worden en waarvan de dorens meer dan één zichtbaar teeken op huid en kleeren achterlaten. Als eindelijk een gunstig plekje aan een klein riviertje bereikt wordt, houdt de pa- 11 trouille halt om een oogenblik op adem te komen en den inwendigen mensch wat te versterken. Warm is het, erg warm, ook de gids schijnt daar veel last van te hebben en overtuigt gemakkelijk den patrouillecommandant om een paar uur rust te nemen, daar 't terrein straks nog veel moeilijker zal worden hoewel 't niet ver meer af is. Tegen twee uur 's middags wordt weer opgebroken en komt de patrouille al spoedig in een moerassig gedeelte van het bosch, waar wegens de hevige regens van de laatste dagen, tot aan het middel door het water moet worden voortgegaan. Wel bestaat er, volgens den gids, een eenigszins betere weg, waar het niet zoo diep zal zijn, maar uit ondervinding wijs geworden, volgt de patrouille-commandant zijn eigen weg, al is die ook zooveel moeilijker en slechter, doch waarmede dikwijls bereikt wordt, dat een overvalling succes heeft en niet door posten van den vijand verijdeld wordt. Eindelijk na een paar uur van de uiterste inspanning wordt het doel bereikt. Het moeras is nog altijd even diep, t is bijna onmogelijk om verder te komen; de voeten raken onophoudelijk verward in de boomwortels en lianen onder water en met een zucht van verlichting zien de voorste manschappen van de patrouille eindelijk iets, dat eenigszins op een huisje gelijkt, door de stammen van het bosch schemeren. Onhoorbaar wordt nu door teekens aan de geheele patrouille bekend gemaakt, dat het doel nabij is. Alle vermoeid- 12 heid is vergeten. In de eene hand de karabijn, in de andere de klewang, tracht ieder voor zich het huis te zien te krijgen. Zonder geluid te maken, gaan ze nu op eigen gelegenheid vooruit, langzaam, uiterst langzaam, om de verrassing volkomen te doen zijn en als eindelijk een paar soldaten het huis voldoende genaderd zijn, gaat 't in volle vaart er op los en blijkt 't verlaten, hoewel kort geleden, want de asch in het haardvuur is nog warm Teleurgesteld en doodvermoeid zitten de soldaten in de zoo moeilijk gevonden schuilplaats, die bestaat uit eenige in het water staande palen, waartusschen, op ongeveer een meter boven het water, een uit wildhout bestaande vloer is aangebracht en daarboven een dak, dat ten minste voor den regen eenigszins beschutten zal, die nu langzamerhand begint te vallen en hoogstwaarschijnlijk den geheelen nacht wel zal voortduren. Besloten wordt dan ook maar in deze schuilplaats den nacht door te brengen, waarbij het echter een groote vraag blijft, hoe met dat water onder het huis het eten zal kunnen worden klaar gemaakt. De gids schijnt daaromtrent echter reeds tot een besluit te zijn gekomen en zit op eenigen afstand van het huis op den tak van een grooten boom, om, nog vóór 't donker wordt, dood hout te verzamelen en slaat daarbij met zijn kapmes zoo vervaarlijk op den boom alsof hij den geduchten stam zou willen vellen. Plotseling davert de lucht van een ontzettend gekraak en geplas. Gevloek, gesteun en gekerm volgen onmiddellijk, 13 een paar schoten vallen, de geheele patrouille ligt bedolven onder stukken hout en boomstammen, die als uit de lucht zijn neergevallen. Vreeselijk is de verwarring om aan te zien, rechts, links en onder water, boven een warboel van hout en takken, waaruit een twintigtal manschappen wanhopige pogingen doen om er onder uit te komen. Nog zijn allen er niet onder vandaan en het hout een weinig opgeruimd of de duisternis is ingetreden, de regen begint al harder te vallen, enkele gewonden kermen zacht, geen vuur kan worden aangestoken, een stikdonkere duisternis verhindert een hand voor oogen te zien 's Morgens blijkt, dat helaas twee man het leven er bij gelaten hebben, terwijl allen min of meer zwaar gewond zijn. De schuilplaats bleek een val te zijn, waar de patrouille maar al te listig in gelokt was. Het dak bestond uit een dubbele laag atappen, waartusschen zware balken gelegd waren, terwijl een paar groote boomen bij het huis staande, zoodanig waren ingekapt dat zij, door even aan een paar rotans te trekken, op het huis moesten vallen en daardoor tevens het verzwaarde dak op de hoofden der inzittenden met kracht deed neerkomen. De terugtocht naar het bivak duurde twee volle dagen. Van den gids, den man, die een paar dagen te voren het geweer bracht, is nooit meer iets gehoord of gezien. De oude tromplader was wel duur gekocht. 14 SPOORBAAN OPBREKEN. Er heerscht groote bedrijvigheid in de kampongs, gelegen om de groote blang waarover meer dan drie kilometers lang de spoorbaan helder afsteekt tegen het zachte groen der padi, waarmede de blang is bedekt. Nog is de zon niet geheel onder en vallen zijn schuine stralen in den oostelijken kampongrand, terwijl de Westrand door de zware schaduw reeds in 't duister is gehuld. Het rundvee verdringt zich voor de gesloten stallen, niet begrijpende waarom zij dezen avond niet terstond binnen gelaten worden, maar velen van hen buiten aan een boom worden vastgebonden, waarover zij door een herhaald geloei hunne ontstemming te kennen geven. Het is anders dan gewoonlijk in de kampongs. Bij verschillende huizen staan groepjes manhen en jongens, geheimzinnige gebaren makend, waarbij de jongeren soms hunne vroolijkheid uiten door dolzinnige sprongen en grimassen, zonder echter geluid te maken, waardoor 't lijkt of zij bezig zijn eene pantomime intestudeeren. Ongeveer een uur voor zonsondergang heeft zich heden-avond een groote bende moslemins ( ) over de kampongs om de blang verspreid en aan de over deze brutaliteit verbaasde bewoners verklaard, dat de (*) blang = open vlakte tusschen kampongs. (2) moslemin = kwaadwillige Atjehers. 15 Compenie heden-avond toch niet zal komen, omdat de bezetting van het nabij gelegen bivak, die hier anders altijd patrouilleert, door andere soldaten is afgelost en morgenochend met den eersten trein hier voorbij zal rijden. De goederen van de militairen staan reeds sedert heden-morgen in wagons geladen voor het bivak, er wordt feest gevierd tusschen de vertrekkenden en de nieuw aangekomenen, zoodat van patrouilleeren hedennacht zeker niets zal komen. Sedert lang hebben de mannen zich niet zoo vrij in den kampong bewogen, anders altijd beducht voor de gehate patrouilles die soms geen huis ondoorzocht laten; of meer bevreesd nog voor eigen landgenooten, die voor een handvol geld hunne aanwezigheid in de kampongs aan de Compenie verraden. Op last van den teungkoe zullen zij daarom hedennacht de vertrekkende bezetting nog een laatste maal het zoo lastig mogelijk maken, door de spoorbaan op de blang optebreken en hem zoodoende het rustige vertrek morgen-ochend te beletten, een voorstel, dat met algemeene instemming wordt aangenomen, daar er niet een van de kampongbewoners is, die niet gaarne zich wil wreken over de ondervonden behandeling van de veelvuldige patrouilles, die bij dag en ontijde de streek doorkruisten. Als de avond eindelijk gevallen is, splitsen de mannelijke .kampong-bewoners zich in twee gedeelten. De eene helft begeeft zich naar den buitenrand van de Kampongs en naar de voornaamste toegangswegen tot de blang, om bij mogelijk gevaar terstond te kunnen 16 waarschuwen. De andere helft gaat naar de spoorbaan op de blang, de meesten dragen een of ander gereedschap, enkelen trekken onwillige buffels met zich mede, doch geen geluid wordt vernomen. Zwijgend komen daar van verschillende kanten eenige honderde mannen op de spoorbaan samen, om in weinige uren te vernielen, wat met zooveel geld en moeite is gewrocht. Reeds zijn enkelen, voorzien van schroefsleutels, bezig de moeren van de laschplaten los te draaien, terwijl anderen met ijzeren koevoeten en ander, langzamerhand van de baankoelies ontstolen gereedschap, de rails van de onderliggers los te wringen. Groote einden telefoondraad zijn inmiddels door rappe jongenshanden van de palen losgerukt, op verschiltende plaatsen worden de draden om de nu losgewerkte baanvakken gebonden, eenige van de meegebrachte ossen er voor gespannen en, door duwen en stompen gedwongen, trekken de beesten uit alle macht de spoorbaan uit elkaar en slepen groote gedeelten, meters ver de blang op. De maan beschijnt spookachtig de haastig werkende gestalten. Helder verlichten hare stralen de blanke rails, maar 't is nu geen mooie, rechte lijn meer, die de licht-groene padi doorsnijdt; overal in de blang liggen nu stukken rails verspreid, velen krom gebogen door 't ruw geweld, terwijl de telefoonpalen, totaal van draden ontdaan, triestig neerkijken op het tooneel der verwoesting, dat zich over een afstand van bijna vijf-en-twintig honderd meters over de blang uitstrekt 17 Naarmate het werk vordert, vermindert de stilte, waarmede de arbeid aangevangen werd. Vooral de jongeren voelen behoefte hunne blijdschap op luidruchtige wijze te uiten. Hunne vernielzucht wordt grooter en grooter, zoodat eenige bezadigden tot terugkeer naar de kampongs moeten aanmanen, waaraan langzamerhand wordt voldaan. Nog lang blijft er een opgewekte stemming in de ■verschillende huizen heerschen. Vol verlangen ziet men het aanbreken van den dag tegemoet, terwijl men nog lang blijft praten over het geld, dat de volgende dagen verdiend zal worden, als de spoorwegmaatschappij de mannen uit de kampongs zal requireeren om de baan weder in orde te brengen. De vrouwen leeren hare kinderen de Compenie op alles te antwoorden „hana tepoeë," wanneer er onderzocht zal worden wie aan het opbreken der rails hebben meegedaan. Noode gaat men nog een uurtje slapen. Zuchtend en steunend komt de lange trein aanzetten ; de wagens zijn opgevuld met soldaten, vrouwen en kinderen; een lange sleep bagage-wagens maakt 't rijden zwaar. De geheele lading is bestemd om nog vandaag een paar stations verder in een gouvernements stoomer geladen en naar haar nieuwe bestemming vervoerd te worden. Bij het oprijden van een groote blang ziet de machinist enkele personen met een roode vlag op de rails staan, door zwaaien te kennen gevend, dat de baan onveilig is. De machinist kent dat, 't zijn kampongbewoners die den trein waarschuwen, I 18 dat de baan door kwaadwilligen opgebroken is. Er gaan weinige dagen om dat hij niet door zoo'n roode vlag opgehouden wordt. Toch verwondert 't hem dit keer zooveel volk op de been te zien, maar de aanwezigheid van zijn trein vol soldaten achter hem stelt hem gerust en hij stopt even voor het begin van de opbraak... Dien dag hebben de bewoners zich kunnen verlustigen aan de moeite en het getob van de Compenie om kisten en bagage over een afstand van bijna twee-eneen halve kilometer van den eenen trein over de opgebroken baan naar den anderen trein te dragen. Geen hand hebben zij uitgestoken om hun wat te helpen en toen 's middags de laatste soldaten hunne nieuwe bestemming gevolgd hadden, boden zich bijna alle mannelijke bewoners van de kampongs, gelegen om de blang, bij de opzichters vrijwillig aan om de «aan weder in orde te brengen. Een vijfjarig jongske dat gevraagd werd, wie toch zooveel baan opgebroken hadden, antwoordde heel wijs: „hana tepoeë". 19 MENSCHENJACHT. 's Nachts om drie uur werden ze geheimzinnig gewekt en als gewoonlijk werd 't in de groep onmiddellijk een zwijgend gehaast en gerep, om zoo spoedig mogelijk klaar te komen en vlug nog wat te eten vóór dat ze er op uit zouden gaan. Gewoon als ze 't waren om midden in den nacht gewekt te worden en dan bijna onmiddellijk uitterukken, werd er geen woord van onwil gehoord en al mochten enkelen, die misschien eerst kort geleden hun slaapplaats opgezocht hadden onder 't aankleeden verlangend er op neer zien, ze waren te veel soldaat om door een enkel woord van protest de aandacht op dat verlangen te vestigen. Toch wist niemand van hen wanneer ze thuis zouden komen en of dat voor enkelen nog wel ooit gebeuren zou. Wel rekenden ze er bij zoo'n nietvan-te-voren gelaste patrouille op, nog denzelfden dag of uiterlijk den volgenden morgen terug te komen, maar drie dagen vivres moesten er toch minstens altijd in den ransel mede, zoodat de kans van langer uitblijven nooit uitgesloten was. Als ze op de verzamelplaats bij de wacht aankomen, staat de luitenant hen daar reeds te wachten; rustig met zijn sigaret tusschen de lippen, de revolver aan een koord in een der zakken van zijn jas, in de 20 hand een eenvoudig rieten stokje. Van eiken soldaat ziet hij met één oogopslag of zijn uitrusting in orde is en als allen present zijn, is een korte knik in de richting van de poort het teeken tot den afmarsch. Zwijgend gaat het troepje in den donkeren nacht zijne bestemming tegemoet, 't Is zaak om, van de 1 duisternis gebruik makende, ongemerkt en doodstil het bivak te verlaten, zoodat de in de nabijheid wonende bevriende Atjehers het vertrek der patrouille niet vermoeden en dus niet, zooals gewoonlijk, plotseling een licht aan den kampongrand verschijnt, meldend aan de in de Nabijheid gelegen kampongs dat de Compenie irF aantocht is. Ze weten dat voortdurend die lichten hen dan zouden blijven voorafgaan. In de gewaarschuwde kampongs volgen de atjehsche posten nauwkeurig de richting der patrouille, om verder met een licht de bedreigde kampong te kunnen waarschuwen. Met gesmoorde vloeken vervolgen de soldaten dan hun weg, tandenknarsend dat ze niet eens schieten mogen op dat licht en als een enkele maal de commandant, die in den regel die lichten negeert, op één afgaat en zij den kampongman, met zijn pas in de hand, hooren vertellen, dat hij heusch zonder kwade bedoelingen met zijn licht dringend naar buiten moest, omdat hij meende dat zijn buffel was losgebroken, trilt hun dikwijls de klewang in de vuist om niet met één enkelen slag aan die leugenachtige taal een einde te maken. Dezen nacht schijnen ze echter niet opgemerkt te zijn. Zooveel mogelijk worden de bewoonde oorden 21 vermeden en als noodzakelijk het pad langs huizen leidt, gaan ze onhoorbaar op de teenen voorbij, om niet wakker te maken wie daarbinnen slapen. Als het dag wordt, hebben ze zoo een flink eind afgelegd, en wordt op een afgelegen plekje aan het troepje een oogenblik rust gegund om wat op adem te komen. Met de zekerheid dat geen ongewenschte ooren het gesprek kunnen afluisteren, vertelt de commandant nu met een paar woorden duidelijk aan zijn menschen het doel van den tocht. Reeds lang heeft hij geweten dat een kleine bende kwaadwillige Atjehers zich in de bako-bako1) langs de rivier schuil houdt en *s nachts brutaal in één der kampongs komt, daar slaapt en door de bevolking van levensmiddelen wordt voorzien. Wel wordt hem nu en dan door de kampongbewoners gemeld dat zij er zijn, maar steeds heeft de daarop uitgezonden patrouille de vogels gevlogen gevonden. Ditmaal heeft hij echter een vrij stellig bericht waar hunne schuilplaats zich moet bevinden en zal hij trachten, hen in den middagslaap te verrassen, hopende dat ook Atjehers, die van den nacht een dag maken, 's middags hun rust noodig hebben. Opgewekt door den frisschen morgenstond, marcheert het troepje rustig verder. Het zou nu geen doel hebben om door onhoorbaar marcheeren zijne aanwezigheid trachten te verbergen, daar de aanbre- x) Strandbosch van rizophoren. 