CATAI.CX1US VAN sRIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM DEEL XII ZUID-SUMATRA . [SUMATRA IV], DOOR H, W. FISCHER f Conservator éaa-'s Rijks Ethnographisch Museum. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — Io/lS. • CATALOGUS VAN 'sRIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM DEEL XII. ZUID-SUMATRA [SUMATRA IV] CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII CATALOGUS VAN 's RIJKS ETHNOGRAPHISCH MÜSEUM DEEL XII ZUID-SUMATRA [SUMATRA IV] DOOR H. W. FISCHERf Conservator aan 's Rijks Ethnographisch Museum. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BJRIXL LEIDEN — 1918. BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. — LEIDEN, XIV INHOUD. e. Afwijkende vormen . f. Messen 4. Krissen 5. Diveften Groep X. Staat en maatschappij. 1. Waardigheidsteekens 2. Voorwerpen bij huwelijken in gebruik . 3. Diversen. . . . > • • \ • Groep XI. Kunst, spelen en vermaken. 1. Muziek 2. Vermaken 3. Spelen Groep XII. Godsdienst en wetenschap. 1. Godsdienst 2. Wetenschap Naam- en zaakregister Register der inlandsche namen .... Nummerregister LIJST DER AFBEELDINGEN. i. Tekstafbeeldingen. ln*' No- Blad*. 8 5 9/4 Tabakskoker 2Q 891/7 Tabakskoker 2, 891/8 Tabakskoker , [ .21 370/2413 Versieringen van kalkkokers 2? 103S/32 Armring 3g 352/19—22. Versiering van een armring 38 886/1 Model van eene Bësëmahsche woning ......... 77 886/1 Model van eene Bësëmahsche woning ......... 78 886/2 Model van eene Bësëmahsche woning........ gi 886/2 Model van eene Bësëmahsche woning g2 886/2 Deel van eene woning. .... ..... . . 83 886/3 Model van eene Sërawajsche woning gj 886/3 Model van eene Sërawajsche woning gg 886/3 Model van eene Sërawajsche woning ......... 87 886/4 Model van een dangaw ........... 89 886/4 Model van een dangaw .......... % qq 370/2311 Lampongsche woning s 1000 Juli 1894. Ruiling Graaf van Lijnden. 1001 Juli 1894. Geschenk Koloniaal Museum te Haarlem. 1008 Augustus 1894. Afkomstig van de Tentoonstelling van Landbouw, Veeteelt en Nijverheid te Batavia 1893. [Zie L. K. Harmsen, Catalogus der Tentoonstelling van Landbouw, Veeteelt en Nijverheid te Batavia, 1893]. 1011 Augustus 1894. Geschenk H. J. A. Raedt van Oldenbarneveld. (Zie boven). 1018 September 1894. Aankoop D. Boer & Zonen. 1035 December 1894. Geschenk P. H. van Hengst en J. A. Aeckerlin. (Zie boven). 1108 1894. Geschenk H. M. de Koningin-Regentes. 1125 Juni 1897. Geschenk J. van Weert. 1239 December 1899. Afkomstig uit de nalatenschap van Dr. H. C. A. E. C. Helmkampf, Oud Off. van Gez. Ned. Ind. Leger. Geb. 14 Juni 1826, overl. 16 Mei 1899. (Zie Dl. IV, VI, VIII en X). 1289 April 1901. Aankoop Fred. Muller. 1494 October 1905. Geschenk G. W. W. C. Baron van Hoëvell, Oud-Gouverneur van Celebes. 1530 Mei 1906. Geschenk H. F. van Os, destijds Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. 1599 Juni 1907. ' Verzameling Th. J. Veltman, destijds Kapitein der Infie N. I. L. [Zie Dl. VI]. 1612 Juli 1907. Aankoop Kempérman. 1647 April 1908. Geschenk J. E. Jasper, destijds Controleur bij het Binn. Bestuur. 1712 November 1909. Geschenk Dr. J. Semmelink, Oud Off. van Gez. N. I. L. [Zie Dl. VI]. 1752 October 1910. Geschenk Mevr. de wed. P. Th. L. Grinwis Plaat. 1756 October 1910. Geschenk Dr. S. L. Brug, Off. van Gez. N. L L. 1858 Juli 1913. Idem. 1895 Augustus 1914. Geschenk E. E. W. G. Schröder, Ass. Resident. [Zie Dl. IV]. 1925 Mei 1916. Geschenk H. F. Tillema. 1926 Juli 1916. Geschenk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 1946 Juli 1917. Geschenk Edw. Jacobson, Ethnograaf in N. I. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Blz.i noot ') bijvoegen: Swaab, 482, 50. Bis. j na S7°/^S4S bijvoegen: 1926/701. Zeef, bodem als voren. Randhoepel van donkerbruin hout met klein rechthoekig gat, op twee plaatsen met driehoekige omwinding van rotanreepen aan elkaar gebonden. — Voor het zeven van rijst. L. Dm. 38, h. 6 cM. Bü. J na J7/iJ bijvoegen: 1926/635*). Mandje (njaivan kübëlah), model, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, onderaan vierkant, bovenaan rond met aangebonden bamboereep tegen den bovenrand; de bodem eenigszins opengevlochten. — Dient voor het wasschen van rijst, bewaren van vruchten, enz. Wordt ook bij feestelijke gelegenheden aan den rïboetan-vaasX voor de feestzaal gehangen met andere voorwerpen, die onder de gasten verdeeld worden. L. H. 8,5, dm. 6 cM. Blz. ósyfzo en 820/4 staat: fëgr'o'dq, lees: pïgri'o'ëa. Blz. ?• 4 0. na „rijst" bijvoegen:*) onderaan bijvoegen: Dit geschiedt in Ridjang op de volgende wijze: In een aarden pot — tegenwoordig wordt veelal gebruik gemaakt van een ijzeren rijstpot — wordt een pisangblad gelegd, en nadat de bras goed is schoongewasschen, deze daarin gedaan. Hierop wordt water gegoten, tot dit 1 vinger boven de bras staat, daarna de pot op het vuur gezet en het water aan de kook gebracht. Vuil en schuim worden afgeschept en het water zoolang gekookt, totdat het geheel verdampt. De pot wordt nu bedekt met een pisangblad en het deksel er op gezet; vervolgens het vuur verminderd, zoodat het niet meer vlamt en alleen de gloeiende kolen overblijven. Zij deze uitgegloeid, dan is ook de rijst gaar. De reden, dat pisangbladeren in den pot worden gedaan, is om te^ voorkomen, dat de onderste rijstlaag aan den pot blijft kleven. Deze onderste laag, kirak genaamd, is bij de inlanders zeer geliefd. — Swaab, 501. Blz. 8 na ioo8fijó bijvoegen: 1926/544*). Kookpot (radja tanah), van gebakken aarde, zwart, onregelmatig rond, buikig met wijden, scherpen hals. — Door vrouwen vervaardigd uit klei van de Soekadana-imei. L. H. 22, gr. dm. 23, wijdte hals 16 cM. 1) Cat. Bat Gen. n°. 4351. 2) Cat. Bat. Gen. n°. 4280. 3) Cat Bat. Gen. n°. 4305. 2 [Rijstwan] boven de uitholling een cylindrischen stamper draagt; onder het korte einde is in de plank eene driehoekige uitsnijding. — De hefboom wordt met den voet bewogen en bij het uithalen van de gestampte rijst met een stok in opgeheven stand gehouden. Hoofdplaats B. L. 66, br. 23, h. 14 cM. 370/2298Rijstwan (fapa*), van gevlochten, ongekleurde bamboereepen (diagonale, dichte tweeslags); rond; randhoepel van rotan, met rotanreepen vastgebonden, die op een plaats tot een omwikkeld oog zijn samengevlochten. Sékampong. I* Dm. 58 cM. 370/2297. Als boven (model?), van bamboeschil; hartvormig, rechthoekig vlechtwerk met onregelmatig patroon *). Zeer dikke rotanrandhoepel met vischgraatvormig gevlochten rotanreepen bevestigd. Het geheel eenigszins komvormig. De herkomst is onzeker. Dm. 20—22, h. 3,5 cM. 1647/732 5). Als boven6) (njoe7), van gevlochten bamboereepen (dichte tweeslag); schopvormig met hoefijzervormigen randhoepel van rotan, die met rotanvezels is vastgebonden. Voordat het geheel met oebar 8) geverfd is, zijn met bamboeschil reepen overgevlochten en wel: eene dubbele rij strepen nabij het breede einde, aan de onderzijde rijen ellebogen, het smalle einde geheel; na het verven blijven deze gladde reepen ongekleurd9). Kroe. B. L. 65, br. 12,5—50 cM. 939/11110). Als boven (nigroe), vervaardigd van reepen wilde bamboe (boelok B., boelo'M S., btmban B. S. n); vorm als boven, doch aan de achterzijde puntig en de randhoepel (bingkaj nigroe B. S.) aan de voorzijde uitstekend 11). Vlechtwijzeals boven, de reepen ongekleurd. Afd. Manna. B. L. 54, gr. br. 44 cM. 57/11 u). Als boven"). Materiaal, vorm en vlechtwijze als boven, doch alle randen omboord met een rotanhoepel, die met rotanreepen bevestigd is. De bovenzijde vertoont een regelmatig patroon van afwisselend zwarte en ongekleurde zigzaglijnen. B. L. 47, gr. br. 50 cM. 370/251016) en 657/6. Als boven (niroe ,6), materiaal en vorm als boven. Door verandering van de vlechtwijze is in de wan een patroon gevormd, dat door kleuring op de bovenomschreven wijze bij 2510 op beide, bij 6 alleen op de onderzijde zichtbaar gemaakt is. Het patroon vertoont17) randen in de lengte van de wan; 2510: aan weerszijden van het midden eene rij driehoeken, eene driedubbele rij maeanders en eene rij strepen; 6eene rij driehoeken, eene dubbele rij maeanders en eene rij vierkanten met concentrische kern. 2510: Lais, B., 6: B. 370/2510: L 54, gr. br. 57; 657/6: 1. 58, gr. br. 58,5 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io" ld. n°. 303/22. 2) Volgens bovengenoemden Cat. Helfrich, Wdl. geeft tappi. 3) Jasper, Vlechtwerk, fig. 36. 4) Verg. fig. 300/198 blz. 3, Dl. X van dezen Catalogus. 5) Serie 1647 Geschenk J. E. Jasper, 1907. 6) Verg. Atlas, Pl. XCI, fig. 1. 7) Opgave van den schenker. 8) Aftreksel van den bast van Eugenia Jambolana Lam. — de Clercq, n». 1329. 9) Over deze wijze van verven zie Jasper, Vlechtwerk, 74. 10) Serie 939 Geschenk O. L. Helfrich. — Zie «Uitgegeven Serie", 939. 11) B = Pasëmahsch of Bësëmahsch, S = Sërawajsch. 12) Jasper, Vlechtwerk, fig. 131. 13) Serie 57 Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Dec. 1865. 14) Zie ook Marsden, 82. — Hagen, 98, tig. 23. 15) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 183/5. 16) Volgens een inventarisstuk. Redj. tiling. 17) Jasper, Vlechtwerk, fig. 335. [Haarnaald, Haarsieraad] 29 materiaal overtrokken puntige reepen zink, waaraan loovertjes hangen. — Wordt bij het dansen door jonge meisjes (moeli) achter de sigar (zie beneden) gedragen. LL. 34 cM. 975/01 (5 Ex.). Haarnaalden (kakoembangan1); bamboepen, het boveneinde gespleten en met wit garen omwikkeld; in dit boveneinde steken drie messingen spiralen, die aan witte draden stukjes rood en wit katoen en klatergoud dragen. — Wordt gebruikt met de sigar en tjarang (zie beneden). L. L. 15 cM. I03S/r (2 Ex.). Als boven (ktmbang baringin timboe '); bamboepen, gedeeltelijk met gele en groene wol omwikkeld; in het boveneinde steekt een groote pluim van, met veelkleurige wol omwikkelde stokjes en reepen zilver? waaraan pluimpjes wol, snoeren kralen, schijfjes flanel en snoertjes gouddraad zijn vastgemaakt. Het geheel zeer bont. — Wordt bij het dansen zoowel door jonge meisjes (moeit), als door jongelingen (miranaj) achter de sigar (zie beneden) gedragen. L. L. 29 cM. 975/53 (3 Ex.). Als boven (koembang pangking); bamboe stokje, waaraan van gedeeltelijk vergulde en verzilverde reepen zink een pluim met wit en gekleurd garen is vastgebonden. Aan die reepen hangen loovers en cylinders van klatergoud en schijfjes wit, rood en groen katoen. 1. L. 31 cM. 268/68. H 00fdsieraad') (siloepat); dubbele, platte bamboestaaf, aan het boveneinde waarvan talrijke strooken van den binnenbast van een bamboesoort {boeloh 'aoer *) zijn vastgebonden. — Wordt door meisjes in het haar, door jongelingen m de plooien van den hoofddoek gestoken. Zlbong. J?. L. totaal 24 cM. 9.75/54- Haarsieraad(j&*&a?A»<). Halsketting (tjlnggaq") of kalong rantaj), van zilver; zes 1) Marsden, 53. — Francis, I, 200. — T. v. N. I. 1857, I, 99. — Volksb., 17. — Reisv. II, 78. — van Rijn van Alkemade, 57. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n". I03/A, 16. 3) Helfrich, Wdl. geeft: Jangkaw, B. S., kjeine gladde en dunne zilveren porring, dien men na de mutilatie in het oorgat steekt." Over het doorboren der oorlellen zie Marsden Si — Helfrich, Kroë, 622. ' 4) Atlas, Pl. XXII, fig. 7. 5) Voor ƒ 2.— goud tegen f 0.50 zilver. 6) Mededeeling A. L. van Hasselt. 7) Atlas, Pl XXII, fig. 2 8) In Kroï: sgebs 9; Jong goud. Waarschijnlijk beter L. mas ngoera. 10) Francis, I, 200. — Volksb. 19, 27. — T. v. M. I. 1857, I, 100. _ Roos IV 2< — Tromp. 135. — Hagen, 78, fig. ja en 7b. ' 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n*. 103/i, 3 en 29. 12) In Besïmah en Sërawaj is de tjenggaq steeds van aaneengeregen geldstukken. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. j 34 [Halsketting, Halsring] (2470) of drie (2488) dunne kettingen, de einden vereenigd in een d jour bewerkten driehoek met oog (2470) of een ring (2488); aan een der einden een ~-vormige haak.— Wordt door rldjangsche meisjes bij feesten gedragen en daaraan somtijds zilveren munten gehangen. 370/2470: Onderafd. Lais, 370/2488: Ommelanden van Blngkoelen. B. L. 52 en 55 cM. 1035/56. Halsketting (rantaj*) rïmïsv); lang snoer blauwe, bruine, groene en kleurlooze glaskralen, aan wit garen geregen. Aan het snoer hangt een ~-vormige koperen haak. L. L. (dubbel) 50 cM. 1035/40. Als boven (rantaj drahaml*); snoer tonvormige, gele kralen, waarschijnlijk van fossiele hars (z. g. barnsteen) vervaardigd en aan wit touw geregen. — Waarschijnlijk voor kinderen. L. L. (dubbel): 13 cM. 1035/39 & 55. Halskettingen (rantaj pikoq 'oendang), snoeren waaraan uit kleine bollen bestaande zilveren ringen, bruine steenen kralen (moetisalak *) en bij 55 ook enkele roode glaskralen geregen zijn. — Voor kinderen? L. L. (dubbel) 12 cM. 1035/41. Halsketting (rantaj rlmüs6), van ovale, geribde, vergulde glaskralen en daartusschen enkele cylindrische roode, groene en blauwe. Sluiting door een cv-vormigen, koperen haak. L. L. (dubbel) 24 cM. 975/64 & 65. Halskettingen (tangkall en 'inoe), van zeskantige zilveren (64) of bladkoperen (65) kralen; elke kraal op den buitenrand met zes bolvormige uitsteeksels, door snoeren omgeven; op elk der zijvlakken een cylindrisch busje, waarmede de kralen op wit of geel garen geregen zijn, tusschen elke twee kralen een lapje rood katoen. L. L. 42 en 30 cM. Zie Pl. III, fig. 7. 866/2 A. Als boven, veel op de vorige gelijkend, doch van verguld bladzilver, de kralen veel minder goed bewerkt en op een dunne plantenvezel geregen; hieraan bevinden zich bovendien aan de einden talrijke kléine zilveren ringen met bolvormige verhevenheden (zie bij 1035/39), aan een einde een draadje rood katoen. L. L. 54 cM. 866/2 en 975/66. Halssieraden (kakalahl of ali-ali koembang doeren?8); dakvormige, holle ringen van zilver of koper, met behulp van rood en oranje garen gebonden tegen een doorgestoken, gebogen reep riet. L. L. 26 en 32, dm. ringen 2,5 cM. 352/14. Halsring (singkU, B. S.), van zilver, massief, in doorsnede rond, in het midden dikker dan aan de einden, die haakvormig om elkaar gebogen en omgekruld zijn. Bandar. F. Dm. 14, gr. d. 0,6 cM. 352/15—18. Halsringen (singkil, B. S.), van zilver; voor het grootste deel bestaande uit eene sierlijk gedraaide spiraal; in het midden dikker, de einden plat, 1) In Bëlalawsch dial. ranti. 2) In Kroë: rëmis. 3) Volgens een inventarisstuk. 4) Zie noot ••) blz. 7 Dl. IV van dezen Catalogus. 5) Zie aanteekeningen *) en s) hierboven. 6) Vergl. Helfrich, Wdl. i. v. ali; de naam is waarschijnlijk foutief; in Kroë: 'alt 'alt kampang dërijan. [Halsring, Halssieraad] 35 haakvormig omgebogen en met een touwtje aan elkaar verbonden (15, 16 en 18) of in een kiemen ring vereenigd (17). — Voor jonge meisjes (gadis). Bandar. p. Dm. 14, gr. d. 1 cM. I035/I4« Halsring (tali djingil of singkil1), van massief zilver, rónd, in het midden breeder en dikker dan aan de einden, die haakvormig zijn omgebogen en omgekruld. Op de voorzijde ingesneden ornament: geschubde driehoeken, aan den buitenrand door eene rij strepen, aan de binnenzijde door eene rij cirkels gevolgd, — Wordt bij het dansen (mlnigêl) zoowel door meisjes (moeli) als door jongens (mtranaf) gedragen, in het dagelijksche leven door halfvolwassen kinderen. L. Dm. 17, br. 0,3—1 cM, 866/2 B en 1035/50. Halssieraden (kakalahl), bestaande uit drie ovale ringen van messingdraad (2 B) of plantenvezel (50), waaraan uit kleine kogels bestaande zilveren ringen geregen zijn, de ringen naar buiten en in het midden grooter dan aan de einden, bij 2 B afgewisseld door enkele verzilverde of gele, cylindrische glaskralen, bij 50 door eene grootere, tonvormige kraal. De einden der ringen vereenigd in twee dunne zilveren ringen, die door een zilveren sluitplaat met haak verbonden zijn (2 B) of in een platten zilveren ring (50). — Door meisjes bij feesten gedragen. L. Gr. dm. 12 cM. I°3S/I5; Als boven (rantaj 'oendang), veel op de voorgaande gelijkend, doch bestaande uit vijf ringen, op rotanreepen geregen. In eiken ring talrijke zilveren kralen als boven en bovendien enkele tonvormige, verguld zilveren met ingedreven cirkels en strepen. De einden vereenigd in zilveren ringen, die verbonden zijn door een ruitvormige, gebogen plaat met omgebogen, opgekrulde uiteinden. — Voor meisjes (moeli). Ii. Gr. dm. 16 cM. Zie Pl. III, fig. 8. 866/4, 1035/16 & 51. Halsringen (soelong? of tali kakoeloengt); bestaande uit talrijke, naar het midden toe grooter wordende zilveren kralen, uit, door parelranden begrensde bollen samengesteld, bij 866/4 en 1035/16 de kralen naar het midden platter; nabij de einden enkele tonvormige kralen van barnsteen, alles geregen op een rotanreep (4 en i6j of een plantenvezel (51). In het midden een met bladzilver overtrokken houten cylinder, bij 4 aan weerszijden door een gekarteld zilveren plaatje gevolgd; de bekleeding bij 4 en 51 effen, bij 16 met ingedreven driehoeken en bogen, de einden met dikkeren ring. Sluiting met oogen (4 en 16), of bovendien met een plaat met omgebogen en gekrulde einden (51). — Voor vrouwen en meisjes. L. Gr. dm. 17—23 cM. Zie Pl. IV, fig. 1. 370/2482 !). Halssieraad (kalongringgit,B.S.), (model); plat,gevlochten wit snoer geheel behangen met ronde blikken plaatjes (die rijksdaalders — ringgit— voorstellen). — Hangt gedeeltelijk op den rug, gedeeltelijk op de borst. Afd. Manna. B. L. (dubbel) 130 cM. 1125/2*). Halssieraad; eenige aan den rand doorboorde zilveren munten, aan een touwtje geregen. De munten zijn : een*) Spaansche z.g. „reaal van achten", met beeltenis van CarolusIHI, jaartal 1808; vier*) id. met beeltenis Ferdinand VH en de jaartallen 1820, 1820, 1821 en 1825; drie z.g. Mexicaansche dollars'), jaartallen 1853, 1853 en 1857; 1) Helfrich, Wdl. i. v. 2) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, o.» kl. n*. 103/023. 3) Serie 1125, Geschenk J. van Weert, Juni 1897. 4) Cat Num. Ven. Bat 2255 n». 28. 5) O. c. 225, n». 41 (peso). — Volgens van Hasselt in het Aboengsch: peso. 6) O. «. 304, n'. 52. S6 [Halssieraad, Borstsieraad, Armketting] een Peruaansche „dollar", vertoonende aan de eene zijde een vrijheidsbeeld met omschrift: „firma.... la union", op de keerzijde het wapen met omschrift: „Rep. Peruana, ?, Gr. 10, D. 20 G. M. B. i8?o." L. ? 1035/36. Halssieraad {tali galak '); puntig ovale strook pandan-\AdA, de voorzijde geheel bekleed met een stuk bladkoper, waarin ruwe bloemen gedreven zijn, — Wordt door jonge meisje voor den hals gedragen *). L. L. 23, gr. br. 3,5 cM, 975/63. Als boven (tali njawa*); twee negenstralige rozetten van bladkoper*) mét mgedxeven bladornament; in het midden een gat, waardoor eene los vaü hetzelfde metaal, de beide lussen door een dubbelen zilveren ketting verbonden. L. L. 39, dm. rozetten 7,5 cM. 1035/35. Borstsieraad (boeloe temanggoelf 5), vafi VèrgUld zilver; drie,met zilveren kettingen aan elkaar opgehangen halve manen, de onderste iets kléiner. De randen met uitstekende punten, de voorzijde met ingedreven ranken- en bloemenornament; aan de onderranden ruitvormige loovertjes. Het geheel opgehangen aan een dubbelen zilveren ketting mét «v-vormige sluiting. —• Voor jonge meisjes (moeli). L. H. 17, gr. br. 10 cM. 1035/53. Als boven, vorm als 1035/35, doch van bladgoud, veel minder fraai afgewerkt, de halve manen door snoertjes gekleurde glaskralen verbonden en aan een snoer groene glaskralen opgehangen. L. L. 18, gr. br. 9,5 cM. 370/2469*). Als boven (lajanglajang'r), van zilver; halve maan, met uitstekende punt in het midden; aan de punten hangen met kettingen drie kleinere halve manen, die wederom aan kettingen verschillende gereedschappen dragen n.1. haartangen, rechte en gebogen stokjes en uit twee conische helften bestaande kalkdoosjes. Het geheel met talrijke kettingen opgehangen aan een platten ring. — Wordt bij het dansen aan de punt van een zakdoek midden voor het lichaam gehangen *). Lais. B. Geheele 1. 31, gr. br. ii cM. 370/2489. Als boven (lajang-lajang*), van zilver; vijfhoek met uitgeschulpte randen en een ring in den top; voorzijde met ingekrast bloem- en rankenornament. Aan den -onderrand hangen aan kettingen rechte en gebogen staafjes, twee oorlepeltjes, een haartang en driehoekige loovertjes; de stelen der gereedschappen met dwarsgroeven. — Gebruik als boven. Afd. Kroe. B. Geheel» 1. 25, gr. br. 9 cM. Zie Pl. IV, fig. 2. d. Arm- en vingersieraden *•). 975/72 (2 Ex.). Armkettingen (ütjang), een van zeer kleine blauwe glaskralen, de andere van grove, vergulde, cylindrische. — Voor kinderen? t. L. (dubbel) 12 en 5 cM. 1) Volgens Helfrich is galak hals. 2) Volgens T. v. N. L 1857, I, 98 is de tali galak het teeken van maagd, Welken stand ieder man of jongeling mag aanspreken, mits daarin binnen de palen der welvoegelijkheid blijvende. — Zie ook du Bois, 317. 3) In Kroï is tali njawa een versiersel bestaande uit twee gouden of zilveren platen aan een dunnen band van zijde bevestigd, dat zoodanig gedragen wordt, dat eene plaat op de borst en de andere op den rug hangt. — Zie Helfrich, Wdl. 49. 4) Misschien soewasa. 5) Volgens de schenkers. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 103/^2. 7) Waarschijnlijk rïdjangsch. 8) Atlas, Pl. X, fig. 4. 9) Zie boven aant. 5). In Kroë is lajang-lajang de zwaluw, die eetbare vogelnestjes bouwt, 10) Zollinger, 127. — T. v. N. L 1857, I, 98.— Volksb, 15.— van Rijn van Alkemade, 57. [Armring, Armband] «7 1035/18 (een paar). Armringen (gêlang boewah bocloed}), van verguld bladzilver; gesloten; in doorsnede dakvormig, hol, de binnenzijde gedeeltelijk met hars gevuld. Op de buitenzijde zeer onduidekjk ingedreven blad- en rankenornament. — Voor jonge meisjes (moeit), I» Binnen dm. 6,5, dik 1,5, br. 3 cM. paar). Als boven (gêlang kanauf), materiaal als boven, in doorsnede halfcirkelvormig met snoervormige randen; gesloten; de binnenzijde effen, de buitenzijde met onduidelijk ingedreven bloemen en bladeren. — Voor jonge meisjes (moeli). L. Binnen dm. 6,5, dik 1, br. 3 cM. l63S/?° (een Paar)- Als boven (gêlang pêpe? *), van verguld koper; niet geheel gefloten ring, in doorsnede dakvormig, aan de randen en op het midden eene rij uitstekende puntjes, de einden afgerond. — Voor jonge meisjes (moeli). L. Binnen dm. 5, dik 1, br. ft cM. I03S/2S (een paar). Kinderarmbanden (gêlang tikoejoengï), van verguld koperplatte gebogen band, waarvan de einden juist boven elkaar liggen. L, Binnen dm. 5—5,5, br. 0,7 cM. 975/70 (een paar). Armbanden (gêlang balag1), van messing; gesloten ring, in doorsnede dakvormig, hol. Op de bttitenzijde fraai gedreven bladornament met snoeren langs de randen. L. Binnen dm. 6,5, dik 1,5, br. 3 cM. ip35/3i (een paar). Als boven (gïlang boewah mangoerï), van zilver, in doorsnede halfrond, gesloten, hol, doch de binnenzijde geheel met hars gevuld. Op de buitenzijde ingedreven ornament: rondgaande rijen bladranken en daartusschen rijen heek of halve concentrische cirkels. I». Binnen dm. 6, dik 1, br. 3 cM. 975/71 (een paar). Als boven (gêlang loenikJ), van zilver, vorm als 1035/20, doch over het midden een eenigszins uitstekende rand. L. Dm. 6—6,5, dik 0,5, br. 2,2 CM. . 352/23—26 (24—26 ieder een paar). Armringen (gêlang poentoe, B. S.), van zilver, 111 doorsnede dakvormig, hol, met scherpe randen; de einden aan elkaar gesoldeerd. Ueneel bedekt met ingedreven ornament: in elkaar grijpende effen en geschubde driehoeken, in eiken driehoek twee halve cirkels. — Voor jonge meisjes (gadis). Bandar. p. Binnen dm. 6—7,5, dik 1,5—2, br. 3 cM. 370/2473 & 2487 (2487 vier ex. *). Als boven (gêlang kêrontjong, B. S.), van zilver; dunne nng, in doorsnede rond, de uiteinden juist tegen elkaar sluitend. — Twee of ürre dergelijke armbanden worden door meisjes bij feestelijke gelegenheden aan den bovenarm gedragen. 2473: Lais, 2487: Ommelanden van Bengkoelen. B. Dm. 5—6, dik 0,2 cM. 370/2474 6) Armband (gêlang boelat, B. SX van zilver, gesloten, in doorsnede rond, hol, de buitenrand met ingeprikte punten bedekt. In het inwendige rammelende steentjes. — Worden bij feestelijke gelegenheden door meisjes in groot aantal en in toenemende afmetingen gedragen, zoodat zij de beide armen van den pols tot boven den elleboog bedekken. Lais. B. Binnen dm. 6,5, dik 0,5 cM. 1) Volgens de schenkers, waarschijnlgk foutief. 2) D. i. groote armband. 3) D i. kleine armring. 4) Cat. Kok Tent. Amst. 1883, 9* kl. n*. 103/i 6 en b». 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n». 103/1} 7- 3» [Armring, Vingerring] 1035/32. Armring (gïlang nam naga? '), van zilver; massieve, niet gesloten ring, in doorsnede rond, geschubd, het eene einde bewerkt in den vorm van een duidelijken siangenKop, nei anucrc uici jjuuugc uitsteeksels. (Zie de afbeelding). L. . Dm. 4,5—6, dik 0,5 cM. 1035/33. Als boven (gïlangnaga*), van zilver, in doorsnede plat rond, in het midden dikker; niet gesloten, de einden echter over elkaar liggend, een einde bewerkt als slangenkop, het andere als een gekronkelde staart; de buitenzijde op enkele plaatsen geschubd. L. Dm. 5,5, gr. br. 0,7 cM. 370/2486 (een paar). Armbanden, van bladzilver; platte ring, aan een zijde breeder dan aan de andere ;aan de breede zijde doorgesneden, de einden omgebogen en haakvormig in elkaar' grijpend. Op enkele plaatsen grof gegraveerd ornament: rijen drie- 1035/32. Armring. hoeken en gekruiste strepen. L. Dm. 5,5, br. 1,5—2,5 cM. 352/19—22 (ieder een paar). Armringen (gïlang lidah tijong), van zilver; over een deel rond, naar de niet geheel gesloten einden plat en veel breeder. Op de buitenzijde ingesneden ornament: rijen kruisbloemen tusschen oogjes langs de randen van het verbreede gedeelte en daarbinnen driehoeken van golflijnen. — Voor meisjes (gadis). (Zie de afbeelding). Bandar. P. 352/19—22. Dm. 6,5—7,8, br. i—5,5 cM. Versieringvan een io35/i7 & 52) II25/i (17 en 52 ieder een paar). Armbanden armring. (gïlang boewah sirih *), van massief zilver, niet geheel gesloten, een deel plat en naar de niet gesloten einden breeder, het overige deel snoervormig in elkaar gedraaid. Op het platte deel snoervormige verhoogingen langs de randen en overkruis; op de kruispunten kegelvormige uitsteeksels. — Voor jonge meisjes. 1125/1: Tïlok Bïtong, L., 1035/17 & 52: L. Dm. 5—6,5, br.-1—4 cM. ) Zie Pl. FV, fig. 3 en 3». 268/54. Armring*) (gïlang), van zilver, hol, geheel gesloten, doch een deel met behulp van een scharnier te openen en met een stiftje te sluiten. De buitenzijde fraai versierd met rondgaande groeven, gebogen lijnen en punten; op drie plaatsen, door snoeren begrensde verdikkingen. — Wordt door kleine kinderen om pols of enkel gedragen. Zïsoeng Batoe aan de Rawas. p. Binnen dm. 5, dik 1 cM. 975/76 (vier ex.). Vingerringen8) ('ali-'ali pïmata*), van messing; gesloten ring, bij een ex. zeer dun, bij de andere over een gedeelte gekarteld en met een, in een busje gevat steentje van groen of bruin glas; bij het eerste ex. een groen steentje in 1) Volgens de schenkers. 2) Een gïlang nagë vormde vroeger een deel van de oorlogskleeding der Bësëmahers. 3) Van 1125/1 als inl. naam vermeld: gêlang bintang sarat. 4) Atlas, Pl. XII, fig. 2. 5) Zie Francis I, 200. — Harrebomée, 381. — Tromp, 135. — Hagen, 78, fig. e. 6) In Kroë: 'alt-alt parmata. [Vingerring, Duimiing, Knoop, Gordel] 39 het midden van eene zesbladige bloem van bladkoper. — Voor jonge meisjes bij het dansen. Katimbang. L. Dm. 1,5 en 2 cM. 370/2480 •) (drie ex.). Vingerringen (tjintfin kérilap, B. S.), van zilver; grove, gesloten ring, waartegen een Ned. Ind. kwartguldenstuk gesoldeerd is. — Worden aan alle vingers gedragen. Afd. Manna. B. Dm. 1,5—1,7 cM. 37o/2479 *)(^er ex.). Duimringen (tjint/m rakït, B. S.), van zilver; in doorsnede platte ring, naar de einden puntig en die einden juist tegenover elkander liggend. Afd. Manna. B. Dm. 1,5—1,8 tU. 370/2472»). Vingersieraad») (tanggoe?6), van zilver, in den vorm van een ring met opgelegden rand en krullen van snoeren; aan een zijde met lang, nagelvormig uitsteeksel — Wordt door jongens en meisjes bij het dansen aan de pink gestoken8). Lais. B. Dm. 1.2, 1. 5 cM. 370/24817) (s Ex.). Vingersieraden (tanggaj, B. S.), vorm en materiaal als boven, doch de ring glad, het uitsteeksel langer en spitser; een ring kleiner dan de andere. — Vormen te zamen een stel, dat aan de vingers van de linkerhand wordt gedragen8). Afd. Manna. B. Dm. 1,3 en 1,7, L 6,5 cM. io35/38 & 54- Als boven {tanggaj), ieder een stel van tien stuks, van zilver- kegelvormige, gebogen buisjes, het boveneinde afzonderlijk aangesoldeerd, aan het puntig ondereinde hangt met een snoertje kleine, blauwe kralen, bij elk een getand stukje bladzilver, bij 54 met een gelijkvormig, iets grooter stukje rood katoen. Vijf aan vijf door snoeren met groepen roode en blauwe kralen verbonden. — Gebruik als boven. I* L. 7,5—10 cM. 360/5336 9) (10 stuks). Als boven, veel op de vorige gelijkend, doch het bovenste deel van koper m stede van zilver. Niet aan elkaar verbonden, doch met een klein gat nabij het boveneinde. L. L. + 10 cM. 268/31 (zes Ex.). Knoopen ,8) (boewak badjoe"), van messing, plat bolvormig, de onderzijde vlak en met oog, de bovenzijde gebombeerd en met ingedreven puntige verhoogingen en schuine strepen. — Dienen, gewoonlijk ten getale van zeven, voor versiering van de ondereinden der mouwen van een vrouwenbaadje. Soeroelangoen. P. Dm. 1,5, dik 1 cM. e. Buiksieraden. 268/35. Gordel") (pïnaïng"), van zigzagvormig gevlochten bamban ")-reepen; 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n". 103/4 20. 2) Cat Kol. Tent Amst 1883, 9» kl. n°. 103/419. 3) Cat Kot Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 103/45. 4) Atlas, PL XXIII, fig. 4. — de Hollander, 658. — Doeff, 175. 5) Volgens een inventarisstuk, misschien Rïdjangsch. — Helfrich, Wdl. geeft tanggal B S 6) Volgens Doeff, 175 zijn deze sieraden bij het dansen onmisbaar. 7) Cat Kol. Tent Amst. 1883, 9e kl. n». 103/421. 8) Volgens den verzamelaar. 9) Serie 360 afkomstig van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te 's Gravenhaee 10) Atlas, PL XII, fig. 12. 11) Volgens van Hasselt, meer gebruikelijk is iantiing iad/'oe. 12) Atlas, PL XXm, fig. 5. 13) In B. S. is pending de naam van de gouden of zilveren slotplaat van een gordel 14) Maranta die hot oma Wall. — de clercq, n". 2187. 40 [Gordel, Sluitplaat, Schaamplaatje] rechthoekig; door de beide einden is een stokje gestoken, aan een daarvan een lus van rood garen. 7ïrawas, Sindang. P. L. 70, br. 4 cM. 370/2485 '). Heupband (kewarï1), van zilver; platte band, beide einden met een haak van zilverdraad in elkaar grijpend. — Door jonge meisjes bij feesten gedragen. Ommelanden van Bengkoelen. B. L. 63, br. 3 cM. 352/11. Als boven (mart3), van zilver; breede band, de randen omnaaid met dun zilverdraad, op het midden versiering van langs- en dwarsstrepen, driehoeken, krullen en cirkels van ingeprikte punten. Aan de einden een lus en een haak van inelkaargedraaid zilverdraad. — Voor jonge meisjes {gadis). Bandar. P. L. 65, br. 5,5 cM. 975/68. Als boven (pending), van messing; bestaande uit elf rechthoekige platen,de beide uiterste afgerond, door doorgestoken stiften scharnierend aan elkaar verbonden; alle versierd met drijfwerk: concentrische randen met streepjes, uitstekende punten en c*>-vormige figuren, het middendeel vlak. Aan een der buitenste platen een haak, in de andere drie gaten, om den gordel in verschillende wijdten te kunnen sluiten. L- L. 73, br. 4,5 cM. 1035/29. Als boven (tali panding); vorm als boven, doch van zilver; op elk der platen gedreven ornament: bloem- en bladranken binnen rechthoeken en ruiten. Sluiting als boven; bovendien een sluitplaat») van zilver, ovaal met uitgeschulpte randen, gewelfd; langs den rand en daarbinnen een band van gedreven bladornament, in het midden eene ronde verhooging met bloemornament, door snoeren omgeven. Aan de binnenzijde van de sluitplaat een dubbele haak. L. L. band 64, br. id. 4, dm. sluitplaat 6,5—10 cM. 1035/28. Als boven, uit negen zilveren platen bestaande; ieder dier platen aan de randen met verhoogd snoer en daarbinnen belegd met een d jour bewerkte verguld zilveren plaat, die bloemen- en rankenornament vertoont; deze laatste plaat in het midden bevestigd met een schroef, waarvan de kop zes verhoogde punten in een krans om een zevende vertoont. Sluiting als boven, de sluitplaat ontbreekt. L. L. 73, br. 7 cM. 075/69. Sluitplaat voor een gordel (bïbadoeng), van messing; puntig ovaal met uitgeschulpte randen, gebombeerd; langs de randen en om het midden een cirkelvormige, verhoogde band met ingedreven bloemornament, door snoertjes begrensd. In het midden eene verhooging met bloemornament, evenzeer door een snoertje omgeven. Aan de achterzijde een dubbele, rechthoekige haak. L. Dm. 7—10 cM. 866/n. Gordel (gindit toelang bWotl5), van gevlochten zilverdraad; drie rondgaande snoeren, door een ^-vormigen haak gesloten en op vier plaatsen bijeen gehouden door platte zilveren ringen met verhoogde snoeren langs de randen. — Door kinderen, die nog naakt loopen om de heupen en onder den navel afhangend, gedragen, L. Ij. (zesdubbel) 33 cM. 268/36. Schaamplaatje6) (tjaping), van zilver; flauw gebogen, driehoekig met afgeronde hoeken; op de voorzijde ingedreven bladrankenornament; aan den boven- 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/426. 2) Volgens bovengenoemden Cat, misschien rïdjangsckï 3) Volgens een inventarisstuk, de naam komt onwaarschijnlijk voor. 4) Verg. Atlas, Pl. XIV, fig. 2. — MAASS, D. Z. S. I, Taf. XI. 5) Volgens Helfrich, Wdl. bïbït = gordel. 6) Volksb., 27, — Rtitv. II, 65, — Atlas, Pl. XII, fig, 10, — VAN RlJS VAN AlkeMAPE, 58. Hagen, 78, fig. e. 46 [Schouderdoek, Borstdoek] 2. Schouder- en borstbedekking. a. Van boomschors of katoen. 370/2455*). Schouderdoek (sïlindang), van geklopte boomschors2). — Werd vroeger veel, thans nog slechts hier en daar gebruikt. Mokko-Mokko. B. L. 190, br. 45 cM. 370/2461»). Als boven4), van eigen geweven, grof, wit katoen. Rechthoekig, aan de smalle einden een geborduurde strook en in driehoeken gegroepeerde vierkanten van roodbruin en oranje garen, waarbinnen stukjes mica. — Voor vrouwen. Oeloe Loewas, afd. Kauer. B. L. 250, br. 32 cM. 268/6 & 6a, 370/2426 6). Schouderdoeken8), van eigen geweven, wit katoen, rechthoekig, het middelste deel zeer los geweven, zoodat het rijen gaatjes vertoont. Aan de langsranden smalle, aan de smalle randen breede helroode strepen. Aan de laatste franjes in de kleuren van de schering. — Wordt door mannen en vrouwen om het hoofd, over een der schouders of kruiselings om het lichaam gedragen. Waarde (1882)f 2.— 268/6 & 6a: LSbong, 370/2426: Onderafd. Lais. B. L. 148, br. 47 cM. 370/28507). Schouderdoek (sïlindang), van eigengeweven, dun katoen. Rechthoekig, paarsrood, aan de smalle einden inelkaar gedraaide franjes. Madang-stxéken, Kotnïring Oeloe. P. L. 150. br. 40 cM. 40/5 8). Als boven 9), van eigen geweven grof, rood katoen; smalle witte langsranden, nabij de smalle randen enkele geïkatte dwarsstrepen met langwerpige vlekken *•), eenige paarse strepen en borduursel van wit garen in den vorm van rijen rechthoeken, kleine kruisen en schuine strepen. — Voor vrouwen. Bïsïmah. B. L. 157, br. 46 eM. 657/58. Borstdoek (lïngkoeloq, B., tïngkoeW&q, S.), van grof, eigen geweven katoen, donkerblauw met bruine randen; aan de afscheiding smalle, wit- en blauw geïkatte strepen en een vischgraatvormig, met wit garen geborduurde, breedere streep. Nabij de smalle einden ^een breede bruine dwarsstreep, met onregelmatige witte haakvormige figuren geborduurd. Aan die einden korte franjes, elk door een buisje van bladlood? omsloten. — Wordt gedragen door jonge meisjes en jonge vrouwen, die nog geen kinderen hebben; wordt gewoonlijk over de sarong onder de oksels en zonder baadje gedragen. Afd. Manna. B. L. 166, br. 57 cM. 1239/243"). Schouderdoek, van ingevoerd, donkerblauw katoen; rechthoekig; nabij de smalle einden over een klein deel met wit katoen omboord en aan eene zijde benaaid met breede en smalle strooken rood en wit katoen. — Voor vrouwen. L. L. 298, br. 30 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 103/0/310. 2) Over boomschorskleeding in Zuid-Sumatra zie: Marsden, 49. — Francis, I, 198. — Volksb. 13, 24. — Not Bat. Gen. XXVII (1889) BijL L — Roos, IV, 24. — /. A. f. E. XIV, 172. — Hagen, 74. — Volz, Xubus, 101. — van Dongen, Ridan-Kocboes, 233. 3) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/0/340. 4) Misschien ook als een hoofddoek op te vatten. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9« kl. n°. 103/04. 6) Als inl. naam wordt opgegeven sapang djarang. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. nO. 107/3. 8) Serie 40 Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Sept 1864. 9) Als inl. naam geeft de schenker loegoeng. 10) Verg. de atjèhsche plang tjilet — kalkstrepen, n«. 1599/213 73, Dl. VI van dezen Cat. 11) Serie 1239 aankoop nalatenschap Dr. Helmkampf, Dec. 1899. [Schouderdoek, Borstdoek] 47 370/2462 Schouderdoek, van eigengeweven, grof katoen; rechthoekig, zeer licht bruin met paren roode strepen over de lengte. Aan de smalle einden korte franjes, nabij een einde bovendien een ingeweven breede, roode dwarsstreep. Voor mannen. Marga Pïmatang Danaw, Afd. Kauer. B. L. 170, br. 49 cM. 370/2427 »). Als boven (kïtoebek tjeleï3), van eigen geweven katoen; rechthoekig, met afwisselend breede en smalle, witte en blauwe strepen. De hoeken afgerond, aan de smalle einden een wit, gehaakt stuk kant. — Voor vrouwen, tot eigen gebruik geweven. Waarde (1882) ƒ 2.50. Lais. B. o e e L. 162, br. 49 cM. 37«>/2450 *)• Als boven (fjoekxngf), van zeer grof, eigen geweven katoen; wit, met breede en smalle blauwe strepen in de schering en smalle blauwe strepen in den inslag, zoodat het doek zich geruit voordoet. Aan de smalle einden een breede ingeweven bruine dwarsband en gedraaide witblauwe franjes. — Wordt door vrouwen als schouderdoek, door mannen als gordeldoek gebruikt. Afd. Séloema. B. L. 134, br. 48 cM. 40/6, 370/2433s)- Borstdoeken (têngkoeloq, B., tïngkoelo'&q, S.), van eigen geweven, grof, donkerblauw katoen; rechthoekig, geheel bedekt met langsstrepen mrood of geel of door ïkatten verkregen witte vlekken. Bij 40/6 in het midden, bij 370/2433 aan de einden dwarse strepen met borduursel van wit garen: ruiten, pijlpunten of sf^e strepen. 4°/6 elkaar genaaid. — Voor vrouwen. 40/6: Besemah, 370/242? • Afd. Manna. B. ' 40/6: J, (dubbel) 84, h. 57; 370/2433: L 158, h. 50 cM. 370/24906). Als boven; van eigen geweven katoen; rechthoekig, rood en wit geruit, met roode langsranden en roode en witte banen nabij de korte einden- alle strepen met smalle, donkerblauwe randen. Aan de smalle einden roode en witte en Ton B C fran^eS* ~~ °P eeD rUjanSsch weefgetouw vervaardigd. Tabah Pïnan- L. 150, br. 55 cM. I7?.'28!63Als boven» van «ge11 geweven katoen; donkerblauw en oranje geruitrechthoekig; aan de lange randen zeven breede roode, oranje of groene strepen, nabij de korte einden een deel met rooden en een deel met witten inslag, zoodat het doek zich hier paars en oranje of blauw en geel voordoet. Aan die einden gedraaide blauwe en oranje franjes. Komëring Oeloe. p. L. 180, br. 59 cM. 975/50.. Borstdoek ('angkos?), van eigen geweven katoen; schering zwart met talrijke fijne witte strepen; inslag over een groot deel zwart, evenzoo met witte strepen zoodat een groot deel van het doek zich geruit voordoet. Nabij de einden over een deel de inslag rood met enkele paren witte strepen; smalle roode langsranden met witten zelfkant. — Wordt behalve voor borstbedekking, als geen baadje gedragen wordt, ook als gordeldoek gebruikt, L. L. 138, br. 49 cM. 657/57. Als boven (üngkoeloq boelong), van eigen geweven, grof katoen, donkerbruin met smalle dwarsstrepen, waarin enkele wit geïkatte vlekken en fijne roode en blauwe dwarslijnen. Nabij de smalle einden dwarse borduursels van lichtblauw garen: rijen 1) Cat Kol. Tent Amst. 1883, 9» kl. n». 103/035. 2) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9» kl. n». 103/a 5. 3) Opgave van den verzamelaar, waarschijnlijk rëdjangsch. 4) Cat Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 103/026. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/a 11. 6) Cat Kol. Tent Amst 1883, io« kl. n°. 302/18. 7) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 90 kl. n«. 107/11. 4« [Schouderdoek, Borstdoek] ruiten en golflijnen. Aan die smalle einden, korte met tin omwikkelde franjes. — Gebruik als 975/50. Afd. Manna. B. L. 149, br. 50 cM. 370/2453'). Borstdoek, materiaal en vorm als boven, doch in stede van franjes eene rij knoopen. Donkerrood met blauw- en wit geïkatte strepen en lijnen in de breedte; witte langsranden. Nabij de smalle einden dwarse rijen met borbuursel van gele planten vezels: blokjes, schuine en staande kruisen en pijlpunten. — Gebruik als boven, waarde (1882) ƒ 1.50. Afd. Sêloema. B- L. 140, br. 49 cM. Zie Pl. IV, fig. 7. 1035/44 & 59. Schouderdoeken (bidaq gala nïfoeh}*), van eigen geweven katoen, rechthoekig, uit twee over de lengte aan elkaar genaaide banen bestaande. Donkerrood, geheel bedekt met dwarsbanen, waarin geïkatte ruiten (44) of ruiten met krullen (59) in lichtgeel en zwart, gescheiden door smalle donkere strepen waarin blokjes en kruisen van geel garen zijn ingeweven. Nabij de smalle einden eene dubbele rij ingeweven, uit strepen bestaande driehoeken; aan de smalle randen dwarsstrepen en bij 44 bovendien eene dergelijke rij kleine driehoeken. — Worden door beide seksen bij feesten ook als heuphoeken gebruikt. L. 1035/44: L 223, br. 96; 1035/59: 1. 248, br. 100 cM. Zie Pl. V, fig. 1. 1035/60. Als boven, veel op de vorige gelijkend, doch zonder ingeweven rijen groote driehoeken. De smalle dwarsbanden doorweven met gouddraad: driehoeken, ruiten, blokjes. Nabij de einden benaaid met talrijke wit metalen schijfjes. — Gebruik als boven. L. L. 210, br. 102 cM. 370/2423 *). Als boven (sïlindang kïtoeloeq), van eigen gesponnen garen geweven. Rechthoekig; over bijna de geheele oppervlakte bedekt met smalle, geïkatte hchte strepen, die in zigzaglijnen gegroepeerd zijn. Aan de langsranden ingeweven zandloopervormige figuren van gele zijde? Nabij de smalle einden drie dwarsstrepen met pijlpunten van gouddraad, hiernaast een breede baan met geborduurde achtpuntrge sterren, vierkanten en haakvormige figuren, aan de smalle randen grove kant, alles van gouddraad. — Zeer oud stuk, waarde ƒ 10—12.50. Lais. B. L. 127, br. 29 cM. 370/2858 *). Borstdoek (kïmbans), van ingevoerd garen geweven. Rechthoekig; rood met blauwe langsranden en witten zelfkant; nabij de smalle einden de inslag blauw of wit, zoodat een breede paarse en een smalle rose baan ontstaan is. — Voor vrouwen. Komïring Ilir. P. L. 152, br. 65 cM. i035/43- Schouderdoek (bidaq Wïsanl*), van ingevoerd garen, rechthoekig; rood met talrijke groepen van smalle zwarte, oranje en witte strepen over de lengte; nabij de smalle einden de inslag geel, zoodat hier breede oranje banen voorkomen; gedraaide franjes in de kleuren van de schering. Nabij deze einden eene è jour bewerkte dwarsstreep van kruisen verschillend gekleurd garen en aan weerszijden daarvan ingeweven driehoeken van gouddraad. Op het oranje gedeelte rijen schijven wit metaal opgenaaid. — Dient voor jonge meisjes (moeli) en jongelingen (mïranaj) bij het dansen (mïnari7). L. L. 180, br. 54 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, io« kl. n». 103/029. 2) Opgave van den schenker. — De opgave schijnt twijfelachtig. 3) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 103/al. 4) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/9*. 5) In bovengenoemden Cat. ten onrechte rimban. 6) Volgens den schenker. 7) Kroï ook: njambaj. [Schouderdoek, Borstdoek] 49 Gedeeltelijk of geheel van zijde. 1008/84«). Schouderdoek, van eigen geweven wit katoen met langsranden van roode zijde; nabij de smalle einden, die franjes in de kleuren der schering dragen de inslag over groote breedte van roode zijde, zoodat hier een breede rose baan ontstaan is. — Voor mannen. Komtring Ilir. P. L. 180, br. 58 cM. 1008/87 *)• Als boven, van grof garen, zeer donker blauw met roodzijden langsranden en witten zelfkant. Nabij de smalle einden over een groote breedte de in£ rood met fijne witte strepen, aan die einden de inslag wit, zoodat een grijze rand st vormd wordt. — Voor Vrouwen. Komtring Ilir. P. 8 L. 173, br. 69 cM. io„30°£32, Ak boveD»..^an ^gevoerd garen geweven; groen met roode en oranje langsstrepen en roodzijden langsranden, door witten zelfkant gevolgd. Nabij de d™repen iD ^ I00d enVfranjesni de6 L. 181, br. 63 cM. 352/27- Borstdoek, van grove zijde, donkerblauw, nabij de einden door het inweven van een rooden inslag meer paars; aan de smalle einden donkerblauwe franjes aan een dier einden bovendien aangenaaide franjes van sterk verkleurde roode zijde' Versiering van ingeweven goud- en zilverdraad'): over het geheele doek rijen acht punöge sterren, verder dwarsranden met rijen driehoeken, strepen of krullen Jen nabij de einden eene dubbele rij, uit krullen bestaande driehoeken, die de bases naar efkaa toe keeren. — Voor jonge meisjes {gadis). Bandar. p. L. 205, br. ss cM. 300/287. Schouderdoek, van katoen, rechthoekig, donkerblauw, fijn rood en wit geruit, met langsranden van roode zijde en twee groepen van drié smalle oranje zijden langsstrepen Aan de smalle einden inelkaar gedraaide franjes in de kleuren drtd "Sng--Nab? ^ C?den ee-n rood ziiden dw*rsbaa* e* veiiering van goud draad: enkele rijen sterren dwarse rijen driehoeken en uit zandloopers samengestelde L™iw. °P Y(?°de, dwarsbaan aaneengesloten ruiten, gevuld met en omgevln door krullen; op enkele plaatsen sterren van roode of gele zijde geborduurd. B. L. 160, br. 77 cM. 300/324 en 370/2868'). Schouderdoeken*), van roode zijde, langwerpig met inelkaar gedraaide franjes aan de smalle einden. Voor een groot deel gökat als he middenstuk*) van 300/322 (blz. 45); nabij de smalle einden dwars doorweven me gouddraad in breede banen met krullen en daartusschen sterk gestileerde palmetten £S I S bloemvorrmge figuren/). Bij 2868 bovendien nog een smaUedwS streep met krullen waaraan streepjes sluiten, p. 300/324: 1. 292, br. 72; 370/2868: L 346, br. 70 cM. rJ^l323' Sch£^Ud!1rd^0ek^ zeer veel op de voriSe gelijkend, doch ook met langskïeurfe diï*V dC,P3lnietteS gedeelteli* ™* borduursel van verschillend fe- kleurde zijde gevuld. Een der dwarsbanen met zeer regelmatig bloemenornament, alle andere versieringen van regelmatige krullen. Geen franjes. - Zeer fraai exemplaar P L. 204, br. 95 cM. e 1) Cat. Tent. Bat. n°. 1572. 2) Cat. Tent. Bat. n». 1575. 3) Verg. Jasper, Weefkunst, Pl. 6. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/16 li NnSw^ «M» iiramiotan soengkit Ktoes. 7) Verg. Jasper, Weefkunst, Fig. 264. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL XII. So [Schouderdoek, Baadje] 300/325. Schouderdoek, van roode zijde, het middenstuk als tjinde bewerkt. Langsranden en een groote breedte aan de smalle einden bedekt met borduursel in kettingsteken van veelkleurige zijde en gouddraad: zeer ingewikkeld patroon van bloemen, spiralen, krullen, sterren en bladeren, waartusschen vergulde schijfjes metaal zijn opgenaaid. P. L. 197, br. 74 cM. Zie Pl. V, fig. 2. 975/75. Als boven (sïlindang), van dunne roode zijde, als pïlangi *) bewerkt ') met in ruiten gegroepeerde witte en blauwe sterren, omgeven door dubbele of getande zigzaglijnen. Aan de smalle einden gedraaide roode franjes. — Danskleeding voor jonge meisjes (moeli). Katimbang. L. L. 230, br. 52 cM. 975/419. Als boven, van oranjegele zijde; zwart gebatikt met schuine strepen en rondgaande randen met bloempatroon. Rechthoekig, aan de smalle einden zwartzijden franjes. L. L. 262, br. 54 cM. 3. Buizen, jassen, vesten 3). a. Van boomschors*). 939/112. Baadje (badjoe, B. S.), van zeer grove geklopte, bruine boomschors6) (lantong, B. S.); rechthoekig, van voren open, met zeer korte mouwen en lagen staanden kraag, die afzonderlijk is aangenaaid en aan de voorzijde met twee rechthoekige lappen uitsteekt. Afd. Manna. B. L. over het midden 70, br. tusschen de schouders 58 cM. 866/6. Als boven (badjoe koelik kajoe), van lichtbruine, geklopte boomschors; rechthoekig, zonder mouwen, van voren open en met ronde halsopening, waaraan gedraaide snoertjes tot sluiting. Alle randen en armsgaten met rood katoen omboord. — Voor mannen. Sfmangka. L. Afmetingen als boven: 64, 66 cM. 730/16. Als boven, van lichtbruine, geklopte boomschors; rechthoekig, zonder mouwen, van voren open en met ronde halsopening. Boven de schouders twee, in den hals een driehoekig uitsteeksel6). Dit laatste en de voorpanden met wit katoen omboord. L. ? Haten als voren: 62, 47 cM. 370/28647). Als boven, van geelwitte boomschors, rechthoekig, met lange mouwen en afzonderlijk aangenaaiden, staanden kraag. Van voren open. — Alleen in Kisam gedragen. Komïring Oeloe. P. L. over den rug 52, br. tusschen de schouders 50, 1. mouwen 49 cM. 37*0/2458 8). Als boven, materiaal en vorm als boven, doch donkerbruin; aan den kraag twee snoeren tot sluiting, aan de voorpanden zijn groote driehoekige stukken aangenaaid. — Door behoeft igen gebruikt, waarde (188 2)/0.40. Afd. Mokko-Mokko. B. Maten als boven: 52, 43, 44 cM. 1) In Kroë: pëlangaj. 2) Zie aant. «) blz. 107 Dl. XI van dezen Catalogus. 3) Marsden, 50, 51. — Volksb. 14, 23. - van Run van Alkemade, 57. — Roos, IV, 26.— Hagen, 77. 4) Zie aant. *) blz. 46. — Zie ook Not. Bat. Gen. XXVH (1889) Bijl. I en II. 5) Van den /igra/-boom. — Artocarpus sp. 6) Over dit „survival" zie Serrurier, Ethnologische feiten en verwantschappen in Oceanië, n°. 1 en 2. — Zie ook noot 5) blz. 18 Dl. IV van dezen Catalogus. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n». 107/13. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 103/0 31 d. [Baadje, Buis] 370/2444 *). Baadje, van lichtgele boomschors; rechthoekig met lange mouwen, van voren gesloten met kort split voor de borst en ronde halsopening, die door een krans van driehoekige stukken is omgeven en door twee snoertjes gesloten kan worden. — Eertijds algemeene dracht, later alleen bij de bergbewoners. Afd. Kroe. B. Maten als boven: 51, 60, 38 cM. 370/2457 *). Als boven, vorm als voren, doch bruin en met afzonderlijk aangenaaiden, staanden kraag. Buis en mouwen op verschillende plaatsen met grijs touw dwars doorstikt. — Door ongehuwde mannen op sommige plaatsen gedragen. Afd. Mokko-Mokko. B. Maten als boven: 54, 30, 48 cM. 370/2446'). Als boven, van de schors van den tarok 4)-boom; rechthoekig, van voren open, met afzonderlijk aangenaaide lange mouwen en kleinen, staanden kraag. Dwars over het buis en de mouwen zijn verschillende strooken van dezelfde schors met grijs garen opgenaaid. Tabak Pïnandjong. B. Maten als boven: 58, 48, 48 cM. 268/2. Als boven5) (badjoe lewreb}*), van de schors van den boenoet-boom'1); rechthoekig, van voren open, met kleinen staanden kraag; de rugzijde langer dan de voorzijde; op buis en mouwen dwarse reepen als boven. — Voor mannen. Lïbong. B- Maten als boven: 60, 42, 42 cM. 268/27. Als boven8) (badjoe tewrebl), van donkergrijze boomschors; samenstelling als 268/2, doch voor en achter even lang en met franjes van boomschors aan den onderrand. Zeer versleten. — Door vrouwen bij den veldarbeid gedragen. Lïbong. B. Maten als boven: 41, 40, 38 cM. 866/7. Als boven (badjoe koelik kajoe), van lichtbruine boomschors; vierkant met lange mouwen; dubbele laag, dwars met grijs garen doorstikt. Een gat in den bovenrand dient als halsopening. De buitenzijde geheel met bruingeverfde figuren versierd: langsstrepen en daartusschen rijen vogels? 9). Sïmangka. L. Maten als boven: 50, 50, 40 cM. b. Van katoen en dergelijke stoffen. 370/285610). Buis, van eigen geweven, grof, zwart katoen; vierkant met lange mouwen en staanden kraag; van voren open en met vijf kleine paarlemoeren knoopen te sluiten. Op de voorzijde twee opgenaaide zakken. Kraag, voorpanden en zakken met eene dubbele rij, nabij de einden der mouwen eene enkele rij kettingsteken van rood garen. — Dagelijksche dracht voor mannen. Komtring Ilir. P. Maten als boven: 56, 54, 59 cM. 370/2429 u). Als boven (badjoe, B. S.), van eigen geweven, grof, blauw en wit gestreept katoen, vierkant met aangenaaide lange mouwen. Van voren open, ronde halsopening, die omboord is met vischgraatvormig knoopwerk van roode, witte en 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n9. 103/0 20. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/0 31. c. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl, no. 103/322. 4) Artocarpus Blumei Trecul. — de Clercq, n°. 338. 5) Atlas, Pl. XVIII, fig. 2. 6) Volgens A. L. van Hasselt. 7) Ficus sp. — de Clercq, n°. 1534. 8) Atlas, Pl. XVIII, fig. 1. 9) Bijna geheel overeenkomstige buizen zijn ook van het eiland Enggano bekend. Zie 135/5 blz. 106 Dl. IV van dezen Catalogus en Cat. B. G.4 n°. 485. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 107/8 b. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 103/07. 52 [Buis] blauwe snoeren, die aan de voorzijde uitsteken. — Dagelijksche dracht voor mannen. Afd. Manna. B. Maten als boven: 47, 46, 46 cM. 370/2449'). Buis (badjoe sampang1), van eigen geweven, grof wit katoen, rechthoekig met aangenaaide voorpanden en lange mouwen en kleinen staanden kraag. Aan de voorzijde open en met vier touwtjes met roode kwastjes te sluiten; op elk der voorpanden een aangenaaide zak. Kraag en zakken met rood garen doornaaid, inden rug twee ingeweven roode dwarsranden met onregelmatig patroon van golflijnen of pijlpunten. — Waarde (1882) / 1.— Seloema. B. Maten als boven: 48, 47, 48 cM. 370/2432»), 657/62. Buizen, van eigen geweven grof katoen, vorm als boven, doch van voren gesloten met kort split voor de borst en ronde halsopening, waarom bij 370/2432 eene versiering als bij 370/2429. Over de lengte gestreept met breede lichtbruine baan op borst, rug en midden der mouwen, daarnaast breede donkerbruine banen, waarin groepen van lichtbruine en witte strepen.— Voor vrouwen. Afd. Manna. B. Maten als boven; 370/2432: 46, 50, 50; 657/62: 47, 44, 46 cM. 370/2436 *). Buis (badjoe koe(w)'djang, B. S.), van eigen geweven donkerblauw katoen met fijne roode strepen; vierkant met lange mouwen, van voren open, ronde halsopening met vischgraatvormig boordsel van wit garen. In den rug is een deel doorweven met wit garen in een fraai aaneengesloten ruitenpatroon met randen van zigzaglijnen en roode strepen. Voor- en achterzijde verder versierd met opgenaaide, afgeslepen schelpen (koe(w)'djang, B. S.), die in rijen of kruisen gegroepeerd zijn. — Voor jonge meisjes. Afd. Manna. B. Afmetingen als boven: 30, 50, 50 cM. Zie Pl. VI, fig. 1. 975/48. Baadje (kawaj), van donkerblauw (indigo) katoen, geheel gesloten, met korte borstspleet, ronde halsopening en halflange mouwen; de Verschillende deelen met rood of wit garen aan elkaar genaaid. — De gewone dracht voor vrouwen. L. Maten als boven: 77, 60, 40 cM. 975/74. Als boven (kawaj), veel op 975/48 gelijkend, doch langer, lichter van kleur en beter afgewerkt. — Voor jonge meisjes (moeit). 1. Maten als boven: 97, 49, 48 cM. 370/2860 s). Als boven (badjoe), van grof, bijna zwart katoen, geheel gesloten, met korte borstspleet en ronde halsopening, die met rood katoen omboord is. Lange mouwen. — Dagelijksche dracht voor vrouwen. Komering Ilir. P. Maten als boven: 93, 67, 54 cM. 370/2853 6). Als boven, van donkerblauw katoen, kort, geheel gesloten, met korte borstspleet en afzonderlijk aangenaaiden, staanden kraag. Lange mouwen. — Voor mannen. Ogan Oeloe. p. Maten als boven: 52, 46, 48 cM. 975/43. Als .boven (kawaj), van wit, europeesch katoen, blauw gebloemd. Van voren open, half lange mouwen, op elk der voorpanden een opgenaaide zak. In den hals voering van wit katoen. — Gewone dracht voor mannen. L. Maten als boven: 56, 51, 41 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9< kl. n°. 103/025. 2) Volgens bovengenoemden Cat — Waarschijnlijk onjuist; sampang B. S. is een lendenkleed voor mannen. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 103/0 13. 4) Cal. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/0 14. 5) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9e kl. n°. 107/9 . 1573. 2) Cat. Tent. Bat. n°. 1574. 3) Cat Kol. Tent. Amst 1883, 9» kl. n. 103/a 18. 4) Verg. de versiering van het kleedje 370/2828 blz. 13. 5) Zie 1469/381 blz. 81 Dl. VHI van dezen Catalogus. — djobah B. S 54 [Buis, Jas, Mantel, Vest] 360/5369. Buis, van lichtgele moiré-zijde met roode en groene bladeren en bloemen en geheel met fijne zilverdraden doorweven, voering van gele zijde. Van voren open, om de halsopening een afzonderlijk aangenaaid stuk, dat over de voorpanden verbreed is voortgezet. Halflange mouwen, geene sluiting. — Volgens de oorspronkelijke opgave: bovenvest van den Sultan. P. Maten als boven: 67, 36, 33 cM. 866/5. Als boven (kawaj), van kersroode zijde met ingewerkte groote en kleine palmetten van gouddraad (voorindisch fabrikaat); lang, naar onderen breeder uitloopend, halflange mouwen, voering van steenrood katoen. Van voren gesloten, korte borstspleet en ronde halsopening. Tot sluiting van deze laatste twee aangenaaide zilveren plaatjes (tanggaj (h)'alimawoeng), in den vorm van een tijgernagel met grof drijfwerk aan de voorzijde; het eene met stift, het andere met gleuf op het breedste gedeelte. — Voor jonge meisjes. L. Maten als boven: 97, 41, 41 cM. 300/133 370/2866'). Baadjes (badjoe pérampoean songkit bértaboer1), van scharlakenroode zijde, met wit katoen gevoerd. Vorm als boven, doch met lange mouwen; deze te sluiten met zeven knoopen van goud (133) of gouddraad (2866), die passen in, met groene zijde omboorde knoopsgaten. Geheel doorweven met rijen afwisselende sterren en krulvormige figuren4) van gouddraad (133) of goud-en zilverdraad (2866). — Voor vrouwen. P. . Maten als boven: 98 en 90, 46 en 52, 59 en 60 cM. 370/2871B). Baadje (badjoe té/aki songkitpendek), van roode zijde, met wit katoen gevoerd; van voren open, lange mouwen, vierkante staande kraag. Geheel versierd met ingeweven achtpuntige sterren en door rozetten omgeven ruiten van gouddraad en kleine kruisen van wit garen. — Voor mannen. P. Maten als boven: 50, 52, 46 cM. 300/134. Als boven, materiaal en vorm als boven, doch met fijne zwarte en gele strepen geruit; in elk der aldus gevormde kwadraten een krulvormig figuur van gouddraad, op de kruispunten kleine kruisen van hetzelfde materiaal. Langs alle randen, ook van den kraag gouden koord. De randen van de voering van rose zijde. — Voor mannen. P. Maten als boven: 46, 53, 53 cM. 360/5371. Jas, van goudbrokaat, met gele zijde gevoerd, lang, van voren open en met lange mouwen, waaraan zeven, met roode zijde omboorde knoopsgaten. Op het bovendeel zijn, uit zilveren en vergulde metalen plaatjes bestaande ranken en krullen opgenaaid. — Volgens de oorspronkelijke opgave „onderjas van den Sultan van Palembang uit het begin der 19" eeuw." P. Maten als boven: 112, 53, 54 cM. 360/7324. Mantel, van rood satijn; trapeziumvormige lap, onderaan breeder, met afgeronde hoeken en in plooien neervallend. Boven aan de binnenzijde twee witkatoenen lussen. Op de buitenzijde aan voor- en onderranden kant van gouddraad, door een reep goudpassement gevolgd, aan den bovenrand een dubbele strook dergelijk passement. — Volgens de oorspronkelijke opgave „sultansmantel uit het begin der 19» eeuw." P. L. 138, br. 32—140 cM. 300/136, 370/28706). Vesten (badjoe koetang songkit lélakt), van wit katoen, zonder mouwen, vierkant, van voren open en met ronde halsopening. Op de voorzijde is een 1) Cat. Parijs n». 480. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 ld. n*. 107/14. 3) „met uitgestrooide versiering". 4) Verg. Jasper, Weefkunst, fig. 269 onderaan. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/19. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n. 107/18. [Vest, Lendendoek, Saroeng] 55 vierkante lap donkerroode zijde opgenaaid met ingeweven versiering van gouddraad: strooken met fraaie krullen en bloemfiguren en daarnaast bloemen binnen ruiten (136) of krulvormige figuren (2870). Sluiting met acht vergulde knoopen in, met groene zijde omboorde knoopsgaten (136) of met haken en oogen (2870). — Voor mannen, p. L. 47 en 54, Br. 44 en 41 cM. 360/5368. Vest, van rood satijn met gele strepen en donkerroode, ingeweven bloemen; naar boven en onder breeder uitloopend, van voren open, kleine staande kraag en rechthoekig stuk voor de borst, waarin acht, met groene zijde omboorde knoopsgaten. Langs alle randen, ook die van kraag, borststuk en armsgaten gouden koord. Voering van geel satijn. — Volgens de oorspronkelijke opgave „ondervest van den Sultan van Palembang." p. L. 63, br. 32—50 cM. 4. Heupdoeken '). a. Van boomschors. 37°/z459l)> 657/53- Lendendoek (kain lantoeng3); rechthoekige lap geklopte roodbruine boomschors4), 2459 m kokervorm uit één stuk. — Door ongehuwde, behoeftige vrouwen gedragen. 370/2459: Afd. Mokko-Mokko. B., 657/53: B. 370/2459: 1. (dubbel) 95, h. 66; 657/53: 1. 179, h. 105 cM. 1926/703*). Kleedingstuk; groote, rechthoekige lap, vuilgele geklopte schors van den ipok-booxa.*); dubbel, op talrijke plaatsen met bruine vezels golfvormig doornaaid. — Voor den veldarbeid. L. L. 200, br. 69 cM. b. Van katoen, oo. Effen. 370/2428 7). Saroeng (ka'in, B.S.), van eigen geweven, grof wit katoen, aan elkaar genaaid. Langs onder- en bovenrand een ingeweven blauwe streep, door roode lijnen begrensd. — Dagelijksche dracht voor mannen bij het werk. Afd. Manna. B. L. (dubbel) 84, h. 75 cM. 370/2465 8) (2 Ex.). Saroengs (ka'in), van eigen geweven, grof wit katoen, aanelkaar genaaid, een ex. over de hoogte uit twee aanelkaar genaaide stukken bestaande. Langs onder- en bovenranden een dubbele roode streep; bij wijze van hoofd op een plaats een breede streep van roode inslagdraden, zoodat dit gedeelte zich rose voordoet, aan weerszijden door een smalle streep of eene zigzaglijn gevolgd. — Voor mannen. Afd. Kauer. B. L. (dubbel) 82 en 66, h. 89 en 57 cM. 370/2448'). Saroeng (ka'in sampang), van eigen geweven grof wit katoen, aan elkaar genaaid. Over de hoogte is een breede en een smalle roode streep met pijlpunten of eene zigzagstreep ingeweven, begrensd door fijne blauwe golflijnen. — Voor mannen, waarde (1882) ƒ 1.— Seloema. B. L. (dubbel) 85, h. 67 cM. 1) Maksden, 50.— Zollinger, 125. — Francis, I, 199. — du Bois, 316. — Volksb., 14. — van Rijn van Alkemade, 57. — Roos, IV, 24. — Tromp, 135.— Jasper, Weefkunst, 218 vlgg. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/0310". 3) ka'in lantong, B. S. 4) 657/53 van den ipoeh-boom. — Antiaris rufa Miq. — de Clercq, no. 254. 5) Cat. Bat. Gen. n°. 509. 6) Antiaris toxicaria Lesch? — de Clercq, n°. 255. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n». 103/06. 8) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n«. 103/0 37. 9) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/024. 5«5 [Heupdoek, Badkleed, Saroeng] 370/2431'). Heupdoek (ka'in), van eigen geweven, grof, wit katoen; rechthoekige lap met korte franjes aan de smalle einden en ingeweven dubbele groepen van breede en smalle rood-zwarte golflijnen langs alle randen. — Dagelijksche dracht voor vrouwen bij het werk. Afd. Manna. B. L. 134, h. 56 cM. 370/2440*). Badkleed (ka'in basohan); langwerpige lap eigen geweven? fijn wit katoen; aan de smalle einden talrijke ingeweven smalle dwarsranden van gele en rose zijde met strepen en zigzaglijnen; hier een deel h jour bewerkt met roode, witte en blauwe stokjes in de lengterichting. — Voor mannen. Prijs (1882) ƒ0.50; het gebruik vermindert door aanwending van europeesch katoen voor dit doel, Afd. Krol. B. L. 147, h. 46 cM. bb. Geruit of gestreept met hoofd. 1008/82 *). Saroeng (tadjoeng), van eigen geweven donkerblauw katoen, aan elkaar genaaid, over de hoogte uit twee aan elkaar genaaide stukken bestaande; geruit met groepen van fijne witte strepen. Als hoofd over een deel enkele en groepen van witte strepen over de hoogte. — Voor mannen. Komering Ilir. P. L. (dubbel) 94, h. 123 cM. 300/129*). Als boven; rechthoekige lap eigen geweven grof wit katoen meteen breeden, rooden langsrand; met groepen van fijne roode strepen geruit. Een deel als hoofd bewerkt door inslag van roode draden, waarin groepen van witte dwarsstrepen. — Waarschijnlijk de helft van een saroeng, die uit twee dergelijke aan elkaar te naaien stukken bestaat. P. L. 180, h. 58 cM. 300/130. Als boven, van dun rood katoen; geruit; zoowel in de schering als in den inslag strepen, gevormd door drie groepen van drie zwarte draden, door gele gescheiden. In het hoofd in den inslag deze groepen vervangen door enkele of groepen van witte draden. Witte zelfkant. Nog niet aan-elkaar genaaid. P. L. 230, h. 88 cM. 370/2861G). Als boven, van katoen, aan elkaar»genaaid. Schering en inslag donkerblauw, geruit door smalle en breede roode en oranje strepen; in net hoofd de inslag rood. Langs boven- en onderrand een breede roode streep. — Dagelijksche kleeding voor vrouwen. Komering Ilir. P. L. (dubbel) 86, h. 86 cM. 278/3. Als boven, van rood katoen, over de hoogte uit twee aan elkaar genaaide helften bestaande; kokerdoek. Geruit met enkele en driedubbele gele lijnen in schering en inslag behalve in het hoofd, waar de inslaglijnen door enkele en groepen van drie witte strepen vervangen zijn. P. L. (dubbel) 94, h. 125 cM. 370/23068). Als boven (saroeng of stlimoeïi1), van ingevoerd rood garen geweven, samenstelling als boven, doch over de hoogte nog niet aan elkaar genaaid; geruit met smalle en breede groepen van witte, blauwe, groene en gele strepen in schering en inslag; in het hoofd, dat over de beide einden verdeeld is, ontbreken de strepen in den inslag. — Door vrouwen gebruikt om daarin te slapen. Sékampong. L. L. 190, h. 125 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n«. 103/a 9. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n«. 103/017 3) Cat. Tent. Bat. n°. 1570. 4) Cat. Parijs, no. 480. 5) Cat. Kol. Tent Amst. t883, 90 kl. n">. 107/9 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n">. 106/a 6. 7) Waarschijnlijk maleisen. [Broek, Sandalen] °5 975/44- Broek (tjilana), van europeesch wit katoen met rijen blauwe bloemenonderaan breeder dan boven, halflange, wijde pijpen, trekband van wit katoen. — Behoort tot de gewone kleeding van den man. L. L. 78, bovenbr. 53 cM. /14. Als boven (sZroefwYal bésoelam >V R Ril • lan<™» hmd „»„ .. "-— 5 "««»iua. vuui cu «temer; ae onaereinaen aer pijpen van zwarte zijde, met ongebleekt katoen gevoerd; op dit gedeelte borduurwerk van gouddraad: bloemen, bladeren, sterren en krullen, opgenaaide verguld metalen schijfjes, de onderrand met goudpassement. — Wordt door de bruid of hare moeder vóór het huwelijk gemaakt en aan den bruidegom ten geschenke gegeven. Afd. Manna. B. L, 98, bovenbr. 56 cM. 360/5374. Als boven*), van ongebleekt wit katoen met korte pijpen en kleine driehoekige inzetstukken. Op de gevoerde ondereinden der pijpen borduurwerk*) van roode, gele en groene zijde: fraaie bloemen, bladeren en ranken met kernen van mica en door reepen goudpassement gescheiden. Trekband van gebloemd katoen, p. L. 75, bovenbr. 49 cM. 300/135*) en 370/2963 5). Broeken6), van geel zijden damast met bloempatroon, aan den bovenrand een breede strook wit katoen aangenaaid. Lange pijpen en driehoekige inzetstukken, geheel met wit katoen gevoerd. De onderste helft der pijpen met fraai borduursel van gouddraad en roode zijde: met krullen gevulde spitse .driehoeken, afgewisseld door rijen krullen, randen met bloempatroon, door banden van goudpassement gescheiden; bij 300/135 aan den onderrand eene uitgeschulpte strook zilverpassement; tusschen de versiering talrijke opgenaaide, vergulde, metalen plaatjes. 370/2963 volgens een inventarisstuk een bruidegomsbroek. Waarde (1882) ƒ25.— p. 300/135: I. 95, bovenbr. 50; 370/2963: 1. 98, bovenbr. 59 cM. Zie Pl. VIII, fig. 2. 975/57- Broek (tjilana), van donkerblauw laken, naar europeesch model met halflange pijpen. — Waarschijnlijk voor kinderen. L. L. 50, bovenbr. 25 cM. 7. Voetbekleeding'). 939/49- Sandalen (tiroempah, B. S.), een paar, van den bast van een arèn-palm (jtoeht naw, B. S.), vervaardigd, ongeveer in den vorm van een voetzool, met naar boven gekeerde buitenzijde der schors; aan den voet verbonden met een bruin; gedraaid vezeltouw, dat van voren tusschen de teenen eenmaal, achteraan tweemaal door het stuk schors geregen is. Afd. Manna. B. L. 25, br. 5,5—9,5 cM. 939.M- Als boven (tiroempah kajoe, B. S.), een paar, van lichtbruin hout; platte plankjes, aan een zijde recht afgesneden, aap de andere convex, aan de voorzijde puntig, achteraan afgerond. Boven plat, onderaan bol. Bevestiging als boven. Afd. Manna. B. L- 23, br. 6,5—9 cM. 939A5- Als boven8) (tiroempah bitHjJUng, B. S.), een paar, van lichtbruin hout; 1) Lett. broek met borduurwerk. 2) Volgens de origineele opgave: Vechtbroek van Pangerang Basba van Palembang. 3) Loebèr, Textiele versieringen, PL II. 4) Cat. Parijs, n°. 480. 5) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, gfi kl. n». 107/22. 6) Voor 370/2963 is volgens een inventarisstuk de inlandsche naam seroewal teketan ? tëloeki parang. 7) Helfrich, Kroë, 613. — van Rijn van Alkemade, 57. 8) In het bijzonder in Kroè in gebruik. — Zie Helfrich, Kroë, 613. Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL XII. 9 [Voorstelling van kleederdrachten] 73 1108/258*). Jong meisje in feestgewaad'). Haarnaald (toesoek kondé) van zilver met schuinen knop. Boven de haarwrong een waaiervormig haarsieraad van kunstbloemen*) en fijne wol, daarover heen gehangen een snoer tonvormige blauwe en gele kralen. Oorsieraden *) ('anting-'anting bëtogé), bestaande uit een kleinen stervormigen knop met niet gesloten ring aan de achterzijde. Lang baadje (badjoe koeroeng 'oedjoeng tangan badjoe mas kaki badjoe mas) van paars satijn, met ingeweven gouden palmetten en strepen (voorindisch fabrikaat?); van voren gesloten, met lange mouwen; aan de einden der mouwen en langs den onderrand een streep paars fluweel met dik borduursel van gouddraad in blad- en rankenornament met talrijke opgenaaide vergulde plaatjes. Over den linkerschouder een schouderdoek (sëlindang soetra) van roomkleurige zijde met geborduurden rand van roode en blauwe wol met opgenaaide zilveren plaatjes. Over den rechterschouder een zakdoek (sétangan lajang-lajang koentjï) van groene, gebloemde zijde: aan eene punt hangt daaraan een halvemaanvormig, zilveren sieraad. Om den hals een halsketting (kaloeng manikmanik dan mërdjan) van tonvormige, z.g. barnsteenen kralen s). Aan elk der armen twee armkettingen (gêlang mantk dan mêrdjan6), een van gele en blauwe kralen, een van bloedkoraal. Saroeng (kain soelrS) van rood satijn met kettingsteken van witte en blauwe zijde aan den onderrand. Mokko-Mokko. B. H. 57 cM. 1108/2557). Jongeling in feestgewaad8). Hoofddoek (tjaoeh) van gebatikt katoen. Baadje (badjau) van rood en wit gebloemd katoen, met lange mouwen, van voren over elkaar geslagen. Over den linkerschouder een samengevouwen schouderdoek9) (tjélé) van eigen geweven katoen, blauw en wit gestreept. Gord el doek (toeaio) van wit katoen met blauwe en roode bloemen, om baadje en schouderdoek vastgeknoopt. In den gordel steekt een dolk (sewar) met hertepootvormige greep; de scheede met vlagvormig uitsteeksel en geheel met bladzilver bekleed. Saroeng10) (kain) van eigen geweven donkerblauw katoen met roode ruiten; in het hoofd de inslag rood; met een buikband (sampang) van de stof van het baadje vastgebonden. Lais. B. H. 66 cM. 1108/263 Ak boven"). Hoofddoek (jgilar, B. S.) van gebatikt katoen, wit, bruin en blauw, Soerabajaasch ? fabrikaat. Lang buis (badjoe 'itam, B. S.) van donkerblauw katoen met staanden kraag en lange mouwen, de voorzijde door eene rij paarlmoeren knoopen gesloten. Buikband (bëbat tjita, B. S.) van bruin katoen met gele bloemen. In den buikband steekt een kris (këgris bïpêndok sëlakê, B., sêlakaw, S.) van boegineesch model, de scheede met zilver bekleed; over de greep hangt een zakdoek (sétangan) van roode zijde met gouddraad doorweven; aan eene punt van dien doek een stel toiletgereedschappen (gantongan 'angkop, B. S.) van zilver. Saroeng (ka'in tadjong) van donkerblauw katoen met roode ruiten; over een deel dwarsstrepen van groepen witzijden draden. Wijde broek (sêroewalpandjangpot\k,B., potf&A, S.), van wit katoen. Padang Goetji, afd. Manna. B. H. 67 cM. 1) Cat. Tent. Poppen Bat. 55/. 2) Pakajan gadis Moeka Moeka masok èimbang. 3) Verg. 407/1 blz. 29. 4) Verg. Atlas, Pl. XX, fig. 9. 5) Verg. 1035/40 blz. 34. 6) mïrdjan = bloedkoraal. — Klinkert, Wbk., i. v. 7) Cat. Tent. Poppen Bat. 53 c. 8) Sërëkaif toen pardjako Lai la /a/au kam/ia toen këdjaj? 9) Verg. 370/2427 blz. 47. 10) Verg. 370/2861 blz. 61. 11) Cat. Tent. Poppen Bat. 58*. 12) Pïnganggoe boedjang Padang Goetji ba tan mënari. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 10 86 [Model van eene woning] 16. Sampajan, verbindingsrib van de kapbalken. 17. Pïngïtas, slaapplaats voor de ouders. 18. * PMjoegroe fcngah, middenstijl dragende den kapbalk N°. 15. 19. * Dindmg bilïaq, zijwand van het afgeschoten vertrekje, r 20. Bigan doewagraw bilïaq 1 onder- en bovendorpel van de deur van het 21. * „ „ „ 'atas) afgeschoten vertrekje. 22. * Pagraw bilïaq, plafond van het afgeschoten vertrekje. 23. * Doewagraw bilïaq, deur voor den ingang van het afgeschoten vertrekje. 24. Badah pinggan, bordenrek. 25. Bigan 'awangan di bawah \ . j 1 u 1 -i 2 6 > * 1 onder- en bovendorpel van het luik. 26. „ „ „ atas \ r 27. Pïngatap 'awangan, vensterluik. 28. Tajlan binAng, het platte gedeelte van den langsligger, die evenwijdig loopt aan N°. 3 en eveneens op dwarsligger N4. 2 rust. 5 886/3. Model van eene Sërawajsche woning. 29. Pïlapx'aq pahatan binAng, de smalle kant van denzelfden langsligger. 30. Pahatan boekaw binAng bawah, onderligger van de voorgalerij op zij. 31. „ pandjang „ „ onderligger van de voorgalerij, voorzijde, dragende op N°. 3. 32. 'Oendang- oendang pandjang binAng, houten borstwering van de voorgalerij, voorzijde. 33. 'Oendang-oendang boekaw binAng, dito op zijde. 34. Pidjoegroe, hoekstijlen van de voorgalerij. 35. Pahatan boekaw di 'a/as binAng, bovenligger, verbindende de hoekstijlen van de voorgalerij op zij. 36. Pahatan pandjang di 'atas binAng, dito voorzijde. 37. „ „ salon, als N°. 7. 38. Pelapx'aq pahatan salon, als N°. 29. 39. Kitaw salon, uitstekende koppen van de dwarsliggers N°. 