22 kende dag het reeds van verre voor iedereen zichtbaar maakt. Nog eenige kampong-complexen zullen moeten worden voorbij getrokken, vóór de bako-bako-rand langs de rivier zal zijn bereikt, waar de bende haar schuilplaats heeft. De afstand is den commandant niet meegevallen. Hij had gehoopt, tegen het aanbreken van den dag, dus geheel ongemerkt, dien rand te kunnen bereiken, maar als altijd hebben de bezwaren van een nachtmarsch den troep weer al te langzaam doen vooruitkomen. Met volle teugen geniet hij echter van het nu langzamerhand voor hem uit de nevels opdeinende landschap. Vlakke sawahvelden, teer groen van pas ontluikende padi, worden mooi omlijst door donkere kampongranden, waar het zwakke licht nog geen onderscheiding van boomen toelaat. Soms, bij het doortrekken van de vele alang-alang-velden, wordt zijne vreedzame stemming afgebroken door de gedachte dat het braakliggen van dat land 't gevolg is van twee machten, die niet voor elkaar willen wijken, en ziet hij met weemoed hoe op den zoo vruchtbaren grond dat lange gras maar al te welig opschiet en zijne oppervlakte die van den padi-aanplant maar al te zeer overtreft. Hij weet dat vroeger al die uitgestrekte vlakten met vruchtbare sawahs moeten overdekt zijn geweest en nog voor de dichtbevolkte kampongs misschien geen voldoende rijst opleverden. Toch hoort hij nu nooit van gebrek aan voedsel onder de bevolking en, aan den kampongrand gekomen, ziet hij; hoe ver- 23 waarloosd die kampongs er toch uit zien, hoe er meer verlaten woningen staan dan bewoonde en verdriet het hem te zien, wat de oorlog in die vele jaren van dat mooie land heeft gemaakt.... tot hij plotseling opschrikt uit zijn weeke stemming door een helder kloppend geluid, dat op grooten afstand in den stillen morgen moet weerklinken en waarvan hij weet dat 't een signaal is, waarmede zijn vroege komst in de kampong wordt aangekondigd. Hij kan niet nalaten even op dat geluid af te gaan, dat schijnbaar onschuldig rijststampen, met den grooten stok in het houten blok, door kleine kindervoetjes met een grooten, zwaren hefboom in beweging gebracht en als hij dan, bevreemd door het heldere geluid, dat anders toch altijd meer gedempt klinkt, wat meer nabij het rijstblok nadert, waarvan de kindertjes op zijn nadering zijn weggevlucht, ziet hij dat er geen korrel padi in het blok ligt en weet hij dat het stampem een teeken was, waarmede zij hun vaders en broers waarschuwden, op hunne hoede te zijn voor de Compenie, die naderde. Bij het betreden van de bako-bako gaat onwillekeurig een siddering van afschuw door het wakkere troepje. Vóór hen breidt zich uit een uitgestrekte, zwart modderige landstreek, hier aan den rand nog slechts schaars begroeid met kleine, van hardgroene bladeren voorziene boompjes, waarvan de dunne luchtworteltjes eigenwijs boven de modder uitsteken, maar verderop geleidelijk overgaande in een ondoordringbaar rizophoren-woud met een warnet van luchtwortels, die als zoovele poly- 24 penarmen den grond omspannen. Op verscheidene plaatsen is de bako met kreken doorsneden, waarin bruinig water langzaam uit de modermassa sijpelt om nu bij eb terug te vloeien naar de groote rivier, die verderop in zee uitmondt. Met een vies gevoel zetten de soldaten den voet in de eerste kreek en onmiddellijk met een floep zakt het been tot over de knie in de zuigende modder, waaruit een walm van stinkende gassen opstijgt en myriaden afzichtelijke krabben, slakken, bloedzuigers en ander gedierte, gestoord, vluchten in het troebele nat. Voorzichtig volgt het andere been en langzaam gaat 't voort zoo, stap voor stap, ransel en wapens met beide handen hoog boven het water gehouden opdat ze niet nat worden. Straks bij de grootere luchtwortels is alle behendigheid noodig om vooruit te komen, gekapt mag er niet worden, dat zou de komst der patrouille in de, nu totaal verlaten streek, onmiddellijk verraden. Groote zwermen muskieten gonzen en zoemen om den troep, gretig aanvallend op die vrijwillig aangeboden prooi en hoewel men uiterst vermoeid is, kan er geen oogenblik worden stilgehouden, daar gedurende het loopen die kwelduivels zich ten minste niet vast zetten. Eindelijk geeft de gids een teeken dat de plek genaderd moet zijn, waar de bende zich schuil houdt. Allen voegen zich onhoorbaar bij den commandant, die met een wenk een paar man vooruit stuurt om de plek nader te verkennen. Uiterst behoedzaam, als beslopen zij een prooi, gaat het tweetal voorwaarts, hunne scherpe blikken doorpriemen het dichte, donkere 25 groen en weldra geven zij een teeken dat de troep naderbij kan komen. Met een dreigend gedruk van vinger op mond moet de commandant nu en dan tot meerdere stilte manen en als na geruimen tijd allen bij de twee verspieders verzameld zijn, zien zij op eenigen afstand een van ruwe takken en blaren gemaakte hut, waarin de. kwaadwilligen zullen liggen. Een wijde cirkel met de hand beschreven, beduidt den soldaten dat zij de hut moeten omsingelen en ieder voor zich zoekt, met inachtneming van de grootste stilte, een plaats uit waar hij den vijand zal opwachten. Het blijkt onmogelijk, de hut van nabij te bereiken, een zware verhakking van scherp aangepunte takken verijdelt eiken doorgang, terwijl door te kappen de slapenden terstond zouden ontwaken. Toch blijft het zaak ze zonder tegenstand in handen te krijgen en als allen op hun post staan en de commandant het oogenblik gunstig acht, klinkt plotseling een schot uit zijn revolver in de lucht, dat op de slapenden een duivelsche uitwerking heeft. Als door een electrischen schok getroffen, springen zij uit hun vasten slaap op, en duiken zonder aarzelen, als kikvorschen in een sloot, in de hun omringende modder neer. In hun panischen schrik worden wapens en alles vergeten en als opgejaagd wild rennen ze de hun omringende soldaten tegemoet, die, overbluft, nog allen laten ontsnappen. Maar ook onmiddellijk bekomen van hun schrik, zetten zij de vluchtelingen na en nu begint in de modder door en over de luchtwortels een wilde jacht, waarbij de 26 soldaten door hunne bewapening zeer in het nadeel van de Atjehers zijn. Als slangen wringen zij zich door de kleinste openingen heen, hunne voeten schijnen niet in den grond weg te zinken en spoedig hebben zij een voorsprong op de militairen, waardoor verder vervolgen nutteloos blijkt. In de hut liggen wapens, kleeren, levensmiddelen en na een oogenblik rust, verlaat de, hoewel zwaar vermoeide, troep deze ellendige schuilplaats, waar de soldaten het geen half uur van de muskieten en weeë modderlucht kunnen uithouden. Welk een wilskracht en diep gewortelde haat moet een volk bezitten om hier en elders het maanden en maanden te kunnen uithouden, overdag vergiftigd door de verpestende dampen en muskieten, 's nachts als schuw wild hunne schuilplaats verlatend om in de kampongs bij vrouwen en kinderen wat voedsel te zoeken. 27 BIVAK-AANVAL. „Als de Compeunie maar eens wat langer in de kampong bleef, zouden ze wel kans zien die kwaadwillige benden er uit te houden. Zooals de toestand nu was, konden ze er weinig aan doen. Mijnheer begreep toch wel dat de bendehoofden precies op de hoogte van de bewegingen der patrouilles waren. Bivakkeerde de Compeunie in een kampong, dan kon men er verzekerd van zijn, dat de moslemins daar dien dag niet zouden komen en daarentegen hun slag in een andere kampong zouden slaan. Goed bewapend als zij zijn, hebben zij, wanneer de soldaten er niet waren, de bevolking geheel in hun macht en wee dengeen die het waagt hunne verblijfplaats aan de Compeunie te verraden, hij kan er van overtuigd zijn, dat zij hem na het vertrek der soldaten niet lang meer zullen laten leven. Voor de goedgezinde kampong-bevolking bleef 't een voortdurende bedreiging van beide zijden. Hielpen zij de Compeunie, dan kregen ze 't te kwaad met de kwaadwilligen en hielpen zij deze laatsten, dan was 't de Compeunie die 't hun lastig maakte. Geen wonder was 't dus, dat in streken, waar de patrouilles zelden of nooit kwamen, de geheele bevolking op de hand der benden was. Ook hier waren alleen in den laatsten tijd wat meer de soldaten geweest; 28 vroeger gebeurde dat maar heel zelden en hadden de benden hier overal vrij spel, van daar de slechte naam van de kampong, waaraan hij toch heusch niets had kunnen doen." Aldus spreekt de oude Imeum x) tot den officier, die met zijn troep in de kampong rust en het hoofd bij zich heeft laten komen om eenige inlichtingen te verkrijgen omtrent daar in de buurt verblijf houdende vijanden. Behoedzaam ontwijkt hij 't rechtstreeks antwoord op de hem herhaaldelijk gedane vragen over zijn eigen landgenooten, en de officier, wel wetende in welk een moeilijke positie de kampongman zich hier bevindt, luistert met genoegen naar de handige wending, die de oude telkens aan 't gesprek weet te geven. Wel wijst de commandant hem er op dat men toch niet overal soldaten kan zetten, maar daarmede brengt hij den imeum blijkbaar op gewild terrein, want met geestdrift vertelt hij nu van de belangrijkheid zijner kampong, dat van hier uit ook de geheele streek bestreken kan worden en dat 't voor de benden een doorn in 't oog zou zijn, als de Compeunie zich hier langer zou nederzetten. En als overtuigd dat hij nu alles voor zijn kampong heeft gedaan wat hij kan, staat hij op en vraagt nederig vergunning om naar zijn huis terug te mogen keeren. Vol belangstelling slaan zij de werkzaamheden der patrouille gade, die blijkbaar aanstalten maakt om in de kampong te blijven overnachten. De oude imeum l) Imeum = kamponghoofd. 29 is zooeven komen vertellen dat de Compeunie misschien wel voor langeren tijd zal blijven en zonder dat er een woord over gesproken wordt, voelt ieder dat nu de tijd gekomen is, waarop de lang gehoopte slag zal moeten worden geslagen. Reeds lang heeft vooral deze troep hun in den weg gestaan; de vrijheid van vroeger is totaal verdwenen sedert de Compeunie de laatste maanden hier weer zoo druk patrouilleert. Veel kwaad heeft zij nog wel niet gedaan, maar Compeunie blijft Compeunie en 't wordt tijd dat zij hunne belofte om vuurwapens aan den Teungkoe te leveren, vervullen, waar deze hun zoolang van verplichte leveringen verschoond heeft. 't Is nu maar zaak om de patrouille tot zorgeloosheid trachten te verleiden en zij weten wel de middelen waarmede ze hun doel dikwijls bereiken. Met grasmessen gewapend, is al spoedig een gedeelte van de bevolking aan het schoonmaken van den kampongweg, waarop de alang-alang welig tiert en waaraan blijkbaar in langen tijd niets is gedaan. De vrouwen en kinderen krijgen plots een vlaag van netheid en weren zich druk onder de huizen om het daar langen tijd verzamelde vuil weg te vegen, terwijl de imeum zich in persoon met een tiental Ajehers ter beschikking stelt om bamboe te kappen en een pagger te helpen maken. Zij weten dat reeds lang geleden het bestuur wilde dat om de meunatha's paggers werden gemaakt, opdat, als de patrouilles er kwamen bivakkeeren, zij hun bivak terstond gereed zouden vinden. Het kamponghoofd 30 was dan verantwoordelijk voor den goeden staat, waarin die pagger steeds moest verkeeren, maar in den laatsten tijd hadden de moslemins de paggers overal vernield en had niemand haar durven herstellen. Het valt dus niet op dat de imeum zich zoo beijvert om de omheining zoo spoedig mogelijk in orde te maken en terwijl de soldaten zich intusschen bezig houden met het koken van hun potje, zien zij niet hoe de grond onder twee flanken der onv-1 heining ongemerkt wordt losgewoeld en hoe de bamboes daar slechts zeer ondiep en losjes worden ingezet, waardoor de pagger met een enkelen duw is om te gooien. De andere twee flanken worden gewoon stevig gemaakt en 't is vooral daar dat de imeum nu en dan zijn kracht vertoont om de stevigheid der paggers te laten zien. Als eindelijk het werk klaar is, en de duisternis tevens in de kampong is gedaald, blijft de oude man nog langen tijd met den commandant in het bivakje zitten praten en keert pas 's avonds laat naar huis terug. Rustig gaat voor de patrouille de eerste nacht voorbij. Morgenochtend zal getracht worden met een gedeelte der troep enkele vijanden in de naburige kampongs te verrassen, terwijl in den namiddag het andere gedeelte met eenzelfde opdracht er op uit zal gaan. De commandant hoopt dat hij zoo binnen korten tijd de streek hier van vijanden zal kunnen zuiveren, waarbij hij vooral op de hulp van deze kampong zal kunnen rekenen. Ook dien dag blijven de bewoners druk aan het 31 werk, de weg is al voor een groot gedeelte schoon en de kampong begint een eenigszins zindelijk aanzien te krijgen. Vooral dwangarbeiders zijn druk aan het onderhandelen met atjehsche vrouwen over den prijs van verschillende levensmiddelen en de imeum is bijna niet uit het bivak te slaan, hij praat met iedereen, vooral met den atjehschen gids, die de patrouille overal vergezelt Als een stormwind vliegt in 't middernachtelijk uur een bende met woest geschreeuw plotseling het bivak tegemoet. Vóór de schildwachten den tijd hebben hun geweer afteschieten, is de pagger aan een der zijden van het bivak omvergeworpen en zijn zij afgemaakt. Ook de troep heeft nauwelijks tijd om tot bezinning te komen en velen vallen onder de slagen der fanatieken. En als de eerste schoten vallen, verlaat de bende even vlug als zij gekomen is de andere zijde van het bivak, waar de licht omver te werpen pagger een al te gemakkelijken doorgang verleent. Den volgenden morgen blijkt de kampong totaal verlaten. Onder de gesneuvelde vijanden, die in het bivak waren achtergelaten, ligt de oude imeum en zij weten nu, de soldaten, aan wie zij dezen overval te danken hebben. 32 SPOORBRUG. Zes maanden had hij nu bij de Atjeh-tram gewerkt en al dien tijd goed zijn oogen den kost gegeven. Als baankoelie had hij menigmaal de door zijn landgenooten opgebroken rails moeten herstellen en daarbij geleerd, op welke manier en met welke gereedschappen het gemakkelijkst de baan opgebroken en hersteld kan worden. Een paar malen was hij met eenige anderen, terwijl zij aan het werken waren, door kwaadwilligen overvallen. Natuurlijk hadden zij dan hals over kop het hazenpad gekozen en was hun gereedschap in handen der vijanden gevallen, maar veel bijzonders was dat nooit geweest. Als zij er alleen op uit gingen, kregen zij hoogstens het allereenvoudigste gereedschap mede. Een goede slag hadden zij echter geslagen toen zij op een nacht de loods met werktuigen geplunderd hadden. Daar hij er zelf eiken dag zijn gereedschap na afloop van het werk moest opbergen, had hij al spoedig gezien dat de bewaking daarvan 's nachts niet veel bijzonders was en dat er door de atjehsche oppassers ook wel eens heelemaal niet werd gewaakt. Na dien nacht, toen zij, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, de mooiste gereedschappen hadden weggehaald, was het niet noodig meer geweest, dat hij bij het spoor bleef werken en, ongeduldig als hij was om met 33 gereedschap zijne verkregen kennis op de baan te beproeven, had een woordenwisseling met een der opzichters hem spoedig zijn ontslag gekost. Nu hij teruggekeerd was bij zijne bende die eene voor de Compenie onvindbare schuilplaats in de bakobako had en waar hij met het geroofde gereedschap, dat hij als zijn eigendom beschouwde, zich man van het vak noemde, was hij door den teungkoe tot panglima aangesteld en ging hij er nu menigmaal met eenige kawans op uit om de baan op een of meer plaatsen optebreken. Toen had hij langzamerhand een subliem idee gekregen, dat bij kans van slagen hem in de oogen van zijn volk duchtig zou verheffen. Dagen en dagen zat hij nu op de spoorbrug, die de ondiepe, modderige rivier overspande, te peinzen. Vele treinen zag hij zoo de brug passeeren en telkens weer voelde hij 't in zich, hoe er maar een kleinigheid noodig zou zijn om de trein van die brug te laten afvallen. Maar tevens wist hij, door zijn werken bij het spoor, hoe de machinisten juist bij het overgaan van deze brug goed uitkeken en door uiterst langzaam rijden elk ongeluk trachten te voorkomen. En 't was daarom dat hij nu piekerde hoe hij 't aanleggen zou, zoodat ook de machinisten zelfs niets zouden kunnen merken. Toen het idee tot hem was gekomen had hij 't wel willen uitschreeuwen van geluk; als hij weer een trein hoorde aankomen, die de brug naderde, zag hij- al in zijne verbeelding duidelijk hoe zijn plan gelukte, 34 zag hij hoe de rails langzaam uitweken voor den druk der wielen en als dan de locomotief bijna aan den overkant was, hoorde hij plotseling een geducht gekraak en stortten de wagens in het water. Dan zouden uit alle mogelijke schuilhoeken de Atjehers op den trein toespringen en in de eerste plaats de dekking afmaken en hunne geweren vermeesteren. Twintig geweren met wie weet hoeveel patronen. En met al die geweren zou hij een bende vormen, de sterkste, die in heel Atjeh was en daarmede zou hij overal de Compenie verslaan totdat hij. . . . Het dreunen van den aankomenden trein over de brug deed hem opschrikken uit zijne overpeinzingen en hij nam zich voor spoedig aan 't werk te gaan. Nauwkeurig telde hi] de ijzeren spijkers die de rails met de houten dwarsliggers verbonden. Het waren er velen en hij moest een handvol steentjes zoeken om het aantal te kunnen onthouden. Lang had hij er niet voor noodig om één zoo'n spijker met zijn parang los te maken en nadat hij deze met de steentjes in zijn hoofddoek had gewikkeld, ging hij met vluggen tred zijn schuilplaats tegemoet. Eerst den volgenden dag had hij zijn plan den teungkoe medegedeeld en nu zat hij met eenige kameraden druk te werken, om de meegebrachte railspijker van heel zacht hout na te maken. Verscheidene hadden zij er reeds van klaar, het aantal als dat der steentjes was bereikt, maar op raad van den teungkoe zouden ze er nog eenigen meer maken, voor 't geval er bij 't werken mochten breken. Met modder zwart gemaakt, geleken de 35 spijkers bijna precies op de ijzeren, en vooral op eenigen afstand zou *t verschil niet zijn te ontdekken. Geluidloos glijden kleine prauwtjes door een der kieken van de bako-bako naar de groote rivier. De roeiers hebben er slag van om hunne dajongs zóó in 't water te steken, dat er hoegenaamd geen geluid ontstaat, de stuurlui zorgen steeds in de schaduw van het overhangend geboomte te blijven. Als de groote rivier bereikt is, gaat 't behoedzaam langs den oever stroomopwaarts en wanneer de maan een enkele maal door de donkere wolken gluurt, houden de roeiers zich onbeweeglijk om niet door hunne bewegingen zich aan mogelijke verspieders te verraden. Als de spoorbrug zichtbaar wordt, verdeelen de prauwtjes zich naar beide oevers der rivier, worden daar vast gelegd en even later komen van beide zijden donkere gestalten behoedzaam de spoorbrug op. Met het vroeger gestolen gereedschap valt het hun niet moeilijk de ijzeren spijkers van de dwarsliggers te verwijderen. Met koevoeten wordt eerst de rail een weinig opgelicht, waardoor de spijker naar boven komt en als dan de rail weder neergedrukt wordt, zit de spijker voldoende los om met een nijptang er uit gehaald te worden. Groot is echter het aantal spijkers en klein het aantal vertrouwde werkers, zoodat de arbeid lang duurt voor de niet aan dat zware werk gewende mannen. Meermalen moeten zij ook plotseling het werk staken, als de posten waarschuwen dat er mogelijk onraad kan komen. Maar tel- 36 kens weer kan het werk worden hervat en eindelijk zijn alle ijzeren spijkers verwijderd en liggen de rails los op de smalle spoorbrug. Voorzichtig moeten nu de nagemaakte houten spijkers in de gaten der ijzeren worden geplaatst en als 't blijkt dat bij enkelen het onderscheid nog zichtbaar zou zijn, wordt met een beetje modder de ijzeren kleur bedriegelijk nagebootst. Groot is 't aantal houten spijkers, dat geplaatst moet worden en 't is reeds dag als ze er nog niet mede klaar zijn. Terug van nachtpatrouille zal door de soldaten de spoorbaan worden genomen, om naar het bivak terug te marcheeren. Den geheelen nacht hebben zij door modderig terrein gemarcheerd en zijn nu blij dat zij de laatste kilometers over een fatsoenlijken drogen weg zullen loopen. 't Is nog niet heelemaal licht als ze op de baan uitkomen en vermoeid van 't langdurig loopen, zetten ze zich een oogenblik op de rails neer om uit te rusten. Enkele inlandsche soldaten, slaperig van onvoldoende nachtrust, pogen van de rust gebruik te maken om een uiltje te knappen en leggen zich met 't hoofd op den ijzeren rail laconiek als op een hoofdkussen neder. Langzaam dringt het tot den soesenden Kromo door, dat er uit de rails een geluid door zijn oor en hoofd moet gaan. Opmerkzaam begint hij aandachtiger te luisteren en als 't blijft voortduren, kijkt hij eens wantrouwend om zich heen, of 't soms een zijner kameraden is die uit tijdverdrijf met een of ander voorwerp op 't ijzer 37 slaat. Maar als allen rustig zitten en hij nog eens luistert, met het oor stevig gedrukt op het koude ijzer, hoort hij t weer en nu zoeken zijne oogen den sergeant-commandant om hem te vragen ook eens te komen luisteren. Vlug breekt de patrouille nu op en marcheert, in twee gedeelten verdeeld, langs beide zijden van de spoorbaan door het gras. In dit vroege morgenuur kunnen de baankoelies nog niet aan 't werk zijn en zal memand voor zijn pleizier op de rails gaan slaan. De vele baan-opbraken in den laatsten tijd doen dan ook terstond het vermoeden ontstaan, dat daar weder met dat doel gewerkt wordt en 't is met groote belangstelling dat de patrouille vlug verder marcheert en nauwkeurig de rails op de baan monstert. Als zij, na een kromming in den weg, de spoorbrug in de verte in 't oog krijgen, zien zij juist nog eenige gedaanten daar met grooten spoed in het omliggend terrein verdwijnen, terwijl een andere, die boven in een telefoonpaal zat, zich bliksemsnel naar beneden laat glijden en eveneens verdwijnt. De looppas aantenemen en in den snelsten gang naar de brug te vliegen, is 't werk van een oogenblik en als de voorste soldaten ademloos daar aankomen, lukt 't hun nog een paar Atjehers in handen te krijgen, die in *t moerassig terrein niet voldoende vlug konden vooruitkomen. Op de brug liggen allerlei gereedschappen, alsof daar zoo even baankoelies zijn bezig geweest, maar als de soldaten eenige losse spijkers vinden, die, vreemd licht in de hand, blijken van hout te zijn, wordt de brug nauwkeuriger nagegaan en de list ontdekt. 38 Even later komt de eerste trein en fluit schelgillend om de soldaten te waarschuwen van de baan af te gaan, maar als deze niet wijken en arm zwaaiend om stoppen vragen, remt hij op korten afstand van de brug 39 HUMORESKE. In het bivak, dat de mobiele colonne zich gekozen had om van daar uit den omtrek af te patrouilleeren, hadden ze 't zich langzamerhand wat gezelliger gemaakt. De eerste dagen was 't niet om uit te houden geweest van de hitte onder de imitatie-leeren afdaken, maar nu van de bevolking de noodige atap was afgekocht en daarmede de barakken gedekt, was 't veel koeler geworden en kon men ten minste wat tot rust komen van de vermoeiende patrouilles, die dagelijks moesten worden geloopen. Wat een plannen werden er gemaakt door de jongere officieren, hoe ze 't zouden inrichten, als ze hier een vast bivak zouden moeten bouwen. Vroeger, een paar jaren geleden, had hier wel een vaste bezetting gelegen, ook had er toen een flinke keudeh *) gestaan, maar toen de bezetting was opgeheven, was de keudeh al gauw vervallen en door de kwaadwilligen verbrand, zoodat er nu niets meer van te zien was. Het tijdelijk bivak van de mobiele colonne lag nu vrij wel in een wildernis. De eens zoo rijke streek is na het vertrek der bezetting sterk achteruit gegaan. Vrij geïsoleerd gelegen tusschen twee snel- *) Keudeh = tokobuurt. 40 stroomende, diep ingesneden rivieren, die zich in 't Oosten vereenigen, lijkt de streek een lang gerekt eiland, in 't Westen afgesloten door oerbosschen en hooge gebergten. Langzamerhand hadden de vijandelijke benden zich hier gevestigd, een veilig toevluchtsoord vonden zij 'bij naderend gevaar in het bijna ontoegankelijke gebergte, terwijl hunne posten, op het lagere heuvelland geplaatst, de geheele streek konden overzien en altijd de nadering der Compagnie door seinen konden berichten. De nieuwe bezetting was hun daarom een doom in het oog en heel wat plannen waren er reeds verzonnen om haar zooveel mogelijk afbreuk te kunnen doen. Verzekerd van den steun der bevolking, die in *t geheim geheel op de hand der benden was, werden de stoutste stukjes uitgehaald om de colonne het verblijf onmogelijk te maken. Reeds een paar dagen na aankomst werd door eenige dwangarbeiders, die brandhout gingen zoeken, een hinderlaag ontdekt, die brutaal in de onmiddellijke nabijheid van het bivak langs een der toegangswegen was gelegd, en 't was, als de commandant zijne patrouilles uitstuurde, dikwijls niet zonder eenige zorg dat hij ze weer terug verwachtte. Met welk een spanning had hij in een stikduisteren avond een lichtje gevolgd, dat zich op eenigen afstand van het bivak heen en weer bewoog en waarvoor de schildwacht hem gewaarschuwd had. Daar er eene patrouille buiten was, kon men niet te 41 voorzichtig zijn en mocht geen vriend voor vijand worden aangezien. Maar vreemd lang bleef 't lichtje zich langzaam heen en weer bewegen, soms een oogenblik verdwijnend, maar steeds weer op dezelfde plaats, totdat 't tergend werd en zenuW'Storend. Een vuurvlieg kon 't niet zijn, daarvoor was 't te groot en bleef 't te veel op zijn plaats, terwijl werke- ■ lijke vuurvliegen er een groot onderscheid mede maakten. Ook van de uitgezonden patrouille kon 't niet zijn, want wat zou die daar zoo dicht bij 't bivak moeten doen, en zij had bovendien, als zij soms te huis kwam, reeds lang binnen moeten zijn. Tot er eindelijk maar over gedacht werd een troepje soldaten naar buiten te sturen om de oorzaak er van te onderzoeken, want met dat tergend lichtje kon de nacht niet worden ingegaan. Eerst kon er echter wel eens een schot op worden afgegeven en ofschoon *t nu wel iets geleek op 't schieten op een kaarsvlam in een kermistent, zou de schildwacht het toch maar eens probeeren. Wat was de uitwerking van het schot verrassend geweest, toen om het geheele bivak terstond een uitdagend geschreeuw en gejoel weerklonk van de teleurgestelde Atjehers, die blijkbaar kalm hadden zitten wachten op de soldaten, die het bivak zouden verlaten, om naar dat geheimzinnige lichtje te gaan zien, waarmede ze hun in hinderlaag wilden lokken. Bij heldere maan-nachten was het vooral heerlijk in het bivak. Zilver-blank stroomde dan de rivier, met mooie donkere schaduwen van over 't water 42 hangend geboomte. Tot op grooten afstand was dan alles te onderscheiden en eens op zoo'n avond kwam langzaamaan een donker, groot gevaarte geruischloos het bivak genaderd. Was het 't paard van Troye, dat in den vorm van een olifant met zijn logge pooten de pagger zou vertrappen om dan uit zijn buik de Atjehers te ontlasten, die het bivak moesten afloopen ? Een schelle schreeuw van den grooten kolos nam den twijfel weg, die er een oogenblik had geheerscht, maar alsof die schreeuw een teeken was, vertoonden zich al meer en meer donkere vlekken achter den eersten en bleek *t een kudde olifanten te zijn, die rustig in de richting van het bivak liep te grazen. Al gauw herinnerde zich ieder dat een olifantshuid niet veel om een geweerkogel geeft en dat de logge pooten van onderen nu juist niet van kussentjes zijn voorzien en 't zaak bleef om zich dus maar heel koest te houden en aftewachten wat de heeren van plan waren te doen. Onrustige oogenblikken zijn toen doorgebracht, totdat de donkere plekken even langzaam en geheimzinnig verdwenen als zij gekomen waren. Reeds een paar uur is het afgemarcheerd, het transport om vivres in het naastbij zijnde bivak te gaan halen, waarvoor zooveel mogelijk dwangarbeiders zijn mee gegeven, om een voorraad voor langen tijd te kunnen inslaan. Ook van de soldaten is een groot gedeelte er op uit en blijft slechts en klein troepje over om het bivak te bewaken. Brandend schijnt de zon in het schaduwlooze bivak en maakt loom degenen, 43 die tot bewaking zijn achtergebleven, totdat plotseling heel zwak in de verte een paar schoten weerklinken, weldra gevolgd door meerdere, tot een aanhoudend geknetter toe, waaruit duidelijk de repeteer-geweren zijn te herkennen. Blijkbaar is het uitgerukte transport slaags geweest met den vijand en is 't voor de achterblijvenden een groote teleurstelling, er niet op af te kunnen gaan om hunne kameraden te hulp te snellen. Lang daarna worden nog telkens schoten gehoord, nu eens meer, dan minder en in een wreede onzekerheid wacht het troepje op bericht van wat er toch gebeurd kan zijn. Als de zon al langzaam begint te dalen en er reeds langen tijd niets meer van het schieten is gehoord, komt ademloos een Atjeher een tijding brengen, waaruit ten slotte moet worden opgemaakt, dat 't transport of een der patrouilles door den vijand is overvallen en bijna totaal is afgemaakt. Ze moeten met vele dooden en gewonden in een kampong op een paar uur afstands zitten en hebben nu dezen man gestuurd om hulp te halen. Niet moeilijk is de keuze voor den achtergebleven commandant om, in plaats van het bivak te blijven bewaken, zijne in nood verkeerende kameraden terstond hulp te gaan verleenen, al weet hij dat, als hij nauwelijks een half uur weg is, het bivak achter hem in vlammen zal zijn opgegaan. Met den grootsten spoed wordt alles wat achtergelaten moet worden en wat van eenige waarde is, in de nabijheid van het bivak zooveel mogelijk verstopt onder bladeren en alang alang en vinden daar blikjes, veldbedden, ransels, 44 lampen, vivres en allerlei hoog noodig gereedschap een plaats om te trachten ten minste dit van de vernielzucht des vijands te redden. Juist staat 't troepje klaar tot den afmarsch en wordt een laatste blik geworpen op het bivakje, waarin het zoo gezellig begon te worden, als een der 's morgens uitgezonden patrouilles terugkeert, die het bericht brengt dat: wel het transport een klewang-aanval te verduren heeft gehad en dat er aan onze zijde helaas eenige verliezen zijn te betreuren, maar dat 't transport zijn weg vervolgd heeft en zijne gewonden naar het naastbij gelegen bivak brengt Van een Atjeher, die met een bericht zou zijn gezonden, is hem niets bekend, maar daar *t een bevriende Atjeher is, die deze overdreven tijding gebracht heeft, wordt hij losgelaten en kan hij aan zijn volk gaan vertellen, dat ook deze toeleg weer is mislukt. Toch hebben ze hun zin gekregen en is 't bivak in vlammen opgegaan. Elders werd de aanwezigheid der mobiele colonne dringender noodig en moest het bivak worden meegenomen, maar het achtergeblevene werd dan ook tot den grond schoon afgebrand. Er ligt nu weer, evenals voor jaren, een vaste bezetting, eene keudeh is in opkomst. 45 TREIN-AANVAL. Door de gloeiende zon marcheert het troepje over den hel verlichten weg van de kazerne het stationsgebouw tegemoet. De kleine, pas geplante schaduwboompjes zijn niet in staat bij dezen hoogen zonnestand de geringste verkoeling voor de wandelaars aan te brengen en 't is niet zonder tegenzin dat de soldaten het stoffige weggedeelte afleggen om zich naar hunnen dienst te begeven. Het is geen prettig dienen in het stille garnizoensplaatsje dat, amerikaansch snel verrezen, door gebrek aan levenskracht een kwijnend bes taant je lijdt en langzamerhand onveiliger wordt, daar atjehsche benden zich niet ontzien de bewoners van het plaatsje nu en dan lastig te vallen. Veel is daar niet tegen te doen. Onder de vele Atjehers, die zich dagelijks in het plaatsje ophouden, kunnen zoowel goede als kwade elementen voorkomen. Allen zijn zij voorzien van een pas en, wetende dat zij gewapend met zoo'n briefje voor bevriende Atjehers gehouden zullen worden, bewegen de meest kwaadgezinden der bevolking zich volkomen gerust in de nabijheid van de Compenie, de zetel van het bestuur. Gaarne zouden de soldaten hun eentonigen dienst eens willen afwisselen met het opsporen van de kwaadwilligen, die nu en dan 's nachts de chineesche toko's 46 van het plaatsje komen plunderen. Maar daar het bewaren van de orde en rust in het plaatsje is opgedragen aan atjehsche politie-oppassers, blijven dergelijke roofpartijen in den regel korang trang en is er van vervolgen of opvatten der vermoedelijke daders geen sprake. Van het meeste gewicht wordt voor de afdeeling geacht het beveiligen van de spoorbaan en het zorgen voor den geregelden dienst der treinen, waarvan, door het onophoudelijk opbreken der baan, niet veel terecht zou komen. Vrijwel in het midden van de afdeeling gelegen, moet het garnizoentje eiken dag zoowel naar het Oosten als naar het Westen een groep afstaan tot trein-dekking en blijft er van de slechts drie groepen sterke bezetting maar één groep over om den wachtdienst waar te nemen. Niet alleen hoogst vermoeiend, maar tevens uiterst vervelend is deze dienst, waar in eiken trein, die aankomt of vertrekt, een groep van twintig soldaten gedwongen is van *s morgens zes tot 's avonds zes tusschen twee plaatsen heen en weer te rijden, gedoemd tot werkeloosheid en 't grootste gedeelte van den dag in een bijna niet te verdragen hitte. Zijn de rails opgebroken, dan is hun taak om toe te zien bij het herstellen van de baan en elke poging tot eenige emotie, door aan de bevolking te vragen wie de baan hebben afgebroken, ten einde de schuldigen te trachten gevangen te nemen, wordt verijdeld door hun hardnekkig „hana tepoeë", dat zonder uitzondering op de meest onschuldige vragen geantwoord wordt. Tergend is het dan voor hen, om te moeten toezien, hoe de bevolking zich 47 zichtbaar verheugd over het vernielingswerk der zoogenaamd kwaadwilligen en groot en dreigend is *t aantal verwenschingen, die tusschen hun opeen geklemde tanden ontsnappen voor een volk, waarvan zulk een „stille kracht" uitgaat, tegen de Compenie. 