2. [Model van eene woning] 87 40. Ti(J)' L. 75, br. 39 cM. 370/23918). Matje ('Haf), diagonaal gevlochten van ongekleurde /&r-biezen (zie boven); trapeziumvormig. — Dient o. a. als gordijn voor de ramen in de woningen. Katimbang. L. L. 50, br. 34—37 cM. 886/11. Mat (tabir tandjaq'an boeloh rémok, B.); diagonaal vlechtwerk van ongekleurde en zwart geverfde9) bamboereepen18). Rechthoekig met afgesneden hoeken; het patroon, dat zich op beide zijden in tegengestelde kleuren voordoet, vertoont langs de randen rijen strepen en op het middengedeelte aaneengesloten vierkanten met kern van andere kleur. — Dient tot wandversiering. Afd. Manna. B. L. 153, br. 74 cM. 886/49. Als boven (tabir tandjaq'an séladjoe, B.), samenstelling, materiaal en vorm als boven. Patroon: langs alle randen strepen, aan de lange randen gevolgd door eene golflijn u), op het middenvlak rijen puntige spiralen op gestippelden grond a). Het patroon aan de beide zijden in tegengestelde kleuren. — Gebruik als boven. Afd. Ma?ina. B. L. 155, br. 79 cM. 1) Cat. Bat Gen. n°. 313. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kL n«. 303/7. 3) Een soort lintgras, ontbreekt in db Clercq. 4) Jasper, Vlechtwerk, fig. 114. 5) In Kroë een mat voor wandversiering. 6) Atlas, Pl. CX, fig. 7. 7) Jasper, Vlechtwerk, 109. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/12? 9) Het zwart verven geschiedt door de vlechtreepen gedurende drie dagen in modder te leggen en vervolgens af te schrappen. 10) Van boeloh blmban, een in het wild groeiende bamboesoort volgens opgave van den schenker. 11) Jasper, Vlechtwerk, fig. 336. 12) O. c. fig. 334 tamtjaan. [Mat, Plafondbekleeding, Tondeldoos] 370/2500'). Mat (tabir, B.), veel op de vorige gelijkend, doch de golflijn aan de langsranden op eenigen afstand door een tweede gevolgd, daaraan met schuine strepen verbonden en de aldus gevormde dnenoenen met concentrische kern. (Zie nevensstaande afb.) — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L. 150, br. 73 cM. 886/48. Als boven (tabir tandjaq'an seka'it, B.); samenstelling, materiaal en vorm als de vorige. Patroon: langs alle randen rijen strepen, aan de langsranden door eene rij maeanders *) gevolgd, op het middenveld in de lengte rijen ruiten, door driehoeken begrensd'). — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L. 147, br. 83 cM. 370/2499 *). Als boven (tabir, B.); samenstelling en materiaal als boven, doch langer en smaller. Patroon: langs alle randen rijen strepen, langs de langsranden eene rij stervormige figuren *), op het midden eene rij puntige spiralen op gèspikkelden grond s). — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L. 276, br. 43 cM. 657/55. Plafondbekleeding (langit-langit), van ongebleekt katoen, rechthoekig, met afzonderlijk aangenaaiden, geplooiden rand. — Bij feestelijke gelegenheden in gebruik. B. L. 136, br. 95 cM. 657/56. Wandversiering (tabir met Hraj); groote rechthoekige lap groen katoen met veelkleurige bloemen en breede randen van wit, rood en blauw katoen. Aan een rand schildvormige reepen wit katoen 7) met lapjes veelkleurig katoen benaaid en met afhangende driehoekige loovertjes. — Wordt gebruikt bij trouwplechtigheden en andere feesten. B. L. 364, br. 188 cM. 4. Gereedschap om vuur te maken en verlichting. 657/48. Tondeldoos8) (pfneki/9); koker van bamboe, met gedeeltelijk overschuivend deksel, waaromheen twee vischgraatvormig gevlochten rotanringen; beide einden door een tusschenschot gesloten, boven iets grooter dan beneden. In den koker een rechthoekig stuk ijzer, twee] roode steenen en eenig zwam. B. L. 11, dm, 3,5—4,5 cM. 1756/2 10). Als boven, van bruin hout, tonvormig, uit twee gelijke, over eikaarschuivende helften bestaande, elk met een vischgraatvormig gevlochten rotanring en meerdere dergelijke ringen van varenvezels. Inhoud als boven. Sémëndo. P. L. 11,5, dm. 3—4 cM. 370/2500. Patroon van een mat. 1) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 9* kl. n°. 39 c. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 334 pakoe. 3) O. c. fig. 332 këmbang lëlëbat. 4) Cat KoL Tent Amst. 1883, 9e kL n». 39 f. 5) Jasper, o. c. fig. 332, këmbang manggis. 6) O. c. fig. 334 tandjaan. 8) Over vuurmaken zie Marsden, 60. — Volksb. 175. Dongen, Nog een en ander, 90. 9) In Afd. Manna, is pënëkil, B., pïmantji'aq, S. in het bijzonder het vuurstaal 10) Serie 1756 Geschenk S. L. Brug, Oct 1910. 7) Atlas, Pl. XIII, fig. 5. — Hagen, 103. — Volz, 102. [Fakkel, Fakkelstandaard, Kandelaar] 101 97S/42S- Fakkel; talrijke, zeer dunne bamboelatten, op twee plaatsen met rotanreepen aan elkaar gebonden. L. L. 61, dm. 2,5 cM. 37°/2335')• Fakkelstandaard (tjanggat); onregelmatig trapeziumvormig stuk bladscheede van een kokospalm; door eene gleuf in het midden steken schuin twee aangepunte bamboelatten, waartusschen een damarkaars (zie beneden) kan gestoken worden. Sékampong. 1. L. 26, br. 11—21, h. 27 cM. 880/149 !). Als boven (djëgxangkang, B. S.) (model j); rechthoekige plank met bladvormig uitsteeksel, waarop een ander rechthoekig plankje met concave zijden en een oog aan het boveneinde. In een gat van de laatste plank een bamboetang, bestaande uit twee latten, waartusschen een houten wig met varenvezels is vastgebonden; tusschen de andere einden kan de kaars geknepen worden. Afd. Manna. B. Voetstuk: 1. 20, br. 9, staander: h. 18 cM. 975/Ï98- Als boven *) (Jampoé), van lichtgeel hout; rechthoekige plank met afgeronde hoeken, opstaande randen en rond uitsteeksel, waarop een boven afgeronde zuil, wier* zijranden uitgeschulpt zijn. In de zuil twee bamboelatten, waartusschen eenige verdroogde bladeren (omhulsel van een damarkaars) geknepen zijn. L. L. 27, br. 11, h. 27 cM. 820/2. Als boven (djëgxangkang, B. S.); van bruin hout; vierkante plank (pëlap'iq djëgxangkang, B., pelapïaq djëgxangkang, S.), met opstaande randen en vierkant uitsteeksel. Hierop een zuil (ti(j)'üng djëgxangkang, B. S.) met rond boveneinde en getande zijkanten. In die zud een rechthoekig gat, waarin twee bamboelatten (pënjëpit djëgxangkang, B. S.), die een damarkaars (bëlëbds damagx, B. S.) vasthouden. De kaars bestaat uit een bamboekoker, met fijngestooten hars gevuld. Aan den stijl hangt aan een touwtje een ijzeren spijker om de afgebrande deelen van de kaars weg te krabben *). Afd. Manna. B. I*. 39, br. 25, h. 44 cM. 820/1. Als boven (djëgxangkang, B. S.), van bamboe; het ondereinde gespleten en straalvormig uitgebogen, omgeven door een gevlochten rotanring, de onderrand met dubbele rotanreepen dwars doorvlochten en binnenin met een aangebonden steen bezwaard. Nabij het boveneinde doorgestoken twee bamboeknijpers, waartusschen een stuk damarkaars als boven. Afd. Manna. B. Dm. 7—21. h. 55 cM. Zie Pl. IX, fig. 3. 370/2878 *). Kandelaar (djangkang ?), van grijsroode gebakken aarde; ronde schotel, waarop vier bogen die een cylindrische bus dragen. Aan de buitenzijde der bogen doorn vormige uitsteeksels. Op verschillende plaatsen groepen van roodgeverfde strepen. — In de bus wordt een damarkaars geplaatst. Afd. Komering Ilir. P. H. 19, gr. dm. 10 cM. 37/2334•)• Kaarsenstandaard (tjangga?1), van zwartgrijzen, gebakken steen; groote pot, onderaan rond, naar boven vierkant, trapsgewijze vernauwd, bovenaan rond. Op verschillende plaatsen rondgaande gekartelde randen. De wanden d jour 1) Cat Kot Tent. Amst. 1883, g» kl. n». 303/43. 2) Cat Kot Tent Amst. 1883, 9° kl. n'. 39/1/. 3) Verg. Atlas, PL LXXXI, fig. 4. 4) Volksb., 175. 5) Cat KoL Tent Amst. 1883, io« kL n». 304/34. 6) Cat KoL Tent Amst 1883, io« kl. n*. 303/45. 7) Volgens een inventarisstuk. — In Kroë: tjanggah. 102 [Lamp, Komfoor] bewerkt met rechthoekige en driehoekige gaten; daartusschen ingesneden figuren: kruisen, krullen, cirkels en rijen strepen. Sïkampong. L. H. 28, dm. 10,5—20 cM. Zie Pl. X, fig. 1. 1008/127'). Staande lamp, van roodachtige, gebakken aarde; ronde zuil, bovenaan trechtervormig verwijd en met halfronde uitsteeksels; het bovenvlak vormt een ondiep, rond bakje. De zuil rust op een ronden schotel, die rondgaande ondiepe groeven en scherpe ruggen vertoont. Voor het grootste deel rood geverfd, op het bovenvlak van den schotel rijen roode strepen. Kajoe Agoeng. P. H. 35, dm. s—23 cM. 370/124. Lamp. Rechthoekig voetstuk van donkerbruinhout, met opstaande randen; aan eene zijde puntig en uitgeschulpt. Op dit einde eene achtkantige zuil met rechthoekig middengedeelte, waarin een vierkant gat. In dit gat steekt de steel van een houten vaas, die een rond schoteltje van gebakken aarde draagt, het laatste met doorgestoken ijzerdraden vastgebonden. L. L. 39, br. 17, h. 49 cM. 370/2882, 1008/128—130*). Komforen») (kïran), van gebakken aarde; bootvormig, aan een einde breed en schuin, aan het andere puntig, de bovenranden gebogen, het breede einde aan weerszijden puntig, nabij het andere drie naar binnen gebogen puntige uitsteeksels, waarop een pan of pot kan geplaatst worden. Voetstuk eenigszins uitstaand en met uitgesneden halve cirkels. De randen en de voet rood geverfd met enkele witte strepen. Komering Ilir. P. 370/2882: 1. 26, br. 17, h. 11; 1008/128: 1. 30, br. 19, h. 14; 1008/129: 1. 55, br. 31, h.22; 1008/130: 1. 71, br. 39, h. 26 cM. 370/28294). Als boven {kïran lanang) (model) geheel als de vorige. Op de drie uitsteeksels staat een model van een kookpot als 370/2841 (blz. 7). Komering Ilir. P. L. 16, br. 10, h. 7 cM. 370/2831. Als boven {kïran pïrampoewan) (model) als 370/2829, doch zonder voetstuk 5). De kookpot als boven, doch het deksel concaaf. Komering Ilir. P. L. 15, br. 10. h. 6 cM. 370/2830. Als boven {kïran fïngangï) (model); materiaal als voren, bootvormig, zonder voet, beide einden punten, het eene bewerkt als slangekop?, het andere als stompe staart met rijen gaatjes. Op de gebogen randen vier uitsteeksels als boven. De randen rood geverfd met groepen ongekleurde strepen. Model van een kookpot als 370/2841 (blz. 7). Komering Ilir. p. L. 18, gr. br. 9, h. 7 cM. 1008/131 & 132. Als boven, van gebakken aarde, rond, schotelvormig en op hoogen, kegelvormig uitstaanden voet. Aan den bovenrand drie naar binnen gebogen puntige uitsteeksels, bij 132 aan den voet eenige rondgaande getande randen en rondgaande rijen gaten. Bij 132 boven- en ondereinde rood geverfd met breede witte streep op den opstaanden rand van den schotel; bij 131 alleen de bovenrand rood en groepen van drie strepen op voet en schotel. Kajoe Agoeng. P. 1008/131: h. 14, gr. dm. 19; 1008/132: h. 24, gr. dm. 30 cM. 370/2828e). Als boven (dopan), vorm en materiaal als boven. Op de uitsteeksels 1) Cat. Tent. Bat. 150, n». 1567. 2) Cat. Tent. Bat. n°. 1567. 3) Verg. Atlas, Pl. XCIV, fig. 10. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, IO« kl. n">. 304/13. 5) De onderscheiding lanang = mannelijk en pïrampoewan = vrouwelijk voor deze kookhaarden met en zonder voetstuk komt overeen met die, welke voor waterkruiken in de GajSlanden gemaakt wordt. — Zie 1429/50 & 51, blz. 8, Dl. VIII van dezen Catalogus. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, IV kl. n°. 3.04/11. 104 [Tasch, Mand] 975/209. Tasch (langkaj), van ongeverfde, zigzagvormig gevlochten /??-stokje(santing) wordt opengehouden, door aanraking van dit laatste gesloten wordt. In dit geval waarschuwt het belletje den vogelaar, dat een vogel gevangen is. In de kooi twee roode steentjes, waarop de vogel (poejoeh, een soort kwartel), die voor vechten wordt afgericht, zijn snavel scherpt. Het voedsel bestaat uit sprinkhanen, die door kinderen met slagnetten gevangen worden '). Soeroelangoen, Rawas. P. H. 23, dm. 18—27 cM. 1008/212 3). Als boven (djïbak ptrkoetoet), veel op de vorige gelijkend; het onderste deel echter van hout; aan de achterzijde hangt een bamboe voederbakje, boven in stede van een knop een gebogen rotanhengsel, het raamwerk aan de voorzijde bovenaan driehoekig, het ondereinde rust met een dikke plank op den grond. De knip enkel van rotanstaven en opengehouden door een kamvormig stokje met drie waaiervormige tanden. — Voor het vangen van duiven. Ranaudistricten. P. H. 20, dm. 23—25 cM. 1) Atlas, Pl. XCV1II, fig. 4. 2) Mededeelingen A. L. van Hasselt. 3) Cat. Tent. Bat. n». 1604 c. [Vogelknip, Lijmstok, Jachtlans, Blaasroer, Slinger, Fluit] 975/87. Vogelknip (djebag poejoeh); hoefijzervormige kooi, de bodem van grijs hout met opstaande randen; de wanden gevormd door gebogen, horizontale bamboelatten, die met grijs touw aaneengeregen zijn; aan de achterzijde een bamboe voederbakje. Bovenvlak van een grijze plank met rotan oog, aan de voorzijde een plank met hoornvormige einden. Hieraan hangt een met een net bespannen knip, in den geest van de vonge, doch van hout en rotanreepen en te sluiten met behulp van een aangebonden snoer en twee latten die ter zijde van de kooi zijn vastgebonden. L. L. 25, br. 25, h. 20 cM. 975/88. Als boven (djtbag kitiran); halfcirkelvormige kooi van zeer dunne bamboelatten, de bodem bedekt met geolied papier, het overige met een net van grijs touw; in den rechten wand is een deel van het net opschuifbaar gemaakt. Over den bodem en loodrecht daarop houten latten, eén der laatste bevestigd tegen een staaf met ophanghaak. L. L. 27, br. 16, h. 15 cM. 820/35. Lijmstok1) (pïnoembaq pipit, B. S.); steel van een rietsoort (tïmbtgxaw, B., S.), waarin in verschillende richtingen bladnerven (lidi, B. S.) van een ara*-palm gestoken zijn; de nerven onderling door een touwtje verbonden. — De nerven worden met plantengom (poelot, S. B.) besmeerd en de stok op de rijstvelden geworpen om rijstdiefjes (pipit, B. S.) te vangen. Afd. Manna. B. L. 91 cM. 360/5357. Jachtlans. Lemmet zwaar, lancetvormig, onregelmatig gedamasceerd en met middenrug aan weerszijden; de steel hoekig, naar onderen half bolvormig verbreed. Schacht van bruin hout, cylindrisch, het boveneinde over groote lengte met rotan omvlochten. — Voor de jacht op olifanten en buffels. P. Punt 1. 39, gr. br. 3,5, schacht 1. 229, dm. 2,5 cM. ?39/5?' Blaasroer (soempit, B. S.), van een stuk bamboe, eene lange geleding, beide einden open. Pijl (damaq, B. S.), punt (mate, B., mataw, S.) van een arenbladnerf (grtgis, B. S.), aan het achtereinde met een cylinder van zeer licht hout *). Pijlkoker (badah maté damaq, B., badah mataw damaq, S.) van bamboe, een einde door een tusschenschot gesloten. In den koker eenige pijlpunten als boven. — Het blaasroer wordt in het Sërawajsche niet gebruikt; elders dient het voor de jacht op groote vogels als de rhinocerosvogel (e)'nggang, B. S. Voor de punten wordt ook wel een rietsoort (e)'ngi(j)'dng, B. S. gebruikt'). Afd. Manna. B. Roer: 1. 70,5, dm. 1,6; koker: 1. 28,5, dm. 2,8 cM. 939/16 & 16a. Slingers4) (panah 'oemban, ook goetok 'oemban, B. S.), 16 van den bast van in 't wild groeiende batang figxap, B. S.6), 16 a van touw (poe/as, B. S.), dat van ramèh (kiloj, B. S.e) vervaardigd is. Het middendeel (tilapaq gang, B. S.) puntig ovaal, aan beide einden een plat snoer, waarvan een met oog. — Wordt alleen gebruikt om met behulp van steenen apen van de rijstvelden te veriagen. Afd. Manna. B. 939/16: 1. 118,5, F- br. 8; 939/160: L 108, gr. br. 3,5 cM. 975/9°- Fluit (soeling 'oentjal1); bamboekoker, aan beide einden open, in het midden eene poortvormige opening en daar bijna geheel met een kurk gesloten. — Dient om herten te lokken. L. L. 14, dm. 1,8 cM. 1) Zie Hagen, 113, fig. 26. 2) Alstonia scholarts R. B.? — de Clercq, n°. 128. 3) Mededeelingen van den schenker. 4) Atlas, Pl. XXVI, fig. 4. 5) Arlocarpus Blumei Trécul. — de Clercq, no. 338. 6) Boehmeria nivea Gaudich. — de Clercq, nB. 475. 7) 'oentjal = hert. u6 [Vischlans, Vischlijn} 2. Visscherij '). a. Lansen. 268/472. Vischlans1) (tiroek); kegelvormige, eenigszins peervormige punt van ijzer; schacht van hout van den 'iboel-vaXnx'). Loeboek Timakam (a/d. Kloempang). Rawas. P. L. punt 18, 1. schacht4) 91 cM. 370/2340 5). Als boven (tiroek); kegelvormige punt van plaatijzer, het boveneinde omgebogen. Schacht van 'iboel-hout (zie boven), cylindrisch. — Wordt gebruikt om bij laag water de visch onder boomwortels en in andere gaten en holen te steken. Wordt een visch getroffen, zoo is dat merkbaar aan het spartelen en tracht de visscher het dier onder water te grijpen, voor hij de lans terugtrekt6). Sékampong. L. L. punt 23, 1. schacht 276 cM. b. Lijnen en hengels *). 370/2337 8). Zetlijn ('atép); snoer van idjoeq-toxm, met een stuk stijfgevlochten grijs touw verlengd en hieraan een koperen haak 8) met weerhaak. Sékampong. L. L. haak 6 cM. 975/102. Vischlijn (mamili); lang snoer stijf, bruin, getaand? touw; aan elk der einden een stuk grijs touw en een lang stuk dun messingdraad met messingen haak. Aan het boveneinde van den haak enkele fijne kippevederen. L. L. haken 4 cM. 370/107. Als boven. Dun bruin snoer, nabij een einde met hars besmeerd en voorzien van een kleinen, messingen haak. P. 657/29. Vischhaak10) (pantjing iaoef), van ijzer met korten weerhaak; hieraan twee, inelkaar gedraaide stukken messing- en ijzerdraad, het bovenste met oog. — Deze haak, waarvan het snoer ± 100 vadem lang is, dient om groote zeevisch te vangen. Het aas (oempan) bestaat uit een vischje ('ikan badar). B. L. totaal 65, L haak 6,5 cM. 268/476. Vischlijn11)(katjar); grijs snoer, waaraan een ovaal looden plaatje; aan het plaatje hangen met een touwtje twee kleine ijzeren vischhaken. — Men vischt met de katjar langs den oever, zonder aas; de lijn wordt aan een stok bevestigd en met een ruk door het water getrokken; de visch schiet op het glinsterende lood af en bijt in een der haken. Soeroelangoen. P. L. plaatje 8, 1. haken 4 cM. 657/40». Als boven (katjar); ovale, messingen plaat, waaraan met twee snoeren van grijs touw gebogen ijzeren vischhaken met weerhaken zijn opgehangen. Aan een einde van de plaat een dun ijzerdraad. B. L. plaat 5, 1. haken 2,5 cM. 1) Marsden, 186. — de Sturler, 154. — Veth, 49. — Volksb. 421. — Reisv. II, 200. — van Rijn van Alkemade, 65. — Helfrich, Kroë, 585.— van Pongen, 205. — Broersma, 216. 2) Atlas, Pl. CXXV, fig. 7. 3) Orania macrocladus Mart. — de Clercq, n". 2502. 4) Afgebroken, in werkelijkheid + 3 M. lang. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 12/5. 6) Mededeelingen van den verzamelaar J. C. van Hasselt. 7) Helfrich, Kroë, 586. — Forbes, 221. — Hagen, 113. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 12/2. 9) Omtrent vischhaak zie Helfrich, Raadsels, 45, n". 6. — van Dongen, 209. 10) Verg. Atlas, Pl. CXXIV, fig. 3. 11) Atlas, Pl. CXXIV, fig. 8. [Vischlijn, Haak, Hengel] "7 268/475. Vischlijn ') (pantjing daloem); lang snoer van térap *)-touw met een stuk grijs touw verlengd en hieraan een ijzeren vischhaak (mata pantjing). Het snoer is gewonden op een cylindrischen klos van poelaj-hout3) met lus van touw aan een der uiteinden. — Op een meter van den haak verwijderd, wordt aan het snoer een steen bevestigd, die op den bodem komt te liggen terwijl het vischje, dat als aas aan den haak geslagen wordt, rondzwemt. Als het aas wordt aangebeten haalt de visscher, die m een boot zit, de lijn op *). Soeroelangoen. P. L. klos 15, dm. id. 4, 1. haak 5,5 cM. 37o/z336 5). Als boven (bandjoer); lang snoer getaand touw, aan een einde in vier dunne snoeren gespleten en hieraan een korte staaf van hoorn8) met doorboorden knop aan het ondereinde. Aan dien knop hangt met een ring van ijzerdraad een looden cylinder. Om het boveneinde van de hoornen staaf is draaibaar een gebogen hoornen arm, welks doorboord andere einde twee snoeren draagt, waaraan haken kannen gebonden worden. Sékampong. L. L. arm 15 cM. 975/101. Als boven (ranggoeng); de lijn ontbreekt, overigens als boven, doch veel kleiner, in plaats van een hoornen staaf een stuk messingdraad met oogen aan weerseinden, opgehangen aan eene lus van bruin touw. De beide haken van messing. L. L. arm 7, 1. haken 2,5 cM. 254/126. Haak (pantjing boewaja), van ijzer; dikke, gebogen staaf, aan beide einden puntig; het gebogen einde met weerhaak, het andere met lus in het midden. — Is bestemd voor de krokodillen vangst '•). p. L. 39, br. 11, d. 1 cM. 370/23388). Hengel (koetjoek); lange bamboestok; aan het boveneinde is een kort snoer van gedraaid touw gebonden, dat aan het andere einde een bos kippeveeren en een ijzeren vischhaak draagt. Sékampong. L. L. stok 303 cM. 370/2339 8). Als boven (katjar19); lange bamboestok, aan het boveneinde waarvan een lang grijs snoer. Aan dit snoer een onregelmatig looden plaatje met twee gaten waardoor touwtjes gestoken zijn, die elk een ijzeren vischhaak dragen. — Omtrent het gebruik zie boven bij 268/476. Sékampong. L. L. stok 269 cM. 370/2887 '«). Als boven (pantjing kakap); dikke bamboestok, waartegen met gevlochten touwnngen een grijs snoer bevestigd is. Op eenigen afstand van het boveneinde is dit snoer door den stok gestoken en daaraan een lang stük messingdraad verbonden, dat een zwaren ijzeren haak draagt. Deze haak grijpt in een rotanring nabij het ondereinde van den stok. — Voor het vangen van kakap »). p. L. stok 283 cM. 975/110. Als boven (kawil); ronde bamboestok, waaraan met grijs touw op verschillende plaatsen oogen van messing zijn gebonden. Door die oogen loopt een grijs touw 1) Atlas, Pl. CXXV, fig. 2. 2) Minangk. tarq*. Artocarpus Blumei TreCUL. — de Clercq, n». 338. 3) Alstonia scholaris R. Br. — de Clercq, n°. 178. 4) Mededeelingen A. L. van Hasselt. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 12/1. 6) Verg. Atlas, Pl. CXXIV, fig. 1. 7) Zie hierover in 't bijzonder Mohnike, 178. 8) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 100 kl. xfi. 12/4. 9) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 10e kL n°. 12/3. 10) In Kroë beteekent katjar, makatjar: snel, gezwind. 11) Cat KoL Tent. Amst 1883, 10e kl. n». 14/5. 12) Baarssoort Lat es noHlis, zie Ene. v. N. I. II, 181. „g [Werpnet, Schepnet] welks eene einde een kleinen, ijzeren vischhaak draagt, terwijl het andere gewonden is op een zwarthouten klos, waardoor een ronde bamboestok gestoken is. L. L. hengel 154 cM. c. Netten. 075/103 & 104. Werpnetten») (djala), van. wit, zijdeachtig garen geknoopt, rond, in élk der randmazen een doffe (103) of glimmende (104) looden ring; die ringen twee aan twee door een derden verbonden. L. Dm. 198 cM. 254/120. Werpnet (djala 'oedang), als boven, van dun grijs touw met fijne mazen. In het midden bevindt zich een dik touw, waaraan een ivoren ring, die wederom een dik touw draagt. — Voor de garnalenvangst. P. Dm. 580 cM. 657/35. hoven (model \), van bruin garen; in elk der randmazen een looden ring, tusschen elke twee vijf andere, die te zamen een ketting vormen, welke guirlandevormig afhangt. In het midden een houten knop, waardoor een bram touw. — Dient voor de vangst van zee- en riviervisch. B. Dm. 223 cM. 1008/243 *). Als boven (djala djarang*), van getaand, fijn, bruin touw; rond; in elk der randmazen een dikke looden ring, de ringen onderling door grijs touw verbonden. In het midden een touw met houten ring, die een dik snoer draagt. Limatang Oeloe. P. ' , Dm. 490 cM. 1008/242»). Als boven (djala kirap% van grijs touw, rond; door den onderrand is een touw getrokken en hieraan talrijke looden cylinders met drie aangegoten ringen aan eene zijde, waardoor het randtouw loopt. In het midden een gnjs ophaalsnoer. Limatang Oeloe. P. Dm. 178 cM. 1008/244. Als boven (djala rambang djarang), van getaand en bruin touw met zeer groote mazen; rond; aan de punt van elk. der randmazen bevindt zich een mervormig stuk lood; alle stukken door een dik, plat, gevlochten snoer verbonden. Limatang Oeloe. P. Dm. 570 cM. 1026/805 6). Schepnet (linggi), model. Puntig ovale rotanring, aan een einde tot een recht, met twee touwomwindingen bevestigd handvat vervormd. A^.den rm8 hangt een kegelvormig net van getaand touw, met platten knoop 7) vervaardigd. B. Dm. 10—16 cM. 370/2883 8). Als boven (sangi? oedang9); rechthoekige ring van rotan; daarbinnen is met behulp van een dunne lat een kegelvormig net van bruin touw opgehangen. — Voor de vangst van garnalen, lliran en Banjoe Asin. P. Dm. 50—60 cM. 1) Verg. Atlas, Pl. CXXVIII, fig. 6. — Helfrich, Raadsels, 68, n«. 93. — ld. Lampongsche Raadsels, 612, n». 3, 614, n°. 22. 2) Cat Tent Bat n». 1591. 3) „Met wijde mazen." 4) Cat. Tent. Bat. n». 1591. 5) „Met nauwe mazen." 6) Cat. Bat. Gen. n«. 4247. r>vvm 7) Zie noot ») blz. 30 Dl. IV van dezen Catalogus. — Atlas, Pt GXVU. 8) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, ip« kl. n». 14/1. 9) Volgens een inventarisstuk. Sangi komt in Klinkert, Wèk. met voor. [Rijstschuur] Zjg 17. Plndjoegnng, buitenboeideel of windveer. 18. Plntjoetjoq plndjoegxxng, gefigureerde verbinding van de windveeren met de nok. 19. Kasaw, bamboezen spantrib. 20. Pengarang kasaw, bamboezen gording. 2ï. Plngeniaq'dn kasaw, bamboezen verbindingsrib van de spantribben aan de onderzijde. 22*. Moebongan, nok (onder de dakbedekking). 23. 'Atap lalang, dakbedekking. 24. Pïgxabong, dakbedekking, direct dragende op den nok N4. 22. 886/5. Rijstschuur. 25. Ptnikan pïgxabong, bamboezen latten in de plaats van stormlatten tredende doch overlangs loopende. 26. Lahas 'atap, gording als N°. 20. 27. Stlampiq, binnenkant der dakbedekking (?). 28. Dampagx tengki(J)'dng,?. 29. Pênglndaran dindmg, onderligger van het buitenbeschot. 30. PenggapM dindmg, bovenligger van het buitenbeschot. 31. Gedxk, deurstijl. 134 [Rijstschuur] 32. Langkahan, dorpel van de deuropening. 33. 'Aban-aban doewagxt, bovendorpel van de deuropening. 34. Kikawang doewagxt, toogvormige bovenligger, geheel vrij van het buitenbeschot 35. 'A/Ai doewagxt, deurstijl? 36. Koewagxi, deur. 886/5. Rijstschuur. 37. Gagxang, vloer van de voorgalerij, van gespleten bamboe. 38. Plnjandagxan tanggï, voorligger van de voorgalerij. 39. Ptnglbaj tanggï, trapboom. 40. Ti{j)'&t tanggï, treden van de trap. Afd. Manna. B. L. 37, br. 32, h. 51 cM. 657/2. Rijstschuur (tlngkijang) (model); de onderbouw bestaat uit een raamwerk van drie lagen rechthoekige en ronde balken, tusschen de bovenste laag vloerbalken van bamboe, door twee langsliggers opgesloten. Op deze langsliggers een rechthoekig gebouw, dat aan de voorzijde eene galerij open laat; de stijlen van vierkant, lichtgeel hout, wanden van gespleten bamboe, over de onderste helft met dwarslatten versterkt; eenigszins verhoogde vloer van gespleten bamboe. Aan de voorzijde op eenigen afstand (van den vloer een naar buiten draaiende houten deur tusschen houten stijlen. Het dak, dat ook over de voorgalerij heen reikt, gelijkt veel op dat van n*. 886/5, is echter ook aan de zijde der gevels gedeeltelijk met /««(/««-bladreepen bedekt, de windveeren van halve bamboes. Lais. B. L. 45, br. 41, h. 57 cM. [Rijstschuur, Ladder, Klopper, Koker, Lepel, Suikervorm] 135 40/2. Rijstschuur (loemboeng) (model); raamwerk van ronde en vierkante balkenhierop een rechthoekig gebouwtje met voorgalerij; het gebouw van houten stijlen met wanden en vloer van bladscheede, bij de eerste tegen gekruiste 'bamboelatten bevestigd. Zadeldak, dat ook over de voorgalerij heenreikt, op dat van de vorige gelijkend, doch veel ruwer bewerkt, met pandan bedekt, de gevels met een stuk bladscheede. In de voorzijde van het gebouw, iets boven den grond, een tusschen houten stijlen naar binnen draaiende houten deur. Bijgevoegd is een bamboe ladder. B. L. 28, br. 26, h. 37 cM. 975/78. Ak boven (loemboeng); rechthoekig gebouw, bestaande uit zes bruinhouten stijlen met dikker ondereinde; hiertusschen houten dwarsverbindingen en daartegen aan de binnenzijde zigzagvormig vlechtwerk van bamboe. Aan de voorzijde een platform, met planken gedekt. Zadeldak met /a»/fe«-bedekking, de gevels met bamboevlechtwerk gesloten. Aan de zijde van het platform een naar buiten draaiend houten deurtje, waarvoor twee schuine latten. De namen van eenige onderdeelen zijn: stijlen: hart, langsligger: rasoek, dwarsverbinding op de stijlen: 'atoeng, bintbalk: papasan, langsligger: pïngoengkoeng,dwarsverbinding tusschen de stijlen: paltbas, makelaar: hari pïmoengoengan, spanribbenramandjang, gording: pteigrata, deur: rangok, windveer: phtjoerdoengan. l. L. 57, br. 32, h. 53 cM. 6. Andere Cultures. 975/^r- Ladder (dj'an hanaw) (model). Stuk bamboe, waarin drie poortvormige gaten op regelmatige afstanden gekapt zijn. — Dient voor het beklimmen der arènboomen, bij het winnen der suiker'). L. L. 67, dm. 5 cM. 975/I32- Klopper (pïnangal), van lichtbruin hout, cylindrisch, over een gedeelte dunner en een handvat vormend, waaraan een plat doorboord uitsteeksel; door dit uitsteeksel een gedraaid vezeltouw. — Nadat de bloemsteel van de aren-palm is afgesneden, wordt hij met den klopper geslagen om het uitvloeien van het sap te bevorderen. L. e L. 24, dm. 3,5—6,5 cM. - 975/I33-.Koker (tinakoe), van gevlekte bamboe, aan het boveneinde open en met halfronde insnijding, waardoor een stuk rotan gestoken is. Een lange rotanreep is nabij het gesloten ondereinde ingestoken en met eene lus om het boveneinde gelegd. — De koker wordt aan den afgesneden bloemsteel opgehangen tot het opvangen van het sap (meitas, lahang). L. L. 39, dm. 6 cM. 97S/Ï34- Lepel (sindoeg); blad van klapperdop, bladvormig, met doorgestoken rotanreepen bevestigd aan een ronden steel van lichtgeel hout met haakvormig uiteinde. — Het sap, dat in den koker n°. 975/133 is verzameld, wordt in een aarden pot (bllanga) gekookt tot het tot stroop verdikt is en dan met deze lepel overgeschept in vormen (zie benedén n°. 975/135). L. Blad dm. 7—8,5, steel 1. 34 cM. .975/Ï35- Suikervorm (plnllapan goeld); rechthoekige plank van bruin hout met vier ronde inzinkingen; in elk daarvan een platte bamboe hoepel. — De stroop, die met de lepel in den vorm wordt geschept, blijft daarin tot zij tot een zandachtig bruin koekje is verstijfd. L. L. 57, br. n,5, dik 3,5 cM. i) Over suikercultuur en'suikerwinning in Zuid-Sumatra zie Marsden, 87, 187.— Veth 37 — Volksb. 356, 408. — Helfrich, Kr dé, 583. — Not. Bat. Gen. XX, 167, 172. XXI, 28 Broersma, 152. ' 144 [Mand] een rechthoekige plank (papan ptnoekop palaq, B. S.), aan de lange zijden gevolgd door een matwerk van bamboelatjes (bidaj pïnoekop palaq, B. S.), die met cylindrisch gevlochten rotantouwen (kM(j)'oe toekop) aan den randhoepel zijn verbonden. Als voet een rechthoekig gebogen breede rotanreep, waardoor drie dunne rotanhoepels (pengambxnan) zijn gestoken en waaraan tevens een draagband van boomschors bevestigd is.. Afd. Manna. B. H. 60, dm. 28—32 cM. Zie Pl. XI, fig. 8. 370/83. Mand, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, onderaan vierkant, bovenaan rond en wijder; hoekige randhoepel van rotan, binnen en buiten door twee smallere gevolgd, die door gekruiste rotanreepen zijn verbonden; op vier plaatsen op den zijwand twee, op gelijke wijze verbonden opstaande latten. De bodem met rotanlatten omboord. B.? H. 15, dm. 12—20 cM. 370/2501 »). Mandje, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig (tweeslag) gevlochten, onderaan vierkant, boven met ronde hoeken. Geen deksel. — Dient om voorwerpen van waarde in te bergen. B. H. 7, dm. 16 cM. 1647/1276. Mand (bakoel), van ongekleurde, onregelmatig gevlochten bamboereepen; vierkant, naar boven iets wijder en met afgeronde hoeken. Aan den bovenrand de vlechtreepen omgevouwen en weder ingestoken, zoodat een rechte rand gevormd wordt. Door wijziging in het vlechtwerk zijn weinig duidelijk zichtbare figuren gevormd en wel op den bodem vier vierkanten met concentrische randen l), op de wanden inelkaar grijpende driehoekens). Geen deksel. Ampat Lawang. P. H. 11, dm. 32 cM. 039/55 Als boven (bakol noetoq, B., bakol noeto'Sq, S.), vorm als boven, van eene dubbele laag vlechtwerk; de binnenste van ongekleurde bamboereepen, zigzagvormig (tweeslag), de buitenste van ongekleurde en paarse bladreepen in ^ °" 1 • /_:_ j_ ~c\ r\a vonH een patroon van scnuine strepen ^zic uc tu ucciuiug/. ^ (bingkaj, B. S.) met rood katoen omboord. Afd. Manna. B. H. 16, dm. 33—41 cM. 1647/1274. Als boven *) (bakoel), vorm als boven, van bamboereepen, onregelmatig gevlochten, ongekleurd en paars; aan den bovenrand eene rij uitstekende, zigzagvormige, paarse reepen. Op den bodem een kruis van effen en geblokte driehoeken, op den wand eene rij dergelijke, inelkaar grijpende driehoeken5). Ampat Lawang. P. H. 7, dm. 17 cM. 939/55. Vlechtpatroon. ^& 8l6)imanden (bakol), van onregelmatig gevlochten bamboereepen, gedeeltelijk geverfd7). Onderaan vierkant, boven rond en wijder. Geen deksel Versieringspatroon: op den bodem een kruis binnen concentrische randen, op den wand bij 79: onderaan eene rij inelkaar grijpende, geblokte driehoeken»), daarboven twee rijen driehoeken, door inelkaar grijpende spiralen aan elkaar verbonden ); bij 81 in het midden om elkaar grijpende spiralen10), onder en boven door rijen driehoeken als voren gevolgd. B. 79: h. 22, dm. 14—25; 81: h. 20, dm. 15—24 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 39/. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 337. 3) O. c. fig. 335, motief daoen ocbie. 5) O. c. fig. 335, motief daoen oebie. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9° kl. n°. 183/4. 7) Zie hieromtrent Jasper, o. c. 74. 8) Jasper, Vlechtwerk, fig. 335 mo/ief daoen oebi. 9) O. c. fig. 334, motief tandjaan. 4) O. c. fig. 173- 10) O. c. fig. 335, motief pakoe. [Mand, Zak, Doos] 370/80 & 82. Manden; materiaal, vorm en kleurwijze als boven. Patroon: op den bodem bij 80 een onduidelijk kruis, bij 82 concentrische randen; op den wand twee rijen inelkaar grijpende, geblokte driehoeken als boven, bij 82 beide rijen even groot en tegengesteld gericht, bij 80 de bovenste rij grooter dan en in dezelfde richting als de onderste. Bij 80 is onder den bovenrand een rondgaande rotanvezel doorgestoken. B. 370/80: h. 20, dm. 16—24; 370/8a: «4, dm. 15—20 cM. 1647/1318. Mand, van zigzagvormig (tweeslag) gevlochten bamboereepen, vierkant, zonder deksel. Door overvlechting met bamboeschil zijn verschillende figuren gevormd, die bij een volgende indompeling in verfstof ongekleurd blijven: op den bodem schuine rijen haakvormige figuren, op de wanden twee rijen driehoeken, waartusschen eene dubbele rij maeanders»). Ranaudistricten. P. L. en br. 22, b. 17 cM. 1647/1272 & 1273. Manden {bakoel), van ongekleurde en aan de buitenzijde zwart geverfde bamboereepen onregelmatig gevlochten, onderaan vierkant, boven met afgeronde hoeken. 1272 zonder, 1273 met opschuivend deksel. Patroon: op bodem en bovenkant deksel concentrische vierkanten, op de wanden rijen schuine strepen, kleine driehoeken en kruisen, al dan niet in een vierkant besloten»). Ampat Lawang. P. 1647/1272: h. 13, dm. 18; 1647/1273: h. 16, dm. 20 cM. 1647/1271. Deksel van een mand»), van zigzagvormig (tweeslag) gevlochten ongekleurde en paarsrood geverfde bamboereepen; vierkant, met schuine vlakken tweemaal trapsgewijze versmald, boven cylindrisch en gesloten. Onderrand omgevouwen en ingestoken. Ampat Lawang. p. H. 26, dm. 3,5—20 cM. 37o/2347 *)• Mand (karapa?), van dubbele, geheele rotanstengels lusvormig in rondgaande gangen *) gevlochten. Rond, naar boven smaller, nabij de opening een scherpe rand; plat, op dezelfde wijze gevlochten deksel met scherpe randen. In het midden van den bodem een houten schijf. Kitimbang? l. H. 18, dm. 29—35 cM. 1926/704»). Zak (soempit tikerï), van ongekleurde tikerl 7)-bladreepen zigzagvormig (diagonaal tweeslag) gevlochten. Rechthoekig, de onderhoeken eenigszins afgerond aan den bovenrand de vlechtreepen omgevouwen en weder ingestoken«) — Dient om vruchten en drooge eetwaren te verzenden. l. H. 32, br. 27 cM. 975/164. Doos (doedoeng), van zigzagvormig gevlochten bamboereepen, rechthoekig met opschuivend deksel. Zwart geverfd met uitzondering van rijen |_-vormige figuren op de wanden. Breede draagreep van dezelfde samenstelling, die aan den bodem en een deel der wanden is vastgenaaid. l. L. 42, br. 20, h. 15 cM. 939/93. Als boven {sïlimpang, B. S.), van zigzagvormig vlechtwerk van vuilbruin gekleurde bamboereepen; rechthoekig, mèt opschuivend deksel. Tegen de zijwanden zijn met reepjes net twee, boven aan elkaar geknoopte draagsnoeren bevestigd. — Voor mannen. Afd. Manna. B. L. 16,5, br. 6,5, h. 15,5 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, fig. 335, motief pakoe.. 2) O. c. fig. 335 en 337 mata poenai. 3) O. c. fig. 172. 4) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, io» kl. n». 303/34. 5) Verg. Lehmann. Fleektwerke, fig. 36. 6) Cat. Bat Gen. n». 4334. 7) Volgens bovengenoemden Cat.; ontbreekt,in de Clercq en Jasper, Vlechtwerk. 8) Jasper, o. c. fig. 115. ' Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. Ig 146 [Reiskoffer, Draagkist, Zak, Draagstok, Draagzadel] 370/2346 »), 975/163. Reiskoffers (kempek), van zigzagvormig (tweeslag) gevlochten, ongekleurde bamboereepen, rechthoekig met overschuivend deksel. De buitenzijde bekleed met reepen boomschors ») (oepik), die aan de randen van doos en deksel met een gespleten rotanhoepel en vischgraatvormig vlechtwerk van fijne rotanvezels zijn omboord en verder met smalle rotanreepen aan elkaar verbonden zijn. Als voet een rechthoekig gebogen bamboereep, waardoor een dubbel rotanhengsel, dat met fraai gevlochten rotanringen aan de wanden bevestigd is. — Wordt ook als bergplaats van kleederen gebruikt. L. 370/2346: 1. 17, br. 12, h. 22; 975/163: t 27, br. 14, h. 29 cM. 1858/1»). Draagkist; drie op elkaar geplaatste rechthoekige kisten van lichtgeel hout, aan de buitenzijde bekleed met zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen, tusschen breede, aangespijkerde bamboereepen begrensd. Op de bovenste kist een op dezelfde wijze bewerkt plat deksel met twee ijzeren oogen op het bovenvlak. Over de smalle zijden der kisten een breed, rechthoekig omgebogen bamboehengsel, met reepen bandijzer bevestigd en versterkt, bovenaan met ijzeren draagring. F. H. 46, L 45, br. 27 cM. 370/2352*). Zak (kêradjoet), van bruin katoen, rechthoekig met een schuifkoord in den bovenrand. — Dient voor berging van allerlei kleinigheden op reis. Sékampong. L. H. 31, br. 29 cM. b. Draagstokken, zadels, karren, brug. 975/161. Draagstok (pikoelan soendoek?) (model); recht stuk bamboe, aanweerseinden, doch aan tegenovergestelde zijden aangepunt. — Dient voor het vervoer van planken, alang-alang, dakbedekkingen e. d. g. I* L. 76, dm. 2,5 cM. 975/160. Als boven (pikoelan roedjoeg mali?), model van lichtbruin hout; rechte stok, in doorsnede plat ovaal, naar de einden dunner en smaller; nabij elk der einden een rechthoekig gat, waarin een platte lat met dikkeren kop; het uitvallen hiervan wordt verhinderd door een doorgestoken pen, die aan een bruin snoertje hangt. — Wordt gebruikt voor het vervoer van goederen in pakken, manden e. d. g., die aan den stok worden opgehangen. L. L. 70, br. 1—3 cM. 370/23486). Draagzadel (kékapo9) kïbaw); /\-vormig stuk hout (poengoeng), aan de einden uitgekeept en met een haakvormigen ophanghaak (toeking) bevestigd tegen twee halfcirkelvormige draagplanken van giioh 7)-hout met uitgeschulpten bovenrand. Bijgevoegd is een staartriem (tali 'ikoei), zijnde een reep rotan?, omwonden met gnjs katoen en met eene lus aan het einde. — Voor buffels. Sékampong. L. Zadel: h. 33, gr. br. 50; staartriem: 1. 83 cM. 975/162. Als boven (kiramba), model, gelijk aan n°. 370/2348; de staartriem van gedraaide rotanvezels met een, met rood katoen omwoelde lus aan het einde. Bijgevoegd zijn twee draagmanden van rotanreepen, schopvormig, het eene einde recht, het andere open; de manden op talrijke plaatsen dwars met rotanvezels doorvlochten, aan den bovenrand met twee ronde gedraaide hengsels. — Voor buffels. L. Zadel: h. 11, gr. br. 22; mand: L 32, gr. br. 10 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 10e kl. nO. 303/32. 2) 370/2346 van den takoeng langkak. — Arenga obtusi/olia makt. — de.ClerCQ, n». 321 3) Serie 1858. Geschenk S. L. Bküg, Juli 1913. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 303/47 c. 5) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, io« kl. n». 303/47». 6) In Kroë heet een draagzadel voor paarden: këkarpa. 7) Ontbreekt in de Clercq, eene lichte en een sterke houtsoort. [Draagkorf, Draagzadel, Mat, Zadelkussen, Buffelkar] 147 370/109 & 110 •). Draagkorven (Itpit'oeng), van omgevouwen bamboelatten, bootvormig, aan een einde opep, aan het andere recht; op talrijke plaatsen dwars met rotanreepen over de hoogte doorvlochten. Aan den bovenrand bij het gesloten einde één, aan het andere twee omwoelde rotanoogen; aan het eerste een idjoek-toav. Dubbel hengsel van geheele rotan, dat over den bodem heen gaat. — Worden opgehangen aan de haken (toeking) van het draagzadel (zie boven). L. L. 78, gr. h. 29 cM. 370/23S.1 % Draagzadel (kékapo*) koeda); twee rechthoekige planken met cylindrische uitsteeksels aan de bovenhoeken. De buitenzijde is nabij het ondereinde uitgesneden, zoodat opstaande randen worden gevormd met twee gaten; in een daarvan is een kleine houten rol beweegbaar; door deze beide gaten is een dik bruin touw gehaald. Nabij den bovenrand in elk der planken nog twee vierkante gaten; door een idjoek-touw, door deze gaten gestoken, zijn de beide planken verbonden. — Voor paarden. Aan de uitstekende punten van den bovenrand hangen de zakken of andere te vervoeren voorwerpen. Sékampong. L. Flanken: h. 28, br. 15, dik 3,5 cM. 370/2349*). Zadelkussens (kasor koeda); twee rechthoekige kussens, met wit katoen overtrokken; op beide zijden van elk kussen twee ronde latten, wier einden met lappen katoen en garen zijn omwonden en die door het kussen heen stijf aan elkaar getrokken zijn. De kussens zelf door doorgestoken reepen grijs en bruin katoen aan elkaar gebonden. — Worden op de paarden, onder de draagzadels gelegd. Sékampong. L. L. 64, br. 45 cM. 370/2350. Matten (tikor lapis) (2 Ex.); diagonaal vlechtwerk van ongekleurde piés B)-reepen. Rechthoekig. — Wordt als dek op de zadelkussens gelegd. Sékampong. L. L. 98, br. 65 cM. 820/56. Buffelkar6) (model 1); bodem van bruin hout; rechthoekig; op de lange zijden korte en lange houten stijlen, de laatste door het dak heenstekend; te halver hoogte met planken bekleed; bovendien de zij- en achterwanden bekleed met palmbladeren, die tusschen rotanlatten geknepen zijn. Afneembaar tweevlakkig dak van dezelfde samenstelling als de wanden, nok van een breede bamboereep; het opengebleven deel van den achterwand bedekt met een beweegbare klep als de wanden. Aan de voorzijde twee flauw gebogen disselboomen, vooraan door een gebogen draagjuk vereenigd, dat met houten pennen is bevestigd; aan een der boomen hangt een halster van gevlochten rotan7). Het bovenstel rust met twee trapeziumvormige klossen op een in het midden dunnere houten as; twee houten raderen met ijzeren wielbanden. De inlandsche benaming der onderdeelen is als volgt: a. het juk pasangan (B. S ), b. de afsluitpen van het juk finindih pasangan, (B., pénindïdh pasangan, S.), c. de pennen ter bevestiging van het juk aan de disselboomen 'anaq pasangan (B. S.), d. de disselboomen titali (B. S.), e. de dwarshouten aan het voor- en achtereinde tot afsluiting van den bodem dienende bébabi (B. S.), /. de door het dak heenstekende eindstijlen der bovenhelft van de beide zijden pantjang (ijmpat (B. S.), g. de beide korte middenstijlen, djégxédjaq (B. S.), h. de planken tot afsluiting der benedenhelft van beide de zijden dindmg (B. S.), 1. de bodemplanken (dasagr (B. S.), /. het matwerk van het dak 'atap (B. S.), het matwerk ter bedekking der zijden en van het achtereinde kadjang (B. S.), /. de recht opstaande houten aan het voor- en achtereinde van den binnenkant der zijden l) Cat KoL Tent Amst. 1883, io» kL n«. 303/471. a) Cat KoL Tent. Amst. 1883, 10» kt n°. 303/49. 3) Zie aant. ■) blz. 146. 4) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 10e kl. n». 303/48. 5) Scleria caricina Benth. — de Clercq, tfi. 3084. 6) Volksb. 368. 7) Zie n°. 939/81 blz. 14a 148 [Buffelkar, Kar] pingadang moe(w)atan (B. S.), m. de dwarshouten waardoor de open bovenhelft van beide zijden van boven en onder wordt afgesloten pahatan (B. S.), ». de naaf van het wiel fimboekoe (B. S.), 0. de spaken van het wiel djtdjari (B. S.), de ijzeren band om het wiel bisi gilingan (B. S.), q. de velgen van het wiel (gigading (B. S.), r. de houten klampen beneden aan weerszijden van den wagen, aan den onderkant ktkoedaw (B. S.) van twee pennen voorzien waarbinnen s. de dwarsligger bantal soemboe (B. S.) wordt opgesloten, tegen welks onderkant het stuk ijzer is bevestigd welks einden de assen vormen. De vermelde pennen / heeten pasaq pirit (B. S.); aan het uiteinde der eene pen, hetwelk naar beneden over het lichaam der as, die soemboe (B. S.) wordt genoemd, vooruitsteekt is het eene einde van u. tali ttmbirang (B. S.), een rotan touw, terwijl het andere aan den voorsten buitenhoek van beide zijden is bevestigd en in het midden van het touw x. een latje ptrigang tali ttmbirang (B. S.) is gestoken, welks eene einde tegen de overlangsche houten van den bodem rust en hetwelk dient om het touw te spannen. De naam der pen, dienende om het afloopen van het wiel te beletten, is pasaq soemboe (B. S.), y. de bamboezen vorst van het dak heet ptrabong (B. S.), terwijl de aan het achtereinde bevestigde matten klep, z. btlajagx heet De dwarshouten waarop het midden van den bodem rust worden A. djtrijaw genoemd, terwijl B. de halsriem tali kttajawheet. — Voor goederentransport. L. L. bovenstel 49, br. 30, h. 33, L totaal 85, h. 57 cM. 075/237. Buffelkar (garobak) (model), van bruin hout; rechthoekige bak,waarvan de vóór- en achterwanden uitschuifbaar, van boven open *). Aan het vooreinde twee flauw gebogen ronde disselboomen, door een gebogen draagboom vereenigd. De bak rust zonder meer op een vierkante houten as en is daaraan met ijzeren beugels verbonden. Twee houten raden met ijzeren wielbanden. Gebruik als boven. L. . Bovenstel 1. 40, br. 21, h. 25, 1. totaal 79, h. 26 cM. 975/238. Kar (ptdati sapi), model van bruin gevernist hout. Bodem plat, rechthoekig, een rechthoekig middengedeelte ingezonken. Op het achterste deel van den bodem aan drie zijden wanden, zoodat vóór een zitplank gevormd wordt; de wanden over een deel met planken bekleed, in den achterwand een draaibaar deurtje. De wanden overigens bestaande uit opstaande stijlen, waartegen oprolbare zwart lederen zeilen; het dak over de breedte flauw gebogen, zich ook over de zitplaats uitstrekkend en eveneens met zwart leder bekleed. Aan de achterzijde eene ijzeren trede, aan de voorzijde twee flauw gebogen boomen, door een gebogen draagjuk vereenigd. Het bovenstel rust met dubbele ijzeren veeren op een ijzeren as; twee houten raden met ijzeren radband. — Voor personentransport. Ttlok Bttong. L. Afmetingen als boven: 31, 21, 28, 61, 48 cM. 820/57. Als boven (Jtlangkm sapi) (model {); het bovenstel gevormd door een aan drie zijden gesloten houten bak met dwarsschot; de wanden onder gevormd door houten beschotten, boven door oprolbare stukken katoen. De overdekking binnen met wit katoen gevoerd, boven met blik beslagen. Disselboomen, draagjuk en onderstel als van n°. 820/56. De inlandsche benamingen der onderdeelen van letter a tot k dezelfde als bij n4. 820/56. Overigens heeten: /. de katoenen gordijnen der buitenzijde tinda (B. S.), m. een rechtopstaand tusschenschot waardoor een gedeelte van het vooreinde der binnenruimte wordt afgesloten ptngadang moe(w)atan (B. S.), n. de naaf temboekoe (B. S.), 0. de spaken van het wiel djtdjari (B. S.), p. de ijzeren band van het wiel btsi gilingan (B. S.), q. de ijzeren veeren /ir (B. S.), r. het klampje tot verbinding van as en veer bebabi pii (B. S.), s. de as soemboe, t. de pen, dienende om het afloopen van het wiel te beletten pasaq soemboe (B. S.) u. de velgen gigading (B. S.), v. de haken waarin de veeren hangen li(j)agr gangsaw pvc (B. S.), w. de halsriem tali kttajaw (B. S.). Afd. Manna. B. Afmetingen als boven: 46, 35, 34, 86, 55 i) Het dak is waarschijnlijk verloren gegaan. [Onderstel van een kar, Brug, Roeivaartuig] 149 40/40. Onderstel van een kar {ptdati); model van bruin hout: twee naar elkaar toe loopende platte balken, aan de voorzijde verbonden aan een gebogen draagjuk met behulp van doorgestoken pennen en gebogen stukken hout. Aan de achterzijde rustend op drie, onder en boven door dwarsstukken verbonden balken • de onderste dier dwarsverbmdingen rond uitgesneden en rustend op het rond bijgewerkte deel van een vierkante as. Massieve, schijfvormige raderen. B. L. 73, br. 17—23, h. 28 cM. 1008/282»). Model van een overdekte brug, van bruin hout. De onderbouw gevormd door drie rijen van vier palen, door schuine schoren in de lengte verbonden; op elk der rijen een draagbalk. Vier langsliggers, planken dek, dat aan de einden schuin afloopt. De overdekking rust op drie rijen van twee palen, waartusschen de leuningen en waarop een tweevlakkig dak, dat buiten de brug uitsteekt, hier vlakker is en door stijlen op de draagbalken wordt ondersteund. Dakbedekking van palmbladeren, met afzonderlijke bedekking van de nok; houten windveeren met uitstekende einden. Limatang Oeloe. p. L. 67, br. 50, h. 63 cM. e. Modellen van vaartuigen *). :. 1008/227 3). Roeivaartuig {ptrahoe papan sa/oer?), uit één stuk; zonder kiel, in. het midden het breedst, naar de einden smaller, de beide stevens symmetrisch, stomp afgesneden. Zes dwarsverbindmgen, die als zitbanken dienst doen. Bijgevoegd ziin twee modellen van roeispanen; driehoekig blad met convexen onderrand:ronden steel en tonvormige kruk De boot in- en uitwendig wit geverfd, het blad van de roeispaan rood met gele randen, de steel blauw en de kruk geel. — In gebruik als visschersvaartvng, doch ook om producten van de velden te halen. Kajoe Agoeng, Komtring L. 125, br. 8—25, h. 9,5 cM. 254/111). Als boven (ptrahoe djoekoeng*); vorm als boven, doch de eindenzwaluwstaartvormig verbreed. Zeven zitbanken, waartusschen in de lengte planken en van bamboelatten gevormde matten; langs de bovenranden is een reep blik gespijkerd Bijgevoegd vier roeiriemen als boven, doch met driehoekig blad. Zoowel binnenals buitenzijde, banken en roeispanen zeer bont in rood, wit, blauw, groen, geel en zwart beschilderd. P. 8 L. 72, br. 6—15, h. 6,5 cM. 1 Vf8/21?')-Alf boven (ptrahoe loenas); vorm als n°. 1008/227, doch het inwendige vlakker uitgehold. Vier ronde dwarsverbindingen in het inwendige, daarboven aan weerszijden een houten klos; tegen de voorste dwaisverr>toding een zitplank. Nabii den achtersteven over de boorden twee dwarsbalken; door de voorste hiervan een staak, waaraan met-rotanlussen een stuurriem bevestigd is. Deze met trapeziumvormig oiad en cylindrischen steel; hierop eene verhooging waardoor een dwarshout, dat met rotanreepen gebonden is aan een langen bamboereep, die aan twee plaatsen op een der boorden bevestigd is. Ongeverfd. — Dient voor het vervoer van pottenbakkersklei. Kajoe Agoeng, Komtring Ilir. P. L. 87, br. 8—25, h. 9 cM. 1) Cat Tent Bat. n». 1595. 2) de Sturler, 191. _ Mohnikk, 57, 80, 87. — Volksb., 370. — Forbes, 255. — Wesly 362. — de Bruyn Kops, Zeevaart. — Ene. v. N. I. i. v. Vaartuieen 3) Cat. Tent. Bat n«. 1599/*. 4) Serie 254 afkomstig van de Internationale Fischerei Ansstellung Berlin, 1880. — Zie Kat risch. Ausst. 31, Pa. 42. 5) de Bruyn Kops, 116. — Ene. v. N. I. IV, 481 6) Cat Tent Bat n». 1599 ), bestaande uit twee stukken met nok van bamboe. Dwars over den achtersteven een lat met rechthoekig omgebogen verlengstuk; in de nabijheid daarvan onder het dak evenzoo een dwarslat; aan beide latten verbonden een stuurriem met trapeziumvormig blad en doorboord uitsteeksel op den ronden steel. — Dient voor het transport van personen en goederen; gaat ook over zee binnen de baaiën. L- L. 46, br. 4,5—12, h. 19 cM. 1008/228 J). Als boven (ptrahoe Hnda of ptnljalangs); uit één stuk, in het midden het breedst, naar de einden smaller en recht afgesneden. Geen kiel, de bodem eenigszins plat. Vier breede dwarsverbindingen, op de voorste helft de openingen daartusschen met planken belegd, op het middendeel van de boot op twee dwarsverbindingen en langs de boorden rondgaande zitbanken, achter een voetplank. Achter de zitbanken, dwars over de boot aan de zijde van den achtersteven en langs de boorden schuine planken als rugleuning. Voor op het dek en langs de boorden op drie plaatsen staanders met langs- en gebogen dwarsverbindingen tot ondersteuning van een dak van matten; opzetbare kleppen van dergelijke matten hangen aan dit dak ter plaatse van de zitbanken. Bijgevoegd zijn zeven roeispanen met driehoekig blad, cylindrischen steel en T-vormige kruk. Grijs geverfd; de opstaande planken, de kleppen, het blad der roeispanen met donkerblauwe randen, de kruk der roeispanen eveneens donkerblauw.— Voor het vervoer van reizende ambtenaren. Kajoe Agoeng, KomeringIlir.P. L. 87, br. 10—30, h. 28 cM. 1008/218*). Als boven (ptrahoe btloengkang*); vorm als boven, op de boorden echter een opstaande plank, voor en achter te zamen komend. Voor en achter eene dwarsverbinding en verder vier dwarsschotten tegen niet geheel tot den bodem reikende ribben. Nabij den voorsteven een deel met planken bedekt, verder een breede plank over de beide voorste dwarsverbindingen en een dek van bamboelatten over het middengedeelte ; over dit deel bovendien een vast, dubbel zadeldak van matten, met bamboereepen omboord. Op de achterste dwarsverbinding staat een standaard, die verbonden is aan een lange bamboereep, die buiten tegen het bakboord bevestigd is. Bijgevoegd zijn een rol gedraaid rotantouw, een lange stok met gevorkt einde, twee roeispanen met lang trapeziumvormig en een stuurroer met driehoekig blad. Alles ongeverfd. — Laadprauw. Kajoe Agoeng, Komtring Ilir. P. L. 53, br. 3—20, h. 23 cM. 1008/222 6). Als boven (bidar1), uit één stuk, geen kiel, in het midden het breedst, naar de einden smaller, met schuin afgesneden stevens, voor- en achtereinde puntig. Vijf dwarsverbindingen en daartusschen een houten dek. Nabij den achtersteven langs elk der boorden een naar achteren omhoog gebogen balk, met uitstekende punt; tusschen de balken een gebogen vloer van latten en daarbovenop stijlen en latten een horizontale planken vloer; door eerstgenoemden vloer steekt een stuurroer met trapeziumvormig blad en cylindrischen steel met dwarsstok. Meer naar voren de boorden opgehoogd met planken tot vorming van een kajuit, met driehoekigen vooren achtergevel, in den eerste een naar binnen draaiende deur; zadeldak van kadjangmatten. Op het voorschip een dergelijk dak ondersteund door langs de boorden en nabij den voorsteven geplaatste palen, dwars- en langsbalken. Bijgevoegd zijn negen 1) Vervaardigd van verschillende soorten palmbladeren. 2) Cat, Tent. Bat. n», I599/*4- 3) de Bruyn Kops. 47. — Ene. v. N. I. IV, 485. 4) Cat. Tent. Bat. n». 1599/^ 5) de Bruyn Kops, 59. — Ene. v. N. I. IV, 480. 6) Cat. Tent. Bat. n». 1599/»'. 7) de Bruyn Kops, 133. — Ene. v. N. I. IV, 480. [Roeivaartuig, Roeispaan] modellen van roeiriemen met driehoekig blad en tonvormige kruk. De bodem zwart geverfd, overigens grijs met enkele donkerblauwe randen. — Voor europëesche reizigers. Kajoe Agoeng, Komering Ilir. P. L. 70, br. 6,5—17, h. 28 cM. 254/i3 Roeivaartuig (ptrahoe kadjangan); algemeene vorm als boven, doch de voor- en achterstevens verbreed en recht afgesneden. Zeven dwarsverbindingen, waartusschen vóór planken, achter bamboelatten. Het uitsteeksel boven den achtersteven met een afzonderlijk dak van matten; de kajuit aan de voorzijde open, het voorschip niet overdekt. De bodem zwart, het overige zeer bont groen, rood en blauw geverfd. — Bijgevoegd een roekpaan met bladvormig, groen geverfd blad, cylindrischen steel en afgebroken kruk, de beide laatste wit geverfd. P. L. 66, br. 5—15, h. 23 cM. 1008/223*)• Als boven (ptrahoe lingkis); algemeene vorm als voren; het dek ovér het voorste deel iets verhoogd; op dit gedeelte vier stijlen met een vlagvormig uitsteeksel, waarschijnlijk voor een niet aanwezig dak* De kajuit van hout, ook het dak, dat over eenigen afstand naar voren is voortgezet, aan de voorzijde een rand van planken draagt en met matten is belegd; in den voorwand van de kajuit een naar binnen draaiende deur. Het verhoogde achterschip met snijwerk versierd en met afzonderlijk dak als boven. Het geheel grijs, rood, geel en blauw geschilderd'). — Voor inlandsche reizigers, vooral inlandsche hoofden. Kajoe Agoeng, Komtring Ilir. p. L. 99, br. 10—28, h. 36 cM. 1008/221 *). Als boven (ptrahoe kadjangan of kajoe agoeng); vorm in het algemeen als boven, doch met platten bodem en de boorden over bijna de geheele lengte met planken verhoogd. Het voorschip is overdekt met een kooi van langs- en dwarsbalken, die een rooster vormen; het dek verder belegd met matten van aaneengesloten bamboelatten. Driehoekig dak van matten, binnen bekleed met planken, die op de boorden rusten, daarvoor nog twee losse kleppen. Verhoogd achterschip met roer en dak als boven; het bovenste dek van latten. Bijgevoegd twee lange roeispanen met driehoekig blad. Alles ongeverfd. — Dient in het bijzonder voor den handel in pottenbakkerswaren. Kajoe Agoeng, Komtring Ilir. p. L. 83, br. 5—21, h. 28 cM. 1008/220 *). Als boven (ptrakoe kan/in of ptrahoe dagang), van bruin hout, uit één stuk gesneden, dóch met aanduiding van planken op de zijwanden. Bodem plat, de boot in het midden een weinig breeder dan aan de einden, de stevens schuin afgesneden, de voorsteven met knop, waarin ingesneden spiralen. Het voorschip open met houten dwarswand, die een trapeziumvormigen bak vormt. Verder planken dek met een driehoekig dak van planken, die op de boorden rusten en met matten belegd zijn. Verhoogd achterschip als bij de vorige, doch niet overdekt, het bovendek door een rooster gevormd. Roer als voren, doch met langen helmstok, die boven den rooster uitsteekt. Bijgevoegd zijn vier lange roeiriemen als boven en «enige bamboestokken met vorkvormig vooreinde. Ongeverfd. — Handelsvaartuig. Kajoe Agoeng, Komtring Ilir. P. L. 81, br. 7—16, h. 23 cM. 730/12. Roe ispaan 6), van bruin hout; blad driehoekig met middenrug aan weerszijden, steel rond, bovenaan dikker en afzonderlijke T-vormige kruk. Kruk en randen van het blad zwart, boveneinde steel rood gelakt. Op het blad eenige onduidelijke vergulde halve manen en krullen, p. Blad: L 54. gr. br. 26, 1. steel 84 cM. 1) Kat. Fisch. Ausst Pa. 41. 2) Cat. Tent. Bat. n«. 1599//. 3) De kleuren voor booten van pasirah's zijn voorgeschreven in de 'oendang-'oendang simboer tjahaja. Zie van den Berg, Rechtsbronnen, 75 Art. 21. 4) Cat. Tent. Bat. n». 1599/*. 5) Cat Tent. Bat. n°. 1599/f. 6) Verg. Atlas, PL XCIVj fig. 9. ' lil [Munt, Zakje, Maat] GROEP VIL Handel'). 1712/53*). Koperen munten') (2 Ex.); avers: Wapen der Engelsche OostIndische Compagnie met twee leeuwen als schildhouders, die tevens twee banieren vasthouden, alles staande op een band met de woorden: ausp. regis etsanal.Angliae. Omschrift: East India company, onder het wapen het jaartal 1804. Revers: bovenaan f (2), daaronder i£f yi (twee kèpèng) en het jaartal ffH (1219). B. Dm. 2,6 cM. 1712/54. Als boven (vijf ex.). Avers: bij alle het wapen als boven, het opschrift op den band zeer onduidelijk. Bij vier*) ex. omschrift: Island of Sumatra, bij een5): East India Company, bij alle onder het wapen het jaartal 1804. Revers: bij vier ex. bovenaan f (2), daaronder oLw (satoe kèpèng) en het jaartal IVI1 (1219), bij één bovenaan I (1), daaronder 'jü& oL en het jaartal INI. B. Dm. 2,1 cM. 43/1266). Als boven (7 ex.); zes7) ex. gelijk aan de vier van 1712/54, het zevende evenzoo daaraan gelijk, doch op de avers het omschrift: Island of Sultana. B.8) ? Dm. 2,1 cM. 1712/61. Als boven (twee ex.); Avers: een wapenschild, door twee eenhoorns gehouden, op het schild een vlag met kruis; onder het wapen een band zonder opschrift en het jaartal 1835. Op een ex. geen omschrift, op het andere Island of Sultana. Revers: bovenaan een liggende daaronder maleisen e karakters, die als doe/oh malayaï te lezen zijn en het jaartal tflt (1411).— Naar alle waarschijnlijkheid valsch. B. ? Dm. 2,1 cM. 975/426. Zakje, van ongebleekt katoen, rechthoekig. Gebruik onbekend, waarschijnlijk voor geld. L. H. 31, br. 20,5 cM. 182/39. Klapperdop, met rond gat, zwart gepolijst.— Dient misschien als maat'); de herkomst is onzeker. Dm. 16 cM. 975/168. Inhoudsmaat '•) (koe/ag), van lichtbruin hout, eenigszins tonvormig. — Dient voor rijst en peper, In Kroe wordt de koe/ag onderscheiden in koe/ag pro'a/in 1) de Sturler, 155, 191. — Zollinger, 309. — du Bois, 327. — Francis, I, 219. — boogaardt, 38. — steck, 112, Il6. — mohnike, 128. RetSV. II, 4O. — Volhi\ 360. van Rijn van Alkemade, 66. — Forbes, 235. — Wesly, 362. — van Dongen, Ridan, 250. — Hagen, 117. — van Dongen, 191. — Volz, 101. — Broersma, 95, 246. — Swaab, 526. 2) Serie 1712.— Geschenk Dr. J. Semmelink, Sept. 1909. — Ned. Sts. Crt. 16 Juni I9i0,n°. 138. 3) Netschbr en van der Chijs, 123, Pl. XI, n°. 103. — Cat Num. Ver. Bat. 83, n°. 165.— Over munten in Zuid-Sumatra zie ook Marsden, 171. — de Sturler, 154. — Helfrich, Kroë, 564. — Hagen, 123. — N°. 360/7870 blz. 140 Dl. IV van dezen Catalogus. 4) Netscher & van der Chijs, 125, Pl. XI, n*. 109. — Cat. Nam. Verz. Bat. 80, n°. 171. 5) Netscher & van der Chijs, 125, Pl. XI, n°. 108. — Cat. Num. Verz. Bat. 83, n°. 169. 6) Serie 43. Verzameling C. B. H. Bar. von Rosenberg. 7) Netscher & van der Chijs, n°. 109. 8) In Noord-Celebes verzameld. 9) Volksb^ 43. Vermoedelijk de tjoepak, K., tjoepaq, B. S., d. i. § a 1 kati rijst 10) Over maten in Zuid-Sumatra zie Marsden, 192. — Zollingér, 309. — Volktb., 44. — Helfrich, Kroë, 564. — Wesly, 364. — van Dongen, 205. — Volz, 102. — Swaab, 527. 152 [Inhoudsmaat, Unster, Weegschaal, Winkel] 153 (parwatiri), inhoudende 4 kati rijst en de koe/ag gidoeng, inhoudende ro kali rijst; in de Bïsïmak-Sérawaj streken wordt de koelak (koelaq) onderscheiden in de koelak 'oeloe, inhoudende ± 3{ kati en de koelak padaq of koelak gïdong, die ± 5 kati inhoudt; de officieele inhoudsmaat is de koe/ag gédoeng (koelakpadaq of koelak gëdong); in de Lampongs is 1 koelag = 4 kati (Zollinger,309). Volgens Marsden, 192 is: „The „kulak or bamboo, containing very nearly a gallon, is the general Standard of measure „among the Rejang; of these eight hundred make a koyan; the chupah is one quarter „of a bamboo." L. H. 16, dm. 15,5—18 cM. 37°/2354 Inhoudsmaat (koelak), van donker kloetoeng?*) hout, vaasvormig met ronden, lagen voet, uit één stuk. Aan eene zijde eene doorboorde verhooging met rotanlus. — Door mannen vervaardigd en gebruikt om padi, rijst, peper en djagoeng te meten. Tegenwoordig (1882) weinig meer in gebruik, sedert ±10 jaren gebruikt men een koelak van blik, inhoudende 4 kati, 2 thail rijst*). Sékampong. L. H. 18, dm. 12—20 cM. 97S/l67- Unster (dal/in); stok van lichtbruin hout, aan het eene einde dunner dan aan het andere; op het dunne gedeelte over groote lengte voorzien van witgemaakte punten op regelmatige, en dwarsgroeven op onregelmatige afstanden. Nabij het dikke einde drie gaten, waardoor touwlussen, de uiterste naar onder afhangend en voorzien van een ijzeren haak, de beide andere aan de bovenzijde. Bijgevoegd is een cylindrisch stuk lood met plat, doorboord boveneinde, opgehangen aan eene lus van touw. L. L. 44, dm. 0,5—1 cM. 37°/2353 *)• Weegschaal (Hmbangan); van bruin hout, de balans <~—-vormig gebogen, in het midden een platte evenaar, beweegbaar in een rechthoekig huis, dat aan eene lus van touw is opgehangen. De schalen van klapperdop, rond, aan drie touwtjes opgehangen. — Wordt gebruikt voor den verkoop van droge waren, doch voornamelijk voor tabak; op de eene schaal legt de verkooper zijn tabak, op de andere de kooper zijn geld (koperen duiten) tot er evenwicht is5). Sékampong. L. Balans 1. 33, dm. schalen 8,5 cM. 975/l69- Als boven (Hmbangan), veel op de vorige gelijkend, de balans echter recht, in doorsnede rond, de schalen van blik, opgehangen aan drie touwtjes, die tot één vereenigd zijn. — Voor het afwegen van kruiden. L. L. balans 28, dm. schalen 7 cM. 1018/100. Model van een drij venden winkel*). Onderbouw van drie balken; hierop een vierkant huis met voorgalerij; de wanden van de laatste van hout, overigens van palmbladeren tusschen bamboereepen. De voorzijde, waar zich een klein platform bevindt, af te sluiten door twee groote luiken, die door schuine stekken worden opengehouden; tusschen galerij en woning een naar binnen draaiende deur, in een zijwand eene getraliede opening met naar buiten draaiend luik. Tweevlakkig dak, het bovenste deel steiler dan het onderste; bedekking van palmbladeren, over de nok een windrooster van bamboelatten, wind veeren van geel hout. In de voorgalerij voorstelling van een Chinees en van koopwaren van allerlei soort. p. L. 32, br. 29, h. 38 cM. 1) Cat. KoL Tent Amst 1883, ioe kL n°. 471. 2) Volgens den verzamelaar, ontbreekt in de Clercq, misschien këloetoem. 3) Volgens een inventarisstuk; een thail Ti)&t = i\ kati. — helfrich, Kroë, 565. 4) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, io« kl. n». 470. 5) Volgens een inventarisstuk. — Over gewichten zie Volksb., 44. — helfrich, Kroë, 565. 6) Over drijvende woningen zie Marsden, 361. — Rademacher, 57. — de Sturler, 191. — Mohnike, 82. — van Rijn van Alkbmade, 51. — T. N. I. 8e Jg. I (1846) 392—399. van Sevenhoven, Verh. B. G. IX (1823) 41. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 20 154 [Smidse, Tang] GROEP VUL Inlandsche Nijverheid '). a. Smidswerk 2). 51/7. Model van eene smidse, op een plank. Twee bamboecylinders, waarin houten zuigers, onderaan met blauw katoenen lappen bedekt; de beide cylinders bijeengehouden door vischgraatvormig gevlochten rotanringen. Onderaan in elk der cylinders een schuin stuk bamboe, de openingen van beide te zamen komend. Hiervoor een vuurhaard, gevormd door vier opstaande planken, waarbinnen steenen en een houten koelbak. Naast den vuurhaard een aanbeeld, gevormd door twee afgeknotte pyramides, waarvan de kleinste met de punt op de grootste is geplaatst. Bijgevoegd is een rechthoekige mand van latten en planken, waarin zes modellen van gereedschappen : twee hamers, een vuurtang, een vijl, een schraapijzer en een koudbeitel in een veerkrachtig handvat. B. L. 24, br. 14, h. 14 cM. 939/33. Als boven (poepotan têgaq, B. S.); twee bamboecylinders, elk met een gevlochten rotanring aan het boveneinde; hierin een houten zuiger (pïmoeloe, B. S.) met kippenveeren bedekt en met cylindrischen steel (gagang pïmoeloe, B. S.); de cylinders staan op een rechthoekige luchtkast (pïlapWq, B., pê/apïaq, S.) en zijn 'daarop met hars bevestigd. Aan den voorkant van de kist twee schuine bamboes (têgïing poepotan, B. S.) die te' zamen komen tegen een blok steen (kllong, B. S.) met opstaande randen, dat als vuurhaard dienst doet. Achter de cylinders een platform ('anggong'anggong, B. S.) op schragen (ti(Jf&ng 'anggong-'anggong, B. S.), dat dient als zitplaats voor dengene, die de zuigers beweegt. Bijgevoegd is een achtkantig ijzeren aanbeeld (landasan, B. S.), bovenaan plat en met vierkanten doorn, die steekt in een achthoekig houten voetstuk (tt\ff&ng landasan., B. S.). Afd. Manna. B. Cylinders 1. 18,5, dm. 6 cM. 939/34. Als boven (poepotan fipoehk, B. S.); blaasbalg gevormd door een rechthoekige kist met deksel (penoekop, B. S.); in elk der korte zijden een rechthoekig zuiggat, van binnen door een daarvoorhangende klep (kipatpoepotan, B. S.) gesloten;in eene lange zijde een gat, uitkomende in een uitbouwsel, half zoo hoog als de kist, met naar het midden schuin afloopende bovenvlakken. In de kist een rechthoekige zuiger (pêmoeloe, B. S.), met kippenveeren bedekt, met horizontalen steel (gagang pêmoeloe, B. S.) en tonvormigen knop. Midden tegen het uitbouwsel een bamboekoker (/^gri«^, B. S.), dié uitkomt in een steenen vuurhaard (dapogr, B. S.). Voor den zuiger een rechthoekige bank ('anggong-'anggong, B. S.) op uitgeschulpte pooten voor de persoon die den zuiger bedient. Bijgevoegd zijn een trogvormige, houten koelbak en een aanbeeld (landasan paron, B. S.); het laatste rechthoekig met concave smalle zijden en eene uitstekende punt aan het platte bovenvlak; het aanbeeld rust in een rechthoekig houten blok (ti(jydng). Afd. Manna. B. Blaasbalg 1. 21, br. 11, h. 11 cM. 939/35. Tang (sèpit bïsi, B. S.) (model), van ijzer; de bek plat, recht afgesneden, de armen in doorsnede rechthoekig, de een recht, de andere flauw gebogen. — Smidsgereedschap. Afd. Manna. B. L. 19 cM. 1) Marsden, 178. — de Sturler, 150. — Veth, 74. — Mohnike, 128. — Helfrich, Kroë, 588. — Wesly, 363. 2) Over ijzerbewerking in Zuid-Sumatra zie Marsden, 181. — Veth, 74. Voliti., 387. — [Doos, Naaidoos] 161 1239/237. Doos, in den vorm van eene vrucht?; platrond op voet; het gewelfde deksel vertoont een uitgeschulpten rand, daarboven een krans van driehoekige, gebogen kelkbladeren en een van groeven voorziene, puntige knop. In- en uitwendig rood; de uitgeschulpte rand van het deksel, de rand van den voet, de kelkbladeren en de knop verguld. P. H. n, gr. dm. 10,5 cM. 113/7. Als boven, in den vorm van eene vrucht?; platrond op voet; op de bovenzijde van het deksel een krans van gebogen, driehoekige kelkbladeren met een puntigen knop in het midden. Ronde schotel met schuine, scherpe randen. Het inwendige rood, zoomede de bodem van den schotel; het overige donkergroen; de kelkbladeren, de knop, de randen van deksel, voet en schotel verguld, op den laatste vergulde bloemen en bladeren, p. H. 8, gr. dm. 7,5 cM. 300/1670, 1239/236. Doozen, van verlakt hout, rechthoekig, 1670 met scharnierend, 236 met los, om een rand grijpend deksel; 1670 geheel rood, de buitenzijde met zwarte bloemen en bladeren; van 236 alleen het inwendige van de doos rood, het overige bruin gevlamd, in de binnenzijde van het deksel met vergulde letters: Souvenir. P. 300/1670: 1. 17, br. 10, h. 5; 1239/236: L 16, br. 10, h. 7,5 cM. 113/3—6. Als boven, van verlakt hout, achthoekig, met geheel overschuivend deksel, de bodem met eenigszins uitstekenden rand. 3 en 4 rood, 5 en 6 zwart, de rand van den bodem verguld en verder gouden versiering; • 3: op het bovenvlak bloemen en een vlinder; op de zijkanten bloemen en chineesche huizen; 4: op het bovenvlak een groote vogel, op de zijkanten bloemen; 5: op bovenvlak en zijkanten bloemen; 6: op het bovenvlak een vogel en bloemen, op de zijkanten bloemen, p. 3: h. 5,5, dm. 12,5; 4: h. 5, dm. 10; 5: h. 5,5, dm. 12; 6: b. 5, dm. 10 cM. . 113/1 & 2. Als boven, rond, met geheel overschuivend deksel en eenigszins uitstekenden onderrand. Rood, de onderrand verguld, op het bovenvlak voorstellingen van chineesche huizen (1) of van een vogel en bloemen (2), op den wand bloemen, vogels en vlinders. P. 113/1: h. 6,5, dm. 13; 113/2: b. 4,5, dm. 9,5 cM. 1926/537 & 538'). Als boven, vorm als boven met scherpe, vergulde randen. Zwart; 537 met vergulde draken en vogels op het deksel, bloemen en vogels op den wand, 538 met chineesche huizen op het deksel, vlinders en bloemen op den wand. P. H. 6, dm. 13 cM. 300/536. Naaidoos, van verlakt hout, rechthoekig met afgesneden hoeken en scharnierend deksel, dat met een kistslot gesloten kan worden; vier kleine, schuine pooten. In het inwendige twee dwarse en één langswand, die afdeelingen vormen, welke door een passend plankje met knop zijn gesloten. Behalve den bodem geheel rood, op het bovenvlak en de zijkanten zwarte vogels en bloemen. P. L- 33,5, br. 23, h. 13,5 cM. 300/512, 1239/240. Doozen, van verlakt hout, potvormig met half bolvormig deksel, waaraan een scherpe rand en puntige knop. Ronde schotel met gebogen wanden en scherpen rand. 512 geheel rood met zwarte bloemen en randen met maeanders, knop, randen van deksel en schotel verguld; bij 240 het inwendige rood, overigens zwart met bruine bloemen en maeanders, knop, randen van doos, deksel en schotel verguld, p. 300/512: h. 8, gr. dm. 9; 1239/240: h. 13, gr. dm. 11 cm. I) Cat. Bat. Gen. n". 937. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 21 !62 [Doos, Sigarenkoker, Flesschenbak enz.] 1230/238 Doos, van verlakt hout, de doos rond, dik, met schuinen, opstaanden en aan de buitenzijde van groeven voorzienen wand. Deksel gewelfd met ronden knop. Doos en deksel in- en uitwendig rood, het laatste met vergulde bloemen en zwarten rand, beide met vergulde kringen, de knop verguld. P. H. 7, gr. dm. 12,5 cM. 300/534, 535, 544, 545» 370/2880, 2881'). Sigarenkokers, van gelakt hout, zeskantig met opschuivend deksel. Het inwendige bij 2880 zwart, bij alle andere rood, behalve het deksel van 544, dat bruin gevlamd is; het uitwendige van 534 en 2881 rood, 535, 545 en 2880 zwart, 544 bruin gevlamd. De roode kokers met zwarte, de zwarte met vergulde versiering en wel: 534: op het bovenvlak vogels en bloemen, op de wanden bloemen; 535: op het bovenvlak een groote vogel, op de zijvlakken bloemen; 545: op bovenvlak en zijkanten bloemen; . 2880: op het bovenvlak een groote vogel, op de zijkanten chineesche huizen en vazen met bloemen; , . 2881: op het bovenvlak bloemen, op de zijkanten bloemen en chineesche huizen. P. H. 12, dm. 9 cM. 1230/435. Flesschenbakjes (een stel van zes ex.); van verlakt hout, rond met ronden, scherpen rand. De onderkant van den bodem zwart, overigens roodbruin verlakt. P.? Dm. 10,5 cM. 1230/436. Kommen, een stel van zeven in opvolgende grootte, van ruw verlakt hout, óp een draaibank bewerkt; halfrond met kleinen, ronden voet. Inwendig verguld met een veelbladerige roode en zwarte bloem, het uitwendige met roode en vergulde banden, de middelste met zwarte spiralen. P.? Dm. 7— n, h. 4—5 cM. 300/493. Vruchtenschaal, van rood verlakt hout, diep schotelvormig op ronden, uitstaanden voet. Op het in- en uitwendige van schotel en voet rijen zwarte bloemen en vogels. P. H. 12, dm. 5—22 cM. 113/14. Kop en schotel, van zwart gelakt hout, de kop met gewelfd deksel, waarop een rondgaande verhooging, de schotel met scherpe randen. Op de bovenzijde van deksel en schotel en de buitenzijde van den kop, fraaie vergulde bloemen, vogels en vlinders. P. H. totaal 8, gr. dm. 10,5 cM- 300/530. Als boven, vorm en kleur als n°. 113/14, doch grooter en de randen van den schotel breed. Op het deksel, de wanden van kop en schotel aaneengesloten vergulde schubben. P. H. 9,5, gr. dm. 13 cM. 300/1669. Theebus, van verlakt blik, zeskantig met korten, cylindrischen hals, die door een geheel overschuivend deksel is gesloten. Alleen de buitenzijde rood gelakt met zwarte bloemen. P. H. 12, dm. 4—7 cM. 536/21. Theeservies, van gelakt hout, naar zeer fraaie europëesche modellen vervaardigd, het uitwendige zwart, het inwendige bruin gevlamd verlakt. Trekpot met deksel, melkkan, suikerpot met deksel, twee kopjes met schotels, een met, een zonder oor. P. 300/491. Proeve van lakwerk. Toiletspiegel. Rechthoekige kast op vier gebogen pooten en met eene lade; hierop een spiegel in een rand metajourbewerkte pooten en bovenstuk; alles rood en goud, met snijwerk van bloemen en krullen. P. L. 40, br. 21, h. 80 cM. Zie Pl. XII, fig. 4- 1) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, lo« kL n». 304/44. [Rotan, Mes, Proeve van vlechtwerk] 163 e. Vlechtwerk'). 57/1. Monsters rotan1), in 22 soorten. Materiaal voor vlechtwerk. B.? L. + 100 cM. 370/2363*). Vlechtmateriaal (bikal); zeer dunne latten van bamboeschil. In het bijzonder gebruikt voor het vlechten van mandjes (bajo), waarin aardvruchten enz. gewasschen worden. Sékampong. L. L. ± 70 cM. 370/2911*). Mes (wali?); grof bewerkt lemmet, de rug knievormig gebogen, de snede convex; greep van bruin hout, cylindrisch. Scheede van twee vischvormige bruine planken, op drie plaatsen door rotanreepen bij elkaar gehouden. — Bij het maken van vlechtwerk in gebruik? Ranaudistricten. P. Lemmet: 1. 14,5, gr. br. 3; greep: 1. 8, dm. 2; scheede: 1. 27, gr. br. 5,5 cM. 370/2406. Proeve van vlechtwerk. Twee stukken snoervormig in elkaar gevlochten rotan, ieder uit vijf reepen bestaande. Aan een einde eene lus. B.? L. ± 250, br. 1 cM. 370/2362*). Begonnen mand (bakal lakajl), van zeer dunne ongekleurde bamboereepen; vierkante mat van onregelmatig zigzagvormig vlechtwerk, waar aan alle randen de vlechtreepen uitsteken. Het patroon vertoont een vierkant, waarbinnen een kleiner op zijn punt en daaromheen concentrische randen (diagonale tweeslag6). Sékampong. L. L. en br. (zonder uitstekende reepen): 24 cM. l647/9S3- Proeve van vlechtwerk. Vierkant matje van eene enkele laag poedak 7)reepen. Diagonaal éénslag») met een enkele rij diagonaal tweeslag9) evenwijdig aan den rand. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 24 cM. i647/952- Als boven. Rechthoekig matje, materiaal en vlechtwijze als n°. 1647/953, evenwijdig aan de randen een breede strook diagonaal tweeslag, daarbinnen nabij de lange randen drie rijen spleetvormige openingen I0). Iliran en Banjoeasin. P. L. 25, br. 23,5 cM. 1647/928. Als boven; vierkante mat van ongekleurde bêngkoewang-ieeptn ") gevlochten, diagonaal éénslag met eene rij diagonaal tweeslag evenwijdig aan de randen. Daarbinnen rijen gaten in den vorm van een half Andreas-kruis, de rijen in tegengestelde richtingen ") en door een L-vormig figuur besloten. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 21 cM. 1647/938. Vlechtpatroon; vierkante mat van bëngkoewang-reeven, diagonaal éénslag, met een strook diagonaal tweeslag evenwijdig aan den rand; ongekleurd behalve een geblokt diagonaal kruis, dat door een rooden, een groenen en een paarsen reep gevormd wordt13). Iliran en Banjoeasin. P. L. 24, br. 23 cM. 1) van Rijn van Alkemade, 65. — Hagen, 116.— Zie ook Jasper, Vlechtwerk, 110. 2) Over het inzamelen van rotan in Zuid-Sumatra zie Zollinger, 29. — de Sturler iii. Veth, 40. — Helfrich, Kroë, 592. 3) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, io« kl. n». 303/37. 4) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 304/46. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/23. 6) Jasper, Vlechtwerk, fig. 36. ■ 7) Pandanus inermis Roxb. — de Clercq, n°. 2567. 8) Jasper, o. c. fig. 26. 9) O. c. fig. 36. ,0) Verg. o. c. Pl. 72 c. 11) Pacharhizus angulatus Rich. — de Clercq, n°. 2532. 12) Verg. Jasper, o. c. Pl. 80 b het middelste deel. 13) Over kleurstoffen van Zuid-Sumatra zie Marsden, 93. — Veth, 39. Volksb. 396. Helfrich, Kroë, 577. — Hagen, 86. — Jasper, Vlechtwerk, 67 vlgg. I70 [Garenwinder, Scheerraam, Weeftoestel] bamboelatten, die tegen inkepingen rusten! (ontbreken bij een m\Op h| onb^^de eTis ongekleurde zijde in schuine richtingen opgewonden. Toelang Bawang. l. H. 20, br. 18,5 cM. , ^ . «0/2181 Raam voor het stijven der draden ^(Janjikatan). Rechthoekig raamwerk de llnge zijden gevormd door rechthoekige, de korte door ronde latten l^^^Jd^A»n ék der laatste is met lange rotanlussen een bamboelatje verbonTn, wSrover de zijden draden gespannen *P-.?«em^ 7warten draad in bundels gescheiden en worden op dit raam met een stuk kofcosww met r!jPstwISinwreven. Bijgevoegd zijn twee driehoekige stukken kokosbast (stkat). Toelang Bawang. Ii. H. 50. br. 22 cM. , 170/2174. Bundel touw. Fijn grijs touw, volgens de opgave bestemd voor het 01 1 °' n^»hi»PTi der draden. Toelam Bawang. l. 170/2181. Garenwinder») (War). Vierkante voet van^ bruin hout! na\r boven dunner toeloopend; in ^ ^venvlak eenevierkante uitholling, waarin een achtkantig blokje met d^^^fl^Z einde waaromheen een bamboekoker draaien kan. In dien koker twee iSSlin^gaten, door elk waarvan twee bamboestokjesgestoken zijn Aan het einde6 van elk dier stokjes een ~-vo^«e bouten^haak met vogelkopvormig boveneinde; de zwartgemaakte zijkanten en hetèkkere ondervlak met ingesneden kruisbloemen. Toelang Bawang. I.. (Zienevensstaande afbeelding). 370/2381. h 24j ^ dm- 34 cm. Deel van een Scheerraam') (toehoet); bootvormig blok bruin hout garenwmder. ^37^ 3 4 ^nden'vier aangepunte pennen van ntboeng-hout gestoken zijn. Bijgevoegd is een streng veelkleurige zijde. Toelang Bawang. l. L. 50, br. 3,5- 6,5, h. 24 cM. 5-70/2181: Weeftoestel») (tandajan), model op een plank. _& Ite ruggesteun Vambon) gevormd door een rechthoekig stuk leder, m de smalle einden waarvan een aangepunte bruinhouten stok met dikkeren knop genaaid is (1. 22, l 1t cM V aan beide einden reepen leder tot verbmding met den borstboom ï k taande uit twee vierkante latten van «^-hout aan elkaar gebond^ne^ aan de binnenzijde der uiteinden concaaf bijgesneden (1. 50, ^abllVan zwart hout, plat, een einde ^'rollel (koesoeran) van bruin hout, cylindrisch (L 50, dm. 2 cM.); drie weefstokies (/»/*/«») van niboeng-aovX, cyhndrisch (1- 5°, dm. 0,5 c£>>ee£ stok?e l los biigivoegd, de andere zij/in het weefsel gestoken; tusschen de beide ^iTm') (gigi Moe), stokje van bladscheede? over de geheele lengte fijn getand (1. 52, br. 0,5 cM.); ij Jasper, Weefkunst, fig. 29. 2) Verg. o. c. fig. 24, 26, 27. l\ lllf TJ^'wetZnsl' 115 vlgg. - Zie ook aant. ") bi* 9* Dl. VIII van dezen Cat. - 4) Verg. Jasper, Weej kunst, 115 vigg. inlsmdsche namen zijn overgenomen van aan de Marsden, 183. — Helewch, Krot, 577. — De ïnianascne naiucu m 5 meeste onderdeelen bevestigde etiketten. 5) De inl. benaming ontbreekt. — Zie Jasper, o. c. 3*5- 6) Jasper, o. c. fig. 112. [Katoenmolen, Katoenklopper] kettingboom (tandajan), rechthoekige plank van bruin hout (1. 50, h. 8 cM.); aan de zijde welke naar de weefster is toegekeerd zijn twee paar kleppers') uitgesneden, die bij het aanslaan geraas maken. De kettingboom rust tusschen twee standaards, waarvan de buitenste met knopvormig boveneinde. Aan de andere zijde ligt tegen elk der standaards op den grond een naar achter dunner toeloopende balk met gebogen inkepingen; in een daarvan een dwarse bamboe met rotan vastgebonden, waartegen de weefster haar voeten plaatst. Op het weefgetouw een aangevangen zijden weefsel met oranje, roode en zwarte banen in de schering, donkerblauwe inslag met enkele versieringen van gouddraad. Aan het einde van het voltooide gedeelte een spanstok je1) (soembï) van bamboe met scherpe naald nabij elk uiteinde (1. 21 cM.). Bijgevoegd zijn nog: een spoel (sékélt), zijnde een bamboe stokje (1. 23, dm. 0,4 cM.) waarop donkerblauwe zijde gewikkeld is; de spoel steekt in een spoelkoker (taroepoeng) van bamboe, waarvan het dichte einde is bijgesneden (1. 28, dm. 1,5 cM.); verder nog bijgevoegd een bamboelatje (loekoef) met onbekende bestemming (1. 38, br. 1,5 cM.). Toelang Bawang. L. b b. Katoenbewerking '). 97Katoenmolen *)(lèlèsan), van bruin hout, T-vormig. Op den korten arm (tadjalan) twee rechthoekige stijlen (hart), ieder met een langwerpig gat. Tusschen de stijlen een middenschot (lêbing) en daarboven een groote wig (kantjing). In de gaten twee cylindrische rollen (pêngilingan), waarvan een einde schroefvormig is bijgesneden en in elkaar grijpt; het andere einde bij een rol knopvormig verdikt, bij de andere verlengd en vierkant bijgesneden; hierop is een kruk (pémagoengan) geschoven. De lange arm (péngïdjangan) van het voetstuk met afgeschuinde kanten. L. L. 48, br. 26, h. 25 cM. 370/51. Als boven, veel op n°. 975/143 gelijkend, maar grooter. De lange arm van het voetstuk door een breede plank gevormd, de wig ontbreekt, L.? L. 58, br. 32, h. 35 cM. 880/151 5). Gereedschap voor het ontkorrelen van katoen °). Bamboekoker, aan een einde gesloten, aan het andere open, over een deel van het oppervlak van elkaar kruisende groeven voorzien; stokje van niboeng-hout, aan de einden dunner dan in het midden. — De ruwe katoen wordt op de bamboe gelegd, waarna men de pitten er met het stokje uitdrukt. Afd. Manna. B. Bamboe: L 28, dm. 4; stokje: 1. 31, gr. dm. i cM. 820/49. Als boven ('anak gridan, B. S.); twee spoelvormige ijzeren staafjes. — Gebruik als boven? Afd. Manna. B. L. 29,5 en 36, gr. dm. 0,3 cM. 370/23607), 820/36, 975/148. Katoenkloppers8) (975/148 model?), van rotan. Dubbel omgebogen reep, het vooreinde liervormig gefatsoeneerd; op enkele plaatsen met reepen bruine vezels aan elkaar gebonden. 370/2360: Sékampong, L-, 820/36: Afd. Manna, B., 975/148: L- 370/2360: 1. 67, gr. br. 7,5; 820/36: 1. 50, gr. br, 12; 975/148: 1. 35, gr. br. 5 cM. Zie PL XH, fig. 5. 1) Over dergelijke geraasmakende toevoegsels zie noot *) blz. 213 Deel I van dezen Cat. en de daar aangehaalde bronnen benevens Schmeltz, Arbeit und Rythmus. 2) Volgens Jasper- o. c. 325, holl. tempel. 3) Marsden, 157. — Zollinger, 28. — de Stürler, 125. — Veth, 38. — Helfrich, J£rogt 577. — Jasper, Weefkunst, 16 vlgg. 4) Jasper, o. c. fig. 4. 5) Cat. Kol. Tent Amst 1883, io» kL n°. 302/1. 6) Verg. jasper, Weefkunst, 16, i. v. katoeng en anak leles. 7) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, io« kl. nO. 303/3. 8) Verg. Jasper, o. c. fig. 5. — Als inL namen worden opgegeven: 370/2360: pè'gas, 820/36: pïnïpoq, B., pihïpo'aq, S., 975/148: bariga. 172 [Mat, Mes, Mand, Zak, Spinnewiel] 075/140 M a t ('Haft barigd), model van zigzagvormig (diagonaal tweeslag) gevlochten, ongekleurde biezen; rechthoekig, de langsranden dikker, doordat de vlechtreepen hxer zijn omgevouwen en ingestoken. — Dient om daarop katoen te kloppen. L. L. 42, br. 22 cM. • 075/151 Mesje (ladin g pëmingin); lemmet driehoekig, de rug recht en met convexen boog in de punt overgaand, de snede concaaf. Greep van geel hout, cylmdrisch, het achtereinde met groeve en puntigen knop. — Dient voor het grof uitpluizen van katoen. L. L. lemmet 8, gr. br. 1,5, 1. greep 7, dm. 2 cM. 075/144. Mand (sadori); cylindrische mand van op drie plaatsen dwars doorvlochten bamboelatten; de bodem gevormd door een stuk zigzagvormig vlechtwerk van smalle bamboereepen, door elkaar rechthoekig kruisende bamboelatten versterkt; in het andere einde een kruis van bamboelatten. — Dient om daarin katoen te bewaren. L. L. 27, dm. II cM. 075/150. Zakje (ilipa?), van zigzagvormig gevlochten, ongekleurde bamboereepen; rechthoekig; door verandering in de vlechtwijze zijn op beide zijden twee groote achtpuntige sterren1) binnen vierkanten gevormd; de overschietende kleine vierkanten met kruisen *) gevuld. — Dient voor het opbergen van gereedschappen, die bij de katoenbereiding worden gebruikt. L. L. 25, h. 14 cM. 820/17. Spinnewiel») (kintfigx, B. S.); trapeziumvormige plank {papan kintj\gx); nabij het breede einde hierop twee platte stijlen (tHjJdng grangaw kmtjigt) met gedeeltelijk gekartelde randen en een gat in het midden. Door deze gaten een as, die aan een einde uitsteekt en tusschen de stijlen verdikt is; op deze as een rad (gra»^ kinr/w), bestaande uit vier bamboevleugels aan weerszijden, wier einden door een rondgaand bruin touw' en zigzagvormig, met gebloemd katoen omwikkeld touw verbonden zijn, op het uitstekende einde van de as is een ~-vormige kruk (pehgat kintnef) geschoven. Op het smalle einde van de plank een stijl als de vorige (tt(f) ing teling? kintjigr, B., ti(j)'*ng têlingaw kintjigr, S.), doch kleiner, dwars geplaatst en met eene lange gleuf in de lengte; door dezen stijl zijn twee rotanoogen gestoken, waarin aan de buitenzijde een spinstokje (maté kintj'xgr, B., mataw kintjigr, S.) van mboenghout; het laatste kan draaien met behulp van een draad (kêhndan kmtjxgr ö. b.) die om het rad en het stokje wordt gelegd en door de gleuf van den stijl wordt gestoken. Afd. Manna. B. Plank: 1. 52, br. 9—16, dm. rad 35 cM. 370/120*) Als boven (têkir6); voetplank van zwaar, zwart hout, trapeziumvormig mét concave lange zijden; nabij het breede einde een gedraaide standaard met talrijke rondgaande groeven. Door dien standaard een bruin houten as, waarom een rad draaibaar; van dit laatste de as bestaande uit een bamboekoker, aan weerszijden daarvan drie bamboespaken, aan den buitenrand vereenigd door rotanhoepels en een zigzag, reep van grijs katoen. Voor het ronddraaien van het rad dient een, aan de einden gespleten en in elkaar gevlochten bamboestokje, dat door een gat in een der spaken gestoken is en tegen een andere spaak gedrukt wordt. Op het andere einde van de plank twee gedraaide knoppen, het overige ontbreekt. Sékampong. L. Plank: 1. 50, br. 11—19; dm. rad 26 cM. 075/145. Als boven (tingkiran), van lichtbruin hout; rechthoekige plank (tadjalan); nabij het eene einde een dikke stijl (hart) met uitgekeepte zijkanten en met een wig vast- 1) Jasper, Vlechtwerk, fig. 333. 2) O. c. fig. 337- 3) Zie aant. ') blz. 169. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/3. 5) In Kroë: tingkiran. [Haspel, Garenwinder] 173 gezet; door het breedste deel steekt een as met driehoekigen knop, waarom een wiel draaibaar is; de as van het wiel bestaat uit een bamboekoker (soelingt) waarop aan weerszijden vier rechthoekige, over de lengte gebogen bamboespaken (boeloeng), aan den buitenrand door rotanringen en een zigzagvormig bruin snoer verbonden. De kruk (pêngëlag) ontbreekt. Nabü het andere einde van de plank twee pyramidevormige stijlen (hart hui) waartegen een paarsgekleurd oog van bies? gebonden is. Daarnaast nog een langere stijl (pantjang) voor geleiding van den draad zonder eind. lFlank: 1. 27, br. 10, dm. rad: 20 cM. .370/2356. Rad van een spinnewiel. Bamboe as, waarop aan weerszijden vier uitgeschulpte bamboespaken; twee dier spaken verbonden door een trapeziumvormig plankje met rond gat. De einden van elk stel spaken door een rotanreep vereenigd en deze beide rotanreepen door een netwerk van rotan. l. Dm. 41 cM. 370/2358. Haspel1). I-vormig, de korte armen gevormd door zwarte stokken, in het midden door een omwoelden rotanreep bijeengehouden; door dien reep heen gestoken twee kruiselingsche, uitgekeepte, geel houten latten, aan de einden aangepunt en m de stokken gestoken. l. H- 39, br. 38 cM. 370/2515 J). Als boven (hawajanY), van geel hout; de dwarsarmen plat en met schijfvormige emden. De gekruiste latten recht en tegen die schijfvormige einden rustend. Sékampong. L. H. 30, br. 22 cM. 975A46. Als boven (labajan 3), model, de dwarsarmen van gespikkelde bamboe, de gekruiste latten evenzoo van bamboe, het geheel met wit garen aan elkaar gebonden. Tj. H. 19, br. 12 cM. 370/2355')• Toestel voor het stijven van garen (pënjikatan); stuk bamboe aan beide einden open, waardoor een ruwe stok gestoken is; rechthoekige plank van donkerbruin hout. — Het werktuig wordt door vrouwen gebruikt; de stok met bamboe wordt horizontaal opgehangen, zoo dat de plank bijna op den grond komt en de streng garen gespannen is. De vrouw, die het garen zal kammen, gaat op den grond ^"tt mCt de Pla^k onder de knieën, neemt in elke hand een stuk kokosschil en stnjK daarmede langs de gespannen én uitgespreide draden. Door nu en dan de plank om te keeren krijgt zij een ander deel van de streng voor zich s). Sékampong. l. Bamboe: 1. 100, dm. 7; stok: 1. 143, dm. 3; plank: 1. 108, br. 10 cM. 370/2357. Stukken kokosschil (saboek kalapa), 2 Ex.; driehoekig. — Gebruikt bij het garenkammen, zie boven bij n°. 370/2355. Sékampong. l. L. en br. 14 cM. «-S75/14,7", Garenwinder6) (mêmanoegï); ronde houten voet, waarop een achthoekige stijl (plrda), met rond, dunner boveneinde; hierom draaibaar een bamboekoker (soehng ?) met twee elkaar kruisende gaten. Hierin vier (ontbrekende) bamboestokken gestoken.r is l! ^ cv"vormige haak (mata) met eenigszins vogelkopvormig boveneinde H. stijl: 38, L haken: 15 cM. 1) Zie boven bij 370/2382. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 302/4. 3) In Kroë is labajan = streng, kinwen. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, lo° hl. n«. 303/2. 5) Volgens een inventarisstuk, 6) Zie boven bij 370/2381. 174 [Olie, Verfstoffen, Verfbak, Monsters garen] «o/a«S & 2536. Monsters olie (minjaq kipajang*) en mtnjaq MjanJ.gebruikt om5dLrnede de garens te besmeren alvorens ze te verven. Afd. Manna. B. . M.(.r!,5l vnor verfstoffen»). Een stuk boomtak en twee vruchtenscheen. -^Omtrent' de°i°n dl Ï^X g^J* verfstoffen vermeldt een mventarisstuk het navolgende: donkerblauw te verven, gebruikt men indigo») i ïe f^^^% « ^ Sto met sirihkalk vermengd en in hPrWd en het blauwe garen ondergaat dan weder eene borstehng. herhaald en nei uwuwc 6a & , t eeven neemt men kajoe sepang"), mmÈmm. ng TLTrVnnTlaren te bekomen bezigt men koenjit") en roempoet njarang1); dagen wordt herhaald, alvorens het garen wordt geborsteld. L.? ,^ -o y i,. d c\ /mndel »—Vï van lichtbruin hout; rechthoekig, met SJSrs iJt i-*- — - dm - daarin garens, die men wil verven te weeken. Afd. Manna. B. L. 30, br. 10,5, h. 5,5 cM. . . 2533: afd. ATa«*r, B., 886/8 D: afd. Manna. B. O Pangium edule reinw. — de clercq, n». 2S75- 2) S«a»»»> «W»V«w L. — de Clercq, n». 3108. 3) Zie boven aant. «) blz. 169. 4) Indigofera sp. div. — de cleecq, n». 1885. 5) Caesalpinia Sappan L. — de Clercq, n». 535- 6) Curcuma tonga L. — de Clercq, n». 945•f) Achyranthes sp.? . 8) Morinda tinctoria Roxb. — de Clercq, n». 2343. 9) Ontbreekt in de Clercq. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io» kl. n». 302/6. ^ h}erbovell 11) Zie noot 8) hierboven. ' 13) sp.? verg. de Clercq, vfi 272 en 274- li) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ie* kl. n». 302/7, 10, U, 12, IS & «615) Serie 886. Geschenk O. L. Helfrich, Jnm 1892. [Monsters garen, Weefgetouw] 175 370/2518, 2522, 2525, 2529 & 2532 »). Monsters blauw garen. 2518: afd. Zats, 2522: afd. Manna, 2525: afd. Sïloema, 2529 en 2532: afd. Kauer. B. 370/2519, 2521, 2526, 2527, 2531*). Monsters rood garen. 2519: afd. Lais, 2521: afd. Manna, 2526: afd. Stloema, 2527 en 2531: afd. Kauer. B. 370/2530»). Monster geel garen. Afd. Kauer. B. 657/63. Monsters blauw4) en donkerroodbruin5) garen (bïnang 'itam en bënang merah). Afd. Lais. B. 820/38. Weefgetouw') (tênonan, B. S.); gordel ('amban, B. S.), bestaande uit een rechthoekig stuk leder, in welks einden ronde stokken met puntige, dikkere einden met rotanreepen genaaid zijn; aan een der stokken een lange lus, aan den anderen twee touwen (tali 'amban) (1.37, h. 15 cM.); borstboom ('apit, B. S.), bestaande uit twee halfronde, lichtgele latten met eene inkeping voor de tali 'amban (1. 76, dm. 2,5 cM.); kam (soeri, B. S.), de onder- en bovenrand van riet, de tanden van riet, aan de einden door bamboeplaatjes opgesloten (1. 80, h. 7 cM.); sabel (pêmantak, B. S.). van geel hout, in doorsnede eenigszins ruitvormig, één einde recht, het andere schuin afgesneden (1. 100, br. 5 cM.); ophaler (tjoetjok kagxap, B., tjoetjo'&q kagrap, S.), van geel hout, rond met dikkere pyramidevormige einden (1. 87, dm. 1 cM.); roller (boembong, B. S.), van bamboe (1. 71, dm. 3 cM.); weefstokje (lidi, B. S.), bamboelat, aan een einde aangepunt (1. 72, br. 1,5 cM.); kettingboom (pandoe(w)'an, B. S.), van geel hout, in doorsnede rechthoekig (1. 96, br. 5, d. 3 cM). Op het weeftoestel een begonnen, grof katoenen weefsel, wit, bruin, rood en blauw geruit Aan het einde van het voltooide gedeelte een spanstokje (sfngkagr, B. S.) met zeer puntige einden (1. 41 cM.). Bijgevoegd zijn drie spoelen (poedong, B. S.), zijnde bamboekokers, aan een einde met wit, bruin of blauw garen omwoeld, aan het andere einde gesloten en kleine steentjes? bevattend, die bij het doorwerpen geraas maken7) (1. 31—40 cM.). Verder bijgevoegd monsters rood, blauw, wit en bruin garen (bhtang, B. S.). Het opgerolde weefgetouw wordt beschermd door een stuk bladscheede (HOyUnjF Ünonan, B. S.L Afd. Manna. B. - 51/6. Als boven. Rug boom, van zwaar, donkerbruin hout, bootvormig met twee platte, trapeziumvormige einden (1. 45, gr. br. 8 cM.); borstboom, twee halfronde, aan elkaar gebonden latten van geel hout, met afgeronde einden; daartusschen is een rond latje geknepen (1. 80, dm. 2,5 cM.); kam, met rieten tanden, onder- en bovenrand uit eenige bamboelatjes bestaande (1. 52, h. 7 cM.); ophaler, stokje van niboeng-hoat (1. 77, dm. 0,5 cM.); sabel, van niboeng-hout, aan' een einde recht, aan het andere schuin afgesneden (1. 77, br. 5 cM.); roller, van bamboe (L lÉt, dm. 3 cM.); lineaal, van bruin hout, rechthoekig (1. 77, br. 1,5 cM.); 0 Cat KoL Tent Amst 1883, 10° kl. n°. 302/8, 10, 13, 15 & 16. 2) Cat. KoL Tent Amst 1883, toe kt n«. 302/9, 10, 14, 15 & 16. 3) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 10' kl. n». 302/15. 4) Geverfd met timboe akari volgens opgave eene soort indigo; timboq, B., limbo'aq,S., waarvan bekend zijn de soorten 'akagi en pipit (B. S.). 5) Geverfd met kajoe sKpang, zie boven noot s) blz. 174. 6) Zie aant. 4) blz. 170. 7) Zie aant. ') blz. 171. [Lanspunt, Zwaard] 181 370/2961 *). Lanspunt; drietand, elk der tanden bladvormig, te zamen halvemaanvormig; korte steel met rondgaande groeven. Kort stuk bruinhouten schacht met breede, conische, messingen bus. Komering Oeloe. F. L. punt 18, gr. br. 10,5 cM. 2. Zwaarden en sabels. 360/5322. Kort zwaard; het lemmet flauw gebogen, de rug knievormig, de onderste helft scherp, de snede bijna recht, geheel scherp en met flauw concaven boog overgaande in de scherpe punt; boveneinde van het lemmet rond en met eene dubbele kelk voorzien, het blad van het lemmet geheel bladvormig a jour bewerkt met fraaie, ingesneden krullen op de bladeren. Greep van zwart gelakt hout, rond met talrijke dwarsgroeven, bovenaan dikker en met eenige platte, vergulde bladkrullen; steehring van messing met ingesneden ruiten. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in den vorm van het lemmet; de rugzijde over de bovenste helft open. — Zonder nadere bijzonderheden ontvangen, waarschijnlijk een statiewapen. P. L. lemmet 3a, br. 1—4,5, 1- greep 12, br. 1,5—5, L scheede 34, br. 3—6 cM. Zie Pl. XII, fig. 6. 823/102). Zwaard; lemmet zeer zwaar,.flauw gebogen, rug en snede divergeerend, de eerste flauw concaaf, de laatste flauw convex; ondereinde recht afgesneden. Green van hrmt in Anr\ra-naAa fl„,,,,, 1 1 """vi "» uwiouvut uiMij nauw jjcuugeii cu uo ven bloemknopvormig bewerkt; het onderste deel geheel met messing beslagen en met fraai messingdraad omwikkeld, de knop rood verlakt en verguld. Scheede van twee geverniste planken, in den vorm van het lemmet, aan het boveneinde bijeengehouden door een messingen band met draagring, aan de zijde der snede door drie opgespijkerde zwart verlakte ijzeren plaatjes, de rugzijde bijna geheel open. — Statiezwaard? P. Lemmet 1. 54, br. 3,5—6,5, greep 1. 14, dm. 3—4,5, scheede 1. 56, br. 3—9 cM. Zie Pl. XII, fig. 7. ior/67 ')• Als boven; lemmet slecht gedamasceerd, flauw gebogen, rug en snede evenwijdig, de eerste concaaf, de tweede convex, langs den rug aan weerszijden eenebloedgroeve, het ondereinde schuin afgesneden. Greep van palmhout, onderaan in doorsnede ovaal, nabij het lemmet verbreed, boven in een fraai uitgesneden bladkrul») eindigend; het onderste deel van de greep met zilver bekleed, waarin gedreven blad- en schubornament. Scheede uit één stuk hout in den vorm van het lemmet, bruin gevernist, bovenaan met hoornen ring, onderaan een zwart geverfde ring, onder- en bovenvlak rood gelakt, p. (Zie nevensstaande afbeelding). Maten ais boven: 58, 3, 16, 3—6, 59, 4—5 cM. _ 101/67. Zwaardgreep. 300/410*). Als boven ; lemmet met onregelmatige strepen gedamasceerd, flauw gebogen, de rug concaaf, de snede convex, beitelvormig geslepen 1) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, io« kl. n«. 5 m. 2) Serie 823. Aankoop Brill, April 1891. 3) Afkomstig van de wereldtentoonstelling Pariis i%6l. 4) Zie n». 1050/8, blz. 197 Dl. II en Pl. VU DL IV van dezen Catalogus. 5) Cat Parijs, n°. 417. i8z [Zwaard, Sabel] en met convexen boog in de punt overgaand. Greep als boven. Scheede uit één stuk bruin gevernist hout, in doorsnede amandelvormig, naar onderen puntig; onder- en boveneinde zwart gelakt, nabij het boveneinde een vergulde rand, vergulde bladeren en sterren. E. Maten als boven: 59, 3,5, 18, 3—6, 63, 3—5 cM. 300/400. Zwaard; lemmet als boven, langer, met twee bloedgroeven langs een deel van den rug en zwart gemaakt. Greep als boven. Scheede van gevernist hout, uit twee planken bestaande, die door twee messingen banden met draagringen worden bijeengehouden; de scheede flauw gebogen, onderaan puntig. E. Maten ais boven: 76, 3,5, 17, 3—7, 82, 6 cM> 271/7») Als boven; lemmet flauw gebogen, rug en snede nagenoeg evenwijdig, de eerste concaaf en met convexen boog in de punt overgaand, de laatste convex; het grootste deel van het lemmet hol en met ingesneden dwarsstrepen en voorstellingen van kanonnen, lansen en schilden. Greep als boven. Scheede van twee gebogen bruine planken, door drie rotanringen bijeen gehouden, het ondereinde beschadigd. E. Maten als boven: 62, 3, 17, 3—6, 63, 3—5 cM. 1289/14. Als boven; lemmet flauw gebogen, rug flauw concaaf, de snede flauw convex en met convexen boog in de punt overgaande. Greep van hoorn, m doorsnede ovaal geschubd, het boveneinde plat en in den vorm van een d jour bewerkten, puntigen, sterk gestileerden dierenkop? Scheede van twee bruine planken, op drie plaatsen door breede, uitgeschulpte zilveren ringen, wier randen met ingedreven golflijnen versierd zijn, bijeengehouden; het ondereinde schuin afgesneden; afzondering hoornen mondstuk met driehoekig uitsteeksel aan eene zijde en gegroefden bovenrand. E.? Maten als boven: 48, 2—3, 12, 3—5, 51, 3—8,5 cM- 83/35 *)• Sabel (pidang3); lemmet zwart, eenigszins hol geslepen, flauw gebogen, rug en snede evenwijdig, de eerste concaaf, de laatste convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van hoorn, in doorsnede ovaal, het boveneinde m den vorm van een wajang-kop, bijna geheel met rijen schuine en dwarsstrepen versierd. Scheede van twee aan elkaar gelijmde bruine planken in den vorm van het lemmet; afzonderlijk mondstuk met scherpen rand en driehoekig uitsteeksel aan de zijde der snede. E. Maten als boven: 58, 2,5, 13, 3—6, 61, 4,5—7 cM. Zie Pl. XII, fig. 8. 075/173. Als boven (pidang); lemmet flauw gebogen, in het midden het breedst, rug concaaf, snede convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van zwart hoorn, in doorsnede rond, het boveneinde knopvormig en platter; de greep met rondgaande en gebogen groeven versierd. Scheede uit één stuk geelbruin hout, in den vorm van het lemmet, het ondereinde stomppuntig verlengd, het boveneinde aan eene zijde driehoekig uitstekend; tegen de binnenzijde een schoenvormig, doorboord uitsteeksel van bruin hout met draagsnoer van gedraaid touw. L. Maten als .boven: 48, 3—3,5, ",5, z,5—5, 54, 2,5—7 cM. 40/25. Zwaard (piaang, B. S.); lemmet recht, de rug recht, de snede convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van bruin hout, in doorsnede afgeplat ovaal, knievormig gebogen, het boveneinde veel breeder en bekvormig ingesneden. Scheede van twee bruine planken door twee omwindingen en twee gevlochten ringen van rotan bijeengehouden, in doorsnede amandelvormig; onderaan schuin x) Serie 271. Aankoop A. Hakbijl, Juli 1881. 2) Serie 83. Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Sept. 1867. 3) Volgens den schenker. [Zwaard] 183 afgesneden en met een platten, ivoren schoen, waarin twee smalle strepen van hoorn; afzonderlijk mondstuk van geel palmhout met driehoekig uitsteeksel aan eene zijde; tegen de binnenzijde van de scheede een rechthoekig, beenen plaatje met rechthoekig gat en ingesneden driehoeken. Bësemah. B. Maten als boven: 44, 2,5—3,5, 16, 2,5—5, 50, 4—7,5 cM. 300/1445. Zwaard; lemmet grof gedamasceerd, de rug met convexen boog in de punt overgaand. Greep van. bruin gevernist hout, in doorsnede rond, bovenaan met driehoekig, plat uitsteeksel, zilveren steelring. Scheede met leder bekleed, recht, op drie plaatsen met zilveren banden omgeven, aan den bovenrand met kleinen draaghaak van hetzelfde metaal, p. Maten als boven: 55, 3—3,5, 14, 3—5,5, 56, 4,5—5 cM. 820/48. Als boven (Jiidang karaw, B. S.); lemmet flauw gebogen, rug'concaaf, het ondereinde beitelvormig geslepen, langs het overige deel aan beide zijden eene flauwe bloedgroeve; de snede convex en met convexen boog in de punt overgaande. Greep van bruin hout, in doorsnede rond, het boveneinde in den vorm van .een sterk gestileerden vogelkop'). Scheede van twee aan elkaar gelijmde bruine planken, in den vorm van het lemmet, in doorsnede ovaal, het boveneinde door een hoornen ring bijeengehouden. Afd. Manna. B. Maten als boven: 44, 4, 13, 3—7, 46, 5 cM. 123/45. Als boven 2). Lemmet fraai gedamasceerd, rug en snede recht, de eerstemet schuine lijn in de punt overgaand. Greep van bruin hout; het ondereinde rechthoekig met relief-ba.na\en en ingesneden bloemen en schubben, het boveneinde plat, gespleten em met vulling in den bek; op de vulling re/üf-bloemen; ovale, ijzeren steelring. Scheede van twee planken, in doorsnede ovaal, geheel met smalle rotanreepen omwikkeld, behalve het boveneinde, dat eenigszins vaasvormig bewerkt is en met roode driehoeken beschilderd. L. ? Maten als boven: 53, 3,5, 16,5, 4—7,5, 56, 4,5—5,5 cM. 123/46. Als boven; lemmet fraai gedamasceerd, recht; de rug recht, de snede eerst concaaf, dan recht en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van bruin hout, het ondereinde rechthoekig met afgeronde hoeken, naar boven smaller, het boveneinde plat, halfcirkelvormig en met concentrische groeven; ovale ijzeren steelring met dwarsgroeven. Scheede van twee bruingeverfde houten planken, aan het. ondereinde afgerond; met vier gevlochten rotanringen, onder en boven bovendien door eene omwinding -met smalle rotanreepen bijeengehouden. — De herkomst is onzeker, verzameld in de L. Maten als boven: 48, 2,5—3,5, r.8, 2—4, 51, 4,5 cM. 182/37. Als boven; lemmet gedamasceerd, snede bijna recht, rug flauw .convex, beitelvormig geslepen en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van bruin hout, het ondereinde rond, geheel met plaatzilver of zilveren snoeren bekleed, het boveneinde vogelkopvormig gefatsoeneerd en met uitstekende, met zilver bekleede punt; ronde messingen stootplaat met rondgaande groeven. Scheede van twee bruine planken, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller; talrijke zilveren ringen, bovenaan een zilveren snoer en een zilveren oog. — De herkomst is zeer onzeker. Maten als boven: 57, 3, 15, 2,5—4, 61, 4—6 cM. 1) De vorm van de greep vertoont groote overeenkomst met dien van zwaarden van de Soeloeeilanden. 2) Door den schenker, die dit zwaard in de Lampongs verzamelde, wordt als inl. naam opgegeven kampillang, wat eerder zou wijzen op herkomst uit de Philippijnen; het voorwerp vertoont trouwens veel overeenkomst met van daar afkomstige zwaarden. [Buiksnijder, Duimmes, Dolk] 3. Dolken en messen'). a. Kromme dolken. 820/47. Buiksnijder*) (kïrambxt, B. S.); lemmet (maft, B., mataw, S.) sterk sikkelvormig gebogen, over een deel tweesnijdend en met scherpe punt; het boveneinde overgaande in een achthoekigen steel. Greep (palaq, B. S.) van geel palmhout, peervormig, het boveneinde halvemaanvormig uitgesneden. Scheede van geel hout in den vorm van het lemmet, de rugzijde met eene gleuf, die bedekt is met eene reep hoorn, welke door drie gevlochten rotanringen wordt vastgehouden; aan de zijde der snede boven een schijfvormig uitsteeksel. — In Bengkoelen zijn deze soort wapens zeldzaam. Afd. Manna. B. Lemmet L 15, gr. br. 2,5; greep L 8, gr. dm. 3,5, scheede L 15, br. 2,5—4 cM. 40/22. Als boven; lemmet en greep als n°. 820/47 maar kleiner. Scheede als boven, doch de rugzijde bedekt met een stuk rotan, dat onderaan met eerie omwinding van grijs touw, boven door een smallen, gevlochten rotanring wordt vastgehouden. Rïdjang. B. Maten als boven: 15, 2, 6, 3, 17, 2—3,5 cM- 807/33. Als boven; lemmet als boven, maar veel kleiner en met driehoekige inzinking nabij het boveneinde. Greep van hoorn, peervormig, het ondereinde met rondgaande groeven, het boveneinde in den vorm van een vogelkop bewerkt. Scheede van hoorn, uit één stuk in den vorm van het lemmet; het ondereinde uitgeschulpt, een deel van de rugzijde open, boven, aan de zijde der snede eene schijfvormige verbreeding. p.? Maten als boven: 10, 1,8, 6, 3,5, 12, 1,2—4 cM. 807/22. Duimmes, van ijzer, uit één stuk; het lemmet eerst recht, dan flauw gebogen en puntig, dit laatste deel tweesnijdend. Het lemmet verbonden aan een daarop loodrecht staanden ring, waardoor de duim kan gestoken worden. — De herkomst is zeer onzeker. B.? Lemmet 1. 8, br. 1,5, ring dm. 2,5 cM. Lemmet recht, de greep knievormig gebogen '). 285/8. Dolk (badik% lemmet gedamasceerd, recht, tweesnijdend en puntig, in doorsnede driehoekig'met concave breede zijde. Greep van geel hoorn, in doorsnede amandelvormig, knievormig gebogen, naar boven breeder, nabij het ondereinde met rondgaande versmalling. Scheede van twee bruinhouten planken, in doorsnede spits ovaal, naar onderen smaller; het ondereinde afgerond en van geel hoorn, daarboven vijf ringen, afwisselend van been en zwart hoorn; bovenaan een geel hoornen ring.P. L. lemmet 25, gr. br. 2, 1. greep 12. br. 2—4, 1. scheede 30, br. 2,5—3,5 cM. 153/1. Als boven; lemmet gedamasceerd, recht, tweesnijdend met flauwen middenrug aan weerszijden. Greep van gevlamd hoorn, vorm als boven. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede puntig ovaal, onderaan smaller en met puntig, zwart hoornen schoentje, bovenaan met twee beenen ringen, waartusschen een van zwart hoorn. P. L. lemmet 18, br. 1; 1. greep 9,5, br. 1—3; 1. scheede 20, gr. br. 2,5 cM. 300/1469. Als boven; lemmet recht, rug recht, snede convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van zwart hoorn, vorm als boven, maar hol. 1) de Storleb, 183. — va» Rint van Alkemade, 58. — Helfrich, Kreï, 61$. — Wesly, 32. — Not. Bat. Gen. XIX, 55, XXX1H, 117. 2) Verg. AtUs. Pl. XXVII, fig. 4. 3) Deze vonn is in Zuid-Celebes zeer gebruikelijk. Verg. Matthes, Atlas, Pl. 7, fig. 19. 4) Verg. Klinkert, Wék. i. v. — iadig, B., iadïitg, S. is een kapmes. [Dolk] Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede puntig ovaal, onderaan met afgerond, zwart hoornen schoentje, afzonderlijk mondstuk van hetzelfde materiaal, het beloop der scheede volgend, p. Maten als boven: 22, 2,5, 13, 2,5—6, 28, 3—4 cM. Zie Pl. XHI, fig. 1 en 1 a. 271/1. Dolk, lemmet als boven, flauw gedamasceerd; greep van bruin palmhout, vorm als boven, doch massief en met flauwen rug op het bovenvlak. Scheede van bruin hout, twee plankjes, in doorsnede ovaal, naar onderen smaller, recht afgesneden ; omgeven door eén gevlochten rotanring, het boveneinde door een lap gebloemd katoen. P. Maten als boven: 23,5, 3, 12, 2—4, 25, 2—4 cM. 1 S99/4i°. Als boven; rug en snede recht, punt ogiefvormig. Greep van bruin gevlamd hout, vorm als boven, doch minder verbreed. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller, onder en boven met zwartgeverfden ring. p. Maten als boven: 19, 2,5, 11, 2,5—3, 21, 3—4 cM. 300/1473. Als boven; lemmet gedamasceerd, driehoekig, behalve over het boveneinde van den rug tweesnijdend; aan' het boveneinde van de snede een gat. Greep van geel palmhout, vorm als boven, zilveren steelring. Scheede geheel met leder bekleed, onder smaller dan boven: op drie plaatsen een breede zilveren ring, de bovenste met puntigen draaghaak van hetzelfde metaal *). p. Maten als boven: 24,5, 2,5, 15, 2—4, 28,5, 3—4 cM. 300/408. Als boven (badik)-} lemmet gedamasceerd, recht, de punt ogiefvormig. Greep van geel palmhout, vorm als boven. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller en recht afgesneden, boven met hoornen ring. p. Maten als boven: 21,5, 2,5, 10,$, 2,5—4, 23, 3—3,5 cM. I23/5°- Als boven (badik); lemmet grof gedamasceerd, recht, de rug recht, de snede zeer uitgesleten, eerst concaaf, dan convex en met flauwen boog in de punt overgaand. Greep van geel hout, vorm als boven, doch korter en het boveneinde puntig ovaal. Scheede van lichtgeel hout, uit twee planken bestaande, die op drie plaatsen door eene omwinding van fijne rotanreepen worden bijeengehouden, onderaan dikker en schuin afgesneden. L. Maten als boven: 20, 1—2, 9, 2—3,5, 26, 3—3,5 cM. I2$l$1- Als boven (badik); lemmet zwart gemaakt, recht, de ogivale punt tweesnijdend. Greep van grijsbruin hout, knievormig gebogen, het ondereinde met een band van gekruiste strepen. Scheede van twee lichtbruine planken, onderaan knopvormig, boven met dikkeren, gegroefden rand, verder geheel met fijn geel en zwart touw omwikkeld. L. Maten als boven: 22, 3, 11,5, 2,5—3, 29, 3,5—4 cM. 1599/409. Als boven; lemmet gedamasceerd, rug en snede recht, de laatste met convexen boog in de punt overgaand. Greep van bruin palmhout, vorm als boven, sterk gebogen, in doorsnede amandelvormig. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, onderaan smaller, afgerond, en met ingelegd beenen schoentje; afzonderlijk mondstuk van been met driehoekig uitsteeksel aan de zijde der snede. P. Maten als boven: 20,5, 2, 11,5, 2,5—3, 23, 2,5— 4,cM. 351/38. Als boven; lemmet als boven, sterk beschadigd en verroest. Greep-van zwartbruin hout, vorm als boven. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, onderaan smaller en recht afgesneden; afzonderlijk mondstuk van palm- 1) Verg. n«. 300/1445, blz. 183. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. «4 185 [Dolk] hout, aan den bovenrand uitgeschulpt en met afgerond uitsteeksel aan de zijde der snede. P.? Maten als boven: 26, 2, II, 2,5—3,5, 28,5, 2,5—6 cM. 300/1471. Dolk; lemmet recht, rug flauw convex, snede recht. Greep van bruin palmhout, vorm als boven, in doorsnede ruitvormig. Scheede van twee gele planken, in doorsnede ovaal, naar onderen smaller; over het grootste deel met smalle rotanreepen omwikkeld, bovenaan met gebloemd katoen; aan het ondereinde een puntig ovaal schoentje van hoorn'). P. ? Maten als boven: 20, 2, 11, 2,5, 22, 2—3,5 cM. 285/7. Als boven {badik); lemmet grof gedamasceerd, rug recht, snede flauw convex, de eerste met schuine lijn, de laatste met convexen boog in de punt overgaand. Greep van geel palmhout, vorm als boven, doch in doorsnede afgeplat ovaal en naar het einde sterk verbreed. Scheede van donkerbruin hout van twee planken, in doorsnede ovaal, onderaan smaller; aan het ondereinde een puntige schoen, bestaande uit ringen van been en een smallen, zwart hoornen ring, bovenaan een ring van geel hoorn. P. Maten als boven: 22, 2,5, 12,5, 2,5—5, 27,5, 3—4 cM. 1599/329. Als boven; lemmet als boven, over de onderste helft tweesnijdend, de punt ogiefvormig. Greep van been, vorm als boven, hol. Scheede van twee zwarte planken, in doorsnede ovaal, naar onderen smaller; aan het ondereinde een puntig ovale schoen, uit talrijke scherpe beenen en een zwart hoornen ring bestaande; afzonderlijk beenen mondstuk, waarin een zwart hoornen ring, aan de zijde der snede een krulvormig uitsteeksel; tegen de buitenzijde van de scheede een fraai gesneden roset van been en een vaasvormig oplegsel van paarlemoer, in die zijde nog twee gaten. P.? Maten als boven: 25, 3, 15, 2,5—4, 32, 3,5—8 cM. 1752/33. Als boven; lemmet driehoekig, tweesnijdend. Greep van geel palmhout, vorm als boven, aan het ondereinde twee rondgaande verdikkingen. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, onderaan smaller, het schoentje ontbreekt; afzonderlijk mondstuk van geel palmhout, aan den bovenrand uitgeschulpt, aan de zijde der snede met dik, afgerond uitsteeksel en omgebogen punt. p. Maten als boven: 22, 2,5, 10,5, 2—3,5, 23, 2,5—8 cM. 1018/99. Dolkje {badik); lemmet als boven, de rug flauw knievormig gebogen, de snede recht en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van zwart hoorn, vorm als boven maar plat. Scheede van zwart hoorn, uit één stuk, in doorsnede ovaal, naar onderen smaller, doch met schoenvormige verbreeding aan het ondereinde; aan de zijde der snede een krulvormig uitsteeksel. P.? Maten als boven: 7, 1, 6, 1,5—2,5, 10,5, 1—3,5 cM. c. Lemmet flauw gebogen, snede convex, greep peervormig. 1599/595. Dolk; lemmet flauw gebogen, rug concaaf, snede convex en met convexen boog in de punt overgaande; bovenaan een korte rechthoekige steel met dwarsgroeven. Greep van zwart hout, peervormig, nabij het lemmet met rondgaande en groepen van vier langsgroeven. Scheede voor twee derden van bruin hout, in doorsnede ovaal; het onderste deel van been, aangepunt en met twee ringen van hoorn; bovenaan een beenen ring en een afzonderlijk, schuitvormig mondstuk van donkerbruin hout, aan eene zijde scherp en afgerond, aan de andere stomp en recht afgesneden. P. L. lemmet 14,5, gr. br. 2; 1. greep 9, dm. 1,7—3; 1. scheede 26, br. 2,5—9 cM. Zie Pl. XHI, fig. 2 en 2 a. 1) Verg. Matthes, Atlas, Pl. 7. 186 [Dolk] 187 1599/424—426. Dolken, ais boven; maar kleiner; lemmet als boven, de steel bij 424 rond. Greep, vorm als boven, doch van hoorn en alleen bij 426 met twee rondgaande rijen punten, de andere effen. Scheede vorm als boven, het boveneinde van 424 en 426 van hout, bij 425 van hoorn, het ondereinde als boven met twee tot vier hoornen ringen; aan het boveneinde bij 425 een beenen ring, bij de andere twee, door een hoornen gescheiden; mondstuk als boven, bij 424 en 425 van doorschijnend, bij 426 van zwart hoorn. p. Maten als boven: 424: 9,5, 1,8, 7, 1,6—2,2, 18,5, 2—6; 425: 10,5, 1,9, 7, 1,4—2,2,21,2—7; 426: 10, 1,8, 6,5, 1,5—2,2, 20,5, 2,2—6,5 cM. I599/S9^—598- Als boven, veel met de vorige overeenkomend, doch nog kleiner. Greep van hoorn, alleen bij 598 met rondgaande en langsgroeven versierd. Het ondereinde van de scheede van been, vorm als boven, zonder hoornen ringen, doch met paren rondgaande groeven; mondstuk van hoorn, aan beide zijden afgerond en bij 598 met eene dwarse verhooging op den bovenrand. P. Maten als boven: 596: 8, 1,7, 5, 1,2—1,8, 13, 2—6; 597: 8, 1,7, 5,5, IJ—1,7, 13, 2—5,5; 598: 8, 1,6, 6, 1,6—1,8, 15,8, 1,8—5,5 cM. 1599/423. Dolk, met twee lemmeten, ieder in den vorm van n°. 1599/595, doch met gekruiste groeven over een deel van den rug. Elk der lemmeten met een halve greep als boven van zwart palmhout, de beide helften juist op elkaar passend. Scheede als. boven, het bovendeel van hout, onderaan van been met breede en smalle hoornen ringen, het ondereinde met fijne tanden, boveneinde met twee beenen, een breeden en twee smalle hoornen ringen, mondstuk als boven van zwart hoorn. p. Maten als boven: 10, 1,6, 6,5, 1,6—2,3, 17, 2,5—6 cM. 1752/34. Als boven; lemmet vorm als boven, doch zwart gemaakt, de steel rond. Greep van donker hoorn, peervormig doch met kleine punt nabij het boveneinde; steelring van zilver. Scheede flauw gebogen, grootendeels van zwart hout, door twee breede zilveren -ringen omgeven, het ondereinde van been met twee paren smalle hoornen ringen, het ondereinde afgerond; afzonderlijk bootvormig mondstuk van gevlamd hout, aan eene zijde afgerond, aan de andere eenigzins puntig, over beide zijkanten een verhoogde rug. p. Maten als boven: 17,5, 2, 9, 1,5—3, 26,5, 2—8,5 cM. 1599/629. Als boven, lemmet als boven, steel rechthoekig met dwarsgroeven. Greep van zwart hout, in doorsnede achthoekig, naar boven dikker; onder en boven met eene rij ingesneden langsstrepen. Scheede als boven, het bovendeel van bruin hout, onderaan van been met drie hoornen ringen, het ondereinde aan eene zijde afgerond, aan de andere schuin afgesneden; boven aan de scheede een beenen ring; afzonderlijk bruin houten mondstuk als van n°. 1599/595. P. Maten als boven: 16,5, 2,3, 9,5, 2—3,7, 29, 3—9 cM. 1599/630. Als boven, als n°. 1599/629 doch beschadigd, alleen aan het ondereinde van de greep eene versiering van streepjes; in de scheede slechts twee hoornen ringen, het ondereinde van de scheede aan weerszijden schuin afgesneden. P. Maten als boven: 14,5, 2,4, 8,5, 1,7—3,4, 24,5, 2,5—9 cM. 1599/628. Als boven, als de vorige, de greep echter van bruin hout, in doorsnede achthoekig, knievormig gebogen, naar boven dikker, het boveneinde echter scherp. Scheede als boven met/twee hoornen ringen bij het ondereinde; dwars over het mondstuk eene verhooging. P. Maten als boven: 12,5, 2, 8, 2—3, 22,5, 2—8,5 cM. . 40/24. Als boven; lemmet als boven, doch breeder en met achthoekigen steel. Greep van bruin hout, vorm als boven. Scheede van zwart palmhout, uit twee planken, flauw gebogen, het ondereinde smaller, afgerond en met beenen ringen; afzonderljjk bootvormig mondstuk van bruin hout, aan beide zijden afgerond. P.? Maten als boven: 23, 3, 12, 2—3,5, 30, 3,5—10 cM. [Dolk] 189 300/399. Dolk; lemmet als boven, greep van bruin gevlamd hout, hertepootvormig, doch met uitgeschulpt bovenvlak. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal, uit één stuk, ondereinde van zwart hoorn en afgerond; mondstuk van hoorn als boven, in doorsnede vijfhoekig. P. Maten als boven: 30, 2,5, 7, 2—4, 32, 2—12 cM. 820/42. Als boven (siwar, B. S.); zeer veel öp n°. 820/44 gelijkend; de steel van het lemmet echter rond, het bovenvlak van de greep eenigszins uitgeschulpt. Het einde van het uitsteeksel van het mondstuk van been en met drie rondgaande groeven. Afd. Manna. B. Maten als boven: 26, 1,5, 6, 1,5—3, 27, 1,5—9 cM. 300/406. Als boven: lemmet als boven, doch het boveneinde en de steel bedekt met bladgoud, waarin fraaie krullen gedreven zijn. Greep van zwart hout, hertepootvormig, het onderste deel bedekt met uitgeschulpt bladzilver, het belegsel op het bovenvlak is verloren gegaan. Scheede in vorm als boven van bruin hout, bedekt met talrijke zilveren ringen; het mondstuk van gevlamd hoorn, op het bovenvlak en aan het einde bedekt met bladgoud, waarin krullen zijn gedreven. P. Maten als boven: 24, 1,5, 6, 2—4, 25, 1,5—10 cM. ,»-»> li 1599/419. Als boven, lemmet en greep als boven, de laatste met beenen ring aan het ondereinde en een getand, beenen belegsel op het bovenvlak. Scheede als boven, van gevlamd hout, uit twee helften bestaande, ondereinde van been; hoornen mond¬ stuk als boven, het uiteinde beschadigd. P. Maten als boven: 20, 1,3, 5,5, t,5— 3,8, 21,5, 1,6—7 cM. 300/1461. Als boven '); lemmet als boven, over een deel concaaf, over een deel convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van lichtbruin hout, peervormig, doch het boveneinde met uitstekend puntje (vogelkop?). Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede rechthoekig, aan de.rugzijde afgerond; aan het ondereinde kwartcirkelvormig uitgesneden, aan het boveneinde een vlagvormig, in doorsnede vijfhoekig uitsteeksel. P. Maten als boven: 19, 1,5—2, 8, 1,5—3, 20, 2,5—9 cM. 730/15. Als boven; lemmet als van n°. 820/44. Greep van been, in doorsnede rond, het boveneinde a jour bewerkt met twee naar binnengekeerde spiralen. Scheede van bruin hout, uit één stuk, overigens als van n°. 820/44, het ondereinde en het einde van het uitsteeksel van been met een ring van zwart hoorn. P.? (Zie nevensstaande afbeelding). D0ikgreep. Maten als boven: 18,5, 1,5, 7, I—3, 27, I—8,5 cM. 730/15 1925/1. Dolkje; lemmet flauw gebogen, de rug convex, de snede concaaf en met convexen boog in de punt overgaand, het boveneinde dikker en achthoekig. Greep van ivoor, hertepootvormig met flauwe groeve in het bovenvlak. Scheede van ivoor, uit één stuk, in doorsnede ovaal, het mondstuk aan eene zijde vlagvormig verbreed met peervormige verdikking. — Wordt door vrouwen in het haar gedragen. P. L. lemmet 9, gr. br. 1; 1. greep 3,5, br. 0,8—2,5, 1. scheede 9.5, br. 1—5 cM. e. Afwijkende vormen. 1018/98. Dolk, het lemmet als van n°. 820/44, doch veel kleiner en de steel rond. Greep van zwart hoorn, hertepootvormig, in doorsnede rond, het bovenvlak afgerond en met diepe dwarsgroeve. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede rond; het ondereinde van zwart hoorn, afzonderlijk mondstuk, evenzoo van zwart hoorn, aan eene zijde met breed, afgerond en onderaan uitgeschulpt uitsteeksel. E.? Maten als boven: 12, 1, 4, 1—2, 13,5, 1—5 cM. 1) Op de scheede staat als inl. naam geschreven: pisau paitdabifi'i 190 [Dolk] 1018/97. Dolkje, veel op n°. 1018/98 gelijkend, doch ook de rug over een deel scherp, de greep platter, onderaan met rondgaande groeven, het bovenvlak uitgeschulpt en ter weerszijden met de nabootsing van een oog in been. Scheede uit één stuk lichtbruin hout, in doorsnede ovaal, onderaan met uitstekende punt en zwartgemaakt, boven met bladvormig uitsteeksel aan eene zijde. P. ? Maten als boven: 10,5, 1,4,-4, 1—2,5» '3, ',5—4,5 cM- 807/32. Als boven, lemmet als van n°. 1018/97, doch het midden hol uitgeslepen; greep van zwart hoorn, vorm als n°. 300/1461 en met rondgaande groeven bij het ondereinde. Scheede uit één stuk hoorn, vorm als van n°. 1018/97 maar grooter en platter. P.? Maten als boven: 15, 1,7, 6,5, 1,5—3, 17, *,5—6 cM- 268/86. Dolk') (pisaw); lemmet flauw gebogen, aan weerszijden met flauwen middenrug, de rug flauw convex, de snede bovenaan uitgekeept, eerst concaaf en met convexen boog in de punt overgaand; op beide zijden van het lemmet rijen ingekraste streepjes. Greep van zwart hout, rond, naar boven dikker, knopvormig met fraai uitgesneden bladkrullen; zilveren steelring met kraag. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal, onderaan aangepunt, boven met uitgesneden bladkrul aan de zijde der snede; onder en boven met zilver bekleed. — Dient ook voor huiselijk gebruik. Soeroelangoen. P. Maten als boven: 24, 2,5, 9, 2—4,5, 27, 2,5—5 cM- 101/58 J). Als boven; lemmet, vorm als boven, aan weerszijden met drie evenwijdige groeven, aan het boveneinde van de snede doornvormige uitsteeksels. Greep van zwart hoorn, in doorsnede rond, het boveneinde bewerkt in den vorm van een sterk gestileerden vogelkop met oogen en cylindrischen snavel van been. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller, afgerond en flauw gebogen; afzonderlijk mondstuk met bladvormig, onderaan uitgeschulpt uitsteeksel aan de zijde der snede. P. Maten als boven: 29,5. 2, 10, 2—4,5, 33, 2,5—10 cM- 300/1463. Als boven; lemmet recht, de rug convex en over het onderste deel geslepen, de snede recht. Greep van bruin hout, in doorsnede ovaal, het boveneinde knopvormig en met uitstekende kleine punten aan de onderzijde. Scheede uit één stuk bruin hout, flauw gebogen, in doorsnede rechthoekig met afgeronde rugzijde, onderaan smaller, boven met puntige krul aan de zijde der snede. P. Maten als boven: 15, 2, 9, 2,5—4, 18,5, 2,5—6,5 cM. 40/23. Als boven; rug en snede recht, de laatste met convexen boog in de punt overgaand. Greep van geel palmhout, knievormig gebogen, naar boven verbreed en met gekarteld bovenvlak. Scheede van donkerbruin palmhout, van twee planken, die door drie gevlochten rotanringen worden bijeengehouden; onderaan smaller en schuin afgesneden; afzonderlijk mondstuk van bruin hout, boven uitgeschulpt met uitsteeksel aan de zijde der snede, onderaan met beenen ring. B. ? Maten als boven: 23, 1,5—2, 9, 2,5—4,5, 25, 2,5—7 cM. 300/1472. Als boven, het lemmet als boven, doch veel langer. Greep van been, in doorsnede driehoekig, naar boven breeder en puntig; breede koperen steelring met talrijke dwarsgroeven. Scheede van twee bruine planken, door vijf gevlochten rotanringen bijeengehouden, onderaan recht afgesneden, boven naar weerszijden met stompe verbreeding. P. Maten als boven: 29, 1,8, 10, 1,5—3, 32, 2,5—6,5 cM- 1018/96. Als boven; lemmet gebogen, driehoekig, aan het boveneinde versmald,aan weerszijden met drie dwarsruggen. Greep van zwart hoorn, rond, flauw gebogen, het 1) Atlas, Pl. XXVI, fig. 8. 2) Afkomstig van de Wereldtentoonstelling te Parijs 1867. [Mes] 191 boveneinde knopvormig en met uitgesneden bladeren. Scheede uit één stuk bruin hout, in doorsnede rechthoekig met eene afgeronde zijde, het boveneinde met sterk gebogen, bladvormige krul. P. ? Maten als boven: 17, 2,5, 8, 2—3,5, 23, 2,5—8 cM. Zie Fl. XIII, fig. 3 en 3 a. f. Messen. 820/46. Mes (dodong, B. S.); lemmet rietbladvormig, tweesnijdend met flauwen middenrug aan weerszijden; «vi-vormige ijzeren stootplaat. Greep van geel hout, vaasvormig met onder- en bovengedeelte van zwart hoorn. Scheede van bruin, gevlamd hout, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller; het ondereinde van geel palmhout, om den mondrand (kapaw dodong, B. S.) een ring van zwart hoorn. — In deze streken zeldzaam. Afd. Manna. B. L. lemmet 27,5, br. 2,8, 1. greep 11, dm. 2,5—3,5, 1. scheede 28,5, br. 2.5—3,5 cM. 1599/327. Als boven; lemmet recht, rug en snede recht, de eerste over het onderste deel scherp, beide met convexen boog in de punt overgaand. Greep van zwart hoorn, in doorsnede ovaal, naar boven dikker en recht afgesneden; aan het ondereinde twee uitstekende schijven als pareerstang, daarboven eene rondgaande rij poortvormige groeven, het boveneinde met zilveren bekleeding, waarin bladkrullen gedreven zijn. Scheede van palmhout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, onderaan smaller, voor het grootste deel bedekt met breede en smalle zilveren ringen; in de buitenzijde daarvan zijn dwarsgroeven en bladkrullen gedreven, aan den bovensten ring is een kleine zilveren draaghaak; mondrand van zwart hoorn. p. Maten als boven: 26,5, 3, 10,5, 2,5—3, 28,5, 3,4—4 cM. Zie Fl. XIII, fig. 4 en 4a. 300/405. Als boven; lemmet driehoekig, tweesnijdend, gebogen. Greep van zwart verlakt hout, in doorsnede achthoekig, naar boven dikker; aan het ondereinde een ronde hoornen plaat met rechthoekig gebogen, bladvormig uitgesneden uitsteeksel. Scheede van bruin gevernist hout, uit één stuk, in doorsnede rond, flauw gebogen, onderaan dunner, het ondereinde zwart-, het ondervlak rood gelakt; aan den bovenrand een zwart gelakte ring, daaronder een vergulde ring en bladornament, p. Maten als boven: 22, 2,5, 7,5, 1,3—3, 25, 1,5—3 cM. 1599/420. Als boven; lemmet recht, rug en snede recht, de laatste met convexen boog in de punt overgaand; de rug over een klein deel scherp en verder op twee plaatsen met ingesneden kruis- en dwarsgroeven '). Greep van zwart hoorn, peervormig, het ondereinde ovaal verdikt en met ingesneden krullen, daarboven eene rij poortvormige, ingesneden groeven. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal, onder- en boveneinde van breede en smalle hoornen en beenen ringen, door smalle messingen bandjes gescheiden; het ondereinde afgerond, nabij den mondrand ingesneden krullen en poortvormige figuren. P. Maten als boven: 19, 2,1, 8, 2—2,8, 26,5, 2,5 cM. 820/53. Als boven (sera'ot; pisaw ra'ot, B. S.); lemmet blijkbaar van een vijl vervaardigd, flauw gebogen, de rug convex, de snede eerst concaaf en dan convex; het lemmet in het midden het breedst. Greep (poe/oe sïra'ot, B. S.) van bruin hout, in doorsnede ovaal, steelring van been. Scheede (bïrangkï stra'ot, B., btrangkaw sera'ot, S.), van lichtbruin hout, in doorsnede amandelvormig, flauw gebogen, het ondereinde puntig; twee planken, door twee gevlochten rotanringen bijeengehouden. Afd. Manna. B. 'Maten als boven: 16,5, 3, 9,5, 2,5—3, 19,5, 1,5—4 cM. Zie Pl. XIII, fig. 5 en 50. 1) Zie aant. 3) blz. 156 Dl. VI van dezen Catalogus. 193 [Mes] 300/1462. Mes; lemmet recht, nabij het ondereinde het breedst, de rug récht, de snede eerst concaaf daarna sterk convex. Greep van bruin hout, hertepootvormig en met ijzeren steelring. Scheede van bruin hout, uit één stuk, het ondereinde recht en kwartcirkelvormig afgerond, het bovendeel driehoekig met naar onderen gekeerde bladkrul. F. Maten als boven: 16,5, 1,5—4, 9, »,5—3, l8, 2—6 cM- 370/2911'). Als boven (wali), rug knievormig gebogen, de snede convex. Greep van een cylindrisch stuk geel hout. Scheede van twee puntig ovale, zeer grove planken, op drie plaatsen met smalle rotanreepen bijeengehouden. F. Maten als boven: 14,5, 1,5—3, 8, 2,5, 27, 5,5 cM. 40/26. Als boven; het lemmet recht, puntig, in doorsnede driehoekig met holle zijden. Greep van zwart hoorn, in doorsnede rond, boven dikker en knievormig gebogen. Scheede van twee bruine planken, in doorsnede ovaal, de verbinding ontbreekt. — Voor vrouwen!). B- Maten als boven: 11,5, 1,5, 6,5, 1,5—2, 13,5, 2—2,5 cM. 657/68. Als boven; lemmet flauw gebogen, de rug flauw concaaf, de snede flauw convex en met convexen boog in de punt overgaande. Greep van geelbruin hout, in doorsnede rond, het boveneinde knopvormig en zeer grof in den vorm van een vogelkop bewerkt. De scheede ontbreekt. B. Maten als boven: 17, 2, 9, 2—3 cM. 820/45. Als boven (bad\q, B., badï&q, S.); de rug zeer flauw convex, voor het grootste deel beitelvormig geslepen; de snede eerst flauw concaaf, dan convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van bruin hout, in doorsnede ovaal, knievormig gebogen, net Doveneinae van zwart hoorn en in den vorm van een menschenhoofd bewerkt; steelring van been. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede puntig ovaal, onderaan smaller, boven met afgerond uitsteeksel aan de zijde der snede, de mondrand getand; aan het ondereinde een schoentje van palmhout van Boegineesch model *). — Wordt als slag- en stootwapen gebruikt. Afd. Manna. B. (Zie nevensstaande afbeelding). Maten als boven: 22.«. 1—A. ld. 1—S. 4—Q cM. Mesgreep. 820/45. 285/6. Als boven; lemmet breed en kort» rug concaaf, de snede eerst concaaf, dan sterk convex en met convexen boog in de punt overgaand. Greep van geel palmhout, in doorsnede ovaal met vlakken kant aan de zijde der snede; het boveneinde plat knopvormig en met eene rondgaande rij ingesneden driehoeken. Scheede van twee geverniste bruine planken, flauw gebogen; op vier plaatsen door gevlochten ringen van ongekleurde en zwarte rotanreepen bijeengehouden; het ondereinde van zwart hoorn, breed, schuin afgesneden en puntig, afgewisseld door twee schuine strooken been; mondrand van zwart hoorn, door een ring van geel hoorn gevolgd; tegen eene zijde een rechthoekig hoornen plaatje met rechthoekig gat. F. Maten als boven: 20, 2,5—5, I3X 3,5—5,5, 31, 6—10,5 cM. 1125/3 4). Steekwapen*); lemmet in den vorm van het hoofd en den hals van een wajang-pap. Greep van geel hout, in doorsnede ovaal, onderaan verbreed, boven 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 340/46. 2) Volgens den schenker. 3) Zie boven n°. 300/1471, blz. 186. 4) Serie 1125. Geschenk J. van Weert, Juni 1897. 5) Verg. noot 10) blz. 200 Dl. V van dezen Catalogus, Jav. koedi. [Messcheede, Kris] 193 knopvormig en plat. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal-, driehoekig, het ondereinde met stompe, omgebogen pnnt. — Antiek wapen, waarschijnlijk van Java afkomstig. Ommelanden van Tïlok Betong. L. Maten als boven: 20, 1,5—4, 12, 3—5, 24, 2—6 cM. 1599/330. Scheede voor een mes; van bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller, omgeven door drie rotanringen. Schoen en mondstuk van doorzichtig hoorn, het laatste met rondgaande, uitgeschulpte randen. F. L. 15, br. 2—2,7 cM. 4. Krissen'). 1599/421. Kris*); lemmet grof gedamasceerd, recht, lang, tweesnijdend met spitse punt, nabij het boveneinde aan weerszijden verbreed, aan de eene zijde stomp, aan de andere scherp; tegen beide zijden zijn driehoekige, van groeven voorziene stukken met nagels Devestigd; aan net Doveneinde een afzonderlijk dwarsstuk *) met ronden doorn. Greep van zwart hoorn, onderaan rond, recht en met ingesneden bladornament, boven gebogen, in doorsnede achthoekig, het bovenvlak met ingesneden roset. Scheede van twee bruine planken, in doorsnede puntig ovaal, naar onderen smaller; het ondereinde driehoekig uitgesneden, de schoen ontbreekt; afzonderlijk mondstuk van gevlamd bruin hout, aan weerszijden afgerond, met omhoogstekende punten en duidelijken middenrug; om de scheede twee ringen van rotan en een omgeknoopte reep katoen als draagsnoer. F.? L. lemmet 58,5, br. 2, 1. greep 9,5, dm. 2,3, 1. scheede 63, br. 2,5—14 cM. 1599/607. Als boven; lemmet flauw gedamasceerd, recht, lang, naar onderen smaller en puntig, de rug over het onderste deel scherp, aan beide zijden uitgehold; afzonderlijk vaasvormig dwarsstuk, aan eene zijde getand. Greep van bruin hout, eenigszins naar javaansch model, in doorsnede achthoekig, boven aan de zijde der snede krulvormig verlengd, het bovenvlak uitgeschulpt; aan die zijde twee uitgesneden maskers *); steelring van zilver. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal, uit één stuk, onderaan smaller en beschadigd; afzonderlijk, vaasvormig mondstuk van bruin hout, waarop gebogen ruggen, bovenrand uitgeschulpt. F. ? Maten als boven: 51, 4, 10,5, 2,6, 53, 2—7,5 cM. 969/1. Als boven; lemmet rietbladvormig, tweesnijdend, boven aan weerszijden verbreed, aan eene zijde stomp, aan de andere scherp en met dorens; afzonderlijk, dikker dwarsstuk, evenzoo met dorens aan eene zijde. Greep van hard. bruin hout, kolfvormig, in doorsnede achthoekig met uitge- 969/1. Kris. schulpte zijden; steelring van messing: drie in grootte afnemende schijven, waarvan de beide kleinste getand. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, onderaan stomppuntig, boven met aangesneden mondstuk, aan eene zijde afgerond, aan de andere vlagvormig uitstekend en recht afgesneden. Om de scheede een breede zilveren ring; de buitenzijde der scheede met reliefversiering: fijne krullen en scherpe ruggen. F.? (Zie bovenstaande afbeeldingen). Maten als boven: 35, 1,5—5, 12, 3, 40, 2,5—11 cM. 1) de Sturler, 182. — Helfrich, Kroë, 615. — van Rijn van Alkemade, 58. — Wesly, 312. 2) Verg. Atlas, Pl. XXVI, fig. 5. — Schmeltz, Prunkwafftn, no, fig. 29. 3) Zie de gandja n°. 1599/395 vlgg., blz. 123 Dl. XI van dezen Catalogus. 4) Schmeltz, O. c. tl li Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 25 194 tKrisJ 1289/13. Kris; lemmet gedamasceerd, met vijf bochten, geheel naar Jayaansch model >). Greep van bruin hout, in den vorm van een gestileerden garoeda, bijna geheel met gesneden bloemen en krullen bedekt; grove, tonvormige steelring van messing met ingedreven bloemornament. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, onderaan smaller en afgerond; afzonderlijk schuitvormig mondstuk van bruin hout, met opgewipte punten, aan eene zijde afgerond, aan de andere vlagvormig uitstekend en recht afgesneden. P. Maten als boven: 38, 9, 10, 3, 48, 2,5—17 cM. 820/41. Als boven {kigxis parong, B. S.); lemmet {maté kegris, B., mataw kegns, S.) als boven, doch met dertien bochtenGreep {palaq kegns, B. S.) van geel hout, rechthoekig gebogen en in den vorm van een bijna onkenbaar gestileerden vogelkop Krisgreep. 101/57. (Zie blz. 195). met rijen fijne, ingegrifte streepjes; steelring van zilver, vaasvormig met ingedreven bladornament. Scheede {berangkH kHgris, B., bïrangkaw kïgru, S.) van lichtbruin, gevlamd hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, onderaan smaller en afgerond; afzon- 1) Groneman, Der Kris der Javaner, II, Pl. IX, fig. 3. 2) Groneman, O. c. Pl. X, fig. 4. [Kris] derlijk mondstuk (sampiran kégns, B. S.) als boven, de punten niet uitstekend en met eene inkeping in het recht afgesneden einde. Afd. Manna. B. Maten als boren: 38, 7,5, 8,5, 3, 44, 3—14,5 cM. 820/40. Kris, zeer veel op n°. 820/41 gelijkend, het lemmet echter gedamasceerd, zonder bochten, boven aan weerszijden verbreed, aan eene zijde stomp en recht, aan de andere driehoekig en scherp. Greep en scheede als van n°. 820/41, de greep minder sterk gestileerd, zoodat de mét ingesneden krullen versierde vogelkop duidelijker zichtbaar is. Aid. Manna. B. Maten als boven: 39, 7,5, 8, 3, 43, 2,5—13,5 cM. 101/57. Als boven; lemmet als boven, fraai gedamasceerd en met dorens aan het boveneinde der snede. Greep van ivoor, in den vorm van een fraai gestileerden garoeda, die geheel met fijne, ingesneden krullen bedekt is; steelring van goud met dikkeren, a jour bewerkten ring. Scheede, vorm als boven, met soewasa bekleed. F. (Zie nevensstaande afbeeldingen). Maten als boven: 39, 8, 8,5, 3, 51, 3—14,5 cM. 975/59. Als boven (Jeïris pendok mas moedd); lemmet (ma/a) als boven. Greep (tandajan) van bruin hout, vorm als boven, doch de garoeda met zeer spitsen snavel; komvormige steelring (karah) Van goud (?) met ingesneden spiralen en met kleine schijfjes belegd. Scheede (saroeng) met mondstuk (sampiran) als boven; de scheede met bekleeding (pendok) van messing, waarin aan eene zijde bladkrullen en rijen gebogen strepen gedreven zijn. Maten als boven: 31, 9, 9, 3, 50, 3—15 cM. 123/49. Als boven; lemmet zeer smal, met zeven bochten, het dwarsstuk door eene groeve aangeduid. Greep van lichtgeel hout, onderaan rond, knievormig gebogen, boveneinde achthoe- Krisgreep. 101/57. kig; het ondereinde met gekruiste groeven, het boveneinde met ingesneden krullen; zilveren steelring. Scheede en mondstuk van gevlamd hout, de scheede van twee planken, in doorsnede ovaal, onder en boven met breede omwinding van wit- en zwart gestreept touw bijeengehouden; het mondstuk bootvormig, aan beide zijden afgerond. L. . Maten als boven: 25. 6, 10,5, 4, 38, 4—14 cM. 820/39. Als boven (kïgns sïpoekal, B. S.), naar Boegineesch model'). Lemmet flauw gebogen, driehoekig, tweesnijdend, beitelvormig geslepen; nabij het boveneinde aan weerszijden verbreed, aan eene zijde recht en stomp, aan de andere scherp, boven een dikker dwarsstuk en een ronde doorn. Greep (palaq kègris, B. S.) van geel palmhout, sterk gebogen, hondepenis-type. Scheede (bïrangké kegns, B., Vérangkaw kïgxïs, S.) van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, naar onderen smaller; puntig schoentje van palmhout aan het ondereinde; schuitvormig mondstuk van geel hout, aan eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden. Afd. Manna. B. Maten als boven: 29, 7, 9, 2,5, 33, 3,5—13,5 cM. 1) Zie van Hoëvmx, Der Kris von Sud-Celebes. — Verg. Atlas, Pl. XXVI, fig. 6. 196 [Knots, Degenstok, Schild, Oorlogskleeding] 5. Diversen. 939/13. Knots (pimïntong, B. S. of pïnggade, B., pïnggadaw, S.), van bruin hout, cylindrisch; aan het eene einde een plat, halfrond en doorboord uitsteeksel. Afd. Manna. B. L. 44, dm. 3,3 cM. 657/51. Als boven (péngkadanï1van zwaar bruin hout, in doorsnede achthoekig, het eene einde dunner dan het andere en doorboord, beide einden met lood bekleed. Door het gat in het dunne einde een blauw, gedraaid koord. B. L. 26, dm. 3—3,5 cM. 657/51». Als boven, materiaal en vorm als boven, in doorsnede achthoekig, aan eene zijde dunner tot vorming van een handvat en daarna met een scherpe, knopvormige punt met twee gaten, waardoor een grijs touw. B. L. 44, dm. 2,5—3,5 cM. Zie Pl. XIII, fig. 6. 1612/1. Degenstok; zwart verlakte stok vol knoesten, als degenstok bewerkt; aan onder- en boveneinde van het boven- en onderstuk een zilveren ring. In het boven¬ stuk een lang, tweesnijdend lemmet, waarop aan weerszijden ingesneden A *), f 1746 f. — Heeft waarschijnlijk toebehoord aan een ambtenaar der voormalige Vereenigde Oost-Indische Compagnie; de herkomst is zeer onzeker, verzameld te Palembang. L. 95, dm. stok 3,5, lemmet 1. 75, br. 2,5 cM. 975/170. Model van eene lanspunt, van bruin hout; de punt bladvormig, de steel eerst bolvormig dan kegelvormig, de doorn cylindrisch. Puntbeschermer van twee planken, die op drie plaatsen door rotanreepen worden bijeengehouden; boveneinde knopvormig verdikt. L- L. blad 20, gr. br. 3, 1. totaal 27 cM. 939/51. Schild (tam'mg, B. S.), uit één stuk geel hout (kajoe gabas*), B. S.) vervaardigd; rond, de buitenzijde convex, de binnenzijde concaaf. Tegen de binnenzijde zijn met ijzeren spijkers twee poortvormige, bruinhouten handvatten (pïnjoerang tangan, B. S.) bevestigd. — Dit schild is vervaardigd naar het eenige, nog in de Afdeeling aanwezige, dat door houtworm was aangetast. Afd. Manna. B. 939/47. Als boven4) (pirisaj, B. S.), van rotan8); dikke, spiraalvormig gewonden reep, stijf met dunnere reepen omslingerd; rond; tegen de achterzijde twee rechthoekig omvlochten ringen van rotan, als handvat, onderling door een reep boomschors verbonden.— Antiek exemplaar, het eenige dat nog in de Afdeeling te vinden was. Afd. Manna. B. Dm. 71 cM. 939/100. Oorlogskleeding (pakajan ptrang, B.). a. Hoofdring (bïboelang), van inelkaar gedraaide reepen verschillend gebloemd katoen, boomschors en papier, met bruin touw vastgebonden (binnen dm. 17, dik 3 cM.). b. Borst- en rugkleed (badjoe têrbang), van ongebleekt katoen, rechthoekig, met een spleet in het midden (1. 94, br. 32 cM.). c. Buis (badjoe pokoq), van ongebleekt katoen, vierkant, zonder mouwen, eenigszins 1) Opgave van den schenker. 2) Ter aanduiding van het kantoor Amsterdam. 3) Alstonia scholaris R. Br. — db Clercq, n». 178, de eenige houtsoort, die voor dit soort schilden werd gebruikt. 4) Lehmann, Flechtwerke, Pl. 8, fig. 12. 5) oewë sëge, B., oewi segaw, S., zie boven blz. 125. Dm. 71 cM. [Buskruitkoker] 197 uitgesneden halsopening met spleet over één der schouders. Wordt op het bloote lijf gedragen (h. 54, br. 51 cM.). d. Amulettenzak (kënnt 'awaq), van wit garen met groote mazen geknoopt, langwerpig, geheel gesloten, aan onder- en boveneinde een grijs koord. In den zak een chineesch verglaasd potje en een afgebroken rechthoekig fleschje. De zak wordt over den schouder gehangen; in de flesschen of potten {boeli-bocli) worden oliën') gedaan, waarmee de krijger zich besmeert om zich onkwetsbaar (kebal) te maken. e. Broek {s 56, 58, 60, 63, 65, 67, 71, 73, 76, 80, 91, 93—95, 99—10«, io3, 108,110—112,114, 115, 119—131, 134, 136, 137, 139—141, 143—145, «48, 154—158, 171, 174, «75, 177—179, 183, 184, 188, 189, 191, 192, 195—198, 205, 206, 210, 213, 216—222, 226, 227. 229. Mantel, 54. Maranta dichotoma, Wall., 9, 39,42, 130, 141. Marsden, W., i, 15, 18, 20, 26—28, 33,45, 46, 5°, 55, 64, 66, 75, 76, 93, 100, 110, 112,117,126,129,135,137,139,142,152— '57, '63, 168—171, 178, 179, 198, 205, 211, 212, 214—216, 218, 220, 229, 230. Mason, O. T., 9, 142. Mast, 204. Mat (Bid —), 223, 224. Mat (Lig —), 94, 95. Mat (Offer —), 227. Mat (Sirih —), 22. 236 [Naam- en zaakregister] Mat (Slaap —), 93, 94. Mat (Stoel —), 98. Mat (Tafel —), 99. Mat (Vloer —), 96, 97. Mat (voor bedekking van potten?), 9. Mat (voor het drogen van peper), 137. Mat (voor het drogen van rijst), 132. Mat (voor het drogen van tabak), 136. Mat (voor het kloppen van katoen), 172. Mat (voor het uitspreiden van rijst), 9. Mat (Wand —), 98—loo. Mat (Zit —), 96—98. Matje (voor het bedekken van spijzen), 13. Matthes, Dr. B. F., 184, 186. Medicijndoos, 230. Memecylon, sp. div., I. Mes, 139, 191, 192, 226. Mes (Besnijdenis —), 76. Mes (Kap —), 126, 127. Mes (Rijst —), 130. Mes (voor het kerven van tabak), 136. Més (voor het afsnijden van den navelstreng), 220. Mes (voor het snijden van letters in bamboekokers), 229. Mes (voor het uitpluizen van katoen), 172. Mes (voor suikerbereiding), 136. Mes (Wied —), 129, 130. Messenbak, 106. Meurs, J. P. N. van, 4. Moewara Doewa, 13. Mocwara Enim, 217. Mohnike, Dr. O., 110, 112, 117, 149, 152— 154, 215. Mokko-Mokko, 19, 45, 46, 50, 55, 64, 73, 75, 98, 212—214, 224, 229. Mondtrom, 71, 21;. Morinda tinctoria Roxb., 169, 174. Morus indica, L., 168. Moskee (model), 227. Mugil, sp., 120. Muilen, 66. Muller, S., 14. Munt, 152. Murraya exotica, L. var. sumatrana Hook., 1, 68. Muts, 41—43, 74, 209, 211. Muziekinstrument, 212—215. N. Naaidoos, 161. Napal Litjin, 33. Net (Garnalen —), 121. Net (Herten —), III, 112. Net (Kruis —), 119, 120. Net (Schakel —), 120, 121. Net (Schep —), 118, 119. Net (Slag —), 112. Net (Steek —), 121. Net (Stel —), 121. Net (Vogel —), 1(1, 112. Net (Werp —), 118. Netnaald, 121. Netscher, E., 152. Neusring, 140. Ni eu wen huis, Prof. Dr. A. W., 45, 49, 62. Nipa f rietkans, thumb., 18. Nijverheid (Inlandsche —), 154. O. Ocimum Basilicum, L., 226. Oeloe Kinal, 9. Oeloe Loewas, 46, 58. Ogan, 17. Offerblokje, 226. Offerhuisje, 224, 225, 228. Offermandje, 226. Offermat, 227. Ogan Oeloe, 42, 52, 57, 94, 98, 104, 125. Olie, 174. Oliebereiding, 138. Oliepers, 138. Onderstel (voor potten), 13, 14. . Oorhanger, 33. Oorketting, 70. Oorknop, 33, 72- Oorlogskleeding, 196. Oorschijf, 70. Oorsieraden, 33, 70, 72, 73, 75. Ophaler (van een weeftoestel), 170,175—17 7- Opium, 26. Opiumpijp, 26, 27. Orania macroclada, mart., 116. Oryza sativa, L. var., glutinosa, L., 6. Otto, E., 113. P. Paardenstal, 139. Pachirkysus angulatus, Rich., 42, 163. Pandanus inermis, Roxb., 163. Padang Goetjie, 71, 73Palingval, 124. Pan, 7. Pandanus atrocarpus, Grief., 41. Pangium edule, Reinw., 174. Passar Manna, 108. [Naam- en zaakregister] 237 Passer, 157. Pëmatang Danaw, 47» Pers (Olie —), 138. Pers (voor gambir), 138. Phyllanthus distichus, muell., Arg., 30. Pinangdoos, 22. Pinangnoot (offer), 226. Pinangschaar, 20. Plafondbekleeding, 100. Plank (van een statiewagen), 202. Plank (voor het kerven van tabak), 136. Ploeg, 128, 129. ' Polynemus, sp., 120. Pootstok, 129. Pot, 5, 7, 8, 11. Pot (bij huwelijk in gebruik), 205. Pot (voor de zijdeindustrie), 169. Pot (voor opium), 26. Pottenbakkerij, 157. Preek, 223. Preekstok, 223. Presenteerblad, 107. Priem, 156. Proppenschieter, 219. Punica granatum, L., 159. Pijl, 115. Pijlkoker, 115. Pijp, 18. R. Rademacher, Mr. J. C. M., 153. Raedt van Oldenbarnevelt, H. J. A., 20, 59. Ranaudistricten, 13, 97, 105, 114, 122, 125, 145. Rattenval, 110. Rawas, 41—43, 94, 114, 116. 119, 138, 218, 221, 23O. Rechtsbronnen (Verzameling ), 212. Rëdjang, 41, 63, 68, 70, 74, 75, 95, 113,114, 180, 220, 229. Reiskoffer, 146. Ring (offer), 226. Roeispaan, 151. Roeivaartuig, 126, 149—Iti. Roller (van een weeftoestel), 170, 175—177. Rolkussen, 95. Ronkel, Dr. Ph. S. van, 228. Roos, K. H. F., 28, 33, 46, 50, 55, 64, 76, 93, 126, 139, 205, 211, 212, 215,216, 218, 220, 229. Rosenberg, C. H. B. Bar. von, 4, 152. Rotan, 163. Rouffaer, G. P., 63. Rozenkrans, 223. Rugboom (van een weeftoestel), 170, 176. Ruggesteun (van een weefgetouw), 177. Rijn, J. A. van — van Alkemade, 28, 33, 36, 40, 45, 46, 50, 55, 64, 65, 76, 116, ï52, 153, 158, 163, 179, 184, 193, 198, 205, 212, 214—216, 218, 220. Rijstblok, 1. Rijstbouw, 126. Rijstkoker, 8. Rijstlepel, 10. Rijstmand, 11, 12, 131, 216. Rijstmes, 130. Rijstschuur, 132, 134, 135. Rijststamper, I. Rijstwan, 2. Rijstzak, 132. S. Sabel, 182. Sabel (van een weeftoestel), 170, 175, 176. Sacckarum arundinaceum, Retz., 26. Sambalpot, 3. Sandalen, 65, 223. Santalum album, L., 226. Saroeng, 55—63, 69—75, 177, 204,208,209, 211, 218. Scaevola Kómgii, Vahl., 29, 207. Schaaf, 158. Schaamplaatje, 40. Schakelnet, 120, 121. Schepmand, 125, 126. Scheede (van een dolk), 188. Scheede (van een mes), 193. Scheerraam, 170. Schepnet, 118, 119. | Schermwapen, 215. Schiff, D. J. M., 228. Schild, 196, 197. Schizostachyum durie, rufr., 141. ■ Schmeltz, Dr. J. D. E., 171, 193. Schoffel, 129, 130. Schop, 155. Schot, A. D., 29. it*S Schotel, 5, 8—10. Schotel (voor Hasan-ffoseinfee&ï), 228. Schoteltje, 11. Schouderdoek, 46—50, 69—73, 75, 208, 218. Schouderversiersel, 209. Schröder, E. E. W. G., 215. Schoen, 209. &&iïtö Schutsel, 204. Schuur, 93. Scleria caricina, Benth., 93, 147. Sëblai, 19. 