't Is daarom niet zonder tegenzin dat de groep over den zonnigen weg marcheert om vandaag reeds voor de derde maal de reis naar het Westen te maken. In en om het station is het druk van gaande en komende reizigers, meest Atjehers, die 's morgens de groote pasar in het plaatsje bezocht hebben en voor enkele dubbeltjes naar de naastbijgelegen halte terugkeeren. Velen zijn voorzien van groote pakken of manden met koopwaar, die angstvallig meegenomen in den personenwagen en daar zorgvuldig bewaakt worden onder de banken, op schoot of in de bagagenetten, waar zij immers dikwijls het geheele handelskapitaal van den reiziger vormen. De conducteur kan er zich voortdurend kwaad om maken en nu en dan een der reizigers met al te groot pak den toegang tot den wagen verbieden; als hij straks, wanneer de trein zich in beweging heeft gezet, de kaartjes komt ophalen, zijn de menigvuldige pakken voor hem een voortdurende belemmering en bedreiging, zoodat hij in de toch al nauwe wagens telkens struikelt of een pak in een der netten beter moet verzekeren, daar het anders door het schokken van den trein op zijn hoofd zou zijn gevallen. Als de soldaten ingestapt zijn, zet de trein zich spoedig daarna in beweging. Voor de dekking is een aparte wagon gereserveerd en zij zitten tenminste eenigszins ruim, waar de andere wagens meer dan overvol zijn. 48 *t Is onder het zinken stationsdak niet om uit te houden van de hitte, zoodat de toch reeds sombere stemming van de militairen er niet beter op wordt en zij een zucht van verlichting slaken als de ruimte wordt tegemoet gestoomd. Hoewel de trein in een groote bocht het plaatsje verlaat, zoodat nog lang de huizen zichtbaar blijven en het uitzicht daarop, met de zee op den achtergrond een mooi panorama biedt, is de belangstelling daarvoor van de zijde der soldaten niet bijzonder groot, daar zij het reeds zoo dikwijls gezien hebben en er geen uitzicht op is wanneer aan dien eentonigen dienst eens een einde zal komen. Ze weten dat op dit uur van den dag de trein in den regel ongemoeid zijn weg vervolgt, de stukken baan, in den nacht opgebroken, zijn meestal *s middags weer hersteld en vinden zij 't voor hen een plaag, dat zij dag aan dag toch mee moeten rijden. Als bij de eerste halte de trein plotseling stilstaat en een luid geroesemoes van stemmen weerklinkt, schrikken zij een oogenblik op uit hun gemijmer, enkelen kijken uit het raampje naar de drukte, die op de halte heerscht, maar als de trein zich weder in beweging zet, keert de rustige rust in den wagon der militairen terug, die weten dat nog vele halten moeten volgen vóór zij naar hun garnizoen zullen terugkeeren. Als de conducteur na de eerste halte de kaartjes heeft opgehaald en de reizigers weten dat hij, daarmede klaar zijnde, tot de volgende stopplaats in den achtersten tweede-klasse-wagen zal blijven zitten, worden in de beide wagons, die grenzen aan die der dekking, zeer voorzichtig en ongemerkt door een bende 49 kwaadwillige Atjehers uit pakken en manden, die zij bij zich hebben, de noodige rentjongs en klewangs te voorschijn gehaald, waarvan het dragen voor den Atjeher op enkele uitzonderingen na, door het bestuur ten strengste verboden is,. Zooeven op het station, hebben zij zich als bevriende Atjehers tusschen het, op dezen marktdag groot aantal reizigers gemengd en is hun van te voren overlegd plan maar al te goed gelukt, zoodat zich nu een bende van ongeveer vijftig goed gewapende Atjehers in den trein bevindt, die straks de niets vermoedende dekking zullen overvallen, hun wapens buit maken en den trein zoo mogelijk schade aan doen. Ze weten goed wat hun te doen staat, daar zij volkomen op de hoogte zijn van de handelingen der Compenie. Nu zij eenmaal in den trein zitten, zijn zij meer op hun gemak, waar zij eerst op het station bij het kaartjeskoopen en instappen nog eenigszins angstig waren ontdekt te worden, of dat hunne bagage zou worden nagezien, daar het toch meermalen was voorgekomen dat Atjehers op die wijze wapens verborgen en dan daarmede de Compenie te lijf gingen. Alles is echter volkomen naar wensch gegaan en volgens afspraak zullen bij de volgende halte de Atjehers aan beide zijden van den wagon der soldaten binnen dringen en een andere bende, die bij de halte den trein opwacht, van buiten af de militairen bestoken. Nauwelijks staat de trein bij de volgende halte stil, of het gevecht is in vollen gang. De dichtst bij de deur zittende soldaten vallen onmiddellijk onder de i 50 slagen der scherpe klewangs, maar dan is 't ook uit; daar de binnengedrongen Atjehers in de nauwe en lage wagons van hunne klewangs geen gebruik kunnen maken, worden zij spoedig overweldigd of neergelegd, terwijl degenen, die niet aan den strijd kunnen deelnemen of zien dat een verder vechten nutteloos is, zoo spoedig mogelijk in de omliggende kampongs verdwijnen en zich zoodoende aan de rechts en links vliegende kogels onttrekken. 51 VISCHHAKEN. Als de zeewind tegen den middag begint te waaien, wordt 't tijd dat de visschers, die reeds 's morgens vroeg op vangst zijn uitgegaan, naar het strand terugkeeren. Brandend heet schijnt de zon op het mulle zand en de weinige Atjehsche vrouwen en kinderen, die, gewaarschuwd door het opkomende briesje, de kampongs verlaten om de visschers optewachten, haasten zich naar de schaars verspreide tjemaraboschjes, om in de schaduw daarvan de visschersprauwen te zien aankomen. Heel in de verte, over het door den wind nu licht gerimpelde water, zijn slechts flauw een paar witte zeiltjes zichtbaar, waarvan de wachtende vrouwen weten, dat zij tot de prauwen harer mannen behooren, hoewel van de richting, waarinde bootjes zich bewegen, nog niets te zien is. Dor en verlaten ligt daar het Atjehsche oosterstrand, waarvan het zand een grauwe kleur heeft door het slib, dat de vele rivieren naar zee meevoeren en duidelijk is te zien hoe het strand langzamerhand moet wijken voor het opdringen der daarachter aangeslibde gronden, waarop de kampongs, in evenwijdige rijen aangelegd, het werk der natuur voltooien. Het is pijnlijk voor het oog om over de met een trillende luchtlaag bedekte zee naar de zeiltjes te blijven kijken, maar met welgevallen richt de blik zich landwaarts, 52 waar, over rijen wuivende klapperkruinen en sierlijk gebogen jonge bamboeboschjes, een donkere streep van het ver verwijderde gebergte den horizon afsluit. Uren en uren ver zou zich daar een welvarende vruchtbare streek kunnen uitstrekken, doorsneden door tal van wijd vertakte rivieren, die door menschenhand geleid, haar water op alle gewilde plaatsen zouden kunnen brengen. En zoo is 't ook geweest, dat weten de ouderen der in de schaduw wachtende vrouwtjes, die zich nog goed herinneren hoe groot de afstanden waren tot de verst het binnenland in gelegen kampongs, waar zij sedert het uitbreken van den oorlog niet meer zijn geweest, doch nu van de jongeren moeten hooren dat daar, waar vroeger welvarende kampongs waren, nu de wildernis ondoordringbaar is, op de zoo vruchtbare sawah's de alang-alang een manshoogte groeit en de grond alleen betreden wordt door kudden olifanten, die zich vroeger daar niet zouden wagen. Door de ellende van den oorlog zijn eerst de kampongs, dicht bij het gebergte, verlaten en zochten hare bewoners een veilige toevlucht in de bosschen, waaruit zij bij gebrek aan levensmiddelen naar de nog niet verlaten kampongs afdaalden om te fourageeren, zoodat die ook verlaten werden en er nu nog slechts een strook van enkele uren gaans is overgebleven, waar een verarmde bevolking zich met moeite staande houdt, niet wetende wat het ebde van dit alles moet zijn. Jaren en jaren duurt het nu dat de bewoners van het land een gedeelte van hun oogst moeten afstaan aan de uitgewekenen, zoodat zij zeiven alleen het hoogst noodige voor hun 53 levensonderhoud over hebben. Reeds sedert langen tijd is de vroeger zoo bloeiende pepercultuur verloopen en zijn de keurig aangelegde pepertuinen in wildernissen herschapen. Zelfs de zee levert door de weinige zorg, die er aan de vischvangst besteedt wordt, minder op en 't is een schamele vangst, die overblijft voor de arme strandbewoners, als straks de kwaadwillige Atjehers hun deel komen opeischen van den buit. De vrouwen bespieden daarom met angstige blikken den omtrek, hopende ditmaal verschoond te blijven van die drukkende belasting, daar waar zij zeiven 't zoo noodig hebben. De zeewind is intusschen al meer en meer opgestoken, het water is nu in drukke beweging, met zelfs hier en daar wat kopjes van schuim, terwijl de branding met steeds terugkeerend gedreun het strand bewerkt. Met vlugge vaart naderen de nu duidelijk zichtbaar geworden visschersprauwen het strand. In de branding is 't een oogenblik een druk gedoe van bevelen en rappe bewegingen om de ranke bootjes zonder ongelukken er door heen te krijgen, totdat de kleine vloot al spoedig op het strand ligt gemeerd en de visch door de vrouwen en kinderen in ontvangst wordt genomen. Maar nauwelijks zijn zij er mede klaar om naar huis te gaan, of van beide zijden van het strand naderen een aantal gewapende Atjehers, die, zonder veel plichtplegingen, zich een groot gedeelte van den buit toeëigenen, terwijl de aanvoerder der bende, in spijt van het toch reeds gebrekkige visscherstuig, zich van een groot aantal vischhaken meester maakt. 54 Even vlug als zij kwamen, zijn de roovers weer verdwenen. In kleine kreken liggen prauwtjes gereed, die hun langs ontelbare omwegen en op allerlei slinksche manieren naar hun schuilplaats brengen, die zich diep in de bako-bako bevindt, 't Was langzamerhand eene gewoonte geworden, dat de bende, op dagen dat er gevischt werd, op die manier zich van voedsel voorzag. Onder *t voorwendsel dat zij in *t belang der bevolking de Compenie zooveel mogelijk moesten bestoken en daardoor geen tijd en gelegengeid hadden zelf te werken, viel 't hun gemakkelijk de eenvoudige strandbevolking telkenmale van een gedeelte harer visch te ontlasten, zonder bevreesd te zijn dat zij daarin verhinderd of eenmaal door haar aan de Compenie verraden zouden worden. Voor 't overige bestonden hunne handelingen tegenover den vijand in 't nu en dan opbreken van de spoorbaan, het vernielen van de telefoon en hadden zij verder tijd genoeg om de meest uitgezochte listen te kunnen bedenken om de Compenie zooveel mogelijk afbreuk te doen. Vertrouwd geraakt met het visschersbedrijf, was *t hun langzamerhand in de gedachten gekomen, om de soldaten eens voor visch te laten spelen. Vast overtuigd van 't gelukken van hun plan, had de aanvoerder der bende zich dezen middag bij het visch fourageeren terstond van een aantal goede, scherpe vischhaken meester gemaakt en kortten zij zich de nog tot den nacht durende uren met voorstellingen van aan die haken bungelende militairen. Sedert de komst der spoorweg-rijwielen hadden zij 55 zich reeds suf gedacht op middelen om die daarmede gereden patrouilles afbreuk te doen. Ongenaakbaar op hunne stevige fietsen, zagen zij het zestien man sterke troepje twee aan twee naast elkaar, op den toch reeds eenigszins verhoogden spoordijk telkens en telkens heen en weer rijden ; nu eens waren ze hier, dan daar. t Kon gebeuren dat bij een bocht van de baan ze op eens te voorschijn kwamen zonder dat iemand ze had zien aankomen en zij maakten den laatsten tijd het spoorbaanopbreken hoewel niet geheel onmogelijk, toch uiterst moeilijk en gevaarlijk, daar zij vooral 's nachts zich meermalen over de baan bewogen. Wat zij ook bedacht hadden, nog nimmer was hun plan gelukt. Alles wat op de rails werd gelegd, ontdekten de waakzame oogen der soldaten in het licht van de ver dragende groote acetyleenlantaarns. Opbreken van rails of beschadigen van bruggen en overgangen, niets hielp, alles werd tijdig ontdekt. Een goed beraamde klewangaanval, waarbij zij urenlag in regen en wind op den buik plat tegen den spoordijk hadden aangelegen, was verijdeld en met groote verliezen waren zij teruggeslagen. Nu was hun laatste hoop op de vischhaken gevestigd. Het was hun opgevallen, dat de militairen, gezeten op het spoorweg-rijwiel, gehouden waren aan een bepaalden weg en hun gelaat een bepaalde plaats boven de rails moest passeeren. Werden dus in het donker op eenigen afstand boven den grond eenige vischhaken aan een draad opgehangen, dan kon *t niet missen of de voorste manschappen moesten met hun 56 gezicht tegen de scherpe weerhaken aanrijden, terwijl er groote kans was, dat zij die kleine voorwerpen niet in het licht van hunne lantarens zouden zien. Het was dus zaak om de wielrijders op een bepaald uur in den nacht er uittelokken en hun in de richting van de opgehangen vischhaken te laten rijden. Op 't bericht dat op een uurtje afstand van het bivak de spoorbaan door kwaadwilligen opgebroken wordt, maken de wielrijders zich terstond gereed om er zoo spoedig mogelijk bij te zijn en het kwaad nog te verhinderen. De spoorwegfietsen staan reeds klaar op een zijlijntje van de baan, dat voor dat doel in het bivak is gelegd. Vlug worden de lantaarns aangestoken en werpen zij groote bundels licht naar voren en achteren van het viertal rijwielen. Met op elke fiets vier soldaten is de patrouille in 't geheel zestien man, een sterkte, die net even voldoende is om ontzag inteboezemen tegen den actieven Atjehschen vijand, die dag en nacht klaar staat om de Compe"nie er te laten inloopen. Ook nu weten zij niet wat hun te wachten staat, dus is uiterste waakzaamheid een eerste vereischte. Met de geladen karabijn in de linkerhand, de klewang in de rechter en de vinger aan den trekker rijdt het troepje al spoedig in vluggen gang over de spoorbaan. De beide voorste manschappen turen met adelaars-blikken in de scherpe bundels licht, die op grooten afstand de fietsen voorafgaan, de andere manschappen kijken rechts en links in het terrein of daar niet een vijand loert, terwijl de achterste nu en 57 dan een blik naar achteren werpen, om ook in den rug beveiligd te zijn. Sturen is niet noodig, de rails geven van zelf den weg aan, alle aandacht kan dus op de omgeving gevestigd zijn. Vermoeiend is 't, uiterst vermoeiend, dat rijden 's nachts, de aandacht is te lang en te strak gespannen, waardoor onder 't rijden geen vermoeidheid in de beenen wordt gevoeld, maar die zich terstond doet gelden wanneer even wordt halt gehouden of de patrouille in het bivak is teruggekeerd. Plotseling stuiten de eenigszins vooruit gehouden karabijnen van de beide voorste manschappen gelijktijdig tegen een draad, die ter hoogte van het hoofd dwars over de spoorbaan gespannen is. Door den schok gaat een schot af en ontstaat eenige verwarring bij de achterste in donker rijdende rijwielen die op 't afgaan van dat schot zoo spoedig mogelijk remmen en zich in staat van tegenweer stellen. Als 't blijkt dat 't een stuk telefoondraad is met vischhaken er aan, doorzien de soldaten al spoedig, aan welk gevaar zij hebben blootgestaan en zijn zij den commandant dankbaar die hun er op wees, hoe een uiterste waakzaamheid hen alleen voor dergelijke gevaren kan behoeden. Bij een geringe verslapping van de tucht, hadden de beide voorste manschappen hunne karabijnen allicht niet slagvaardig gehad en hadden de Atjehers misschien hun doel bereikt. Nu kunnen zij opnieuw een andere list bedenken, want den moed opgeven, dat doen zij niet. 58 TRANSPORT. Een zenuwachtige drukte heerscht 's morgens bij het aanbreken van den dag in het anders zoo rustige garnizoensplaatsje. Donkere, in het schemerlicht nog niet te herkennen gestalten, draven heen en weer, anderen zitten met haastige bewegingen vrachten en pakken tot een goed draagbaar geheel te maken, terwijl enkelen reeds op de plaats van afmarsch rustig zitten te wachten, zuigend aan een strootje, alsof zij niets met al die drukte te maken hebben. Om zes uur precies zal het afmarsch zijn voor het transport, dat éénmaal per maand de verbinding tot stand brengt tusschen Blang Kedjeren, eene militaire bezetting in Atjeh's binnenland, en Koeala Simpang. Niet meer dan éénmaal per maand kunnen zij, die daar in de Gajoe-landen het Nederlandsch gezag moeten handhaven, voorzien worden van levensmiddelen en andere dagelijksche behoeften, die daar in het diepe binnenland niet te krijgen zijn. Twintig dagen zal het transport noodig hebben om hier weer terug te zijn, moeitevolle dagen, niet zonder gevaren, nu eens door brandend heete vlakten, waar de zon de lucht in trilling boven de alang-alang houdt, dan weder door dichte, koele boschen, over smalle, nauwelijks begaanbare paden, bergen op, bergen af, over en door snelstroomende rivieren, waarvan de wateren 59 er meestal op uit zijn de minste onoplettendheid met een slachtoffer te beboeten. Aan draagkrachten bestaat het transport uit honderd dwangarbeiders, die elk met een vracht van twintig kilogram de meest verschillende artikelen naar boven brengen. Behalve rijst, vleesch en water, dat daar in voldoende hoeveelheid te verkrijgen is, worden elke maand de noodige kruidenierswaren, petroleum, gasoline, dranken, tabak, sigaren, kleeren, schoenen, schrijfbehoeften, geld en post naar het detachement gezonden, om de menschen daar in hunne eenzaamheid een eenigszins draaglijk bestaan te bezorgen. Verpakt in leege petroleumblikken, goed dichtgesoldeerd en verzegeld, vormen zij handige vrachten, die door de dwangarbeiders, naar gelang van hunne landaard, op het hoofd, aan een pikolan of op den rug worden gedragen en zij kunnen op den moeitevollen tocht een stootje velen, zijn ondoordringbaar voor regen en kunnen desnoods bij het doortrekken van groote rivieren met man en al in 't water vallen. Het militair geleide bestaat uit twee groepen infanterie, elk van twintig man, tevens bestemd om een even groot gedeelte van het detachement te Blang Kedjeren aftelossen, dat, uit acht van zulke groepen bestaande, dus telkens om de vier maanden van standplaats verwisselt en gedurende vier maanden in de bewoonde wereld terugkeert, zoodat steeds een opgewekte stemming heerscht zoowel bij het transport, dat naar de Gajoe-landen gaat, als bij dat, dat naar Koeala-Simpang terugkeert. 