23» [Naam- en zaakregister] Sïkampong, 2—4, 8, 10—15, 20, 28, 30, 31, 42, 56—58, 63, 67, 75, 98, 99, 102, Ï03, 105, 107, 109, 116, 117, 119,138,143,146, 147, 153, 157, 163, 171-173, 176, 215, 217, 219. Sïloema, 45, 47, 48, 52, 174-176. SXmangia, 50, 51, 109. Sïmëndë, 69, 70, 100. Sïrawaj, 69, 153- Serrurier, Mr. L., 50. Sesamum indieum, L., 174. Sevenhoven, j. j. van, 153. Sieraden, 28. Sieraden (Arm —), 36—38, 69—72, 209,211. Sieraden (Been- en enkel —), 41. Sieraden (Borst —), 33, 361 7°— 72, 2°8, 2°9- Sieraden (Buik —), 39. Sieraden (Haar —), 29, 30, 73, 75, 211. Sieraden (Hals —), 33—36, 69—72, 209. Sieraden (Hoofd —), 29—32, 70—72, 208, 209. Sieraden (Oor —), 33, 70—73, 75- Sieraden (Schouder —), 209. Sieraden (Vinger —), 39, 7h 72- Sieraden (Voorhoofds —), 3°, 32, 70—72. Sierkorfje, 105. Sigarenkoker, 19, 162, 209. Sigaret, 18. Sigarettendoos, 20. Sigarettenkoker, 19. Sigarettenmand, 20. Sikman, W. F., 228. Sindang, 40. Singapore, 229. Sirih, 20. Sirihbakje, 24. Sirihdoos, 26. Sirihmand, 22, 24 —26. Sirihmat, 22. Sirihschaal, 22, 208. Sirihstamper, 20. Sirihstel, 21, 22. Sirihtasch, 22—24. Sirihzak, 24. Sjerp, 209, 211. Slaapmat, 93, 94. Slaapplaats, 93, 95. Slagnet, 112. Slinger, 115. Sluitplaat (voor een gordel), 40. Slijpsteen, 106, 217. Smeltkroes, 156. Smetlijn, 158. Smidse, 154, 155. Smidswerk, 154. Snouck Hürgronje, Prof. Dr. C, 221, 223. Snijwerk (Proeve van —), 158. 5ffe/o«-eilanden, 183. Soembawa, 4. Soengaj Baoeng, 230. Soeroelangoen, 20, 26, 27, 39, 41, 114, II6, 117, 119, 138, 142, 190. Solanum melongena, L., 160. Sonneratia acida, L. F., 160. Spanstokje, 171, 175—177Spatel, 10. Spelen, 212, 218. Spel- en leesboek, 229. Speloefeningen, 229. Spiegel, 107. Spiegellijst, 107. Spinnen, 168. Spinnewiel, 169, 172. Spoel, 171, 175—178. Spoelkoker, 171, 176, 177Spijzen, I. Spijzendeksel, 12. Stamper, I. Statielans, 180. Statiewagen, 201, 202. Stkck, F. G., 76, 126, 137, 139, 1-52, '79, 198, 220, 229. Steekkorf, 125. Steeknet, 121. Steekwapen, 192. Steenbewerking, 157. Stelnet, 121. Stoel, 208. Stoelmat, 98. Stok (voor het opjagen van visch), 122. Stokjes (voor het mengen van opium), 26. Stop (van eene waterkruik), 18. Strik (Herten —), in. Strik (Vogel —), 110, m. Stürler, W. L. de, i, 28, 44, 75, 76, "6, 126, 136, 137, 149, 152—154, 163, 168, 171, 179, 184, 193, 198, 205, 215, 216, 218, 220, 224, 229, 230. Stürler, F. A. von, 158—160. Styrax Benzoïn, Dryand., 103. Suikerpers, 136. Suikervorm, 135. Survival, 50. Swaab, j. L. M., 75, 76, 126, 152,179, 198, 205, 212, 218, 220. T. Tabak Pïnandjong, 47, 51, I58» 177Tabak, 18. [Naam- en zaakregister] 239 Tabaksdoos, 20. Tabaksdoosje, 19. Tabakskoker, 19, 20. Tabakspotje, 156. Tabakzakje, 19. Tafel mat, 99. Tamboerijn, 214, 224. Tanden (Zwartmaken der —), 75. Tang (Smids —), 154, 156. Tasch, 104. Tïlok Biltong, 18, 38, 193. Tempel, 228. Tïrawas, 40. Theebus, 162. Theeketel, 18. Theeservies, 162. ~ Toelang Bawang, 6, 168—171. Toestel (voor het kerven van tabak), 136. Toestel (voor het ontkorrelen van katoen), 171. Toestel (voor het stijven van draden), 170, 173- Toiletgereedschap, 73, 74- Toiletspiegel, 162. Toilettafel, 207. Tol, 218. Tondeldoos, 100. Tooverflesch, 108. Touw (monster), 170. , . Touw (voor het vastbinden van buffels), 140. Trom, 214. Trom (van een bedehuis), 224. Tromp, S. W., 28, 33,38,55,76,205,211,215. Tulband (voor Hasan-HoseinteoslC), 229. Turnix pugnax, 141. Tijgerval, 112, 113. U. Unster, 153- *' V. Vaartuig, 149—151* Veeteelt, 126, 139. Verf bak, 174. Verfstoffen, 174. Vergaderhuis, 211. Vergif koker, 230. Verkeersmiddelen, 142. Verlichting, 100. Vermaken, 215. Versiering (voor een bruidskamer), 209, 210. Versiering (voor eene slaapplaats), 96. Verveermiddelen, 142. Vest, 50, 55, 74, 204, 211. Veth, Prof. Dr. P. j., 110,116,126,135—137, 139, 154, 163, 169, 171, 228. Vingerring, 38, 39, 71, 208. Vingersieraad, 39, 7', 72Violoncel, 214. Vischhaak, 116. Vischlans, 117. Vischlijn, 116, 117. Vischmand, 125, 126. Visscherij, 116. Visser, Dr. M. W. de, 66. Vitex pubcscens, Vahl., 178, 206. Vlag, 198—200. Vlechtmateriaal, 163. Vlechtpatroon, 163—168. Vlechtwerk, 163—168. Vloerkleed, 106. Vloermat, 96, 97. Vloten, E. A. van, 28, 136, 198, 215. Vogelknip, 114, 115. Vogelnet, 111, 112. Vogelstrik, 110, iii. • Vogelval, 114. Volz, Prof. Dr. W., i, 22, 46, 75, 76, 100, 142, 152, 178, 220. Voorhoofdssieraad, 30, 32, 70—J2. Vruchtenmand, 138. Vruchtenschaal, 162. Vuurwaaier, 103. Vijzel, 3. W. Waardigheidsteekenen, 198. Wan (voor peper), 137. Wandelstok, 68. Wandmat, 98—100. Wandversiering, 100. Wapens, 179. Waterketel, 18. Waterkruik, 15—17. Waterschepper, 18. Watervat, 15, 16. Watervat (voor een bedehuis), 223. Weefpatroon, 177. Weefster, 177. Weefstokje, 170, 175, 176. Weeftoestel, 170, 175—177.. Weegschaal, 153. Weert, j. van, 35, 192. Werktuig (om touw te slaan), 178. Werpnet, 118. Wesly, L. F., 28, 76, 126,137,149,152,154, 155, 179, 184, 193, 198,205,212,220,229. Wetenschap, 229. I Weven, 168. 240 [Naam- en Wiedmes, 129, 130. Wienecke, Dr. G. J., 1, 2, 11, 19,42,43,68, 112, 128, 182. Wierookvat, 103. Wilken, Dr. G. A., 198. Windmolen, 219. Winkel, 153. Winkelhaak, 157. Winter, W. R., 228. Woningen, 76—92, Wrijver, 3. Z. Zadelkussen, 147. Zak, 145. Zak (Rijst —), 132. zaakregister] Zak (voor een hanenvechter), 217, 218. Zak (voor geschenken), 103. Zak (voor naaigereedschap), 103. Zakdoek, 67, 68, 71, 73, 74, 208, 215, 218. Zakje (voor gereedschappen bij de katoenbereiding), 172. Zeef, 3, 4, 137Zetlijn, 116. Zitmat, 96—98. Zollinger, H., 28, 36, 55, 76, 93, 126,136, 137, 152, 153, 163, 171,179,198,211,229. Zonnescherm, 202, 203. Zwaard, 181—183. Zijde (Monsters —), 169. Zijdebewerking, 168. Zijderupsen, 169. [Register der inlandsche namenj 241 REGISTER DER INLANDSCHE NAMEN. Ab. = Aboengsch; Ar. — Arabisch; Atj. sa Atjèhsch; B. = Bësëmasch; Be. = Dialect van Bëngkoelen; Bel. = Dialect van Bëlalaw; G. = Gajösch; Jav. = Javaansch; K. = Dialect van Kroë; Kal. = Kaliandasch Dialect; L. = Lampongsch; Mal. = Maleisch; Min. = Minangkabausch; Pe. = Dialect van Pëkal; R. — Rëdjangsch; S. = Sërawajsch. A. 'aban-'aban doewa^r^ (bovenligger), B., 79, 84, «34- 'aban-'aban doewagr? bëroegë (bovendorpel), B., 80. 'aboeng (nokbalk), L., 228. 'adak-'adak loe(w)'an (tusschenstijl), B., 78,82. 'adak-'adak poegroq dalam (tusschenstijl), B., 78, 82. 'adak-'adak poejroq loewagr (tusschenstijl), B., 78 'adak-'adak tëmpoe(w)'&n (tusschenstijl), B., 78, 82. 'adas (mat), B. S., 9. 'adat koelë (huwelijksvorm), B., 206. 'adat tamb/'q 'anaq (huwelijksvorm), B., 206. 'agrang (houtskool), B. S., 197. 'ajak (zeef), L., 3, 137. 'ajam bir/ng koen/ng (soort kip), B. S., 206. 'ajam sabongan (vechthaan), B. S., 217. 'ajaq'an (zeef), B. S., 198. 'ajaq'an dama^v (mandje), B. S., 103. 'ajaq'an ^rëbo'aq (zeef), S., 3. 'ajaq'an grèboq (zeef), B., 3. . 'ajonan (wieg), S., 93. 'aka^r (ë)ngkoedoe (verfstof), B. S., 174. 'ali-'ali kombang dërijan (halssieraad), K., 34. 'ali-'ali parmata (vingerring), K., 38. 'ali-'ali pëmata (vingerring), L., 38. 'alibambang (vlinder), L., 168. 'alimawoeng (tijger), L., 113. 'amban (gordel van weefgetouw), B. S., 175. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 'amban sëlindang (gordeldoek), K., 72. 'ambaq (afval van ramt-vezels), B. S., 178. 'amben (ruggesteun van een weeftoestel), L., 170. 'ambor 'ambor (versiering van een zakdoek), Be., 208. 'anak ^ridan (gereedschap voor het ontkorrelen van katoen), L., 171. 'anak lëlës (gereedschap voor het ontkorrelen van katoen), Mal.? 171. 'anaq 'anaq pënganten 'anjar (voorstelling van jonggehuwden), Mal., 211. 'anaq 'anaq'an pëngantin (poppenbruidspaar), Mal., 211. 'anaq pasangan (pen op een ploegjuk), B. S., 128, 147. 'anaq radja-radja (personen van vorstelijke afkomst), B. S., 210. anaq rapaq (wrijver), L., 3. 'anaq sanggolan (haarsieraad), B. S., 30. 'anaq sija (wrijver), K, 3. 'anggo'ah (slagnet), S., 112. 'anggoh (slagnet), B., 112. 'anggong 'anggong (platform), B. S., 154. 'angka'an (spoel), B. S., 178. angkatan (deel van een sirihdoos), Mal., 155. 'angkos? (borstdoek), L., 47. 'anjam bënaw (bamboe vlechtwerk), S., 84,132. 'anjam bënë (vlechtwerk), B , 132. 'ankloeng (muziekinstrument), Be., 215. antan (stamper), Be., I. 'anting-'antingan (huisversiering), L», 96. 'anting 'anting bëtogé (oorsieraad), Be., 73. 3« [Register der inlandsche namen] 'apaj (zitmat), Eël., 96. 'apaj (bidmat), L., 223, 224. 'apaj bëdoek (zitmat), L., 97. 'apaj dadoe (schijf voor het tolletje van een dobbelspel), L. 218. 'apaj pandan (zitmat), L., 97. 'apaj soembahjang (bidmat), Bel., 223. 'apar (mat), Be., 13. 'apik (borstboom van een weefgetouw), L., 170. 'ap/t (borstboom), B. S., 175. 'ap/t doewagraw (aanslag), S., 87. 'apft dftewa^rë (deurstijl), B., 79, 84, 134. 'ap/t doewa^rë bëroegë (deurstijl), B., 80. 'ap/t doewa^rë loe(w)'an (deurstijl), B., 90. 'ap/t doewa£?-ë tëmpoe(w)'an (deurstijl), B., 90. 'apit pënjëlampajan bëroegë (aanslag van een luik), B., 80. 'ap/tan (pers), B. S., 138. aren (Arenga saccharifera), L., 227. 'aringan (slijpsteen), L., 217. 'ar/s (vezeltouw), B. S., 112. 'ar/s kërakat (randtouw van een vischnet), B. S., 121. aromi ? (spatel), L., 10. 'atap (dakbedekking), B. S., 147, 227. 'atap gëloempaj (dakbedekking), B., 80. 'atap lalang (dakbedekking), B., 84, 91, 133. 'atap mëmoesang (dakbedekking van 7rf/of), B., 226. 'atap salon (dakbedekking), S., 88. 'atap së^rëdang (dakbedekking), ü, 88. 'atëp (zetlijn), Th. II6. 'atoeng (dwarsligger), L., 92, 135, 139, 228. 'atoeng pëmoegoengan (nokbalk), l», 9*. '39, '40- B. b abaq badan (bekleeding van een mand), B. S., 143- babaq toekop (bekleeding van een deksel), B. S., 143- babenting? (gordel), L., 63. bada pëngëjfrapan (plankje voor het kerven van tabak), B. S., 136. badah 'aji'aq (waterbakje), S., 141. badah 'aj/q (waterbakje), B., 141. badah borih minjaq (offerblokje), B. S., 226, 227. badah (ë)'mbakoe (tabaksdoos), B. S., 24. badah gamb/$r (gambirdoos), B. S., 24. badah mataw damaq (pijlkoker), S., 115. badah matë damaq (pijlkoker), B., 115. badah padi (voederbakje), B. S., 141. badah pinang (pinangdoos), B. S., 24. badah pinggan (bordenrek), B. S., 79, 83, 86. badan (zool van een sandaal), B. S., 66. badan badjaq (ploegstaart), B. S., 128. badan ipo'aq (middenstuk van een tasch), S., 24. badan përoembaj (deel van een egge), B. S., 129. bad/'aq (kapmes), S., 184, 192. badik (dolk), Mal., L., 184—186. bad/q (kapmes), B., 184, 192. badjaq (ploeg), S., 128. badjan (buis), Be., 73. badji (wig), L., 138. badjoe (buis), B. S., 50, 51, 69. badjoe bëtaboer (buis), Be., 209. badjoe bloedoe goenting djas bërindah mas? (buis), Be., 74. badjoe dajë (buis), B., 177. badjoe 'itam (buis), B. S., 73. badjoe koelik kajoe (buis), L., 50, 51. badjoe koeroeng (vrouwenbuisje), Be., 207. badjoe koeroeng 'oedjoeng tangan badjoe mas kaki badjoe mas (buisje), Be., 73. badjoe koetang songkit lëlaki (vest), Mal., 54. badjoe koe(w)ajang (buis), B. S., 52, 70. badjoe lëlaki songkit pendek (buis), Mal., 54. badjoe 'oeloe (buis), Mal., 218. badjoe 'oenaq-'oenaq (buis), Be., Ji. badjoe përampoean songkit bërtaboer (buis), Mal., 54. badjoe pokoq (buis), B., 196. badjoe poti'ah ipang tjina (baadje), 8., 74- badjoe pot/h ipang tjina (baadje), B., 74. badjoe sampang? (buis?), Be., 52. badjoe saroeng (huis), B. S., 69. badjoe tërbang (borst- en rugkleed), B., 196. badjoe tewreb? (buis), Be.? 51. badjoe tjoetar (buis), Be. B. S., 69, 10. badong (buikplaat), Be., 69. baj tanggaw (trapboom), S., 88. baj tanggë (trapboom), B., 80. bajo (mand), L., 163. bakak gaharoe (blokje voor het opbergen van haarsieraden), L., 119. bakak këmbang (blokje voor het opbergen van haarsieraden), L., 110. bakal lakaj? (mand?), L-, 163. bakaw (draagmand), S., 143. bakaw (schouderdoek), Be., 71. bakë (draagmand), B., 143. bakë pënjapan (draagmand), B., 143. bakoel (mand), Mal., 104, 144, 145. bakol (mand), B. S., 4, 131, 144bakol bëbërasan (rijstmandje), B. S., 226, 227. bakol bëtërah (offermandje), B., 226. [Register der inlandsche namen] *43 bakol kërbo'aq (mandje Voor zaad padi), S., 131. bakol kërboq (mandje Voor zaadpadi), Bi, 131. bakol noeto'aq (mand), S., 144* bakol noetoq (mand), B., 144. bakol pënako'aq pantjöjv 'ipon (schepmand), S., 126. bakol pënakoq pantjo^r 'ipon (schepmand), B., 126. balabas (weefstokje), L., 176. balaj (dorpsbedehuis), L., 227. balaj (rijstschuur), K., 227. balidah (zwaard van een weefgetouw), L., 176. baloeg (lichaam van een trom), L., 214. bandira (vaandel), B. S., 210. bandjaran (deel van een offerhuisje), B. S., 224. bandjoer (vischlijn), L., 117. bangkaw (oorring), B. S., 33, 7°- bangkaw (oorsieraad), Be., 208. bangking (doos), Mal., 106. bangking (doos), Be., 207. bangsi (duit), Be., 212, 213. bankoe kaki (voetenbank), Be., 208. bantal (kussen), L., 95. bantal kampatan? (stel kussens), Be., 207. bantal soemboe (dwarsligger), B. S., 148. bantal tigo (stel kussens), Be., 207. bantanan (bak), B., 226. bantji (dissel), K., 137. bantji? (mandje), L., 137. bariga (katoenklopper), L., 171. baroenang (mand), L., 137. basoeng (houtsoort), L., 217. basoeng (ondereinde van een steel), S., I27. basong (ondereinde van een steel), B., 147. batang t&gr&p (houtsoort), B. S., 115* batil (kom), Mal., 155. batoe djaring (steen van een vogelnet, zinker), B. S., 112, 120. batoeg (lichaam van een trom), L., 224. bawaq groesaw (hertevel), S., 22. bawaq groesê (hertevel), B., 22. bawi (deel van een val), L., 113. bëbabi (dwarshout), B. S., 147, bëbabi p>r (klamp), B. S., 148. bëbadoeng (sluitplaat van een gordel), L., 40. bëbat (gordeldoek), R., 74bëbat koening (buikband), Be., 75' bëbat tjita (buikband), B. S., 73. bëbëd/1 (proppenschieter), B. S., 218. bëbët (gordel), L. Ab., 40, 63, 223. bëbinting (gordeldoek), K., 63, bëboelang (hoofdring), B., 196. bë,gras koenjit (gele rijst), B. S., 227. bë^roenang (mand), B. S., 131. bë'inaj gëdang (huwelijksceremonie), B. S., 210. bëlaja^r (beschot), B S., 87, 132, 148. bëlajagv bëroegë (buitenbeschot), B., 80. bêlajagr poe^roq dalam (beschot), B., 79, 83, 91. bëlaja^v- poegraq doewa^rë (beschot), B., 91. bëlaja^r poegroq loewa^r (scheidingswand), B., 79, 83. bëlaja^r salon (buitenbeschot), 9., 88. bëlanga (pan), L., 7, 135. bëlangaw (pan), S>, 7, '97. bëlangë (pan), B., 7, !97- bëlango (pan), Mal., 7. bëlawik (wiedmes), Bël., 130. bëlëbas dama^r (damarkaars), B. S., 101. bëli(j)'ong (dissel), B. S., 127. bëlimbing (vracht), Mal., 159. bëlirang (zwavel), S., 197- bëloekoe (ploeg), L., 128. bëloling? (sigarettenmand), L., 20. bëmban (vlechtmateriaal), B. S., 2, 9, 24, 42, 99, i°3, «31, J4ibëmban-bëmban (hoofdsieraad), Be., Jl. bënang (garen), B. S., 175, 226. bënang 'abang (rood garen), B., 205. bënang bëlatjoe (garen), Mal., 218. bënang bëragi (amuletsnoer), B. S., 221. bënang boelang (koord), L., 217. bënang mirah (garen), Mal., 218. bënang samaw gragi (snoer), S., 206, 221. banang samë gragi (snoer), B., 206, 221. bënang sëtërë tiq'oelat (lansversiering), B., 205. bëngkoe (schoffel), B. S,, 130. bëngkoewang (vlechtmateriaal), B, S,, 41,42, 96. bëngkoewang (vlechtmateriaal), Mal., 163—168. bëni'ah (zaadpadi), S., 131. bënih (zaadpadi), B., 131. bërangkaw (scheede), S., 127. bërangkaw kë^r/s (krisscheede), S., 194, 195. bërangkaw 'oerak (bos Van een sirihstamper), S., 20. bërangkaw sëra'ot (messcheede), S., I91. bërangkaw siwar (dolkscheede), S., 188. bërangkë (scheede), B., 127, 218. bërangkë kègris (krisscheede), B., 194, 195. bërangkë sëra'ot (messcheede), B., 191. bërangkë siwar (dolkscheede), B., 188. bërëmban (haarband), B., 31, 70. bërirang (zwavel), B., 197bëroegë (deel van een woning), B., 76bëroembong tadji (koket met hanesporen), S., 216. bëroenang (mand), Be., 15, 131. bësi bërtjabang (schermwapen), Mal., 21$. bësi gilingan (radband), B. S., I48. 244 [Register der inlandsche namen] bidaj (ë)'mbakoe (mat tooi het drogen van tabak), B. S., 136. bidaj pënëkan pë^rabong (stormlatten), B., 80. bidaj pënoekop paloq (matwerk), B. S., 144. bidaj sindangan (vischweer), B. S., 124. bidaq (doek), K., 60. bidaq gala nëpoeh? (borstdoek), L., 48. bidaq tëlësan? (schouderdoek), L., 48. bidaq tjindi? (heupdoek), Be., 59bidar (roeivaartuig), Mal., 150. bidji tjoeki (damschijf), Mal., 219. bigan 'awangan di 'atas (bovendorpel), S., 86. bigan 'awangan di bawah (onderdorpel), S., 86. bigan dapogr (vuurhaard), B. S., 83, 87, 91. bigan doewagraw 'agong bawah (onderdorpel), S., 87. bigan doewagraw 'agong di 'atas (bovendorpel), S., 87. bigan doewagraw bilz'aq (onderdorpel), S., 86. bigan doewagraw bil/'aq 'atas (bovendorpel), S., 86. bigraj (dak van een kooi), B. S., 141. bi(j)'asan gëroebsng (deel van een knip), B., 141. bi(j)'asan roebt'ng (deel van een knip), S., 141. bi(j)'awaq 'atas (einden van den nok), B., 84. bi(j)'awaq bawah (draagbalk), B., 84. bi(j)'awaq loe(w)'an (draagbalk), B., 78. bi(j)'awaq moebongan (einden van den nok), B., 79. bi(j)'awaq tëmpoe(w)'an (draagbalk), B., 78. bikal (vlechtmateriaal), L., 163. bilang 'agri (kalender), B., 229. bil/'aq (kamer), B., 81. biliq pëngantin (bruidskamer), Be., 206. bimpo'ah (hoofdbedekking), S., 45. bimpoh (hoofdbedekking), B., 45. bingkaj (randhoepel), B. S., 3, 42, 119, 122, 130, 141, 143. bingkaj badan (randhoepel), B. S., 143. bingkaj nigroe (randhoepel), B. S., 2. bingkaj toekop (randhoepel), B. S., 143. bint/ng (balcon), S., 84. bisik (mand), L., 105. blalieng? (watervat), L., 15. blamarö (spil van een draaibank), Mal., 156. boeboe (fuik), B. S. Mal., 122, 123. boeboe saraw (fuik), B. S., 122. boedjang (jongeling), B. S., 81, 84, 222. boedjang bërdjalan akan mënjaboeng (Jongeling op weg naar een hanengevecht), Mal., 218. boeli-boeli (potje), B. S., 197. boel/ng (neusring), B. S., 140. boelzng këbaw (neusring), B. S., 140. boelo'ah (bamboe), S., 2. boelo'ah 'a'ogr (bamboesoort), S., 29. boelo'üh \a*ogr doegri (bamboesoort), S., 141. boelo'ah bëmban (bamboesoort), S., 226. boelo'ah majan (bamboesoort), S., 132. boeloe kalebang? (bamboesoort), Mal.? 42. boeloe tëmanggoel? (borstsieraad), L., 36* boeloeh talang (bamboesoort), Mal., 30. boeloeng (spaak van een rad), L., 173. boeloeng kartaw (soort bladeren), L., 168. boeloh (bamboe), B., 2, 226. boeloh 'aoer (bamboesoort), R., 29. boeloh 'a'o^r (bamboesoort), B., 29. boeloh 'a'ogr Aoegri (bamboesoort), B., 141. boeloh bëmban (bamboesoort), B. S., 99, 226. boeloh manjan (bamboesoort), B., 132. boemboen? (palingval), Be., 124. boembong (roller van een weefgetouw), B. S., 175- boembong roekoq (sigarettenkoker), Mal., 9. boembong tadji (koker met hanesporen), B., 216. boen (doos), Be., 207. boenga këlamboe (versiering van een bedgordijn), Be., 206. boenga tjarang (versiering van papieren bloemen), B. S., 210. boengë koedjor (lansversiering), B., 205. bocnt/ng (verloofde), B., 76. boen tot (dwarsstaafje), B. S., 143. boeroeng-boeroeng mas (hoofdsieraad), Be., 208, 209. boeroeng gading (ivoorvogel), Mal., 178. boeroeng garoeda (draagstoel), L., 200, 201. boeroeng garoeda këpi(h) poetih (draagstoel), L., 200. boeroeng garoeda poetih (draagstoel), L., 200. boeroeng garoeda sëbagi (draagstoel), L., 200. boerong pipaw (vogel), B. S., 112. boewah badjoe (knoop), Mal., 39. boewah mangoer? (sirihdoos), L., 26. boewah tjërmaj (hoofdsieraad), L., 30. boewajan (wieg), B. S., 93. boewak ramboet (haarsieraad), R.? 30. boraq (symbolieke figuur), Be., 206. bor/h (mengsel van geraspte klapper, kurkuma en sirihkalk), B., 226. C. choert>ah (preek), Ar., 223. cbotbah (preek), L., 222. [Register der inlandsche namen] D. dadoe poetër (tol van een dobbelspel), L., 218. dago'aq siwar (mondstuk van eene dolkscheede), S., 188. dagoe sangkal (groeve in een disselsteel), B. S., 127. dagoq siwar (mondstuk van eene dolkscheede), B., 188. dalië (houtsoort), Min., I. damaq (pijl), B. S., II5. dampa^r tëngki(j)'ang (onderdeel van een rijstschuur), B., 133. dandang (ketel), Jav., 8. dangaw (woning), B., 89, 90. daoen oebi (vlechtpatroon), Mal., 98,104,131,144. daoen taroem (indigobladeren), L., 174. da'on (blad), B. S., 9. da'on djaring (rand van een net), B. S., 112, 120. da'on kërakat (net), B. S., 121. da'on kintjigr 'ang/'n (vleugel van een windmolen), B. S., 219. dapogr (vuurhaard), B. S., 154, 15 5- dasagr (bodem), B. S., 3, 77, 82, 90,140, 141, 147, 226. dasagr bëroegë (vloer), B., 80. dasagr gawrang (balconvloer), B., 84. dasagr lantaj pinggan (gaanderij), B., 83. dasagr pagoe poegroq dalam (gaanderij), B., 79, 83- dasagr pagoe poegroq \oewagr (gaanderij), B., 78, 83. dasagr papan (vloer), S., 85, 226. datjin (unster), L., 153. dë^rangaw (boom), B. S., 222. dëlamaq (kleedje), Be., 13. dërijan (vracht), L., 105. destar koel/t kajoe (hoofddoek), Be., 45. dindmg (wand), B. S., 140, 141, 147. dindmg bënë (gevlochten beschot), B., 132. ' dind/ng bëroegë loewa^r (buitenbeschot), B., 80. dindmg bilz'aq (zijwand), S., 86. dindmg boekaw 'adapan (beschot), S., 88. dindmg boekaw 'adapan salon (beschot), S., 88. dind/ng boekaw poe^ro'Sq (beschot), S., 88. dind/ng boekaw poe^gro'aq salon (beschot), S., 88. dind/ng ka'm djalm (wand van een gebouw), B. S., 210. dind/ng loe(w)'an (beschot), B., 79, 82, 91. dindmg pandjang loe(w)'an (beschot), S., 88. dind/ng pandjang salon (beschot), S., 88. dind/ng pënjëlampajan (deel van een wieg), B. S., 93. 245 dind/ng poegroq dalam (buitenbeschot), B., 78, 82, 90. dind/ng poegroq doewa^rë (buitenbeschot), B., 91. dind/ng poegroq loeviagr (beschot), B., 79dind/ng tëmpoe(w)'an (beschot), B., 79, 82, 91. dind/ng tëmpoe(w)'ah bëroegë (buitenbeschot), • B., 80. dind/ng toep/k poe^z-oq dalam (stijl), B., 79, 83dind/ng toep/k poegroq loevragr (stijl), B., 79, 83»' diwang (flesschenhanger), K., 108. diwang gëlita (hanger), K., 109. diwang pinggan (bordenhanger), K., 14. djagrom (naald), B., 226. djala (werpnet), L., 118. .djala djarang (werpnet), Mal., 118. djala kërap (werpnet), Mal., 118. djala 'oedang (garnalennet), Mal., 118. djala rambang djarang (werpnet), Mal., 118. djambangan (kom), L., 5* djamboe ajer (vrucht), Mal., 159djamboel tiraj bëpahi(t) (versiering), Be., 206. djan (trap), L., 139. djan hanaw (ladder), L., 135djangka (passer), L., 157djankang? (kandelaar), Mal., 101. djan lada (ladder), L., 137. djari-djari (hand), B., 228. djaring (schakelnet), L. Mal., 120, 121. djaring (schakelnet), B. S., 120. djaring bëlanaq (schakelnet), Be., 120. djaring boerong (vogelnet), B. S., III, 112. djaring groesaw (hertenstrik), S., III. djar/ng groesê (hertenstrik), B., 111. djaring 'ikan (schakelnet), Mal., 120. djaring 'ikan këtjil (schakelnet), Mal., 120. djaring kidjang (hertennet), Be., III. djaring kidjang (hertennet), B. S., 112. djaring koeraw (schakelnet), Be., 120. djaring mandjangan (hertenstrik), Mal., III. djaring roesaw (hertenstrik), Be., m. djarong (buffelmerk), L., 139. djëbag kitiran (vogelknip), L., 115, djëbag poejoeh (vogelknip), L., 115. djëbak (knip), Mal., 114. djëbak përkoetoet (vogelknip), Mal., 114. djëbak tëkoekoe (vogelknip), B. S., 141. djëdjagi? (medicijndoos), B., 230. djëdjari (spaak), B. S., 148. djëjrangkang (fakkelstandaard), B. S., 101. djë^z-ankang dama^r (lamp), B., 79. djë^ëdjaq (beschot), B., 132, 147. djë^rëdjaq bëlaja^r poejroq dalam (schuine ligger), B., 90. 446 [Register der inlandsche namen] djëgrëdjaq béla)Agr poe^foq ioeWAgrë dalam (schuine ligger), B., 90. djëg-rëdjaq loe(w)'ah (versterking), B., 90. ajëorëdjaq pëngëlampajan (tusschenstijl), B., 84. djë^rëdjaq poe^oq dalam (tusschenstijl), B., 90. djë^rëdjaq poegraq doewa^rë (tusschenstijl), B., 90. djë^rëdjaq tëmpoe(w)'an (versterking), B., 90. djëlapang (schijf aan een rijstschuur), B., 132. djëmpana (draagstoel), L., 201. djëmpana pënoeboengan (draagstoel), L., 201. djëmpana poetih (draagstoel), L., 201. djëmpana sëbagi (draagstoel), L., 201. djënar (versiering), L., 12. djërangaw (kalmoeswortel), Mal., 221. djërënang (verfstof), Mal., 104. djërijaw (dwarshout), B, S., 148. djëroek djamblang (vrucht), Mal., 159. djeroek djëpoen (vrucht), Mal., 159. djimat (amulet), B. S., Mal., 220, 221. djimat badan (amulet), Mal., 220. dj in (geest), L., 113- djobah (/zao//'/-kleeding), B. S., 53. djoendjong bëlaja^r bëroegë (makelaar), B., 80. djoendjongan bëlaja^r poe^roq dalam (makelaar), B., 79. djoendjongan bëlaja^r poe^roq loewa^v (stijl), B-, 79- djoendjongan toep/k bëroegë (stijl), B., 80. djoering (mondtrom), L., 215. djoewaran toebong (veer van een val), B. S., 124. dodong (mes), B. S., 191. doedoeng (mand, doos), L., 105, 145' doekon (dokter), B., 226. doelang (schotel), B. S. L., 10, 92. doepaw'an (wierookvat), S., 103, 227. doepë'an (wierookvat), B., 103, 227. doerga (offerhuisje), B., 228. doeri landaq (lansversiering), B., 20). doerian (vrucht), Mal., 158. doewagraw (deur), S., 141. doewagraw bilfaq (deur), S., 86. doewaorë (deur), B., 91, 141. dompit (sigarenkoker), Be., 209. dopan (komfoor), Mal., 102. dopan bakal bakar mënjan (wierookvat), Vuig. Mal., 103. dzikir (lofzingen), Ar., 224. K. èbèc (draaibank), Mal., 156. (ëYmban boerong (vlechtmateriaal), B. 8., 130. (ë)'mbëlatah (fuik), B. S., 123. (ë)mpi(j)'as (hoofdring), S., 72. 'endang-'endang (toiletgereedschap), Mal., 218. (ë)'nggang (rhlnocerosvogel), B. S., 115. (e)'ngffj)'ang (rietsoort), B. S., nj. O. gaba-gaba (bladsteelen Vati den sagopalm), Mal., 210. gabah (schotel), L., 8, 9. gaboes (houtsoort). L., 217. gadis (meisje), Mal., 30, 32, 35, 49, 84, 139, 222. gadis bëtënon (wevend meisje), B. S., 177. gagang (steel), B. S. L., 9, 127. gagang pëmoeloe (steel van een zuiger), B. S-, 154, 155gagang pëngaVtan (steel van een haak), B. S,4 14L ga.gra.ta (zout), B. S., 226. gawrang (platform), B. S., 84, 91, 134. gagrang 'adapan (platform), S., 88. gawrang bëroegë (doorloop), B., 80. gaharoe (kam), L., 66. gaharoe (reukhout), K., 66. gaharoe boelan (kam), L., 66. gambang (oorhanger), Mal., 33. gSLrobigy (gambir), B. S., 139. gamparan (sandalen), L.. 223. gandt't (amulet), B. S., 222. gangso (gongmetaal), Mal., 156. gantongan 'angkop (toiletgereedschap), B. S., 73, 74- garang pan as (platform), L., 9!. garobak (buffelkar), L., 148. garoe (egge), L., 129. garoeda (mythische vogel), Jav., 45, 194, 195- garoeda (mythische vogel), L., 201. gasing (tol), Mal., 218. gas/ng boelo'ah (brotntoljf" 8., 229. gas/ng boeloh (bromtol), B., 219. gas/ng kajoe (tol), B. S., 218. gatëba (preek), K., 222. gëdëbog (pisangbast), L., 136. gëdëq tëmpoe(w)'an (buitenbeschot), B., 84. gëd/k (deurstijl), B., I33. gëdoeg (trom), L., 224. gëdongan (kist), B., 79, 83. gëgading (velg), B. S., 148. gëgandin (hamer), L., 138. gëgantoeng (hanger), L., 109. gëgarang (deel van een vogelnet), B. S., tl2. gëgas (vlechtmateriaal), S., 93, '32< gëgoeling (rolkussen), K., 95. [Register der inlandsche namen] 247 gêlang (armring), B. &, I77« gêlang badëring (armband), Be., 208, 309. gêlang balag (armring), L., 37» gêlang bëlidah (armring), B, S., 69—72. gêlang bintang sarat? (armring), L., 38. gêlang boelat (armring), B. S., 37. gêlang boelët (armring), Be., 71, gêlang boewah boeloed ? (armring), L., 37' gêlang boewah mangoer? (armring), L., 37. gêlang boewah sirih (armring), L., 38. gêlang kana? (enkelring), L., 41. gêlang kanau? (armring), L., 37. gêlang karang timboel (armband), Be., 208. gelang kërontjong (armring), B. S., 37, gelang kiring-kiring (enkelring), Mal., 41. gêlang lalaq (armband), Be., 208. gêlang lidah tijong (armring), Mal., 38. gêlang lidi (armring), B. S., 69. gêlang loenik (armring), I*, jy, gêlang manik dan mërdjan (armketting), Be., 73• gêlang mas pirak pak taka (armring), K., 72. gêlang naga (armring), I», 38. gêlang nagë (armring), B« 38. gêlang nam? naga (armring), L., 38. gêlang pëpe? (armring), L., 37. gêlang pipi (armband), Be., 71. gêlang poentoe (armring), B. &_ 37, 71, 72, 209. gêlang tikoejoeng? (armring), L., %f, e> gëlëga^r (kinderbint), B., 77, 80, 82, 90. gëlëga^v lantaj pinggan (dwarsligger), B., .83. gëlëga^r pagoe poe^roq dalam (dwarsligger), B., 83. gëlëga^r pagoe poe^roq loewagr (dwarsligger), B., 83. gëlita (karaf), B. S., 210. gëmbaraw gëragaj (deel van een egge), B. S,, 129. gëndali (touw van een ploeg), S., 128. gëndi (waterkruik), Mal., 16. gëndi bebek (waterkruik), Mal., 17, gëndi bëtino (waterkruik), L., 17. gëndi djawa (waterkruik), Mal., 16, 17. gëndi lanang (waterkruik), Mal., 16, gëndi përampoewan (waterkruik), Mal., 17. gëndoelaw (plant), S., 43. gëndoelë (plant), B., 43. gëragaj (egge), B S., 129. gerboek? (watervat), L., 15. gërbongan (deel van een woning), B. S., 76, 84. gèrèng (belletje), Mal., 41. gëroeb/'ng (vogelknip), B., 114. gëroentang bada kapoor (kalkkoker), B. S., 22. gëtas (rijstmes), L., 130. gigi laboe (kam van een weefgetouw), L., 170,176. gigring (belletje), B. S., 41. gindang (trom), L., 214. gindit toelang bëlot ? (gordel), L., 40. ginggoeng (mondtrom), K., 21$. giras ? (schouderdoek), S. ? 69. gitar (hoofddoek), B. S., 69, 73. gitar sampang (hoofddoek), Be., $9. gitar Sëmarang (hoofddoek), B. 8, 74. gitoh (houtsoort), L., 146. gobang (mes), B. S., 139. goeba(h) (hoofdsieraad), Be., 208. goebit (wiedmes), L., 130. goela hanaw (arensuiker), L., 136. goelaj (toespijs), B. S., 7, 9. goeling (rolkussen), L., 95. goendjaj (hoofdsieraad), Be., 208, 209. goetok 'oemban (slinger), B. S., II5. jrangaw (bamboelat), B. S., 120. orangaw kintj/gr (rad van een spinnewiel), B. S., 172. orëbo'&q (meel), S,, 3» gi ëboq (meel), B., 3. orëgas (vlechtmateriaal), B., 93, 132. giëgis (bladnerf), B. S., II5. gr&groesaw loenas (verlengstuk), S., 88. ^rëproesaw salon (verlengstuk), S., 88. ^roemah bëberoegë (woning), B,, 76. ^roemah bëroegë (woning), B., 76, ^roemah pi'abong (woning), B, 81. £roemah sërawaj (woning), S., 84. ^roembaj (vlechtmateriaal), B. S., 93, H. hama? (eieren van zijdevlinders?), L., 168. hari (stijl, deel van een ploeg), L., 92, 128, 135, !39, 140, 172, 227. hari hisi (stijl), L., 173. hari pëmoegoengan (spanrib), L, 135, 139, 140, 227, 228/ hari pënggantoengan rangoq (staander), L., 113. hatik (borstboom), L., 176. hatok (kapbalk), L., 93, 227. hawajan? (haspel), L., 173. hoejan (wan, mand), L., 168, 169. hoeloer? (zijderups), L., 169. hoelor sëtëro (zijderups), L., 168. hoewi sësah (rotansoort), Bël., 96. L 'iban (sirih), Pe., 24. 'iboel (palmsoort), Mal., 116. ('i)djan gëladak (ladder), L., 203. 248 [Register der inlandsche namen] 'idjo'Sq (vezelstof), S., 112, 140, 197, 206. 'idjoq (vezelstof), B., 112, 140, 197, 206, 226. 'ikan badar (vischsoort), Be., 116. 'ikan bëlanaq (vischsoort), Be., 120. 'ikan lélé (puitaal), Mal., 125. 'ikan nawi (vischsoort), B. S., 121. 'ikan sëmah (vischsoort), B. S., 121. 'ikat-'ikat (hoofddoek), K., 45. 'ikat-'ikat kapoedang (hoofddoek), Mal., 45. 'ikat-'ikat roewa toegoeng (hoofddoek), K., 74. 'ikat përoet (gordeldoek), Mal., 63. 'ikat pinggang (gordeldoek), B. S., Mal., 63. 'ikok'an (buikband), K., 74. 'ilat (zitmat), Ab.? 98, 99. 'ilat bariga (mat), L., 172. 'ilat madjoe (zitmat), Ab., 97. 'ilipa? (zakje), L., 172. 'ilmoe moedaw (bijzondere wetenschap), S. 222. imam (moskeebeambte), L., 222, 223. 'inaj (balsamien), B. S., 210. 'indjap (keel van een fuik), B. S., 122, 123. 'indoëq 'inang (volgelingen van een bruidspaar), Be., 209. 'inoe (halsketting), L., 34. 'inoh 'inoh (rotantouw), B., 129. 'ipo'aq (sirihtasch), S., 22, 24. ipoh (boomsoort), L., 55. 'ipoq (sirihtasch), B., 22, 24. 'irik (zeef), L., 3. irik pati (zeef), L., 4'iros (lepel), B. S., 9. J. jawan pënggijawan bias? (mand), L.? 4. K. kabaja (buis), L., 222. kabaja (vrouwenbaadje), Mal., 207. kaboewajan (stam), L., 201, 202. kadam (tabaksdoos), K., 25. kadjang (mat), L. B. S., 93, 147. kadjang langkap loe(w)'an (gaanderij), B, 79. ka'in (lendenkleed), B. S. Be., 55, 56, 58, 60, 69. ka'in basohan (badkleed), K., 56. kain bënang mas (saroeng), Be., 208, 209. kain dinding (behangsel), Be., 206. kain djalin (guirlande), Be., 206. kain djëndilo (venstergordijn), Be., 206. ka'in doegan (heupdoek), Be., B. S., 57, 69, 70. ka'in doegan këmbang (ë)'mbatjang (saroeng), B. S., 71. kain katil (beddekleed), Be., 207. kain kësoemba (rood katoen), Mal., 12. kain lantoeng (lendenkleed), Be., 55. ka'in lantong (lendenkleed), B. S., 55. ka'in 'oeloe (weefsel), B. S., 177ka'in 'oeloe këmbang (ë)'mbatjang (saroeng), B. S., 177. kain përampoewan pandjang songkit bërtaboer (heupdoek), Mal., 62. ka'in poti'ah sëkabong rirang (stuk wit katoen), S., 226. * ka'in potih sëkabong rirang (stuk wit katoen), B., 226. ka'in ragi 'itam (heupdoek), Be., 57. ka'in ragi koening (heupdoek), Be., 58. ka'm sampang (lendenkleed), Be., 55kain saroeng boenga mas (heupdoek), Mal., 62. kain saroeng songkit boenga mas (heupdoek), Mal., 62. ka'in sarong (saroeng), B. S., 72. kain soetra (saroeng), Be., 73ka'in tadjong (saroeng), B. S., 73. kain tëlasan (badkleed), L., 223. kain tëlësan (badkleed), L., 223. ka'in tëloor lëpoe (heupdoek), Be., 58. kain tëmpat tidoer tëpi pëlëmpoer (beddelaken), Be., 207. kain tjërmin (spiegelkleed), Be., 207. ka'in tjermoq (saroeng), Be., 71. ka'in tjoetar (saroeng), Be., 69. kaitan këlamboe (gordijnhaak), Be., 206. kajo (buffelmerk), L., 139. kajoe ara (mast), L., 204. kajoe gabos (houtsoort), B. S., 196. kajoe nangkaw (houtsoort), S., 178, 206. kajoe nangkë (houtsoort), B., 178, 206. kajoe njari badak (verfstof), L., 174. kajoe sëpang (verfstof), L., 174. kajoe sëtjang (verfstof), L., 168, 169. kakalah? (halssieraad), L., 34, 35. kakandoek (haarband), L., 31, 72. kakap (vischsoort), Mal., 117. kakoembangan (haarnaald), L., 29. kakoetoe (haarsieraad), L., 29. kaiabaj ni djan (trapstijl), L., 93. kaloeng manik-manik dan mërdjan (balsketting), Be., 73. kalong (halsketting), B. S., 69. kalong manik (halsketting), Be., 71. kalong rantaj (halsketting), Be., 33. kalong rantaj ëmping (halssnoer), Be., 208,209. kalong ri(j)'al (halsketting), B. S., 72. kalong ringgit (halssieraad), B. S., 35. kamboe (vischmand), B. L. S. Mal., 125. kamoening (houtsoort), Min., I. [Register der inlandsche namen] 249 kamp/'aq (sirihtasch), S., 22, 23. kampil (doos), L., 12. kamp/1 (tasch), B. S. Be., 23—25. kampil 'iban (sirihtasch), Pe., 24. kampil roekoq (sigarettenkoker), Mal., 19. kamp/q (sirihtasch), B., 22, 23. kandang këbaw (buffelstal), L., 139. kandang koeda (paardenstal), L., 139, kandang sapi (koekraal), L., 139. kandik ngasan bëbaj (sirihmand), K., 26. kandoek? (hoofdbedekking), L., 45. kandoek lilin (hoofdsieraad), L., 32. kandoel (mand), L., 138. kantjing (wig), L., 158, 171. kantj/ng badjoe (knoop), Mal., 39. kapak pënarah (dissel), L., 157* kapak pënawar (dissel), L., 127. kapas (katoen), B, 226. kapaw dodong (mondrand van eene messcheede), B. S., 191. kapidada (vrucht), Mal., 160. kapijang (keteltrom), L., 214. kapoedang (wielewaal), Mal., 45. kapoeran (kalkdoos), L., 25. karah (steelring), L., 188, 195. karang pakoe (naadversiering), Be., 208. karapa? (mand), L., 145. karoemoeng (keteltrom), L., 214. karoeng (rijstzak), Be., 13-2. karoeng poendoek (zak), L., 103. karsoehoem (diadeem), Be., 208, 209. kasaw (spantrib), B., 79, 84, 91, 133. kasaw bëtinaw (spantrib), S., 88. kasaw lanang (spantrib), S., 88. kasaw lanang bint/ng (hoekkeper); S,, 88. kasaw salon (spantrib), S., 88. kasiding (fuik), L., 123. kasoemba (verfstof), Mal., 29. kasoer (bultzak), Be., 207. kasor (bultzak), L., 95. kasor koeda (zadelkussen), L., 147. katam? (koran), L., 223. kateba (preek), L., 223. kati (gewicht), K., 153. katil pëngantin (bruidsbed), Be., 206. kat/1 tëmpat pëngantm (bruidsbed), B. S., 209. katja (spiegel), L., l&J. katjar (snel, gezwind), K., 117. katjar (vischlijn, hengel), Be. L. Mal., 116,117. katoeng (gereedschap voor het ontkorrelen van katoen), Mal.?, 171. kawaj (buis), L., 52—54. kawaj bëlah (buis), K., 72. kawaj lëpoes (buis), K., 74. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. kawaj tampan (buis), Be., 53. kawil (hengel), L., 117. këbal (onkwetsbaar), B. S., 197. këboeng (bedgordijn), L., 96. këbong boent/ng (vertrek), B., 76. këdëp/'ah (bloemscheede), S., 218. këdoedoeng (heupdoek), L., 222. kë^rawat (rotanbindsel), B. S., 127, 157. TsSgris bëpëndok sëlakaw (kris), S., 73. këgris bëpëndok sëlakë (kris), B., 73. këjgWs parong (kris), B S., 194. këgris sëpoekal (kris), B S., 195. këkalah mas kawik (schouderdoek), K., 72. këkando'aq (muts), S., 43. këkapo këbaw (draagzadel), L., 146. këkapo koeda (draagzadel), L., 147. këkar (langsligger), L., 92. këkarpa (draagzadel), K., 146. këkas (vloerligger), L., 228. këkawang doewa^rë (bovendorpel), B., 79, 84, 134- këkawil (boomsoort), L., 3. kèkès? panggan (langsligger), L., 92. këkoedaw (klamp), B. &, 148. këlair sëroenaj (versieringsmotief), Mal., 95. këlam pagi (mes), B S., 139. këlamaw'an (heilig voorwerp), S., 224. këlamboe (bedgordijn), L., 96. këlamboe njamoeq (hanggordijn), Be., 207. këlamboe poetih (gordijn), Be., 207. këlamboe sitin (gordijn), Be., 207. këlamë'an (heilig voorwerp), B., 224, 226. këlelo? (bordenhanger), L., 14. këlindan (draad van een spinnewiel), B S., 17a. këloek pakoe (haarlok), Be., 208. këloekoe (vruchtenmand), L., 138. këloeng (dissel van een ploeg, mes), L., 128, 136. këloetoem (boom), L., 153. këloj (vezelstof), B. S., 112, 115. këlong (vuurhaard), B. S., 154. këmaloe (hars), Mal., 156. këmar (buikband), R., 70. këmban (borstdoek), Mal., 48. këmbang baringin tëmboe (haarnaald), L., 29. këmbang intan (hoofdsieraad), Be., 208, 209. këmbang lëlëbat (versieringsmotief), Mal., 95, IOO. këmbang manggis (versieringsmotief), Jav., 12, 95, 98, 100. këmbang mas (hoofdsieraad), Be., 208, 209. këmbang pandan (haarband), L., 31. këmedja (hemd), Be., 75. këmënjan (reukwerk), B. S., 103. 32 25° [Register der inlandsche namen] këmiling (plant), L., 138. këmirie (boom), Mal., 30. këm/t 'awaq (amulettentasch), B. S., 197. këmoening (houtsoort), L., 68. këmpek (reiskoffer), L., 146. këmp/q (draagmand), B., 143. këndidaj (houtsoort), B. S., 219. këpaj (sirihbakje), B. S., 24. këpaj mëlajang (sirihbak), B. S., 24. kepeng (munt), Mal., 152. këp/q (draagmand), S., 143. këradjoet (zak), L., 146. këradjoet doewit (geldgordel), L., 66. kërakat (stelnet), B. S., 121. kërakat 'oedang (garnalennet), Mal., 121. këramba (draagzadel), L., 146. këramb/t (buiksnijder), B. S., 184. këran (komfoor) Mal., 102. këran lanang (komfoor), Mal., 102. këran përampoewan (komfoor), Mal., 102. këran tëngang? (komfoor), Mal., 102. kërbaj (vrouw), B. S., 139. kërënis bësaor (kroonlijst), B. S., 210. kërënré këtji 'aq (kroonlijst), B. S., 210. kërijo (dorpshoofd), Mal., 44. këriloe (fluit), B., 212, 213. kërilong (fluit), S., 213. këris pëndok mas moeda (kris), L., 195. këris pëndok perak (kris), R., 74, këroesoeng (pop van een zijderups), L., 168, 169. këroet (schoffel), L., 129. kërol»"aq (fuik), S., 124. kërob'q (fuik), B., 124. kërosie (stoel), Be., 208. kësi(j)'oe badan (bestiksel van een mand), B. S-, 143- kësi(j)'oe toekop (rotantouw), B. S., 144. këtan (kleefrijst), B. S., 210. këtiran (vogel), Mal., 142. këtjandong (vischmand), L., 126. (kë)tjaq pinggang (buikband), Be., 69. këtoeloek (borstdoek), Be., 71. këtoeloek tjele? (schouderdoek), R.? 47. këtoepong 'oep/'ah (muts), S., 43. këtoepong 'oep«h (muts), B., 43. këtoepong sabot gëndoelaw (muts), S., 43. këtoepong sabot gëndoelë (muts), B., 43. këwali koeping (braadpan), Mal., 8. këwar ? (heupband), R.? 40. kiboek (waterkruik), L., 15—17, 92- kidjang (hert), Be., 111. kikat (hoofddoek), L., 45. kilangan (suikerpers), B. S. 136. kilat baoe (schouderversiering), Be., 208, 209. kili (plaatje), S., 216. kindje (draagmand), B. S., 143, 197- kintjigr (spinnewiel), B. S., 172. kintjigr 'angin (windmolen), B. S., 219. kipang bëroegë (luik), B., 80. kipas (waaier), L., 92, 103. kipas (waaier), Be., 207. kipat poepotan (klep), B. S., 154. kipo? (draagmand), L., 142. kirik (plaatje), B., 216. kir/k djaring (deel van een vogelnet), B. S., 112. kirong? (mat), L., 136. kisa (bordenhanger), L., 14. kisiran (sleutel van een tol), B. S., 219. kitaw (dwarsligger), B. S., 77, 81, 85,132, 140. kitaw bëroegë (hoofdligger), B., 80. kitaw poe^roq dalam (hoofdligger), B., 89. kitaw voegroq doewa^rë (hoofdligger), B., 89. kitaw salon (einde van een ligger), S., 86. kloetoengr (houtsoort), L., 153. koeda-koeda (kapspant), L., 92. koedi (steekwapen), Jav., 192. koedjoer (lans), Be., 179. koedjor (lans), B. S., 197. koedjor balaw (lans), B. S., 179. koedjor balaw(ë)'ntak (lans), B. S., 179. koedjor pandahan (lans), B. S., 179. koeori (smeltkroes), B. S., 156. koekoe gas/ng (as van een tol), B. S., 219. koekoe gëragaj (tanden van een egge), B. S., 129. koekoe përoembaj (tanden van een egge), B. S., 129. koekoeran (klapperrasp), Be., 4. koekoeran kalapa (klapperrasp), L., 3. koekoessan (mand), Jav., 4. koekoeran nVogr (klapperrasp), B. S., 4. koekosan bëlangaw (pan), S., 7. koekosan bëlangë (pan), B., 7. koekosan kajoe (bak), B. S., 8. koelag (inhoudsmaat), K. L., 152, 153. koelag gëdoeng (inhoudsmaat), K., 153. koelag.parwatin (inhoudsmaat), K., 153koelag pro'atin (inhoudsmaat), K., 152. koelak (inhoudsmaat), B. S., 153koelak gëdong (inhoudsmaat), B. S., 153koelak 'oeloe (inhoudsmaat), B. S., 153. koelak padaq (inhoudsmaat), B. S., 153koelik (geitevel), L>, 224. koelit (bast), B. S., 130, 143. koelit kajoe babakan (boomschors), L., 75. koelit kajoe nakau (boomschors), L., 75koelit kajoe sëbasa (boomschors), L., 75. koel/t naw (bast van den aren-palm), B. S., 65. koel/t sëbasah (verfstof), B. S., 174. [Register der inlandsche namen] koembang pangkëng (haarnaald), L., 29. koemboet (om bet hoofd winden), K., 45. koemboet? (hoofdbedekking), L., 45. koenjit (verfstof), L., 174. koenjit (kurkuma), B. S., 210. koepija (mats), Ab., 43. koepijah (hoofdsieraad, danshoed), L., 32, 215. koep(i)jah (muts), Mal.,* 43, 44. koepijah kërijo (muts voor een dorpshoofd), Mal., 44. koepijah pasirah'(muts-voor een districtshoofd), Mal., 44. koepjah (muts), Be., 43, 44. koeraw (vischsoort), Be., 120. koerit (wiedmes), L., 130. koeroengan sërindit (vogelkooi), L., 141. koerongan 'ajam (kippenhok), B., 83. koerongan badah 'ajam (kippenhok), S., 87. koesa (mand), Bël., 137. koesoeran (roller van een weefgetouw), L,, 170,176. koeta (poort), L., 113. koetika pë'idaran (doorloopende kalender), B., 229. koetika poe(w)'idaran (doorloopende kalender), S., 229. koetjoek (hengel), L., 117. koetjoek tjambaj? (haarnaald), L., 28. koewajri (deur), B. S., 79, 80, 84, 87, 134. koewajang (schelp), Mal., 221. koe(w)ajang (schelp), B. S., 52. koewi (smeltkroes), B. S., 156. kombang goejang (haarnaald), L., 28. kondaj (hoofdhaar), Be., 208. kontjir (rug van een kam), Mal.? 66. kotak rëmpak (doos), Be., 207, 210. kotëba (preek), K., 222. L. labajan (kinwen), K., 173. laboe (kalebas), Be., 15. laboe 'idjaw (vrucht), Mal., 160. laboe koening (vrucht), Mal., 160. lading paradjangan (mes), L., 136. lading pëmingin (mesje), L., 172. lading sëmbiloe (mes), B. S., 136. ' lahang (suikersap), L., 135. lahas (dakspar), B., 80, 84. lahas 'atap (gording), B., 133. lajang-lajang (borstsieraad), R. ? 36, 70, 71, 74. lajang-lajang (zwaluwsoort), K., 36. lalag (spaansche peper), L., 3. lalaq (spaansche peper), L., 3. lalësoeng (sambalpot), L., 3. lambau? (blok van een schaaf), L., 158. lamin (vertrek voor een bruidspaar), Be., 209. lampik bëlimar (offermat), B., 227. lampik boelosan (offermat), B., 227. lampik limaran (offermat), B. S., 227. lampoe (fakkelstandaard), L., 101. landajan (krisgreep), L., 195. landasan (aanbeeld), B. S., 154, 155. landasan paron (aanbeeld), B. S., 154. landian (greep van een mes), L., 127, 129, 130, 188. landjan (ploegschaar), L., 128. langan (garenwinder), L., 168. langgak (ploegstaart), L., 128. langgar (offerhuisje), B. S., 224, 226, 227. langian (schepnet), L., II9. langit-lang/t (plafondbekleeding), Be., 100. langit këlamboe (hemel van een bed), Be., 207. langkahan (onderdorpel), B., 79, 134. langkahan doewa,g>-ë (onderdorpel), B., 84. langkahan doewa»rë bëroegë (onderdorpel), B., 80. langkaj (tasch), L., 104. langsi(h) (schuifgordijn), Be., 206. lantaj (vloer), B., 91. lantaj 'aji'aq (deel van een étagère), S., 87. lantaj 'ajiq (deel van een étagère), B., 83. lantaj 'ajiq bëroegë (deel van een étagère), B., 80. lantaj 'ajiq dalam (stelling), B., 79. lantaj bëroegë (vloer), B., 80. lantaj dapogr (keukenvloer), S., 87. lantaj di bah (vloer), L., 92, 228. lantaj (ë)'ndap (verdieping), B., 83. lantaj panggar (vloer), L., 93. lantaj tëngah (verdieping), B., 83. lantjo^ran (bord), B. S., 136. lapang 'agong (galerij), L., 91. lapang pëmanganan? (afdak), L., 91. lapi'aq (bodem), S., 216. lapik 'aloes (bidmat), Be., 224. lapik karosi (stoelmat), Be., 98. lapik paran (mat), Be., 98. lapik tëlëbang (zitmat), Ab. ? 97, 98. lapiq (bodem), B., 216. lapoen (hertennet, schepnet), Mal. Be., 112,119. lawang koeri (eerepoort), L., 203. lëban (houtsoort), B. S., 178. lëbaq (ondiepe plaats in de rivier), Mal., 125. lëbing (middenschot), L., 171. lëbing (slaapkamer), .K., 93, 227. lëbing (wand), L., 93, 227, 228. lëkaor (onderstel, hoofdring), B. S., 14, 42. lëkër (onderstel), L., 13. 270 [Nummerregister] Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 93» 975 975 975 975 102 205 37 20 86 in 138 136 189 99 103 205 38 27 87 115 139 13° 190 97 104 143 39 26 88 115 140 136 191 95 105 9 4° 27 89 113 141 1 192 95 107 131 41 27 90 115 142 1 193 95 108 131 42 45 91 113 143 I71 !94 96 109 143 43 52 92 113 144 172 195 26 110 108 44 65 95 123 145 172 196 IQ7 in 2 45 60 96 122 146 173 197 66 112 50 46 63 97 123 147 173 198 101 969 47 58 98 I23 148 171 199 66 1 193 48 52 99 I24 '49 172 200 97 975 49 45 100 119 150 ïji 201 106 1 8 50 47 101 117 I5I 172 202 12 2 8 51 32 102 116 152 176 203 104 3 8 52 31 103 118 153 157 204 107 4 .7 53 29 104 118 154 158 205 15 5 7 54 29 105 121 155 158 206 97 6 18 55 60 106 | 125 156 157 207 103 7 9 56 53 107 126 158 157 208 I32 8 9 57 65 109 122 159 158 209 104 9 10 58 222 110 117 160 146 210 3 10 103 59 195 in 125 161 146 211 96 11 106 60 32 112 15° 162 146 212 i°5 12 9 61 29 113 127 163 146 213 3 13 4 62 29 114 I27 164 '45 214 17 14 11 63 36 115 129 167 153 215 104 15 10 64 34 116 130 "68 152 216 140 16 13 65 34 "7 Ii° l69 !53 217 141 18 3 66 34 118 127 170 196 218 17 19 3 67 33 119 128 171 180 219 224 20 3 68 40 120 129 172 188 220 223 21 103 69 40 121 129 173 182 221 223 22 5 70 37 122 127 174 2I5 222 222 23 4 71 37 123 130 175 2I4 223 222 24 15 72 36 125 137 176 214 224 223 25 5 73 59 126 137 177 214 225 223 26 12 74 52 127 137 178 214 226 223 27 11 75 50 128 137 179 214 Z27 229 28 10 76 38 129 137 180 96 228 221 29 11 77 92 130 137 181 198 229 220 30 11 78 135 131 135 182 109 230 223 31 27 79 227 132 135 l83 108 231 223 32 16 80 139 133 135 184 108 232 223 33 14 81 139 134 135 ig5 108 233 223 34 18 82 139 135 135 186 108 234 224 35 27 83 211 136 136 187 18 235 224 36 25 84 227 137 138 188 106 236 224 [Nummerregister] 271 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 975 1008 1008 1035 1108 237 148 89 94 213 in 26 66 265 69 238 148 9° 94 214 112 27 64 266 71 393 203 9' 132 215 125 28 40 267 69 394 203 98 19 218 150 29 40 268 7° 395 203 99 19 219 149 31 37 269 74 396 204 117 122 220 151 32 38 270 72 397 204 123 16 221 151 33 38 271 218 398 203 124 16 222 150 34 41 272 177 399 202 125 17 223 151 35 36 1185 400 202 126 16 227 149 36 36 1 38 401 202 127 102 228 150 37 30 2 35 402 204 128 102 242 118 38 39 3 '92 43 203 129 102 243 118 39 34 1230 404 203 130 102 244 118 40 34 236 161 405 204 131 102 282 149 41 34 237 161 406 202 132 102 loil 43 48 238 162 407 204 133 107 4 219 44 48 240 161 4°8 204 134 107 1018 45 60 241 58 409 203 135 5 96 190 46 61 242 60 410 202 136 8 97 190 47 58 243 46 411 201 137 5 98 189 48\ 57 414 21 412 203 138 5 99 186 49 218 435 162 413 !58 139 5 100 153 50 35 436 162 414 158 140 16 1035 1 51 35 1280 215 203 141 8 1 29 52 38 13 194 416 15 142 17 2 I 28 53 36 14 182 4*8 113 143 18 3 31 54 39 1494 419 5° '44 18 4 I 29 55 34 1 229 421 10 145 7 5 18 56 34 Isa© 423 156 146 7 6 j 110 59 48 106 217 424 203 147 5 7 32 60 48 1599 425 101 148 8 8 32 1108 327 191 426 152 149 8 9 32 249 204 329 186 885 15° 6 10 28 250 211 330 193 35 67 151 6 11 28 251 211 331 188 1000 152 6 12 26 252 206 409 185 1 28 153 6 14 35 253 74 410 185 2 28 '54 7 15 35 254 70 419 189 1001 155 6 16 35 255 73 420 191 51 i°9 156 6 17 38 256 71 421 193 1008 157 6 18 37 257 74 423 187 82 56 158 7 19 37 258 73 424 187 83 61 159 7 20 37 259 69 425 187 84 49 160 7 21 33 260 68 426 187 85 53 161 6 22 33 261 74 595 186 86 53 162 6 23 33 262 72 596 187 87 49 163 8 24 66 263 73 597 187 88 95 212 114 25 37 264 70 598 187 272 [Nummerregister] Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1599 1647 1647 1647 1935 607 193 896 164 936 167 1276 144 1 189 - 628 187 897 164 937 167 1296 94 1926 629 187 898 164 938 163 1314 125 467 216 630 187 900 166 939 167 131S 12S 487 i°9 1612 901 165 941 164 1316 42 499 104 1 196 902 166 942 165 i3'7 104 530 108 1647 903 166 943 166 1318 145 537 161 113 94 904 164 944 167 i3'9 i°5 538 161 396 8 906 167 945 164 1322 104 677 96 397 11 907 165 946 167 1324 98 7°3 55 398 99 908 167 947 167 1712 704 145 399 165 910 165 948 164 53 152 805 118 401 108 911 166 949 166 54 152 817 97 402 109 913 166 950 167 61 152 827 99 730 24 915 166 951 164 1752 860 106 731 25 916 165 952 163 33 186 1946 731 A 230 917 ^5 953 163 34 187 24 155 732 2 9I9 166 954 167 1756 25 156 733 109 920 164 955 165 1 21 26 156 734 14 925 165 956 167 2 100 27 156 765 224 926 167 957 164 1858 860 98 928 163 1269 95 1 146 861 98 929 168 1271 145 1895 889 224 930 164 1272 145 30 221 893 167 931 166 1273 145 88 215 894 165 935 l67 1274 144 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT I D * CAT. RIIKS ETH1ST. MUSEUM. DEEL XII PLAAT III FIO. 1 FIO 2 FI°- 3 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII Plmtotyjiw Eiii.il; * Bluger, Haarlem CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT VI f 2-2>S~ INLEIDING. Overeenkomstig de indeeling, in de inleiding van Deel VI van dezen Catalogus in het vooruitzicht gesteld, wordt in dit Deel XII (Sumatra IV) eene beschrijving gegeven van de voorwerpen die 's Rijks Ethnographisch Museum van Zuid-Sumatra bezit; de oorspronkelijke verwachting, dat daarmede de beschrijving der voorwerpen van Sumatra zoude zijn voltooid, is echter niet verwezenlijkt; daar de, sedert het verschijnen van Deel IV (r9o9) ontvangen zeer belangrijke aanwinsten, de uitgave van een Sumatra-Supplement hebben noodzakelijk gemaakt, dat als Deel XIV het licht zal zien. Werd in vroegere inleidingen reeds de aandacht er op gevestigd, dat door de onvermijdelijke splitsing van het eiland Sumatra ter wille Van deze Catalogusuitgave geographisch en ethnologisch verschillende deelen moesten worden bijeengevoegd hetzelfde geldt ook van dit deel, waarin men volken zal vereenigd vinden, die een bont beeld van beschavingstoestand vertoonen. Verbazing behoeft die verscheidenheid niet te wekken; de nabijheid van Java, de vruchtbaarheid van den bodem, de aanwezigheid van edele metalen en tal van andere oorzaken waren gereede aanleiding tot aanrakingen met vreemdelingen, die geleid hebben tot overheersching, waaraan slechts kleine gedeelten van de bevolking zich hebben weten te onttrekken en in meerdere of mindere mate hun oorspronkelijk karakter wisten te behouden.. Zijn alzoo in Zuid-Sumatra verschillende, voornamelijk Javaansche invloeden onmiskenbaar, toch zijn enkele volksinstellingen bewaard gebleven, instellingen van zoo bijzonderen aard, dat ethnologisch dit gedeelte van dit Groote Soenda-eiland van buitengewoon belang mag worden genoemd. Toch was de belangstelling van Europeesche zijde tot voor enkele tientallen van jaren betrekkelijk gering. Wel had in den Engelschen tijd - Marsden om begrijpelijke redenen vooral Zuid-Sumatra als uitgangspunt van zijn beroemd werk gekozen, doch na dien blijven berichten van omvangrijken aard gedurende langen tijd ontbreken en ondanks het groote en vele werk dat door Francis, de Sturler, Wilken, Helfrich, van Dongen, Broersma en anderen op ethnologisch gebied is verricht, ontbreken omtrent verschillende streken nog samenvattende beschrijvingen. Nu ook in den laatsten tijd met de economische ontsluiting van Zuid-Sumatra een aanvang werd gemaakt, is ongetwijfeld nauwere aanraking met de bevolking en als gevolg daarvan het verkrijgen van meerdere kennis te verwachten, doch tegelijkertijd is te vreezen dat, wat thans nog oorspronkelijk kan worden genoemd, gaandeweg zal verdwijnen of veranderen en dat het toch al zoo troebele volksbeeld nog onduidelijker zal worden. Eenig denkbeeld van de moeilijkheid, thans reeds aan de studie der bewoners van Zuid-Sumatra verbonden VI INLEIDING. geeft de enorme verscheidenheid van talen en dialecten — men zie het Register van inlandsche namen — hier in gebruik. Als een zeer verblijdend verschijnsel, dat ongetwijfeld aan de studie der volkenkunde van Zuid-Sumatra in ruime mate ten goede moet komen, valt aan te merken de ten vorige jare plaats gevonden oprichting van het Zuid-Sumatra Instituut. Wetende dat dergelijke Instituten, wier heilzame werking meer en meer blijkt, niet alleen een open oog hebben voor de toekomst van het land, welks belangen zij voorstaan, maar ook zeer terecht beseffen, dat een blik in het verleden onmisbaar is om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de oorzaken der tegenwoordige bestaansvoorwaarden van het volk en eerst deze moeten bekend zijn om de middelen tot verbetering te kunnen aanwijzen, zoo mag met grond worden verwacht dat dit nieuwe Instituut ons weldra zal verheugen met een „Zuid-Sumatra Spiegel", die een samenvattend overzicht geeft van onze tegenwoordige kennis van land en volk. In de inleiding van dezen Catalogus kan iets dergelijks niet worden verwacht; zelfs al beschikte schrijver dezes over kennis en gegevens, dan nog zou eene uitgebreide ethnographische verhandeling weinig strooken met den geest van dit werk, dat alleen beoogt bouwsteenen bij te brengen door het openbaar maken in druk en beeld van de schatten, die 's Rijks Ethnographisch Museum in zijne verzamelingen en archieven voor het nageslacht bewaart. Geheel in deze lijn ligt het dan ook in deze Inleiding een en ander te zeggen over de Verzameling zelve en hare geschiedenis, te wijzen op belangrijke bijzonderheden en zoodoende den zoeker den weg te wijzen. Bij Groep I, die Spijzen, Dranken en Genotmiddelen omvat, valt dan al dadelijk te wijzen op het aardewerk, dat wel is waar van mindere kwaliteit, somwijlen op aardige, oorspronkelijke vormen kan bogen en waarvan de vervaardiging op enkele plaatsen tot een uitgebreid handwerk is gegroeid; opmerking verdient verder, dat de wijze van rijstbereiding in sommige streken van de gebruikelijke methode van gaarstoomen afwijkt. Bij „Genotmiddelen" zal men tabakskokers vinden, wier ingegrifte versieringen op Sumatra zonder wedergade zijn wat naïveteit vanteekening betreft. Groep II (Sieraden en Kleeding) neemt eene zeer belangrijke plaats in de verzameling in en geen wonder; de Zuid-Sumatraan is nu eenmaal pronklievend, zelfs in die mate dat een Westerling in deze matiging zou wenschen. Inderdaad is de hoeveelheid sieraden waarmede men zich bij sommige gelegenheden opschikt overweldigend, en al mogen zij in sommige opzichten zeer oorspronkelijk van vorm en uitvoering zijn, op zich zelf beschouwd, hebben zij voor den Europeaan weinig bekoring; en toch — wanneer eene schare van moeli's zich opmaakt om volgens strenge regels van etiquette de voorgeschreven plichten van gastvrijheid te betrachten door den gast feestelijk in te halen, kan men zich die anders voorstellen dan met haren uitgebreiden en bewegelijken hoofdtooi, talrijke kettingen en ringen, kleederen van zijde en goudborduursel, gedragen met een gratie, die den Oosterling aangeboren is? Inderdaad in deze omgeving en in dit licht beschouwd behoort de kritiek te zwijgen en te aanvaarden, hoogstens eene vergelijking te treffen met hen, die hier te lande bij plechtige gelegenheden de rol van eerejonkvrouwen plegen te vervullen. Mogen wij de bestudeering der sieraden den gebruiker van dezen Catalogus overlaten, op één eigenaardig soort meenen wij in het bijzonder de aandacht te moeten vestigen, n.1. de „kunstnagels", hier bij het dansen in gebruik en die men elders in den Indischen Archipel te vergeefs zal zoeken. Ook in de kleeding de allergrootste verscheidenheid; terwijl zich hier en daar nog INLEIDING. VII boomschors als kleedingsstof met oostersch conservatisme handhaaft (of is' dit thans niet meer waar?) treffen we de eenvoudige katoenen stoffen, veelal nog eigengemaakt, als dagelijksche plunje en daarnaast voor feestkleeding prachtgewaden in den waren zin des woords, met zijde of ook katoen als grondstof, in beide gevallen met min of meer rijke goudversiering, die het dragen van op deze wijze bezwaarde kleedingstukken tot eene ware beproeving moeten maken. Dat gevoel voor fraaie kleuren een rol van beteekenis speelt, bewijst wel het voorkomen van een zeer karakteristiek donker oranjegeel in de Lampongs en van schitterend i&at-werk in Palembang. Is nu alles even fraai? Zeer zeker niet en juist in het Palembangwerk bemerken wij iets „protzerigs", dat de strakke toempals vervormt tot een samenstel van zinnelooze krullen, en het brocaatweefsel verre doet achterstaan bij de rustige pracht van b.v. Atjèhsche doeken. Evenals in alle andere Museumsafdeelingen vormen de voorstellingen van kleederdrachten (Serie 1108) ook hier een kostbaar bezit, waarvan de waarde steeds toeneemt. "Van Groep III (Woningen en Hu israad) bezitde verzameling eene schitterende collectie modellen van huizen, zoowel uit de Besemah- en Slrawaj&xthtri als uit de Lampongs, waarvan de waarde in niet geringe mate verhoogd wordt door de opgave der inlandsche namen van alle onderdeden. Jammer genoeg is hier niets te vinden van de merkwaardige drijvende woningen van Palembang — alleen Groep VII bevat iets van dien aard; eene gelukkige omstandigheid is echter de aanwezigheid in het Museum van fraaie modellen uit Djambi (zie Deel X blz. 52). Ook het huisraad, hoe eenvoudig ook, is goed vertegenwoordigd en bevat o. m. matten met niet onverdienstelijk vlechtpatroon en manden en doozen, waaraan een bijzondere verfmethode is toegepast. Groep IV (Jacht en Visscherij) geeft slechts aanleiding tot enkele opmerkingen ; dat verscheiden van de modellen van vallen defect zijn is een gebrek waaraan dergelijke voorwerpen veelal lijden. Vermelding verdient, dat blaasroer en slinger zich als jachtwapens, evenals op geheel Sumatra hebben gehandhaafd, doch merkwaardiger is wél het gebruik van pijlpunten van eene rietsoort [{^)'ngHjyiing\ voor de jacht op rhinocerosvogels [{2)'nggang\. Een overvloed van visscherijgereedschap, waaronder merkwaardige fuiken, geeft een denkbeeld van de wijze waarop men den bewoner der wateren van dit gedeeltelijk zeer waterrijke land belaagt. Zeer te betreuren is het dat de vaartuigen, die toch in groote verscheidenheid te vinden zijn en een onmisbaar onderdeel van het visschersbedrijf vormen, als het ware door afwezigheid schitteren. De voorwerpen, ondergebracht in Groep V (Landbouw en Veeteelt), geven eenig beeld van alle in de Lampongs en Bengkoelen gedreven cultures; toch is dit beeld onvolledig en zeer zeker onhistorisch; immers waar de pepercultuur een zoo belangrijke plaats in den landbouw van Zuid-Sumatra innam, mocht met reden worden verwacht, dat van de daarop betrekking hebbende voorwerpen meer te vinden zoude zijn dan nu de verzameling bevat. De rijstbouw is ruimer vertegenwoordigd} cultures voor de Europeesche markt zullen, naar te hopen valt, na den onderhanden zijnden spoorwegaanleg ook voor dit deel van den Archipel van meer beteekenis worden dan zij tot nu toe waren. Onder Veeteelt vindt men aardige kooien, geen wonder! een Sumatraan en een vogel behooren nu eenmaal bij elkander. Onder Groep VI (Vervoer- en Verkeersmiddelen) vindt men in de eerste plaats eene fraaie verzameling manden, waarvan vooral de draagmanden bijzondere vormen vertoonen. Draagkorven en draagzadels zijn lange jaren voor deze streken VIII INLEIDING. van meer beteekenis als vervoermiddel geweest dan de karren, waarvan goede modellen voorhanden zijn, gezien het feit dat het wegennet in Zuid-Sumatra, ook daar waar geen goede waterwegen ten dienste stonden, de gunstige uitzonderingen natuurlijk daargelaten, veel te wenschen overliet. Thans is daarin verandering gekomen, de automobiel klimt over Sumatra's ruggegraat, een spoorbaan zal weldra nieuwe welvaartswegen openen — doch zal draagmanden en draagzadels wel nimmer geheel kunnen verdringen. In deze groep ook eene verzameling transportvaartuigen, ditmaal zich verheugende in het bezit van de inlandsche namen en eenige gebruiksaanwijzing. Over Groep VII (Handel) zijn geene bijzondere opmerkingen te maken,zooveel te meer over Groep VIII (Inlandsche Nijverheid). Weinig valt te zeggen over Metaal-, Steen- en Houtbewerking, de aandacht zij alleen gevestigd op de beschrijving van het gietprocédé a cirê perdue, die nog juist eene plaats in den Catalogus kon vinden en op de proeven van houtbewerking, aan wie door kunstkenners wel eene passende plaats in de thans gebruikelijke classificatie zal worden aangewezen. Omtrent de vervaardiging van lakwerk, dat toch in Palembang een door Chineezen op ruime schaal uitgeoefend handwerk vormt, gelukte het ons niet, gegevens van beteekenis op te sporen. Men moge denken over de naïeve vormen van het lakwerk wat men wil, ja zelfs misschien onder de leuze „Waarheid in de kunst", het nabootsen van vruchten voor gebruik als doozen e. d. g. uit den booze achten, dat alles mag geen reden zijn, om de studie van het handwerk als zoodanig achterwege te laten, aldus vergetende, dat dusdoende misschien aan een bron van welvaart niet de beteekenis wordt gehecht die haar toekomt. Over talrijke, meestal niet fraaie en modern gekleurde, doch wel interessante vlechtpatronen bereiken wij de textielnijverheid, die opent met een stukje geschiedenis van de zijdekuituur. Wat noodig is om zijde en katoen te vervormen in de prachtgewaden waarover wij ons warm maakten bij Groep II, is verder in ruime mate in deze groep voorhanden, zelfs de alom aanwezige, geraasmakende toevoegsels ontbreken niet. Een paar regels onder „Diversen" herinneren aan het bestaan van de kantindustrie in Palembang; een ander kunsthandwerk, dat gerust vergelijking van wat in Europa wordt gemaakt kan doorstaan, n.1. het a fil A>/-procédé vindt vertegenwoordigers in Groep II (blz. 67 n°. 300/1407 vlgg.), prachtwerken van smaak en geduld. Bij Groep IX (Wapens) krijgt men naast den indruk van veelheid, dien van weinig oorspronkelijks. Moge wel hier en daar het voorhanden zijn van bijzonder materiaal, zooals b.v. ivoor in Palembang, aanleiding zijn geweest tot eenigé afwijking, in het algemeen vindt men in Zuid-Sumatra wapens, die men meer als „Maleisch" zou willen betitelen. Meer dan op eenig ander gebied hebben zich hier de vreemde invloeden doen gelden en oorspronkelijke vormen, als waarop andere deelen van Sumatra (Atjèh, Gajö- en Bataklanden) kunnen bogen, ontbreken hier nagenoeg geheel. De overigens fraaie, in den Catalogus op blz. 181 en 194 afgebeelde grepen zouden evengoed van Palembang als van Riouw en Java afkomstig kunnen zijn, ware het niet, dat de afwerking, in het bijzonder het lakwerk, de plaats van oorsprong nader aanduidde. Onder die wapens zijn nog eenige antiquiteiten van historische waarde terug te vinden, n.1. een knots, twee schilden en een stel oorlogskleeding uit de afd. Manna. Hierna eene, naar het ons voorkomt, niet onbelangrijke beschrijving van eene primitieve wijze van buskruitbereiding in diezelfde Afdeeling, geput uit de onschatbare gegevens, die de inzending uit Nederlandsch-Indië op de Amsterdamsche Tentoonstelling van 1883 vergezelden en'waarvan bjj het samenstellen van dezen Catalogus een zoo overvloedig gebruik kon worden gemaakt. inleiding. 1x Dat Groep X, die Staat en Maatschappij omvat, voor dit plekje der wereld welks bevolking zwelgt in standsverschil en buitengemeen prat gaat op titel en rang' van groote beteekenis moest zijn, was van te voren te verwachten en het is voor de ethnographie gelukkig, dat deze beteekenis ook in dezen Catalogus'tot uiting komt door het voorhanden zijn van voorwerpen, die zij het ook in model,'een denkbeeld geven van het materieele gedeelte van het ^ • ■ .28 6. Ooisieraden . ..... , • • • ■ • ■ ■ -33 c. Hals- en borstsieraden ... 33 d. Arm- en vingersieraden 1 • 3" e. Buiksieraden ....••••>•••■• 39 f. Been- en enkelsieraden 41 2. Kleeding. 1. Hoofdbedekking. ^ . a. Hoeden en mutsen 41 b. Hoofddoeken. . - 45 2. Schouder—en borstbedekking. a. Van boomschors of katoen 4" b. Gedeeltelijk of geheel van zijde 49 3. Buizen, jassen, vesten. a. Van boomschors 5° b. Van katoen en dergelijke stoffen. . . . • • • • 51 c. Van zijde en dergelijke stoffen ......•»•• 53 4. Heupdoeken. a. Van boomschors 55 b. Van katoen aa. Effen 55 66. Geruit of gestreept met hoofd. . 56 cc. Gestreept zonder hoofd . . • • • • • -57 dd. Namaak batik 60 c. Geheel of gedeeltelijk van zijde 61 INHOUD. xm 5. Gordels en gordeldoeken . 6. Broeken .... 7. Voetbekleeding . , 8. Accessoires .... 0. Voorstelling van kleederdrachten 3. Versiering en verminking van het lichaam Groep III. Woningen en huisraad. 1. Modellen van woningen 2. Slaapplaats met toebehooren. 3. Matten voor bedekking van vloer en wanden 4. Gereedschap om vuur te maken en verlichting 5. Zakken, manden, doozen 6. Overig huisraad ..... Groep IV. Jacht en visscherij. 1. Jacht 2. Visscherij. a. Lansen b. Lijnen en hengels c. Netten d. Fuiken en vallen e. Manden .... /. Visschersvaartuig Groep V. Landbouw en veeteelt. 1. Landbouw.. 1. Rijstbouw..... 2. Andere cultures 2. Veeteelt Bladz Groep VI. Vervoer- en verkeersmiddelen. a. Manden en doozen Draagstokken, zadels, karren, brug c. Vaartuigen Groep VIL Handel .... Groep VIII. Inlandsche industrie, o. Smidswerk b. Steenbewerking, en pottenbakkerij. c. Houtbewerking d. Lakwerk e. Vlechtwerk . ƒ Spinnen en weven. aa. Winnen en bewerken van zijde bb. Katoenbewerking . g. Diversen Groep IX. Wapens. 1. Lansen .... 2. Zwaarden en sabels 3. Dolken en messen. a. Kromme dolken b. Lemmet recht, de greep knievormig gebogen . c. Lemmet flauw gebogen, snede convex, greep peervormig. d. Lemmet flauw gebogen, snede concaaf, greep hertepootvormig. 63 64 65 66 68 75 76 93 96 100 103 106 110 116 116 118 122 125 126 126 135 !39 142 146 '49 152 154 157 157 158 163 168 171 178 179 181 184 184 186 188 LITERATUUROVERZICHT. XXI Kalff, S., Stamford Raffles te Benkoelen (1818). [Ind. Gids, 1895 I, 705, 828]. Katalog der aus Niederlandisch Ost-Indien eingesandten Gegenstande. Internationale FischereiAusstellong Kat. Fisch. Ausst. Berlin, 1860. Kemp, P. H. van der, Raffles' bezetting van de Lampongs in 1818. rBijdr. Kon. Inst 6, VI, 1]. K iels tra, Dr. E. B., De Lampongs (Historisch overzicht). [Onze Eeuw, 1915, I, 244]. „JPin!?:T*' H' C-' Nieuw Maleisch-Nederl. en Nederl.-Maleisch woordenboek met supplement. [Wbk.]. Leiden, 1885, 1893. vv Knoerle, J., Aanteekeningen gehotrden op eene reize in de binnenlanden van Sumatra bijzonderlijk met betrekking tot Benkoelen. [De Oosterling I, 49, 276]. Koeboes. De — [Bijdr. Kon. Inst. 3, VI, 226]. Koens, A., Over kolonisatieproeven in de residentie Benkoelen. [Teysmannia, 26 (1916) 587]. Kohier, J. C, Verslag eener reis door een gedeelte der Lampongsche districten. TT. B. G V (1856), 132]. r 6 Kohier, J. C, Verslag eener reis in de Lampongsche districten. [T. B. G. III (1855), 495]. Kohier, J. E. H., Bijdrage tot de kennis der geschiedenis van de Lampongs. TT v N I 1874, blz. 122]. Kohier, J. H. R., Iets over de zijdeteelt in de Lampongsche districten. [Tijdschr. v. Niiverh. in N. I. II, 262]. Kol, H. H. van, De Koeboes. [Ind. Gids, 1912, II, 866]. Krause, Eduard. Vorgeschichtliche Fischereigerïte und neuere Vergleichstücke. [Zeitschrift für Fischerei und deren Hilfwissenschaften, Bd. XI, % Heft]. Kubus. Die — auf Sumatra. [Ausland, 1884, N«. 14, 275]. Kühr, C. A. H., Eene proclamatie van Sir Thomas Stamford Raffles aan de margahoofden der Lampongsche districten. [Bijdr. Kon. Inst. 4, III, 330]. Lampongs. De — [T. v. N. I. 1856, II, 347; 1857 I, 1]. Leembruggen, W. G., Eenige aanteekeningen omtrent de afdeeling Toelang Bawang f Lampongs). [Ind. Mercuur, 1894 N«. 26]. Lehmann, Dr. J., Flechtwerke aus dem malayischen Archipel. [Veröffentlichungen aus dem Stadtuchen Völker-Museum Frankfort am Main IV]. Frankfort a/M. 1912]. Lehmann, Dr. J., Systematik und geographische Verbreitung der Geflechtsarten. [Abhandlungen und Berichte des Kön. Zool. und Anthr. Ethn. Museums zu Dresden, Bd XI (1907), No. 3]. Lekkerkerker, C, Land en Volk van Sumatra. Leiden, 1916. Lith, P A. van der, Verbeteringen op de kaart der wegen van het zuidelijk deel van Palembang. [T. A. G. VI (1882), 201]. ™L°e^èr'. A-> Bamboe in Nederlandsch-Indië. [Bulletin van het Koloniaal museum te Haarlem N". 43]. Amsterdam, 1909. Loebèr, Jr. J. A., Het bladwerk en zijn versiering in Nederlandsch-Indië. [Uitgave Koloniaal Instituut]. Amsterdam, 1914. k?eiTè.r' Jr- J- A-5 Leder- en perkamentwerk, Schorsbereiding en aardewerk in NederlandschIndië. [Uitgave Koloniaal Instituut, Geïllustreerde beschrijvingen van Indische Kunstnijverheid VD Amsterdam, 1915. 1 Loebèr, J. A. Jr., Textiele Versieringen in Nederlandsch Indië. Uitgave Koloniaal Instituut Amsterdam, 1914. Lohman, Dr. J. C. C, Een kijkje in de Palembangsche Bovenlanden. [Gids 1884, III, 423]. Lumsdaine, Dr., Cultivation of nutmegs and cloves in Bencoolen. [Journ. of the Indis Maass, Prof. Dr. Alfred, Durch Zentral-Sumatra, I, II. [D. Z. S. I, II]. Berlin, 1910, 191! Maier, P. J., Minerale bron op den Kaba. [Nat. Tijdschr. v. N. I. 1861, 69, 378]. tan XXII LITERATUUROVERZICHT. Marsden, W., The history of Sumatra. 3"1 Ed. London, 1811. Mason, O. T., Vocabulary of Malaysian basketwork. [Proc. U. S. N. Museum. Vol. XXXV (1908), ij. May er, L. Th., Eigenaardige feestkleeding. [Het Daghet I (1905—06), 350]. Mededeelingen aangaande eenige rijkssieraden afkomstig uit Palembang. [Not. Bat. Gen. XLII (1905), 44—45) bijl. 5 blz. XXI]. Meurs, J. van, Pesemah oeloe Manna op het eiland Sumatra. [Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. Utrecht, 1891]. Minak Anam. Lampongsche Adat. [Ind. Gids, 1880 II, 327]- Mohnike, Dr. O., Banka und Palembang nebst Mittheilungen über Sumatra im Allgemeinen. Munster, 1874. Munt. Oude — uit Palembang. [T. B. G. III (1855), blz. XIII]. Munten. Oorspronkelijke — uit Palembang. [T. B. G. IV (1856), 275]. Nahuis, Mr. G. H., Schets van Benkoelen op de Westkust van het eiland Sumatra. [Verh. Bat. Gen. X (1826), 21 ij. Nahuys van Burgst, Mr. H. G. Bar., Brieven over Bencoolen, PadaDg, het rijk van Menangkabau, Rhiouw, Sincapoera en Poelo-Pinang. Breda, 1826. Netscher, E. en Mr. J. A. van der Chys. De munten van Nederlandsch-Indië, beschreven en afgebeeld. Batavia, 1863. Niel, L. A. T., Der Gunung Dempo und die Landschaft Pasuma auf Sumatra. [Aus allen WelttheUen Nov. 1872, 34]. Nieuwenhuis, Prof. Dr. A. W., Die Veranlagung der malaiischen Völker des Ost-indischen Archipels. [I. A. f. E. XXI, Suppl., XXII, 20 vlgg.]. Oendang-ondang peratoeran bimbang radja-radja dan Radén-Radén jang terpakei dalem Residensi Benkoelen. [Not. Bat. Gen. XUI (1875), bijl. C.]. Olivier, J. F., Over den houthandel te Menggala. (Lampongsche Districten). [Tectona VIII (I9«5), 455]- Ophuysen, C. A. van, Eenige opmerkingen naar aanleiding van de door Prof. Mr. L. W. C. van den Berg bezorgde uitgave van de Oendang-oendang Djambi. [Bijdr. Kon. Inst. 6, II, 153]. Ophuysen, C. A. van, Lampongsche dwerghertverhalen. [Bijdr. Kon. Inst. 6, II, 109]. Ophuysen, J. A. W. van, Omtrent het ontstaan van eenige regentschappen in Benkoelen. [T. B. G. XI (1862), 193]. Otto, E., Malaiisches Fallenstellen in Nordost Sumatra. [Globus LXVII (1895), 217]. Palembang. [Vragen van den Dag I, (1886), 934]. Palembang. De Sultans van — in verhouding tot de Pasemahlanden. [T. B. G. IV (1856), 168, 516]. Palembang. Descriptive account of —. [Asiatic Journal XVII (1824), 28]. Pauw ten Kate, H., Rapport van de Marga Semindo Darat, afd. Kommering, Ogan-Oeloe en Enim, residentie Palembang. [T. B. G. XVII (1868), 546]. Perelaer, D., Agrarische aangelegenheden in de residentie Lampongsche districten. [Tijdschr. Binn. Best. 1907, 733]. Plate, L. M. F., Bijdrage tot de kennis der gebruiken bij verloving en huwelijk in de onderafdeling Ampat Lawang. [T. B. G. XLVIH (1905), 161]. Praetorius, C. F. E., Aantooning der oorzaken van de afnemende welvaart op Palembang. [Indische By, I (1843), 377]. Praetorius, C. F. E., Eenige statistieke bijdragen tot de kennis der residentie Palembang. [Indische By, I (1843), 376]. Presgrave, E., Beschrijving van Pasumah Lebar en Goenoeng Dempo in het Palembangsche gebied. [Journal. Ind. Arch. in Sloet. Tijdschr. XVI, 109]. LITERATUUROVERZICHT. XXIII Presgrave, E., Jouiney to Pasummah Lebar and Guming Dempo in the interior of Sumatra. [Malayan Miscellanies II (1821), 22]. Proeven van Redjangsch. [T. B. G. XXX (1885), 484]. Hoeven, A. Pruys van der, Een woord over Sumatra in brieven verzameld. I, Benkoelen II, Sumatra's Westkust en Palembang. Rotterdam, 1864. Pruys van der Hoeven, A., De peperkuituur in Benkoelen en de Lampongsche districten. [Economist 1872, II, 1057]. Pruys van der Hoeven, A., Een woord over Sumatra. Rotterdam, 1864. Pruys van der Hoeven, A., Iets over den bruidschat bij eenige volken van den ïndischen Archipel. [T. B. G. XVI (1867), 277]. Rademacher, Mr. J. C. M., Beschrijving van het eiland Sumatra. [Verh. Bat. Gen. Deel * (1824), 49]. a Raedt van Oldenbarneveldt, H. J. A., Beschrijving van den bergweg van Kroë naar de z. g. bergdistricten van Kroë, residentie van Benkoelen. [Veth's feestbundel, 159, Leiden, 1894]. Raedt van Oldenbarneveldt, H. J. A., Tochten in het Stroomgebied der BenedenKataoen. [T. A. G. 2» S. V, 429]. Rees, W. A. van, De annexatie der Rëdjang. Eene vredelievende militaire expeditie. Rotterdam, 1800. Report on the population of the town and suburbs of Marlborough in the Island of Sumatra [Asiatic Journ. XIII (1822), 427]. Resumé's van het onderzoek naar de rechten welke in de Gouvernementslanden op«Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend. 2* druk. Batavia, 1896. Reynst, J. C, Iets over het Inlandsen bestuur in de binnenlanden van Palembang aldus bevonden in 1882. [T. v. N. I. 1838, I, 258]. Rookmaker, H. R., Dansen in de Rawas. (Palembang). [Ind. Gids 1901, II, 962]. Rookmaker, H. R., Ook onderdanen onzer Koningin. (Een bezoek aan de tamme Koeboes). [Ind. Gids, 1901, I, 208]. ' Roorda van Eysinga, P. P., Verschülende reizen en lotgevallen. Amsterdam, 1830—32. Roos, K. H. F., Aanteekeningen over de afdeeling Kaoer in de residentie Benkoelen. rTiidschr. Binn. Best. IV (1890), 14, 92, 144]. L " Röttger, E. H., Berigten omtrent Indië. Deventer, 1846. Rouffaer, G. P. en Dr. H. H. Juynboll. De Batikkunst in Nederlandsen Indië en hare geschiedenis. Haarlem, 1906—1914. Rfltte, J. M. C. E. Le, Moko-Moko. Eene bijdrage tot de land-"en volkenkunde van Nederlandsch Indië. 