60 Ook heden-morgen laat de stemming niets te wenschen over als het transport om zes uur voor den afmarsch gereed staat. Door den luitenant-commandant aan een grondige inspectie onderworpen, één groep soldaten aan het hoofd geplaatst, één groep aan den staart, de dwangarbeiders verdeeld in vier gelijke deelen, elk gedeelte onder een mandoer, de kisten met geld onder goed geleide verzekerd, geen zieken, geen kreupelen, geen zwakken, en een stoot op de tirailleur-fluit geeft 't teeken tot den afmarsch. Door alle officieren en minderen van het garnizoen uitgeleide gedaan, wordt het handjes geven en afscheid nemen nog wat uitgesteld totdat de eerste groote rivier is overgetrokken, die, in de onmiddellijke nabijheid van het garnizoen, een groot oponthoud veroorzaakt; daar wordt het transport bij gedeelten op een gètèk overgegierd, waarna de eigenlijke marsch pas een aanvang kan nemen. Maar ook onmiddellijk nadat de laatste man den overkant betreden heeft, zet het hoofd der colonne zich in beweging en gaat het welgemoed den langen marsch tegemoet, een marsch van tien dagen, met slechts één rustdag, niet denkende aan de vermoeienissen, die zullen volgen, maar met een welgemeend , ,tot over vier maanden" uit den mond der soldaten, die nu voorgoed afscheid nemen van vrouwen, kinderen en kameraden. Na een drietal uren langs een goed onderhouden weg gemarcheerd te hebben, moet op nieuw een vrij groote en diepe rivier worden overgetrokken, een zijtak 61 van de vorige, maar hier ligt geen gètèk, de teekenen van beschaving zijn al spoedig opgehouden en het duurt geruimen tijd voordat het geheele transport, in kleine prauwtjes overgezet, den anderen oever bereikt heeft. Door het geheel is van deze gedwongen rust echter gebruik gemaakt om de rammelende leege maag van het noodige meegebrachte te voorzien, wijl hiervan voor den afmarsch niet veel gekomen is, daar de soldaten en dwangarbeiders, hoe gewend zij ook aan dezen dienst zijn, toch altijd de laatste oogenblikken zich buitengewoon moeten haasten. Om strijd worden nu geroemd de goede zorgen van moeder de vrouw of haar bij wie zij in de menage zijn, want wetende dat zij voor vier maanden weggaan, hebben de achterblijvenden wel gezorgd door het streelen van de maag een goeden indruk bij de vertrekkenden achter te laten. Ook de dwangarbeiders hebben niet te klagen. Daar zij onmiddellijk na het afleveren van hunne vrachten weder naar Koeala Simpang terugkeeren en gedurende den marsch alleen van rijst en gedroogde visch kunnen leven, worden zij na terugkomst op bijzondere krachtige wijze gevoed en krijgen zij dan ook op den dag van afmarsch een zoo stevig mogelijk ontbijt mede. Zij weten dat elke nalatigheid in hun dienst bij terugkomst door middel van hun maag wordt gestraft en zij zorgen er daarom wel voor, geen gelegenheid te hebben, hunne lotgenooten een overvloedig maal te zien gebruiken, terwijl zij zich zeiven achter de tralies met water en rijst moeten tevreden stellen. 62 Hoewel deze eerste de minst zware dagmarsch is eD de weg geheel door vlak terrein loopt, is het toch een vermoeiende dag. De vrachten, misschien nog niet oordeelkundig gedragen, zijn zwaar, de beenen zoo loom door de korte nachtrust, die gevolgd is op het lange afscheid nemen van den vorigen avond, of van het in 't holle van den nacht pakken van de uitrusting die moest worden medegenomen. Met een zucht van verlichting wordt daarom in den middag het eerste bivak bereikt, dat naast een houtzagerij zich stroomafwaarts aan de zooeven overgetrokken rivier bevindt. Voor het daarmede belaste personeel is het nu zaak de door de dwangarbeiders gedragen blikken onmiddellijk na aankomst van eiken man in ontvangst te nemen en goed na te kijken, waarna de vrachten onder toezicht van de wacht worden bewaakt en het ten strengste verboden is nu verder zonder vergunning aan de blikken te komen. Ofschoon goed dicht gesoldeerd en verzegeld, wisten de dwangarbeiders reeds van den eersten dag hunne vracht aanmerkelijk lichter te maken, een bedrog, dat of in 't geheel niet of tenminste pas na tien dagen werd gemerkt en dan wisten zij wel de schuld van zich af te schuiven. Daar zij gaarne 's nachts in het bivak een petroleumlampje hadden en 't wel zonde vonden daarvoor petroleum te koopen, daar waar die door hen zelf in zoo groote hoeveelheid werd gedragen, was een klein gaatje in het blik gemaakt bij het begin van den marsch voldoende om gedurende den geheelen tocht overvloedig olie te 63 hebben. Ook dwangarbeiders houden wel van suiker in hun koffie, vooral na zoo'n vermoeienden marsch en wanneer het regent. Dus ook hiervoor was een klein gaatje onder aan het blik, en een bij toeval daaronder gehangen zakje, een prachtig middel. Voorzien van lood, hars en andere ingrediënten om te soldeeren, zagen enkelen er zelfs niet tegen op, de blikken in een onbewaakt oogenblik heel netjes open te breken en wat van hun gading was er uittehalen en het dan weder even netjes dicht te soldeeren, zoodat een niet ervaren transport-commandant wel eens in plaats van de ongeveer tweeduizend kilo's waren, die hij boven moest brengen, er een paar honderd op onbegrijpelijke wijze tekort kwam, terwijl er toch hoegenaamd niets aan de blikken te zien was en de gezichten der dragers er uit zagen zoo onschuldig als die van pas geboren lammetjes. Maar door de ondervinding wijs geworden, worden nu de voorzorgsmaatregelen hoe langer hoe strenger genomen, heeft elke dwangarbeider zijn eigen blik met een apart nummer voorzien, worden zij bij aankomst in elk bivak terstond onder toezicht geplaatst en nagekeken en wee degene, uit wiens blik nu bij aankomst nog wat mankeert. De sterkste mandoer slaat niet hard genoeg op een, van een slechts dun wit broekje voorzien lichaamsdeel en behalve dat de rustdagen steeds in strenge afzondering worden gesleten, is het niet prettig terug wandelen na zulk een hardhandige operatie. Het voor het detachement bestemde geld, dat soms 64 in zeer groote bedragen en dan vooral in pasmunt wordt meegevoerd, is met de jenever, de grootste zorg voor den transport-commandant. Hij neemt die zaken in elk bivak met de postblikken in zijn eigen tentje mede en slaapt er als 't ware 's nachts op. Geen oogenblik worden die zaken alleen gelaten en menig plannetje zal worden beraamd of 't niet mogelijk is een enkel drupje van dien kostbaren inhoud te pakken te krijgen. Na al deze voorbereidende maatregelen is het bivak spoedig betrokken, de wachten worden voor den geheelen volgenden marsch gecommandeerd, de diensten zoo gelijk mogelijk verdeeld en orders bekend gemaakt. Wegens de afwezigheid van kampongbevolking is naast een houtzagerij een tijdelijk bivak gebouwd, waar de troepen, doortrekkend, kunnen overnachten en waarover de chineesche houtzagers tegelijk, tijdens hunne afwezigheid, een wakend oog kunnen houden. Als de marsch naar het tweede bivak echter niet te ver was, zou dit bivak liefst overgeslagen worden, daar het juist door de aanwezigheid van die Chineezen in een allervuilsten toestand verkeert. Hoe die menschen zoo kunnen leven, blijft voor ons een raadsel en vooral daar waar zij totaal onttrokken aan eenig toezicht, in het eenzame bosch hun blijkbaar natuurlijken gang gaan, is hunne vervuiling tot het uiterste gestegen. Alleen de chineesche dwangarbeiders voelen er zich onmiddellijk seneng en verkiezen het slapen in de vieze keet boven het bivak der soldaten, eten groote hoeveelheden bami en schuiven opium, ron- 65 kend liggend naast de verdwaasde, uitgemergelde schuivers.' . Het duurt tot laat in den avond vóór er rust komt in het bivak. De vermoeienissen zijn gauw vergeten, na een verfrisschend bad in de rivier en na de resten van het door de goede zorgen der achterblijvenden meegegevene te hebben verorberd, wordt lang nageboomd, vormen zich prettige groepjes, die zitten te kaarten of zich op andere manier vermaken en lijkt het bivak een kleine wereld op zich zelf, bewaakt als het wordt door de goede zorgen der schildwachten, die elkander aflossen op hun beurt. 's Morgens om vier uur beginnen enkele dwangarbeiders reeds door het bivak te spoken. Nauwelijks de oogen open, kijken zij rond of er niet ergens een vuurtje brandt, waarvan zij een paar brandende stukjes hout kunnen afnemen en daarmede hun eigen houtstapeltje aansteken. Als het pannetje met water, dat eenvoudig maar practisch rust op drie vochtige stukjes hout als pootjes in den grond gestoken, zijn toezicht voorloopig niet meer noodig heeft, maakt de eigenaar van deze gelegenheid gebruik om zich vlug beneden n de rivier te gaan baden, zijn rijst en visch te wasschen en zit hij spoedig weer aan zijn vuurtje te blazen, vol aandacht naar het kokende water, dat hem straks zijn warm bakje koffie zal bereiden. Langzamerhand wordt het al drukker en drukker in het bivak, de meeste dwangarbeiders zijn reeds op, overal branden vuurtjes, staan pannetjes rijst te koken en nog vóór de ochtendschemering gelegenheid heeft 66 zich door de bladeren van het bosch te vertoonen, is het geheele bivak ontwaakt en alles druk in de weer. Er is geen vrouw of menage, die voor het ontbijt en eten voor onderweg kan zorgen ; ieder moet zichzelf helpen en een blauw geëmailleerd pannetje, waarin eerst de koffie is gekookt, even later gevuld met helderwitte gestoomde rijst, is juist voldoende om 's morgens voor den afmarsch een stevig ontbijt te verschaffen en daarna nog genoeg overtehouden om straks in de rust de hongerige maag tevreden te stellen. Als allen ongeveer klaar zijn, de ransels en vrachten weder gepakt, klinkt al spoedig een langgerekt gefluit door het bivak en ieder weet dat het oogenblik van afmarsch weder aangebroken is. Op dezelfde wijze als gisteren, nu met de andere groep aan het hoofd, wordt afgemarcheerd, nadat vooraf goed geteld is of alle dwangarbeiders aanwezig zijn, waarvoor het met het toezicht belaste personeel zich aan den uitgang van het bivak plaatst en mannetje voor mannetje al tellende laat passeeren. Het zou niet de eerste maal zijn dat een of meer dwangarbeiders met vracht en al op slinksche wijze het bivak hadden verlaten, hunne goederen in een of ander naburige kampong verkochten en daar rustig verbleven tot terugkomst van het transport om dan te trachten, alsof er niets gebeurd was, zich weder er bij aantesluiten en naar Koeala Simpang terug te keeren of ook wel voor goed te verdwijnen. Is de aanwezigheid echter van allen gemeld en alles in orde bevonden, dan marcheert het transport wederom zijn nieuwe bestemming tegemoet. 67 totdat in den namiddag vermoeidheid en invallende duisternis het betrekken van een nieuw bivak noodzakelijk maken. De eerste drie dagen gaan zoo zonder noemenswaardige inspanning voorbij. De beide eersten in geheel vlak terrein, alleen den derden dag moet een vrij hooge en steile heuvel worden overgetrokken, een paar maal de nog steeds gevolgde rivier worden doorwaad en wordt 's avonds het bivak op de gewone wijze betrokken. Ook hier zijn nog vrij goede barakken aanwezig, waarvan het transport elke maand een geregeld gebruik maakt, waar de dwangarbeiders hun vaste plaatsje hebben, dat zij bij aankomst zoo vlug mogelijk veroveren en dat wel eens aanleiding tot tweedracht geeft, als de een zich van een anders plaatsje heeft meester gemaakt. Aan het einde gekomen van de verst gelegen kampongs zal morgen het binnenland verder worden ingetrokken, waarvan het ongerepte bosch zich donker en dreigend aan alle zijden rondom het bivak uitstrekt. Waren er bij den afmarsch voor drie dagen vivres bij den man medegenomen, nu zal voor vier dagen moeten worden bij gefourageerd, omdat het even zoo vele dagen zal duren vóórdat een door menschen bewoonde streek zal worden aangetroffen Voor dat doel zijn reeds eenige dagen te voren kamponglieden met prauwen naar boven gezonden, die de voor het transport benoodigde rijst en visch tegen de snelstroomende rivier hebben opgeroeid. Wetende dat nu het zware gedeelte van den marsch 68 zal aanbreken en dat voorloopig afscheid van de bewoonde wereld zal worden genomen, breekt nu op het zien van de prauwen, waarin het zoo gemakkelijk huistoe varen zou zijn, geregeld bij elk transport een epidemische ziekte uit, daarom reeds de „prauwenziekte" gedoopt. Wee den onervaren of zwakken transport-commandant die zich laat misleiden door de armzalige gezichten of klagende stemmen van de zich ziek meldende soldaten en dwangarbeiders. Als ze merken dat hij er aan toegeeft, zal hij spoedig geen prauwen genoeg hebben^ om zijne zieken te bergen. Ook hier door ondervinding geleerd, worden de prauwen leeg teruggenomen en de marsch onherroepelijk met allen voortgezet, de zieken desnoods in de tandoe, omdat het meestal zal blijken dat zij na een paar uren marcheeren, eieren voor hun geld gekozen hebben en tijdens het loopen plotseling beter zijn geworden. Het is dan ook wel hard de laatste gelegenheid om naar het garnizoentje te kunnen terugkeeren, zoo voorbij te moeten zien gaan. Is luiheid en de zucht naar het betere leven in het vaste garnizoen de aanleiding tot sommige ingebeelde ziekten, in de meeste gevallen is het 't verlangen naar 't achtergebleven vrouwelijk element dat plotseling koorts, buikpijn of groote vermoeidheid doet ontstaan. Vermakelijk is 't dan de ontmaskerden gedurende den marsch te hooren plagen, van den een wordt de achtergebleven huishoudster gedoodverfd met iemand die in het garnizoen achterbleef, een ander, die zelf geen huishoudster hebbende maar gaarne van de afwezigheid zijner 69 kameraden profiteerende, moet openlijk toespelingen hooren dat zijn liefje over vier maanden wel van een ander zal zijn voorzien. Het nu sterk golvend terrein, de vele ravijnen en de al slechter wordende weg doen echter spoedig de plagerijen vergeten en als de troep 's avonds aan den voet van een hoogen berg in het bivak komt, duurt het niet lang na zonsondergang of alles is in diepe rust en alleen de wachten waken. Dreigend hoog verheft in den morgen van den vijfden dag een bergkolos zich op het pad, dat het transport moet volgen, om zijn weg naar de Gajoe-landen voorttezetten. Geheel met zwaar bosch bedekt, zal eenige uren moeten worden geklommen voordat de top bereikt is.a Enkele overmoedige jonge soldaten, die misschien de marsch voor den eersten keer meemaken, beginnen onmiddellijk vlug te klimmen, mischien met elkander weddende wie het eerst boven zal zijn. Al spoedig na een kwartiertje zijgen zij amechtig neer en zien eenige oogenblikken daarna hunne oudere kameraden kalmpjes voorbij stappen met een lachje van beter weten op het in den vroegen morgen reeds sterk transpireerend gelaat. De dwangarbeiders met hunne zware vrachten stappen voetje voor voetje voorzichtig met berekende pasjes verder, nu en dan rustend voor een teug uit de veldflesch; het bovenblijf al meer ontblootend en zich met hoed of baadje koelte toewuivend ; er bestaat voor hen maar één verlangen, straks op den top hunne vrachten neer te zetten en een flinke rust te mogen genieten. 