's Gravenhage, 1870. Rijn van Alkemade, J. A. van, De hoofdplaats Palembang. [T. A. G. VII (1883) 51]. Salmond, Capt. Journey from Fort Marlborough to Palembang. [Malayan Miscellanies II (1821), 22]. Schetsen uit Palembang. [T. v. N. I. 1846, III, 283, 375]. Schmeltz, Dr. J. D. E., Ein Beitrag zum Kapitel Arbeit und Rythmus. [Boas Memorial Volume, 438]. New-York, 1906. Schmeltz, Dr. J. D. E., Indonesische Prunkwaffen. [I. A. f. E. III, 83]. Schouw Santvoort. Ethnographie des Koubous. Voyage de Djambi a Palembang TAnn de 1'Extr. Oriënt, I (1878—79), 145. Serrurier, Mr. L., Ethnologische feiten en verwantschappen in Oceanië.N°. 1 en 2. Amsterdam & Leiden, 1885. Sevenhoven, J. J. van, Beschrijving van de hoofdplaats van Palembang. [Verh. Bat. Gen IX (1823), 41]. Sinia, J. G., In en door Palembang (de plaats). M. ill. [Elsevier'sgeïlLmaandschr. 1912,1,57]. Snouck Hurgronje, Dr. C, Mekka. Haag, 1888—89. XXIV LITERATUUROVERZICHT. Steek, F. G., Extract uit de beschrijving eener reis naar het tusschen Benkoelen en Palembang gelegen onafhankelijke landschap Lebong in 1857 ondernomen. [Bijdr. Kon. Inst. 2, IV, 31]. Steek, F. G.? Topographische beschrijving van Telok Betong en deszelfs naaste omgeving. [Bijdr. Kon. Inst. 2, IV, 114]. Steek, F. G., Topographische en geographische beschrijving der Lampongsche Districten. [Bijdr. Kon. Inst. 2, IV, 69, 123]. Sturler, J. E. de, Bijdrage tot de kennis en rigtige beoordeeling van den zedelijken, maatschappelijken en staatkundigen toestand van het Palembangsche gebied. [Groningen, 1855]. Sturler, J. E. de, De Orang-Koeboes in de binnenlanden van Palembang. [Indisch Magazijn, 2e Twaalftal, III, 102]. Sturler, W. L. de, Over Palembang. Voordragten. Amsterdam, 1854. Sturler, W. L. de, Herinneringen en Wenken betreffende het belang en het beheer der buitenbezittingen in den Oost-Indischen Archipel in 't algemeen en van Palembang in het bijzonder. [Bijdr. Kon. Inst. 4, VI, 301]. Sturler, W. L. de, Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang. Groningen, 1843. Stürler, F. A. von, De vruchten van Nederlandsch Oost-Indië. Tiel, 1907. Swaab, J. L. M., Beschrijving der onderafdeeling Rëdjang. [Bijdr. Kon. Inst. 72, 460]. Swaab, J. L. M., Inlandsche rechtsgemeenschappen in Zuid-Sumatra. [Kol. Tijdschr. 6e jg. (1917), N°. 8]. Swaab, J. L. M., De onderafdeeling Rëdjang der residentie Benkoelen. [T. A. G. 2e S. Deel XXXIII (1916), 57]. Swaving, Dr. C, Beschrijving van schedels van inboorlingen uit de bovenlanden van Palembang. [Nat. Tijdschr. v. N. I. XXXI (1870), 263]. Swent, F., Beschrijving van het riviergebied en de rivier Kemmering in de Lampongs. [T. v. N. I. 18e j. (1856) II, 357]. Teysmann, J. E., Verslag over de katoenkuituur in de Lampongsche districten. [Tijdschr. v. Nijv. in N. I. V, 161]. The Orang Komring. [Journ. of the Ind. Arch. III, 534]. T o bi as, J. H., De Lampong. [Ned. Hermes V, N». 7 blz. 1]. Tom brink, E. P., Hindoe-monumenten in de bovenlanden van Palembang, als bron van geschiedkundig onderzoek. [T. B. G. XIX (1870), 1]. Tromp, S. W., Herinneringen van een Oost-Indisch ambtenaar. [Eigen Haard, 1890]. Tuuk, Dr. H. N. van der, Het Lampongsch en zijne tongvallen. [T. B. G. XVIII (1868), 118]. Tuuk, Dr. H. N. van der, Lampongsche pyagem's. [T. B. G. XXIX (1881), 528]. Tuuk, Dr. H. N. van der, Proeve van een vergelijkende woordenlijst van Lampongsche tongvallen. [T. B. G. XVII (1869), 569]. Valette, A. G., Aanteekeningen betreffende het bestuur in de binnenlanden der Residentie Palembang. Batavia, 1887. Valette, A. G. Schetsen uit de binnenlanden van Palembang. Een en ander over de Koeboebevolking en een bezoek aan de Koeboes der Batang Leka. [T. B. B. I, 359]- Verbeek, R. D. M., Een en ander over de Lampongsche districten op Sumatra. [T. A. G. III (1879), 347]- Verbeek, R. D. M., Topographische en geologische beschrijving van Zuid-Sumatra. fjb. Mijnwezen, 1881, 1887, 1888]. Verkerk Pistorius, A. W. P., Een dag bij de wilden (Koeboes). [T. v. N. I. 1874 1,150]. Verkerk Pistorius, A. W. P., Palembangsche Schetsen. [Gids, 1870, IV, 308, 1871, I, 337]. Veth, D. D., Een woord bij de kaart van de voornaamste wegen in het zuidelijk deel der residentie Palembang. [T. A. G. V (1881), 106]. Veth, Prof. Dr. P. J., Hasan Hosein- of Taboetfeest. [I. A. f. E. 111, 194]. LITERATUUROVERZICHT. xxv Veth, Prof. Dr. P. J., Het landschap Aboeng [in de Lampongs] en de Aboengers op Sumatra. [T. A. G. II (1877), 35). Veth, Prof. Dr. P. J., Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-Expeditie, uitgerust door het Ned. Aardrijkskundig Genootschap 1877—1879.- Beschreven- door de leden der expeditie onder toezicht van —. Leiden, 1881—1887. [Deel I Reisverhaal (Reisv.), Deel III Vqlksbeschrijving, i* ged. Volksb., 2e ged. Atlas, Deel IV i<= ged. Fauna, 2<= ged. Flora. Veth, Prof. Dr. P. J., Schets van het eiland Sumatra. [Aard. en Stat. Woordenboek van Ned. Indië. Amsterdam, 1867]. Vinne, L. van der, Benkoelen zooals het is (1843). [T. van Ned. Ind. V (1843), II, 550]. Visser, H., Iets over het landschap de Pasemah Oeloe Manna en zijne tijdelijke onderwerping door Sir Thomas Stamford Raffles. [T. B. G. XXVIII (1883), 314]. Vleuten, M. van, In welke staatkundige verhouding hebben eertijds de Lampoengs tot Bantam gestaan. [T. B. B. (1916), afl. 4]. Vloten, E. A. van, De Rawau-Districten in de residentie Palembang. [T. v. N. I. 1873, II, 280]. Vogel, A., Palembang (De plaats). M. ill. [Buiten, 910, 514]. Volz, Prof. Dr. W., Die Religionslosigkeit der Kubus auf Sumatra. M. K. [Petermann's Mitt. 1911, I, 288]. Volz, Prof. Dr. W., Zur Kenntnis der Kubus in Südsumatra. [Archiv. für Anthropologie. Neue Folge, VII Band, 89]. Vorder man, A. G., Naar de Lampongs. Verhaal van een tocht in September 1883. [Eigen Haard 1884, 234, 244, 261, 268, 284, 298]. Waterschoot van der Gracht, Mr. W. A. J. M. van, Eenige bijzonderheden omtrent de oorspronkelijke Orang Koeboe in de omgeving van het Doewabelaseebergte van Diambi. [T. A. G. 1915, 219]. ' Wesly, De flora en fauna van de onderafdeeling Rawas, Palembang. rTiidschr. v. Tuinb. N. O. I. V (1889—90), 484]. Wesly, L. F., De onderafdeeling Rawas. [T. B. B. III (1889), 275, 351]. Wienecke, Dr. G. J., Oendang Oendang Siemboer Tjaya. Verzameling van adats in gebruik in de binnenlanden van de Assistent-Residentie Benkoelen. Handschrift 1865. Weit zei, A. W. P., Schetsen uit het oorlogsleven in Ned. Indië. 1862. Wilken, Dr. G. A., Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra. [Bijdr. Kon. Inst. 5, VI, 149]. Wingen, N. van, Een kijkjfe in de binnenlanden van Sumatra. Tebing-Tinggi in de residentie Palembang. [Eigen Haard 1902, blz. 250, 264], Wijneveldt, J. F., De peperkuituur in de Lampongsche districten. [Ind. Gids 1887 1,835]. Zollinger, H., De Lampongsche districten en hun tegenwoordige toestand. [T. v. N. I. 1847,1, 1]. Zijdeteelt in Benkoelen. [Nat. Tijdschr. v. N. I. XXI, 432]. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. d AANTEEKENINGEN OMTRENT EENIGE SERIEËN EN BIOGRAPHISCHE BIJZONDERHEDEN VAN SCHENKERS EN VERZAMELAARS. a 8 Tijdstip _ § w AANTEEKENINGEN. § fc van ontvangst. 16 October 1861. Geschenk Ned. Regeering. Verzameling Dr. Sal. Müller. [Ene. v. N. I. ie dr. II, 287]. 40 September 1864. Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Officier van Gez. N. L L. Geb. 24 Juli 1821, overl. 24 Febr. 1884. [Zie Dl. IV en VI]. 43 December 1864. Geschenk C. B. H. von Rosenberg, Ethnograaf. [Zie Ene, v. N. I. (ie dr.] UI, 461]. f IS Nov. 1888. 51 Juli 1865. Geschenk Dr. G. J. Wienecke. Zie Serie 40. 57 December 1865. Idem. 63 Januari 1866. Idem. 83 September 1867. Idem. 101 Augustus 1869. Geschenk Departement van Koloniën. Afkomstig van de Wereldten? toonstelling te Parijs 1867. 105 October 1869. Geschenk H. C. Klinkert, Taalkundige en Zendeling, t 1914. [Zie Ene. v. N. L (ie dr.) II, 244. 113 December 1869. Afkomstig van de Wereldtentoonstelling te Parijs 1867. 123 September 1870. Geschenk Dr. G. J. Wienecke (zie boven). 130 October 1871. Geschenk C. B. H. von Rosenberg. (Zie boven). 153 Maart 1875. Geschenk N. N. 182 Augustus 1877. Aankoop A. Hakbijl. 236 Maart 1880. Geschenk Dr. J. S. Gramberg. 254 November 1880. Afkomstig van de Internationale Visscherij tentoonstelling te Berlijn 1880. [Zie Katalog der aus Niederlandisch Ost-Indien eingesandten Gegenstande, Internationale Fischerei Ausstellung. Berlin, 1880]. 268 Juni 1881. Geschenk Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Afkomstig van de Midden- Sumatra Expeditie 1877—1879. 270 Juni 1881. Geschenk Mr. J. W. van Lansberge, geb. 16 Nov. 1830, overl. 17 Dec. 1905. 1875—1881 Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië. [Zie Ene. v. N. I. (l« dr.) II, 368]. 271 Juli 1881. Aankoop A. Hakbijl. 278 September 1881. Aankoop L. J. Goddefroy. 285 October 1881. Idem. BI0GRAPH1SCHE AANTEEKENINGEN. XXVII g t> Tijdstip g u van ontvangst. _*JÏ 293 Maart 1882. 300 Mei 1882. 302 Mei 1882. 351 Maart 1883. 352 Maart 1883. 360 1883. 365 Maart 1883. 370 1883. 407 November 1883. 508 October 1885. 536 Februari 1886. 5 75 Augustus 1886. 630 I October 1887. i 657 Juli 1888. 683 December 1888. ' 730 September 1889. 769 Maart 1890. 807 November 1890. 820 Februari 1891. 823 April 1891. 833 Mei 1891. 859 December 1891. 866 Februari 1892. 880 Mei 1892. 886 Juni 1892. 891 Augustus 1892. ! 939 Maart 1893. 969 November 1893. 975 December 1893. 985 Juni 1894. I | AANTEEKENINGEN. Geschenk L. M. de Laat de Kanter, Oud O. L Ambtenaar, later Burgemeester van Leiden. Afkomstig van de Wereldtentoonstelling te Parijs 1878. [Zie Catalogue spécial des produits exposés par le Royaume des Pays-Bas. Exposition Universelle. La Haye, 1878]. Aankoop. Overgenomen uit de voormalige „Modellenkamer der Marine" te 's-Gravenhage. [Zie Catalogus der Verzameling van Modellen van het Departement van Marine. 's-Gravenhage, 1858]. Aankoop Mr. J. A. van der Chijs. Ethnologisch gedeelte van het voormalige „Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden" te 's-Gravenhage. [Zie A. A. van de Kasteele, Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, Handleiding ter Bezigtiging der Verzameling]. Aankoop A. Hakbijl. Afkomstig van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling te Amsterdam (1883). [Zie Catalogus der Afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling te Amsterdam. Leiden, 1883]. Geschenk A. D. Schot. Geschenk Mevr. de wed. Dr. G. J. Wienecke. (Zie boven). Geschenk Jhr. Mr. V. de Stuers. Geschenk Dr. D. Horst, destijds Controleur bij het Binn. Bestuur. Geschenk W. F. Sikman, Resident van Bengkoelen. Geb. 28 Juni •833, overl. 6 Juni 1900. Geschenk W. P. R. van Beusechem, destijds Controleur bij het Binn. Bestuur. Aankoop M. Horloos. Idem. Geschenk D. P. Jentink, Ass. Resident. Aankoop Roos & C°. Geschenk O. L. Helfrich, destijds Controleur bij het Binn. Bestuur, thans'Gep. Resident en Archivaris van het Zuid-Sumatra Instituut. [Zie de Inleiding]. Aankoop veiling firma E. J. Brill. Aankoop M. Horloos.. Geschenk H. J. A. Raedt van Oldenbarneveld, destijds Controleur van Djambi. Geschenk J. A. Aeckerlin, Secretaris van de Lampongsche Districten. Geschenk van het Koloniaal Museum te Haarlem. Geschenk O. L. Helfrich. (Zie boven). Geschenk H. J. A. Raedt van Oldenbarneveld. (Zie bovenj. Geschenk O. L. Helfrich. (Zie boven). Aankoop Fred. Muller. Geschenk P. H. van Hengst en J. A. Aeckerun, resp. Resident en secretaris van de Residentie Lampongsche Districten Geschenk Jhr. Mr. A. P. C. van Karnebeek, oud Minister van uuitenlandsche Zaken. XXX AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Bh. 8 na 07J/2 bijvoegen: 1926/778'). Rijstkoker (sépan), van ongekleurde bamboe zigzagvormig (tweeslag) gevlochten, de bovenrand regelmatig zeshoekig. — Voor het stoomen van rijst en kleefrijst. L. H. 13, boven dm. 27 cM. Blz. 12 na 370/2281) bijvoegen: 1926/856'). Mand (langkis), van ongekleurde pandanreepen gevlochten, de vierkante bodem zigzagvormig (tweeslag), de wanden diagonaal (eenslag); aan den bovenrand eene rij uitstekende punten *). — Wordt bij feestmaaltijden, met gekookte rijst gevuld, voor elk der gasten neergezet. B. H. 15,5, duf. II cM. Bh. 12 na 370/2280 bijvoegen: 1926/465—466 4). Doozen (njawan mi), van zigzagvormig gevlochten reepen bamboeschil (465) of bamboe (466); vierkant met opschuivend 'deksel, waarop bij 465 concentrische vierkanten, bij 466 vier kleinere vierkanten. — Als rijstschotel in gebruik. L. 1936/465: L. en br. 13, h. 8; 1926/466: L. en br. 17, h. 10 cM. Bh. ij na 370/2320 bijvoegen: 1926/692 5), Mat, als 370/2320, de bovenzijde met onregelmatig donkerder gekleurd patroon, aan een der randen een rotanlus. L. L. en br. 41 cM. Bh. 14. na 16/667 bijvoegen: 1926/6156). Onderstel (lëkïr), van rotanreepen, komvormig, lusvormig a jour gevlochten met uitstaanden, vischgraatvormig gevlochten voet. Twee rotan draagreepen. L. H. 8, boven dm. 22 cM. Bh. ij na 07J/20J bijvoegen: 1926/8227). Waterkruik {btrnoek), ronde kalebas8) met twee rechthoekige gaten. Natar. L. Dm. 17 cM. Bh. ij, noot •) bijvoegen: Swaab, 481. Bh. 21, r. 1 v. 0. te lezen: Verg. Buil. Kol. Mus. n°. 32, pl. IV, rechts boven. Bh. 2j na g7J/jó bijvoegen: 1926/461 & 462 9). Sirihmanden (sfoip); materiaal en vorm als boven, doch het deksel naar boven trapsgewijze versmald en met uitstekende punten aan alle hoeken. Bij 461 de vlechtreepen van het deksel smaller dan die van de mand. Het patroon op de buitenzijde vertoont rondgaande rijen schuine strepen, driehoeken, vierkanten of maeanders. L. H. 12, br. 12 en 13 cM. Blz. 2J, r. 22 v. 0. i. pl. van 340/2412, lees: 370/2412. 1) Cat. Bat. Gen. n°. 4293. 2) Cat. Bat. Gen. n». 4186. 3) Jasper, Vlechtwerk, fig. 116. 4) Cat. Bat. Gen. n". 4283. 5) Cat. Bat. Gen. n°. 4347. 6) Cat. Bat. Gen. n°. 4291. 7) Not. Bat. Gen. XXXIX (1901), p. CCXV, n°. 9817. 8) Vrucht van de Crescentia Cujete L. (de Clercq, n°. 903 sec. dr. A. G. Vorderman). 9) Cat. Bat Gen. n». 8329. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. XXXI Blz. 28 noot i) bijvoegen: Swaab, 484. Blz. 44 noot ») bijvoegen: Over de mutsen van waardigheidsbekleeders in Rtdjang zie Swaab, 536. Blz. 76, r. q v. o. staat: („kübong boenting)" en „/abir"; moet zijn: -taepik (bocntmg)" en v(këèong; tamr)." ' Blz. 83, n». 26, staat: ^oegcoq" moet zijn: „tifgag." Blz. 83, n<* 47, 48, 49, te doen vervallen: „onderdeelen van n°. 41." Bh. 83, n°. 58, te doen vervallen: „zie ook n". 64." Blz. 83, n<« 62, 63, 64, achter 64 en 58 een ? te plaatsen. Bh. 84, n°. 78, bij te voegen achter „dakbedekking": „van alang-alang." Bh. 84, a°sgi en 92,-staat: -^ïdig" moet zijn; „gïdii." Bh. 88, n°. 84 bij te voegen achter „dakbedekking": „van de bladeren van den Sërdangpalm." Blz. 124 ad 657/40. Volgens Helfrich zijn boembon B. S. boomtakken met dicht gebladerte op elkander gehoopt en bij de vischvangst op verschillende plaatsen in de rivier geworpen, waarin de viscn wordt gedreven, om dan met netten te worden gevangen. Bh 120,, r. 14, v. 0. bijvoegen: L. Blz. 133, n">. 22, te doen vervallen: „(onder de dakbedekking)." Blz. 133, n«. 23, bij te voegen achter „dakbedekking": „van alang-alang." Bh. 133, rfi. 31, staat: „deurs/i?l;" moet zijn: „buitenbeschot." Blz. 137, noot >), bij te voegen: „Mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau,afl. Vfic-nï pag. 9—13, 32—39. ' Bh. 137, noot'), bij te voegen: „Mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau, afl. VII (1914), pag. 78—85, 89—92." r ' Blz. 168, noot»), bij te voegen: „Korte berichten van het Departement van Landbouw,Nijverheid en Handel, i« Jg. (1910—1911), pag. 267." Bh. 226, r. 10 v. 0. bijvoegen: L. Bh. 226, -r. 10 v. o. i. pl. van ka'in foli'&A (B), lees: ia'in poAh (B). Blz. 227, noot '), i. pl. van 'oewi sège, lees: 'oewi sïgï. Blz. 230, i. pl. van 1647/731, lees: 1647/731 A. Blz. 233, i. pl. van padoe(w)ëh pandaq 'atas (bovenligger), B. 78, 182, lees: 82. Blz. 233, i. pl. van pëlangaj (verfmethode), Be., jg, lees: 30. ZUID-SUMATRA. GROEP l Spijzen en Dranken. Genotmiddelen '). I. Spijzen. 657/18»). Rijstblok') (Bsong*), model van lichtgeel hout, rechthoekig met convexe lange zijden, onderaan aan weerszijden schuin afgesneden en met twee driehoekige msnijdingen in het ondervlak; in het bovenvlak twee komvormige uithollingen Biieevoegd zijn twee, buiten verhouding groote stampers5) (anian) van hetzelfde hout»), cylindnsch, de beide einden dikker en kegelvormig. B. Rijstblok: L 31, br. 8, h. 9; stampers: L 42, gr. dm. 3,5 cM. 51/2J). Als boven, model van bruin hout, rechthoekig, de korte zijden schuin afloopend, m het ondervlak twee gleuven, in het bovenvlak twee komvormige uithollingen en daartusschen een verhoogde rand. De stamper cyhndrisch. B. Rijstblok: 1. 29, br. 7, h. 7; stamper: L. 29, dm. 1,5 cM. 9^I4^ & 142 8)' ^'i8^1011 met stamper, model van bruin hout; het blok rechthoekig naar onderen smaller, het bovenste deel aan alle zijden overstekend; in het bovenvlak twee komvormige uithollingen en daartusschen eene rechthoekige met schuine wanden. De stamper cyhndrisch, in het midden dunner. L. Rijstblok: 1. 40, br. 13, h. H; stamper: 1. 19,5, dm. 2,5 cM. ,fi.70/2i09u9)VRijlïS^mper (model tV» van bruin hout; rechthoekige plank, met afgeronde hoeken. Nabij het eene einde dwars een rechthoekig blok met uiteeschulpte korte zijden en eene komvormige uitholling in het bovenvlak; nabij het andere einde twee staanders, waartusschen een hefboom beweegbaar is, die aan den langen arm 1) Marsden 62, 299. - de Sturler, 171. _ Du Bois, 311. - Francis, I, ,92. - Volksb. 257. — Helfrich, Kroe, 610. — van Dongen, Ridan-Koeboes, 240. — Hagen; 104 — van Dongen, Koeboes, 200. — Volz, Kubus, ioo. 104. van 2) Serie 657 Geschenk W. P. R. van Beusechem, Ned. Sts. Crt. 11 Sept. 1801 no 21? 3) Marsden, 82. - Volksb. ,48 ,70. _ Wil, 125. - Helfrich, RaadeU,\l,l. 23, 60, n«. 63. — Verg. Atlas, Pl. LXXXII, fig. 6. ' * H*r™™ dRe.."pelline,der Zrfd-Snmatraansche woorden is wat betreft Bengkoelen gevolgd: O. L. Helfrich, Bijdragen tot de kennis van het Midden-Maleisch (Verh. Bat. Gen. LUI en LXI1 met omwisselmg van de cursief en niet cursief gedrukte letters } 5) Verg. Atlas, Pl. LXXXU, fig. 7. n*6U^T/Msi- 'IV" hard en zwaar hout b-v- *« (Memeeylon. ,p. div. - de Clercq, \ ka"loeny>S (JHurraya exotica L. var. sumatrana, HooK._ de Clercq, n». 2358). 7) Sene 51 Geschenk Dr. G. J. Wienecke, juli 1865. ' 35 ; 8j Serie 975 Geschenk P. H. van Hengst en J. A. Aeckerlin 9) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 10e kl. n. 106/14. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. [Zeef, Vijzel, Sambalpot, Bakje, Klapperrasp] 3 975/210. Zeef1) ('irik), van ongekleurde rotanreepen (open tweeslag1^ gevlochten. Komvormig, randhoepel van rotan. — Voor het zeven van rijst enz. L. Dm. 18,5, h. 6 cM. 939/87. Als boven ('ajag'tin gtïboq B. 'ajaq'Ün gxïbo'dq S.); de bodem (dasagr) gevormd door vlechtwerk van rotanreepen (open eenslags), breede bamboerandhoepel (bingkaj B. S.), aan de buitenzijde nog met een tweeden, ronden bekleed; aan den eersten een rotanlus. — Dient voor het zeven van meel (gxïboq B., gx'ibo'&q S.). Afd. Manna. B. Dm. 20, h. 4,5 cM. 37o/2343 *)• Als boven ('ajak); bodem als boven, aan de randen dicht gevlochten. Randhoepel van den wortel van den kikawil-boom.«), breed en rechtopstaand; met een rotanreep zijn daartegen aan de buitenzijde de vlechtreepen van den bodem vastgeklemd. — Wordt gebruikt, om de groote rijstkorrels van de kleinere en gebrokene te scheiden. Sékampong. L. Dm. 36, h. 5 cM. 370/2280»). Vijzel (Usoeng goelaj1), van riviersteen, afgeknot kegelvormig, boven het breedst en met halfbolvormige uitholling in het bovenvlak. Stamper van hetzelfde materiaal, onregelmatig cylindrisch.— Dient voor het fijnwrijven van toespijzen; door mannen gemaakt. Sékampong. L. Vijzel: h. 12, dm. 10—15; stamper: 1. 16, dm. 3,5—5,5 cM. 370/2279 8). Als boven, van mérbaiv-hout9), vorm als boven, maar met een, uit hetzelfde stuk hout gesneden, naar beneden gebogen handvat. Stamper van bruin hout, cylindrisch. — Gebruik als boven, wordt echter meer en meer door steenen vijzels vervangen. Door mannen vervaardigd. Sékampong. L. Vijzel: H. 10, dm. 11—14,5; stamper: L 48, dm. 3,5 cM. 975/2I3- Als boven, met 370/2279 overeenkomend, doch kleiner, meer vaasvormig en het handvat knievormig gebogen. De stamper ontbreekt. L. H. 6, dm. 6—8,5 cM. 370/2284 10). Sambalpot (lattsoeng), van gebakken aarde, zeer grof bewerkt, gedeeltelijk zwart gebrand. Komvormig. Katimbang. L. H. 6, dm. 6,5—14,5 cM. 975/19 & 20. Bakje (rapaq) met wrijver (anaq rapaqu), van bruin hout. De bak eivormig met komvormige uitholling in het bovenvlak en kwartcirkelvormig gebogen steel. De wrijver cylindrisch, over de lengte knievormig gebogen. — Voor het fijnmaken van spaansche peper. L. Bak: 1. 17,5, gr. dm. 7; wrijver: 1. 9, dm. 3 cM. 97S//8- Klapperrasp12) (koekoeran kalapa), cirkelvormig, gebogen en getand stuk ijzer, met rechthoekig gebogen steel. Deze gestoken in een rond, flauw gebogen verlengstuk van een, aan ééne zijde oploopend blok geel hout. — Dient voor het raspen van de kern van kokosnoten, om daaruit olie te maken; de arbeider zit daarbij op het blok. L. Ijzer: 1. 9, dm. 4,5; blok: 1. 28, br. 5,5, h. 13 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, fig. 133. 2) O. c. fig. 39. 3) Jasper, Vlechtwerk, fig. 33. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/38. 5) Opgave van den verzamelaar J. C. van Hasselt, ontbreekt in de Clercq. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, o» kl. n». 184/2. 7) Het in dezen Cat. genoemde woord „sambël" is geen Lampongsch, moet zijn lalaq oilalaz. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n">. 184/1. 9) A/zelia palembanica, Bak. — de Clercq, n°. 70. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kt n°. 184/7. 11) In Kroë'. ''anaq spa. 12) Verg. Foy, Kokosnuss-Schaber, Abb. 12, n°. 3, verg. Atlas, Pl. CXVI, fig. 14. 4 [Klapperrasp, Zeef, Gebakvorm, Mand] 657/19. Klapperrasp '), (koekoeran), het ijzer hartvormig; het blok plat, rechthoekig en op twee, uit hetzelfde stuk gesneden dwarse ondersteuningen, het uitsteeksel gebogen, hoekig en dunner uitloopend, aan het andere einde een klein driehoekig uitsteeksel (staart?). B. Ijzer: 1. 9,5, dm. 3,5; blok: L 32,5, br. 10, h. 13 cM, 370/2410 »). Als boven 3), (koekogran ««"ogr B. S.), het ijzer ontbreekt; het blok bestaande uit een vierkanten, daarna ronden balk, die in schuinen, opwaartschen stand wordt gehouden door twee ronde, schuine pooten. Het achtereinde dikker en met klein, trapeziumvormig uitsteeksel. — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L. 76, br. 36, h. 25 cM. 975/23. Zeef4), van gevlochten, ongekleurde bamboereepen (diagonaal, tweeslag), trechtervormig, bovenaan zeshoekig en aan twee randen buitenwaarts omgevouwen en ingestoken. — Dient voor het zuiveren van uitgeperste kokosmelk (pali). L, H. 10, dm. 13 cM. 820/13 5). Als boven (pengnsan nVogx B. S.), van gevlochten bamboereepen (diagonaal tweeslag); ronde mand, onderaan in eene stompe punt eindigend; de bovenrand dikker. — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. H. 21, dm. 15 cM. i30'/22 8). Gebakvorm7) (tjitaq'dn), rechthoekige plank met eenigszins breeder uitloopend handvat; in de bovenzijde twee hart- en drie stervormige uithollingen, in wier bodem ster- en bloêmvormige uitsnijdingen. Het geheele voorwerp, behalve het bovenvlak rood gelakt, de zijkanten met vergulde bloemen. — Wordt gebruikt voor het maken van koekjes. P. L. 43, br. 5, h. 2,5 cM. 939/16. Bak (bakol, B. S.), van ongekleurde rotanreepen ('oewi gêtah*), B.S., 'oewi sabot9), B. S., 'oewi laki-laki, B. S.) gevlochten (tweerichtingssysteem, drieslag); vierkant, de bovenrand met afgeronde hoeken en dikker. — Dient om rijst in stroomend water uit te wasschen. Afd. Manna. B. H. 8, L en br. 22 cM. 370/2295 10) en 975/13. Manden (péngalasoekantn), van ongekleurde rotanreepen gevlochten (diagonaal tweeslag), onderaan vierkant, bovenaan rond, de reepen omgebogen en wederom ingestoken1»). — Gebruik als boven. 370/2295: Sékampong, L., 975/J3: li. 370/2295: h. 12, 1. en br. 15,5; 975/13: h. 16,5, L en br. 20 cM. 657/3. Als boven (bakol, B. S.), van bamboereepen gevlochten met een patroon van rijen maeanders, gevolgd door eene rij vierkanten aan den onderrand; de reepen gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet van den bast ontdaan, zoodat na het verven (zie boven bij 1647/732) het inwendige van de mand donkerbruin geworden is, op de buitenzijde 1) FOY, o. c. Abb. 13, n». 7. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kt n». 183/15. 3) Foy, o. c. Abb. 14, n°. 12. 4) Verg. de koekoessan, Jasper, Vlechtind. Pl. I links beneden. Als inl. naam wordt door de schenkers opgegeven: saringan santen, wat maleisch is; de Lampongsche naam is waarschijnlijk irik pati. 5) Serie 820 Geschenk J. P. N. van Meurs en O. L. Helfrich 1892, zie „Uitgegeven Serie" 820. 6) Serie 130 Geschenk C. H. B. Bar. von Rosenberg, Oct. 1871. 7) Verg. Elrert, Sunda Expedition, II, fig. 103, blz. 129 van Soembawa. 8) Calamus didymophyllis Becc. — de Clercq, n°. 54. 9) Daemonorops Hystrix Mart. — de Clercq, n°. 1019. 10) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 10= kl. n». 303/20. 11) Volgens een inventarisstuk is de inl. naam van 370/2295: jawan pënggijawan bias. 12) Jasper, Vlechtwerk, 94. [Mand, Kom, Schotel, Pot, Kookpot] 5 echter het patroon zichtbaar is. Bodem vierkant, bovenaan rond. — Gebruik als boven. B. H. 18,5, dm. 13—20 cM. Zie Pl. I, fig. 1. S7/i3- Mand, veel op 657/3 gelijkend, doch kleiner. Op de buitenzijde in elkaar grijpende maeanders, op den bodem een kruis met driehoekige armen. B. H. 9, dm. 10—14,5 cM. 975/25. Kom (tjoewit), van gebakken aarde, platrond met wijde opening waaraan een smalle rand. Deze en een ring daaronder rood geverfd. — Dient voor het wasschen van eetwaren. L. H. 8, dm. boven 19,5 cM. 975/22. Als boven (djambangari), rond, zonder voet, van boven veel wijder dan van onderen; dikke bovenrand. — Gebruik als voren. Zeer beschadigd. L. H. 9, dm. 10—24 cM. 1008/135 & 147- Kommen, van gebakken aarde; lichtrood, halfrond op kleinen uitstaanden voet; rand eenigszins naar buiten gebogen en daaronder aan de buitenzijde een scherpe rug; bij 135 de rand met r*#f/-golflijn en schuine strepen. 135 behalve de rand rood geverfd.— Gebruik als boven? Kajoeonderafd.KomïringIlir.lB. 1008/135: h. 19, gr. dm. 38; 1008/147: h. 20, gr. dm. 38 cM. 1008/137. Schotel, van lichtrood aardewerk, zeer wijd en plat, op kleinen uitstaanden voet. — Gebruik als boven? Kajoe Agoeng. p. H. 14, gr. dm. 48 cM. 939/82. Pot (pUgroban bègias, B. S.), van gebakken aarde; bolvormig met nauwe opening, waaraan een smalle, naar buiten gebogen rand. Om den pot een netwerk van rotanreepen met onregelmatige, groote mazen. De pot rust op een dikken ring van biezen, die aan het netwerk verbonden is. Aan de buitenzijde indrukken van een pottenbakkersklopper. — Dient voor het bewaren van ontbolsterde rijst. Afd. Manna B H. 29, gr. dm. 33,5 cM. Zie Pl. I, fig. 2. 370/2848"). Als boven (Jadaringan), model van gebakken aarde; vaasvormig op ronden voet en met uitstaanden rand. Voor het grootste deel rood geverfd met groepen van drie witte of roode strepen. — Gebruik als boven. Onderafd. Komëring llir. p. H- 8>S> gr- dm. 8,5 cM. 1008/138. Als boven, vaasvormig, op kleinen ronden voet, het bovendeel gewelfd, met scherpen rand en nauwen hals, waaromheen een dikke rand; het bovendeel en de voet geheel rood geverfd, over het onderste deel verticale roode strepen. — Gebruik als boven? Kajoe Agoeng. p. 3°» B1- dm- 33 cM. 1008/139 2). Kookpot (Jïrioek), van gebakken aarde, plat bolvormig met nauwen nals, waarom een breede, naar buiten uitstaande kraag; grijs, de kraag in- en uitwendig rood geverfd; het lichaam van den pot bedekt met fijne ingekraste schuine strepen en gouden spikkels. Kajoe Agoeng. p. H. 24, gr. dm. 30, wijdte hals 14 cM. 657/20 en 820/4. Kookpotten (jMgr'o'êf, S., ptgxfoq, B.), van gebakken aarde, rond met nauwen hals, die door een smallen, uitstaanden rand omgeven is; de bodem eenigszins plat. 20 roodbruin, glimmend, 4 zwart met indrukken van een klopper, die aan diagonaal vlechtwerk doen denken. — Voor het koken van rijst. 657/20: B., 820/4: B. 657/20: h. 12,5, gr. dm. 19, wijdte hals 10; 820/4: h. 18, gr. dm. 22, wijdte hals 15 cM. 1) Cat Kol. Tent Amst. 1883, 10e kl. n°. 304/32 2) Cat Tent Bat n<». 1567. 6 [Kookpot] 1008/151. Kookpot (Jgrioek), vorm als voren doch veel grooter. Lichtbruin met schuine groeven op het grootste deel van den pot. Rond, flauw gewelfd deksel met oog op het midden en daaromheen een ruw ingesneden vierpuntige ster. Kajoe Agoeng. P. Maten als boven: 25, 30, 14 cM. 1008/150 & 153. Als boven (Jürioek), vorm als de vorige, doch de rand met eene rondloopende, ondiepe groef. Deksel als bij 1008/151; bij 150 met ingesneden, vijfpuntige ster, bij 153 met roodgeverfde vierpuntige ster en schuine streepjes. Kajoe Agoeng. P. Maten als boven: 1008/150: 28, 38, 29; 1008/153: 16, 24, 18 cM. 1008/152 »). Als boven, vorm als boven, grijs. Onder den hals eene rij ingesneden kruisen, door driehoeken gevolgd. Beschadigd. Kajoe Agoeng *), onderafd. Komïring Mr. P. H. 16, gr. dm. 21, wijdte hals 10 cM. 1008/1553). Als boven (model?), vorm als voren, grijs met gouden spikkels; onder den hals radiale roode strepen, de buitenrand rood geverfd en aan den binnenrand strepen van dezelfde kleur. Kajoe Agoeng. P. H. 9,5, gr. dm. 11,5, wijdte hals 7 cM. 370/2505*), 28398) & 2842*). Als boven7) (modellen), vorm als boven, 2505 geheel grijs, 2839 grijs met roodgeverfden bovenrand, 2842 halfgrijs, halfrood. Op de onderste helft radiale strepen, bij 2505 ruw en reliëf, bij de andere zeer regelmatig en ingesneden. — 2505 om rijst te koken, 2839 voor het koken van groenten, 2842 voor het koken van pelot, B. S.8). 2505: afd. Manna, B., 2839 en 2842: Kajoe Agoeng, p. Maten als boven: 370/2505: 8, 10,5, 5; 370/2839: 6,5, 9, 4,5; 370/2842: 11, n, 5 cM1008/156 9). Als boven, vorm als boven, doch met een rondgaanden scherpen rand nabij het dikste gedeelte en rondgaande groeven om den hals. Grijsachtig rood met zwarte vlekken en gouden spikkels. Kajoe Agoeng. P. Maten als boven: 10,5, 15, 8 cM. 939/76. Als boven (pïgxïoq, B., p'igxio'&q, S.), van gebakken klei, zwart, bolvormig met wijden hals, door een smallen rand omgeven. De buitenzijde geheel bedekt met radiale groeven. — Voor het koken van rijst. Afd. Manna, B. Maten als boven: 9,5, 9,5, 6,5 cM. 1008/161 & 162 10). Potten, van gebakken aarde, i6t lichtrood, 162 vuilgrijs, bolvormig, de bodem plat, om den weinig nauweren hals een ronde rand. Daaronder op twee plaatsen bij 161 een halfrond uitsteeksel, bij 162 dicht onder den rand een gesloten oog. Kajoe Agoeng. P. Maten als boven: 161: 7, 12, 9; 162: 8,5, 12,5, 9 cM. 1008/157. Als boven, vorm met 1008/156 overeenkomend, doch met twee kwartcirkelvormige ooren van den rand naar het bovenste deel van het bolle gedeelte. Kajoe Agoeng. P. Maten als boven: 12, 16,5, 9,5 cM. 1) Cat. Tent. Bat. 150, n». 1567. 2) Het pottenbakkersbedrijf in deze marga, dat alleen door vrouwen wordt uitgeoefend, heeft zulk een omvang, dat de geheele Residentie Palembang van daar van pottenbakkerswaren wordt voorzien en deze waren ook worden uitgevoerd naar Toeloeng Bawang (Lampongs), Bangka en Diambi. 3) Cat. Tent. Bat. 150, n». 1567. 4) Cat. Kol. Tent Amst. 1885, io» kl. n». 302/47. 5) O. c. 10= kl. n». 304/24. 6) O. c. 10= kl. n°. 3°4/27- 7) Als inl. namen worden vermeld: 2505 en 2839: pïrioek, 2842: p'éndang nangian. 8) Oryxa sativa L., var. glutinosa L. — de Clercq, n°. 2513. 9) Cat. Tent. Bat. n°. 1567. 10) Cat. Tent. Bat. n«. 1567. [Kookpot, Pan] 7 370/2833 »), 1008/159 & l6°- Kookpotten*) (2833 model), van gebakken aarde, rond, met eenigszins vlakken bodem en een schuinen rand met twee vlakke, doorboorde ooren om de opening; met uitzondering van den bodem en een rand onder den hals, rood geverfd. 159 en 160 met rond, gewelfd deksel, 159 met stervormigen, 160 met oogvormigen knop; op het deksel van 159 een ster, op dat van 160 een dubbel kruis van roode verf. 370/2833 en 1008/159 & 160: Kajoe Agoeng. p. Maten als boven: 370/2833: 6,5, 10, 7; 1008/159: 9, 14, 10; 1008/160: 13, 17,5, 12 cM. 1008/158. Als boven, vorm als de vorige; met uitzondering van een rand onderden hals rood geverfd; op den bovenkant deksel een roodgeverfde vierpuntige ster en vier radiale strepen. Kajoe Agoeng. p. Maten als boven: 15, 22, 17 cM. 1008/145 & *46. Potten, vorm als boven, zonder ooren, doch met een halfcirkelvormig, steenen hengsel aan den rand; op dit hengsel twee driehoekige uitsteeksels. Lichtrood met gouden spikkels en roodgeverfde versiering onder den hals en op het hengsel, bij 145 driehoeken en gebogen strepen, resp. kruisen, bij 146 gebogen strepen en witte punten. Kajoe Agoeng. p. Maten als boven; 1008/145: 22, 22, 10; 1008/146: 15, 14, 7 cM. 370/2411 *)en 939/75. Pannen (370/2411: blangang?, 939/75: bïlangi, B„bêlangaw,S.), van gebakken aarde; komvormig, aan den bodem afgeplat; 2411 vuilgrijs, 75 bijna zwart; de buitenzijde met onregelmatige, radiale groeven. — Voor de bereiding van toespijzen (goelaj, 33. S.). — 370/2411 en 939/75: afd. Manna. B. 370/2411: h. 8, dm. 23; 939/75: h. 6, dm. 13,6 cM. 939/74- Pan (koekosan bMangë, B., koekosan bïlangaw, S.), van roodbruine,gebakken aarde, vorm als boven, doch met 17 ronde gaten in den bodem, de buitenzijde met talrijke radiale groeven. — Wordt gebruikt om kleefrijst *) (poelot, B. S.) gaar te stoomen. In de afdeeling Manna wordt gewone rijst niet gestoomd. Afd. Manna. B. H. 6,5, dm. 12,4 cM. .975/4 & 5. 4: Pan (Mlanga), van gebakken aarde, lichtrood; komvormig, de rand dikker en rood geverfd. 5: Deksel (toeloep bttanga), van gebakken aarde, lichtrood, kegelvormig met dikkeren rand om den top en om de onderzijde; verschillende concentrische, roodgeverfde kringen. — Voor de bereiding van goelaj (toespijs). 1. Pan: h. 11, dm. 24; deksel: h. 8, gr. dm. 20 cM. 657/26. Als boven (bMangaw), van donkerbruin gebakken aarde, komvormig met eenigszins concaven bodem en wijde opening met dikken, schuinen rand. — Gebruik als boven. B. H. 12, dm. 25 cM. 1008/1545). Als boven, lichtrood, plat bolvormig met uitstaanden rand, waarover een scherpe rug. De rand en het bovendeel van de pan rood geverfd, het overige bedekt met zeer fijne, schuine, ingekraste strepen. Kajoe Agoeng. p. H. 11, gr. dm. 20 cM. 370/2841 8). Als boven (btlango) (model), geheel als boven; kegelvormig deksel met ronden, uitgeschulpten knop; het bovenvlak van het deksel bedekt met groepen van drie radiale roode strepen. — Voor het bereiden van goelaj. Onderafd. Komtring Ilir. P. H. 9, gr. dm. 8 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 304/17. 2) Als inl. naam voor 370/2833 wordt opgegeven ptrioek koeping. 3) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9e kl. n». 183/24. 4) Zie aant 8) blz. 6. 5) Cat. Tent. Bat. n». 1567. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, I0« kl. n°. 304/26. 8 [Braadpan, Pot, Ketel, Rijstkoker, Deksel, Bak, Schotel] 370/2838 *). Braadpan (kéwali koeping) (model), van gebakken aarde, lichtrood, schotelvormig met twee driehoekige, doorboorde ooren, waarnaast aan weerszijden kleine, driehoekige uitsteeksels. De rand rood geverfd. Onderafd. Koniéring Mr. P. H. 5, dm. 9,5 cM. 1008/136*). Pot, van gebakken aarde, lichtrood, komvormig met dikkeren, smallen rand en op ringvormigen voet. Kajoe Agoeng. P. H. 12,5, gr. dm. 25 cM. 1008/148 & 149. Als boven, lichtrood, vorm als boven, 148 met scherpen rand onder den bovenrand. Rond, gewelfd deksel met oog; hierop bij 148 een ingesneden vierpuntige ster en kromme strepen, bij 149 groepen roodgeverfde radiale en concentrische strepen. Kajoe Agoeng. P. 1008/148: h. 16, gr. dm. 25; 1008/149: h. II, gr. dm. 23 cM. 1008/141. Als boven, vorm als 136, doch kleiner, de rand scherp en het bovenvlak daarvan concaaf. Met uitzondering van dit concave gedeelte en een strook onder den hals uitwendig rood geverfd. Kajoe Agoeng. P. H. 10, gr. dm. 18,5 cM. 1008/163. Als boven, meer bolvormig, met platten uitstaanden rand en ringvormigen voet. Op vier plaatsen van het ronde gedeelte, halfronde doorboorde ooren. Het uitwendige rood geverfd, met uitzondering van een rondgaanden band ter hoogte van de ooren, waarop een dubbele, roode zigzagstreep getrokken is. Kajoe Agoeng. P. H. 9,5, gr. dm. 14,5 cM. 975/1. Ketel (dandang) (model), van blik. Twee afgeknotte kegels, met de smalle zijden tegen elkander, aan eene zijde met bodem. — Dient voor het koken van water, waarmede rijst, gaar gestoomd wordt. De dandang is veelal van rood koper en wordt dan van Java') of Palembang ingevoerd; de gewone man doet het met een blikken dandang, die in het gewest gemaakt wordt. Het stoomen der rijst schijnt niet inheemsen te zijn, althans de dandang heeft geen Lampongschen naam *). L. H. 15,5, dm. 6—17 cM. 975/2 en 1647/396. Rijstkoker (sïpan5), van gevlochten, ongekleurde bamboereepen (diagonaal, tweeslag), bij 396 de buitenzijde glad; trechtervormig, het ondereinde recht, de bovenopening met convexe zijden, vierkant (2) of rechthoekig (396), aan twee zijden de reepen omgevouwen en weder ingestoken. — Voor het stoomen van rijst. 975/2: L., 1647/396: Katimbang, L. 975/2: h. 13, dm. 15,5; 1647/396: h. 10,5, dm. 13,5—18,5 cM. 975/3. Deksel (toetoep sïpan); vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen (diagonaal tweeslag), kegelvormig met rotanhoepel aan weerszijden van den rand. — Voor het bedekken van de sépan (zie boven), zonder dat de stoom neerslaat. L. H. 7, dm. 13,5 cM. 939/83. Bak (koekosan kajoe, B. S.), van lichtbruin hout, cylindrisch, aan eene zijde gesloten door een bodem met talrijke gaten. — Dient voor het bereiden van kleefrijst8). Afd. Manna. B. H. 33,5t dm. 22 cM. 370/1117). Schotel (gabah), van donkerbruin hout, rond op lagen voet.— Wordt gebruikt om de rijst, nadat zij gaar gestoomd is, daarop te doen afkoelen door ze om te roeren. Afd. Sékampong. 1. Dm. 52, h. 14 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 304/22. 2) Cat. Tent. Bat. n°. 1567. 3) Verg. blz. 5, Dl. IX van dezen Catalogus. 4) Volgens opgaven van de schenkers. — Zie ook bij 939/74 hierboven. 5) JASPER, Vlechtwerk, Pl. I, koekoessan. — ld. Vlechtind. Pl. I, links beneden. 6) Zie aant. 8j blz. 6. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9° kl. n». 184/5. [Schotel, Bak, Mat, Lepel] g 975/8- Schotel, model van geel hout, geen voet, de bodem eenigszins concaaf. — Gebruik als boven. L. Dm. 15, h. 3,5 cM. 820/8, 9 & 10. Bakken1) (t/a/o), van lichtgeel hout, komvormig, op lagen voet en met scherpen, eenigszins uitstekenden bovenrand. 33. H. 7—12, dm. 30—45 cM. 975/i2- Mat (jïnganan), model Vlechtwerk (diagonaal, tweeslag) van ongekleurde en paarse bamboereepen, vierkant met omgeslagen randen en een lus nabij het midden van een der zijden. Patroon: paren van drie schuine streepjes, afwisselend in twee vTn d2 ma2ti¥SlT* • ^ bedekldng van de **** Sr- dm. 11 cM. 975/214. Als boven (kiboek), van gebakken aarde, vuilrood; platrond op lagen cylindrischen voet; op het bovenvlak twee schuine tuiten, boven door een flauw gebogen Stuk verbonden; een tuit cylindrisch, boveneinde dunner en met rond gat aan het boveneinde; de andere tuit cylindrisch, boven met een kegel gesloten, waarin radiale en rondgaande paren groeven, die ingestoken punten omsluiten, ter zijde een groot rond gat. Op het dikke gedeelte evenzoo dubbele radiale en rondgaande groeven waartusschen eene rij punten. Ij. H. 21, gr. dm. 18 cM. 1008/125. Als boven, vorm en versiering als van 1008/124. Op het bovenvlak echter vier schuine, cylindrische tuiten, die van boven smaller zijn en eene ronde opening vertoonen, gegroepeerd öm en met een L_-vormig stuk verbonden aan een cylinder met platten knop, waarin eene kleine opening. Kajoe Agoeng. p. H. 29, gr. dm. 24 cM. Zie Pl. II, fig. 5. 370/2840 »). Als boven (gindi djawatK), van rood geverfd aardewerk, ruw den vorm van een duif weergevend met aanduiding van kop, kleine vleugels en staart, waarover witte strepen. Midden op den rug en onder den kop eene kleine ronde opening. Ronde uitstaande voet. Kajoe Agoeng. p. H. 11, L 17 cM. 370/2834"). Als boven (gindi bebekl), van lichtrood aardewerk met groepen van drie roode strepen, ruw den vorm van een eend weergevend met kop, kleine vleugels en staart. Geen voetstuk, op den rug een gebogen hengsel. Midden op den rug en onder den kop eene kleine ronde opening. Komtring Ilir. P. H. 10, 1. 15 cM. 37°/2835 e) en 1008/142. Waterkruiken7) (modellen), in den vorm van een ketel met vast deksel, kleine, gebogen tuit en halfrond hengsel. Ter hoogte van de tuit op drie- plaatsen kleine halfronde uitsteeksels; in het midden van het deksel een rond gat. De tuit rood geverfd, op het bovenste deel van de kruik en op het hengsel enkele of groepen van drie rood geverfde strepen. 2835: Komiring Ilir, 142: Kajoe Agoeng. p. 370/2835: h. 10,5, gr. dm. 11; 1008/142: h. 9, gr. dm. 12 cM. 975/218. Bedekking van een waterkruik (toetoep kiboek); driehoekig stuk diagonaal vlechtwerk van büngkoewang-xtexxa; de beide schuine zijden met talrijke zigzagvormige uitsteeksels; de onderrand niet geheel aan elkaar gevlochten, zoodat in het midden een spleet is overgebleven, waardoor de kop van de kruik gestoken kan worden. L. Br. 29, h. 10 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io8 kl. n». 304/21. 2) Als inl. naam wordt opgegeven: gïndi pirampoewan (vrouwelijke kruik) waarschijnlijk beter ghtdi bi'lino. Zie aant. •) blz. 16. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, IO» kl. n». 304/25. 4) Zie aant. •) blz. 16. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 304/19. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n°. 304/19. 7) Als inl. naam voor 370/2835 wordt opgegeven": tjiriq sajap (ketel met vleugels). Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 3 i8 [Stop, Waterketel, Waterschepper, Sigaretten] 975/187. Stop van een waterkruik (toetoep kiboek), van palmhout, rond, naar het midden oploopend, onderaan met schijfvormige verdikking. L. Dm. 8,5, h. 2,5 cM. 1008/143. Waterketel, van gebakken aarde, bolvormig, op kleinen voet, met gebogen tuit en halfcirkelvormig hengsel, waaraan twee kamvormige uitsteeksels. Onder den hals een scherpe rondgaande rug. Deksel rond, ingezonken en met halfcirkelvormig uitsteeksel op het bovenvlak. Tuit en zijkanten hengsel rood geverfd, om de opening groepen van drie radiale en van twee rondgaande roode strepen. Kajoe Agoeng. P. H. 24, gr. dm. 22 cM. 1008/144. Als boven, als 1008/143, maar meer meloenvormig, op het hengsel een schoenvormig en twee tongvormige uitsteeksels; ter hoogte van de tuit een rondgaande scherpe rand; tusschen dezen en de opening versiering van ingesneden dubbele driehoeken, waartusschen ingestoken rijen punten en groepen roodgeverfde stippen. Deksel als boven. Eenigszins beschadigd. Kajoe Agoeng. P. H. 26, gr. dm. 21 cM. 975/34. Theeketel (tiko), van verglaasd aardewerk. Europeesch (Maastrichtsch) fabrikaat van het gewone model. L. H. 11, gr. dm. 12 cM. 975/6. Waterschepper (tjanting1), van klapperdop, recht afgesneden. Eenigszins ter zijde is daardoor gestoken een steel van lichtgeel hout, binnen den klapperdop plat, daarbuiten rond, met ringvormige groeven en haakvormig, puntig uiteinde. L. Dm. schepper 9,5, 1. steel 37 cM. 182/41—43 2). Waterscheppers; het blad van klapperdop, de steel van hout, bij alle met een vierkant stukje hout, bij 41 en 43 bovendien met doorgestoken pennen aan den rand van het blad bevestigd. De steel bij 41 cilindrisch, bij 42 en 43 naar het einde dikker, bij 42 met rondgaande groeven en kleinen knop. Het blad van 41 en 42 inwendig rood verlakt»), de buitenzijde zwart met vergulden bovenrand en gouden bloemen; het blad van 43 uitwendig roodbruin met gelen bovenrand. De steel bij 41 als het blad, bij 42 rood met gouden randen, bij 43 roodbruin. P. Dm. blad 12, 14 en 12, 1. steel 29, 29, 14 cM. 3. Genotmiddelen. a. Tabak*). 769/3") en 866/12. Sigaretten, 769/3 twintig stuks, 866/12 vier stuks; 769/3 cylindrisch, 866/12 conisch van nipah e)-blad of mais-blad met zeer weinig tabak. Alle ex. van 769/3 door middel van fijn vrouwenhaar in den vorm van een rolgordijn aan elkaar verbonden, 866/12 ieder met gekleurde zijde omwoeld. — Sigaretten in den vorm van 769/3 worden door jonge meisjes (moeit) aan haar beminde aangeboden. 769/3 L., 866/12 Tilok Bïtong. L. 769/3: 1. 12,5, br. 7,5; 866/12: 1. 9,5 cM. I035/5 7)- Pi)P (foedoetan, misschien beter 'oedoelan), van blik, conisch, uitwendig geheel, inwendig gedeeltelijk verguld. — Wordt gebruikt bij het mïnari-mfnigjSl (zie onder Groep XI); het meisje toont zich ingenomen met een der jongelui, die haar 1) In het Kaliandasche dialect ook een lepel om toespijzen op te scheppen. 2) Serie 182 aankoop A. Hakbijl, Aug. 1877. 3) Over lakwerk zie Groep VIII. 4) Marsden, 283. — Reisv. II, 76. — Volksb. 177. — Hagen, 109. 5) Serie 769 Geschenk D. P. Jentink, 1890. — Ned. Sts. Crt. 26/27 Juli 1891, n». 173. 6) Nipa fruticans Thümb. — de Clercq, n°. 2460. 7) Serie 1035. Geschenk P. II. van Hengst en J. A. Aeckerlin, 1893. [Tabaksdoos, Tabakzakje, Sigarenkoker] 10 het hof maken, door een aangestoken stroosigaret (roekoek) met behulp van de poedoetan over te reiken, waarbij de sigaret in de punt van de pijp wordt gestoken*). L. L. 52, dm. 0,5—2,5 cM. 939/85- Tabaksdoosje (fêlaq, B. S.); eivormige, bovenaan recht afgesneden, kleine klappernoot, gesloten door een ovaal, bruin houten deksel. Afd. Manna. B. L. 7,8, dm. 5,5 cM. 40/32). Tabakzakje, van diagonaal gevlochten, ongekleurdepandan-reepen;rechthoekig; door wijziging in het vlechtwerk zijn op het midden afwisselend rijen kwadraten en schuine strepen gevormd. Mokko-Mokko. B. H. 12,5, br. 11 cM. 40/7. Als boven, van diagonaal gevlochten, ongekleurde pandan-Teepen met drie dubbele rijen spleetvormige gaten'). Vierkant. Mokko-Mokko. B. H. en br. 15 cM. 40/8. Als boven, van zeer smalle, ongekleurde pandan-rttp&a. diagonaal gevlochten; rechthoekig; beide zijden bedekt met borduursel van roode en donkergroene zijde: rondgaande randen, driehoeken en sterren met een micaplaatje als kern. Mokko-Mokko. B. H. 13, br. 11,5 cM. Zie Pl. II, fig. 6. 1008/98 & 994). Sigarettenkokers (boembong roekoq), twee in elkaar schuivende rechthoekige helften met zeshoekige eindvlakken, van ongekleurde, smalle pandanreepen diagonaal gevlochten, 98 effen, 99, met ingevlochten paarse ruiten. Karang Dalam Ilir. Afd. Palembangsche Bovenlanden. P. H. 14, br. 9,5 cM. Sï/S. 370/2422 5) en 657/50. Als boven6), uit twee rechthoekige, in elkaar schuivende helften bestaande; elke helft van twee lagen diagonaal gevlochten /a««a«-bladreepen, die van de binnenste breeder en ongekleurd, die van de buitenste ongekleurd en rood met een patroon van witte en roode ruiten waartusschen geblokte rechthoeken, die concentrische of verdeelde vierkanten vertoonen. De buitenzijde sterk verbleekt. 51/5: B. ? 370/2422: Séblat en Kitaoen, B., 657/50: B. 51/5: h. 11,5, br. 7; 370/2422: h. 13, br. 7; 657/50: h. 13, br. 7,5 cM. 370/2421 7). Sigarenkoker; cylindrisch, uit twee uit elkaar schuivende helften bestaande, waarvan de bodem zes radiale ribben vertoont. Diagonaal vlechtwerk van ongekleurde en met sapan 8) rood geverfde pandan-ieepen, patroon als boven. Het uitwendige sterk verbleekt. Mokko-Mokko. B. H. 15, dm. 8 cM. Zie Pl. III, fig. 1. 8.59/3- Tabakskoker (taboeng 'oekir), van bamboe met houten bodem en inschuivend bruin houten deksel, waarvan het bovenvlak versierd is met een ingesneden veelpuntige ster binnen een rand van driehoeken. Op den wand ruw ingesneden versieringen : enkele rijen rentjongsche karakters, verder krullen en rijen strepen. — Volgens den schenker is de kunst van graveeren in verval geraakt. Doesoen Oeraj, Marga Këtaoen, afd. Lébong. B. . H. 12, dm. 6 cM. 1) Mededeeling van de schenkers. 2) Serie 40. Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Sept. 1864. 3) Verg. Jasper, Vlechtwerk, Pl. 72 c. 4) Cat. Tent. Bat. n». 1569. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 225/12. 6) Als inl. naam voor 370/2422 en 657/50 wordt opgegeven kampil roekoq. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 225/12. 8) Kernhout van Caesalpina Sappan L. — de Clercq, n°. 535. 20 [Tabakskoker, Sigarettendoos, Pinangschaar, Sirihstamper] 859/4. Tabakskoker (taboeng 'oekir), als 859/3 doch het deksel onversierd. Het graveerwerk, veel fraaier dan van 859/3, vertoont rondgaande banden met ruiten en daartusschen krullen en sterren, gedeeltelijk binnen driehoeken met gebogen zijden. Doesoen Oeraj, marga Kitaoen, afd. Libong. B. (Zie de afbeelding). H. II, dm. 8,5 cM. 891/7 & 8 >). Als boven, veel met de vorige overeenkomend, de versiering echter verschillend. — Herkomst als boven. B. (Zie de afbeeldingen pag. 21). 891/7: h. 11, dm. 5,5; 891/8: h. 10, dm. 6,5 cM. 939/88. Tabaksdoos (fampah,~2>. S.), van zigzagvormig vlechtwerk van bemban ')-reepen, die met 'oebagr (B. S.) bruin geverfd zijn; rechthoekig, met over het grootste deel overschuivend deksel. Afd. Manna. B. L. 12,5, br. 7,5, b. 6 cM. 975/37. Sigarettendoos (soempit); gevlochten doos als boven, op bodem, deksel en wanden echter uitgespaarde ongekleurde figuren (zie boven noot9) blz. 2) in den vorm van rondgaande rijen rechte of [_-vormige strepen. L. L. II, br. 5, h. 4 cM. 370/2420'). Als boven (tampan, B.S.), mandje als de vorige, doch van smallere reepen en veel beter afgewerkt. Het deksel schuift geheel over, op de zijwanden daarvan versiering: rijen ruiten gevolgd door inelkaar grijpende krullen *). Afd. Manna. B. L. 14, br. 4,5, h. 6 cM. 370/2 296s). S i g a r e 11 e n m a n d (bilolingl), van ongekleurde, zigzagvormig (tweeslag) gevlochten bamboereepen; vierkant met over- verhoogingen. Door wijziging in het vlechtwerk zijn banden en rechthoeken gevormd. ctena?npong. ±1. 859/4. Tabakskoker. L. en br. 12, h. 18 cM. *. Sirih»). 268/230. Pinangschaar, van ijzer; het blad trapeziumvormig met gekartelde onderzijde. De beenen scharnierend aan elkaar verbonden, van het eene het boveneinde vierkant, van beide het ondereinde rond met kleinen knop. Soeroefangoen. P. L. 16, gr. br. 4 cM. 820/14. Sirihstamper ('oerak, B. S.). a. Bamboecylinder (birangkaw 'oerak, S. loempang, B.), eenigszins conisch en voor het grootste deel van de opperhuid ont¬ ij Serie 891. Geschenk H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt. 2) Zie boven bij 939/1II, blz. 2. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 225/10. 4) „tandjaan"-motie(. — Jasper, Vlechtwerk, fig. 334. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/21. 6) Marsden, 281. — Volksb. 178. — Helfrich, Raadsels, 45, n". 8. — Not. Bat. Gen. VIII, 100. — Zie ook Buil. Kol. Mus. Haarlem, vfi. 32. [Sirihstel] 31 daan; in den cylinder b een pen {ptngttaq'dn 'oerak, B.S.), die eenigszins dunner toeloopt; c. beitel (mataw 'oerak, S. maft 'oerak, B.): ijzeren lemmet trapeziumvormig, heft (poeloe 'oerak) van geel hout, kegelvormig met concave zijden. — Door de pen binnen den cylinder tegen het beiteltje te bewegen worden de sirih-ingrediënten gestampt. Afd. Manna. B. L. cylinder (met uitstekende pen) 25, dm. 2,8; 1. beitel 17, gr. br. ijzer 2 cM. 891/7. Tabakskoker. 891/8. Tabakskoker. 1756/1')• Sirihstel2), van messing; rechthoekige bak met wijder uidoopende wanden; deze è jour bewerkt met I -vormige en driehoekige gaten; onder de hoeken kleine uitsteeksels met scherpe raadjes; in het inwendige is door, aan den bovenrand uitgeschulpte tusschenschotten een vak afgescheiden. Hierin drie bolvormige doosjes met deksel op voet, van verschillende grootte, het kleinste met puntig knopje, en een rond kommetje op voet, alles van messing, p. H. 23, br. 12, h. 7,5 cM. 1239/414 '). Als boven *). Bak van hout, rechthoekig, boven wijder dan van onderen, binnen rood-, buiten roodbruin verlakt met gouden randen; onder in den bak een laadje met geheime sluiting, in het open bovendeel door uitgeschulpte plankjes eene rechthoekige afscheiding vervaardigd. In den bak drie bolvormige en een cylindrische doos van messing met opschuivend deksel, de ronde op voet en de kleinste daarvan met puntig knopje, verder een kommetje met voet van messing en een knijper (?) van blik. P. L. 25, br. 12,5, h. 8,5 cM. 1) Serie 1756. Geschenk S. L. Brug, Oct. 1910. 2) Verg. Buil. Kol. Mus. n°. 32, Pl. III. 3) Serie 1239. Aankoop f Dr. Hblmkamff, 1899. 4) Verg. Buil. Kol. Mus. Pl. IV, rechts boven. 22 [Sirihstel, Sirihmand, Sirihschaal, Sirihmat, Sirihtasch] 300/1671. Sirihstel. Houten bak, als boven, doch onderaan langer en breeder dan boven en met opschuivend deksel. In het bovendeel, dat uitgenomen kan worden, bevinden zich messingen doozen en een kom als bij 1239/414 en bovendien een ijzeren pinangschaar met vogelkopvormig boveneinde. Onder in de doos een rondgaande vergulde rand met twee kleppen van hout, die bovenaan een stuk gebloemd katoen vertoonen, terwijl aan de onderzijde bij de grootste een door een schuif bedekte spiegel is aangebracht, p.? L. 33, br. 18, h. 14 cM. 657/9. Sirihmand (stlipt); vaasvormig mandje van zigzagvormig gevlochten, ongekleurde en bruine bamboereepen, vierkant met afgeronde hoeken en getanden bovenrand, op vierkanten voet, waarvan een deel opengewerkt is. Het vlechtpatroon vertoont op den bodem een kruis met driehoekige armen, op de randen rijen vierkanten en strepen. In de mand twee bolvormige messingen doosjes op voet (tjoepoe) (657/49), met opschuivend deksel, een met puntigen, het andere met ronden knop. B- H. 8, dm. 12 cM. 57/14. Als boven; vorm als 657/9, maar veel grooter, zigzagvormig van ongekleurde bamboereepen gevlochten, op hoogen cylindrischen voet. Onversierd. B. H. 13, gr. dm. 19 cM. 370/2417 'j.J Sirihschaal (tjtrano kajoe*), van lichtgeel hout, rond, met scherpen rand, bovenvlak concaaf; uit één stuk gesneden met den ronden voet, waarin rondgaande groeven en dikkere randen. — Wordt, na met sirihbladeren te zijn belegd, gebruikt om daarop ingrediënten voor het sirihkauwen te leggen. Afd. Manna. B. H. 10, gr. dm. 22,5 cM. 939/91. Sirihmat') (pinggoelong sigt'ih, B., pinggoelong sigA'dh, S.), van hertevel (bawaq groesi, B., bawaq gxoesaw, S.); rechthoekig, het eene einde afgerond. — Wordt door mannen gebruikt om daarin sirihbladeren (sigrih, B., sigrïtik, S.) te wikkelen. Afd. Manna. B. L. 37,5, br. 14,5 cM. 939/98. Sirihtasch (katnpiq, B., kampi'Sq, S.), van zigzagvormig gevlochten (diagonaal, tweeslag), ongekleurde biezen; langwerpige mat, in het midden dubbel geslagen en dé randen tot een vierkante tasch aan elkaar genaaid. (L. en br. 29cM.).Inhoud: a. Gambirdoos (silimpang bada gambxgx, B. S.), van herteleder; vierkant, plat, met overklappend deksel; op de voorzijde een reepje koper waaraan een lang touw voor sluiting is bevestigd. (H. 10,5, br. 8, dik 2 cM.); b. Sirihmat {pinggoelong bada, B. S., sigx\h, B., sigrCHh, S.); als 939/91» docri de beide einden recht afgesneden, in het midden van een der einden een touw met aangebonden stukje schildpad. De buitenzijde bijna geheel bedekt met min of meer duidelijk ingebrande ster- en krulvormige figuren. (L. 59, br. 15,5 cM.); c. Pinangdoos (soembol, B., toembot, S., bada (i)'mbakoe dan pinang, B. S.), van zigzagvormig vlechtwerk van bruine rotan?-reepen; rond met opschuivend deksel; bodem en bovenkant deksel echter vierkant en de middens daarvan door eenige grijze touwtjes verbonden. — Voor pinang en tabak. (H. 8,4, dm. 7,5 cM.); d. Koker {giroentang bada kapogx, B. S.); kruikvormige noot van kajoe pasang *) (B. S.) waarvan het bovendeel is afgesneden. — Voor sirihkalk en tabak. (L. 7,5, gr. dm. 5 cM.). Verder eenige droge sirihbladeren en sigaretten. Afd. Manna. B. 370/2413 5). Als boven ('ipoq, B., 'ipo'itq, S.); rechthoekige zak van diagonaal vlechtwerk van zeer smalle pandan-veeven, met eene voering van zigzagvormig vlechtwerk 1) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kt no. 225/8. 2) B. tjeranë, S. tjëranaw. 3) Verg. Volz, 102, fig. \\b. — Hagen, 120, fig. 36. 4) Komt in de Clercq niet voor. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9° kl. n". 225/2. [Sirihtasch] 23 van breedere reepen van hetzelfde materiaal strook rood katoen, gedeeltelijk met getand aan den onderrand een dergelijke strook katoen. Deze zijde verder zeer fraai a jour bewerkt met ondergelegd katoen en klatergoud en benaaid met kruisen en driehoeken van verschillend gekleurde zijde. (H. 32,5, br. 24-29 cM.). In de tasch vijf bamboekokers (fêlaq, B. S.) met houten bodem en oploopend deksel, dat bij een koker met een ingesneden ster is versierd. Op den wand bij twee kokers alleen- . Langs den bovenrand eene dubbele dechtwerk belegd; op eene zijde ook bij een koker met een ingesneden ster is ver- '■■ 7< .7*. ^ ^r^^^_^L 370/2413. Versieringen van kalkkokers. 370/2413. rëntjongsche karakters, op de andere verschillend ornament. (Zie de afbeeldingen) — De kokers dienen voor het opbergen van sirihbenoodigdheden. (H. i2,<;, 8; 7 e 7 e en -1 dm- 4,5» 7, 5, 5.5 en 8 cM.). Afd. Manna. B. Zie Pl. III, fig. 2. 370/2414!). Tasch {kamp\q, B., kampïaq, S.), van onregelmatig gevlochten, ongekleurde en paars geverfde bamboereepen met een patroon van afwisselende rijen driehoeken en kruisen. Aan den rand een bamboevezel als draagsnoer. — Wordt gebruikt voor sirihmaterialen. Grootere tasschen, vervaardigd van de platgedrukte bladnerven van de balang tjikaj!) worden ook voor het meenemen van spijzen gebruikt. Afd. Manna. B. H. en br. 22 cM. 657/11 Als boven (kampU); dubbele laag diagonaal gevlochten,ongekleurdepandanreepen, die van de binnenste laag breeder dan van de buitenste; rechthoekig, de zijden eenigszins gebombeerd, onder den bovenrand in de buitenste laag twee rijen spleetvormige openingen, de onderrand scherp uitstekend. B. H. 16,5, br. 15 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n«. 225/4. 2) In de benedenlanden foeron tikos, Fimtristylis diphylla Vahl. — de Clercq, n". 1540. 24 [Tasch, Sirihzak, Sirihmand, Gambirdoos] 820/72. Tasch (kamp'ü); vierkante tasch van ongekleurde, diagonaal gevlochten pandan-reeven, met opschuivend deksel; randen der openingen van tasch en deksel met rood katoen omboord. Binnen de tasch vastgenaaid een tweede, gelijkvormige van breedere reepen. — Voor vrouwen. B. H. 21, br. 18,5 cM. 859/5. Als boven (kampil 'iban), vierkant, uit twee ongelijke, over elkaar schuivende helften bestaande; elk helft bestaat uit een dubbele laag diagonaal vlechtwerk van ongekleurde pandan-reepen, de binnenste laag van breedere reepen dan de buitenste; in de laatste is een gedeeltelijk geblokt en ten deele zeer verbleekt rood kruis ingevlochten. De gesloten einden der helften zijn door een platte reep vlechtwerk met rechthoekige gaten aan elkaar verbonden. — In taschjes van deze soort, die voornamelijk door jonge meisjes (gadis) worden vervaardigd, wordt door de dochter des huizes aan bezoekers en ook aan haren aanstaande de sirih (Pëkalsch dialect:'/'^») aangeboden. Marga Kïtaoen, afd. Lebong. B. H. 17,5, br. 15 cM. 820/71. Sirihzak ('ipo'aq, S., 'ipoq, B.); van katoen, rechthoekig; het middenstuk (badan 'ipo'dq, S.) blauw, aan weerskanten begrensd door een rood inzetstuk (pisaq 'ipo'tiq, S., pisaq 'ipoq, B.); dubbele witte bovenrand (moelot 'ipo'dq, S., moelot 'ipoq, B.), waarin een plat geweven wit katoenen snoer (tali 'ipo'dq, S., tali 'ipoq, B.) als schuifkoord is geregen. — Voor mannen. B. H. 30, br. 22 cM. 939/71 & 92. Sirihbakjes (kïpaj en kïpaj mêlajang, B. S.V van met 'oebagx B.S. geverfde reepen wilde bamboe (bïmban, B. S.), zigzagvormig (diagonaal, tweeslag) gevlochten; vierkant, de bovenrand getand, de zijwanden eenigszins over den bodem uitstekend en in de hoeken bij 71 samengetrokken. — Door vrouwen of jonge meisjes vervaardigd en voor sirih gebruikt. Afd. Matma. B. 939/71: 1. en br. 12,5, h. 5,5; 939/92: 1. en br. 20, h. 7 cM. 370/2419') en 939/89. Sirihmand (sïlipi, B. S.), van wilde bamboe (&?wfo«)-reepen, zigzagvormig gevlochten; vierkant met opschuivend deksel, welks bovenzijdebakvormig is uitgehold en welks bovenrand getand is. Inwendig geheel, buitenzijde gedeeltelijk met 'oebagx, B. S. geverfd; op de zijwanden een maeanderpatroon tusschen rijen strepen'). — Voor vrouwen. Afd. Manna. B. 370/2419: 1. en br. 14, h. 8; 939/39: 1. en br. 10,5, h. 7,5 cM. 939/94. Als boven (toekoe, B. S.), van bruingeverfde bamboereepen zigzagvormig gevlochten, rechthoekig met opschuivend deksel. Inhoud: drie kleinecylindrische mandjes van hetzelfde materiaal gevlochten en wel: a. bada(e)'mbakoe (B. S.) met vierkanten bodem en nauwen, ronden hals, voor tabak; b. bada gambigt (B. S.) als boven, doch geheel cylindrisch, voor gambir; c. bada pinang B. S., als a, doch met zeer nauwen hals, voor pinang. — Door vrouwen gebruikt. Voor kalk bedient men zich van een grooter doosje, niet van eigen maaksel. Afd. Manna. B. L. 15, br. 8,5, h. 8,5 cM. 939/72. Gambirdoos (soembol, B., toembot, S.), materiaal en vorm als boven, maar veel kleiner. Uitwendig slechts gedeeltelijk geverfd; op de zijwanden van doos en deksel rijen verticale en rondgaande strepen. — Voor gambir. Afd. Manna. B. L. 7, br. 4,5, h. 5,5 cM. 1647/730. Sirihmand (tampah), van zigzagvormig gevlochten bamboe?-reepen, rechthoekig met opschuivend deksel; het inwendige geheel, het uitwendige gedeeltelijk zwart geverfd met een ongekleurd patroon: op' den bodem en de wanden van de mand zigzagstrepen, op de wanden van het deksel schuine strepen met dubbele dwarsstrepen, op den bovenkant deksel eene rij ruiten en rijen zigzagstrepen. Kroe. B. L. 14, br. 9, h. 5,5 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 225/9. 2) Jasper, Vlechtwerk, Pl. 60 b. [Sirihmand] 25 l647/73r' Sirihmand; op de onderzijde breede zigzagstrepen, op de wanden maeanders, op het deksel in driehoeken of trapezia gegroepeerde smalle streepjes. Tegen de smalle zijden is een draagband van rood flanel aangenaaid. Kroe. B. L. 15, br. 11, h. 8,5 cM. 370/2418 *). Als boven, vorm en materiaal als boven; het inwendige bruin, het uitwendige met ongekleurde figuren: op bodem en bovenvlak deksel concentrische randen, waarbinnen evenwijdige bruine strepen, op zijvlakken doos schuine strepen in twee richtingen, op zijvlakken deksel eivormige figuren*). Aan het midden van het deksel een touwtje. B. L. 13, br. 7, h. 5,5 cM. 975/36. Als boven (lampan); vorm en materiaal als boven; de ongeverfde reepen vormen onregelmatige, dubbele, I -vormige figuren of dubbele schuine strepen. (L. 18, br. 10, h. 8 cM.). Inhoud: a. kalkdoosje (kapoeranz), van messing, cylindrisch, zonder deksel. (H. 2, dm. 3 cM.); b-d. doosjes (tjipoek gambir *) tjipoek boewah en tjêpoek fimbakos) van lichtgele bamboevezels gevlochten, cylindrisch, b en d met overschuivend deksel; voor gambir, pinang en tabak. (H. 3,5, dm. 3 cM.). L. 939/73' Doosje (toemboe, B. S.), van ongekleurde, diagonaal gevlochten pandanreepen; cylindrisch met opschuivend deksel, dat evenals de bodem zes uitstekende punten vertoont. — Door vrouwen gebruikt ter bewaring van tabak, die bij het sirihkauwen benoodigd is. Afd. Manna. B. H. 4, dm. 4 cM. 268/180 en 370/24126). Sirihmanden7), van zigzagvormig gevlochten, metoebar*) bruin geverfde bamboereepen, vierkant, met opschuivend, boven eenigszins versmald deksel. Bodem; zijwanden en bovenvlak deksel door overgevlochten, ongeverfde smalle reepen versierd; patroon: op bodem en deksel een kruis met driehoekige armen,door driehoeken omgeven, op de wanden van de mand een tand/a'an •) patroon, op die van het deksel een of twee rijen driehoeken. Langs de randen van het deksel, bij 2412 ook overkruis, veelkleurige koorden opgenaaid, bij 180 in één hoek, bij 2412 in alle hoeken rood, wit, en blauwe pluimen van katoen. In 2412 eenige verdroogde sirihbladeren en drie cylindrische kokers van gevlekte bamboe met geelhouten bodem en deksel. 268/180: Zibong, P., 340/2412: Lais. B. L. en br. 18, h. 7 cM. 63/16. Als boven, met de vorige overeenkomend, maar kleiner; het midden van het deksel aan een der wanden verbonden door drie snoeren, meerendeels gele kralen. Versiering als de vorige. Herkomst onzeker. B.? L. en br. 12,5, h. 7,5 cM. 820/73. Als boven (kampil, B. S.), veel op de vorige gelijkend, doch veel fijner afgewerkt. Boven- en ondervlak effen bruin, de versiering van de wanden van de mand vertoont achtpuntige sterren met een vierkant als kern tusschen rijen driehoeken, die van het deksel eene rij driehoeken, waarboven een rand van vierkanten en zigzaglijnen. In de mand een tweede rechthoekige met geheel overeenkomstige versiering. — Voor mannen. B. Groote mand: en br. 16, h. 7, kleine mand: L 12,5, br. 6, h. 6 cM. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 225/9. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 334 boven.' 3) In Kroë: pëkapoeran. 4) In Kroë: pïgambiran. 5) In Kroe: kadam. 6) Cat. Kol. Tent Amst 1883, 9e kl. n«. 225/1. 7) Atlas, PL LXXX, fig. 9. De inl. naam van 268/180 is këmbbdjo, van 370/242: bokoah tak hoep ? 8) In Lïbong: samah; 'oebagr, B. S. 9) Jasper, Vlechtwerk, PL 40 boven; tandjaq'an, B. S. Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL XII. 4 2b [Sirihmand, Sirihdoos, Kwispedoor, Opiumpijp] 859/6. Sirihmand (kandik ngasan bebaj), van gevlochten wilde bamboereepen; rechthoekig, doch van boven kleiner dan van onderen; klein opschuivend deksel, passend over den opstaanden rand van een binnen de mand opgehangen rechthoekigen bak van hetzelfde materiaal. De geheele mand donkerbruin of zwart geverfd met uitsparing van versieringen: op den bodem zigzaglijnen, op de wanden staande kruisen, omsloten door ruiten van zigzaglijnen, op het deksel een fantastisch viervoetig dier'), door vierkanten omgeven. — Lampongsch fabrikaat, verzameld te Doesoen Kenali, Marga Boewaj Bïloengoe, afd. Krol, B- L. 27, br. 17,5, h. 9,5 cM. 859/7. Als boven (kandik ngasan bibaj), veel op 859/6 gelijkend, ook wat de versiering aangaat, echter geheel rechthoekig en op het bovenvlak van het deksel versiering -van inelkaar grijpende krullen binnen een rand van X-vormige figuren. — Gebruik en herkomst als boven. B. >\ !'.'.-< L. 27, br. 16,5, h. 9,5 cM. 1035/12. Sirihdoos (boewah mangoer7),vxa. zilver; plat bolvormig met scharnierend deksel; de buitenrand en het deksel met drijfwerk versierd, de rand met ovalen, het deksel met rosetten. Aan een einde een kleine ring, die weder opgehangen is aan een grooteren, die zes nagemaakte bolvormige vruchten draagt; enkele hiervan te openen. Aan den grooten ring een draaghaak met grof ingedreven versiering. — Voor het bewaren van gereedgemaakte sirihpruimen. L. Gr. dm. 8, d. 4,5 cM. Zie Pl. III, fig. 3. 975/195. Kwispedoor (pidoeanl*), van messing, vaasvormig met lagen voet en rondgaande randen. Het bovendeel trechtervormig verwijd en met een scherp, opstaand randje. Aan eene zijde een gebogen oor van messingdraad, JT* H. 12, dm. 6,5—15 cM. 370/2877 3). Als boven, van gebakken aarde, rond, buikig met uitstaanden voet en bovenrand. Het zichtbare deel rood geverfd met groepen van drie witte strepen. Komering Ilir. P. H. 11,5, dm. 5—10 cM. c. Opium *). 268/50. Doosje6), van buffelhoorn, rond, van boven wijder en met rond, oploopend deksel. — Dient voor bewaring van bereide opium. Soeroelangoen. P. H. 6, dm. 4—5 cM. 268/205Potje, van messing, halfrond, op kleinen cylindrischen voet. — Wordt gebrmkt om daarin bereide opium te leggen. Soeroelangoen. p. H. 3, gr. dm. 6 cM. 975/39 (3 Ex.). Stokjes (tjoekit?8); aangepunte stokjes van bamboe, aan het dikke einde twee aan twee met wit garen aan elkaar gebonden. — Dienen om het opium voor het gebruik in de pijp te vermengen. L. L. 13, gr. d. 0,3 cM. 268/204. Opiumpijp7) ('oentjoej), van dik riet*) met korte geledingen, de einden met zilver beslagen, het eene met ronde opening. Óp eene zijde een met krullen uit- 1) Loebèr, Bamboe, Pl. V. 2) Opgave van de schenkers. 3) Cat. Kol. Tent, Amst. 1883, io« kl. n». 304/23. 4) Marsden, 277. — Tijdschr. v. N. I. 1838, Dl. II, 350. — du Bois, 312. — Volksb. 176. 5) Atlas, Pl. LXXXIII, fig. 17. 6) Opgave van de schenkers. 7) Atlas, Pl. LXXXIII, fig. 16. 8) timbarau ? — Saccharum arundinaceum Retz. — de Clercq, n°. 3009. [Opiumpijp, Krabber, Lamp, Lampenstandaard] 21 gesneden beslag van messing en koper met aangesoldeerde, zeshoekige bus, waarin de kop kan worden geplaatst. Deze van gebakken aarde, rond, bruin met verschillend gekleurde randen; onderaan een ronde messingen bus met rand. Chineesch maaksel.— De bereide opium wordt in den vorm van bolletjes ter grootte van eene erwt op den pijpenkop gelegd en aan eene vlam aangestoken, terwijl de „schuiver" den rook inzuigt '). Soeroelangoen. P. L. 50, dm. 2,5 cM. 975/35- Op iumpijp (^oentjoej); steel (ptndoetanf), van bamboe, de beide einden van hoorn met rondgaande groeven. Kop van aardewerk, tulpvormig met oploopend bovenvlak, waarin een rond gaatje. L. L. 32, dm. 3, h. kop 3,5, dm. id. 3,5 cM. 975/38. Als boven; steel van geschilden bamboe, einden van hoorn; kop van geelachtig aardewerk, peervormig met een gaatje in het dikke einde, het dunne einde met hars op den steel bevestigd. L. 1» 22, dm. 2,5, h. kop 2,5, dm. 2,5 cM. 975/31. Als boven; de kop bestaat uit een cylindrisch potje van Chineesch, verglaasd aardewerk, wit met blauwe bloemen. In den zijwand is een klein gaatje gemaakt, in den hals steekt een bamboezen steel, die met katoenen lappen en een getand blikken plaatje is bevestigd'). L. L. steel 21, dm. 2; L kop 5,5, dm. 4,5 cM. 268/207. Krabber') (ptngirüi); naaldvormige ijzeren priem met kleinen messingen steelring; handvat van hoorn, achtkantig, met rondgaande groeven en ronden knop.— Dient om opiumpijpen schoon te maken. Soeroelangoen. P. L- '3i5> gr- dm. 1,5 cM. 268/206. Lamp1) (palito), van messing, rond, gewelfd met opgeschroefd, rond deksel, waaronder een plaatje met kokertje voor de pit. Langs den onderrand kan een a jour bewerkte ring worden geschroefd, waarin bladvormige figuren en maeanders. — Wordt met klapperolie gebrand en dient om daaraan de opiumpijp aan te steken: Soeroelangoen. P. H. 4, dm. 7,5 cM. 975/4o. Lampen standaard (tjoekoewiï *), van bruin hout; dik rechthoekig voetstuk met opstaande randen en knopvormig uitsteeksel; hierin een staander, die ruw als vogelkop bewerkt is. Aan den staander een dwarsarm met plat, komvormig bewerkt einde. — Dient om daarop een lampje (zie 975/41 hieronder) te plaatsen, dat in het bijzonder bij opiumschuiven in gebruik is. L. Voetstok: 1. 26, br. 11,5, h. totaal 27 cM. 975/41. Lamp (palita misop), van bruin hout. Ovaal met puntig einde; het bovenvlak rond uitgehold met goot voor de pit, — Bij het opiumschuiven in gebruik (zie boven 975/40). L. L. 11, gr. br. 8,5 cM. 1) Marsden, 278 meldt nog: The smoke is never emitted by the mouth; bat usually receives ▼ent through the nostrils, and sometimes, by adepts, through the passage of the ears and eyes. 2) Over dergelijke primitieve opiumpijpen zie aant. •*) blz. 25, Dl. VI van dezen Catalogus 3) Atlas, Pl. LXXXIII, fig. 20. 4) Atlas, Pl. LXXXIII, fig. 19. 5) Opgave van de schenkers. 28 [Haarnaald] GROEP II. Sieraden en Kleeding l). i. Sieraden2). a. Hoofdsieraden3). 1035/10 (een paar). Haarnaalden (tjindoek pandan*); aangepunte bamboestokjes; nabij een einde omgeven door een schijf van messing met ingeperste rijen punten en kruisbloemen; daaronder en daarboven omwonden met rood of wit garen; bij een ex. hangen aan het boveneinde twee lapjes rood flanel, waarop vierkante micaplaatjes zijn geplakt. — Wordt achter de ooren, vooruitstekend, buiten de sigar6) (zie beneden) gedragen. L. L. 12 cM. 1035/n (2 Ex.). Als boven (tjindoek9); bamboestokje, voor een groot deel met rood katoen omwikkeld; aan het boveneinde een pluimpje van klatergoud; op drie plaatsen ovale plaatjes van verguld metaal met ingedreven kruisbloemen en punten aan de randen, met snoeren kralen en schijfjes rood katoen aan het stokje opgehangen. — Gedragen als voren, doch boven de tjindoek pandan. L. L. 21 cM. 370/23967) (een paar) en rooo/2. Als boven (koetjoek tjambajl9); aangepunte bamboereepen, het boveneinde bij 2396 met een pluim roode wol; aan dit boveneinde aan snoeren kralen (2396) of zilveren kettinkjes (2), twee of vier zilveren plaatjes, bladvormig of ruitvormig met halvemaanvormig ondereinde; de plaatjes met ingeprikte punten en aangehangen loovertjes. — Wordt door meisjes bij feesten in den haarwrong gedragen. 370/2396: Sékampong, L., 1000/2: L. L. 25 en 18 cM. 1000/1 9). Haar pen, van bruin hout, rond, aan een einde puntig; in het dikke einde steekt een ijzeren punt; dit einde omwonden met rood, blauw en bruin garen en daartusschen een krans van aangepunte zilveren plaatjes met ingeprikte punten langs de randen, die te zamen een pluim vormen. L. L. 15, gr. dm. 1,5 cM. Zie Pl. III, fig. 4. 1035/2 (3 Ex.). Haarnaalden (kombang goejang); aangepunte stok, het dikke einde over groote lengte bekleed met klatergoud (mos péradé, B., mas péradaw, S.); hieraan op talrijke plaatsen met wit garen vastgebonden pluimen van klatergoud of met dit 1) Literatuur: Marsden, 44, 49, 305, 323. —• de Sturler, 181. — Zolltnger, 125. — du Bois, 315. — T. v. N. I. 1857, I, 97. — Francis, I, 198. — van Vloten, 297.