70 Als de eerste soldaten boven komen, wordt op den opengekapten top uit eigen beweging halt gehouden, door enkele posten de veiligheid verzekerd en langzaam aan vult zich nu de rustplaats met zwaar hijgende en sterk transpireerende menschen, wier eerste werk is een gunstig plaatsje op te zoeken en hunne vermoeide leden rust te geven. De eerste gedachte van den inlander, nadat hij eenigszins is bijgekomen, geldt zijn tabak en lucifers en als hij met de noodige zorg een strootje gerold heeft, zit hij al spoedig lustig te dampen en schijnt hij met elke rookwolk een gedeelte van zijn vermoeidheid de lucht in te blazen. Niet lang duurt het of allen zitten in gezelligen kout in groepjes bij elkaar, de ijle frissche morgenlucht wordt met volle teugen ingeademd en even later klimmen er reeds enkelen in een naburigen boom om de zee te kunnen zien, die zich aan den horizon als een witte streep afteekent. De eerste waterscheiding is overgetrokken. Langs een bergrug, op ongeveer gelijke hoogte loopende als de nu pas beklommen top, zal een nieuw rivierstelsel tegemoet worden gegaan, dat den volgenden avond zal worden bereikt. Prettig loopen is het nu op het nauwelijks merkbaar zacht-glooiende pad, dat door bamboe-boschen in de richting van het nieuwe bivak loopt. Voor dat men er aan denkt, liggen daar de tot verblijf bestemde barakken, op een open plaats door de natuur daartoe als in het bosch uitgespaard, met een heldere bron, een vriendelijk maar klein beekje, de bodem begroeid met gras, de zon in lichte schittering het geheel 71 vullend, in tegenstelling met de donkere diepten van het zich naar alle zijden uitstrekkende bosch. *t Is nog vroeg in den middag en deze dag geeft gelegenheid om gedeeltelijk tot rust te komen, daar de volgende dagen als 't ware trapswegewijze zwaarder zullen worden. Aan beide zijden van het beekje staan de barakken der soldaten en dwangarbeiders, die van den commandant en de onderofficieren in het midden, en *t geheel blijkt eene kleine nederzetting van menschen, die volstrekte rust boven alles verkiezen. Helder klinkt daar ginds aan den rand van het bosch het kappen van hout, benoodigd voor de vuurtjes of het herstellen der barakken. Dartel geplas is er in het beekje van blanke en bruin glimmende lijven, die met zeep ploeteren om het laatste stukje vuil van hun lichaam te doen verdwijnen of met kracht stukken goed op groote, platte steenen slaan, om van dezen halven rustdag en het plekje zon gebruik te maken hunne kleeding schoon te wasschen. Opgeruimd weerklinkt het tevreden gelach der dwangarbeiders, die, hier in hun element, eens een geheele middag voor zich zelf weten en ijverig kooken, prutsen, knoeien, met armen vol eetbare boschproducten rond loopen, wie weet waar vandaan gehaald, misschien diep uit het bosch, ongeacht den marsch, die zij pas achter den rug hebben. De soldaten en dwangarbeiders hebben zich, nu de marsch reeds eenige dagen duurt, langzamerhand in groepjes van vier tot zes man vereenigd, die onder elkaar het werk verdeelen en met den wijdschen naam van kongsie worden betiteld. De een 72 is belast met de menage, de ander verzamelt en kapt hout, een derde wascht en verstelt kleeren, een vierde maakt het nachtleger in orde, zij vormen maatschappijtjes in 't klein, waarvan de leden spoedig de voordeelen hebben ingezien. Opmerkelijk is het hoe onder zoo'n honderdtal dwangarbeiders er enkelen zijn die steeds kunnen werken, wien geen moeite te groot is om iets voor een ander te doen. Deze tot slaven geboren individuen worden door ieder op zijn hardst geëxploiteerd, zijn bij elke rust onmiddellijk bereid om de leege veldflesschen van soldaten en zelfs van zijn lotgenooten, die hem bij armen vol worden meegegeven, te gaan vullen, waarvoor hij soms in zeer diepe ravijnen moet afdalen. Altijd krijgen zij van den mandoer de zwaarste lasten en als er een zieke of gewonde moet worden gepikeld, zijn zij het, die met dit baantje worden opgescheept. 's Middags wanneer de zon met schuine stralen nog slechts de toppen der boomen komt verlichten, worden door den wachtcommandant de aankomst van een twaalftal Gajoe's gemeld, waarvan de aanvoerder verzoekt den transportcommandant te mogen spreken. Even later zit hij reeds in nederige houding aan de voeten van den officier, met een groot papier in zijn hand, zijn pas, waarop vermeld staat dat hij vergunning heeft zich met een twaalftal volgelingen van de Gajoelanden naar de kustplaatsen te begeven en zooveel pikol getah en andere boschproducfen uittevoeren. Kleurig gekleed met bontgekleurde hoofddoek, die in schuinen wrong van zijn hoofd afhangt, 73 de gespierde armen naakt, de breede borst en schouders ingestriemd door het dragen van te zware vrachten, is hij het vreedzaam trouwe type van den bergbewoner die, onbewust van zijn groote kracht, met ontzag opziet tegen die machtige Compenie, zooals hij opziet tegen alles, wat niet in zijne bergen thuis behoort. Spoedig krijgt hij toestemming op zijn verzoek om ook bij de bron te overnachten, hebben de Gajoe's in minder dan geen tijd een eenvoudig hutje in elkaar gezet en zijn druk in de weer om voor hun avondmaal te zorgen. Als de commandant eens een kijkje gaat nemen bij het bedrijvige clubje Gajoe's, staat hij versteld over de torenhooge zware vrachten die zij hebben te torsen. Ook zij doen er tien tot twaalf dagen over om van hun kampong naar de kust te gaan, en zij nemen daarom zooveel mogelijk koopwaar mede om een flinke som geld te kunnen maken. Minstens wel dertig tot vijf-en-dertig kilogram wegen de vrachten der volwassenen, die bij wijze van ransel op den rug gedragen worden, door hunne hoogte ver boven *t hoofd uitsteken, waarbij, door een band om het voorhoofd, de last ook daarmede wordt getorst. Vermakelijk zijn de miniatuur-vrachtjes der Gajoe-jongetjes, kereltjes naar schatting van tien a twaalf jaar, die in het vak worden ingewijd en wie weet van hun leven nog hoeveel malen den moeilijken weg zullen afleggen, 't Is hoofdzakelijk getah die meegevoerd wordt en bij de Chineezen gereede koopers vind. In ruil daarvoor ontvangen zij meestal van denzelfden 74 koopman nachtverblijf, voeding en manufactuurwaren, die zij dan omgekeerd weer naar hunne kampongs terug brengen. Na een rustig stillen nacht, waarin alleen de bekende boschgeluiden eenigszins afwisseling hebben gebracht en het bivak spookachtig met zijn vele vuren in den nevel heeft gerust, wordt de volgende morgen met frisschen moed de reis voortgezet. Het beekje, zich allengs tot een helder riviertje verbreedend, wordt langen tijd gevolgd, maar vormt door zijne gedurige kronkelingen geen gezelligen wandelkameraad. Onophoudelijk kruist het 't pad waarlangs het transport zijn weg vervolgt, even zoovele malen wordt er in het water afgedaald en de andere oever beklommen, nu eens hoog, dan weer laag, steil of glooiend, totdat na de negende maal met een zucht van verlichting het beekje wordt vaarwel gezegd. Niet lang daarna komt er eenige opening in het dichte bladerendak, 't transport is aan 't eind van de waterleiding gekomen en 't gaat nu in vlugger gang de volgende groote rivier tegemoet. Dezelfde hoogte, die eergisteren met zooveel moeite is opgeklommen, moet nu weder worden afgedaald en vooral voor de dwangarbeiders met hunne zware vrachten is het dikwijls een heele toer zich op de vaak zeer steile gedeelten op de heen te houden en niet met vracht en al eenige tientallen meters naar beneden te vallen. Spoedig verkondigt het ruischen van de nog steeds in de diepte stroomende rivier dat het eind van den tocht al nadert en nadert, maar naarmate het ruischen 75 sterker wordt, veremstigt het gelaat van den commandant, die weet welke moeielijkheden hem straks wachten bij het overtrekken der rivier, die daar zoo bruist, zoo bruist. Eindelijk zit het transport vereenigd aan den oever der rivier, welker water met pijlsnelle vaart in zijn gele golven voorbijsnelt ten teeken dat het bandjirt. Bij gebrek aan kampongbevolking is het onmogelijk om aan prauwen te komen en de vele pogingen om er met groote moeite een prauw naar toe te brengen en die hier voor goed te stationeeren, zijn aftijd op eene mislukking uitgeloopen, daar de prauw of altijd werd gestolen, of door een stroom werd afgedreven. Het is trouwens nog de vraag wat gevaarlijker is daar met een prauw, die makkelijk omslaat, de inzittenden per se van de been geraken, zoodat vroeger reeds eenige menschen zijn verdronken. Diep is de rivier niet, het water reikt niet hooger dan tot de borst, maar groote steenen liggen op den bodem en verradelijk zijn de plotselinge diepten, waarin men door den sterken stroom snel wordt meegevoerd. Met groote zorg worden daarom de maatregelen voor den overgang genomen en ieder op het hart gedrukt, wat er ook gebeure, niet los te laten. Al wat er aan touw bij het transport wordt meegevoerd, wordt ontrold, de manschappen en dwangarbeiders in groepen van zes tot acht man verdeeld, die elkaar stevig moeten vasthouden, de sterkste bovenstrooms, de geweren en bandouilliere, de vrachten en ransels op het hoofd. Nog eenmaal aarzelt de commandant het teeken te geven, 76 waarop de eerste manschappen in het water zullen gaan. Onrustig tuurt hij naar het voorbijschietende water en berekent of de stroom niet te sterk zal zijn. Maar daar bedenkt hij zich dat aan den anderen oever het bivak wacht, de zon al lager neigt, morgen de marsch toch moet worden voortgezet, en 't misschien vannacht in de bergen nog meer zal regenen, zoodat de rivier morgenochtend nog wilder is en met een kort bevel voegt hij zich bij de eerste groep soldaten en geeft last dat niemand te water gaat, voordat hij met de eerste manschappen veilig den anderen oever heeft bereikt. Worstelend en strompelend wordt de overtocht volbracht, met groote moeite gaat vooral in het midden van den stroom het troepje pas voor pas vooruit, het is bijna niet mogelijk onder water een voet te verzetten ; zoodra een been van den grond wordt opgelicht, schijnt het door den sterken stroom te worden meegesleurd en is 't alleen door den steun, die de manschappen aan elkaar hebben, dat het andere niet wordt meegetrokken. Als eindelijk de overtocht volbracht is en het teeken naar den anderen oever wordt gegeven dat de rest mag volgen, zit de luitenant nog langen tijd met angst bij het gevaarlijk werk te waken en is 't hem een pak van zijn hart als de laatste man zonder ongelukken den oever heeft bereikt. Het bivak, dat nu zal worden betrokken, kort geleden door kwaadwilligen of door andere oorzaken afgebrand, moet telken male opnieuw worden gebouwd, waarbij echter van de oude hutjes zooveel mogelijk wordt 77 gebruik gemaakt. Wordt de marsch van het transport in den regentijd onnoemelijk veel verzwaard en is hij dikwijls zelfs onmogelijk, de plek waar deze nacht het bivak wordt betrokken, staat hij de inlandsche soldaten en dwangarbeiders in een slechten reuk. In dit bosch woont volgens hen een kwade geest die, zoodra er leven gemaakt wordt, den hemel gelast te regenen en opmerkelijk is het, dat het bijna altijd in dat bivak regent. Was het gisteren avond bijzonder mooi weer en waren de sterren aan den hemel zichtbaar, nauwelijks heeft van avond de djangkerik (door de soldaten „poekoel anam" genoemd, omdat hij 's avonds geregeld ongeveer op dat uur zijn snerpend geluid plotseling door het bosch laat weerklinken) het uur van zonsondergang aangegeven of een onregelmatig getik op de bladeren der boomen kondigt de eerste droppels aan en niet lang daama ruischt de regen in stroomen neer. Ongezellig wordt het nu in het bivak, waar de slecht toegedekte hutjes geen voldoende bescherming tegen het water geven, de grond al spoedig in een modderpoel verandert, de vuurtjes niet willen blijven branden en een natte kou tot op het been verkleumt. Met spoed wordt daarom den volgenden morgen het bivak verlaten en den zevenden dag, de zwaarste van allen, ingezet. Wederom zal een waterscheiding moeten worden overgetrokken, maar nu vrij langzaam, doch gestadig klimt het pad langs een der ribben van het gebergte omhoog. Hoe verder van huis, hoe slechter de weg, wordt hier in al te letterlijken zin bewaarheid. Meer- 78 malen blijkt 't pad niet veel meer dan een karbouwen pad te zijn, bloot liggende wortels trachten verraderlijk de voeten te laten struikelen, ragfijne rottanplanten haken in kleeren, gezicht en handen. Vooral in het begin wordt wederom een onnoemelijk aantal kleine riviertjes doorgetrokken, waarvan enkele venijnig diep zijn ingesneden, zoodat met de grootste moeite er in wordt afgedaald en met nog grootere inspanning de andere steile oever moet worden beklommen. Onophoudelijk liggen boomstammen, door den wind geveld dwars over het pad en 't lijkt wel of de machten het zoo aanleggen, dat alleen in de nabijheid van een weg de boomen worden omgeworpen, daar naar evenredigheid het geheele bosch reeds lang tegen de vlakte moest hebben gelegen. Tegen het midden van den dag wordt het pad merkbaar steiler, de vermoeide beenen kunnen dezen trek bijna niet meer overwinnen, totdat de mensch de natuur nog wat te hulp is gekomen, om de maat der moeilijkheden tot den rand te vullen. Plotseling staan de voorste manschappen voor een chaos van omgevallen boomstammen, waar op het eerste gezicht geen doorkomen aan is. Het is de bekende Benting Kajoe, de vesting, die het land der Gajoe's tegen vreemd geweld moest verdedigen. Reeds van nature op een buitengewoon sterk punt gelegen, is deze plaats door het door elkander werpen van omgevallen boomstammen, alle met hun kruinen naar de buitenzijde, tot een bijna ondoordringbare hindernis herschapen en kost het ons nu nog, nadat alles zooveel mogelijk is 79 opgeruimd, de grootste moeite er door heen te komen. Nu eens als een gems springend van boom tot boom, moet op een volgende plek het lichaam dubbel gevouwen worden om onder een dikken stam door te kunnen kruipen, terwijl het een raadsel blijft hoe de dwangarbeiders dat met hunne zware vrachten leveren. Zelden of nooit gebeurt het dat er een flesch jenever breekt, terwijl deze niet in blikken verpakt, maar bij negen vierkante potten tegelijk aan pikolans worden gedragen. Onbetaalbaar zijn die voorzichtige draagkrachten en 't is om die reden, dat dikwijls van hen wat door de vingers wordt gezien. Het transport is zoo al ploeterend op twaalf honderd meters boven den zeespiegel gekomen en ofschoon midden op den dag is een koele frischheid toch duidelijk voelbaar. De floia is hier totaal verschillend van de benedenstreken en, plotseling daarin verplaatst, zou men zich stellig in een europeesch bosch kunnen wanen. De boomen, dik bedekt met geel en donker mos, hebben daardoor een triestig en doodsch aanzien, dat op de geheele omgeving terugslaat. Geen enkel geluid wordt in den omtrek vernomen, *t lijkt of het geheel is uitgestorven, terwijl het lichaam, eerst warm door de inspanning van het voortdurend klimmen, bij het rusten al spoedig koude rillingen krijgt. Met verlangen wordt daarom naar een zonnig plekje rondgezien en als dat even later is bereikt, worden lichaam en geest meer dan tevreden gesteld. Terwijl het vandaag de vierde dag is, dat aan één 80 stuk door dicht begroeid bosch werd gemarcheerd, ontrolt zich hier bij het verlaten van het doodenbosch een prachtig panorama aan ons oog. Vlak beneden aan den voet van den berg kronkelt een zilveren lint door lichtgroene en spiegelblanke sawah's, waarachter zich de bergen in opvolgende rijen tot aan den horizon verheffen. Het is de eerste bewoonde vallei der Gajoelanden, klein, maar als een oase liggende in het onmetelijke oerwoud, op drie honderd meters boven het oppervlak der zee, bewoond door een prettige, zachtaardige bevolking, die niet liever wenscht dan zijn bestaan in afzondering verder te leven. Op grooten afstand teekent zich duidelijk de richting af, die het transport verder heeft te volgen. Na het, einde der vallei, buigt zich een andere, smallere, en op 't oog ook onvruchtbaarder en woester, in zuid-westelijke richting naar een kalen bergrug, die de laatste hoogte is, die moet worden overgetrokken, waarna het doel van den tocht bereikt zal zijn. Met moeite onttrekt de wil het oog aan deze bekoring, maar de wetenschap, dat nog negenhonderd meters gedaald moet worden, maakt verder gaan noodzakelijk. Een eigenaardig bekende geur prikkelt al spoedig op een aangename wijze de reukzenuwen, 't blijkt dat het zeer sterk dalende pad door een bosch van denneboomen gaat, wier harslucht terstond aan die in Nederland doet denken. De steilte van den weg verhindert echter er lang naar te kijken, het gaat steeds op een drafje, glijdend benedenwaarts, er is geen houden aan, bij elke kromming van het pad 81 blijkt het dat de voorganger al een heel eind vooruit moet zijn, voortdurend denkt men eindelijk wel beneden te wezen, maar een uur duurt het, een vol uur, voordat aan die dolle vaart een einde komt, en dood vermoeid vallen de mannen in het bivak neer op een bank, nadat nog geruimen tijd daarna dwangarbeiders en soldaten binnen komen, die het meer op hun gemak hebben gedaan. Rustdag! De zon schijnt reeds met verwarmende stralen in de kleine vallei, de nevels zijn gebroken en kruipen langzaam als witte vlokken schuim tegen de berghellingen omhoog, een frische, koele wind verkilt de van den vorigen dag oververmoeide ledematen en doet ze naar beweging verlangen om weer bjj te komen. In het bivakje is alles reeds druk in de weer, ijverig wordt gepoetst aan de, door den langen marsch onoogelijk geworden wapens en kleeding, aan lange lijnen hangen overal kleedingstukken te