— Volksb., 14.— Rcisv. II, 49, 183. — van Rijn van Alkemade, 57. — Forbes, 146, 181, 196. — Harrebomée, 381. — Helfrich, Kroë, 611, 614. — Wesly, 310. — Roos, IV, 24. — Tromp, 134, 226. — de Hollander, 657. — van Dongen, 197. — Hagen, 73. — Volz, ioi. — Not. Bat. Gen. XXI, 39, 76, XXV, 178. — Broersma, De Lampongsche Districten. 2) Marsden, 52. —• Zollinger, 126. — du Bois, 316. — Francis, I, 200. — van RrjN van Alkemade, 57. — Forbes, 127, 146, 196. — Harrebomée, 381. — Helfrich,Kroë, 613, 615.— Wesly, 311. — Roos, IV, 25. — Tromp, 135. — de Hollander, 658.— van Dongen, 198.— Hagen, 77. 3) Marsden, 51. — Zollinger, 126. — Volksb. 19. — Atlas, Pl. VIII, fig. 1.— Tromp, 135. 4) Opgave van den schenker. — In Kroë: tjoetjoek. 5) In Kroë: sigor. 6) Zie aant. *) hierboven. **J 12*85 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 274/3. 8) Volgens den verzamelaar J. C. van Hasselt; lett. sirihstamper. 9) Serie 1000. Ruiling Graaf van Lynden, Juli 1894. [Enkelring, Hoed] 4I rand twee oogen, waardoor een touwtje gehaald is, dat aan weerszijden drie ronde messingen of koperen belletjes (gèrèng?») draagt. — Wordt door meisjes beneden zes jaar voor de pudenda gedragen. Soeroelangoen. p. H. 6, br. 5 cM. /. Been- en enkelsieraden. 866/3 (een paar). Enkelringen (gïlang kanaï), van zilver, in doorsnede dakvormig met scherpe randen, het binnenste met hars opgevuld, zoodat de binnenzijde glad is. In de buitenzijde ingedreven versiering: ovalen met streepjes aan de randen, de buitenrand uitgeschulpt. — Door meisjes gedragen. L. Binnen dm. 7, dik 1,5, br. 3 cM. I03S/34- Enkelring (gïlang kiring-kiring), van zilver; dunne veerende ring, waarvan de einden naast elkaar liggen en weder om den ring gewonden zijn. Hieraan hangen vier zilveren, ronde belletjes. — Voor kinderen. L. Dm. s cM. 2. Kleeding. i. Hoofdbedekking. a. Hoeden en mutsen. 657/15. Hoed (toedong), van bïngkoewang- B. S., bladreepen !). Kegelvormig, de bladreepen radiaal gerangschikt') en met grijs garen in rondgaande gangen aan elkaar genaaid. Aan den rand binnen en buiten een scherpe bamboe randhoepel, met criis garen bevestigd. B. Dm. 54, h. 13 cM. 4°/i3- Als boven, materiaal en vorm als boven; aan de binnenzijde twee rondgaande hoepels ter versterking; om den randhoepel nog een bamboereep, met rotanvezels vastgebonden. In den top een van varen vezels? gevlochten dopje. Rëdjang. B Dm. 60, h. 14 cM. ö 939/5?- Als boven (toedong bïngkoewang, B. S.), materiaal en samenstelling als boven doch minder spits; de reepen zijn met dunne rotan vezels aan elkaar genaaid. Aan de randen binnen en buiten twee of drie dunne randhoepels (bingkaj toedong, B. S.) van bamboe, met rotanvezels bevestigd. Hoofdring (lïkagi toedong, B. S.) van dunne takjes zigzagvormig gevlochten. — Zoowel door mannen als vrouwen bij den veldarbeid gedragen *). Afd. Manna. B. Dm. 47,5, h. 10 cM. J°^/J3- Als boven*) (toedoeng); materiaal en samenstelling als boven, aan den rand een-dikke randhoepel van rotan. Hoofdring van bamboereepen, zigzagvormig gevlochten in doorsnede halfrond, de onderrand met wit katoen omboord. — Wordt door vrouwen gedragen op weg of bij den veldarbeid. Rawas. p. Dm. 43, h. 15 cM. 880/152'). Hoed, van sagobladreepen ?, plat bolvormig7), de reepen radiaalsgewijze gerangschikt m eene dubbele laag; de binnenzijde versterkt door acht stervormig aangenaaide bamboelatten; bovendien op drie plaatsen binnen en buiten rondgaande dunne takken aangenaaid. Hoofdring van diagonaal gevlochten bamboereepen. — De herkomst is zeer onzeker. Dm. 61, h. 14 cM. 1) Volgens van Hasselt; gigring, B. S. 2) Pandanus atrocarfus griff. — de Clercq, n°. 2558. 3) Loebèr, Bladwerk, Pl. I, fig. 5. 4) Zie ook Not. Bat. Gen. XXX, 81. — Hagen» 77, Pl. 16 5) Atlas, Pl. XVH, fig. 4. 6) Serie 880 Geschenk Directie Kol. Museum te Haarlem, Mei 1802 7) Loebèr, Bladwerk, Pl. I, fig. iï. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. a 42 [Hoed, Muts] 1647/1316. Hoed (ioedoeng of toedong), van bïngkoewang *-) reepen vervaardigd; kegelvormig; dubbele laag, de binnenste van smalle, ongekleurde, rechthoekig gevlochten reepen, de buitenste van breede, in drie sectoren gerangschikt en met drakenbloed rood geverfd; op het midden van elk der sectoren is een ongekleurd vierkant uitgespaard en daarop met zwart en rood een figuur (gestileerd dier?) met stralende zonnen geverfd, binnen een rand van concentrische halve cirkels. De sectoren gescheiden door ongekleurde reepen, waarop zwarte krullen en rijen van twee concentrische cirkels. Aan den rand binnen en buiten een rotanrandhoepel, met rotanreepen bevestigd en door inelkaar gedraaide bladreepen met eene rij uitstekende punten gevolgd. Geen hoofdring. Ogan Oeloe. P. Dm. 51, h. 22 cM. 508/3 *). Als boven, van ƒ «««««-bladreepen; kegelvormig, de bladreepen radiaalsgewijze gerangschikt en met grijs garen in talrijke rondgaande gangen aan elkaar genaaid; stevige rotanrandhoepel. De bovenzijde geheel bekleed met vischschubben, die dakpansgewijze over elkaar liggen; deze schubben gedeeltelijk gekleurd, zoodat een zwarte en een groene vierpuntige ster gevormd is met een rozet van dezelfde kleuren in het midden. — De herkomst is onzeker, vermoedelijk P. Dm. 33, h. 8 cM. Zie Pl. IV, fig. 4. 370/2300 *). Als boven (toedoeng), van zigzagvormig (diagonaal tweeslag) gevlochten, ongekleurde bamboereepen. Kegelvormig, rotanrandhoepel met rotanvezels vastgebonden. Geen hoofdring. — Door mannen en vrouwen bij den veldarbeid gedragen. Sékampong. L. Dm. 51, h. 25 cM. 268/34. Als boven *) (toedoeng), van bamboereepens) diagonaal gevlochten. Kegelvormig; het bovenvlak vertoont drie groote en drie kleine sectoren, de eerste donkerbruin met ongekleurde blokjes, de laatste ongekleurd met bruine blokjes; de binnen-zijde donkerbruin. Scherpe rotan randhoepel. In het inwendige overblijfsels van een blauw katoenen kinband. — Wordt alleen door huwbare jonge meisjes (gadis) gedragen. Rawas. F. Dm. 31, h. 12 cM. 939/56. Als boven (toedong sërindaq, B. S.), van smalle, zigzagvormig gevlochten bamboereepen, plat bolvormig, met een kruis van breedere reepen over den bol. Van buiten geheel, van binnen gedeeltelijk bruin geverfd. Randhoepel (bingkaj, B. S.), van rotan, met dunne rotanvezels bevestigd. Hoofdring (lïkagr, B. S.) van zigzagvormig gevlochten rietreepen (bïmban 6). — Door mannen en vrouwen bij veldarbeid gedragen. Afd. Manna. B. Dm. 50, h. 10,5 cM. 657/25. Muts (songkoq), van diagonaal gevlochten, ongekleurde fandan-ieeven; rond, het bovenvlak met zes radiale, scherpe ruggen, de onderrand dubbel, opstaand met eene rij punten, daarboven nog twee rijen uitstekende punten, door vouwen in de vlechtreepen gevormd. — Alleen gebruikelijk in de marga Kïrkab, onderafd. Lais. B. H. 12, dm. 20 cM. 370/28497). Als boven, van lichtbruine geklopte boomschors, kegelvormig, in den 1) Pachirhyzus angulatus Rich. — db Clercq, n°. 2532. 2) Serie 508 Geschenk mevr. de wed. Dr. Wienecke. — Ned. Sta Crt. d° 6 Maart 1886, n°. 55. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. r883, 9e kl. n«. 106/aI. 4) Atlas, Pl. XVII, fig. 8. 5) Volgens-den verzamelaar: toeloe kalebdng}; komt in de Clercq ea Flora niet voor. 6) Maranta dichotorna Wall. — de Clercq, n°. 2187.— Een bamboesoort, boeloh Hmban,B., boet'oa/i bïmban, S. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 107/1. [Muts] 43 top aan elkaar genaaid. — Door mannen bij den veldarbeid gebruikt. Kisam, Komering Oeloe. p. H. 17, br. 23 cM. 939/29. Muts (këkando'dq, S.), van bruine boomschors, rechthoekig, dubbel, de bovenrand aanelkaar genaaid. — Wordt daags na het huwelijk door de echtgenoote gedragen als zij naar het bosch gaat om varens (pakoe, B. S.) te zoeken, welke als toespijs (goelaj, B. S.), moeten dienen bij het eerste maal, dat zij haren echtgenoot bereidt. Het zoeken van varens (poengkaq pakoe) is eene ceremonie, die bij elk huwelijk in acht genomen wordt'). Afd. Manna. B. Br. 26, h. 27,5 cM. 939/62. Als boven (küloepong sabot gïndoelï, B., këtoepong sabot gïndoelaw, S.), vervaardigd van de viltachtige vezels van eene plant (gëndoelë, B., gendoelaw, S. s); halfbolvormig, in sectoren met grijs touw aan elkaar genaaid. — Door mannen nu en dan bij den veldarbeid gedragen; de dracht was vroeger zeer algemeen. Afd. Manna. B. Dm. 19, h. 12 cM. 939/61. Als boven (këtoepong 'oepik, B., kïtoepong 'oepi'M, S.), van de taaie bladscheede van een pinangpalm ('oepik, P., 'oepi'M, S.); halfrond, aan twee zijden aan den rand een halve cirkel, die met een rotanreep samengebonden is. — Uitsluitend door jongens bij den veldarbeid, evenwel niet algemeen gedragen. Afd. Manna. B. Dm. 19, h. 5 cM. Zie Pl. IV, fig. 5. 57/6»). Als bo ven, van diagonaal gevlochten, ongekleurde &»AiT-bladreepen; cylindrisch, het bovenvlak met twee rijen boven elkaar liggende tanden en zes kegelvormige uitsteeksels, Lëbongt B. Dm. 18 cM. 268/22. Als boven4) (koep(i)jak), van lusvormig gevlochten *), zeer dunne rotanreepen. Cylindrisch met platten bol. — Veel gebruikt hoofddeksel voor mannen. Lêsoeng Batoe, Rawas. P. Dm. 16,5, h. 6,5 cM. 370/244S Als boven (koepjah 7). Materiaal, vorm en vlechtwijze als boven, doch grooter en de vlechtreepen grover. Waarde (1882) / 0.65. Afd. Kroë. B. Dm. 17, h. 9 cM. 300/1281 & 1282, 370/2447*). Mutsen, materiaal en vlechtwijze als boven, 1281 zeer los, 1282 zeer stijf gevlochten. Vorm als boven, doch naar boven iets nauwer toeloopend. Bij 1281 nabij den onderrand eene rij vezels van donkerder kleur. 300/1281 & 1282: B. ?, 370/2447: Ommelanden van Benkoelen. B. 300/1281: Dm. 14—16, h. 8,5; 300/1282: dm. 14—16,5, h. 8; 370/2447: dm. 13—17, h. 7,5 cM. 268/23. Muts; van zeer fijne zwarte varen (rïsam 'Wezels vervaardigd; vlechtwijze als boven, cylindrisch. In het Palembangsche zeer gewild. Prijs (1880) / 1.50. p. Dm. 17,5, h. 7 cM. 1) Mededeeling van den schenker. 2) Waarschijnlijk Basella alba L. — de Clercq, n°. 429. 3) Serie 57 Geschenk Dr. G. J. Wienecke, December 1865. 4) Atlas, Pl. XIII, fig. 2. 5) Atlas, Pl. XIII, fig. 2 a. 6) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9e kl. n». 103/021. 7) In het Aboengsch: koepija. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9= kl. n«. 103/a 23. 9) Gleichenia linearis Clarcke. — de Clercq, n". 1637. 44 [Muts, Kindermuts] 27°/S')> 370/29°o')' Mutsen (koep(t)jah), van zeer dunne rotanvezels lusvormig gevlochten, vlechtwijze als boven. Cyhndrisch met halfronden bol. 5 licht-, 2960 donkerbruin. 370/2960 bestemd voor een poenggawa s). 270/5: P., 370/2960: Komtring Ilir, P. 270/5: Dm. 16, h. 11,5; 370/2960: dm. 14, h. II cM. 270/6, 370/2959 *). Als boven8); materiaal, vlechtwijze en vorm als boven; het cylindrische deel aan de buitenzijde overtrokken met effen weefsel van gouddraad, waarin paren schuine, blauwzijden strepen, aan den bovenrand hiervan uitgeschulpt borduursel van gouddraad. Bij 6 in den top een knoop van gouddraad, met rood garen omboord. — 370/2959 bestemd voor een ktrijo9). 270/6: P., 379/2959: Komtring Ilir. p. 270/6: Dm. 15,5, h. 11; 370/2959: dm. 15, h. 11 cM. 270/7, 370/2958 7). Als boven8), veel op de vorige gelijkend, doch ook een deel van den bol met gouddraadweefsel bedekt, zoodat slechts een klein deel van het vlechtwerk zichtbaar is; bij 270/7 hier een dubbele uitgeschulpte, geborduurde band van gouddraad met vergulde metalen schijfjes, in den top een knoop als boven. — 2958 bestemd voor een ktrijo 9). 270/7: P., 370/2958: Komtring Ilir. P. 270/7: Dm. 16, h. 12; 370/2958: dm. 14,5, k. 11 cM. 270/8, 370/2957 l0). Als boven1!), veel op de vorige gelijkend, de buitenzijde echter geheel overtrokken met weefsel van gouddraad, waarin dubbele, schuine donker- (8) of lichtblauwe (2957) strepen van zijde. Bij 8 in den top een knoop als boven. — 2957 voor een pasirah '*). 270/8: P., 370/2957: Komtring Ilir. P. 270/8: Dm. 16, h. 12; 370/2957: dm. 16, h. 11,5 cM. 360/5373. Muts, vorm als boven, het binnenste bestaande uit grof, geolied wit katoen, buitenzijde geheel overtrokken met geweven gouddraad, waarin dubbele, breede strepen van roode zijde. In den top een knoop van gouddraad, met rood garen omboord. — Afkomstig van den Pangeran Basba}1"). p. Dm. 17, h. 11 cM. 57/7. Kinder muts, van zigzagvormig gevlochten bamboereepen; driehoekig, de onderrand aan de punten iets naar binnen getrokken. De buitenzijde bekleed met rood katoen, de onderrand met blauw katoen; langs den onderrand eene driedubbele rij, van geslepen nassa-schelpen gevormde, driehoeken aangenaaid; op de zijranden rijen veelkleurige kralen, waaraan snoeren dergelijke kralen en stukjes klatergoud afhangen. In den top een pluim van witte veeren. Bësêmah. B. Dm. 16, h. 19 cM. Zie Pl. IV, fig. 6. 1) Serie 270. Geschenk Mr. J. W. van Lansberge, Juni 1881. 2) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 13» kl. n». 5//. 3) Volgens de Sturler, ioi, drie of vier van de voornaamste ingezetenen die in ieder dorp aan het dorpshoofd zijn toegevoegd voor de zorg voor goede orde en politie, voor de aanplantingen van koffie, peper enz., voor de ontvangst en behandeling der vreemdelingen en als boodschapper. — Volgens Helfrich: panggawa, titel van een onderdoesoen hoofd. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n°. 5/é. . , 5) Van 370/2957 is de inl. naam koepijah kïrijo. 6) Dorpshoofd. — de Sturler, 100. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 130 kl. n». 5//. 8) 3 70/2958 inl. naam koepijah her ij0. 9) Dorpshoofd. — de Sturler, 100. 10) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13» kl. n°. 5//. 11) Inl. naam van 370/2957: koepijah pasirah. 12) Hoofd van een mar ga (district). — de Sturler, 100. 13) Wie hiermede bedoeld wordt, is niet na te gaan. [Hoofddoek] 45 b. Hoofddoeken'). 37o/2454*)- Hoofddoek (destar koe fit kajoe3). Vierkante lap roodbruine, geklopte boombast. — In vroegere jaren het gewone hoofddeksel, thans nagenoeg niet meer m gebruik4). Waarde (1882)/ 0.25. Onderafd. Mokko-Mokko. B. L. en br. 80 cM. 975/49- Hoofdbedekking (koemboets), van zeer grof eigengeweven katoen;rechthoekig; donkerroodbruin geruit; langs de langsranden een smalle, langs de korte einden eene breede donkere streep, de laatste met rood garen omstikt. — Behoort tot de kleeding der vrouwen in gewone tijden; door minder gegoeden wordt daarvoor ook wit katoen gebruikte). Deze hoofdbedekking hangt met twee slippen op den rug 7). L. L. 180, br. 57 cM. 370/2451 8). Als boven (bimpoh, B., bimpo'&h, S.), van eigengeweven, grof, wit katoen; rechthoekige lap met franjes aan de korte emden; nabij die einden dwarse geborduurde strepen van rood en blauw garen: blokjes, ruiten en pijlpunten. Waarde' (1882) / 0.70. Afd. Seloema. B. L. 116, br. 42 cM. 370/28549). Hoofddoek, van katoen, vierkant, Europeesch? fabrikaat, dat batikwerk nabootst, paars en zwart; patroon: bijna geheel bedekt met, met stippen gevulde ruiten en bloempatroon; concentrische randen met strepen, in de hoeken een bloemfiguur, p. L. en br. 91 cM. 975/42. Als boven (kikati0), van katoen, vierkant, europeesche namaak batik; donkerblauw en bruin, garoeda- en sterpatroon, omgeven door randen met krullen, sterren en strepen; m de hoeken bloemfiguren op roomkleurigen grond. — Gewone mannendracht. L. L. en br. 84 cM. 300/1326. Als boven, van zijde, vierkant, rood en donkerpaars gestreept, op de randen breedere, roode strepen rijen en ruiten van ingeweven gouddraad; op vijf plaatsen breede strepen van gouddraad, door dergelijke rijen ruiten begrensd. L.? L. en br. 90 cM. 300/322 en 370/2869"). Hoofddoeken ('ikat-'ikat kapoedang "), van zijde, vierkant, het middelste deel als tjindé**) bewerkt met blauw- en lichtrooden inslag in bloem- en bladfiguren?»). De randen rood, met gouddraad geborduurd:concentrische randen met krullen, daartusschen rijen sterren, aan den buitenrand strepen; in de hoeken bloemfiguren "). Bij 300/322 ook in een der hoeken van het middendeel rijen sterren, p. ' L. en br. 85 cM. 1) Maksden 50 - Francis, I, 199. _ Volksb. 16, 21. - van Rijn van Alkemade, 57. T. v. N. I. 1857, I, 97. — Hagen, 74. ' 3/ 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/a 30. 3) Volgens een inventarisstuk. 4) Ook bij Koeboes, zie Hagen, 75. 5) Volgens een inventarisstuk. — T. v. N. I. 1857,1, 97 geeft kandoek, Francis, 1,199, kdndoe. — ln Kroe beteekent koemboet: een doek om het hoofd winden. 6) Volgens een inventarisstuk. 7) Verg. T. v. N. I. 1857, I, 98 en Francis, I, 199. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 103/a 27. 9) Cat. Kok Tent. Amst. 1883, 9e kl. n» 107/6 c? 10) In Kroë: 'ikat-'ikat. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 107/17. 12) Kapoedang = wielewaal, ziet misschien op het ornament van'het middenstuk. 13) Jasper, Weefkunst, 263. 14) NlEUWKNHurs, Veranlagung, II, Pl. XXVIII. »5) Verg. Maass, D. Z. S. I, Pl. II. [Saroeng, Heupdoek] 37o/2S7 ')-. Saroeng {saroeng}); samenstelling als boven, over de hoogte aan elkaar genaaid; rood, geruit met breede blauwe en smalle witte strepen in schering en inslag; in het hoofd zijn de inslagstrepen door enkele en groepen van witte draden vervangen. Eene zijde van het doek geglansd'). p. L. (dubbel) 95, h. 125 cM. 370/256. Als boven, samenstelling als boven, van rood katoen, aan ééne zijde geglansd; geruit met paren gele lijnen in schering en inslag; in het hoofd de inslagstrepen vervangen door dikkere gele strepen, p. * L. (dubbel) 108, h. 150 cM. 370/2855'). Als boven {saroeng), samenstelling als boven, van rood katoen, aan eene zijde geglansd; geruit met groepen van vier groene lijnen tusschen twee blauwe besloten in schering en inslag. In het hoofd de inslagstrepen vervangen door twee groepen van vier breede witte banen. — Voor vrouwen. Komtring Oeloe. p. L. (dubbel) 100, h. 113 cM. 370/2851«). Als boven, samenstelling als boven, van rood katoen, aan eene ziide geglansd; geruit met dubbele gele lijnen en talrijke groene lijnen in schering en inslag. Het hoofd als van 370/2855. — Dagelijksche dracht voor vrouwen in Ogan Oeloe I L. (dubbel) 89, h. 121 cM. 37°/»4«S *>■ Als boven {tjoeraq), van zeer grof, ingevoerd garen geweven; samenSrT? 1? rbTD-; roodbrum> ge™* met groepen van fijne zwarte én witte strepen; in het hoofd de inslagstrepen veel verder van elkander. — Waarde (1882) ƒ 4— Underafd. Lais. B. ' J L. (dubbel) 84, h. 119 cM. 300/304. Als boven; langwerpige lap rood katoen, met groepen van lichtere lijnen m schering en inslag geruit; op twee plaatsen de inslaglijnen vervangen door breede en smalle witte dwarsstrepen; langs een langsrand een breede blauwe streep. - Bestemd om doorgeknipt, in de lengte en hoogte aan elkaar te worden genaaid; P.? L- 373, h. 58 cM. 6 cc. Gestreept zonder hoofd. 300/296, 370/2303 & 23048), 1035/48. Als boven {lapis*), van eigen geweven, grof Ï^JJl0Ver dC h°i>gtre mi tWCf aan elkaar geaaide, symmetrische helften bestaafde, T^fT^l^l In de schering breede blauwe banen, waarvan enkele rood geS2t 1 daartu'scbe.n bl?ede en smalle groepen)van oranje»), zwarte en fijne groene H,£n ÏS^'i^ °Ddlr; eD bOTennuid een dubbele groep fijne strepen in diselfde kleuren. De inslag donkerblauw. - Vrouwenkleeding; 1035/48 ook dooT jongelieden en meisjes van minder gegoeden gedragen. Volgens de schenkers van deze serie zijn de Lampongsche weefsels zeer zeldzaam en zijn zij bijna niet meer te verkrijgen, dair ^4^S:ïnekSg0ed W°rden 300/296: *, 370/2303^ ^ ^Tr^i^t%^6fi gysp1 *.h- É 37o/23°4: ■ (dubbel> k 370/2452 9), 657/59—61. Heupdoeken"); rechthoekige lap eigen geweven, grof 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. no. ,07/5 2} o6.' S^*6" Tan katoenen weefsels komt vooral op Zuid-Celebes voor. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl.'n». 107/7/5. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. no. 107/4/. 5) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/a 3. 6) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9» kL n». 106/03. 7) 1035/48: lapis 'agëng. lapis = vrouwenrok. 8) Voor de gebruikelijke kleurstoffen zie Jasper, Weefkunst 67 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kL n°. 103/028. 10) Als inl. namen worden vermeld: 370/2452 ka'in doegdn, 657/59: Min ragi 'itam, 657/60: Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. o 58 [Saroeng] donkerblauw katoen, niet aan elkaar genaaid en over de lengte met groepen van fijne witte, roode of gele lijnen gestreept. Nabij onder- en bovenrand een dubbele streep, waarin, door ikatten verkregen witte vlekken en daartusschen vischgraat- of pijlpuntvormig borduursel van wit garen. — Wordt door vrouwen om de heupen geslagen. 370/2452: afd. Seloema, B., 657/59—61: afd. Manna. B. 370/2452: 1. 180, h. 60; 657/59: 1. 162, h. 75; 657/60: % 162, h. 665657/61:1.166, h. 74 cM. 370/2435, 2463 & 2464 *). Saroeng (ka'in), veel op de vorige gelijkend, doch alleen met groepen van drie roode strepen over de lengte, die door een witte of gele draad gescheiden zijn. Het borduursel nabij de randen vertoont maeanders, zandloopers of kruisen van wit garen op rooden of blauwen grond. — Voor vrouwen. 2435: afd. Manna, 2463 en 2464: afd. Kauer. B. 370/2435: L 166, h. 69; 370/2463: L 170, h. 73; 370/2464: L 176) h. 77 cM. 370/2438 J). Als boven (tapis), van eigen geweven, grof, donkerblauw katoen met rooden zelfkant; uit twee aan elkaar genaaide symmetrische helften-bestaande, over de hoogte aan elkaar genaaid. Nabij het midden een breede gele en talrijke oranje dwarsstrepen. — Waarde (1882) / 6.— Vroeger algemeen door vrouwen in gebruik, thans meer en meer door europeesch katoen verdrongen. Afd. Kroë. B. L. (dubbel) 140, h. 112 cM. 370/2437. Als boven (tapis); materiaal en samenstelling als 2438, doch bijna zwart en geheel bedekt met breede en smalle groepen van oranje, blauwe en roode dwarsstrepen. Over de hoogte zijn verder met geel en oranje katoen talrijke groepen van drie strepen ingeborduurd, die aan de binnenzijde niet zichtbaar zijn en het geheele doek een geruit voorkomen geven. — Gebruik als boven. Afd. Kroë. B. Maten als boven: 67, 123 cM. 370/2302 s), 1239/241. Als boven (tapis); materiaal en samenstelling als boven, doch donkerbruin, onder- en bovenrand rood (2302) of roodbruin (241). De strepen over de lengte bestaande uit groepen oranje (2302) of uit een donkerbruine tusschen twee oranje (241) en daartusschen breede of smalle donkerblauwe. Enkele dier strepen bedekt met zigzagvormig borduursel van gele zijde?, bij 241 twee banen met spiralen van gele en roode zijde. Over de hoogte enkele groepen van geborduurde gele (241) of gele en roode (2302) draden, bij 241 ook met kruisen en aan de binnenzijde niet zichtbaar. — Voor vrouwen. 370/2302: Sékampong, L., 1239/241: L. Maten als boven: 370/2302: 59, 118; 1239/241: 58, 116 cM. 370/2460 & 2466. Als boven (ka'in); materiaal en samenstelling als boven; alleen met strepen over de lengte, die uit groepen van roode, gele en groene lijnen bestaan. In het midden bovendien op twee plaatsen breedere banen, waarin zeer grof borduursel van lichtblauwe en gele zijde, in de breedere spiralen, en opgenaaide rijen micaplaatjes. 2460 zeer leelijk van kleur. 2460: Oeloe Loewas, afd. Kauer, B., 2466: B. Maten als boven: 370/2460: 69, 108; 370/2466: 66, 112 cM. 975/47. Als boven (lapis), waarschijnlijk van ingevoerd garen vervaardigd, samenstelling als boven; bruinrood met breeden donkerblauwen onder- en bovenrand. In het rood langsstrepen van enkele of dubbele witte draden; op de afscheiding tusschen rood en blauw smal borduursel van gouddraad met eene rij micaplaatjes. — Gewone kleeding van de vrouwen. L. Maten als boven: 59, 123 cM. 1035/47. Als boven (lapis palang?), van eigen geweven katoen, over de hoogte uit twee aan elkaar genaaide symmetrische helften bestaande, die tot een cylinder aan ka'in ragt koernng, 657/61: ka'in të/ogr ttpoe (eieren van een zeevisch met zeer harden huid en giftigen angel). 1) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9» kl. n». 103/a 13 en 36. 2) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, 9» kl. n». 103/015. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9« kl. n°. 106/3 3. [Saroeng] 59 elkaar genaaid zijn. Afwisselende oranje en zwarte banen over de lengte; in de eerste twee zwarte strepen, in de laatste meerdere dunne oranje lijnen, rijen geborduurde driehoeken van dezelfde kleur of wit, dwarsstreepjes in rood en geel, ruiten van gouddraad met vierkante kern van mica of rood flanel en daaromheen opgenaaide witmetalen schijfjes. Aan onder- en bovenrand rijen geborduurde driehoeken van gouddraad tusschen strepen, die uit witmetalen schijfjes bestaan. L. Maten als boven: 63, 116 cM. 300/289 & 290 »), 360/5334. Saroengs (tapis), materiaal en samenstelling als boven; breede oranje banen met twee zwarte strepen, smalle groepen van roode, witte en zwarte strepen en daartusschen banen, die geheel met borduursel van gouddraad bedekt zijn: in de breede banen, die door zigzaglijnen begrensd zijn, rijen vierkante of haakvormige stukjes rood flanel en vierkante stukjes mica, in de middelste streep krullen met een kern van rood flanel of mica op zwarten grond (289), haakvormige stukjes rood flanel en micaplaatjes (290) of spiralen met een kern van rood flanel of mica (5334)- Onder- en bovenrand van roode zijde met oranje, blauwe en zwarte randen en driehoeken van gouddraad (290 en 5334) of afwisselend van goud- en zilverdraad (289). B. Maten als boven: 300/289: 59, 115; 300/290: 59, 129; 360/5334: 59, 131 cM. 36o/5334A- Saroeng (tapis), veel op de vorige gelijkend; breede oranje banen met twee donkerbruine strepen, verder paren zwarte strepen met driehoeken van gouddraad; daartusschen breede en smalle banen met borduursel van gouddraad in een patroon van enkele of dubbele rijen vierkanten met een kern van mica, door roodflanellen dwarsstrepen onderbroken of rosetten met een kern van rood flanel. Smalle, roodzijden onder- en bovenrand met eene rij driehoeken van gouddraad, bij een rand door micaplaatjes afgewisseld. B. Maten als boven: 57, 119 cM. 300/288 & 291. Als boven'), in het algemeen als boven, de banen afwisselend bruinrood, zwart en geel met groepen van smalle en breede donkere of lichtere strepen. Enkele dier banen met borduursel van gouddraad met lapjes rood flanel en micaplaatjes, volgens een meerendeels ingewikkeld patroon of stralende sterren. Twee banen veel breeder, zwart, met een fraai borduursel van goud- en zilverdraad met krullen, sterren en bij 288 ook dierenfiguren. Onder- en bovenranden van zijde? en uit talrijke, veelkleurige strepen samengesteld. B. Maten als boven: 300/288: 61, 135; 300/291: 60, 131 cM. Zie Pl. VII, fig. 1. 370/2467»), 975/73. Als boven, materiaal en samenstelling als boven. De banen donkerbruin of oranje, breed of smal, met borduursel van gouddraad in golflijnen, sterren en krullen met kernen van micaplaatjes. Bovendien over de hoogte groepen kettingsteken van gouddraad, aan de binnenzijde niet zichtbaar, die aan het doek een geruit voorkomen geven. — Voor vrouwen. 370/2467: B., 975/73: L. Maten als boven: 370/2467: 70, 110; 975/73: 55, 100 cM. 891/1 *). Als boven (tapis), van eigen geweven katoen; drie donkerbruine stukken "met groepen van dubbele oranje strepen; het middelste dubbel zoo breed als de andere en in het midden met donkerblauwe baan, waarop borduursel van gele en roode zijde: liervorraige figuren of achtpuntige sterren. Tusschen bovengenoemde stukken breede donkerblauwe banen, waarop uitvoerig borduursel van bruine, gele, roode en zwarte zijde: menschenfiguren, booten ? en krullen *). Het geheel tot een cylinder aaneen- ' i) Cat. Parijs, n*. 449. 2) Als inl. namen worden opgegeven tapis laoet linocï en bidaq tjïndii 3) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 9» kl. n». 103/a 39. 4) Serie 891. Geschenk H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt, Mei 1892. 5) Loebèr, Textiele Versieringen, 11 en PL III. Het daar opgegeven inventarisnummer is foutief. 6o [Saroeng, Heupdoek] genaaid. —' Door meisjes en vrouwen voor eigen gebruik bij feestelijke gelegenheden vervaardigd, niet in den handel. Thans zeer zeldzaam; dit ex. omstreeks 1865 geweven. Kenali, Boewaj Beloengoe, afd. Krol. B. Maten als boven: 63, 125 cM. 1239/242. Saroeng {tapis), van eigen geweven grof katoen, over de hoogte uit twee symmetrische aan elkaar genaaide helften bestaande, tot een cylinder aaneengenaaid. Over de lengte gestreept met breede en smalle en groepen van blauwe, roode en oranje strepen; nabij onder- en bovenrand een breede blauwe baan met dwars borduursel -van gele zijde en enkele opgenaaide micaplaatjes. In de smalle blauwe banen borduursel van wit zijden kruisen en verder enkele rijen driehoeken en spiralen van gouddraad. L. Maten als boven: 59, 128 cM. 1035/45. Als boven (tapis diwa), materiaal en samenstelling als boven; breede blauwe banen met fijne oranje strepen, breede en smalle oranje, zwarte en ook enkele groene en wit gespikkelde strepen. In de blauwe banen dikke geborduurde vijfpuntige sterren van gouddraad met een krans van wit metalen plaatjes; nabij een der randen een breede en een smalle blauwe baan met dik geborduurde versiering van gouddraad: bloerhen, bladeren en ranken, eveneens door dergelijke plaatjes omgeven. L. Maten als boven: 82, 106 cM. Zie Pl. VII, fig. 2. 370/2439*). Als boven (tapis); materiaal en samenstelling als boven; zeer donkerbruin met breede en smalle groepen van roode en gele strepen; enkele der breede met borduurwerk van blauwe, roode en gele zijde: spiralen en haakvormige figuren. Overigens geheel bedekt met witte, gele of groene micaplaatjes, in rijen of kruisen gegroepeerd. — Zeer zwaar kleedingstuk *), alleen bij feesten in gebruik. Prijs (1882) ƒ 15.— Afd. Kroe. B. Maten als boven: 67, 112 cM. 370/2434*). Heupdoek (ka'in), van eigen geweven dun katoen; rechthoekig, donkerpaars met blauwen zelfkant; aan de smalle einden zeer korte franjes, geheel met bladlood omwikkeld. Nabij de einden een breede blauwe dwarsbaan; hier en daarnaast ingeweven versiering van zilverdraad: rijen driehoeken met doornvormige uitsteeksels, sterren, ruiten en golflijnen. — Voor jonge meisjes. Afd Manna. B. L. 163, br. 41 cM. dd. Namaak Batik. 370/2852*). Saroeng, van europeesch katoen, over de hoogte aan elkaar genaaid; donkerblauw met ruw batikwerk in lichtblauw; bloempatroon op gestippelden grond; het hoofd gevormd door eene dubbele rij, naar elkaar gekeerde driehoeken. Ogan. P. L. (dubbel) 79, h. 108 cM. 975/45. Als boven (sindjang); donkerblauw met grove roodbruine en witte bloemenen dierenfiguren. Europeesch fabrikaat, met stempels gedrukt. — Gewone kleeding voor mannen. L. Maten als boven: 84, 101 cM. 975/55. Als boven (bidak sabagaj}6); langwerpige lap van dun steenrood katoen, 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 113/016. 2) Gewicht ruim 2 K.G. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n«. 103/0 4) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/6 b> 5) Volgens Helfrich is bidaq in Kro'é een doek van Lampongsch fabrikaat, die in vroegere jaren boven de offerplaats werd gehangen; sïbagi is een breede schouderdoek van geweven rood garen, die niet meer gedragen wordt. [Saroeng] 61 bedrukt met veelkleurige bloemen; hoofd van twee rijen driehoeken, alles zeer onbeholpen en smakelooze nabootsing van batikwerk. — Voor jonge mannen; europeesch fabrikaat. JT* L. 121, br. 71 cM. c. Geheel of gedeeltelijk van zijde. 300/128»). Sa r o e n g; rechthoekige lap, geruit; in de lengte roode en groene banen en zwarte en roode strepen van garen, benevens enkele draden van gele zijde, de inslag daaraan gelijk, behalve' de zwarte draden; in het hoofd de inslag rood met enkele groepen wit zijden draden. Aan een rand een rood zijden baan met witten zelfkant. — T wee dergelijke stukken worden over de lengte en de hoogte tot een saroeng aan elkaar genaaid. P. L. 180, br. 53 cM. 1008/83 % Als boven, van ingevoerd garen geweven; uit twee aan elkaar genaaide helften bestaande, over de hoogte aan elkaar genaaid; in de schering donkerblauwe banen en groepen van smalle strepen van rood garen, gele en groene van zijde. De inslag op dezelfde wijze gegroepeerd, doch ook met oranje zijden strepen; in het hoofd de inslag rood met enkele en groepen van wit zijden lijnen. Aan de randen een rood zijden baan met witten zelfkant. — Voor mannen. Komtring Ilir. P. L. (dubbel) 89, h. 105 cM. 300/181 *). Als boven, van fijne zijde, over de hoogte aan elkaar genaaid en uit twee symmetrische helften bestaande. Geruit; in de schering en den inslag breede gele en groepen van smalle roode, paarse en oranje strepen; in het hoofd de inslag rood met groepen van witte draden. Breede, roode onder- en bovenrand met witten zelfkant, p. Maten als boven: 86, 116 cM. 1035/46. Als boven (sindjang), samenstelling als boven, van grove zijde?; geruit; in schering en inslag groepen van breede en smalle, roode, gele, donker- en lichtblauwe lijnen. In het hoofd de inslag rood met enkele of groepen van witte strepen. Smalle, roode onder- en bovenrand. — Bij feesten door jonge meisjes en jongelieden van minder gegoeden gedragen. L. Maten als boven: 93, 112 cM. 101/43. Als boven, samenstelling als boven, van zijde. Geruit; in schering en inslag breede groene banen en groepen van fijne oranje, roode en blauwe strepen; in het hoofd de inslag rood met enkele en groepen van witte lijnen. Breede roode onderen bovenranden met witten zelfkant, p. Maten als boven: 92, 122 cM. 300/131. Als boven, slechts de eene helft aanwezig, nog niet aan elkaar genaaid; rood, met groepen van fijne witte en oranje lijnen geruit. In het hoofd alleen enkele of groepen van witte draden in den inslag. Aan een rand een breedere roode baan. L. 192, br. 58 cM. 300/320*). Als boven, rechthoekige zijden lap; geruit, rood, in schering en inslag breede en smallé groepen van fijne oranje, groene, witte en paarse strepen; in het hoofd de inslag rood met ingeweven versiering van gouddraad : breede en smalle strepen met cirkels, kruisen en achtpuntige sterren s). Nog niet aan elkaar genaaid en de helft van een saroeng vormend. P. L. 196, br. 57 cM. 1) Cat. Parijs, n°. 480. 2) Cat. Tent. Bat. n». 1570. 3) Cat. Parijs, n™. 484. 4) Cat. Parijs, n°. 458. 5) Jasper, Wee/kunst, fig. 243, de middelste figuur der onderste rij. 62 [Saroeng] 300/321. Saroeng, bestaande uit twee doeken als 300/320, over de lengte en hoogte aan elkaar genaaid. De gouddraadversiering in het hoofd vertoont banden en strepen met cirkels en kruisen, om een ruit gegroepeerde cirkels') of door eene uitgeschulpte lijn omgeven vierbladerige bloemen'). p. L. (dubbel) 90, h. 117 cM. 370/2867'). Als boven (kain pïrampoean pandjang songkit bürtaboer■*), van zijde, uit twee in de lengte en de hoogte aan elkaar genaaide stukken bestaande; rood, met dubbele fijne zwarte lijnen geruit, behalve in het hoofd, waar zwarte lijnen alleen in de schering voorkomen. Het hoofd met ingeweven versiering van gouddraad: breede en smalle banen met spiralen en achtpuntige sterren 6), door rijen driehoeken begrensd. Het doek verder geheel bedekt met regelmatige rijen cirkels van gouddraad. — Waarde (1882) / 75.— p. Maten als boven: 98, 96 cM 300/285 8). Als boven, van zijde, rechthoekige lap, uit twee in de lengte aan elkaar genaaide stukken bestaande; geruit met breede blauwe en groepen van fijne roode, groene, gele en witte strepen in schering en inslag, behalve in het hoofd,, waar laatstgenoemde fijne strepen op enkele plaatsen door enkel rooden inslag vervangen zijn. In het hoofd, dat aan beide einden van het doek verdeeld is, versiering van gouddraad, zilverdraad en witte zijde: dwarsstrepen met enkele lijnen, cv-vormige figuren en geblokte zeshoeken; dergelijke zeshoeken over het geheele doek in ruiten verspreid. Langs onder- en bovenrand, behalve langs het hoofd, breede versiering van gouddraad: onregelmatige puntige en kruisvormige figuren en krullen tusschen breede strepen, b. L. 230, br. 116 cM. 370/2872 7). Als boven (kain saroeng boenga mas); rechthoekige lap roode zijde, met groepen van fijne zwarte en witte strepen geruit, behalve in het hoofd, waar de inslag geheel rood is. Dit hoofd met ingeweven versiering van gouddraad: eene rij driehoeken 8), met krullen gevuld, rijen bloemen en sterren; op een deel van het doek rijen dergelijke sterren •) en om ruiten gegroepeerde cirkels10). Een langsrand met breede onversierde baan, langs een deel van den anderen en van een smallen rand een breede baan van gouddraad met krullen, cirkels en spiralen en door eene rij streepjes begrensd. — Waarde (1882) / 50.— P. L. 144, br. 94 cM. 370/2873 u). Als boven ") (kain saroeng songkit boenga mas "), nog niet aan elkaar genaaid; rechthoekige zijden lap, rood, voor het grootste deel als tjindi") bewerkt, het hoofd rood met ingeweven versiering van gouddraad: met krullen gevulde driehoeken, daartusschen bloemen en met cirkels omgeven ruiten als boven, alles begrepen tusschen met fraaie krullen gevulde verticale banen. Dergelijke banen ook langs onder- en bovenranden van het doek. p. L. 192, br. 99 cM. 1) Jasper, o. c. fig. 243, onderste rij rechts. 2) O. c. fig. 243, bovenste rij rechts. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n°. 107/15. 4) Lang vrouwenkleed met uitgestrooide versiering. 5) Jasper, o. c. fig. 243, de middelste figuur der onderste rij. 6) Cat. Parijs, n°. 449. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 107/20. 8) Verg. Jasper, o. c. fig. 264. 9) O. c. fig. 243, middelste figuur der onderste rij. 10Y O. c. fig. 243, onderste rij rechts. 11) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/20. 12) Nieuwenhuis, Veranlagung, II, 183, Pl. XXX. 13) Kleed met versiering van gouden bloemen. 14) Zie aant. I3) blz. 45. [Heupdoek, Saroeng, Gordeldoek, Gordel] 63 300/292 en 360/5335. Heupdoeken; groote langwerpige lappen, in de lengte aan elkaar genaaid; van zijde; over de hoogte zwart, oranje en bruin gestreept, enkele banen rood met wit-zwart geïkatte pijlpunten, nabij de einden groepen van fijne witte en zwarte strepen. De inslag bruinrood. Het geheele doek doorweven met gouddraad (5335) of goud- en zilverdraad (292): in de banen rechte strepen, sterren of haakvormige figuren, nabij de einden dubbele rijen groote, met blokjes (5335) of krullen (292) gevulde driehoeken. Blijkbaar antieke doeken. B. 300/292: 1. 251, br. 112; 360/5335: 1. 273, br. 126 cM. 360/5366. Saroeng, van roode zijde, met donkerblauwe strepen in den inslag, aan elkaar genaaid. Behalve aan de randen geheel bedekt met ingeweven kleine vierkanten van witte zijde, afwisselend met een roode of witte ruit als kern. In het hoofd ingeweven versiering van gouddraad: uit krullen bestaande ruiten met een ster als kern en besloten tusschen banden met puntige bloemfiguren en kruisen. Antiek doek. p. L. (dubbel) 98, h. 96 cM. 5. Gordels en gordeldoeken. 370/2862 '). Gordeldoek (ikatpïroet*), van dun blauw katoen; rechthoekig met gedraaide franjes aan de smalle einden. — Dagelijksche dracht voor vrouwen. Komtring Ilir. P. L. 163, br. 45 cM. 40/46. Als boven (ikat pinggang, B. S.), van eigen geweven, grof wit katoen met zwarte langsstrepen; nabij onder- en bovenrand ook een roode streep. Rechthoekig, met korte, in elkaar gedraaide franjes aan de korte einden. Bïsïmah 'Oe/oe Mannaq. J3. L. 150, br. 47 cM. 4°/4i 37°/243°3)' Als boven (sampang, B. S.), van eigen geweven wit katoen, rechthoekig met lange, in elkaar gedraaide franjes aan de smalle einden. Nabij die einden dwars doorweven met rood en blauw katoen in randen met zigzaglijnen, schuine strepen, ruiten en puntige figuren. — Dient om den saroeng om de heupen vast te binden; dagelijksche dracht voor mannen. 40/4: Rëdjang, 370/2430: Afd. Manna.B. 40/4: L 186, br. 45; 370/2430: 1. 183, br. 42 cM. 370/2305*). Gordeldoek? van eigen geweven europeesch garen; rechthoekig, de schering groen met talrijke groepen van breede en smalle oranje, roode en witte strepen langs de randen; de inslag rood met groene, oranje en witte strepen nabij de smalle einden. Aan die einden in elkaar gedraaide franjes in de kleuren van de schering. — Door vrouwen geweven, door mannen gedragen. Sékampong. L. L. 225, br. 60 cM. 370/2874*). Als boven6), van gebatikt katoen; langwerpig, crême-kleurig met zeer donkerbruin en blauw bloem- en sterpatroon7); in het midden een ruitvormige spiegel, aan de smalle einden aangenaaide zwart zijden franjes. P. L. 248, br. 50 cM. 975/46- Gordel (babentingj8), van bruin, inlandsen leder. Eeneinde omgeslagen en met langwerpigen ijzeren ring verschuifbaar; aan de beide einden een dergelijke 1) Cat! Kok Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 107/9/. 2) Volgens een inventarisstuk, lett.: buikband. Gebruikelijker is ikat pinggang. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. 103/80. 4} Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 106/a 4. 5) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 107/23. 6) Inl. naam volgens bovengenoemden Cat: ikat pinggang kajon boengkoek ? 7) Verg. Rouffaer en Juynboix, Batikkunst, Pl. 54 rechts boven. 8) In Kro'é is bïbinting een zijden gordeldoek, in het Aboengsch dialect is bëbï't een gordel of buikriem. 64 [Gordel, Broek] ring, beide met oog, een bovendien met een cv>-vormigen haak van messing, die als slang bewerkt is. — Behoort tot de gewone mannendracht. L. L. 71, br. s,s cM. 1035/27. Gordel; lange reep, geheel met rood katoen overtrokken, met twee witbeenen knoopen en knoopsgaten te sluiten. Op de voorzijde zijn in regelmatige rijen opgenaaid ronde schijven klatergoud en grootere van verguld blik; de laatste met ingedreven cirkel, kruis en rijen punten. — Dient om de tapis op te houden. L. L. 81, br. 8 cM. 300/137Als boven, van zwart laken, in het midden breeder dan aan de einden; aan een einde een koperen haak, aan het andere een groote gordelplaat van brons; deze ovaal met' puntige einden, de voorzijde geheel bedekt met geïncrusteerde sterren, rozetten en ruiten van zilver, aan de achterzijde een dubbele koperen haak. P. Gordel: 1. 73, br. 4—9; plaat: dm. 11,5—23 cM. 36o/537°- Als boven, van wit katoen, dik gewatteerd; vorm als boven. De voorzijde overtrokken met blauw katoen en daarop borduursel van gouddraad: concentrische randen met spiralen, bladeren en bloemen. Aan een einde een koperen haak, aan het andere een gordelplaat als boven; het incrustatiewerk vertoont zeer fraaie zilveren krullen binnen concentrische randen. — Volgens de oorspronkelijke opgave: lijfgordel van den sultan van Palembang. p. Gordel: 1. 74, br. 6— 16; plaat: dm. 11—23 cM. Zie Pl. Vin, fig. 1. 6. Broeken'). 370/2865*). Broek, van geklopte boomschors, geelwit, uit één stuk, aan de voorzijde en de binnenzijde der lange pijpen aan elkaar genaaid. De bovenrand over groote breedte naar binnen omgeslagen. — Wordt alleen in Kisam gedragen. Komering Oeloe. p. L. 99, bovenbr. 48 cM. ■ 370/28564). Als boven (stroewal*), van bruine boomschors; kort met korte pijpen en een groot driehoekig inzetstuk voor en achter6); aan de nauwe ondereinden der pijpen een afzonderlijk aangenaaide strook. — Wordt door mannen bij den veldarbeid gedragen. Afd. Mokko-Mokko. B. L. 66, br. 47—76 cM. 370/28577). Broek (tjelana), van eigen geweven, grof zwart katoen; halflange pijpen, aan den onderrand met rood katoen omboord. De bovenrand omgenaaid en daarin een trekband van inelkaar gedraaid grijs katoen. — Dagelijksche dracht voor mannen. Komtring Ilir. P. L. 73, bovenbr. 52 cM. 370/2859 8). Als boven, van eigen geweven fijn, donkerblauw katoen, geheel bedekt met fijne witte strepen over de breedte. Vorm als 370/2856 9); aan den bovenrand is een breede strook zwart katoen aangenaaid. — Dagelijksche dracht voor vrouwen. Komtring Ilir. P. L. 72, br. 52—64 cM. 1) Cat. Parijs n°. 480. 2) Marsden, 50. — Volksb., 25. — van Rijn van Alkemade, 57. — Roos, IV, 24. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n°. 107/13. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 103/a 31 b. 5) sëroe(w~)'al B. S. 6) Z.g. Atjèhsch model. Verg. blz. 83 vlgg. Dl. VI van dezen Catalogus. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 107/8 c. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n». 107/9 <*• 9) Zie aant. °) hierboven. 66 [Muilen, Kam, Geldgordel] ongeveer in den vorm van een voetzool, uitgeschulpt plankje (badan, B. S.), door twee uit hetzelfde stuk gesneden dwarsribben ondersteund. Op eenigen afstand van het puntige vooreinde een afgeknot kegelvormige knop (palaq, B. S.), waarvan het boveneinde als twee op elkaar geplaatste kegels is bewerkt. — Deze knop wordt tusschen de beide voorste teenen vastgeklemd. Afd. Manna. B. L. 23, br. 7—9, h. 5 cM. 360/5372. Muilen, een paar, van leder, met hooge hakken en breed vooreinde; bovenzijde en hakken- met rood fluweel bekleed. — De herkomst zeer onzeker, wellicht P. L. 27, br. 10 cM. 8. Accessoires. 975/197. Kam1) (soewal pingganan), van hoorn, bijna halfcirkelvormig; het midden van het rechte einde ingenomen door naar het midden in lengte toenemende scherpe tanden. L. Br. 12, h. 5 cM. 975/199. Als bovens) (soewal risiïq?'); rechthoekig zwart houten staafje, aan weerszijden waarvan dicht aaneengesloten neten tanden uitsteken, aan de einden door afgeronde beenen plaatjes opgesloten. Op het middenstaafje ingesneden gekleurde bloemen en chineesche karakters: „Gemaakt door Kin-shih(Goudsteen) in het westen van Wu", daaronder stempels *). L. L. 12,5, br. 5,5 cM. 268/183. Rug van een kam6) (kontjïr?*); van karbouwenhoorn; gebogen staaf met puntige, oploopende einden; aan de onderzijde met twee flauw gebogen uitsteeksels, die door twee dunne staafjes verbonden zijn, alles uit één stuk gesneden. Tusschen de beide laatste staafjes kan een losse bamboekam gestoken worden, die vervangen wordt als hij gebroken is. Limoen. L. 11,5, h. 3 cM. 1035/24. Kam (gaAaroe1), van messing, in den vorm van een knievormig gebogen plaat met uitgesneden krullen aan de einden; aan den onderrand eene rij stompe tanden, besloten tusschen twee rechthoekige uitsteeksels, aan den bovenrand elkaar aanrakende krullende, besloten tusschen halfcirkelvormige uitsteeksels met rond gat. De punten der krullen verbonden door een snoer kleurlooze kralen, waaraan schijfjes klatergoud met ingeperste bloemen. — Wordt bij het dansen door jonge meisjes (moeli) achter op het hoofd gedragen en is zeer zeldzaam. L. Br. 18, h. 8,5 cM. Zie Pl. VIII, fig. 3. 1035/26. Kam (gaAaroe boelan), van verguld zilver; rechte band met twee hoornvormige uitsteeksels aan de einden, in het midden nog twee paar dergelijke, kleinere, elkaar omvattende uitsteeksels. Aan den onderrand eene rij driehoekige scherpe tanden. Bijna geheel bedekt met ingedreven sterren en bladranken met rijen punten langs de randen. — Wordt algemeen gedragen als 1035/24. L. Br. 9—14,5, h. 12,5 cM. 370/23018). Geldgordel (kïradjoet doewit), van europeesch katoen, wit, rood en 1) Marsden, 51. — Volksb. 14, 19. — Helfrich, Raadsels, 63, n«. 73. — Verg. Atlas, Pl. XXIV, fig. 12. 2) Atlas, PL XXIV, fig. 9. 3) „Luizenkam." — Opgave van de schenkers. 4) Sec. Dr. M. w. de Visser. 5) Atlas, Pl. XXrV, fig. 11. 6) Volgens A. L. van hasselt. 7) In Kroë is gaAaroe het bekende reukhout. 8) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kL n». io6/« 2. [Bandelier, Zakdoek] 67 blauw gebloemd. Lange reep, over de geheele lengte aan elkaar genaaid. — Wordt om het middel gedragen. Sékampong. J,. L. 91, br. 7,5 cM. 985/35')• Bandelier; lange, schuin aanelkaar genaaide strook blauw katoen, met voering van dezelfde stof; de buitenste laag doorweven met rood en lichtblauw katoen, zoodat een breede blauwe tusschen twee roode strepen gevormd wordt; in alle strepen zwarte ruiten en dwarsstrepen; tegen de buitenzijde aangenaaid zes vierkante en een ronde schijf en zes cylinders van hout; de eerste overtrokken met rood katoen met borduursel van gouddraad: krullen en concentrische vierkanten met kernen van mica. De cylinders overtrokken met verschillend gekleurd katoen, de einden bedekt met micaplaatjes. Aan alle cylinders en vierkanten hangen snoeren kleine kralen en lapjes rood flanel. — De herkomst is onzeker, misschien B. L. (dubbel) 70, br. 8 cM. 300/1407—1409, 370/2894') (6 Ex.). Zakdoeken, van wit katoen, versierd volgens de z.g. jil tiri (térawang) methode'). 1407 en 1408 met eenvoudige randen in geometrisch patroon, de andere met breede concentrische randen met fraai blad-, bloem- of sterpatroon, 1409 bovendien met, op gelijke wijze bewerkte driehoeken op het middendeel. — De waarde per stuk (1882) van 370/2894 wordt opgegeven / 7.— p. L. en br. 35 —42 cM. 575/21 *). Zakdoek, vierkant, van gele zijde met borduurwerk in roode, blauwe, witte en groene vloszijde: concentrische randen, waarbinnen ranken en bloemen, langs de randen rijen driehoeken. L. L. en br. 44 cM. 370/2483 *). Als boven (sétangan sétéré (bt)ktki&r, B. sétangan seteraw (6é)kékitir, S.), van gele zijde, vierkant, grof bedrukt met roode bloemen en bladeren en zwarte randen. Aan een rand eene rij blikken plaatjes (voorstelling van halvegulden stukken). — Wordt over de schouders gedragen, de punten voor de borst vastgeknoopt. Zeer beschadigd. Afd. Manna. B. L. en br. 80 cM. 370/2424'). Als boven (sétangan podjokT), van eigen geweven roode zijde met ruiten van enkele of groepen van zwarte en witte draden. In de hoeken doorweven met gouddraad in een onregelmatig ruitenpatroon. — Wordt alleen bij feesten gedragen en maakt steeds een deel uit van de bruidsschat. Onderafd. Lais. B. L. en br. 75 cM. 575/20. Doek, van rood katoen, met wit katoen gevoerd en oranje franjes aan alle randen. Bovenzijde met goud- en zilverdraad geborduurd: groote cirkel met varenvormige uitsteeksels aan de binnenzijde, daarbuiten guirlandes en kruisen, aan elk der hoeken een groot blad met puntige uitsteeksels en micakernen, door twee kleinere, hartvormige bladeren gevolgd. — Wordt gebruikt als zakdoek en om daarmede spijzen te bedekken7). L. L. en br. 53 cM. 575/24. Als boven, van rood flanel, met wit katoen gevoerd, de randen omboord met blauw katoen, waaraan gehaakte ruiten en franjes met kwastjes. Versiering van gouddraad, veel op die van 575/20 gelijkend; om het middengedeelte eene rij cirkels, afwisselend van goud- en zilverdraad. — Gebruik als boven. L. L. en br. 64 cM. 1) Serie 985. Geschenk Jhr. Mr. A. C. P. van Karnebeek, Juli 1894. 2) Cat. KoL Tent. Amst 1883, 10e kl. n«. 304/1. 3) Jasper, Weefkunst, 311, fig. 317—320. — Loebèr, Textiele Versieringen, 79, PL XXI. 4) Serie. 575. Geschenk Dr. D. W. horst. — Ned. Sts. Crt. 1 Juli 1887, n°. 152. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n°. lo^/b 24. 6) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 103/02. 7) Opgave van den schenker. — Zie ook hierboven blz. 13 de kleedjes n°. 370/2828 vlgg. 68 [Zakdoek, Wandelstok, Voorstelling van kleederdrachten] 575/19, 22 & 23. Doeken, van eigen geweven wit katoen, vierkant; de voorzijde geheel bedekt met borduursel van zijde: in het midden rood, bijna geheel aan elkaar gesloten met een patroon van maeanders, ruiten en menschenfiguren '); aan weerszijden daarvan strepen en randen met zigzaglijnen, driehoeken en spiralen in blauw, rood en oranje. — Gebruik als boven. L. 575/19: L en br. 62; S7S/m: L en br. 63; 575/23: L 47, br. 43 cM. «ags 370/2443 *). Zakdoek (sapoe tangan tampan1), veel op de vorige gelijkend. Het middendeel vertoont in rood maeanders en eigenaardig gestileerde menschenfiguren, de randen daarnaast in rood, blauw en oranje spiralen, zigzaglijnen en driehoeken. — Door jonge meisjes gebruikt, waarde (1882) ƒ2,25. Afd. Kroe. B. L. 42, br. 36 cM. Zie Pl. VIII, fig. 4. 370/2442. Als boven (sapoe tangan tampan); van eigen geweven wit katoen, de voorzijde geheel bedekt met borduurwerk van roode, blauwe en gele zijde: breede en smalle randen met maeanders, spiralen, blokjes, driehoeken en sterren, fraai gegroepeerd. ■— Gebruik en waarde als boven. Afd. Kroë. B. L. en br. 42 cM. Zie Pl. VIII, fig. 5. 57/9 *)• Wandelstok, van geel hout, rond, boven dikker dan onderaan, het bovendeel schroefvormig gedraaid met slangenkop, de knop in den vorm van een spitsen vogelkop bewerkt. Rëdjang. B. L. 94, dm. 1,5—3 cM. 300/715s). Als boven, van rotan; onderaan een koperen bus, boven een ronde ivoren knop met dubbele rijen ingesneden kelkbladeren, het bovenvlak in den vorm van een rozet. p. L. 94, dm. 2,5 cM. 51/14 en 360/5324. Wandelstokken, van bamboe, versierd met ingesneden randen met driehoeken en zigzaglijnen en verder voor het grootste deel bedekt met rèntjongsche karakters"). 360/5324 met kolfvormigen, bruinhouten knop. L. 51/14: 1. 88, dm. 2; 360/5324: 1. 105, dm. 2 cM. 293/1 7). Wandelstok, van rotan; het boveneinde dunner en met eenige tinnen ringen; op het dikkere deel zijn eenige rèntjongsche karakters flauw zichtbaar. L.? L. 98, dm. 1,5—2 cM. 370/2389. Als boven, van fraai klfmoenings)-ho\it; ondereinde en knop van ivoor;de laatste in doorsnede achthoekig, naar boven dikker en afgerond. L. L. 88, dm. 1—2,5 cM. 1 9. Voorstelling van kleederdrachten 8). 1108/260'•). Meisje in dagelijksche kleederdracht11). In de haarwrong (sanggol, B. S.), een rechte hoornen kam (soegoe, B. S.) met blikken bovenrand; in 1) Verg. n«. 370/2441 blz. 53. 2) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9e kl. n». 103/a 19. 3) d. i. geweven. 4) Serie 57 Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Juli 1865. 5) Cat. Parijs, rfi. 330. 6) Inhoud niet te ontcijferen. 7) Serie 293. Geschenk L. M. de Laat de Kanter, Maart 1881. 8) Murraya exotica L. var. sumatrana Hook. — de Clercq, n°. 2358. 9) Zie ook Groep X en XL — In deze beschrijving zijn gevolgd de opgaven vermeld in Cat. Tent. Poppen Bat. Gouden en zilveren sieraden zijn bij de poppen gewoonlijk door koper of blik voorgesteld. De rëdjangsche namen zijn uit bovengenoemden Cat. overgenomen. 10) Cat. Tent. Poppen Bat. 56 h. 11) Pakajan gadis Strawaj 'idang 'agri. [Voorstelling van kleederdrachten] 69 dien wrong een zilveren haarnaald (tjoetjoq, B„ tjoetjo'aq,S. sanggol) van europeesch model. In de ooren kleine gekartelde zilveren oorknoppen (soebang, B.S.). Baadje (badjoe saroeng, B. S.) van wit katoen met blauwe bloemen »), met lange mouwen' van voren gesloten. Om den hals een dubbele ketting1) (kalong, B. S.) van aanelkaar geregen blikken plaatjes (voorstelling van zilveren munten) van verschillende grootte. Over den linkerschouder een samengevouwen schouderdoek3) (girasT), van ijl geweven wit katoen met roode randen en lange franjes. Borstdoek (iéngkoeloq, B., tëngkoelo'dq, S.) van eigen geweven bruin katoen met geïkatte dwarsstrepen en borduursel nabij de smalle einden4). Korte saroeng (ka'in doegan, B. S.) van eigen geweven donkerblauw katoen met groepen van witte strepen over de lengte, roode streep met borduursel nabij de langsranden5). Aan de polsen een platte armband (gêlang bëlidah,B. S.)en talrijke zeer dunne ronde ringen (gêlang lidi, B. S.) van zilver. Sêratvat. B. H. 59 cM. 1108/259")• Jongeling in dagelijksche dracht7). Hoofddoek (gitar,B.S.), van europeesch katoen, rood met zwarte en witte bloemen en strepen. Buis (badjoe, B. S.) van eigen geweven grof wit katoen met zwart-roode strepen; van voren open, met staanden kraag, die door roode kwastjes wordt gesloten. Korte saroeng (ka'in doegan, B. S.) van eigen geweven rood katoen met blauwe en witte ruiten en groepen van witte strepen langs den onderrand; in het hoofd, dat zich aan de achterzijde bevindt, alleen witte strepen8). Gordeldoek (sampang këbatpinggang)overeenkomende met den schouderdoek van 1108/260 *). In den gordel steekt aan de linkerzijde een dolk (svwar, B. S.) met gebogen lemmet, hertepootvormige greep en scheede met vlagvormig uitsteeksel. Serawaj. B. H. 67 cM. 1108/265 10). Jongeling in dagelijksche kleederdracht"). Hoofddoek (gttar sampang), van wit katoen 1J); smalle reep met franjes, los om het hoofd geslagen. Buis (badjoe tjoetar) van eigen geweven grof garen, blauw en wit gestreept met knge mouwen; aan de voorzijde open >•), staande kraag van rood katoen; hieraan, aan den onderrand en onder de armen afhangende bruine kwastjes. Lange saroeng (kain tjoetjar) van eigen geweven blauw en wit geruit katoen. Buikband (kë)tjaq pinggang), samengeknoopte reep wit katoen. In den gordel steekt een dolk (siwar) als boven. Kauer. B. H. 65 cM. 1108/267»). Als boven"). Hoofddoek (gitar, B. S.), vun zwart katoen. Buis (badjoe tjoetar, B. S.) van eigen geweven grof katoen, wit, paars en rood gestreept, van voren open,, met lange mouwen, aan den hals met een wit glazen knoopje gesloten. Lange saroeng (ka'in, B. S.) van eigen geweven wit katoen met dubbele roode streep langs onder- en bovenrand en een hoofd, door roode inslagdraden gevormd,B). Gordel van wit katoen; aan de voorzijde hiervan de nabootsing in hout van een buikplaat17) (badong), ovaal met spitse einden. In den gordel steekt een kris van Javaansch model. Sêmëndé, afd. Kauer. B. H. 66 cM. 1) Verg. 975/43 blz. 52. 2) Verg. 370/2482 blz. 35. 3) Verg. 268/6 blz. 46. 4) Ver|. 657/571,1*. 47? 5) Verg. 370/2452 blz. 57. ë S7/57 47> 6) Cat. Tent. Poppen Bat. 56^. 7) Pakajan boedjang Strawaj 'idang 'agri. 8) Verg. 370/2425 blz. 57. 9) Verg. 268/6 blz. 46. 10) Cat Tent. Poppen Bat. 60 m. 11) Pakajan boedjang Kauer 'idang 'agri. 12} XergV37°/2.451 bk* 45' '3) Verg. 370/2429 blz. 51. 14) Cat Tent. Poppen Bat. dl o. — De voorstelling komt niet geheel met de hier gegeven beschrijving overeen. 15) Pakajan boedjang Sèmëndë 'idang 'agri. 16) Verg. 370/2465 blz. 55. I7) verg. 300/137 blz. 64. 7o [Voorstelling van kleederdrachten] 1108/268 Jong meisje in feestgewaad1). In de haarwrong een kam (soegoe, B. S.), van hoorn met bovenrand van blik; om het hoofd een hoofdsieraad (pi(f)'as), bestaande uit een zilveren band met uitstekende krullen; hieronder een voorhoofdssieraad (bïremban, B., pilis, S.), eenvoudige zilveren band. De oorsieraden ontbreken. Baadje (badjoe tjoetar,B. S.) van eigen geweven, grof, wit katoen, de mouwen boven en onder met blauwe strepen. Schouderdoek (sïlindang, B. S.) van europeesch rood katoen, om de schouders geslagen en aan de rechterzijde voor en achter afhangend. Om den hals vier dunne zilveren halsringen (tïlikor,B.S.), met haak en oog gesloten. Aan elk der armen twee platte, niet gesloten zilveren armringen (gïlang bïlidah, B. S.), waarvan de einden breeder dan het midden5). Saroeng (ka'in doegan, B. S.) van eigen geweven, donkerblauw katoen met groepen van fijne witte en roode strepen over delengte. Zilveren buikband (pïnding,B.S.) met ovale plaat. Sïmendï. B. H. 60 cM. 1108/254*). Als boven5). Hoofdsieraad6) (tapoeng) van zilver, band met uitstekende krullen en opstaande driehoeken. In de ooren oor schijven (soebang) van goud, rond met gekarteld§n rand, versiering op de voorzijde en steentje in het midden. Over de beide schouders een schouderdoek7) (sampang djarang) van ijl geweven wit katoen met roode randen; daaronder over den linkerschouder een samengevouwen schouderdoek van europeesche namaak batik *) met witte kant aan de smalle einden. Over de beide schouders een zakdoek (sïtangan) van zeer dunne gebloemde zijde; aan de linkerzijde hangen hieraan twee zilveren borstsieraden9) (lajang-lajang); om den hals een vierdubbele zilveren halsketting10) (tjïnggak), met haak en oog gesloten. Borstdoek (sïmpït) van roode zijde met paarse dwarsbaan en franjes aan de smalle einden; aan de langsranden en over het midden met gouddraad doorweven. Saroeng (pot) van grof, eigen geweven katoen, met donkerblauwe en witte strepen over de hoogte; in het effen, roode hoofd met grove doorweving van gouddraad. Gladde buikband (kïmar) van zilver, met haak en oog gesloten. Rïdjang. B. H. 62 cM. 1108/264")• Als boven11). Hoofdring van zilver, daarover een hoofdsieraad (bïrhnban, B., pit\s, S.) veel op een tapong, B. S.13) (zie boven 1108/254) gelijkend; tegen de linkerzijde daarvan een hoofdsieraad (falaq sanggolan, B. §.), halfcirkelvormig met schijfjes zilver en bogen van kralen, waaraan strooken zilver afhangen. In de ooren gekartelde oorschijven (soebang, B. S.) van zilver, in de oorlellen zilveren oorkettingen1*) (bangkaw, B. S.), die op de schouders af hangen. Buis16) (badjoe koewajang B. S.) van eigen geweven donkerblauw katoen met groepen van bruine strepen; lange mouwen; de voorzijde met opgenaaide schelpen, de achterzijde met een afzonderlijk stuk, met ingeweven ruiten versierd. In het bovenste knoopsgat hangt een borstsieraad (oedjang-oedjang badjoe?), bestaande uit munten (halve centen) aan touwtjes. Borstdoek (tïngkoeloq pïtï, B., fïngkoelo'aq pïtaw, S.) van donkerblauw katoen met ingeweven roode, witte en geïkatte dwarsstrepen, gedeeltelijk van zijde; aan de smalle einden korte franjes, binnen looden buisjes besloten. Om den hals vier halsringen (tïlikï,x B.) van zilver van verschillende dikte, aan beide einden met 1) Cat. Tent. Poppen Bat, Ó2p. 2) Pakajan boedaq dagiï Seinende ngandon. 3) Verg. 1035/17 blz. 38. 4) Cat. Tent. Poppen Bat. 52*. 5) Sërëkaj sëmoeloen rïdjang mai mena-ai? 6) Verg. 352/10 blz. 31. 8) Verg. den hoofddoek van 1108/259 hierboven. 9) Verg. 370/2469 blz. 36. 11) Cat. Tent. Poppen Bat. 59/. 12) Pïnganggoe gadis Padang Goetji baton mënari. 13) Verg. 352/10 blz. 31. 15) Verg. 379/2436 blz. 52. 7) Verg. 268/6 blz. 46. 10) Verg. 370/2470 bbs. 33. 14) Verg. 370/2478 blz. 33. [Voorstelling van kleederdrachten] 7i oogen. Om den hals een schouderdoek (tjita rïmïndoe?) van rood en geel gebloemd katoen, de van witte kant en lange franjes voorziene slippen op den rug afhangend. Aan beide armen vier platte armringen (gïlang bïlidah, B. S.) en een ronde (gïlang poentoé) van zilver. Aan bijna alle vingers snoervormige vingerringen (tjintfm boelat, B. S.), aan duim en pink van de rechterhand een vingersieraad1) (tanggaj B. S.) van koper in den vorm van een nagel. Buikband (pending) van zilver, met haak en oog gesloten. Saroeng*) (ka'in doegan kïmbang (ï)'mbatjang) van eigen geweven grof blauw katoen met groepen van fijne roode, gele en witte langsstrepen, enkele met geïkatte vlekken. Padang Goetjie, afd. Manna. B. H. 60 cM. 1108/256»), Jong meisje in feestgewaad4). Kam (soekè) van hoorn met rechten bovenrand van zilver. Hoofdsieraad (tadjoek) in den vorm van een naald met halvemaanvormig boveneinde van zilver, waarboven twee bogen met zilveren loovertjes, vergulde kralen en wollen kwastjes. Voorhoofdsieraad (sigor) in den vorm van een zilveren band met ingedreven versieringen, rechtopstaande driehoeken en kleine bloemen op stelen. In de ooren oorsieraden (soebang), veelpuntige schijven, op de voorzijde waarvan kleine plaatjes. Schouderdoek (bakaw), vierkante lap rood katoen, als sjaal om de beide schouders geslagen; nabij de einden ingeweven dwarse banen van blauw garen met ruiten en zigzaghjnen van gouddraad. Hierover, een op dezelfde wijze gedragen tweede schouderdoek (toeaio) van wit katoen met roode en blauwe bloemen. Over den rechterschouder een zakdoek (sïtangan) van rood en geel gebloemd katoen; aan een punt hangt een zilveren borstsieraad5) (lajangtoj<**g)- Om den hals drie halskettingen: een (rantaj ping) van kleine platte gouden schakels, één (kalong manik) van vergulde kralen met aangehangen zilveren munten en één (tjinggak), gewone zilveren ketting. Borstdoek (kïtoeloek) van rood en blauw geruit katoen met witte strepen nabij de randen. Aan elk der armen een platte a.imba.nd (gïlangpipi) met ingedreven ornament en talrijke dunne ronde armringen (gïlang boelït), alle van zilver. Aan twee vingers van iedere hand koperen vingerringen8) (tjifitjin) met voorstelling van een steentje. Buikband (pïnding), platte band van zilver met haak en oog gesloten; hieraan hangt in een zilveren busje een zilveren mondtrom7) (gènggong). Saroeng (kain) van eigen geweven donkerblauw katoen, met groepen van roodzijden draden geruit en breede roode streep aan den onderrand. Lais. B. H. 65 cM. 1108/2668). Als boven9). Hoofdsieraad (bïtnban-bïmban), van zilver, band met tal van omgebogen, uitstekende krullen. Buis18) (badjoe 'oenaq-oenaq) van eigen geweven, grof donkerblauw katoen met groepen van gele en bruine strepen over borst, rug en mouwen. Borstdoek (sïlindang) van rood europeesch katoen met witte stippen. Om den hals talrijke halssieraden: lange halsketting (rantaj) van zilver, dne kettingen van roode en witte kralen, waaraan met boogjes van kralen groote of kleine zilveren muntstukken of zilveren ringen zijn opgehangen (pasang kala-kala bïsaq, pasang kala-kala rïniq en tjintfvn karang). Saroeng (ka'in tjïrmoq11) van eigen geweven grof blauw katoen met groepen van smalle oranje en breede lichtblauwe langsstrepen; daartusschen talrijke, met rood garen opgenaaide micaplaatjes, in kruisen gegroepeerd. Kauer. B. H. 61 cM. 1) Verg. 370/2472 blz. 39. 2) Verg. 370/2452 blz. 57. 3) Cat. Tent. Poppen Bat. 53 d. 4) Pakajan sëmoeloen Lai la lalau kamlia toen këdjaj ? 5) v«g- 370/2469 blz. 36. 6) Verg. 975/76 blz. 38. 7) Zie Groep XI. 8) Cat. Tent Poppen Bat. 6O0. 9) Pakajan gadis Koster (ë)'ndaq mënjambaj. 10) Verg. 370/2432 blz. 52. 11) Verg. 370/3439 bl*. 60. 1 72 [Voorstelling van kleederdrachten] 1108/262 "). Jong meisje in feestgewaad1). Hoofdsieraad (iadjoq, B., tadjo'aq, S.) als van 1108/256. Voorhoofdsband vanpandan-b\a.d metopgenaaiden ketting van vergulde, roode en witte kralen; daaronder een hoofdring3) (pi(f)'lts, B. (ë)mpi(j)'as, S.) van zilver met uitstekende krullen. Oorsieraden (soebang, B.S.) van goud?, bestaande uit een rol, die in de oorlel is gestoken, waartegen aan de voorzijde een gekartelde schijf bevestigd is. Baadje (badjoe tjita, B.S.) van rood chits met veelkleurige bloemen, tot boven de knie reikend en met korte mouwen. Schouderdoek (sëlindang 'ampaj-'ampajï) van bruin katoen met gele bloemen, om den hals geslagen, de van'witte kant en wollen franjes voorziene slippen aan de linkerzijde vóór en achter afhangend; een tweede schouderdoek (sëlindang) van rood katoen met gele bloemen, bij wijze van sjaal over de schouders geslagen, de van kant en lange witte franjes voorziene einden hangen op den rug. Halssnoer (kalong «'(/)#/, B.S.) van zilveren munten, aan een touwtje geregen. Hals- en borstsieraad (singkil), bestaande uit vier holle zilveren, niet gesloten ringen, wier van haken voorziene einden met touwtjes aan elkaar verbonden zijn. Aan eiken arm twee platte en een ronde zilveren armring (gêlang bêlidah en gêlang poen toe, B. S.); aan duim en pink van de linkerhand een koperen vingersieraad4). Lange saroeng (ka'in sarong, B. S.) van namaak batik, roomkleurig met roode swastika's; onder de armen opgehaald en door een zilveren buikband (pêndvng, B. S.j om de heupen vastgebonden. Bësëmah 'Oeloe Mannaq. B. H. 60 cM. 1108/2705). Als boven6). Het haar in twee dubbele tressen op den rug af hangend. Haarsieraad (sêwolt); zilveren pen met halve maan aan het boveneinde; hieraan talrijke metalen draden met stukjes klatergoud of wollen pluimen. Voorhoofdsband7) (kakandoek) van zilver. Voorhoofdssieraad6) (sigor) van verguld metaal; diadeemvormig met uitstekende vleugels, waaraan lange, afhangende snoeren (soenting sigor) van veelkleurige wol en vergulde kralen. Oorknoppen9) (soebang) van goud, stervormig met vergulde kraal en lapje rood flanel in het midden. Baadje (kawaj bêlah) van paarse zijde met lange mouwen en zilverpassement aan,den onderrand; dwars over de borst gekruist twee schouderdoeken (kékalah mas kawik) van gele zijde, geheel met gouddraad doorweven. Om den hals talrijke halssieraden: vijf halsringen (singkil mas pirak lima takd) in doorsnede vierkant of plat; twee halskettingen (salambok mas pirak roewa takd) bestaande uit snoeren roode en gele kralen, waaraan zilveren en gouden munten o. a. z.g. „Georgepenningen" zijn opgehangen. Om den hals nog een vierdubbel snoer kleine witte en roode kralen. Voor de-borst een rood katoenen reep met halve manen van klatergoud. Op borst en rug een borstsieraad10) (tali njawa mas pirak roewa takd), bestaande uit stervormige gouden en zilveren platen met ingedreven bloemornament, aan touwtjes opgehangen. Aan elk der armen een platte zilveren en drie ronde koperen armringen (gelang mas pirak pak takd). De nagels rood geverfd11). Li de rechterhand een roodzijden zakdoek (sétangan tjoeloek) met gouddraad doorweven en met witte kant. Gordeldoek ('amban sëlindang) van europeesch katoen, namaak batik, samengevouwen, de einden schuin afhangend. Gordel (pënding mas tali pirak), effen zilveren band met ovale gouden buikplaat met ingedreven bloemen. Saroeng (sindjang lêpoes) van rood katoen, wit geruit met blauwe streep aan den onderrand. Kroë. B. H. 62 cM. 1) Cat. Tent. Poppen Bat. 57/ — De hier voorstelling overeen. 2) Pakajan boedaq perdjaké batan mïnari. 3) Verg. 360/5327 blz. 31. 5) Cat. Tent. Poppen Bat. 63 r. 6) Pakajan moeli ka nari di kalasa. 7) Verg. 975/52 blz- S»< 9) Verg. 1035/23 blz. 33. 11) Zie hierover Volksb. 9. gegeven beschrijving komt niet geheel met de 4) Verg. 370/2472 blz. 39. 8) Verg. 1035/8 blz. 32. 10) Verg. 975/63 blz. 36. 74 [Voorstelling van kleederdrachten] 1108/269 Jongeling in feestgewaad '). Hoofddoek (ikat-'ikat roewa toegoeng), bestaande uit een doek van nagemaakt batik, rood en wit en daaromheen een smallere doek van gebatikte? zijde. Buis (kawaj Upoes) van grijze stof met staanden kraag en lange mouwen, de voorzijde door groote knoopen gesloten. Daaronder een vest van wit katoen. Halsdoek (sétangan tali galak) van gekleurde zijde, wit met roode en zwarte bloemen. Korte saroeng (sindjang singkat) van rood katoen met draden wit geruit, breede paarse onderrand. Buikband (ikok'an) van zilver met ovale, uitgeschulpte gouden buikplaat, waarin gedreven bloemornament. In den band steekt een lang mes (siwar) met hoornen scheede, waaraan een uitgeschulpt uitsteeksel, de scheede voor het grootste deel met zilveren ringen bedekt; de geelhouten greep knopvormig; aan den band hangt een roode, witgebloemde zakdoek. Lange broek (slloewar kldjang) van wit katoen met roode strepen. Krol. B. H. 68 cM. 1108/261'). Als boven *). Hoofddoek (gitar Slmarang, B. S.) van Slmarangscke batik, rood en blauw. Onderbaadje (badjoe po/ï/i, B., poti'ah, S., ipang tjina) van wit katoen, lang, met lange mouwen, van voren open, met groote zakken in de voorpanden. Baadje (badjoe meselvm 'itam, B. S.) van donkerblauw katoen, vorm als het onderbaadje, in een der zakken een zakdoek van imitatie batik, rood met gekleurde bloemen. Over den rechterschouder een zakdoek (lipang empat) van de stof van den hoofddoek; aan een punt daarvan hangt een stel toiletgereedschap (gantongan 'angkop) van zilver. Boven het onderbaadje een goYdel (pending kagrit) van gekleurd elastiek, europeesch maaksel met witmetalen ronden gesp. Saroeng (sarong slbagt) van europëesche namaak batik, steenrood met blauwe en gele bloemen en een witte streep nabij den onderrand. Lange broek (saroewal loktjoeans) van donkerblauw katoen met wijde pijpen. Besemak. B. H. 65 cM. 1108/253')• Als boven7). Hoofddoek (tjaoelan), van europëesche namaak batik, rood en wit. Over den linkerschouder een schouderdoek*) (tjélé) van eigen geweven blauw- en wit gestreept katoen, nabij de van witte kant voorziene smalle einden een breede streep roode inslagdraden. Óver den rechterschouder een zakdoek (sltangan) van witte zijde met paarse bloemen; aan een punt hangt een stel toiletgereedschap9) (lajang-lajang) van zilver. Saroeng (pot) van eigen geweven rood katoen, met paren blauwe strepen geruit; aan den onderrand een blauwe streep. Gordeldoek (bebat) van gebloemde, wit, rood en blauwe zijde. In den gordel steekt vóór een kris (ktrisplndok perak) van boegineesch model, scheede en schoentje met zilver bekleed. Rïdjang. B. H. 67 cM. 1108/257 14). Als boven11). Muts (songkoq) van paars fluweel met goudpassement langs den onderrand. Buis (badjoe bloedoe goenting? djas? berindak mas) van paars fluweel, met lange mouwen, goudpassement langs alle randen, twee zakken op de voorpanden, in een borstzak een zakdoek (sltangan poetih) van wit katoen. Vest (rompi blnang mas) van wit katoen, zonder mouwen; aan de voorzijde een vierkante lap paars fluweel met geborduurde bloemen en bladeren van gouddraad. Hemd 1) Cat. Tent. Poppen Bat. 620. 2) Pakajan mëranaj ka nart di kalasd. 3) Cat. Tent. Poppen Bat. 56». 4) Pakajan boedjang Bësëmah batan mënari. 5) Volgens bovengenoemden Cat. is kain loktjoean een zwarte, halfzijden stof, die vooral bij Chinezen voor het maken van broeken en badjoe koeroeng zeer gezocht is; 6) Cat. Tent. Poppen Bat. 51a. \» ' " 7) Sërëkai pardjako rëdjang mai mëna-ai} 8) Verg. 370/2427 blz. 47. 9) Verg. 370/2469 blz. 36. 10) Cat. Tent. Poppen Bat. 54 e. 11) Pakajan boedjang Moeka MoekS masok bimbang. [Voorstelling van kleederdrachten, Blanketsel] 75 (kïmedja) van wit katoen met mouwen. Schouderdoek (sïlindang) van gele zijde over den rechterschouder. Saroeng (kain soetrd) van roode zijde, met rijen kettingsteken van witte en blauwe zijde aan den onderrand, die tot even onder de knieën hangt. Buikband (btbat koening) van gele.zijde, voor den buik vastgeknoopt. Lange broek (sïlocwar pandjang saklat kidjau) van groen flanel. Mokko-Mokko. B. H. 66 cM. 657/65« Beeld (levensgroot) van een meisje (sïmoeloen). Kam van hoorn, haarnaald van zilver, hoofddoek van europeesch katoen, rood met witte bloemen. Voorhoofdsband van blik. In de ooren stervormige oorschijven van koper met filigraan werk en bus voor een steentje op de voorzijde. Aanduiding van gevijlde en zwartgemaakte tanden1). Baadje van zwart katoen met lange mouwen, van voren open. Borstdoek1) van grof rood katoen met fijne gele ruiten, de smalle einden paars en met korte franjes, die in tinnen kokertjes besloten zijn. Verschillende halskettingen: één van verschillende strengen zilveren schakels, één van roode, vergulde en verzilverde kralen en één van schijfjes blik (rijkdaalders) aan een touwtje. Donkerblauwe, katoenen saroeng. — In deze kleeding verschijnen de meisjes ter markt of leggen zij bezoeken af. Rïdjang. B. 657/64. Als boven (levensgroot), van een jongeling (pardjako). Hoofddoek van namaak europeesch batik, roodbruin en roomkleurig. Baadje van europeesch katoen met roode bloemen. Over den linkerschouder een samengevouwen schouderdoek') (tjélé) van eigen geweven grof katoen, wit en Wauw gestreept. Saroeng van grof rood'katoen met donkerblauwe strepen geruit. Wit katoenen g-ordeldoek, waarineen kris van boegineesch model. Rëdjang. B. 3. Verslering en verminking van het lichaam. 37°/23°8—2310 ')• Blanketsel5), drie monsters in flesschen; fijn gestampte boombast 8). — Bij feesten door jonge meisjes gebruikt. Sïkampong. L. 370/23077). Gereedschap voor het zwart maken der tanden8).Schuitje (lela-an?) van ijzer met twee halvemaanvormige, opstaande einden; hierbij twee aangepunte stokken. — De stok wordt met de punt in het vuur gestoken tot de punt zwart gebrand is, het schuitje wordt een weinig vochtig gemaakt en men strijkt de rookende, zwartgebrande punt zeer voorzichtig van het eene einde van het schuitje naar het andere, zonder dat de punt van het stokje het schuitje aanraakt. Alleen slaat de rook langzaam neer tegen het vochtige schuitje, zoodat er na herhaald zwartbranden van het stokje en herhaald strijken na een uur ongeveer een zwarte neerslag op het schuitje gevormd is. Men moet het schuitje altijd houden in de richting, die de rivier aangeeft en met den stroom meestrijken; tegen de richting van den stroom in strijkende, zou geen resultaat hebben. Hij of zij wier tanden men zwart wil maken, poetst deze eerst met houtskoolpoeder, spoelt den mond en wrijft met den vinger den zwarten aanslag uit het schuitje over de tanden. Vroeger was het zwart maken der tanden algemeen in gebruik, thans (1882) eenè uitzondering9). Sïkampong. L. L. schuitje: 27,5, 1. stokken: 65 en 82 cM. 1) Zie hieronder bij 3. 2) Verg. 657/58 blz. 46. 3) Verg. 370/2427 blz. 47. 4) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 106/a 10. 5) Over het gebruik van verfstoffen als lichaamsversiering in Zuid-Sumatra zie Marsden, 268. Reisv. JJ, 67. — Volksb. »o, 26. — Harrebomée, 373. — Helfrich, Krot, 613. 6) Volgens den verzamelaar koeltt kajoe sïbasa, nakau en babakan (sïbasa = Aporosa sp., de beide andere komen in de Clercq en Flora niet voor). 7) Cat KoL Tent. Amst. 1883, 9» kL n«. 106/09. 8) Over verminking en versiering der tanden in Zuid-Sumatra zie: Marsden, 52.— de Sturler, 86. Helfrich, Kroe, 622.—Volz, Kubu, 105.— Hagen, 46.— Swaab, 485, 500.— Zie ook aant«) blz. 60, DL I, aant ') blz. 14, aant. ») blz. 213, Dl. IV, aant. *) blz. 42, DL VTH van dezen Catalogus. 9) Mededeelingen van den verzamelaar J. C. van Hasselt. 76 [Gereedschap voor de besnijdenis, Model van eene woning] 039/99. Gereedschap voor de besnijdenis1). Bamboestaafjes (pïnjipd, B. S.), een enkel, de beide andere dubbel, aan het eene einde met wit garen stijf aan elkaar gebonden, aan het andere met een lang wit snoer. — Dient bij de besnijdenis tot het klemmen van de voorhuid en wordt soms door de nerf (lidi) van palmbladeren vervangen. Afd. Manna. B. L. 9 cM. 820/16. Als boven. Mes (walt, B. S.), met recht, ijzeren lemmet (mali walt, B., mataw wali, S.), de rug met convexen boog in de punt overgaand; achthoekige greep (poeloe wali, B. S.) van bruin hout, het boveneinde iets dikker. S t a a f j e van bruin hout, aan een einde puntig, overigens cylmdrisch, het dikke einde op twee plaatsen dunner en met rondgaande groeven; het staafje wordt bij de operatie onder de voorhuid geschoven. Afd. Manna. B. Mes: 1. 16,5, br. 1,5; staaf: 1. 17,5, dm. 0,8 cM. GROEP m. Woningen en huisraad. 1. Modellen van woningen1). 886/1.Model van eene Bësëmahsche woning,Gro«« j j. )onderste verdie43-* „ (t)ndap jpingvanNo. 4I. 44. * THjyting lantaj, stijl van de étagère. 45. * Bigan dapogx, vuurhaard. 46. Panggalan, bovenste verdieping van N°. 41. 47. * Koerongan 'a/'am, kippenhok. v-^ a^f' j. ■ > ■■ \ onderdeelen van N°. 41. 49. Ii\j)ang lantaj ajiq,) ^ 50. * Binding /oepik poegxoq dalam, stijl, verbonden aan den kapbalk en op den vloer staande op den ligger N°. 39. 51. * Dindmg toepik poegxoq loewagx, als N". 50. 52. Pengentaq'an pentjan/jang poegxoq dalam, ligger onder den makelaar N°. 54. 53. „ „ „ loewagx, ligger onder den makelaar N°. 55. 54. Ti(jyhng moebongan poegxoq dalam, makelaar. 55. „ „ „ loewagx, makelaar. 56. Stmagx goenAng poegxoq loewagx, spantbeen. 57. H „ „ dalam, spantbeen. 58. Dasagx pagoe poegxoq dalam, gaanderij met vloer van gespleten bamboe rondom den bovenkant van het vertrek. Zie ook N°. 64. 59. Dasagx pagoe poegxoq loewagx, als N". 58. 60. Gtttgagx pagoe poegxoq loewagx, dwarsligger onder de gaanderij N°. 59, tevens dienende tot steun van den kapbalk N°. 23. 61. Gtltgagx pagoe poegxoq dalam, dwarsliggers van de gaanderij Ne. 58, tevens dienende tot steun van den kapbalk N". 24. 62. Toekop lan/aj pinggan, draagbalk van de gaanderij N°. 64. 63. * Gtltgagx „ „ dwarsligger van de gaanderij N°. 64. 64. Dasagx „ „ als N°. 58. to 886/2. Deel van eene woning. 84 [Model van eene woning] 65. Pasaq toekop pagoe, niet gefigureerde wig, dienende tot onderlinge verbinding van den buitenkapbalk N°. 24 met den binnenkapbalk en den ligger N°. 52 onder den makelaar N°. 54. 66. Langkahan doewagxï, onderdorpel van de deuropening. 67. 'Aban-'aban „ ligger ter versterking van Nos. 68 en 69 en van het daarboven aangebracht beschot. 68. Kïkawang doewagxï, getoogde bovendorpel van de deuropening. 69. 'Apit „ stijlen van de deuropening. 70. Koewagxi, deur. 71. Pïngïn/aq'ün kasaw, verbindingsrib van de spantribben aan de onderzijde. 72. Kasaw, spant rib. 73. Pïngarang kasaw, gording. 74. Bi(f)'awaq bawah, draagbalk voor het overstekende gedeelte van het dak en verbonden aan N°. 21. 75. Bi(j)'awaq 'atas, einden van den nok. 76. Selampxq, onderkant der dakbedekking. 77. La kas, dakspar. 78. 'Atap lalang, dakbedekking. 79. Pïgxabong, nokbedekking; is bij pannendaken van steen of lood, en heet dan vorst. 80. Pïnïkan pïgxabong, bamboezen latten, in de plaats tredende van onze stormlatten, doch overlangs loopende. 81. Dasagx gagxang, balconvloer van gespleten bamboe. 82. Ti(j)'ang pïnjïlampajan, hoekstijl van het balcon. 83. Djïgxïdjaq „ tusschenstijl van het balcon. 84. Toekop „ pandjang, bovenligger van de balustrade aan de voorzijde van het balcon. 85. Toekop pïnjïlampajan pandaq, dito op zij van het balcon. 86. Pahatan pandjang, onderligger van de balustrade aan de voorzijde van het balcon. 87. Pahatan pandaq, dito op zij van het balcon. 88. TangkU, driehoekige poort, tevens dienende tot schoring van de balustrade. 89. Pïngïbaj tanggï, trapboom. 90. Ti(j)'dt tanggï, traptreden. 91. Gïdïq tïmpoe(w)'cin, houten buitenbeschot. 92. Pïminggang gïdïq, tusschenligger van het buitenbeschot N°. 91. Afd. Manna. B. L. 45, br. 37, h. 54 cM. 886/3. ModeleenerSërawajsche woning voor gegoeden (gxoemahsïrawaj). Bij minder gegoeden is de plankenomwanding vervangen door pïloepo'ÜA of platgeslagen bamboereepen of 'anjam bïnaw (bamboevlechtwerk). ^1 Het gebouw bestaat uit een breed en in de lengte daaraan verheeld smaller vertrek (salon) zonder tusschenwand, doch ieder met een afzonderlijk dak met gemeenschappelijke goot. In het breedere vertrek bevindt zich het afgeschoten kamertje voor de jonge meisjes (gadis) en daarnaast de slaapplaats voor de ouders (pïngïtas). Vóór het breedere vertrek is een bakvormig balcon (binAng), waarin de deur uit komt en waar de boedjangs slapen. Ontbreekt de binAng, zoo gaan deze den nacht doorbrengen bij familieleden, bij wier woningen zulk een binAng wordt aangetroffen; men noemt dit tandang tido'Sq. Vóór den salon bevindt zich een platform (gagxang), waartoe de trap van de wonmg toegang geeft; op dit platform een stellage voor keukengebruik. Het huis staat op vier palen. — Bevestiging met rotanbindsel en rotanstroppen als bij 886/1. , , Lengte van de geheele woning 4 vaam, geheele breedte 31 vaam, breedte van den salon alleen i{ vaam, hoogte der palen ongeveer 1 vaam, hoogte van den vloer tot aan den nok ongeveer 3 vaam, diepte, zoo van binAng als gagxang x\ vaam. Bij enkele woningen wordt ook wel een gïrbongan gevonden. De namen der onderdeelen zijn opgegeven in het Sïrawajsch dialect. [Model van eene woning] 85 Onderdeelen: f, Ti{J)'Hng doedo'dq, palen. 2. Kitaw, directe dwarsliggers op de palen, zie N°. 39. 3.. Tajlan, langsliggers op de vorige, zie N08. 28 en 29. 4. * Dasagx papan, planken vloer in het hoofdgebouw. 5. Pahatan pandaq, het platte gedeelte van den ligger onder den hoekstijl van de hoofdconstructie. 6. ' Oendang-oendang pandjang, onderste deel van het buitenbeschot of de borstwering. w 886/3. Model van eene Sërawajsche woning. 7. Pahatan pandjang, onderligger, verbindende de hoekstijlen van de hoofdconstructie, rustende op de langsliggers N°. 3 en daaraan evenwijdig. 8. 'Oendang- oendang pandaq, als N°. 6, doch van de achterzijde. 9. Tapaq daraw „ onderste ligger van het buitenbeschot boven de borstwering aan de achterzijde. 10. Tapaq daraw pandjang, als N°. 9 op zij. 11. Pïdjoegxoe, hoekstijl van de hoofdconstructie. 12. Pëngebaj dindmg, wigvormig zijbeschot van het naar buiten hellend beschot N°. 69. 13. Tapaq daraw boekaw di 'atas, bovenligger van het buitenbeschot, aan de achterzijde. 14. Tapaq daraw pandjang 'atas, bovenligger van het buitenbeschot N'. 69. 15. Pengoengkong, zware kapbalk. 9° [Model van eene woning] 10. Padoe(w)'dn 'atas poegxoq doewagxï, bovenligger ter verbinding van de hoekstijlen aan de voorzijde. 11. Padoe(w)'dn 'atas poegxoq dalam, als N°. 10 aan de achterzijde. 12. „ „ „ loe(w)'3n, bovenligger ter verbinding der hoekstijlen op zij. 13. Padoe(w)'dn 'atas tïmpoe(w)'dn, als N°. 12. 14. Djïgxïdjaq poegxoq doewagxï, bamboezen tusschenstijl van het buiten beschot voorzijde, tegen den hoofdstijl staande. 15. Djïgxïdjaq poegxoq dalam, verticale bamboezen versterking van den buitenwand aan de achterzijde. 886/4. Model van een dangaw. 16. Djïgxïdjaq tïmpoe(w)'itn, als N°. 15 op zij. 17. „ loe(w)'dn, dito versterkingen aan de andere zijde. 18. „ bïlajagx poegxoq doewagxï, schuinsche ligger ter verbinding van het buitenbeschot vóórzijde. 19. Djïgxïdjaq bïlajagx poegxoq dalam, als N°. 18 aan de achterzijde. 20. 'Apit doewagxï toe(w)'dn, bamboezen deurstijltje. 21. „ „ tïmpoe(w)'dn, als N°. 20. 22. * THJ)'dng moebongan poegxoq doewagxï, makelaar. 23. „ „ „ dalam, als N°. 22. 24. Gïlïgagx, kinderbinten, die den vloer N°. 25 dragen. 25. Dasagx, vloer van gespleten bamboe. [Modellen van woningen] 9i 26. Dindmg loe(w)'ün, buitenbeschot van gespleten bamboe. 27. „ tïmpoe(w)'dn, als N°. 26. 28. „ poegxoq doewagxï, als N°. 26 voorzijde. 29- » „ dalam, als N°. 26 achterzijde. 30. Bïlajagx „ doewagxï, bovenbuitenbeschot voorzijde. 31- » » dalam, dito achterzijde. 32. * Bigan dapogx, vuurhaard. 33. Ti(j)'üng lantaj, vloerstijlen. 34. * Lantaj, vloer. 35. Kasaw, houten spantrib. 36. Pïndjoegxxng poegxoq doewagxï, buitenboeideel of windveer, direct dragende op N03. 12 en 13. 37. Pïndjoegxmg poegxoq dalam, als N«. 36 achterzijde. 38. Moebongan, nok. 39. Pïntjoetjoq pïndjoegxing, verbinding van de windveeren aan den nok, 40. 'Atap la la ng, dakbedekking van alang-alang. Schaal VWO 41. Pïgrabong, nokbe- dekking. 42. Pïnggapit pïgrabong, stormlat. 43. Gagxang, voorgalerij met een vloer van gespleten bamboe. 44. Tanggï, ingekeepte houten trap. 45. Pïnjandagxan tanggï, bamboezen vloerligger, waartegen de trap steunt. 46. Doewagxï, deur van gevlochten bamboe. 47. Pcngantjing doewagxï, sluitboom van de deur. Afd. Manna. B. L. 31, br. 31, h. 38 cM. 370/2311 Lampongsche woning; van bruin hout en bamboe; de stijlen en een deel van de wanden van hout, een ander deel van de laatste van gevlochten bamboe; de boven den bodem verheven vloer en de zolder belegd met bamboelatten. Tweevlakkig dak met atap bedekt; de driehoekige gevels xaetpan- dan-bla.aexen bedekt en ieder uit twee schuine deelen bestaande, die als-jalousieën boven elkaar liggen. De platte grond vertoont een rechthoek (zie afbeelding) met een afzonderlijk bedekt afdak A en een open platform B, waartoe een ladder toegang verleent; het inwendige is verdeeld in een groot vertrek Cen kleinere D-F. A (lapang pïmanganan}) dient tot plaats om te koken en te wasschen. B (garang panas) wordt gebezigd als droogplaats voor kleederen en is aan drie zijden door eene leuning omgeven. C. (lapang 370/2311. Lampongsche woning./ 1) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 90 kl. n°. 24//. 9* [Modellen van woningen] 'agong) dient tot ontvangst van bezoeken en bij avond voor de samenkomst van ongehuwde dochters met hare minnaars. D (soelan') paroempoe?) dient tot slaapplaats van den oudsten zoon of broeder. E (soelan rïsi') dient tot slaapplaats van den jongsten zoon of broeder. FF (soelan raga) voor het hoofd des gezins. De vertrekken D-F worden slechts door een veelkleurig gordijn (tabir) van elkaar afgescheiden. Op den zolder, waartoe een losse ladder toegang geeft, worden gereedschappen en andere kleine benoodigdheden geborgen en bevinden zich de slaapplaatsen der bezoekers. Onder de woning worden de saroengs geweven en ontvangen overdag de ongehuwde dochters hare minnaars. Bijgevoegd zijn modellen van verschillende stukken huisraad: Presenteerblad (doelang) van geel hout met opstaanden rand en op ronden, onderaan dikkeren voet; hierop een kegelvormig deksel van gevlochten bamboe. Sambalpot van geel hout, rond, boven dikker en met uitholling, waarover een scharnierend deksel; aan een zijde een naar beneden gebogen handvat. Spatel van geel hout, om rijst te roeren. Borden (vier ex.). Rijststamper van geel hout; het middendeel rond, de einden achthoekig en dikker, met ingesneden driehoeken en zigzaglijnen. Bordenhanger; drie houten, aan eene zijde bijgesneden latten, waaromheen een mat van dwars doorvlochten bamboereepen is geslagen. Pot voor drinkwater (kiboek), half bolvormig met dikken rand. Vuurwaaier (kipas); rechthoekig blad van gevlochten bamboereepen, steel van bamboe, eenigszins uitgekeept. Lamp (tjanggah); bladvormig voetstuk waarop een doorboorde, puntige zuil met gelegenheid tot branden van kaarsen (dantar baloe). Twee zitbanken. Katimbang. L. L. ioo, br. 100, h. 8o cM. 975/77- Woning (lamban) van een gegoeden inlander. Geelhout, wanden van gevlochten bamboe en dakbedekking van atap. Rechthoekig met afdak aan een der smalle einden, in een der lange wanden een deur waarvoor een (ontbrekend) uitbouwsel met trap. De onderbouw bestaat uit twee rijen van vijf stijlen, alle wanden zijn gesloten, het dak is tweevlakkig met verhoogd middengedeelte. Het inwendige is niet verdeeld, behalve door een wand tusschen binnenruimte en afdak, waarin een groote deuropening. De driehoekige gevels door atap gesloten. Boven een deel der binnenruimte een zolder. De namen der onderdeelen zijn: a. stijlen (kart); b. hoofdliggers (rasoek); c. dwarsliggers (atoeng) die de hoofdstijlen twee aan twee verbinden; d. langsliggers (ktkar), ronde balken waarop de vloer van bamboelatten rust; e. staande regels (lilambaj fëgi) van de wanden; /. liggende regels (lilambaj tabak) van de wanden; g. dwarsverbindingen (ptpasan), van de stijlen aan de smalle einden van het gebouw; h. langsverbindingen (pëngoengkoeng) van de stijlen aan de lange zijden van het gebouw; i. muurplaten (ramandaj); k. langsliggers (kèkès? panggan) waarop de vliering rust; /. spanribben (ramandjang); m. kap span ten (koeda-koeda); n. nokbalk ('atoeng pemoegoengan); o. windveeren (pindjoeringan); p. vloer (lantaj di bak) van gespleten bamboe in het middengedeelte; 1) In Kroe is soelan: onderlaag, onderstel, mat. 2) In Kroë: plat geklopte bamboe, waarvan grof vlechtwerk gemaakt wordt. [Ligmat, Slaapplaats, Deken] 05 1008/88'). Ligmat, van diagonaal gevlochten poeroen-tjoetjoek *)-biezen; patroon: groote roode, groene en rood- en groen geblokte vierkanten, door driedubbele ongekleurd geblokte strepen gescheiden, p. L. 170, br. 76 cM. 40/12. Als boven, van diagonaal gevlochten pandan-reepen, waarin door veranderde vlechtwijze twee concentrische randen gevormd zijn, rood en ongekleurd. Patroon: groote ongekleurde vierkanten begrensd door geblokte strepen, waarin (Mal.) matapoenaj3)- en keiair sïroenaj *)-versiering. Nabij een der smalle einden een opengewerkt gedeelte bestaande uit een ruit, uit vierkante gaten gevormd. Rïdjang. B. L. 141, br. 58 cM. 1647/1269. Als boven, van ongekleurde en zwarte bamboereepen onregelmatig gevlochten; rechthoekig, het patroon vertoont op eene zijde ongekleurde figuren op donkeren grond, op de andere donkere figuren op lichten grond en wel in de lengterichting: 8 a. eene driedubbele zigzaglijn; b. eene rij driehoeken; c. eene rij stervormige figuren5) (Mal. kïmbang manggis); d. eene rij staande ruiten8) (Mal. kïmbang lïlïbaf] met vierkanten bezaaid; e. eene rij in elkaar grijpende spiralen7) (Mal. tandjaan); weder rijen d, c en a. Ampat Lawang. P. L. 198, br. 75 cM. 657/71. Slaapplaats (model); bultzak en twee langwerpig vierkante kussens, van wit katoen, met kapok gevuld. Aan de einden der kussens een rechthoek van rood katoen, met driehoeken van veelkleurig katoen gevuld. B. Bultzak: 1. 84, br. 47, kussens: 1. 43, br. 16 cM. .975/rQ1—193- Toebehooren van een slaapplaats, modellen van ongebleekt, wit katoen, met kapoek gevuld. 191: Bultzak (kasor), rechthoekig, gecapitonneerd. [L. 55, br. 50 cM.]. 192: Kussen (banlal), langwerpig rechthoekig, tegen de einden een rechthoek van rood katoen, gevuld met, door diagonalen in driehoeken verdeelde vierkanten van veelkleurig en gebloemd katoen. [L. 35, br. 20, h. 10 cM.1. 193: Rolkussens (goeling*), twee ex.; cylindrisch, de einden benaaid met eene schijf rood katoen. [L. 43, dm. 10 cM.]. L. 370/28759), 939/60. Deken10); rechthoekige lap donkerbruine (2875) of lichtbruine (60) geklopte boomschors1»). — Zelden meer in gebruik. 370/2875- Kisam Komïrtng Oeloe. p., 939/60: Afd. Manna. B. 370/2875: L. 205, br. 125; 939/60: L 150, br. 61 cM. 370/2895»). Beddelaken; rechthoekige lap wit katoen, aan een lange zijde eene 1) Cat. Tent. Bat. n». 1568 a. 2) Ontbreekt in de Clercq, waarschijnlijk Fimbristylum sp. 3) Jasper, Vlecktwerk, fig. 337. 4) O. c. fig. 341 a. 5) Jasper, o. c. fig. 332 boven en fig. 333. — Atlas, Pl. LXXVI, fig. 4. 6) Jasper, o. c. fig. 332 beneden. 7) O. c. fig. 334 beneden. 8) In Kro'é: gëgoeling. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n. 41/a. 10) Inl. naam voor 939/60 is sapot lantong (B. S.). 11) 939/6o van den bast van de in het wild groeiende tïgiap (B. S.). Artocarpus BI urn ei Trecul. — de Clercq, n". 338 vervaardigd. 12) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io6 kl. n». 304/2. g6 [Bedgordijn, Versiering, Vloermat] strook inlandsche kant') en daarnaast eene breede versiering d fil tirt met bladranken*). Waarde (1882) / 17. P. L. 217, br. 95 cM. Zie Pl. IX, fig. 1. 975/194. Bedgordijn (kllamboe), model; hemel van ongebleekt katoen, rechthoekig; hieraan afhangend een gordijn van europëesche, geruite tulle, aan een zijde op het midden over elkaar slaand. L. L. 68, br. 53, h. 69 cM. 975/180. Als voren (kèboe?ig), model. Rechthoekige lap ongebleekt katoen met aangenaaide oogen aan een langen rand, waardoor een roodkatoenen band gehaald is. Op het midden opgenaaid twee concentrische rechthoeken van rood en blauw katoen, geheel gevuld met verticale strooken gekleurd of gebloemd katoen. L. Br. 87, h. 56 cM. 268/174. Versiering voor eene slaapplaats*) (anting-'antingan); hanger, bestaande uit drie groote en talrijke kleine doosjes van bengkoewang-reepen gevlochten; de doosjes zeshoekig, lensvormig, de groote met pluimpjes van rood- en wit garen aan de hoeken, alle door grijs touw aan elkaar verbonden. — Wordt door jonge meisjes opgehangen aan een reep rotan, waaraan tevens het bedgordijn bevestigd is. Lebong. P. H. 20, dm. 8 cM. 3. Matten voor bedekking van vloer en wanden. 300/768 & 771*). Vloermatten, van ongekleurde rotanreepen, op regelmatige afstanden door dubbele zwarte reepen afgewisseld en op talrijke plaatsen met doorgestoken, niet zichtbare draden aanelkaar genaaid. Rechthoekig, de lange randen met vischgraatvormig vlechtwerk van zwarte varenvezels omboord, aan alle randen pluimpjes van wit of roodbruin garen. Op het bovenvlak zijn rijen figuren zichtbaar, die door natuurlijke vlekken in het vlechtmateriaal gevormd zijn: golflijnen, zeshoeken, ruiten of geblokte rechthoeken, p. 30O/768: L 187, br. 90; 300/771: L 189, br. 93 cM. 300/769 & 770. Als boven, materiaal en samenstelling als boven, doch zonder zwartgeverfde reepen. De versiering, die in de lengterichting is aangebracht, bestaat uit geblokte strepen, zigzaglijnen en vierkanten. P. L. 200, br. 90 cM. 975/211. Zitmat (apaj6), van hoewi sesah*), vorm en samenstelling als boven, doch de reepen met smalle rotanreepen aanelkaar geregen; op verschillende plaatsen dubbele zwarte reepen, zoodat banden gevormd worden, waarin flauw zichtbaar, bruin ornament van geblokte pijlpunten. Omboording als boven. L. L. 80, br. 58 cM. 1926/677 7). Vloermat, van smalle reepen gevlekte rotan, naast elkaar gelegd en door talrijke, doorgestoken reepen bij elkaar gehouden. Rond, om den rand fijn, vischgraatvormig vlechtwerk van zwarte varenvezels en enkele pluimpjes gekleurd garen. De vlekken op de bovenzijde vormen golflijnen, rijen schuine strepen, zeshoeken en ruiten, gescheiden door dubbele zwarte strepen, die ook op de onderzijde zichtbaar zijn. B. Dm. 133 cM. ij Verg. Loebèr, Textiele Versieringen, 77 en Pl. XXII. 2) O. c. Pl. XXI. 3) Atlas, Pl. LXXX, fig. 3. 4) Cat. Parijs, n°. 287. 5) In Kroë: soelan, in 't Bëlalawsch dialect 'apaj. 6) Calamus ornatus. — de Clercq. n°. 560. 7) Cat. Bat. Gen. n». 313. [Vloermat, Zit mat] 97 37°/2537 ')■ Vloermat, van geweven') gele en grijsbruine plantenvezels. Rechthoekig. Prijs (1882) ƒ 1.— per M*. Afd. Kroë. B. L. 103, br. 46 cM. 975/200. Zit mat ('apaj pandan), van diagonaal gevlochten, ongekleurde pandanreepen. Rechthoekig. L. L. 93, br. 52 cM. 370/2498'). Als boven (tikagx, B. S.), van grove, ongekleurde biezen, diagonaal gevlochten ; vierkant, twee randen dikker, doordat de reepen zijn omgevouwen en weder ingevlochten. B. L. en br. 46 cM. 975/206. Als boven ('apaj bedoek), van op bamboeschil gelijkende, ongekleurde biezen, zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag4) gevlochten. Rechthoekig, de hoeken schuin afgesneden. L. L. 105, br. 64 cM. 657/14. Als boven (tikar stmoeraT), van ongekleurde poears)-bastreepen, onregelmatig zigzagvormig (twee-, drie- en vierslag) gevlochten. Rechthoekig met schuine hoeken; de smalle randen vertoonen eene rij punten •), aan de lange randen zijn de vlechtreepen omgevouwen en over groote breedte weder ingestoken. B. L. 107, br. 58 cM. 268/140 en 975/190. Zit mat ten7), van ongekleurde bamboereepen onregelmatig gevlochten, rechthoekig, bij 190 de langsranden dikker, doordat de vlechtreepen zijn omgevouwen en weder ingestoken. Door eene wijziging in het vlechtwerk zijn onduidelijk zichtbare randen gevormd, waarbinnen drie rijen inelkaar grijpende driehoeken8), bij 190 de middelste rij binnen een concentrischen rand besloten. 268/140: Lëbong, 975/190: L. 268/140: L 76, br. 46; 975/190: L 86, br. 46 cM. 1926/817 9). Zitmat (tëpioek); materiaal, vorm en vlechtwijze als. boven; door verandering in de vlechtwijze zijn drie'rijen ruiten10) gevormd. Ranaudistricten. p. L. 62, br. 57 cM. 370/2496 & 2497 u). Zit mat ten, van ongekleurde, diagonaal gevlochten pandanreepen; rechthoekig, aan de lange zijden de niet afgeknipte reepen uitstekend. Nabij een der smalle zijden d jour bewerkt: 2496 twee zigzaglijnen van vierkante gaten en daartusschen eene breede rij trapvormige en rechthoekige1*); 2497 eene zigzaglijn van vierkante gaten. B. 370/2496: 1. 50, br. 31; 370/2497: L 49, br. 33 cM. 657/12. Zitmat {tikar1S) btlambakï), diagonaal vlechtwerk van ongekleurde en roode pandan-reepen; rechthoekig; door wijziging in de vlechting is een flauw zichtbare 1) Cat KoL Tent. Amst 1883, io« kl. n». 302/23. 2) Toont veel overeenkomst met Niasche matten, zie n°. 1002/108 blz. 27, DL IV van dezen Catalogus. 3) Cat KoL Tent Amst 1883, 9e kl. n*. 39 a. 4) Jasper, Vlechtwerk, fig. 36. 5) Alpinia malaccensis Rosc. — de Clercq, n°. 162. — poe(wyitgt, B. S. 6) Jasper, Vlechtwerk, fig. 114. 7) Volgens de schenkers zijn de inl. namen: lapik tëlëbang en 'Hat madjoe, waarschijnlijk Aboengsch dialect 8) Atlas, PL CX, fig. 7. 9) Cat Bat Gen. n°. 1003. 10) Verg. Jasper, Vlechtwerk, fig. 365. — In Krot een mat om padi te drogen. 11) Cat Kol. Tent Amst 1883, 9e kl. n°. 390. 12) Verg. Jasper, Vlechtwerk, PL 79 a en 82 a. 13) Mal.9 Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 13 i 9» [Zitmat, Stoelmat] concentrische rand gevormd. Patroon: groote roode kruisen op ongekleurden grond, de strepen, die de kruisen vormen onregelmatig geblokt. — Alleen bij feestelijke gelegenheden in gebruik. B. L. 150, br. 78 cM. 1647/860. Zitmat, van rechthoekig gevlochten ongekleurde, paarse en donkergrijze bamboereepen. Rechthoekig; evenwijdig aan den omtrek een paarse of ongekleurde zigzaglijn tusschen ongekleurde en grijze strepen; aan de smalle zijden afwisselend paarse en ongekleurde strepen, op het middenveld op paars gestippelden grónd afbeeldingen van menschen en op boomen zittende vogels. Katimbang. L. L. 110, br. 61 cM. Zie Pl. IX, fig. 2. 268/140 A. Matje ') (lapik ttlébang ofparari), van ongekleurde en zwarte bamboereepen, onregelmatig gevlochten. Rechthoekig; patroon: langs de lange randen twee of drie rijen streepjes, over de lengte verder drie rijen stervormige figuren *) (Mal. kembang manggis) tusschen rijen in elkaar grijpende driehoeken') (Mal. daoen oebi). Op eenë zijde het patroon ongekleurd op donkeren grond, op de andere donker op ongekleurden grond. Lïbong. B. L. 44, br. 32 cM. 370/2322 *). Zitmatten (ilats), van bamboereepen onregelmatig gevlochten, vierkant met afgesneden hoeken. De vlechtreepen ongekleurd en zwart, patroon: rijen concentrische strepen, waartusschen rijen groote of kleine driehoeken. Op het middengedeelte bij een ex. een vierarmig kruis, bij het andere groote en kleine cirkels waartusschen eene golflijn. Sékampong. L. L. en br. 46 en 49 cM. 1647/1324. Stoelmat6), van smalle rotanreepen, op acht plaatsen met bundels garen aaneengeregen; trapeziumvormig, de schuine zijden omboord met vischgraatvormig vlechtwerk van zwarte varen? vezels, de andere zijden met een rood geverfd rotanstokje, aan alle randen pluimpjes rood of wit garen. Op het bovenvlak 'zijn figuren ingebrand en wel breede en smalle, elkaar kruisende geblokte banden, schaakbordsgewijze met effen en geblokte vierkanten gevulde kwadraten, in het midden eene rij ruiten. Ogan Oeloe. P. L. 40, br. 35—43 cM. 370/25387). Als boven {lapik karosi); dubbele laag diagonaal gevlochten pandanreepen, de onderste van breedere reepen dan de bovenste; trapeziumvormig, de randen met vischgraatvormig boordsel van fijne reepen. De onderste laag ongekleurd, de bovenste met diagonale strepen van roode reepen, die strepen breed, met kruisen gevuld en aan weerszijden door een smallere streep gevólgd. — Wordt alleen aangetroffen bij hoofden en welgestelden, die zich de weelde van stoelen veroorloven. Waarde (1882) ƒ0,50. Afd. Mokko-Mokko. B. L. 45, br. 42—48 cM. 1647/861. Als boven, van rechthoekig gevlochten bamboereepen, ongekleurd en paars, nagenoeg vierkant. Het patroon, dat zich op de beide zijden in tegengestelde kleuren voordoet, vertoont: een rondgaanden rand, aan twee jijden schuin gestreept, aan de andere met \/-vormige figuren door driehoeken afgewisseld. Binnen den rand een menschenfiguur, een vogel en ^-vormige figuren op gestippelden grond. Katimbang. L. L. en br. 39 cM. 1) Atlas, Pl. CX, fig. 8. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 332 en 333. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io" kl. n». 303/13. 5) Aboengsch dialect? 6) Verg. hierboven n°. 300/768 blz. 96. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kl. n». 302/27. 3) O. c. fig. 335. [Mand, Blaaspijp, Vuurwaaier, Wierookvat, Zak] van den bovenrand staat een steenen waterketel, als 1008/143 (D1Z- 18). Op komfoor en ketel groepen roode strepen en kruisen. Komering Ilir. P. H. 8, gr. dm. 10 cM. 939/90. Mandje ('ajaq'dn damagx, B. S.), van zigzagvormig gevlochten ongekleurde grove bémban-xeepen *); onderaan vierkant, boven rond; nabij den bodem de reepen smaller zoodat hier talrijke gaten gevormd worden. — Dient om de hars voor de damarkaars te ziften. Afd. Manna. B. H. 9,5, dm. 7—8 cM. 975/21. Blaaspijp (tïringv); stuk bamboe, aan beide einden open. — Dient om het vuur aan te blazen. L. L. 22, dm. 2,5 cM. 975/10. Vuurwaaier (kipas); rechthoekig stuk zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde bamboereepen met een schuine streep roode en groene reepen in een onregelmatig ruitenpatroon. Met behulp van wit garen bevestigd in het gespleten boveneinde van een bamboelat die onderaan fijn gekarteld is. — Om het vuur aan te wakkeren. I,. Blad: h. 14, br. 11; steel: 1. 49 cM. 370/2503 s) en 820/65. Wierookvat*), van gebakken aarde; ronde ondiepe schaal op cylindrischen, onder verbreeden voet. — Wordt gebruikt om daarop bij feestelijke gelegenheden reukwerk (kémènjan, B. S.5) te branden. 370/2503: afd. Manna, B., 820/65: B. 370/2503: h. 8, dm. 3,5—11,5; 820/65: h. 9,5, dm. 4—11,5 cM. 370/2876*). Als boven7), van grijze, gebakken aarde, vaasvormig, op uitstaanden voet en met platten rand. Op dien rand, de buitenwanden en den voet groepen van drie roode strepen. Kajoe Agoeng. P. H. 6, dm. 4—11 cM. 820/64. Als boven (doeptdn, B., doepaw'ètn, S.), van grijzen, gebakken steen, in den vorm van een hollen kubus; het bovenvlak met opstaanden rand, de zijwanden met poortvormige gaten. — Gebruik als boven. B. L. en br. 10, h. 8 cM. 5. Zakken, manden, doozen. 37°/2323 *)• Zak (soempit), van diagonaal gevlochten, ongekleurde /^-biezen9); vierkant met afgeronde onderhoeken, aan den bovenrand de omgevouwen reepen eene rij driehoeken vormend 10). — Wordt o. a. gebruikt om geschenken in te zenden. Sékampong. L. H. en br. 22 cM. 975/207. Zak (karoeng poendoek), van ongekleurde, diagonaal gevlochtenpoendoekuy bladreepen; langwerpig, aan de bovenzijde smaller dan van onderen. Aan boven- en onderrand de vlechtreepen omgevouwen en ingestoken, aan den onderrand eene rij uitstekende punten vormend — Dient voor opberging van naaigereedschap. L. H. 47, br. 13—17 cM. 1) Zie aant. 10) blz. 99. 2) In Kroë eüce open •bamboegeleding. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ofi kL n°. 225/13. 4) Inl. naam doepTan, B., doepaw'dn, S. 5) Styrax Benzoin Dryand. — de Clercq, n*. 3262. 6) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, lo« kL n«. 304/12. 7) Als vuig. Mal.? inl. naam wordt vermeld: dopan bakal bakar minjan. *8) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, lo« kl. n». 303/9. 9) Een soort lintgras. 10) Jasper, Vlechtwerk, fig. 114. 11) Opgave van de schenkers. Ontbreekt in de Clercq en Jasper, Vlechtwerk. 12) Jasper, o. c. fig. 114 en 115. [Mand, Sierkorfje, Doos] 370/2325 »). Mand (bisik), materiaal en vorm als boven, maar veel grooter, donkerroodbruin en ongekleurd, het deksel geheel overschuivend. Patroon: op het midden van deksel en bodem eene rij ruften, door eene dubbele rij strepen omgeven, op het deksel bovendien niet geheel gevulde driehoeken; op de wanden van het deksel fraaie groepen van krullen bmnen vierkanten, op de wanden van de mand rijen haakvormige figuren. — Voor kleederen enz. L. L. 41, br. 29, h. 20 cM. 370/2326. Als boven (doedoeng), veel op de vorige gelijkend, met verschillend patroon: op het deksel eene rij ruiten, door eene dubbele rij strepen omgeven en daarom over elkaar grijpende A-vormige figuren. Op de wanden van het deksel <'X>vormige spiralen van zeer breede reepen, op de wanden en den bodem van de mand samengestelde schuine strepen. — Gebruik als boven. L. L. 48, br. 30, h. 25 cM. 370/2327- Als boven, vorm en materiaal als boven, doch donkerder van kleur. Patroon: bovenvlak deksel, bodem en zijwanden van de mand als boven, op de zijwanden van de mand rijen strepen en eene rij, aan den top omgekrulde driehoeken. — Gebruik als boven. L. L. 39, br, 27, h. 16 cM. Xu47(13-9' ^ boven' van zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag) gevlochten, donkerbruine bamboereepen; rechthoekig, met laag, overschuivend deksel, dat aan de smalle zijden een grooten uitstekenden driehoek vertoont. Door overvlechting met ongekleurde bamboereepen is een patroon gevormd: op bovenvlak deksel driehoeken, op den bodem schuine rijen ellebogen, op de wanden van de mand rijen strepen' driehoeken en maeanders J). Ranaudistricten. p. L, 18, br. n,5, h. 10,5 cM. 97S/212- Als boven (ngawanï), van zigzagvormig gevlochten, ongekleurde en roodbruine bamboereepen; vierkant met half overschuivend deksel, dat naar boven trapsgewijze versmald is en aan alle hoeken doomvormige uitsteeksels draagt»). Patroon: op het deksel afwisselend rijen driehoeken en strepen, op den wand van de mand schuine rijen ellebogen, op den bodem een groot vierkant. — Voor naafcereedschap en snuisterijen. I,. r L. en br. 12, h. 15 cM. 370/2330»). Sierkorfje, van ongekleurde bamboereepen gevlochten in den vorm van een dértjan-vrucht*); de stekels door sierslag6) in het vlechtwerk voorgesteld. — Door vrouwen vervaardigd. Sékampong. L. H. 18, gr. dm. 18 cM. 300/943 7). Doos, van smalle, zigzagvormig gevlochten bamboereepen, plat bolvormig met overschuivend deksel, dat twee scherpe randen vertoont. Geheel verlakt *), van binnen effen rood, buitenzijde rood met gouden rand om het middelste deel, doos en deksel.met bloempatroon op zwarten grond, in het midden van het deksel een pauw. P Dm. 23, h. 17 cM. 300/944. Als boven, van hout, plat bolvormig op lagen, uitstaanden voet. Opschuivend deksel, doos en deksel met rondgaanden rand. Geheel verlakt, binnenzijde effen rood, buitenzijde met gouden bloemen en rozetten op donkerbruinen jrrond. P. H. 21, dm. 29 cM. 1) Cat. KoL Tent. Amst 1883, io» kL n». 303/18. 2) Jasper, Vlechtwerk, fig. 335 pakoe. 3) Verg. Jasper, Vlechtwerk, fig. 240. 4) Cat. KoL Tent Amst. 1883, io» kl. n°. 303/38. 5) Durio zibcthinus Murr. — de Clercq, no. 1180. 6) Jasper, Vlechtwerk, fig. 55. 7) Cat Parijs, n". 244. 8) Over lakwerk zie Groep VIII. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL XII. ,4 ioó [Doos, Bezem, Slijpsteen, Vloerkleed, Messenbak] 300/533. Doos, van hout, rond met opschuivend deksel, op vier breede, dunne pooten, de wanden eenigszins concaaf en met rondgaande, verhoogde bandjes. Geheel verlakt, binnen rood, buiten zwart, de verhoogde randen verguld; op het midden van het deksel binnen een ovalen rand gouden bloemen. In het inwendige een losse bodem met zeven ronde gaten (voor ontbrekende doozen?). P. H. 12, dm. 31 cM. 105/10 & 11 '). Doozen.(pangking*), van hout, potvormig met plat deksel, geheel verlakt, binnenzijde rood, buitenzijde zwart met gouden bloemen en sterren, op het deksel bovendien een vogel. — Voor het opbergen van kostbare kleederen. P. H. 30, gr. dm. 46 cM. Zie Pl. X, fig. 2. 302/12. Doosjes, van geel hout, cylindrisch met plat, opschuivend deksel, dertien stuks in elkaar passend; de buitenzijde verlakt, het buitenste geel met roode randen, de andere geel, groen of zwart. P. Grootste doos h. 6, dm. 5 cM. 6. Overig huisraad. 075/11. Bezem (ptnjapoe3) gabakl); kwast van bastvezels, die aan het boveneinde tot een ovaal oog zijn te zamen gevlochten. — Dient om den rijstschotel4) (gabak?) na gebruik te reinigen. L. L. 11, gr. br. 4 cM. 1926/860 5). Als boven (ptnjapoe mi*), van zeer smalle bamboevezels, waaiervormig, nabij het smalle einde met rood garen omwikkeld, op het midden dwars met rood en geel garen doorvlochten. — Dient om na den maaltijd de rijstkorrels weg te vegen. L. I. . 19, gr. br. 12 cM. 975/188. Als boven (ptnjapoe lamban •), van geelwitte bastieepen, het eene einde waaiervormig uitgespreid, het andere tot een langwerpig oog in elkaar gevlochten. — Huisbezem. L. Gr. br. 10, 1. 29 cM. 57/15—17 en 33. Slijpsteenen; 15 plat ovaal, onregelmatig, grijs; 16 langwerpig, met scherpe kanten, de einden smaller en een einde doorboord, zwart; 17 en 33 in den vorm van een parallelopipedum, grijsachtig. B. ? 57/15: 1. 14, dm. 2,5—6,5; 57/16: L 12, dm. 0,5—1,5; 57/17: 1- 9, <*m. 2,5; 57/33: 1. II, dm. 1,5 cM. 975/20L Vloerkleedje (parmadani), van europëesche, wollige stof, rechthoekig; de bovenzijde met paarsen rand, roode en groene bloemen en oranje vierkanten .op witten grond. — Zitplaats voor bezoekers bij meer gegoeden. L. L. 139, br. 93 cM. 300/496 7). Messenbak, van verlakt blik; rechthoekig, met twee afdeelingen, in het tusschenschot een ovaal gat; de bodem over de breedte concaaf en met vier bolvormige pooten. Randen en pooten zwart, het overige rood met zwarte bloemen op de zijwanden. — Voor gebruik door Europeanen. P. L. 30, br. 20, h. 7 cM. 1) Serie 105. Geschenk H. C. Klinkert, Oct. 1869. 2) Zie Klinkert, Wbk. i. v. 3) In Kroè : sapoe. 4) Zie n°. 370/1II, blz. 8. 5) Cat. Bat. Gen. n«. 4303. 6) Helfrich, Wdl. i. v. mi en lamban. 7) Cat. Parijs, n». 364. [Presenteerblad, Glazendeksel, Spiegel, Bloempot] 107 300/497—504»). Presenteerbladen, van gelakt hout, rechthoekig met schuin afgesneden hoeken, de randen eenigszins schuin opstaand. 498 en 499 geheel rood, "■j «muvu. u^ uurcuiuuu £W2ui, overigens rooa. up net bovenvlak en de buitenzijde der randen zwarte bloemen en vogels, p. (Zie de afbeelding). I" 34—525 br. 22—37 cM. 975/204. Presenteerblad (talam), van messing; rond, met verhoogden, dikkeren en uitgeschulpten rand. Op het midden paren rondgaande groeven, op den rand slecht uitgevoerde swastika's. — Palembangsch fabrikaat. L. Dm. 41 cM. 40/50. Glazendeksel, van aanelkaar genaaide lontar- bladreeDen. kee-elvormicr rmrWnan mrf i-mrllmonol ,,~r. Het bovenvlak bedekt met dakpansgewijze over elkaar liggende! 3°°/498- Pr«enteeAlad. bladvormige stukken perkament *), enkele blauw geverfd, zoodat een vierpuntiee ster met ronde kern gevormd wordt. P. Dm. 13, h. 4 cM. 40/52. Als boven, vorm- en samenstelling als n*. 40/50, de onderrand met rood gebloemd^atoen p 6 eDZ,jde bedekt met rijen driehoekige stukken veelkleurig, Dm. 12,5, h. 5 cM. 975/196. Spiegel (ka/ja); europeesch fabrikaat, rechthoekig, de voorzijde met blik omlijst, de achterzijde bedekt met geel hout, staander van ijzerdraad. L. H. 11, br. 8,5 cM. 370/2312 *). Spiegellijst, van zwart geverfd hout; rechthoekig plankje, met groote, a jour bewerkte krul aan een smalle zijde en rechthoekige inzinking voor een (ontbrekend) stuk spiegelglas. Bijna geheel bedekt met randen, waarin ingestoken rijen driehoeken en kruisen *).— Deze soort spiegels (sékëm) was vroeger algemeen in gebruik, doch is thans door europeesch fabrikaat vervangen. Sékampong. L. (Zie de afbeelding). •< H. 24, br. 10,5 cM. 1008/133 & 134 s). Bloempotten, van gebakken aarde, rond. bovendeel met recht opstaand gedeelte en platten, uitstekenden rand, de voet gewelfd en uitstaand Grijs met groepen roode strepen. Kajoe Agoeng. p. 1008/133: h. 12, gr. dm. 18; 1008/134: h. 10,5, gr. dm. 14 cM. 370/2504 B). Bloempot?, van grijze, gebakken aarde, bovendeel kegelvormig, de buitenrand met uitgeschulpte, rondgaande verhooging, de voet schotelvormig. B. H. 9, dm. 3,5—12 cM. 1) Cat Parijs, n°. 365. 2) Misschien vischschubben. 3) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9* kL n». 41/0. 4) Jet snijwerk doet sterk denken op dat, hetwelk op Niasche waaiers voorkomt. 5) Cat Tent Bat. n°. 1567. 6) Cat Kol. Tent. Amst 1883, io« kl. n°. 302/47. io8 [Bloempot, Huisversiering, Hanger] 370/2879 *). Bloempot met voetstuk (paso djambangan) (model), van gebakken aarde. De pot halfbolvormig met uitstaanden rand, het voetstuk bolvormig met uitstaanden onder- en bovenrand. Het voetstuk geheel, van den pot de bovenste helft rood geverfd met groepen van witte strepen en punten. Komering Ilir. P. H. (totaal) 15, gr. dm. 13 cM. 939/110. Huisversiering; bouquet van kunstbloemen, vervaardigd van veelkleurige wol en lapjes katoen, met omwoelde stelen aan bamboestokken gebonden. In den top een waaier van oranje papier. Afd. Manna. B. L. 69 cM. 820/3. Als boven (tfinagaw), z. g. tooverflesch. Ronde fiesch van kleurloos glas met stop van licht hout, dat met zilverpapier beplakt is. In de flesch om een middenzuil drie rijen van zes horizontale spaken, alle met gekleurde, zijden en zilverdraden omwoeld. Hiertusschen rijen bloemen van gekleurd katoen. Aan de spaken hangen kralensnoeren, lussen van zilverdraad en elkaar kruisende kettingen van laatstgenoemd metaal. Passar Manna. B. H. 25, dm. 9,5 cM. 975/185. Hanger (tjoentjoenan tali ramboe1); twee vierkante ramen van rechthoekig gevlochten rietreepen, omwoeld en doorvlochten met roode en zwarte wol en onderling door driehoeken van roode kralensnoeren verbonden. Aan den onderrand hangen elf dergelijke snoeren, ieder met een onregelmatig stukje Nautilus ?-schelp. Aan den bovenrand vier te zamen geknoopte snoeren roode en gele kralen. L. H. (totaal) 29, gr. dm. 9 cM. 975/186. Als boven (tjoentjoenan sangkoe); dr^e ronde ringen van rechthoekig gevlochten rietreepen, doorvlochten en omwoeld met rood en zwart garen; de middelste ring het kleinst, de ringen verbonden door driehoeken en ruiten van veelkleurige, snoeren kralen. Aan den ondersten ring hangen twaalf snoeren, meest kleurlooze kralen, die stukjes schelp, mica of een koperen munt ({ cent) dragen. De bovenste ring opgehangen aan vier, bovenaan te zamen geknoopte veelkleurige snoeren kralen. I* H. (totaal) 69, gr, dm. 18 cM. 975/l83 en 1647/401. Hangers»), van ongekleurde bamboereepen gevlochten; vierkant bakje, rechthoekig gevlochten, de wanden met sierslag4) bewerkt. In de hoeken opgehangen aan vier zigzagvormige, gevlochten6) draagreepen, boven in een cylinder vereenigd. — Voor kommen enz. Katimbang. L- H. 29 en 28, L en br. 8 en 7 cM. 975/184. Flesschenhanger, van ongekleurde pandan-reepen gevlochten. Cylindrisch met gaten in den. vorm van heele en halve kruisen. Draagreepen als boven. L. H. 34, dm. 9 cM. 1926/530*). Flesschen- en kruikenhanger (diwang), van ongekleurde, breede pandan-reepen diagonaal gevlochten. Het onderste deel cylindrisch met gebogen zijden en groote kruisvormige gaten; hieraan vier platte, rechte draagreepen, die bovenaan in een cylinder te zamen komen. Afd. Kroë. B. L. 45, gr. dm. 12 cM. 370/23167). Als boven (gigantoeng) (model?), in het algemeen als boven, het onder- 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n. 304/35. 2) „Met afhangende snoeren." — Zie Helfrich, Wdl. i. v. ramboe. 3) Jasper, Vlechtwerk, fig. 300. — De inl. namen zijn sasiki of sikt-siki. 4) Jasper, o. c. fig. 55. 5) O. c. fig. 47. 6) Cat. Bat. Gen. n«. 4201. 7) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n*. 40 b. [Hanger, Krisdrager, Bordenhanger] einde echter open en met paren doornvormige uitsteeksels. In den hanger een rond, houten kruikje met rechten hals. Sékampong. L. L. 28, gr. dm. 6,5 cM. 1926/487 *). Flesschen- en kruikenhanger, van pandan-reepen, het ondereinde cylindrisch met vierkante gaten en doornvormige aanhangsels. Daarboven vier groepen van aaneengesloten ruiten, ieder overgaande in een draagreep als boven; de draagreepen boven in een platten reep vereenigd. — Voor het ophangen van kruiken en glazen. Volgens Cat. Bat. Gen. niet in den handel. Sémangka. L. L* 53, gr. dm. 10 cM. 370/2315 *). Hanger (gïgantoeng), van ongekleurde bamboereepen gevlochten, kegelvormig met rechthoekige en groote, getande gaten; aan het nauwe, open ondereinde paren doornvormige uitsteeksels. Vier diagonaal gevlochten draagreepen, boven in een ring met hengsel vereenigd; aan ring en hengsel evenzoo doornvormige uitsteeksels. — Voor borden enz. Sékampong. L. *■* 52j Sr> dm- 12 cM. 575/17 en 1647/733. Als boven (diwang gélita); ring, met ongekleurde bamboereepen. omwoeld; daaraan hangend elkaar kruisende zigzagvormige reepen, die een geheel open gevlochten mand vormen met cylindrisch ondereinde, waaraan doornvormige uitsteeksels. Twee platte draagreepen met groote rechthoekige gaten, boven plat tegen elkaar (17) of in een ring vereenigd (733), boveneinde met doornvormige uitsteeksels.— Voor borden, schotels, kruiken enz. Afd. Kroi. B. 575/17: !• 55> gr- dm. 18; 1647/733: 1. 50, gr. dm. 18 cM. Zie Pl. X, fig. 3. 1001/51. Als boven, van diagonaal gevlochten, ongekleurde /a«dfo«-bladreepen; cylinder waarvan onder- en boveneinde overgaan in acht reepen, die twee aan twee aan elkaar gevlochten zijn; aan elk der reepen aangevlochten een bijna geheel gesloten cylindrisch mandje met puntige einden. Het geheel' opgehangen aan een doorgestoken draagsnoer van bruin touw. — De herkomst is onzeker. B.? H. 17, gr. dm. 23 cM. 1647/402. Krisdrager») (siki-siki tjoentjoenan); ring met ongekleurde bamboereepen omwoeld; onderaan door vier rechthoeken met concentrisch gat verbonden aan een cylinder met doornvormige uitsteeksels. Vier draagreepen, bestaande uit groote en kleine vierkanten, de eerste met gat waarin een staand vierkant, bovenaan m een cylinder te zamen komend, alles van hetzelfde materiaal. Katimbang. L. H. 46, dm. 20 cM. 370/2313 & 2314*). Bordenhangers (gégantoeng), van ongekleurde bamboereepen; met reepen omwikkelde ring, door rechte en zigzagvormige, in driehoeken gegroepeerde strooken verbonden aan een kleinen cylinder met doornvormige uitsteeksels. Vier lange, platte draagreepen, a jour bewerkt met halve kruisen en ruiten (2313) of halve kruisen en kleine vierkanten (2314); het boveneinde der draagreepen in een cylinder vereenigd. — Voor borden, schalen e. d. g. Katimbang. L. H. 143, dm, 38 cM. 975/182. Bordenhanger (tjoentjoenan), bestaande uit twee onder elkaar opgehangen helften, ieder gelijk aan 370/2314, maar kleiner. — Om borden en lepels op te hangen. L. L- *33ï gr- dm. 33 cM. 1) Cat. Bat Gen. n». 4363. 2) Cat Kol. Tent. Amst 1883, 9a kl. n°. 40 6. 3) Jasper, Vlechtwerk, fig. 301. 4) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9* kl. n°. 40 b. I 10 [Bordenhanger, Rattenval, Vogelstrik] 683/7. Bordenhanger, van ongekleurde / 975/95- Fuiken (boeboe) (modellen), materiaal als boven, meer trechtervormig, 36 binnen en buiten met zes versterkingshoepels, 95 binnen met vijf, buiten WK A\' !Ót -fmaal dwars door^chten. 36 aan het vooreinde met platten bamboe randhoepel, beide met gevlochten deksel als boven aan het achtereinde Aan het vooreinde en op de halve lengte in het inwendige een scheve keel als voren Draagsnoer van rotan, bij 95 aan twee omwoelde rotanoogen. 657/2.6: b. qikIqk-t. ' 657/36: L 57, dm. 5-18; 975/95: 1- 49, dm. 6-13 cM. -.975/95-1* 939/*i- Fuik «•««toto* oimïlatah, B. S.) (model »), van bamboestaven: cylindrisch aan de binnenzijde vier dikke rotanhoepels, die nabij boven- en ondereinde dubbel, aan de buitenzijde twee dunne hoepels, aan de einden platte bamboeringen (btngkaj, B. S.) en verder vijf maal dwars doorvlochten. Boven- en onderzijde (dasagx, B. S.) met elkaar rechthoekig kruisende bamboestaven afgesloten. Op het midden van den zijwand eene réchthoekige opening, aan de binnenzijde met een gespleten rotanSr?mb0n0 f .hieraan een, rechthoekige keel ('indjap, B. S.) van aangepunterotanÏSi a« J1™18 doorvlochten. Rotan draagreep. - Wordt in stilstaand water georuiKt. Aid. Manna. bL. 28,5, dm. 20,5 cM. Zie Pl. X, fig. 8. 939/5 en 975/98. Fuiken") (modellen £), materiaal als boven, doch bijenkorfdoZwiS^M w- ^IT' V15- versterkingshoepels, 5 bovendien driemaal dwars doorvlochten Nabij den bodem, die bij beide uit gekruiste bamboestaven bestaat en Dij 98 nog bedekt is met een rechthoekig gevlochten bamboematje, bij t een vischgraatvormig gevlochten rotanring,.bij 98 een bamboereep, aan het boveneinde bij 5 een dergelijke ring. Deksel van bruin hout (5) of van een met lusvormig vlechtwerk S^w"""* (ft * ^ ZrtQA bi' S op een, bij 98 op twee plaatsen een rechthoekige, eenmaal dwars doorvlochten keel. Aan de buitenzijde van k een groot 975/98° Li"11' °mWOeldr0tan °°8- ~ In rivieren gebezigd. 939/5: afd. Manna, b-, 939/5: h. 25, dm. 5-16,5; 975/98: h. 23, dm. 6—15 cM. a 939/8- Juik (&«itó«^, B. S.), van dunne bamboelatten, tonvormig, viermaal dwars v£ff! > ' ï>mnei. T bUltCn I?et "«* ^terkingsringen, aan dé achterzijde een vischgraatvormig gevlochten rotannng. In het vooreinde een kegelvormige keel (indjap, TtotL™ J0^** 1°' tweema^, dwars doorvlochten en daartegen een bamboekoker (tabong mdjap, B. S.) met ovaal gat in den wand en een uitsteeksel aan het voorEÏÏ; Jr?™ d*m**els?1 « den wand (sïngMaw, B. S.) van de fuik is een bam^t ?' v' 8eb°°den. Deksel (ptnoekop, B. S.) van bruin hout aan een AM Manni n S laatstgenoemd materiaal. — In rivieren gebezigd. L. 58, dm. 5—15 cM. 9Ul97' Ak veel op n». 939/8 gelijkend, doch minder fraai be¬ werkt, geen versterkmgshoepels, doch vijfmaal dwars met enkele of meervoudige r^n doorvlochten; in den koker eene poortvormige opening. Deksel, keel, verbindingslat en hengsel ontbreken. L. L. 57, dm. 4—9 cM. 1) De inl. naam voor 939/5 is tjabor, B. S. 124 [Fuik, Palingval, Vischweer] 039/7. Fuik (ktrohq, B., kërottaq, S.) (model \); de eigenlijke fuik als n°. 939/8, maar meer buikig, het deksel van klapperdop aan een rotanreep, aan den middelsten ring een rotandraagreep. De fuik staat schuin op het rond uitgesneden open einde van een bamboekoker (labong, B. S.) en is daarmede verbonden door doorgestoken rotanreepen en een bamboelat (fitaran, B. S.), die in een gat van den koker rust en aan den wand van de fuik is vastgebonden. — In rivieren gebezigd. Afd. Manna. B. L. fuik 27, dm. 5—18, 1. koker 18,5, dm. 6 cM. Zie Pl. X, fig. 9. 975/99. Als boven (tabang), bijna geheel met n°. 939/7 overeenkomend, doch de fuik geplaatst loodrecht in een gat van den bamboekoker, waarvan het einde halfrond is uitgesneden en daaraan met een aangebonden bamboelat verbonden. Het achtereinde van de fuik met een ingestoken stuk bamboe gesloten. L. L. fuik 27, dm. 5—n, 1. koker 31, dm. 6 cM. 657/40. Palingval (boemboen?), van een in reepen gespleten stuk bamboe, dwars met aaneengesloten rotanreepen doorvlochten, zoodat een fleschvormige mand ontstaan is. In de opening bevindt zich een bruin houten ring en daartegen aan de binnenzijde een rond deurtje; hieraan een lus van 'idjoeq-toaw, die aan het einde van een tegen de fuik gebonden veerenden tak gehaakt kan worden; aan de binnenzijde van de deur een touw met bamboekokertje, waarin een binnen afhangend pennetje gestoken kan worden om de vanginrichting te spannen. Nabij het dunne einde in den wand een vierkant gat met houten klep. B. L. 86, gr. dm. 12 cM. 886/10. Als boven (toebong, B. S.), veel op den vorige gelijkend, doch kleiner en beter afgewerkt. Het deurtje (toekop moelot toebong, B. S.) met een lange rotanreep (tali djoewaran toebong, B. S.) verbonden aan den als veer dienenden tak (djoewaran toebong, B. S.). De verdere spaninrichting ontbreekt. Als deksel dient een stuk boomschors. Afd. Manna. B. L. 52, gr. dm. 8 cM. 370/2892'). Fuik (tada) (model); twee in elkaar geschoven kegelvormige fuiken van bamboelatten, op enkele plaatsen met grijs touw of rotanreepen dwars doorvlochten; de achterste rond, door een houten deksel gesloten, met ringen en langslatten van rotan omgeven; de voorste aan het vooreinde rechthoekig, nabij het achtereinde met twee ringen, waartusschen van een haak voorziene stokken. Het geheel ligt binnen een hekwerk van bruine latten met verschillende dwarsverbindingen en eenigszins verhoogden vloer. — Eene opgave omtrent het gebruik ontbreekt, waarschijnlijk komt dit overeen met de sindjir van de Padangsche bovenlanden *). Afd. Iliran en Banjoe Asin. P. L. 55 cM. 370/28913). Vischweer4) (siro) (model), van dunne bamboelatten, op drie plaatsen met grijs touw dwars doorvlochten; de op deze wijze gevormde mat op talrijke plaatsen bevestigd tegen boven en onder uitstekende stokken, die met het puntige ondereinde in den grond gestoken worden. — De weer wordt .opgezet in den vorm van vier in grootte afnemende peervormige kamers met een langen, rechten wand voor het midden. Afd. Iliran en Banjoe Asin. P. H. 16 cM. 939/19. Als boven (bidaj sindangan, B. S.) (drie modellen). Matten van aangepunte bamboelatten (pindjalin, B. S.), op drie plaatsen met rotanreepen doorvlochten. — 1) Cat. Kol. Tent, Amst. 1883, io« kl. n«. 14/10. 2) Zie n°. 268/518 blz. 89 deel X van dezen Catalogus. — Atlas, Pl. CXXVT, fig. 9. 3) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, io« kl. n«. 14/9. 4) Krause, 260, Pl. 15, fig. 533. — Zie ook 111.370/3251,01». 135, Dl. IV van dezen Catalogus. [Steekkorf, Schepmand, Vischmand] ï2g 2^AfdbS«J?j Vischvangst in rivierePruiten, de lengte hangt af van de gelegenL- 35, 35 en 12, h. 24, 23 en 14 cM. e. Manden. 1008/215 Steekkorf») (serkap) (model), van onderaan aangepunte bamboestokjes, kegelvormig, bovenaan vereenigd tegen een ring van bruin hout: hier met een visch-' graatvormig gevlochten ring en breede omvlechting van rotanreepen, verder nog driemaal met dunne reepen dwars doorvlochten, in het inwendige een rotanhoenel — Wordt vooral gebruikt in het droge jaargetijde, wanneer er weinig water in de rivieren is en de visch zich verzamelt op plaatsen (lébag), waar zich weinig stroom doet voelen. Ranaudistrtcten. P. H. 25, dm. 5—26 cM. ' 975/ï"- Als boven (tjaboeh) (model j), veel op den vorige gelijkend, doch minder goed afgewerkt en naar verhouding hooger. - Dient voor het visschen in moerassen, in het bijzonder van de 'tkan lili\ die zich in losse modder ophoudt: de visscher duwt al voortgaande de mand met snelle bewegingen rechtstandig in den bodem en neemt de aldus gevangen visch door de bovenopening uit. I,. H. 31, dm. 5—17 cM. i647/i3ï5- Schepmand») (tanggok); mandolinevormige mand van dunne rotanreepen op eenigen afstand naast elkaar liggend, aan het ronde einde te zamen komend aan het spitse recht afgesneden. Binnen en buiten op vijf plaatsen door rotanreepen versterkten bovendien op zeven plaatsen dwars met rotanreepen doorvlochten. Dikke randhoepel van rotan, aan het spitse einde tot een steel vervormd, die op twee plaatsen met rotanvezels omwoeld is. Ogan Oeloe. p. v Mand L 34, gr. br. 21, h. 21,5, steel L 13 cM. 939/45-.Vischmand (kamboe, B. S.), van rotan s) ('oewi sabot, B.S. ofWMB sigaw, S.). Bovenaan rond, onderaan breeder, doch met scherpen onderrand: verticale staven op drie plaatsen dwars doorvlochten en aan de buitenzijde met twee rotan hoepels, aan den bovenste waarvan twee omwoelde oogen met draagreep. Aan den bovenrand een vischgraatvormig gevlochten rotanring en daarbinnen «fn keel ('indjap, i.*- TJÜÜ? T' een nng verbonden staafjes, die gesloten wordt door een nétachtig vlechtwerk van rotanreepen als deksel (pïnoekop, B. S.). — Dient bü de vischvangst ter bewaring van aas (garnalen, kleine vischjes enz.). Afd. Manna. B. H. 16, br. beneden 15, dm. opening 7,5, cM. 975/106. Als boven (kamboe), van diagonaal gevlochten bamboeschil, onderaan vierkant, boven rond, onder en boven met een dikken bamboerand, met doorgestoken rotanreepen bevestigd, de bovenste met rotandraagsnoer. In de opening eene kegelvormige keel van spitse bamboestokjes, tweemaal dwars doorvlochten! L. H. 16, dm. 8—9 cM. 1647/1314. Als boven (kamboe), van bamboestaven. De bodem rond, de reepen daar ia groepen straalsgewijze over elkaar gelegd, eenmaal dwars doorvlochten»), aan den rand omhoog gebogen, zeven maal doorvlochten. De bodem versterkt door een IZ™? j0*3^0^1' ■» den ronden bovenrand en om het midden een dakvormige hoepel. Op den eerste een vischgraatvormig gevlochten ring, aan den laatste twee 1) Cat. Tent Bat. n» 1603 d. 2) Kkaosz, 257, Pl. 16, fig. 561. — Atlas, PL CXXV, fig. 3. 3) E. s. v. puitaal, zie Klinkert, Wbk. i. v. 4) Jasper, vlechtwerk, fig. 322. 5) Wordt ook van bamboe (boeloh, B., boeWah, S.) vervaardig* O) Lehmann, Systematik, PL 1, fig. 12. i2ó [Vischmand, Schepmand, Roeivaartuig, Kapmes] omwoelde oogen. In den bovenrand rust een met rotanreepen omwoelde ring, waarvan de binnenwaarts uitstekende punten tweemaal dwars doorvlochten zijn. Ogan Oeloe. P. H. 23,5, dm. 12,5—14 cM. 975/107. Vischmand (klljandong) (model), van diagonaal gevlochten bamboereepen, onderaan vierkant, boven rond, de vlechtreepen boven buitenwaarts omgevouwen en weder ingestoken. Door den wand is een dunne rotandraagreep geregen. L. H. 10, dm. 9 cM. 939/63. Schepmand (bakol pïnakoq pantjogi 'ipon, B., bakolptnako'&q pantjogx 'ipon, S.), van zigzagvormig (diagonaal, drieslag) gevlochten ongekleurde rotanreepen'). Onderaan vierkant, bovenaan rond en wijder, geen deksel. — Wordt in strandstreken gebruikt om er 'ipon *) B. S. mede te scheppen. Afd. Manna. B. Dm. 18—21 cM. f. Visschersvaartuig. 254/12 *). Roeivaartuig, model van bruin hout; uit één stuk, ronde kiel, naar de voor- en achtereinden smaller en recht afgesneden. Vijf dwarsverbindingen, waartusschen een dek van planken en bamboelatten. Op een deel van de boorden een plank voor verhooging, een dergelijke plank als rugleuning niet ver van den achtersteven. Aan een klos op den voorsteven is bevestigd een lange, ver vooruitstekende bamboe waarop twee katrollen gebonden zijn. Hierdoor loopt een lang touw, dat een rechthoekig net draagt; aan den onderrand van dit laatste eenige looden zinkers. Bijgevoegd zijn twee riemen met lang, ruitvormig blad. Alles ongeverfd. P. L. 63, br. 5—15, h. 7 cM. GROEP V. Landbouw en Veeteelt 1. Landbouw4). a. Rijstbouw. 820/55. Kapmes6) (pisaw btsaq, B. S.); lemmet trapeziumvormig, het boveneinde smaller, rug en snede recht, de eerste geheel, de andere alleen aan het boveneinde dik; het ondereinde flauw convex afgesneden en beitelvormig geslepen. Greep van bruin hout, rond, van boven dikker en eenigszins puntig; om de greep een vischgraatvormig gevlochten ring van rietreepen. — Dient o. m. voor het omkappen van jong geboomte bij het aanleggéh van droge rijstvelden. Afd. Manna. B. L. lemmet 26, br. 1,5—5, 1. greep 10,5, dm. 3—5,5 cM. Zie Pl. XI, fig. 1. 820/54. Als boven (pisaw btsaq, B.S.), bijna geheel met n°. 820/55 overeenkomend; in den rug ingesneden, twee tusschen strepen begrensde kruisen •), de ring om de 1) Volgens den schenker 'oewi sabot, B. S. en 'oewi laki laki, B. S. 2) Een kleine riviervisch. — Zie helfrich, Wdl. i. v. 3) Kat. Fisch. Ausst. 31, Pa. 43. 4) Marsden, 65. — T. v. N. f. 1838, n, 355, 1842, I, 448. — de Sturler, 107. — Zollinger, 20. — dü Bob, 325. — Köhler, 501. — Francis, I, 216, II, 106. — Boogaardt, 37, Steck, iii, 119. — Veth, 70. — Volksb., 350. — Forbes, 170. — Helfrich, Kroë, 569. — Wesly, 359. — Roos, IV, 29, V, 124. — de Hollander, 638. — Doeff, 123. — van Dongen, 203—207. — Hagen, 105. — Broersma, 139. — Swaab, 503. 5) Helfrich, Kroë, 615. — van Dongen, 207. 6) Eigendomsteeken ? Verg. noot •) blz. 156, Dl. VI van dezen Catalogus. [Kapmes, Dissel, Hak] 127 greep van fijne rotanreepen. Scheede (bïrangkï, B., berangkaw, S.) van bruin hout in doorsnede amandelvormig, bestaande uit twee, onder en boven recht afgesneden planken, die door negen breede en smalle, vischgraatvormig gevlochten rotanringen worden bijeengehouden. Tusschen drie van die ringen steekt aan de binnenzijde een scherp omgebogen gordelhaak (ka'if) van hoorn. — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L. lemmet 27, br. 2—6, 1. greep 10, dm. 3—5, 1. scheede 28, br. 7 cM. 975/114. Kapmes (tjandoeng Unor); lemmet (ma/a) recht, de rug recht en met convexen boog in de punt overgaand, snede eerst concaaf, daarna bijna recht Greep (landian) van bruin hout, rond, knievormig gebogen, het bovenvlak met dwarsgroeven De scheede (saroeng) bestaat uit een gele plank, onderaan schuin afgesneden, boven met driehoekig uitsteeksel; in eene zijde is een ligplaats voor het lemmet uitgesneden dat daarin wordt vastgehouden door vier, met een rotanvezel aan elkaar verbonden' vischgraatvormig gevlochten rotanringen. — Dient bij het aanleggen van rijstvelden voor het kappen der takken van de te vellen boomen. I,. Maten als boven: 28, 2,5—6, 12, 3—4, 34, 6,5—9 cM. 975/ii3- Als boven ») (tjandoeng kawit); lemmet (ma/a) recht met haakvormig gebogen punt aan de zijde der snede; deze eerst concaaf, dan convex, de rug recht en met halven cirkel m de punt overgaand. Greep (landian) van bruin hout, in doorsnede rond, flauw gebogen, het bovenvlak plat afgesneden. De scheede (saroeng) bestaat uit een rechthoekigen koker met gebogen randen, de eene zijde meer afgesneden dan de andere; aan den bovenrand twee puntige uitsteeksels, waarin een wit katoenen koord met oog en een lange, blauw gebloemd katoenen lap als draagsnoer bevestigd zijn. — Gebruik als boven. J,. ö L. lemmet 31, br. id. 2,5—4,5, l greep 11, dm. 3, h. scheede 11, br. 13 cM. 975/118. Dissel (kapak ptnawar). Ijzer (ma/a) trapeziumvormig met convexe snede; met concave bogen overgaand in een vierkanten puntigen doorn, die met omwinding van breede rotanreepen verbonden is aan den korten arm van êen rechthoekig omgebogen steel van geel hout; aan het einde van den korten arm een stompe knop, de lange arm naar het einde dikker. — Dient voor het vellen van boomen bii den aanleg van droge rijstvelden. L. L. ijzer 28, br. 7, 1. steel 68 cM. 939/23. Als boven (beli(J)'ong, B. S.); ijzer driehoekig *), aan weerszijden met halfronde insnijding en verhoogden rand; bevestiging aan den korten arm van een steel (tangkaj B. S.) met rotanreepen (kï&awat, B. S.); de lange arm van den steel bestaat uit een onregelmatig gebogen tak. Afd. Manna. B. Ijzer 1. 27,5, gr. br. 5,8, 1. steel 70 cM. iJtJl?4' o\s ,b0ven B- s-)> het ijzer (maté bMtjYong, B., mataw m«J)ong b.) als boven, in eene groeve (dagoe sangkal) van den korten arm (sanggol sangkal, B. S.) van den steel (sangkal) met een vlechtwerk en een ring van rotanroepen (kegxawaf) verbonden. De lange arm van den steel rond, het ondereinde {oasong, a„ basoeng, S.) met geteerd doek omwonden, het boveneinde door talriike rotanringen omgeven. — Wordt gebruikt om boomen te veilen. Afd. Manna. B. L. ijzer 20, gr. br. 4,5, 1. steel 74 cM. 975/122. Hak (pa/joel); het ijzer (ma/a) (van europeesch maaksel?) rechthoekig met afgeronde hoeken, bovenaan met ring; hierin is met een wig een steel (gagang) van hchtbrum hout bevestigd. Deze aan het vooreinde dik, onderaan plat, verder fn doorsnede rond en nabij het einde knievormig gebogen. L. Lemmet h. 16, br. 13; steel») 1. 47 cM. 1) Verg. Pl. I, fig. 4, Dl. XI van dezen Catalogus. 2) Verg. Atlas, PL CVT, fig. 4 en 5. 3) De steel is tot de halve lengte ingekort. 128 [Hak, Ploeg] 820/30. Hak (phitjatok, B. S.) (model), uit één stuk bruin hout vervaardigd; T-vormig, de korte arm (maft pentjatok, B., mataw pëntjatok, S.) aan een einde dik en recht afgesneden, aan het andere breed en scherp met convexe snede. De lange arm (tangkaj pentjatok, B., S.) flauw gebogen, in doorsnede rond of achthoekig, met rondgaande groeven, ingesneden zigzaglijnen en een puntigen, gegroefden knop. — Dient om aardkluiten fijn te maken inzonderheid op de tenggalaw'an, d. z. vlakke stukken grond, waarop alang-alang groeit, die na bewerking met ploeg en eg met rijst beplant worden. Afd. Manna. B. L. 71, 1. korte arm 27, gr. br. 4,5 cM. 820/31. Als boven (model), veel op 30 gelijkend, doch zeer ruw bewerkt; de korte arm in doorsnede zevenhoekig, het vooreinde spits, de lange arm in doorsnede rond, flauw gebogen, zonder versieringen. Afd. Manna. B. L. 58, 1. korte arm 26, gr. br. id. 5 cM. 820/32. Als boven (fïntjatok, B. S.) (model), uit twee stukken lichtbruin hout; het blad in doorsnede ovaal, in het midden het breedst, aan eene zijde recht afgesneden, aan de andere convex, onderaan uitgekeept. In' een vierkant gat steekt een ronde steel met dikker ondereinde. Afd. Manna. B. L. blad 20, gr. br. 5,5, 1. steel 44 cM. 820/26. Ploeg') (loekoe, B., badjaq, S.) (model •$). De ploegstaart (badan badjaq, B. S.) van geel hout, vierkant met afgesneden kanten, het boveneinde dunner, achterovergebogen en met een rotanring hersteld; het ondereinde (ploegzool) naar voren met een puntig verlengstuk. In den staart steekt een ovaal ploegijzer (mate loekoe, B., mataw badjag, S.) met puntigen doorn, die met stukken hout en bamboe is vastgezet. Daar boven een rechte, achtkantige dissel (fitaran loekoè, B., Ütaran badjaq, S.) met een pen in den ploegstaart gestoken en aan het vooreinde met vierkant gat. Bijgevoegd een achtkantig juk (pasangan, B. S.), op het midden waaraan een korte pen (pelikatan tali 'andong, B., gêndali *) S.), en daarnaast twee paren, naar onderen schuin uitstekende pennen Canaq pasangan, B. S. pïpïdang, B.) die om den hals van de voorgespannen buffels grijpen. Afd. Manna. B. L. totaal 153, 1. dissel 153, dm. id. 6, 1. ploegijzer 39, br. id. 7, 1. juk 46, dm. id. 4 cM. 975/119. Als boven (pïloekoé) (model), geheel van hout De ploegschaar (tandjan) gevormd door een horizontale, onderaan afgeronde plank, met puntig vooreinde. Op dit vooreinde een hoekig gebogen keerbord (singkal). Schuin op de schaar een ploegstaart (langgak), in doorsnede rond en met driehoekige uitsteeksels nabij het boveneinde. Dwars door den ploegstaart, rustende in het achtereinde van de schaar en daaraan nog door een verticale lat (hart) verbonden een sterk gebogen dissel (kêloeng), in doorsnede rond, in het midden dikker; aan het vooreinde een metalen ring, die tevens een ijzeren haak vasthoudt Bijgevoegd twee gebogen jukken (pasangan) en een borstsingel (ragak) bestaande uit een lusvormig vlechtwerk van rotanreepen. i,. L. totaal 56, h. 24 cM. 40/41 *). Als boven *) (model), van bruin hout; ploegstaart sterk gebogen, onderaan gestoken in een scherp ploegijzer met uitstekenden driehoek. Door den staart steekt een flauw gebogen dissel, aan het vooreinde dunner, achteraan met een krul en door een pen opgesloten. Bijgevoegd een rond, flauw gebogen juk met twee halfronde bochten waarnaast nagels met dikkere koppen. L. L. 52 cM. 1) Volksb. 353. — Helfrich, Raadsels, 52, n°. 32. — Chevalier, 191, Pl. XII, fig. 12. < 2) tali 'andong, B., gendali, S., is het touw van rotan, dat door een vierkant gat in het vooreinde van den dissel wordt geregen. 3) Serie 40. Geschenk Dr. G. J. Wienecke, Sept. 1864. 4) Chevalier, 191, Pl. XII, fig. 14. [Ploeg, Egge, Schoffel, Pootstok, Wiedmes] I2g 57/18. Ploeg *) (model), van bruin hout. Ploegstaart verticaal, onderaan met scherpe punt omgebogen; hierop een driehoekig ploegijzer, met een doorn door het verticale deel van den ploegstaart gestoken. Hierboven een, eenigszins uitgesneden horizontale lat en een raamwerk, gevormd door twee gebogen latten, aan het vooreinde door een dwarsbalk gestoken en bovendien door twee dwarsverbindingen onderling en met de horizontale lat verbonden. B. L. 52, h. 15, gr. br. 15 cM. 820/29. Egge (geragaj B. S.); zeven vierkante balken (gïmbaraw gïragaj, B. S.) door vijf dubbele bamboedwarslatten (pïmêngkagt gïragaj, B. S.) tot een rooster verbonden. Door ieder der balken steken vier of vijf dolkvormige houten pennen (koekoe geragaj, B. b. ; aan een der smalle emden van het rooster een rotanlus (talipasangan geragaj, B. S.). Bijgevoegd is een model van een juk (pasangan, B. S.), bestaande uit een achthoekigen balk, op het midden .waarvan een pen en daarnaast twee paar schuin ingestoken latten, waaraan een rotantouw ('inok 'inok, B., tali kltaiaw, S) kan worden bevestigd. Afd. Manna. B. ' L. 53, br. 37 cM. 975/120 Als boven (garoe) (model); rechthoekige plank van bruin hout met afgeronde1 einden. De (negen) tanden ontbreken. Door de plank is gestoken een vork van geel hout met haakvormig einde. Schuin hiertegen en rustende op een op de plank geplaatsten driehoek een ronde steel van geel hout. Plank, driehoek en steel door eene wurgsjornng verbonden. L. L. plank 24, h. 5, 1. steel 33 cM. 820/27 Als boven (peroembaj, B. S.), in den vorm van een hark. Vierkante, flauw gebogen balk(badan peroembaj, B. S.) waarin zeven spitse tanden (koekoe peroembaj, ts. &.); de middelste dier tanden naar boven verlengd tot een vierkanten stijl (ti(j)'dng gagang penankan pïroembaj, B. S.), die boven in een vierkante pen eindigt en hier door een bamboesteel (gagang) steekt. Tegen den steel en door den balk heenstekend aan weerszijden een bamboelat (pïngimpit gagang, B. S.) en aan den eerste met een gevlochten rotannng verbonden. Afd. Manna. B. L. 103, br. balk 44, h. id. 3 cM. 40/42. Als boven (model); plank met uitgeschulpten bovenrand; in den onderrand eenige afgebroken tanden. In de plank steekt het gaffelvormig gespleten einde van een langen dissel met dikker vooreinde; op den dissel en een op de plank geplaatsten driehoek rust een handvat, aan beide met omwinding van rotanreepen verbonden Aan een pen op den dissel is een draagjuk voor twee buffels vastgebonden. B. L. 40, br. 25 cM. ■^ISf^'l Schof,feI, {MroeJ, pïngïroet) (model); bruin houten plank met eenigszins uitgehold bovenvlak. Midden hierin steekt een sterk gebogen, geel houten steel, die naar het einde dun uitloopt. — Dient voor het gelijk maken van den grond *). L. plank 24, br. 3,5, 1. steel 17 cM. 820/33. Pootstok3) (toegal, B. S.). Ruwe, geschilde boomstam, onderaan schuin atgesneden en in de nabijheid daarvan met twee driehoekige inkepingen. Afd. Manna. B. L. 190, dm. 3 cM. 97S/iiS- Wiedmes (sïsoeht *); de kling (mata) van ruw ijzer, eerst recht, daarna knievormig gebogen, rug en snede eerst recht, divergeerend, dan convex, resp. concaaf, het ondereinde recht afgesneden. Greep (landian) van bruin hout, flauw gebogen in doorsnede rond, bovenaan iets dikker, boveneinde plat. IJzeren steelring. — Dient voor het wieden van onkruid op de droge rijstvelden. L. L. lemmet 32, br. id. 3,5; 1. greep 12, dm. 3.4 cM. 1) Chevalier, 191, Pl. XII, fig. 16. — Verg. Atlas, Pl. LXXXIX, fig. 2 en 2) Helfrich, Krot, 571. 3) O. c. 571. 4j In Kroë=tSaX. foewar. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. x- 13° [Schoffel, Wiedmes, Rijstmes, Mandje] 975/116. Wiedmes (goebit); het lemmet sikkelvormig, in het midden zeer breed, boven in een ring eindigend. Hierdoor is gestoken het bijgesneden einde van een cylindrische, bruin [houten greep (landian), die naar boven dikker uitloopt. — Dient voor het snijden van gras, alang-alang enz. L. L. lemmet 20, gr. br. id. 8,5, L greep 12, dm. 3—4,5 cM. 820/28. Schoffel (bengkoe, B. S.); het ijzer (mali bïngkoe, B., mataw bïngkoe, S.) bestaat uit een, aan beide zijden scherpe reep plaatijzer, met omgebogen puntige einden. Deze zijn met gevlochten rotanringen bevestigd tegen de gespleten einden van een geel houten stok, die vorkvormig uit elkaar zijn gebogen en door een derden rotanring worden bijeengehouden. Afd. Manna. B. L. totaal 129, 1. ijzer 25, br. id. 4 cM. 975/117. Wiedmes (koerü1); lemmet (mata) halvemaanvormig, de convexe zijde scherp; loodrecht hierop een driehoekige, in doorsnede rechthoekige steel, die zonder meer in de greep (landian) gestoken is. Deze van bruin hout, cylmdnsch, onderaan dikker. L- L. lemmet 16,5, gr. br. 6,5, L greep 12, dm. 3—4 cM. 820/25. Als boven (singkoewït, B. S.). Lemmet (matï singkoewit, B., mataw sïngkoewït, S.) trapeziumvormig, de rug recht, de snede eenigszins convex en met convexen boog in de punt overgaand; schuin op het lemmet een flauw gebogen, in doorsnede rechthoekige steel, die zonder meer in de greep gestoken is. Deze van bruin hout, cylindrisch, het achtereinde dikker, het vooreinde omgeven door een vischgraatvormig gevlochten rotanring. Afd. Manna. B. L. lemmet 17, br. id. 3,5—5, 1. steel 18, L greep 12, dm. id. 3—3,5 cM. 820/101. Rijstmes») (toewaj); langwerpig, rechthoekig mesje met convexe snede en twee omgebogen punten, die gestoken zijn in een der lange zijden van een zeshoekig plankje van bruin hout. Dwars over het boveneinde hiervan een kort stuk bamboe, eenigszins in den bovenrand ingekerfd. Afd. Manna. B. L. 10, h. 5,5 cM. 657/21. Als boven (toewaf), veel op het vorige gelijkend, het plankje echter trapeziumvormig, onderaan uitgekeept, de bovenrand met omhoogstekende punten. B. L. 15, h. 6 cM. 370/2342 *). Als boven (gïtas), in het algemeen als boven, het plankje echter dikker, trapeziumvormig, onderaan uitgeschulpt. De bamboe met behulp van een pen aan het plankje bevestigd en met een doorgestoken rotanreep als hengsel. Sékampong. L. L. 10,5, h. 5,5 cM. 975/123. Als boven (gïtas). Het ijzer (mata) gestoken in den onderrand van een trapeziumvormig plankje (papan) met twee groote, aan den buitenrand uitgeschulpte, driehoekige uitsteeksels. Dwars over den bovenrand een cylindrisch handvat (soeling) van bruin hout, met groepen dwarsgroeven, aan het einde puntig. L. L. 8—17, h. 10, 1. handvat 23 cM. Zie Pl. XI, fig. 2. 939/59. Mandje (roentong toewaj, B., sangki&q toewaj, S.), van den bast (koeht, B. S.) van (ï)'mban boerong, B. S. *), zigzagvormig gevlochten, het onderste deel met drieslag, het bovenste éénslag. Bodem vierkant, verder cylindrisch, bovenaan gedeeltelijk gesloten, verder rechthoekig uitgekeept met van een rotan randhoepel (bingkaj, B. S.). Aan den gesloten bovenhoek van eene rotandraaglus voorzien. — Dient om het oogstmesje (toewaj, B. S.) in te bergen. Afd. Manna. B- H. 23,5, dm. 9,5—10,5 cM. Zie Pl. XI, fig. 3. 1) In Bëlalawsck dialekt: bïütwit. 2) Marsden, 73. — Helfrich, Kroë, 570. — ld. Raadsels, 63, n». 75, 76, n°. 119. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n«. 107/A. 4) Maranta dichotoma Wall. — de Clercq, n«. 2187. — Wordt ook van een rotansoort ('oewi /aki laki, B. S.) vervaardigd. [Mand] z^t 939/107. Mandje (bakol kïrboq, B., bakol kïrbo'aq, S.), van ongekleurde btmban (B. b.>reepen zigzagvormig gevlochten (tweeslag). Bodem vierkant, naar boven rond en wijder. Geen deksel. — Wordt tijdens het beplanten (toegal, B. S.) van de droge njstvelden (oeme dagxat, B., 'oemaw dagiat, S.) gebruikt voor berging van de zaaclpadi (btmh, B., binïdk, S.). Afd. Manna. B. Dm. 12—15, h. 7 cM. 370/23280 en b»). Mandjes (ja/), van bamboereepen zigzagvormig (tweeslag) gevlochten, a gevernist, b ongekleurd; vorm als boven, aan den bovenrand zijn de vlechtreepen naar buiten omgebogen, weder ingestoken en recht afgesneden (d) of met punten uitstekend (b). L. 0 \ / H. 7,5 en 10, dm. 13—16 en 11—14 cM. 657/10. Mandje (tjoepaq bïnih), van bamboereepen zigzagvormig (tweeslag) gevlochten; onderaan vierkant, naar boven rond en wijder. De buitenzijde geverfd1) met bruine verf): afwisselend ongekleurde en bruine rijen strepen en in elkaar grijpende spiralen 4). — Gebruik als boven. B. H. n, dm. 9—13 CM. 939/53- Mand (bakol, B. S.), van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig (tweeslag) gevlochten. Onderaan vierkant, boven iets wijder en met afgeronde hoeken — Voor rijst? Afd. Manna. B. H. 8, dm. 18—24 cM. 657/7. Als boven (beroenang *), van onregelmatig gevlochten bamboereepen, bodem vierkant, boven rond en iets wijder. Met drakenbloed geverfd, inwendig geheel uitwendig met uitspanng van puntige spiralen op een geblokten grond»), op den bódem een kruis. Nabij den bovenrand is een rondgaande, dubbele rotanreep doorgestoken — Dient voor het bewaren van rijst in verschillende vormen. B. H. 26, dm. 18—26 cM. 657/5 Als teven (beroenang), materiaal en vorm als n°. 