drogen, terwijl de eigenaren in luchtig negligé zich hier volkomen thuis schijnen te voelen. Buiten rond het bivak trachten talrijke Gajoesche mannen, vrouwen en kinderen, suiker, klappers, pisang en andere vruchten aan den man te brengen, versmaden echter met een verachtelijk gebaar alle kopergeld, maar geven iets grif voor een stukje zilver, al blijft de waarde daarvan beneden die van 't gezamelijke koper, 't Valt reeds hier op dat 't alleen jongens of heel oude mannen zijn, die wij hier zien, kleine meisjes of heel oude vrouwen. De jonge mannen zijn ih den jongsten oorlog, gedurende den tocht van 6 82 den overste van Daalen, als slachtoffers van hunne onwetendheid gevallen, de jonge vrouwen moeten we in haar huizen opzoeken, wat dikwijls zeer de moeite loont. Aardig volk, met openhartigen gullen lach, prettig stemgeluid, kleuren op de wangen, fleurig gekleed; de soldaten en dwangarbeiders voelen zich volkomen onder hen thuis en het lijkt onbegrijpelijk hoe zij vroeger één oogenblik aan verzet hebben kunnen denken. Wegens gebrek aan rijst en gezouten visch wordt hier wederom voor drie dagen bijgefourageerd. De hoofden van den kampong staan daarvoor reeds klaar met zakjes roode rijst, die, zorgvuldig met de bamboe maat gemeten, straks met klinkende munt zal worden betaald. Een karbouw, die voor een bepaalden prijs geleverd moet worden, ligt reeds geveld op eenigen afstand buiten het bivak, waar dwangarbeiders met scherpe messen bezig zijn het rose vleesch in gelijke stukken te verdeden. Gedachtig aan hunne zucht naar zilveren munten, heeft de transportcommandant de noodige contanten meegenomen in volkomen gave, gloednieuwe zilveren specie en glinsteroogend bevoelen de lenige, bruine vingers het nieuwe geld als zij de waarde van hunne rijst en karbouw daarin uitbetaald krijgen. Verschillende rijen breede buikbanden en halskettingen van nieuwe hollandsche rijksdaalders, guldens, halve guldens, kwartjes en dubbeltjes, maar ook van oude Atjehsche munten van groote waarde, sieren mannen, vrouwen en kinderen, vooral het jongere 83 geslacht; daarbij komen hunne bijna helroode eigen geweven sarongs, hunne elegant naar rechts afhangende hoofddoeken versierd met welriekend kruid, zoodat het geheele volk een schilderachtig aanzien heeft. Men maakt dan ook gaarne van de uitnoodiging van een der hoofden gebruik om een kijkje in den kampong te komen nemen en hoewel 't daar niet geheel vrij is van weeë luchtjes en onzindelijkheid, is door dat uitstapje de rustdag toch een heel eind opgeschoten en zijn allen niet lang daarna aan het krachten verzamelen voor de twee laatste dagen van den marsch. De breede, door de vruchtbare vallei aangelegde weg, gaat al te spoedig over in een zeer moerassig boschpad, dat in den vroegen morgen vochtiger is dan anders. Een weeë lucht van rottend hout en vergane bladeren beklemt, eiken morgen weer de ademhalingsorganen, waardoor een lichte walging ontstaat bij het betreden van het dichte woud. De eenige afwisseling op dezen somberen marsch vormt het gedempte ruischen van de woeste bergrivier, wier loop door het transport tot aan den oorsprong zal worden gevolgd en die nu eens van nabij dan weder ver in de diepte van onregelmatigen loop getuigt. Voelbare eenzaamheid waart in het woeste maar schilderachtige landschap rond. Geen vogel, geen levend wezen is te zien, een beklemd gevoel overmeestert het transport, de stemming is er door gedrukt. Spoedig wordt de oorzaak van dat vreemde ontdekt, door den al warmer en warmer wor- 84 denden wind en bij een kromming van den weg zijn de eerste rookwolken zichtbaar van een blijkbaar reusachtiger! brand, die de vallei in zijn geheele breedte bedekt en aan beide zijden der rivier tegen de steile heuvels opklimt, 't Is een alang-alang-brand, die, misschien in westelijke richting uit een eenvoudig vuurtje ontstaan, in het ritseldroge, lange gras en de harsachtige denneboomen een al te welkom voedsel vindt. Tevergeefs wordt door de voorste soldaten uitgekeken naar een plekje, waar de troep zou kunnen passeeren, dicht aaneengesloten knettert het overal van gloeiend heete vlammen, hier met kleine, speelsche sprongetjes van halm op halm verspringend, daar in lichte laaie een boom verterend, waarbij de vurige tongen tot ver boven den kruin uitsteken. De eenigen plaats, waardoor het mogelijk blijkt te kunnen passeeren, is door het water van het riviertje. Als geiten van steen tot steen over de rotsblokken inde rivier springende, legt het transport een uiterst moeilijk weggedeelte af maar wordt ten slotte een terrein bereikt, waar de brand heeft uitgewoed en een zwarte, verkoolde massa gras en planten bij eiken voetstap een heete, vuile asch doet opwarrelen, die oogen, mond en neus verstopt en ieder er spoedig als kolenbranders doet uitzien. Maar ook deze moeilijkheid wordt overwonnen en vergeten als tegen den avond aan het einde der vallei bij een kampong het bivak wordt bereikt en in het heldere koude water van het nu uiterst kleine bergriviertje de vuile stof is afgespoeld. Een armoedige kampong met magere kippen, geiten en karbouwen, vuile verval- 85 len huizen waaronder door oude, uiterst leelijke vrouwen wordt rijst gestampt, ongunstig uitziende, slecht gekleede mannen, hun hoofdbestaan vindend in het plunderen van de hier voorbij moetende Gajoe's, troepen schamel gekleede kinderen, die vroeg worden geleerd om centen te vragen, zonder versiersel, zonder tooi of kleurige kleederdracht, het vormt een groot contrast met den welvarenden kampong van gisteren, maar sluit zich aan bij het zooeven doorgeloopen terrein, 's Nachts is het bitter koud, van slapen komt weinig of in 't geheel niets. Groote vuren moeten aangehouden worden om eenige warmte te krijgen, een gure, ijzigkoude bergwind blaast voortdurend door de lichte bamboewanden, donkere laaghangende wolken wikkelen tegen den ochtend het geheel in een dikken mist. Reeds om vier uur 's nachts wordt afgemarcheerd om tegen zonsopgang de laatste hooge bergwand te kunnen bestijgen, die als een groote olifantsrug den toegang tot de eigelijke Gajoe-vallei afsluit. Onmerkbaar wordt nu voortdurend hooger geklommen en als de hemel ver achterwaarts in het Oosten de eerste lichtstreepen gaat vertoonen, blijkt het dat ongemerkt een vrij aanzienlijke hoogte is bereikt. Aan den voet van het steile gedeelte wordt halt gehouden om de achterblijvers gelegenheid te geven op te sluiten en krachten voor den laatsten klim te verzamelen. Al hooger en hooger klimmende, ontrolt zich daar een prachtig natuurgezicht van Midden-Sumatra dat door honderdvoudige kleurschakeeringen een sprookje 86 uit een wonderland gelijkt. Donkere wouden, alleen aan de toppen der boomen helder verlicht, met nog donkerder ravijnen bij zwart afgedoezeld, bruin verbrande plekken van droge alang-alang, happend in de stukken bosch die de berghellingen bedekken, ijle onregelmatig gekartelde kant, waar de bergen in den licht bewolkten horizon overgaan, waar achter stukjes licht in alle kleurschakeeringen zichtbaar zijn; lichte rose wolkjes, die ver beneden als op den grond schijnen te rusten en slaperig wakker worden om langzaam, heel langzaam, op te staan en bijna onzichtbaar in het niet te verdwijnen, fonkelend gespat van diamenten droppels helder water, dat wit schuimend en beenen brekend huppelt over en langs blokken rots, om zijn weg te zoeken in den vroegen morgen. Noode ziet het oog dat de zon langzamerhand die mooie tinten wegneemt en alles met een egaal schitterend licht overdekt. De vroeger verlangde stralen beginnen nu priemend heet op de warmer wordende ruggen te steken, 't Blijkt goed gekozen dat ten minste een gedeelde van de helling in den koelen frisschen morgen is beklommen. Kaal, met geen boompje schaduw, dreigt de berg voortdurend meer omhoog. Telkens denkt men met een zucht van verlichting nu ten minste den laatsten klim onder de knie te hebben, maar als de kam bereikt is blijkt het met tergende zekerheid dat het nog steeds hooger, hooger gaat. Alleen de meest geoefende klimmers slagen er in, in één voortdurenden klim boven 87 te komen en als een der europeesche soldaten, die reeds gedurende den geheelen marsch de meeste moeite heeft gehad om te volgen, ten laatste ook buiten adem aankomt en daarvoor door den transportcommandant geprezen wordt, zucht hij gevat, ondanks zijne vermoeidheid : „Ja, luitenant, ik heb de dwangarbeiders met de jenever maar in het oog gehouden en die volle flesschen hebben mij zoo aangetrokken, dat ik er nu ten minste gekomen ben", zoodat men niet kan nalaten een der vierkante potten te laten ontkurken en de drie-en-dertig borrels hun weg spoedig gevonden hebben. Na dat opknappertje en de tot koud toe frissche morgenlucht wordt het laatste bosch op zeventien hónderd meter boven den zeespiegel met vluggen pas doorloopen en de „pintoe rimba" bereikt vanwaar de mannen in het midden der Gajo-vallei, heel ver beneden, als van kaartenhuisjes, de nederzetting Blang Kedjeren, vroeger Penampelen genaamd, zien liggen, waar hoogst waarschijnlijk reeds kijkers op hen gericht worden en de blijde mare verbreid wordt, dat het transport in aantocht is. Onder het voordurend dalen hebben zij gelegenheid de buitengewone schoonheid van het panorama op te nemen. Hoe hoog de bergruggen ook zijn, die zij de laatste dagen hebben overgetrokken, voor hen aan de andere zijde der vruchtbare vallei verheffen zich nog steeds hoogere en het blijkt, uit welk een geweldige massa de eigelijke Barisan-keten bestaat. Talrijke rivieren stroomen met grilligen loop door de vruchtbare als een golvend schaakbord in sawah's verdeelde 88 vlakte, paardjes en karbouwen als kinderspeelgoed loopen wijd en zijd rustig te grazen, of worden in groote kudden door de te beploegen velden gedreven, miniatuur mannetjes maken daarachter drukke beweginkjes, doch geen geluid dringt tot de groote hoogte door. Voordat de vlakte bereikt is, wordt door het overgaande heuvelland, het vergezicht aan het oog onttrokken. Lage, met kort gras begroeide hoogten, enkele kaal met groote plekken stuifzand bedekt, denneboomen met lichtgroene pluimen en donkerbruine denneappels, doen hen zich een oogenblik in een echt hollandsch heidelandschap wanen. Maar dan bedenken zij zich met welk een groot ongeduld zij daarginds worden verbeid en worden de loodzware beenen weer opgenomen om straks een wel verdiende rust te gemoet te gaan. 89 ATJEHSCHE VROUW. Bijna een vol jaar had zij nu reeds in het bivak gevangen gezeten en eindelijk was er een besluit voor haar gekomen; ze zou naar Atjeh's Westkust, haar geboorteland, worden teruggebracht, opdat haar man, de onverzoenlijke opstandeling, er eindelijk toe zou komen, zich om harentwille te onderwerpen. Alleen een kleine flikkering in de koolzwarte oogen verraadde hare inwendige ontroering op het hooren van deze voor haar zoo beslissende tijding. Het fraaie fijn besneden gelaat, met de sierlijke dunne, maar opeengesloten lippen, de kleine, eenigszins platte neus, de coquette krulletjes op voorhoofd en hals, de onder het eenvoudige zwarte baadje rustig op en neer gaande buste, de fraaie, wel verzorgde handen, die op de knieën der onder het lichaam waardig gekruiste beenen rustten, kenmerkten hier de vrouw van echten, Atjehschen adel, geboren om te heerschen, maar ook onwrikbaar om zich ooit te buigen onder het juk dier gehate ongeloovigen. Ruim een jaar geleden was zij haar man gevolgd, toen deze, moetende vluchten voor de patrouilles der Compenie, de wijk had genomen naar de Gajoe-landen en daar op een ladang met eenige getrouwen een onafhankelijk, maar karig bestaan had verkozen, boven een misschien weelderig, maar afhankelijk leven 90 onder de oogen der ambtenaren van het gouvernement. Het nuttelooze van zijn verzet had hij voorloopig wel ingezien, maar, hopende op betere tijden, was een verblijf in de rimboe toch nog verre te verkiezen boven dat van de vele afvalligen, die hiernamaals daarvoor dan ook zeker zouden worden gestraft. Eerst had hij onder geen voorwaarde gewild, dat zijne nog jonge vrouw hem zou volgen. Dochter van een der eerste grooten van het land, was zij niet voor zulk een leven in de wieg gelegd, maar ook juist die eigenschap had hem haren onverzettelijken wil getoond, die, ondanks de spoedig stuk geloopen voeten, het ongewone van het slapen in weer en wind, het vermoeiende werk van rijststampen, houthakken en eten koken, hem steeds moed was blijven inspreken en hem kracht gegeven had, om tegen alle ontberingen in het leven vol te houden. Op een nacht was ook bij deze schuilplaats eene patrouille der Compenie gekomen. Doodelijk verschrikt door de plotselinge nadering in hun slaap, waren zij naar alle kanten uiteen gestoven. Onder het vluchten had zij een schot uit een der karabijnen door het been gekregen, waardoor zij hulpeloos was neergevallen maar met de klewang in de vuist, had zij zich nog met alle macht verzet tegen de nadering der soldaten, die echter, overmachtig, haar eindelijk overmeesterden en naar het bivak gebracht hadden. Wat er van haar man en hare lotgenooten geworden was, wist zij niet en zij hoorde nu pas, dat haar man indertijd ongedeerd 91 ontvlucht was en zich nu weder in zijn landstreek, ter Westkust van Atjeh, ophield. Al dien tijd had zij sedert in het bivak als gevangene doorgebracht. Haar door het schot gewond been was spoedig door den dokter genezen, maar of zij hem er ooit dankbaar voor is geweest, heeft nooit één glimlach van hare kleine, gesloten mond verraden. Twee maal daags kwam zij uit haar donker kamertje 's morgens om toilet te maken aan de rivier en 's middags voor hetzelfde doel en om zich een oogenblik te vertreden. Met den met een klewang gewapenden soldaat achter zich was het alsof eene vorstin zich daar met haar slaaf voortbewoog, de oogen, onafgewend voorwaarts gericht, verwaardigden zich niet een voorbijganger met een blik aan te zien, het bovenlijf in het al schameler wordende zwarte bovenkleed, fier rechtop, in eenigszins wiegende beweging overgaande in de onoogelijke, oude, zwarte, Atjehsche vrouwenbroek, die wijd en slobberig de fijn gevormde beenen omgaf. Geen enkel sieraad was haar bij hare overhaaste vlucht uit het eenzame ladanghuisje gebleven. Of zij ze er ooit gehad heeft of dat ze reeds bij het begin van haar zwerversleven waren achtergelaten, geen enkel woord van haar heeft ooit daarop gezinspeeld, geen blik in een spiegel heeft* haar ooit het gemis kunnen verraden, waar zij toch gewend moet zijn geweest, zich met de duurste kostbaarheden te tooien. Het ravenzwarte haar, dat buiten slechts voor den allernoodzakelijkst korten tijd werd losgemaakt en 92 terstond weder in een eenvoudige doch sierlijke wrong werd vast gebonden, verraadde een kostbaren, langen haartooi, die noodzakelijk met gouden spelden bijeen moest worden gehouden. De kleine, fijn gerande oorschelpen, waarvan de oorlel helaas op Atjehsche wijze onsmakelijk groot was uitgerekt, waardoor het groote gat slechts door een fijn smal, bijna doorzichtig randje was omringd, ontsierden nu in hunne slapheid wel eenigszins het mat-gele, fijn besneden gelaat, maar moesten met de daarin behoorende gouden soebangs eenmaal haar grootsten trots hebben uitgemaakt. De houding der fijn gevormde lenige vingers getuigde van de gewoonte om zich met kostbare ringen te tooien en 't kostte geen moeite om ze daar op de haar voordeeligste wijze aan te denken. Het teere lichaampje nu met bijna versleten, vaaldonkere veel te wijde Atjesche kleeren bedekt, moest in een fraai gekleurd zijden baadje overdadig met goud geborduurd zwart zijden pantalon en vroolijk-rood-met-goud-geweven zijden sarong er vorstelijk hebben uitgezien, waarbij de van zware gouden beenringen versierde enkels, van grooten welstand getuigden. En toch, ondanks het gemis van deze versierselen waren hare houding en manieren steeds in staat den noodigen eerbied voor haar af te dwingen, waar zrj voortdurend te midden van een paar honderd vreemde mannen, misschien ten koste van dien eerbied, voldoende kostbare versierselen had kunnen krijgen, om zich op de meest verschillende wijzen te kunnen tooien. 93 Met het maandelijksch transport, dat van de Gajoelanden naar het garnizoensplaatsje aan Atjeh's Oostkust terugkeerde, zou de armé gevangene worden medegegeven, om na dien zwaren tocht van zeven dagen de lange reis langs Atjeh's Oost-en Noordkunst, naar haar land, de Westkust, te aanvaarden. 'sMor gens bij het aantreden van het transport, als alles druk in de weer is om zich haastig klaar te maken voor den afmarsch, zit zij daar kalm, bedaard onder toezicht van de wacht, geen spier van haar gelaat verraadt de gemoedsaandoening, die zij toch moet gevoelen, daar waar zij na een jaar van opsluiting nu weder de vrije lucht tegemoet gaat. Om mogelijke poging tot ontvluchten te voorkomen, is haar duidelijk gezegd, dat zij terug gaat naar hare familie, naar haar land, haar kampong, waar zij geboren is en waar zij in het ouderlijk huis zal worden opgenomen. Een enkele knik met het kleine, welgevormde hoofd beduidt dat zij wel begrepen heeft, maar de aandacht die terstond aan de sirihbenoodigdheden wordt gewijd, geeft duidelijk te kennen dat elk onderhoud verder overbodig is. De tandoe met de stevigste kettingjongens voor haar aangewezen, weigert zij beslist, als het transport afmarcheert en men haar zegt, in de den draagstoel plaats te nemen. Fier, met opgeheven hoofd, stapt zij de dwangarbeiders voorbij; geen laatste blik naar het kamertje, waar zij zoo lang heeft moeten wonen, geen blik tot afscheid naar de achterblijvende bezetting, waarmede 94 zij bijna een jaar heeft samen gewoond en wier doen en laten zij zoo vaak door de omwanding van haar verblijf heeft bespied. Ondanks haar sterken wil, is het haar toch spoedig onmogelijk om verder Vooruit te komen. De ongewoonte van het loopen, de hooge berg, die moet worden beklommen, blijken voor hare zwakke krachten veel te zwaar en al gauw krijgen wij aan het hoofd bericht dat de Atjehsche vrouw niet verder kan, maar met geen geweld in de tandoe is te krijgen. Moeilijk gaat het mij af, om haar eenigszins barsch te zeggen dat zij terstond in den draagstoel plaats moet nemen en als dat niet helpt, bevel te geven, haar op te nemen en haar er in te zetten. Geen klacht, geen scheldwoord komt daarbij op hare lippen, maar de vermoeide oogen donkeren dreigend, de kleine hand klemt al te vast de stijlen van den stoel. Nauwelijks uitgerust, verkiest ze wederom liever zelf te loopen, dan in den ongemakkelijken stoel te worden heen en weer geschud, maar wanneer dat spoedig de marsch weer doet vertragen, gelasten wij voorgoed dat het geleide uitmaakt, wanneer geloopen of gedragen zal worden en vermijd ik verder hare nabijheid om niet getuige te zijn van haar leed. Dagen heeft zij zoo meegezwoegd, afstootend elke toenadering, weigerend iedere poging tot hulp, om haar 't leven eenigszins aangenaam te maken, 's Avonds in de bivaks worden soep en eieren voor haar klaar gezet, met geen blik aangezien en den volgenden morgen kalm achtergelaten; hare droge rijst gaat altijd zorgvuldig in haar mandje, maar 95 nooit heb ik haar zien eten, ook niet van de eenvoudige meelkoekjes, die wij haar 's morgens geven en die steeds zonder dank worden aangenomen en bij de rijst gedaan. In een apart tentje, afgescheiden van de soldaten en de dwangarbeiders, zooveel mogelijk aan hun oog onttrokken, valt zij in het bosch bij aankomst terstond uitgeput van vermoeidheid neer. Geregeld brengt onze jongen haar zoo spoedig mogelijk een kop sterke koffie of thee om haar wat op haar verhaal te laten komen, totdat de jongen ons komt vragen haar maar niet meer te geven, daar zij het toch niet wil drinken. Met geen dwang is zij er toe te bewegen, zich, na, uitgerust te zijn, in de rivier te gaan verfrisschen of hare onoogelijk, vuil geworden kleeren te gaan wasschen. Terwijl het nog dag was heeft zij, bijna aldoor achteroverliggend, naar boven gestaard en zoodra het donker wordt, gaat een vuile donkere lap over haar hoofd en slaapt of schijnt zij verder den geheelen nacht te slapen. Langzaam, heel langzaam heb ik toen toenadering tot haar gezocht, heb ik toen gezegd dat het mij zoo speet dat zij mijn eten zoo versmaadde, heb ik haar beschermd tegen elke plagerij en elke vrijpostigheid van de haar omringende mannen, heb ik haar gevraagd naar haar land, hare ouders, broers en zusters, was ik nieuwsgierig wat haar man wel doen zou als hij hoorde dat zij in den kampong terug was en of zij wilde dat hij voor haar, voor haar alleen zou toegeven .... Toen zijn heel langzaam de antwoorden gekomen, 96 eerst meer alsof ze tegenover een rechter stond, maar langzamerhand vrijer, hoewel met uiterst zachte stem gefluisterd dat alleen ik, maar ook niemand anders, het kon hooren. Nu kwam er ook meer belangstelling voor hare omgeving, waar of de tocht naar toe ging, hoe lang het nog zou duren voordat zij in haren kampong was en of haar man werkelijk nog leefde. De paar laatste dagen zag ik 's avonds in het bivak het kopje thee eenmaal leeg staan en merkte ik dat de soep, nadat ik mij eenige oogenblikken verwijderd had, was opgelepeld en de eieren verdwenen waren. Mijn handige, gemakkelijke bergstok, waar ik anders op steunde, werd 's morgens zwijgend door haar meegenomen en eenmaal rapporteerden de soldaten, dat zij zoo ver achter waren geraakt, omdat de Atjehsche met alle geweld zich in eene rivier had willen baden en haar kleeren daarbij geducht had afgespoeld. En toen ik eenmaal 's avonds in een stillen, door de maan verlichten nacht, van de vormlooze onder den zwarten doek verborgen massa, eenig zwak maar vreemd geluid hoorde, ben ik stil, heel stil, gaan luisteren en weet nu dat ze huilde. Twee marschdagen heb ik haar nog kunnen besparen, door, zoodra er gelegenheid was per prauw verder te gaan, haar met een paar zieke soldaten als geleide, zoo spoedig mogelijk in een bootje naar beneden te zenden. Stil, maar flink en fier als vroeger, zag ik haar daar terug en ik meende dat iets in haar oogopslag mij zeide, dankbaar te wezen voor hetgeen ik voor haar had gedaan. 97 Na thuiskomst ben ik terstond naai mijn kast gegaan en heb daar uitgehaald twee gouden soebangs, die ik eens van een Atjeher had gekocht en 's morgens toen ze wegging, om hare reis naar haar land verder voort te zetten, heeft zij ze voor mij in hare ooren meegenomen. Geen woord van dank, maar hare vraag of ik niet heelemaal mede ging om haar naar haren kampong terug te brengen, was voor mij voldoende, om haar lief gezichtje altijd in gedachten voor mij te zien, met mijne soebangs in nare ooren. 7 98 BEVOLKINGSPATROUILLE. Zelfs de vreedzame kampongbevolking begon het te vervelen, dat zij onophoudelijk door de kwaadwilligen werden gebrandschat en op een morgen kwamen eenige oude Ajehers den bivak-commandant om een ernstig onderhoud verzoeken. Vele jaren gingen de oudjes terug, toen zij verhaalden hoe de welvaart van het land door den langdurigen oorlog gaandeweg verdwenen was. De vader van het tegenwoordige landschapshoofd was een der rijkste oeloeëbalangs van de Westkust geweest; honderden karbouwen had hij de zijne mogen noemen, paarden en ander vee bevolkten de stallen van de vele, van uiterst solide materialen opgetrokken groote huizen; groote zeilschepen lagen steeds voor de monding der rivier en laadden peper en pinang, het geheele jaar door, terwijl er toch altijd nog voldoende in de voorraadschuren overbleef; groote kendoeri's werden ten allen tijde en overal gegeven. Zij als knapen gingen als 't ware spelenderwijze het leven door, trokken van den eenen kampong naar den andere, waar zij bijna doorloopend de gast waren vau feestvierende families. Met tranen in de oude ooget werden deze herinneringen uit hunne zorgelooze jeugd opgehaald. De vader van dezen oeloeëbalang was een van de weinige Atjehsche hoofden geweest, die van het begin van den oorlog af, zich niet tegen 99 de Compenie gekeerd had en altijd zijn volk de voordeden van den vrede had voorgehouden, zoodat zij er zich op konden beroemen, dat hunne landstreek ook nooit daadwerkelijk in verzet was geweest. Toen was echter Toekoe Oemar gekomen en had met zijne duizenden Atjehers langen tijd op kosten van het land geleefd, en toen hij bang werd dat de soldaten hem hier zouden komen opzoeken, was hij met de zijnen het gebergte ingetrokken, medenemende al wat eetbaar was, geheele kudden karbouwen, paarden, geiten, alle mogelijke huisraad en kostbaarheden die zij maar vinden konden, alle jonge vrouwen werden onbarmhartig van hare ouders en families weggevoerd om aan den wellusteling en zijne vele panglima's overgeleverd te worden, de jonge mannen die niet goedschiks wilden, werden met slagen gedwongen den tiran te volgen, om later onder het moordend lood der Compenie hun jeugdig leven in den strijd te laten. Uit wraak dat de oeloëbalang weigerde de zijde van Toekoe Oemar te kiezen, had deze bij zijn vertrek de geheele landstreek verwoest, waren al die prachtige huizen in vlammen opgegaan, de pepertuinen vernield, honderden pinang- en klapperboomen geveld, de met veel zorg en moeite aangelegde irrigatiewerken onbruikbaar gemaakt. Vroeger hadden zij nog niet zoo erg gevoeld welk een groote schade of hierdoor aan hun volk gebracht was, maar nu zij in de laatste jaren huns levens gekomen waren en met veel moeite het armoedig bestaan konden rek- 100 ken, werd het hun wel eens te machtig, die eens zoo bloeiende streek in een volslagen wildernis veranderd te zien, nooit meer het luidruchtig geroep te hooren van de Atjehers, die hunne logge karbouwen voor den smallen ploeg door de vruchtbare sawah's dreven. Nu was er bij gebrek aan karbouwen en irrigatiewerken geen sprake meer van het bebouwen van sawah's en moesten zij zich tevreden stellen met den schamelen oogst, die de in de wildernis uitgekapte ladangs opleverden. En daarom was het hun ook totaal onmogelijk om daarvan nog wat aan de kwaadwilligen af te staan, vooral daar dit geen menschen van hun eigen landstreek, maar van een andere oproerige streek waren. Wel hadden zij zich dikwijls voorgenomen de Compenie te waarschuwen, maar de vrees voor de djahats was altijd te groot geweest, zeker als zij waren, dat zij bij verraad vandaag of morgen zouden worden afgemaakt. Nu kwamen zij met een verzoek. Daar het hun verboden was om zich ooit buitenshuis gewapend met klewang en rentjong of ander wapen te vertoonen, wilden zij nu bij uitzondering vragen om voor eenigen tijd goed gewapend de kampongs te mogen verlaten en dan te trachten de bende, die hier altijd kwam fourageeren, onschadelijk te maken of gevangen te nemen en aan den bivakcommandant uitteleveren. Zij wisten wel ongeveer waar die bende zat, maar ,of zij 't al aan de Compenie mededeelden, zou toch niets geven, daar de djahats overal hunne spionnen hadden en terstond van schuilplaats veranderden als 101 zij merkten dat zij verraden waren. Vroeger hadden de soldaten ook reeds meermalen getracht hun te naderen maar hunne schuilplaatsen waren zoodanig dat de komst van de Compenie terstond bekend was en ten slotte konden de militairen er onmogelijk komen. Op een paar dagen roeien stroomopwaarts van de rivier, stroomt het water met woeste vaart door sterke, bijna loodrechte bergwanden. De omgeving is zoo woest en onherbergzaam, dat het alleen langs de rivier mogelijk is, die bergketen te overschrijden. De Atjehers doen dat met de grootste moeite in kleine prauwtjes, waarin hoogstens twee of drie man kunnen plaats nemen. En toen de Compenie dat indertijd ook zoo probeerde, werd zij zoo beschoten en werd haar de doortocht zoo lastig gemaakt, dat zij onverrichter zake moest terugkeeren. Maar als zij nu toestemming konden krijgen om gewapend uit te gaan, dan zouden zij met een groot aantal Atjehers, dienzelfden tocht nog eens probeeren en hoopten dan eindelijk van hunne kwelduivels verlost te zijn. t Was een moeilijk geval voor den bivakcommandant, overtuigd als hij was van zijn onmacht om de bevolking voldoende tegen de kwaadwilligen te beschermen. Hoevele malen was hij er nu niet al reeds op uit geweest, op de onmogelijkste uren van dag en nacht, bij goed en bij slecht weder, nooit had hij de bende te pakken kunnen krijgen en hij was nog geen dag thuis, of de bevolking kwam klagen dat zij weer zooveel levensmiddelen, kleeren en wapens hadden 102 moeten afstaan. Het was dus wel verleidelijk om het de Atjehers zelf onder elkaar te laten uitvechten; misschien zou dat de geheele streek ten goede komen. Maar mocht hij aan den anderen kant de bevolking toestaan zijn eigen rechter te zijn, daar waar het gouvernement die verplichting op zich had genomen ? In alle gevallen wilde hij er eerst eens met den oeloeëbalang over praten en zou deze hun dan mettertijd zijne beslissing wel mededeelen. Een groote feestmaaltijd zou gegeven worden om Allah gunstig te stemmen en de onderneming te doen slagen. Na het gesprek met het landschapshoofd, bleek het dat deze reeds door de bevolking voldoende was ingelicht en zou hij gaarne onder zijn persoonlijk toezicht de expeditie leiden. Van vechten of moorden mocht echter geen sprake zijn, de kwaadwilligen zouden zij trachten gevangen te nemen en daarna ongedeerd aan het bestuur overleveren. Daarom zou de oeloëbalang vergunning krijgen om zich gedurende tien dagen met een vijftigtal gewapende volgelingen naar de bovenstreken van de rivier te begeven en zouden de soldaten dan gedurende dien tijd maar niet patrouilleeren. Het hoofd en enkelen zijner voornaamste volgelingen mochten alleen van vuurwapens voorzien zijn, om zich in het uiterste geval te kunnen verdedigen. Een kendoeri l) zou gegeven worden, om daarbij te beraadslagen en een gunstigen dag van afmarsch te bepalen, levensmiddelen zouden verstrekt worden voor *) Kendoeri = feest. 103 den tocht en geld vooral, geld konden zij in voorschot krijgen om noodzakelijke uitgaven te bestrijden. In den vroegen morgen van den bepaalden dag, was ik ongemerkt getuige van den afmarsch der bevolkingspatrouille, die daarvoor op de pasar zou verzamelen, om dan gezamelijk den avontuurlijken tocht te beginnen. Waren dat dezelfde Atjehers, die anders altijd in de buurt slenterden, met een ontevreden trek op het vermagerde gelaat, bijna te lui om zich te bewegen en door mij dikwijls om hunne vuilheid en lamlendigheid berispt? Reeds geruimen tijd vóór het vertrek, liepen velen op de verzamelplaats heen en weer, druk in gesprek, met gewichtige gezichten, trotsche houding, de klewang op zij, de rentjong in den gordel, enkelen met een groote speer in de hand. Eén vooral scheen een bijzondere betrekking te hebben, telkens liep hij met vlugge pas de markt over, hield hier en daar wat menschen staande, verdween dan weer voor een tijdje en kwam daarna weer haastig aangeloopen om datzelfde eenige malen te herhalen. ' Hoewel vrij goed bekend in de kampongs, wist ik toch niet dat er nog zoovele en meerendeels mooie wapens voorhanden waren, wist ik niet dat die menschen ook nog andere kleeren hadden dan de armoedige plunje, die zij gewoon waren te dragen. Was dat dezelfde oeloeëbalang, die fiere ongenaakbare jongeling, die mij anders schoorvoetend en met neergeslagen oogen tegemoet trad en dien ik met de grootste moeite in mijn eenvoudig huis een stoel kon aan 104 bieden, daar hij altijd neiging scheen te hebben om aan den ingang op de trap te blijven zitten? Was dat hetzelfde landschapshoofd, dat ik eens aantrof met een patjol werkende op een ladang, omdat hij geen overwicht genoeg op zijne menschen bezat, om deze voor hem te laten werken, terwijl hij nu, bijna een uur te laat komende, omstuwd door getrouwen, door zijn volk eerbiedig ontvangen werd als ware hij een koning? Zeer in strijd met mijne militaire begrippen, vertrok de bevolkingspatrouille veel te lang na het afgesproken uur, zoodat ik het in.mijne schuilplaats niet langer kunnende uithouden, den oeloeëbalang nog eens een goede reis ging wenschen en hem op die manier in beweging bracht. Hoe zelfbewust, hoe fier liep toen dat troepje door de kampongs, begluurd als zij zich wisten, door de donkere oogen van hunne vrouwen, zusters en dochters. Gaarne had ik met ze meegegaan, om zelve getuige te zijn van hun verderen tocht. Nu moest ik mij tevreden stellen met de onsamenhangende verhalen na hunnen terugkeer, van voortdurende regenbuien, banjirende rivieren en overstroomde landen, verlaten ladangs der kwaadwilligen met door het water vernielden aanplant en ingestorte woningen, waarschijnlijke richting waar de bende kort geleden was verdwenen en plaatsen waar hij nu wel te vinden zou zijn; honger en koude tijdens den terugkeer en schaamte van velen om zich voorloopig in t openbaar te vertoonen. Langzaam gaat de tijd verder, in een der weinige 105 rustige landstreken van het woelige Atjeh. Het volk kan zich er op beroemen, dat de vader van hun tegenwoordig hoofd een der weinige oeloeëbalangs was, die steeds trouw is gebleven aan het gouvernement al was het ook ten koste van zijn land, zijn volk en zijn rijkdom. Armoedig, vuil en lui ziet de Atjeher er uit, voedsel krijgt hij onvoldoende, feesten kent hij niet, maar wat er in hem zit, zijn natuurlijken aard, dien hij nooit zal kunnen verloochenen, heeft mij die bevolkingspatrouille geleerd.