657/7, de vlechtreepen over den bodem dubbel zoo breed als over de wanden. Deze vertoonen een rjatroon van eene dubbele nj in elkaar grijpende, geblokte driehoeken') en daartusschen talrijke njen in elkaar grijpende, cc-vormige figuren»). Door de rotanreepen aan den bovenrand is een reep boomschors als draagsnoer gehaald. — Gebruik als boven. B. H, 27, dm. 20—30 cM. 939/64. Als boven Voemat bakt dagti, B., 'oemat ktdagcaw, S.), van reepen9) zigzagvormig gevlochten, bodem rechthoekig, boven rond en wijder. — Dient voor het bewaren van padi. Afd. Manna. B. H. 34, dm. bodem 24—26, dm. boven 40 cM. 939/108. Als boven (minggangan, B. S.); zigzagvormig vlechtwerk van zwartbruine bamboereepen (drieslag). Bodem vierkant, wand cylindrisch. Aan den bovenrand een breede bamboerand (btngkaj, B. S.) met een hoekigen rotanhoepel en rotanreepen bevestigd, binnen en buiten door een tweeden, dergelijken hoepel gevolgd. Aak een dier laatsten twee omvlochten oogen (Wingt, B., filingaw, S.) voor het draagsnoer.AfA Maniak ( de bodem (dasagr) gevormd door een houten bak, wonH» ^ afgeschuinde randen en een aangespijkerden bamboe bovenrand; dê wanden gevormd door verticale staafjes, op drie plaatsen met groepen smalle reepen dwars doorvlochten; het bovenvlak naar het midden schuin oploopend en hier rK SJSnS™^JÏ0,,¥, ^ (ioekV*alaJ> ?• S-) gesloten. Tegen een zijZdeen uitgeschulpt raamwerk met een naar buiten draaiend deurtje (doewagxï, B., doewagxaio S ) t deur TJF (^gVmgi-BJ S° kaD W°rden *esl(*en- TeSen de buitenzede 'van twee bamboecylmders opgehangen voor water (badah 'ajïq,B., badah ajx&q, S.) en voeder (badah padt, B. S.). Over den bodem en de zijwanden een AfÏ2i tg O***»'1'*».B- S )- - Dient voor kwartels ') (poe/oh, S.^VM, s!) L. 19, br. 16, h. 19,5 cM. Zie Pl. XI, fig. 6. 3rW9/^An!iP tèff** tikiekoJ> B. S); trapeziumvormige kooi, voor breeder dan achter, de bodem (dasagx, B. S.), en zij- en achterwanden (dindmg, B. S.) van hout de voorwand van staande bamboestaven, door dwarslatten verbonden; in den achtereD ^al?-d houten deurtJ'e (^wagxï, B, doewagxaw.S.). Het dak h er Ü f 0 r° rechthoeklg gevlochten rotanreepen, rond, naaï voren hooger en H ,nnl gK t b?.??T°rmigen /otanhoepel eindigend. In het midden der voorzijde een dunne bamboe (h(f)'ang sanling, B.S.), waarin een bamboestaafje op en neer schuift en T—lk^^110^ ^t1* met een stuk wit g"en is oSang^en legen elk der zijwanden een buigbare lat (bi(j)'asan gëroebïng, B.,bihYasan roebmhoepels (btngkaj, B. S.), waaraan twee omwoelde oogen. Als voet een vierkant gebogen stuk rotan met houten dwarsstaafje (boentot, B. S.j; van hier naar de oogen aan den bovenrand een schuine reep. Draagband van boomschors. — Gebruikt voor aL VC170er van hout» bladeren, padi, bamboewaterkokers (gtrgoa, B., gérgo'aa. S) Afd. Manna. B. * H. 27, dm. 9,5—28,5 cM. 939/84- Als boven (këmpiq, B., képik, S.), van zigzagvormig gevlochten ongekleurde bamboereepen, bodem en bovenkant deksel rechthoekig, naar het midden rond, het deksel opschuivend. De buitenzijde van de wanden en den bodem van mand en deksel bekleed») met boomschorsreepen (koeAt, B. S.'), waarvan de enkele stukken door golvende steken (iést(j)'oe badan) in verticale richting aan elkaar verbonden zijn. De openingen van doos en deksel omboord met een breeden rotanhoepel») (bingkaj badan en bmgkaj toekop, B. S.), die met doorgestoken rotanvezels is bevestigd. Op het deksel 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 303/35. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n«. 183/4. bedoefd6 °°k jASPER' Vkchtwerk-> J43; met kindfar wordt hier blijkbaar een ander soort mand 4) 'oewi sëgë, B., 'oewi sëgaw, S. 5) 'oewi manaw, B. S. 6) Deze bekleedingen heeten babaq badan en babaq toekop. be\llaf% S1?0" B' S' ~ Dipt'rocarpus pilos** Roxb. — de Clercq, n» 1148? of 8) Van 'etun manaw, B. S. [Hamer, Schop, Bezem, Smidse,. Gietvorm] k 155 939/36- Hamer (toekol, B. S.); model; de kop van ijzer, vierkant met afgesneden hoeken, een einde dunner. In het midden een rechthoekig gat en daarin een overigens ronde, bruin houten steel. — Smidsgereedschap. Afd. Manna. B. L. 20, I. kop 7, dm. 1,5 cM. 939/37. Schop (soedoe of sidoe 'agrang, B. S.), model; het blad met langen vierkanten steel van ijzer, het eerste trapeziumvormig met convex vooreinde. Handvat yan geel hout, plat cylindrisch. — Smidsgereedschap, voor het scheppen van houtskolen. Afd. Manna. B. L. blad met steel 13,5, gr. br. 3, 1. handvat 9 cM. 939/38. Bezem (pïntjttjap 'api), model; stuk riet, waarvan het einde meermalen gespleten en uitgespreid is. — Door den smid gebruikt om het vuur biieen te vegen Afd. Manna. B. - ' L. 15,5 cM. 939/39- Model van eene smidse, op plank. De blaasbalg gevormd door een horizontaal stuk bamboe, het eene einde door een tusschenschot, het andere door een houten bodem gesloten. In het tusschenschot een gat, gesloten door een naar binnen opengaand klepje. Binnen den cylinder een zuiger, waarvan alleen de ijzeren steel (gagang pimoeloe, B. S.) zichtbaar is. Nabij de einden een kort bamboekokertje (tignng pandaq, B. S.), te zamen door een langen koker (tegrïng pandjang, B S) verbonden en hieraan twee schuine pijpen (Ugring sambongan, B. S.), die in'een steenen vuurhaard (dapogr, B. S.') te zamen komen. Bijgevoegd is een ijzeren aanbeeld (landasan, B. S.), boven vierkant, onder met puntig uitsteeksel, dat in een schoenvormig blok hout is bevestigd. Trogvormige bak (pasoe, B. S.) voor water — Wordt door goud- en zilversmeden *) gebruikt, Afd. Manna. B. Blaasbalg 1. 17, dm. 6 cM. 1946/24*). Wasmodel, voor een messingen tabaksdoosje, bestaande uit twee op elkaar passende, halfronde helften, de onderste op uitstaanden, scherpen voet De onderste helft bleekgeel, het deksel met zwartgrijze vormleem besmeerd. Omtrent het geelkopergieten in Palembang vermeldt de schenker het navolgende- Het geelkopergieten in Palembang bepaalt zich, voor zoover ik kon nagaan uitsluitend tot de vervaardiging van sirihstellen. De daar in gebruik zijnde sirihstêllen bestaan uit een langwerpig vierkante doos (tèpah), met een deksel en een lossen inzet (angkatan), waarin zich 5 geelkoperen voorwerpen bevinden: de sela*, een kokertje, waarin een uitgeholde noot, gevuld met lippenpomade (minjak btbtr), uit witte was en kokosolie vervaardigd; de tjoepoeh, een rond kommetje met deksel voor tabak; nog een tioefioeh voor getah gambir \ de papon, een cüindervormig doosje met deksel voor de kalk; de batil, een rond kommetje voor de pinang; . de sirihbladeren worden los in de doos gelegd. Voor het gieten van de geelkoperen voorwerpen wordt gebruik gemaakt van het a ctre perdue*) procédé. De modellen worden in was (gewone bijenwas) op een primitieve draaibank (pïngindon boeboet malam) vervaardigd. Is het model gereed (soedah di malami), dan wordt het bedekt met een laagje vormleem, bestaande uit een mengsel van houtskool, leem en fijn zand. Daarover komt een laag uit leem en grof zand Vier stukken worden steeds tot één vorm vereenigd. De toevoerkanalen voor het vloeibare metaal worden door rolletjes was in den vorm aangebracht. Na droging 1) Zie boven bij 939/33. 2) Over goudbewerking in Zuid-Sumatra zie Marsden, 165. — Volksb., 401. — Forbes 2*0 — Wesly, 283. ' 3) Serie 1946. Geschenk Edw. Jacobson, Juli 1917. 4) Aant. ») blz. 130 DL X. IS6 [Gietvorm, Tabakspot, Hars, Goudsmidsgereedschap] wordt de vorm (tapilan) uitgegloeid om het was te verwijderen. De vormen worden dan volgegoten met de gesmolten geelkoperlegeering, die bestaat uit \ roodkoper en i gongmetaal (gangso). Het laatste is afkomstig van oude, gebroken Semarangsche gongs die steeds in voldoende hoeveelheid in Palembang verkrijgbaar zijn tot zeer lagen 'prijs. Na bekoeling wordt de vorm stukgeslagen en het nog ruwe werkstuk afgedraaid (botboet). De draaibank waarop dit geschiedt heet ibf en de spil daarvan blamaro- het af te draaien werkstuk wordt met een harsachtige zelfstandigheid (kïmaloe) op de 'blamaro vastgeplakt. (Dit kïmaloe is dezelfde stof, waarmede het lemmet van krissen in het handvat bevestigd wordt en dat in Batavia gala-gala heet). P. Dm. 5,5, h. 5,5 cM. 1046/25. Gietvorm (tapïlan), van leem en grof zand; vier aan elkaar verbonden cyhnders: waarvan het ondervlak komvormig is uitgehold; op het bovenvlak vier schuine staven, die te zamen komen in een cylinder welks bovenvlak uitgehold is. Giet- en luchtgaten ontbreken. — Voor het gieten van vier halfronde messingen tabakspotjes. (Zie boven). P. L. en br. 13, h. 9,5 cM. 1046/26 Tabakspotje (tjoepoeh), onvoltooid, van gegoten messing, bestaande uit twee halfbolvormige, op elkaar passende helften, de onderste met scherpen, uitstaanden voet. — Moet nog worden afgedraaid. P. Dm. 6, h. 6,5 cM. 1946/27. Hars (kïmaloe), een stukje. — Dient om bij de koperbewerking het af te draaien voorwerp op de as van de draaibank te bevestigen. P. 939/40. Smeltkroes (koegri of koewi, B S.), van bruine klei gehakken, kegelvormig, onderaan afgerond. — Bij goudsmeden in gebruik. Afd. Manna. B. H. 2, boven dm. 4 cM. 075/423. Tang, van ijzer; dubbel gebogen, veerend, het eene einde oogvormig, het andere met twee kwartcirkelvormig gebogen, puntige einden. — Voor het aanvatten van den smeltkroes? 1* L. 25 cM. 020/41. Hamer (toekol, B. S.); kop van ijzer, onderaan vierkant, naar boven flauw gebogen en dunner. In het midden iets verbreed en met rechthoekig pt, waarin een geelhouten, over het voorste deel rechthoekige, overigens ronde steel. — Voor goudsmeden. Afd. Manna. B. L. 16, L kop 7, dm. 1,3 cM. 939/42. Korreltang (sïpit, B. S.); dubbel gevouwen, veerkrachtige reep ijzer, de vooreinden halfcirkelvormig gebogen. — Goudsmidsgereedschap. Afd. Manna. B. L. 13, br. 0,5 cM. 030/43. Koker met goudsmidsgereedschap (pïkakas natatah mas dan piraq, B. S.). Bamboekoker waaraan met een touwtje een inschuivende houten stop is bevestigd. Inhoud: ,. , 43a. Korreltang (sïnam, B. S.); knijper van een veerend, gebogen stukje plaatijzer met spitse einden (1. 6, br. 0,4 cM.). .. 43*. Draadtrekker (tario'Sn, B., tari'dq'dn, S.), rechthoekig stuk ijzer met afgeronde hoeken en eene rij gaatjes (1. 5,6, br. 0,5 cM.). . 43 c. Priem (singgirxk, B. S., ttrong panï, B.), naaldvormig, met cylmdnsch, boven dikker handvat (1. 9 cM.). 43d. Beitel (pïnoïndjor, B. S.), met smalle snede (1. 5 cM.). 43e. Beitel (pahat ptmoetong, B., pa'ttl pêmoetong, S.), met breedere snede en dikken kop (1. 6,2, br. 0,5 cM.). Afd. Manna. B. [Hamer, Beitel, Dissel, Passer, Winkelhaak] '57 b. Steenbewerking en pottenbakkerij '). 370/2364s).Gereedschap voor het vervaardigen van steenen vijzels3). Hamer, van een zeer onregelmatig stuk ijzer, tusschen een omgebogen rotanlat geklemd en daaraan met rotanreepen bevestigd; Beitel, zijnde een oude, sterk verroeste sabel, met rechten rug, convexe, zeer versleten snede en platten doorn, geen heft. — Door mannen gebruikt. Sékampong. L. Hamer: ijzer 1. 9, steel 1. 33; beitel 1. 37, gr. br. 4,5 cM. c. Houtbewerking. 975/153. Dissel (kapak pênarah); het ijzer (mata) rechthoekig met rechte snede; het boveneinde met schuine kanten, in een peervormigen doorn met scherpe punt overgaand. Dit ijzer met behulp van ontoebereide en behaarde reepen leder gebonden in een gleuf van den korten arm van een "1-vormigen steel (pürda); deze van lichtgeel hout, de korte arm in doorsnede rechthoekig, aan den onderrand getand, de lange arm in doorsnede rond, onderaan dikker. L. L. ijzer 19, gr. br. 5; 1. steel 27, 1. korte arm 10 cM. 939/24. Als boven (rimbas, B. S.); het ijzer driehoekig met omgebogen punten, de snede recht, het boveneinde aan weerszijden rond uitgesneden en overgaande in een platten, trapeziumvormigen doorn. Deze met rotanreepen (kegxawat, B. S.) gebonden in een gleuf van den korten arm van een T-vormigen steel (tangkaj, B. S.). Deze korte arm tonvormig, de lange arm is een ruwe tak. — Voor het ruw bijkappen van hout. Afd. Manna. B. L. ijzer 23, gr. br. 12,5; 1. steel 63, 1. korte arm 16,5 cM. 370/39. Als boven; het ijzer zeer zwaar, met convexe snede en vierkanten doorn; met dikke reepen leder bevestigd op den korten arm van een 1-vormigen steel; die korte arm puntig en zwart geverfd evenals het boveneinde van den cylindrischen langen arm. B.? L. ijzer 22, gr. br. id. 7, 1. steel 67, 1. korte arm 22 cM. 975/158. Hamer (paloe), van lichtbruin hout; de kop in doorsnede achthoekig, over de lengte flauw gebogen; in het midden een rechthoekig gat, waardoor een, in doorsnede rechthoekige steel. L. Kop 1. 9, dm. 4, steel 1. 13,5 cM. 975/157. Passer (djangka), van ijzer. De knop rond, de beenen bovenaan.vierkant met ingesneden schuine strepen, naar onderen in doorsnede halfrond en spits. Europeesch fabrikaat? L. L. 16 cM. 97S/I5^- Winkelhaak (sasikoe), van lichtbruin hout; het eene been in doorsnede rechthoekig, in het eene einde een gleuf, waarin met vijf houten nagels het andere platte been, met uitgeschulpt einde bevestigd is. L- L. der beenen 18 en 15 cM. t,'*j 1) Van Zuid-Sumatra zijn de gegevens omtrent pottenbakkerij zeer schaarsch; groote hoeveelheden potten worden vervaardigd te Kajoe Agoeng (Palembang), waarvan in Groep I talrijke voorbeelden zijn te vinden. Omtrent de wijze van vervaardiging is in de litteratuur voor zoover bekend niets vermeld. Twee in biet Museum aanwezige houten plankjes, die als draaischijf voor pottenbakkers zouden kunnen worden aangemerkt, zijn met de oog op de gebrekkige gegevens omtrent gebruik en herkomst Biet in dezen Catalogus opgenomen. — Zie verder Marsden, 183. — Ene. v. N. /. 1U, i. v. Potten en Pottenbakkerij. — Loebèr, Leder- en Perkamentwerk, Schorsbereiding en Aardewerk in Ned. Indie, 65 vlgg. — Cat. Tent. Bat. 150. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io» kl. n». 303/52. 3) Zie n«. 370/2280, blz. 3. 158 [Beitel, Schaaf, Smetlijn, Draaibank, Proeve van snijwerk] 975/159. Beitel (pahak); ijzer rechthoekig, met gebogen lijnen overgaand in een vierkanten doorn. Handvat van bruin hout, cylindrisch, ruw bewerkt. L. L. ijzer 17, br. 2, L handvat 8,5, dm. 3,5 cM. 97S/155> Schaaf (soegoe); klompvormig blok (lambauï) van donkerbruin,hard hout, in het midden waarvan een rechthoekig gat, dat naar onderen nauwer uitloopt en waardoor dwars een spijker geslagen is. In dat gat een beitel (mata) met convexe snede en knopvormig boveneinde, opgesloten door eene wig (kantjing) van lichtbruin hout. Dwars over de achterzijde in eene gleuf een handvat (pïmegangan) van lichtbruin hout, met afgeronde einden. L. Blok 1. 22, br. 5, h. 4 cM. 975/154. Smetlijn (sipatan), van zwart hout; rond potje, aan de eene zijde daarvan een stomp, gebogen uitsteeksel, aan de andere een uitsteeksel gevormd door twee gebogen plankjes met een rond bovenstuk; hierbinnen is een katrol draaibaar om een ijzeren as. Óp de katrol een koord, dat door het potje en het eerste uitsteeksel gestoken is en een stukje lood draagt. L- L. 15, br. 5, h. 6 cM. 370/2539»). Draaibank (model |), van lichtbruin hout; dikke plank, aan het eene einde smaller en eenigszins verhoogd. In dit einde steekt een veerende stok welks einde door een touw verbonden is aan een tweeden stok, die met oogen op de plank is bevestigd en waarvan het einde omhoog steekt. Op het breede deel van de plank vier stijlen, door langs- en dwarslatten verbonden met gaten voor eene (ontbrekende) as. — Het touw wordt om de as geslagen en deze in draaiing gebracht door op het omhoog stekende deel van den ondersten stok te trappen. Tabah Pïnandjong. B- L. 56, br. 20, h. 21 cM. 820/75. Proeve van snijwerk. Rechthoekige plank van bruin hout, aan eene smalle zijde rechthoekig uitgekeept. Eene zijde voor een groot deel bedekt met reliëf snijwerk: bladornamenten en krullen, aan eene zijde binnen driehoeken besloten. Afd. Manna. B. L. 40, br. 22, d. 3 cM. Zie Pl. XII, fig. 1. 975/413. Als boven. Rechthoekige balk, aan de voorzijde bedekt met diep snijwerk: op de bovenste helft gestyleerde viervoetige dieren, op de onderste spiraalvormige krullen; de figuren in elke rij door getande staafjes gescheiden. L. Br. 91, h. 17, dik 8,5 cM. Zie Pl. XH, fig. 2. 975/414. Als boven. Rechthoekige balk, aan een einde met uitstekende punt. De voorzijde bedekt met diep snijwerk: eene rij boven elkaar geplaatste, fraaie bloem- en bladfiguren. L. L. 92, br. 19, dik 8 cM. Zie PL XH, fig. 3. d. Lakwerk*). 300/505, 509, 525. Doozen, in den vorm van een daerian-vmcht*), het bovenste deel met rechten steel als deksel ingericht, dat over een opstaanden rand sluit. De vrucht staat op een schotel met scherpe, schuine randen. Bij alle het inwendige rood, de steel en de rand van den schotel geheel of gedeeltelijk verguld. Het uitwendige rood (505), verguld (509) of groen (525). P. 505: dm. 15; 509: dm. 8, 525: dm. 8 cM. 1) Cat. KoL Tent Amst. 1883, io« kl. n«. 302/44. 2) Omtrent lakwerk, dat in Palembang een voornamen tak van industrie vormt, zijn de gegevens zeer schaarsch. — Zie van Rijn van Alkemade, 67. 3) Durio zibethinus, Murr. — ds Clercq, n°. n 80. — von Sturler, 62. [Lakwerk] «59 ii3/ii & 12. Doozen, vorm als de vorige; van binnen rood, van buiten verguld («) of groen (12), de steel verguld. Schotel in de kleur van de vrucht, de onderkant van den bodem echter rood, op den rand bij 12 vergulde bloemen en bladeren. J». Dm. 7,5 cM. .3°°/5I9, 370/2910*^. Als boven, in den vorm van een bêlimbing-wTucht'*); van binnen rood, van buiten groen; 519 met rechten, rooden steel, 2910 met gebogen, groenen steel, waaraan twee bladeren. 2910 op een groenen schotel met vergulde randen en rooden bodem. P. L. 10, dm. 5,5 cM. Ir3/r3 % Als boven, vorm als voren. Van binnen rood, van buiten slecht verguld, de steel, waaraan twee bladeren, groen. Schoteltje met scherpe randen, de onderzijde van den bodem rood, overigens verguld, p. • L. 10, gr. dm. 5,5 cM. 300/518. Als boven, in den vorm van een /a/a/a-vrucht *), van binnen rood, van buiten groen, de eenigszins gebogen steel verguld. P. L. 9,5, gr. dm. 6 cM. 300/526 & 532. Doosjes, in den vorm van een manggutan-vmcht*); van binnen rood, van buiten groen (526) of donkerbruin (532), het kroontje, (stempel) de kelkbladeren en de gebogen steel verguld. De vrucht ligt op een schoteltje van dezelfde kleur met vergulden rand. P. Dm. 9 cM. 300/510 & 523, 370/2901*). Als boven, in den vorm van een opengesprongen granaatappel7), waarin de pitten zichtbaar zijn. Van binnen rood, van buiten geel met roode en groene stippen (510), groen (523) of bruin met zwarte stippen (2901), het bovenvlak van de vijfpuntige kroon, de rechte steel (bij 510 en 523) en het opengesprongen gedeelte verguld; aan den steel van 2901 drie bladeren. 510 en 2901 op een rond schoteltje van dezelfde kleur als de vrucht met vergulden rand. P. L. 9, dm. 7 cM. 300/514 & 515, 370/2906*). Als boven, in den vorm van een djamboe a/kr-vrucht*); 514 geheel rood, de andere van binnen rood, van buiten groen; bij alle de flauw gebogen steel verguld, bij 514 en 515 evenzoo de omgeslagen kelkranden »*). Schoteltje ui de kleur van de vrucht met vergulde randen, p. L. 6,5, gr. dm. 7 cM. .3°°t511 & 5X3> 37°/29°8- Als boven, in den vorm van een Citrus *')-vrucht; van binnen rood, van buiten groen (511 en 2908) of roodbruin (513); de steel, bij 2908 ook de daaraan verbonden verhooging verguld. Schoteltje van de kleur van de vrucht met vergulden rand. p. Dm. 6,5 cM. 1) Cat. Kol. Tent Amst 1883, 10° kl. n°. 304/45. 2) Averrhoa Bi/imbi, L. — de Clercq, n°. 379. — von StÜrlee, 16. 3) Serie 113 afkomstig van de Wereldtentoonstelling te Parijs, 1867. |j 4) Carica Papaya L. — de Clercq, n9. 665. — von Sturler, 10. 5) Garcinia Mangostana L. — de Clercq, n». 1592. — von StüRLER, 22. 6) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, io« kl. n°. 304/45. 7) Punita granatum L. — de Clercq, ntt. 2902. — von Stürler, 27. 8) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, 10e kl. n°. 304/45. 9) Eugenia aquea Burm. — de Clercq, n». 1315. — von Sturler, 49. 10) Zie von Stürler, afb. blz. 50. 11) von Stürler, 29 vlgg. — Als inl. namen worden opgegeven: voor 511: djïroek djamblang. Citrus decumana murr. — dé Clercq, n». 791, voor 513: djeroek djèpoen. — Citrus Aurantium L. de Clercq, n°. 787. i6o [Lakwerk] ioo/<;o8 Doos, in den vorm van eene Ananasvrucht>), op voet. Van binnen en de onderkant van den voet rood, overigens verguld. Rond, rood schoteltje, de bovenzijde van den scherpen,'uitstaandèn rand verguld. P. H. 14, gr. dm. 9 cM. 111/10 100/522, 520 & 529a. Als boven, kleiner, minder goed afgewerkt en met een knopje op het bovenvlak (bij 10 afgebroken). Van buiten bruin (10 & 529 a), oranjebruin (522) of zwartbruin (529), van binnen rood, bij 10 en 529a de rand van den voet verguld. Schotel .in de kleur van de vrucht, bij 10 de bodem rood, de randen verguld en bij 10 met vergulde bladeren. P. H. 9,5, dm. 7 cM. 100/507 Doos, in den vorm van een laioe-idjaw-vracht*), van binnen rood, van buiten groen, de flauw gebogen, puntige steel verguld. Schotel groen met vergulden rand. P. H. 16, gr. dm. 16 cM. «3/9, 300/516, 527 &546, 370/2907- Doosjes»), vorm als boven, maar veel kleiner. Van binnen rood, van buiten donkergroen (9), donkerbruin (527) of lichtgroen (516, 546, 2907), de eenigszins gebogen steel verguld. Schoteltje in de kleuren van de vrucht, de rand verguld, de bodem bij 9 rood. P. H. 7—8, dm. 7—8 cM. 300/506. Als boven, in den vorm van eene laboe koening-vracht*). Van binnen róód, van buiten roodbruin, de gebogen, gegroefde steel verguld. Schotel m de kleur van de vrucht, de rand verguld. P. H. 11, dm. 17 cM. 113/8, 300/524. Als boven, kleur en vorm als boven, maar veel kleiner. Op den rand van 8 vergulde bloemen. P. H. 6, dm. 8 cM. 300/520, 531, 370/2902. Als boven, in den vorm van eene kapidada-vmcht*) met plat deksel, aan welks rand de voorstelling van driehoekige kelkbladeren. Van binnen rood, van buiten groen (520), bruin (531) of rood (2902), de kelkbladeren verguld. Op het deksel van 520 en 531 een verguld knopje, op 2902 een roode steel met drie bladeren. Schoteltje in de kleur van de vrucht met vergulden rand. P. H. 3,5—6, dm. 7—8 cM. , 300/517. Als boven, in den vorm van eene rijpe pinang-vrucht6). In- en uitwendig rood, de kelkbaderen, het puntige kroontje en de gebogen steel verguld. De vrucht ligt op een schoteltje met halfbolvormige uitholling, rood gelakt met vergulden rand. P. Dm. 5,5—6,5 cM. 300/521. Als boven, in den vorm van eene onrijpe türong-vmcbx7), eenigszins opengesprongen. Van binnen rood, van buiten groen, het opengesprongen deel rood; rechte vergulde steel. Geen schotel. P. L. 8, gr. dm. 6 cM. 300/528, 370/2905. Als boven; in den vorm van een Citrus? met vijf groote spitse kelkbaderen. Inwendig rood, van buiten bruin (528) of groen (2905), de kelkbladeren en de haakvormig gebogen steel verguld. Schotel in de kleur van de vrucht met vergulden rand. P. Dm. 7 cM. 1) Ananassa sativa LlNDL. — de clercq, n». 2l8. — VON stürler, 38. 2) Lagenaria sp. — de Clercq, n°. 1973. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kL n«. 304/45. 4) Ontbreekt in de Clercq. 5) Sonneratia acida L. f. — de Clercq, n». 3188. 6) Areca catechu L. — de Clercq, n». 315. 7) Solanum mclongtna L. — de clercq, n°. 3169. — VON StÜRLRR, 19. jg4 [Vlechtpatroon] 1647/004. Vlechtpatroon; dubbele mat van bïngkoewang-reepen, de onderste laag ongekleurd, diagonaal éénslag en van breedere reepen dan de bovenste; de Wenste diagonaal éénslag met eene rij tweeslag angs twee zijden; deze laag ongekeurd doch met een breed, geblokt, diagonaal kruis van dne groene reepen, aan weerszijdeTdoor twee paarse In twee roode gevolgd. De randen vischgraatvormig met een reep Van hetzelfde materiaal omboord »). Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 25 cM. 1647/041. Als boven; vierkante mat van diagonaal éénslag; gevlochten bengkoewangreepen met een diagonaal tweeslag strook langs twee randen. Ongekleurd met een diagonaal kruis, gevormd door drie geblokte strepen, elk van drie reepen, de middelste streep paars, de andere rood. Iliran en Banjoeasin. P. L. 23,5, br. 22 cM. 1647/045 Als boven; vierkante mat van ongekleurde bïngkoewang-Kepen gevlochten, diaeonaal éénslag, met een rand van diagonaal tweeslag. Op telde zitten zijn met mareroodTen groene reepen figuren overgevlochten >): enkele deelen der vischgra^vórmrge randfn, daarbinnen een groot vierkant binnen acht kleinere. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 23 cM. 1647/051. Als boven, mat als n". 1647/945, doch van poedak-reepenlen met dubbelen, concSmen tweeslagrand. Ongekleurd, op eene zijde °™^ ^ ™Zdïre binnensten rand een diagonaal, geblokt kruis, een arm van twee roode, de andere van twee groene reepenf tusschen de beide randen afwisselend roode en groene kruisen van enkele reepen. Iliran en Banjoeasin. P. L. 26, br. 25 cM. 1647/010 Als boven»), vierkante mat van bïngkoewang-Ttepen, ongekleurd, rood, «oen én paars. Het patroon bestaat uit rijen om en om geplaatste gekleurde streepjes, ieder uit drie blokjes bestaande, op ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 25 cM. 1647/806. Als boven, dubbele mat van diagonaal éénslag gevlochten bïngkoewang, de onderste laag ongekleurd en van breedere reepen dan de bovenste; deze laatste ongekleurd, rood en groen in een aaneengesloten onregelmatig patroon: enkele ot groepen gekleurde strepen van verschillende lengte in twee richtingen op een.ongekleurden grond. De randen met een vischgraatvormigen reep omboord*). Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24 cM. 1647/807 808 & 048. Als boven, dubbele matten, materiaal en omboording als , n» 1647/806; het bovenvlak ongekleurd, rood, groen en paars; patroon5): gekleurde groepen van vijf effen of geblokte strepen in twee richtingen op een ongekleurden, slechts op enkele plaatsen gekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 25 cM. 1647/020. Als boven, mat als de vorige, de omranding echter paars gekleurd; het vlechtpatroon in het midden en aan de randen als bij n». 1647/897, daartusschen een rand met onregelmatige, aaneengesloten L-vormige figuren. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24 cM. i647/oS7. Als boven, vierkante mat van diagonaal éénslag gevlochten poedak-reeptw. Patroon: aaneengesloten rijen paarse, roode, groene of geblokte vierkanten met een klein vierkant tegen eiken hoek op ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24 cM. % K 0^lT3^suppl9e4mentair vlechtwerk." _ Lehmann, SystemaHk, 5 „überflechtungen. 3) Verg. Jasper, o. c. Pl. 6 en 12. 4) Jasper, o. c. fig. 96- 5> JASPEE> °' c> "* 9- [Vlechtpatroon] 1647/917. Vlechtpatroon, dubbele mat van bengkoewang-ieepen, diagonaal éénslag; de onderste laag ongekleurd, de bovenste met paars, rood, groen en geel geblokte vierkanten met onregelmatige uitsteeksels aan alle zijden op ongekleurden grond. Omboording met een vischgraatvormigen reep >). Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 22,5 cM. 1647/399- Als boven (panganan); rechthoekige mat van bamboereepen, de lange kanten met vischgraatvormige verdikking. Diagonaal, doch zeer onregelmatig gevlochten *•) met een patroon, waarin bijna geen regelmaat is te ontdekken, rood op ongekleurden grond. Katimbang. L. L. 42, br. 21,5 cM. 1647/901. Als boven; dubbele mat van diagonaal éénslag gevlochten bïngkoewdngreepen met een diagonaal tweeslag gevlochten rand evenwijdig aan de kanten. Ongekleurd met geel geblokte schuine strepen, op eene zijde van drie aaneengesloten reepen 3), op de andere zijde de gekleurde reepen door een ongekleurden gescheiden. Omboording met een vischgraatvormigen reep. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 22 cM. 1647/925. Als boven, mat als boven, de onderste laag echter van breedere reepen dan de bovenste en ongekleurd. Patroon van de bovenste mat: doorloopende rood groen en paars geblokte enkele strepen in ééne richting en daartusschen rijen korte van dezelfde kleuren in de andere, op ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin.-*-. L. en br. 24 cM. 1647/916. Als boven; mal als n°. 1647/925. Patroon: schuine, geblokte strepen, gevormd door een paarsen of gelen reep, tusschen twee roode besloten op ongekleurden grond. Doordat in eene richting enkele rijeh in diagonaal tweeslag gevlochten zijn vertoont het patroon eenige onregelmatigheden. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 23 cM. 1647/894. Als boven, dubbele mat als de vorige. Ruitpatroon; de randen der ruiten gevormd door afwisselende enkele vierkanten en strepen, uit drie of vijf vierkanten samengesteld, rood op ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 22,5 cM. 1647/907. Als boven, mat als boven; ruitpatroon, de ruiten begrensd door geblokte randen van twee reepen, groen en ongekleurd, of rood en ongekleurd op' ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 25 cM. I647/95S- Als boven, enkele mat van diagonaal éénslag gevlochten, ongekleurde poedak-ieepeTi. Op beide zijden zijn roode en paarse reepen overgevlochten; aan eene zijde alleen over de hoeken, aan de andere overkruis met geblokte strepen die uit een paarsen reep tusschen twee roode bestaan, zoodat op het midden van deze ziide ruiten gevormd worden. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 24 cM. 1647/942. Als boven; vierkante mat van diagonaal éénslag gevlochten bïngkoewangreepen met eene nj diagonaal tweeslag evenwijdig aan de randen. Ruitpatroon op beide zijden, de randen gevormd door geblokte strepen met een paarsen reep, die tusschen twee roode besloten is; op de kruispunten gekleurde, geblokte vierkanten. iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 24 cM. 1647/910. Als boven; dubbele mat van bïngkoewang-Kepen met omranding als Doven. De onderste laag van breedere reepen en ongekleurd, op de bovenste ruit- 1) Jasper, o. c. fig. 94. 2) Verg. Jasper, o. c. Pl. 45. 3) Jasper, o. c. Pl. 44. 165 i66 [Vlechtpatroon] patroon; de randen der ruiten gevormd door geblokte strepen, ieder uit vier roode reepen bestaande1) ; op de kruispunten effen roode vierkanten met uitsteeksels, alles op ongekleurden grond. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 33,5 cM. 1647/031 Vlechtpatroon; rechthoekige enkele mat van ongekleurde, diagonaal éénslag gevlochten bëngkoewang-Keven. Aan eene zijde overgevlochten met een ruitpatroon, de geblokte randen der ruiten uit twee paarse en twee roode reepen bestaande Doordat op vier plaatsen eene rij reepen diagonaal tweeslag gevlochten is, is het patroon nabij de korte randen eenigszins onregelmatig. Iliran en Banjoeasin. P. L. 32, br. 29 cM. 1647/003. Als boven, dubbele mat van bingkoewang-Teeoen met omboording als boven, de onderste laag van breede ongekleurde reepen, de bovenste m een ruitpatroon; de geblokte randen der ruiten gevormd door één groenen reep, aan weerszijden door twee paarse gevolgd; op de kruispunten paars- en groen geblokte vierkanten. Iliran en Banjoeasin. P- L. en br. 24,5 cM. 1647/012 qi<; & 940. Als boven; dubbele matten van bgngkoewang-reeven als voren; op de bovenzijde ruitpatroon van paarse reepen; de geblokte randen der ruiten bestaan uit dubbele strepen, reder van drie (913) of twee (915 en 949) reepen; op de kruispunten vier paarse vierkanten met uitsteeksels. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24 cM. 1647/943. Als boven, enkele mat van ongekleurde, paarse en roode bëngkoewangreepen, diagonaal éénslag met eene rij diagonaal tweeslag evenwijdig aan de kanten. Ruitenpatroon; de randen der ruiten bestaan uit drie geblokte strepen, ieder van twee reepen, de middelste streep paars, de andere rood; op de kruispunten negen effen ol geblokte vierkanten met een kleiner vierkant aan elk der hoeken. Nabij de randen het patroon onregelmatig. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 25 cM. 1647/900. Als boven, dubbele mat; het patroon op de bovenzijde als van n°. 1647/943, doch van roode en groene reepen. Op de onderzijde zijn met roode, groene en violette reepen figuren overgevlochten: vischgraatvormige rand, daarbinnen vierkanten meteen kruw er over, naar de buitenranden schuine geblokte strepen. Iliran en Banjoeasin.*. JL. en br. 23 cM. 1647/911. Als boven, dubbele mat als boven; de onderste laag van breedere reepen dan de bovenste, ongekleurd, diagonaal éénslag met eene rij diagonaal tweeslag evenwijdig aan de randen; over een diagonaal een roode reep overgevlochten. De bovenste laag geheel diagonaal éénslag met ruitenpatroon; de randen der ruiten gevormd door drie geblokte strepen, de middelste van een enkelen violetten reep, de beide andere van drie reepèn, waarvan de binnenste paars, de andere rood. Op de kruispunten doorgaande paarse strepen binnen geblokte randen. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 22,5 cM. 1647/902. Als boven; dubbele mat als boven, de onderste van breedere reepen,ongekleurd, diagonaal éénslag, de bovenste diagonaal éénslag met eene rij diagonaal tweeslag evenwijdig aan de randen. Ruitenpatroon als van n°. 1647/911; nabij twee randen eene dubbele rij spleetvormige openingen »). Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24,5 cM. 1647/919. Als boven: dubbele mat, de onderste van breedere reepen, diagonaal éénslag en ongekleurd.' De bovenste diagonaal éénslag met twee concentrische njen diagonaal tweeslag. Ruitenpatroon, de begrenzende randen gevormd door dne geblokte 1) Verg. Jasper, o. c. Pl. 1. 2) Jasper, o. c. Pl. "J2c. [Vlechtpatroon] 167 strepen, de uiterste van twee roode reepen, de middelste van twee groene en een rooden j op de kruispunten negen geblokte vierkanten met uitsteeksels. De omranding van een paarsen, vischgraatvormigen reep. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 24 cM. 1647/956. Vlechtpatroon, enkele mat van diagonaal éénslag gevlochten poedakreepen met een concentrischen rand diagonaal tweeslag. Ruitenpatroon; de begrenzende geblokte randen zeer breed en bestaande uit twee groene reepen, tusschen twee paarse en twee roode, de paren door een gelen reep gescheiden; op de kruispunten veelkleurige geblokte vierkanten. Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 24 cM. l647/954- Als boven; mat als n°. 1647/956, op enkele plaatsen zijn door wijziging van de vlechtmethode stervormige, ongekleurde figuren zichtbaar. Ruitenpatroon, de begrenzende randen gevormd door breede geblokte strepen, ieder bestaande uit twee groene reepen met een rooden, een gelen, een paarsen, een gelen en een rooden aan weerszijden. Op de kruispunten groote, met geblpkte strepen gevulde vierkanten, j Iliran en Banjoeasin. P. L. en br. 23,5 cM. 1647/926. Als boven, mat als de vorige; ruitenpatroon, de begrenzende randen gevormd door een groenen reep, aan weerszijden door een paarsen, gelen en rooden gevolgd; de kruispunten met onregelmatig geblokte vierkanten. Op enkele plaatsen I zijn in verschillende kleuren onregelmatige stervormige figuren overgevlochten. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 25 cM. 1647/893, 9°6 & 95°- Als boven, 906 enkele mat, 893 en 906 dubbele matten, 893 en 906 van bïngkoewang-, 950 van poedak-ieepen; 893 en 906 de onderste laa» diagonaal éénslag, bij 893 van breedere reepen dan de bovenste; deze van diagonaal éénslag, bij 906 en 950 met ééne rij diagonaal tweeslag evenwijdig aan twee randen. Ruitenpatroon van roode en paarse reepen; de begrenzende randen gevormd door vier (906), zes (950) of acht (893) rijen stippen, op de kruispunten groepen van twee (906), drie (950) of vier (893) geblokte strepen in twee richtingen. Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 22,5—27 cM. 1647/908, 935, 937, 947. Als boven, enkele matten van bïngioewang-Kepen, diagonaal éénslag, nabij twee randen echter met rijen diagonaal tweeslag en bovendien met twee (937 en 947) of drie (908 en 935) rijen spleetvormige gaten, die bij 908 en 937 schaakbordsgewijze geplaatst zijn. Op het middelste deel een regelmatig ruitenpatroon in rood en paars, bij 947 ook groen; de geblokte begrenzende randen gevormd door drie (937 en 947) of vier (908) reepen, bij 935 door een groep van twee en één van vier reepen. Nabij twee randen het patroon zeer onregelmatig vervormd. \Iltran en Banjoeasin. P. L. en br. 22—27 cM. 1647/936. Als boven, enkele mat van breede, ongekleurde reepen, diagonaal éénslag met twee driedubbele rijen, schaakbordsgewijze geplaatste, spleetvormige gaten. Met paarse en roode reepen is een onregelmatig ruitenpatroon overgevlochten, op enkele plaatsen in geblokte vierkanten overgaand. Iliran en Banjoeasin. P. I L. en br. 24 cM. 1647/939, 944 & 946- Als boven, matten als boven, doch met twee concentrische mjen diagonaal tweeslag, waartusschen rijen spleetvormige openingen. Zeer onregelmatig ruitenpatroon, rood en groen (939) of rood en paars (944 en 946). Iliran en Banjoeasin. p. L. en br. 21—24 cM. [Vlechtpatroon, Winnen van zijde] 1647/020 Vlechtpatroon; enkele mat van smaUe btngkoewang-x^xytw, diagonaal éénslag gevlochten; twee concentrische rijen diagonaal tweeslag, daarbinnen rijen spleetvormige openingen en een zeer onregelmatig patroon van roode, paarse en groene reepen, daarbuiten ruitenpatroon, de begrenzende geblokte randen gevormd door talrijke, onregelmatig gegroepeerde reepen in dezelfde kleuren. Iliran en Ban¬ joeasin. P. L. en br. 23 cM. ƒ. Spinnen en Weven>). Winnen en bewerken van zijde*). In verband met de weinige literatuur die over het winnen van zijde in ZuidSumatra bestaat, wordt hier eene in de inventarisstukken aangetroffen nota van den toenmaligen asp. controleur van de afdeeling Toelang Bawang (L.) van den Bossche in haar geheel overgenomen. Daarna volgt eene beschrijving der voorwerpen, waaraan de nota op de Amsterdamsche Tentoonstelling 1883 ten geleide strekte. De zijdekuituur in de afdeeling Toelang-Bawang geschiedt op zeer primitieve wijze; gewoonlijk houden jonge meisjes zich daarmede bezig. In een verloren hoekje van het huis wordt daarvoor een vierkant latwerk van bamboe aan den zolder opgehangen, waarop de zijdewurmen (hoelor stüro) worden geteeld. De poppen (keroesoeng) worden in een mandje bewaard gedurende 6 a 7 dagen, totdat de vlinder Valibambang) uitkomt; na het schiften der wijfjes van de mannetjes, wordt bij elk wijfje een mannetje geplaatst om te paren, waarna de mannetjes worden weggeworpen. De wijfjes worden vervolgens op een wan (hoejan) nedergelegd om eieren (hamal, Kroësch: fêloej, Bëlalawsch: tahloej) te leggen; na 3 a 4 dagen komen de rupsen uit. De eenigste oppassing bestaat verder slechts daarin, dat men zorge de rupsen steeds voldoende voedsel (boeloeng kartaw») hebben. Wanneer al de rupsen reeds poppen zijn geworden, wordt een zeker aantal der mooiste cocons uitgezocht voor een nieuw broedsel waarna de andere van de takjes afgenomen worden en schoongemaakt. Hierna worden deze in een aarden pot (f*ri'olk) gedaan, waarin heet water wordt gegoten om de poppen te doen zweuen, opdat de draden gemakkelijk kunnen worden afgesponnen. De afgesponnen zijde moet dadelijk in de zon worden gedroogd, daar zij anders donker van kleur wordt en dus van minder kwaliteit. Na gedroogd te zijn wordt het verkregen product orn een bamboe (soensoengari) gewonden om vervolgens gesponnen (tingktr) te worden. Het werktuig, dat hiervoor dient bestaat uit twee deelen: i°. de eigenlijke tingktran, 2°. de langan van welke laatste de gesponnen zijde vervolgens wordt overgebracht op de labajan i, een vierkant houten raampje, waarop de draad in strengen wordt verdeeld en dus tevens voor meetinstrument dient. a^-ü* *M Die zijde, zooals ze daar is, wordt bewaard tot tijd en wijle men ze verder tot het maken van een sarong of lapis denkt te gebruiken. Daarvoor moet de zijde nog verschillende bewerkingen ondergaan. Eerst wordt namelijk de draad m een bamboeraam (ptniikattan) gespannen om te worden geborsteld (di sikaf). Hiervoor heeft men noodig een sikat (men bezigt daartoe gewoonlijk de bast van de kokosvrucht), waarmede men rijstwater (ptngimais?) op de draden wrijft. Na droging wordt de aldus geprepareerde draad gekleurd, waarbij men vier hoofdkleuren onderscheidt, n.1. donkerblauw, geel, roodbruin en groen. Voor het donkerblauw kleuren bezigt men indigo (taloem ), voor 1) Marsden, 183. - de Sturler, 153. - Volksb. 387. — Helfrich, Kroë, 577. - ld. Raadsels, 61, n*. 66. — Jasper, Weefkunst, 20, 39. 2) MarsdÈn, 91. - KöHLER, 508, 513. - ld. Iets over de zijdeteelt in Lampongs (T.vN;«»lM in N I II 262) — Teysmann, Kort verslag over de katoenkuituur in de Lampongsche Districten (T. v. N. en L. in N. I. V, 161). — Volksb., 393. - Zie ook aant. ■) blz. 123 Dl. VI van dezen Catalogus en de daar aangehaalde bronnen. .# *■ 3) Morus indica L. — de Clercq, n°. 2346. 4) Indigojera sp. div. — de CLERCQ, n«. 1885. [Zijderupsen, Mand, Pot, Kom, Zijde, Spinnewiel, Haspel] 169 rood het aftreksel van fijngesneden wortels der mangkoedoe 'Vplant, voor geel een aftreksel van kajoe sttjang *). 5 Vervolgens windt men de draden om de soensoengan, van waar zij overgebracht worden naar de zoogenoemde 'oendar"). Dan is de draad gereed om te worden geweven tot sarong of tapis, tot welk einde men eerst het patroon maakt met behulp van de pinjansangan ♦), van waar alles wordt gespannen in het eigenlijke weeftoestel ebracht* ^ verschillende kleine niboenglatten enz. worden aan- 370/236S & 2366"). Zijderupsen (koeloer? In Krot: 'oerol sttira) en Cocons (kïroesoeng). Monsters in eene flesch. Toetang Bawang. L. „»3i70/^367VMaunden (*°%a?)> van ongekleurde, zigzagvormig (diagonaal tweeslag) gevlochten bamboereepen. Schotelvormig, een ex. rond, het andere meer langwerpig beide met aangebonden breeden rotanreep. - Dient om daarop de cocons te bewaren! Toetang Bawang. L. Dm. 23—25 cM. 370/2369. Pot (pfrioek), van gebakken aarde, plat bolvormig met wijde opening waaromheen een schuin uitstaande (beschadigde) rand; met uitzondering van den bodem en eene streep onder den rand rood geverfd. - Dient om daarin met heet water de cocons te weeken. Toelang Bawang. L. H. 10, gr. dm. 16 cM. 370/2368. Kom van grijs verglaasd aardewerk, afgeknot kegelvormig oplagen ShS.ch^?*^ ■? ,biirnzijde donkergrijze bloemen LZilfen. Inlandsen fabrikaat? Gebruik als boven? Toelang Bawang. L. H. 6, dm. 6,5—13 cM. tang°Bawan~23l3' Monsters ruwe ziJde- GriJs of grijswit. Ieder een bos. Toe- 370/2375—2378. Monsters gekleurde6) zijde; 237e oranjegeel 2176 sroen 2377 bruinrood, 2378 donkerblauw. Van ieder}^.^^Toe^la^^if^ nJl^n79A kokertjes (soensoeng), van bamboe, cyhndrisch, aan beide einden open. Op de kokers eenige witte zijde. Toelang Bawang. L. L. 6, dm. 3,5 cM. eind7eO/een0'r,i?t?inn iWie.17) ËS^**^ r?chthoekige b™n houten plank, nabij een ïw#o Ü.'met verdikt boveneinde; in het midden hiervan is een ronde stok bevestigd. Om dien stok draaibaar een bamboerad, bestaande uit een holle as k^XiTvJheeTden T Vle?gels -geSch0Ven ™er einden door een zigzag! ^S1l^ndeD■ °F hCt van de plank twee vierkante stokjes tegen I wier ondereinde een rotanoog is gebonden; in die oogen een spoelvormig spinstokje (langan) van mboeng-\,ox*, waarop witte zijde gewonde! is. Toelang BawLgl L- 33, br. 11, dm. rad 19 cM. verh7n°/ain2HSaSpels8) VaWan)> 2 Ex- Twee gronde houten latten, in het midden verbonden door een omwoeld rotansnoer en uiteengehouden door twee kruiselingsche 1) Morinda tinctoria Roxb. — de Clkrcq, n°. 2343. 2) Caesalpina Sappan L. — de Clercq, n°. 535. 3) Garenwinder. 4) Scheerraam. 5) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, lo» kl. n». 92 a. VKTW°Inr de Sr^eml "entstoffen zie de aanteekening hierboven en verder Marsden, 93 _ Trtv™ 7 t ' 396. - Helfrich, Kroë, 577. - Hagen, 86. - Jasper, Weefkunst^ 7) Verg. o. a. Jasper, Weefkunst, fig. 13, 14 15 a7 y '7i' j 8) Verg. o. a. O. c. fig. 17. Cat Rijks-Ethn. Mnseum, Dl. XII. 22 176 [Weeftoestel] kettingboom, rechthoekige plank (1. 91, br. 7, d. 1,5 cM.), waartegen een stokje is gebonden, waaraan de kettingdraden zijn vastgemaakt. . oo„ r ,„ Op het weefgetouw een aangevangen grof, katoenen weefsel wit met een rooden rancL Bijgevoegd is een spoel, zijnde een cylindrisch, gedeeltelijk met wit katoen bekleed niboeng*tok)e (1. 39, dm. o,S cM.) waarop wit garen gewonden is. Stloema. B. 370/2361»). Weeftoestel (püekan?). De ruggesteun ontbreekt. Borstboom van twee rechthoekige niboengAaXten, aan de einden eenigszins uitgekeept (1. 78, br. 3 cM.). Kam met rieten tanden, boven- en onderrand van enkele rotanlatten, de panden door bamboelatjes gevormd (1. 70, h 8 cM.). Sabel van mboeng-hout, rechjhoekig een einde puntig, het andere afgerond en uitgeschulpt (1. 100, br. 5 cM.). OPh*ler van niboeng-hout, rond, met dikkere, pyramidevormige einden (1. 103, dm. 1 cM.). Roller van bamboe (1. 100, dm. 3,S cM.). De kettingboom bestaat een rechthoekige plank, waarvan de eene zijde met ingesneden, driehoeken versierd is, bovendien is het middelste deel zoodanig uitgesneden, dat aan weerszijden staven met rechthoekig of trapeziumvormig vooreinde gevormd zijn die bij het aanslaan van den sabel eenUepperend geluid geven») (1. 149. br. 19, dik 2 5); de einden der draden zijn verbonden aan een stokje, dat gelijk is aan den ophaler (1. 89, dm 0,5; cM) Bijgevoegd is een spoel, bamboestokje met rood garen (1. 39, dm. 0,3 cM.) en twee bamboe spoelkokers met afgerond einde (1. 28 en 38,, drn. 2,5 cM.). Op het weefgetouw een aangevangen rood, groen en oranje geruit weefsel. Sékampong. L. (Zie onderstaande afbeelding). 370/2361. Kettingboorn. 07dia Weefgetouw (pantok'an), model. Ruggesteun lambon), gevormd door een rechthoekig stuk behaarde dierenhuid in welks smalle einden een cylindrische stok met dikkere, puntige einden genaaid is ^'borstboom? (Aatik), van twee halfronde «/^-latten, aan de binnenzijde der einden vischbekvormig uitgesneden (1. 36, dm. 1,5 cM.); ophaler, van geel hout, rond, met dikkere, puntige, vierzijdige einden (1. 34. ^zwalrdf (balidah), van niboeng-hout, aan een einde recht, aan het andere aangepunt (1. 41, br. 3,5 cM.); , roller ikoesoeran), van bamboe (1. 39, dm. 2 cM.), „„^„w weefstokjes (balabas), twee ex. van bamboe, aan de einden smaller, uitgeschulpt en met ingesneden strepen (1. 43, br. 1,5 cM.); £JV* .r.j» daartusschen een kam (gigi laboe), geel houten, gekarteld stokje met opgewipte ^klufng^'oo?; (tandjan) (1. 45, br. 7 cM.), bruine plank, rustende in twee: uitgekeente staanders Matjak De staanders staan op een balk met twee dwarslatten. Op het weefgetouw een aangevangen weefsel van blauw, rood en geel garen. Bijgevoegd zijn: 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, ioe kl. n». 303/4. 2) Zie aant. «) blz. 213, Dl. I van dezen Catalogus. [Weeftoestel, Weefster, Gereedschap voor koord we ven, Weefpatroon] 177 twee spanstokjes (pëngintjangan),- van bamboe (1. 13 cM.), een spoel (sakëli), lang stuk bamboe (1. 39 cM.) waarop blauw garen gewondenis, twee uitgekeepte latten (1. 42, h. 3 cM.), waarover een dwarsbamboe kan worden gelegd tot steun van de voeten der weefster, een borstel (sikat), van arèn-vezéis, lusvormig gebonden (1. 12 cM.). L. 370/2900. Weeftoestel (model?). De ruggesteun ontbreekt; borstboom, bestaande uit twee rechthoekige latten met dunnere uitsteeksels aan de einden (1. 53, dm. 3 cM.); sabel van een bamboelat, aan een einde schuin afgesneden, aan het andere smaller (1. 57, br. 3,5 cM.); ophaler, dun stuk bamboe met lussen van geel vezeltouw (1. 43, dm. 0,6 cM.); roller van bamboe (1. 43, dm. 2 cM.); lineaal, dun bamboelatje (1. 33, br. 1,5 cM.), aan een einde vischkopvormig, het andere schuin afgesneden; kettingboom van lichtgeel hout, rond (1. 58, dm. 2,5 cM.). Op het weefgetouw een aangevangen katoenen weefsel (vrouwengordel) met eene breede blauwe en talrijke smalle oranje en roode strepen in de schering, de inslag bruinrood. Aan het einde van het voltooide deel een spanstokje, dun bamboelatje met puntige einden (1. 20 cM.). Bijgevoegd een spoel, rond bamboelatje met opgewonden bruinrood garen (1. 26,5 cM.) in een spoelkoker van bamboe, het eene einde open, het andere dunner bijgesneden (1. 20, dm. 2 cM.). L.? 1108/272'). Voorstelling van een meisje aan het weefgetouw (gadis Vttinon). Kleeding van het meisje :hoofddoek (tëngkoeloq moedah pa'oe, B. ?) van eigengeweven katoen: donkerblauw met donkerbruine randen en witte strepen, om het hoofd geslagen en met lange slippen afhangend; b a a dj e (badjoe doft, B.), materiaal als boven, donkerblauw met witte, bruine en lichtblauwe strepen op den rug, de schouders en om de openingen der lange mouwen. Drie zilveren halsringen2) (singkil) en aan iederen arm een zilveren armring3) (gêlang). Borstdoek als boven, donkerblauw met donkerroode ruiten. Saroeng (ka'in 'oeloe këmbang (ë)'mbaljang), donkerblauw met fijne witte, donkerbruine en oranje strepen. Het meisje zit op een diagonaal gevlochten, vierkante mat (tikagt rocmbaj). Het weefgetouw is eene tuwe nabootsing van 3 70/2900, de spoel is echter netnaaldvormig, van bamboe. Op het weefgetouw een aangevangen ka'in 'oeloe. Afd. Manna. B. 4°/S3- Gereedschap voor koord we ven4) (sisir pêrëngieV); rechthoekig rooster van hout, de bovenrand met driedeelig-, de zijranden met afgerond uitsteeksel, de onderrand met doorboorde punt. In het midden negen staafjes, ieder met een gaatje in het midden, de staafjes rood gelakt, het overige verguld. Door de gaatjes in de staven gouddraad, in de gleuven daartusschen oranje zijde, alle draden aan een einde aan een bamboestokje verbonden, aan het andere aan den rand van een blauw gebloemd lapje katoen en hieraan met dubbele witzijden draden vastgenaaid. E.? H. 11, br. 6,5 cM. 37°/2534B)- Ruggesteun van een weefgetouw (model |), van geel hout, wat vorm betreft met die van n°. 51/6 overeenkomend; dwars tegen het midden is een achtkantige houten zuil met dunner einde vastgespijkerd. Tabak Pënandjong. B. L. 40, gr. br. 5,5 cM. 268/400. Weefpatroon6). Drie reepen bladscheede van een//;/ a«^-palm (seloedang pinang); dwars hierdoor zijn, aan de einden door fijne vezels verbonden, aangepunte rotanstokjes gestoken, zoodat smalle reepen van de bladscheede worden opgenomen, 1) Cat. Poppen, 65 n°. 2. 2) Verg. n*. 352/15 blz. 34. 3) Verg. n». 370/3474 bi*. 37. 4) Zie n°. 1599/439, blz. 128 Dl. VI van dezes Catalogus en de daar aangehaalde bronnen. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io» kl. n°. 302/17. 6) Volksb., 388. — Atlas, Pl. CXIV, fig. 3. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 33 178 [Kant, Werktuig om touw te slaan, Boombastklopper] die een patroon vormen: vierkant waaromheen haakvormige gebogen strepen, die te zamen een puntige ster vormen. Lïbong. P. L. en br. 15 cM. g. Diversen. • 370/2896—2899«). Monsters kant»), in verschillende patronen en breedten. P. Br. 2—S cM. 300/1406. Als boven, zes monsters in verschillende breedte, op een stuk papier bevestigd. P. L. 15, br. 1,5—6 cM. 270/125'). Werktuig om touw te slaan4) (saboek); kruis van bamboe, het eene einde van den korten arm met haak, een einde van den langen met breederen knop; op het kruispunt met bladreepen samengebonden. Om den langen arm is een bamboekoker draaibaar. Bijgevoegd is een bos arèn-vezcte. I* L. 54, br. 44 cM. 61:7/42 Doos5) (tabong 'ambaq6), van bamboe, nabij het ondereinde met tusschenschot-plat, bruin houten deksel met twee doorboorde uitsteeksels. Door gaten in die uitsteeksels en nabij den bodem is een, boven samengeknoopt touwtje gehaald. In den koker een handspindel, geel houten stokje met kegelvormige donkerbruine schijf aan een einde. — Voor het maken en bewaren van touw? B- H. 16, dm. 6,5 cM. 020/1:8. Spoel ('angka'an, B. S.); twee ellipsvormige, gele planken, aan de eene zijde plat, aan de andere convex, de eerste gescheiden • door twee, nabij de einden ingestoken pennen. — Voor het maken van poelas (B. S.)-touw. Afd. Manna. B. L. 45,5, br. 5,5, d- 4 cM. 020/25. Boombastklopper7) (pigtikaj of pïrikaj, B. SA van bruin hout»), cylindrisch, een deel dikker dan het andere en van rondgaande groeven voorzien. Afd. Manna. B. L. 28,5, dm. 3,5—5 cM. 370/2540»). Koppen van „ivoorvogels" (boeroeng gading). Materiaal voor beenbewerking. Afd. Mokko-Mokko. B. 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 304/3. 2) Jasper, Weefkunst, 305 vlgg. — Loebèr, Textiele Versieringen, 79, Pl. XXll. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, lo« kl. n». 303/5. . h 4) Verg. Atlas, Pl. CXIII, fig. 5. — Zie ook marsden, 91. — Volksb., 3»9- — VoLZ> ï01- — Hagen, 116. 5) Verg. Atlas, Pl. CX1H, fig. 8. 6) 'ambag in B. S. 'de afval van de vezels van ramt. 7) Adriani & Kruyt, 35, fig. 9- , ., 1 ,„, , r. c \ 8) Voor deze kloppers worden de hardste boutsoorten gebruikt b.v. llban (B. b.J. — Vttex fubescens Vahx. — de Clercq n». 3470 of kajoe nangkl, B., kajoe nangkaw, S. — Artocarpus integrifolia L. f. — de Clercq n°. 348. 9) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 302/45. [Lans] 179 GROEP IX. Wapens '). 1. Lansen*). 360/5359. Lans; punt bladvormig, in doorsnede ruitvormig, onderaan overgaand fn een zeskantigen steel met drie rondgaande groeven. Schacht van rotan, het boveneinde met messingdraad omwonden. Puntbeschermer bestaande uit een vierkant uitgehold stuk rotan, onderaan met messingdraad omwoeld. Kraton, P. L. pont (met steel); 27, gr. br. 2,5, 1. schacht 99, dm. 2,5 cM. 40/32. Als boven. Punt lancetvormig, met middenrug aan weerszijden, de steel rond, dikker en met rondgaande, gegroefde verdikking. Schacht van bruin hout, het boveneinde met eene afgèronde, hoornen? bus, nabij het ondereinde knobbelvormig verdikt en daaronder aangepunt. Bovenlanden van B. Maten als boven: 23, 2,5, 142, 2 cM. 40/31. Als boven; fraaie lancetvormige punt, van den conischen, onderaan dikkeren steel door een rondgaanden, scherpen rug gescheiden. Schacht van niboenghout, onderaan iets dunner, bovenaan omgeven door een van groeven voorzienen, messingen ring. Puntbeschermer van twee halfronde plankjes, door acht, van fijne varenvezels gevlochten ringen bijeengehouden. Bïstmah. B. Maten als boven: 44, 3,5, 188, 2 cM. 820/51. Als boven (koedjor pandakan, B. S.); punt lancetvormig, van den kegelvormigen, onderaan dikkeren. steel door een bol tusschen rondgaande groeven gescheiden. Schacht (lendajan koedjor, B. S.) van nibong-hout, cylindrisch, boven met een ring van messingplaat. Puntbeschermer van twee, halfronde bruine planken, door vijf gevlochten rotanringen bijeengehouden. Afd. Manna. B. Maten als boven: 44, 4, 149, 2 cM. 820/50. Als boven (koedjor balaw (e)'ntak, B. S.); punt lancetvormig, flauw gedamasceerd met flauwen middenrug aan weerszijden; zeskante, onderaan ronde en dikke steel. Schacht (tindajan koedjor, B. S.) van palmhout, cylindrisch, bovenaan met gevlochten ringen. Afd. Manna. B. Maten als boven: 40, 4, 153, 2,5 cM. 820/52. Als boven (koedjor balaw, B. S.); punt lancetvormig, vrij goed gedamasceerd met scherpe middenruggen aan weerszijden; de steel bovenaan zeshoekig, onderaan vaasvormig, de beide deelen door een verhoogden, gegroefden ring gescheiden. Schacht van palmhout, cylindrisch, bovenaan een breede omvlechting van gele rietreepen en daarboven twee smalle ringen van bruine varenvezels. Puntbeschermer als boven met zeven gevlochten ringen. Afd. Manna. B. Maten als boven: 42, 3,5, 152, 2 cM. 657/27. Als boven (koedjoer); punt lancetvormig, grof gedamasceerd met flauwen middenrug aan weerszijden; steel conisch, bovenaan met bolvormige verdikking tusschen twee scherpe randen. Schacht van palmhout, cylindrisch, het boveneinde over groote lengte met wit garen omwoeld. B. Maten als boven: 36,5, 2,5, 147, 1,5 cM. 1) Over oorlogvoering en wapens in Zuid-Sumatra zie Marsden, 297. — de Sturler, 182. — Zollinger, 129. — du Bois, 318. — Francis, I, 202. — Steck, 106, 125. — Volksb., 30. — Helfrich, Kroë, 615. — van Rijn van Alkemade, 58. — Wesly, 312. — Not. Bat. Gen. IX, 37, 53, 54, 221, 227, XI, 414. — Swaab, 486. 2) Marsden, 297. — du Bois, 318. — Francis, I, 203. — Reisverhaal, II, 239. — Wesly, 3r3- — van Dongen, 207. — Hagen, 79, Fig. 9. — Not. Bat. Gen. I, 111, VHI. 8. i8o [Lans] 40/33. Lans; punt flauw gedamasceerd, bijna driehoekig, aan het ondereinde in het midden eene driehoekige verhooging. Zonder meer gestoken in een cylindrische schacht van niboeng-hout, onderaan iets dunner, boven met messingen bus met kraag. Puntbeschermer tonvormig, bijna geheel met «Wart garen omwikkeld, in het midden met gevlochten rotanring. RMjang. Maten als boven: 26, 3, 170, 1,5 cM. 40/30 Als boven; punt als van n°. 820/52, doch zeer fraai gedamasceerd. Schacht van niboeng-hout, cylindrisch, om het boveneinde een breede ring van soeivasa. Puntbeschermer van bruin hout, uit één stuk, omgekeerd vaasvormig met kegel vormigen knop. L. Maten als boven: 34, 3,5, 154, 2,S cM< 360/5352. Als boven, geheel van ijzer, uit twee op elkaar geschroefde stukken bestaande; het boveneinde vierkanten puntig, overigens rond met verschillende ronde verhoogingen en rondgaande groeven. — Werd in 1824 bij een opstand in den Kraton te Palembang bij een „priester" aangetroffen. P. L. 194, dm. 2—3,5 cM. 300/404. Statielans?; lancetvormige, fraai gedamasceerde punt met flauwen middenrug aan weerszijden; korte zeshoekige steel, onderaan met rondgaande verdikking van messing, die, evenals de daaronderliggende ronde voet met ingegrifte strepen is versierd. Schacht van bruin hout, onderaan met zilveren knop,waarboven een met bloemornament versierde zilveren ring; boveneinde over groote lengte met zilveren snoer omwikkeld, besloten tusschen twee ringen als boven; aan den bovenste twee gebogen uitsteeksels. P. (Zie nevensstaande afbeelding). Maten als boven: 42, 3,5, 150, 3 cM. 833/5. Als boven; punt ruitvormig met flauwen middenrug aan weerszijden, korte kogelvormige steel, onder 300/404. Deel van een lans. en boven begrensd door een ring met ' platte uitsteeksels. Schacht van gever¬ nist hout, cylindrisch met talrijke rondgaande ringen; onderaan puntig en met spiraalvormige omwinding van messing; bovenaan met vergulden ring, waaraan twee hoornvofmige, gebogen uitsteeksels. P. Bikten als boven: 36, 2,5, 192, 3 cM. 83/36. Als boven? Korte, bladvormige punt, korte conische steel met rondgaande groeven. Schacht van palmhout, geheel met korte langsstrepen bedekt; bovenaan breede, zilveren versiering: rondgaande of spiraalvormige banden, effen of met ingedreven bladornament, bovenaan gekartelde kragen. Puntbeschermer van hout, vaasvormig uit één stuk met fraaien, vergulden, kelkvormigen knop, verlakte roode ringen en vergulde bloemen. P. Maten als boven: 24, 3, 132, 2 cM. 975/171. Lans; de ijzeren punt nagenoeg geheel afgebroken. Schacht van bruin hout, Cylmdrisch, bovenaan met dubbel, getand, messingen ringetje. IV L. 174, dm. 1,5 cM. i88 [Dolk] 300/1451. Dolk; lemmet als boven, de steel vierkant; greep van hoorn, peervormig, boven met punt aan de zijde van den rug en verdikking aan het ondereinde. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede ovaal, het ondereinde van hoorn, aangepunt; afzonderlijk bootvormig mondstuk van bruin hout, aan beide zijden afgerond, de bovenrand uitgeschulpt. P. ? Maten als boven: 22, 2,5, 10, 2,5—4, 34, 2,5—12 cM. 1599/331. Scheede van een dolk, geheel met die van n°. 1599/426 overeenkomend, het ondereinde echter afgerond en met kleine uitstekende punten, het mondstuk van geel hoorn. P. L. 17,5, br. 2,1—6,4 cM. d. Lemmet flauw gebogen, snede concaaf, greep hertepootvomüg. 820/44. D ol k') (siwar, B. S.); lemmet *) (mali siwar, B., mataw siwar, S.), flauw gebogen, de rug eerst convex, dan recht, nauw dakvormig, de snede eerst concaaf, dan recht en met convexen boog in de punt overgaand; bovenaan een dikke, zeskantige steel. Greep {palaq siwar, B. S.) van bruin hout, hertepootvormig met kleinen dwarsrug op het bovenvlak. Scheede (bïrangkt siwar, B., btrangkaw siwar, S.) van lichtbruin hout, flauw gebogen, uit één stuk, in doorsnede rond, het ondereinde recht afgesneden; afzonderlijk mondstuk (dagoq siwar, B., dago'iïg siwar, S.) van hetzelfde hout met vlagvormig, in doorsnede vierhoekig uitsteeksel aan eene zijde en dakvormig bovenvlak. Afd. Manna. B. L. lemmet 32, gr. br. 2,5, 1. greep 7,5, dm. 2—4, L scheede 32, br. 2,5—11 cM. 820/43. Als boven {siwar, B. S.); lemmet en greep als van n°. 820/44, de dwarsrug op de greep gekarteld. Scheede van bruin hout, uit één stuk, in doorsnede rond, het ondereinde van been met drie zwarthoornen ringen; het mondstuk, vorm als boven, doch van zwart hoorn, het einde van het uitsteeksel van geel hoorn en daarnaast acht, afwisselend beenen en zwart hoornen ringen. Afd. Manna. B. Maten als boven: 25, 2, 9, 2—4, 30, 2—10,5 cM. 40/21. Als boven, lemmet en greep als boven, de laatste van donkerbruin hout en meer peervormig. De scheede van bruin hout heeft denzelfden vorm als de vorige, doch heeft geen afzonderlijk mondstuk en bestaat uit twee stukken, die door vier gevlochten rotanringen worden bijeengehouden. Veel minder goed afgewerkt dan de vorige. B. ? Maten als boven: 29, 2, 8, 2—4, 32, 2—10 cM. • 975/172. Als boven {siwar); lemmet ais van n'. 820/44, doch veel minder goed bewerkt, de steel bedekt met een zilveren steelring {karah) met gekartelde kragen. Greep (landean*) als boven, van zwartbruin hout. Scheede {saroeng) als vann°. 820/44 van bruin hout met talrijke zilveren ringen (ttttkal), wier randen met ingeprikte punten zijn voorzien; tegen het ondereinde (poentoet) een zilveren plaatje, evenzoo met ingeprikte punten; afzonderlijk mondstuk (sampir) van zwart hout, vorm als boven met een zilveren ring en een zilveren beslag (samboengan) aan het einde. L- Maten als boven: 21,5, 1,8, 8,5, 1,5—3, 24, 2—8 cM 300/407. Als boven (badik), veel op n°. 820/43 gelijkend, doch zeer fraai bewerkt. De greep van zwart hoorn, ineer peervormig, met twee beenen ringen aan het ondereinde en de nabootsing van twee oogen? in been. Greep als van n°. 820/43, doch ook aan den onderrand van het mondstuk twee beenen ringen, bovenrand van been, en het einde van het vlagvormig uitsteeksel eveneens van been. P. Maten als boven: 24, 1,5, 7,5, 1,5—3,5, 26, 2—9,5 cM. 1) Atlas, Pl. XXVII, fig. 1. 2) Voor de gelijkenis met de Atjëhsche reuntjdng zie Type a, blz. 141, Dl. VI van dezen Catalogus. 3) In Kroè is landaj een korte dolk met breed lemmet. [Draagstoel, Statiewagen] 201 975/411. Draagstoel ') (djïmpana of boeroeng garoeda) (model); rechthoekige plank, aan de bovenzijde met wit katoen bekleed, tusschen twee uitstekende draagboomen, die op vier, vierkante pooten rusten. Boven de plank een tweevlakkig dak, waarvan voor- en achtereinde in den vorm van kop en staart van een vogel zijn gefatsoenneerd; de eerste met opengesperden snavel waarin een lap rood katoen als tong, de staart gespleten, alles met wit katoen overdekt en bekleed. — De vrouwelijke familieleden van den bezitter van de pïpadon miga worden bij feestelijke gelegenheden in dezen draagstoel naar de raadzaal (sesal) gebracht. L. L. 125, br. 49, h. 30 cM. 370/2388 *). Als boven (djempana) (model |?); onderstel als boven; hierboven een tweevlakkig dak met driehoekige gevels, geheel met wit katoen bekleed en gedragen door vier, evenzoo bekleede ronde stijlen. Om de stijlen, aan de randen van het dak en kruiselings over de dakvlakken strooken uitgeknipt klatergoud. Over de nok een met rood gespikkeld katoen bekleede stok, die aan het eene einde bewerkt is als een vogelkop als boven, aan het andere ver uitsteekt. — Gebruik als boven. Naar gelang van de stof waarmede het dak bedekt is, onderscheidt men: djempana sïbagi, geheel met gekleurd goed bedekt, djempana ptnoeboengan, met enkele strooken wit katoen, djempana poetih, geheel met wit katoen bedekt. Voor de aanschaffing van de djempana sïbagi, wat gewoonlijk, hoewel niet verplicht, tegelijk met die van de boeroeng garoeda geschiedt, worden twee karbouwen geslacht en betaalt men 110 realen ramban en acht realen penjarihan. Voor de beide andere betaalt men telkens 4 tot 16 realen ramban en 8 realen pïnjarihan, terwijl daarbij 1 resp. 2 buffels worden geslacht. L. L. 44, br. 20, b. 35 cM. Zie Pl. XIV, fig. 2. 370/2387'). Statiewagen (rata) (model |); vijfhoekige bak, aan het vooreinde puntig, aan het achtereinde met verhoogde zitbank, rustende op twee assen met schijfvormige raderen; de bodem van den wagen is met gebloemd katoen belegd, de wanden zijn met wit katoen behangen. Op de voorste punt de nabootsing van een garoeda, op de voorste hoeken pilaren in den vorm van menschenbeelden. Op het midden van den wagen staat een troonhemel, veel op n°. 370/2388 gelijkend, doch zonder draagstokken en de onderste helft met lappen wit katoen omhangen. — Gebruik als boven, doch in het bijzonder om dochters en vrouwelijke familieleden naar de raadzaal (sïsat) te rijden. Al naar mate van de bekleeding onderscheidt men 3 soorten rata's nl. rata sïbagi, rata pïnoeboengan en rata poetih. Bij het feest voor het verkrijgen van de rata sïbagi moeten vier buffels aanwezig zijn, waarvan echter slechts drie geslacht worden. Vóór het feest nl. neemt de pïnjimbang de buffels in oogenschouw en na over alle zijne goedkeuring te hebben uitgesproken, kiest hij er één uit, laat die binden en met doeken bedekken, en zegt dat het te bejammeren zou zijn, indien ook deze geslacht werd, waarop hij hem levend wegvoert. Het verkrijgen van de rata, in alle rangen, wordt niet in ramban (zie boven) betaald, doch in gereed geld of wel met gouden sieraden, berekend naar hunne werkelijke waarde. De koopprijs voor de rata sïbagi is 200 realen, van de beide andere 4 tot 16 realen, de pïnjarihan is 72 resp. 12 realen ramban. De grootste onkosten bestaan in het geven van het feest, daar zooveel mogelijk de leden van de kaboewajan *) daarop genoodigd worden en ook verschijnen. Wil iemand in het bezit raken van het recht op de rata, dan komt hem dat op niet minder dan / 1000 te staan. 1) Hissink, 104*. — Aeckerlin, 1538 e. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n«. 4/0. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13» .kL n». 4/c. 4) Stam. — Hissink, 73. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 26 202 [Statiewagen, Plank, Zonnescherm] De rata kan door één enkel persoon voor zich zeiven gekocht worden, mits hij zelf al de onkosten en uitgaven draagt; doch ook kan de pïnjimbang van de kaboewajan die voor de geheele kaboewajan koopen, mits ieder lid een aandeel in de uitgaven van den koopprijs en het te geven feest bijdraagt. De pïnjimbang is dan de persoon, op wiens naam de rata gegeven wordt en hij is als het ware de bewaarder, doch bij feesten kan de feestgever, lid van de kaboewajan zijnde, er gebruik van maken. L. L. 92, br. 33, h. 36 cM. Zie Pl. XV, fig. ï. 975/410. Statiewagen •) (rata); rechthoekig huisje, in den vorm van een draagstoel met dak op vier pooten; op den vloer een rechthoekig, met wit katoen bekleed bankje; als geraamte van het dak dient een meermalen gespleten rotan, waarvan de talrijke reepen koepelvormig aan de dakranden verbonden zijn. De draagstoel rust op een onderstel met vier schijfvormige wielen; aan weerszijden eene leuning met uitgesneden ondersteuningen; de bekleeding ontbreekt. L. L. 94, br. 42, h. 62 cM. 975/401. Als boven *) (rata), model van hout, in den vorm van een draak op vier schijfvormige wielen; de kop omhoog met uitgestoken tong, gekroond en met vleugelvormige uitsteeksels van hout en blik aan de achterzijde; de staart lang, gebogen en gekruld. Op het midden een open, rechthoekig huisje met leuningen aan twee zijden en tweevlakkig dak, dat met wit katoen bekleed en met een rood-,wit- en blauwen rand met franjes omhangen is; aan voor- en achterzijde van het dak krulvormige uitsteeksels van hout of blik. Langs de randen van den wagen vier Nederlandsche vlaggen en vier met bonte, wollen draden omwoelde stokken. Het geheel zeer bont beschilderd. L. L. 144, gr. br. 23, h. 64 cM. 975/400. Als boven») (rata), model van hout in den vorm van een garoeda op vier schijfvormige wielen. De kop groot, gekroond, met opengesperden bek en vleugelvormige uitsteeksels van hout of blik aan de achterzijde. Vleugels en staart van hout, de laatste flauw gekromd omhoog stekend. Op het midden van den wagen een rechthoekig, open huisje, waarin een zitbank met leuningen; het dak viervlakkig, aan de dakranden afhangende ruitvormige versieringen van blik, op de nok eene rij uitsteeksels. Alles zeer bont geverfd. L. L. 155, gr. br. 90, h. 85 cM. 975/406. Plank, van lichtbruin hout, rechthoekig met uitgeschulpten bovenrand en talrijke, onregelmatig geplaatste gaten. Op de plank een etiket met het woord rata, waaruit zou zijn af te leiden, dat de plank een onderdeel van een statie wagen vormt. L. L. 41, br. 20, dik 1 cM. 975/399. Zonnescherm (pajong 'andak goebir) (model). Ronde stok, waarop een houten kruis en een kegelvormig raamwerk van bamboelatten; in den top een geelgeverfde knop, waarnaast vier met rood garen omwonden, gebogen staafjes, waaraan snoeren groene en vergulde kralen en lapjes rood flanel en goudpapier. Het bovenvlak beplakt met wit papier, waarop uitgeknipte sterren van rood- en goudpapier. Aan de binnenzijde bekleed met wit katoen, dat als een strook langs den rand afhangt; hierop is een.dubbele rand uitgeknipt goudpapier geplakt, ieder met afhangende guirlandes van groene en vergulde kralen. De stok rood geverfd. — Dit soort zonnescherm mag alleen gebruikt worden door bezitters van de pïpadon miga en is gewoonlijk van zijde vervaardigd *). L. L. 62, gr. dm. 31 cM. 1) Hissink, 104. — Aeckerlin, 1538 e. 2) Aeckerlin, 1539 h. 3) Hissink, 104 e. — Aeckerlin, 1539 e. — Zie ook de bruidskamer n*. 370/2561 blz. 209. 4) Hissink, 103. — Aeckerlin, 1538. [Zonnescherm, Eerezetel, Ladder, Eerepoort] 203 975/403. Zonnescherm (pajong koening); raamwerk als boven; knop rood geverfd zonder verdere versiering. Het overtrek van geel geverfd katoen met een afhangenden rand langs den omtrek. De stok ongeverfd. — Voor de bezitters van de pêpadon tijoeh l). L. H. 53, gr. dm. 31 cM. 975/398- Als hoven {[pajong goebir). Raamwerk als boven, de knop ontbreekt; het bovenvlak met roodbruin papier beplakt zonder afhangenden rand. De steel rood geverfd. — Voor bezitters van de pangkat sïsaka'). L. H. 51, gr. dm. 35 cM. 975/409- Eerezetel') (pïpadon), model van zwaar bruin hout, zeer beschadigd; drie rijen van twee stijlen; de beide voorste stijlen dragen afgebroken leuningen; tusschen de andere te halver hoogte een platform; het boveneinde ontbreekt. L. L. 25, br. 12, h. 24 cM. .975/393 & 394- Banken (naka), van lichtblauw geverfd hout; vierkant, 393 op vier lange, flauw gebogen pooten, 394 op vier korte, vierkante pooten, waarvan een afgebroken. — Worden op den eerezetel (pèpadon) geplaatst, waartoe men zich het recht moet koopen4). L. 393: 1. en br. 47, h. 47, 394: L en br. 41, h. 18 cM. 975/404- Bank (naka), van bruin hout, rechthoekig met vier gebogen pooten, die onderaan een scherpen rand vertoonen. — Gebruik als boven? L. L. 51, br. 35, h. 32 cM. 975/415- Ladder (model); twee convergeerende Stukken bamboe, door drie houten sporten verbonden; door het smalle boveneinde eene as, waarom een derde stuk bamboe draaien kan. Het geheel kan als drievoet worden opgezet. — Bü feesten in eebruik. L. B 57, gr- br. 20 cM. 975/424' Als boven5) ('£)djan gïladak) (model); van bamboe met drie rechthoekige houten sporten; onder en boven met eene binding van rotanreepen. — Wanneer er groote feesten worden gegeven, wordt deze trap, met wit katoen overtrokken, voor het huis van den feestgever geplaatst. L. h. 58, br. 18 cM. 975/412. Eerepoort (lawang koert), model van bruin hout; vier rechthoekige planken, waarvan twee aan den bovenrand uitgeschulpt, tusschen rechthoekige onderen bovenregels. In het midden eene dubbele, tusschen drempels draaibare deur. De voorzijde voor het grootste deel bedekt met grof snijwerk: ruiten, krullen, bladornament en dierenfiguren ? 6). L. h. 68, br. 80 cM. 975/395-. Als boven?7) (lawang koert) (model van hout); voetstuk met dwarse ondersteuningen, lichtblauw geverfd; hierop twee lichtroode vierkante stijlen. Tusschen het bovenste deel van deze stijlen een plank, met naga's bekroond; aan de eene zijde bedekt met zeer bont geverfd rc/*V/-snijwerk: menschenhoofd, omgeven door naga's en krullen, op de andere twee door elkaar gestrengelde gele naga's en enkele krullen. — Behoort tot de pïpadon miga. Wordt aan den ingang van de betrokken kampong geplaatst; alleen de pangkat-bezittets, hunne echtgenooten en dochters mogen bij feestelijke gelegenheden daardoor gaan; ook mogen zij dit recht aan anderen tegen levering van een buffel of de waarde daarvan in geld of goed voor elke feestelijkheid verkoopen. L. H. 110, br. 78 cM. 1) Hissink, 107. — Aeckerlin, 1539. 2) Hissink, 108. — Aeckerlin, 1540. 3) Hissink, 103. 4) hissink, 117. 5) Hissink, 105. 6) Verg. n». 975/413 & 414, blz. 158. 7) Hissink, 104. — Aeckerlin, 1538»». 204 [Dorpsingang, Mast, Koepel, Gordijn, Inlandsen hoofd] 975/397- Dorpsingang (model), van bruin hout; rechthoekige wand, naar de einden volgens een gebogen lijn verlaagd, in het midden met hoog, driehoekig uitsteeksel. In het midden eene dubbele, draaiende deur, die evenals het overige deel van den wand aan eene zijde met eenvoudig snijwerk versierd en aan de andere door een houten schuif gesloten is. Boven de deuren aan weerszijden een met geheele bamboes bedekt schuin dak met uitgeschulpte . houten randen. L. Br. 51, h. 14—66, dak br. 35 cM. 975/407. Als boven; model van bruin hout; twee stijlen op een voetstuk; tusschen de stijlen een rechthoekige plankenwand met dubbele draaiende deur, waarvoor een lap wit katoen is opgehangen. Boven dezen wand een tweevlakkig dak, door schuine schoren tegen de stijlen gedragen; het dak met planken bedekt en aan de eene zijde verder overstekend dan aan de andere; op het dak eenige letters in rintjong-schxitï. Br. 40, h. 53, dak br. 35 cM. 975/405. Schutsel? (model), van bruin hout; twee stijlen op een dwarsbalk en daartusschen een plank met uitgesneden bovenrand. L. H. 98, br. 55 cM. 975/402. Mast1) (kajoe ara) (model), van bruin hout, achtkantig, naar boven dunner; op vier plaatsen zijn door den mast kruiselings stokjes gestoken, wier einden door reepen rotan in verschillende richtingen aan elkaar verbonden zijn. Aan die stokjes hangen tal van gevlochten bamboemandjes; cylindrische en andere in den vorm van een rijststoommandJ) of van een vogel zonder kop'). In den top van den mast een klein, met wit katoen overtrokken zonnescherm. — De mandjes worden met rijst gevuld en na afloop der feestelijkheden door de jeugd afgenomen. L. L. 90 cM. 975/408. Koepel*) (pantjah 'adji 'andak of /oendjoek) (model op een plank); vier vierkante, naar boven dunnere stijlen van bruin hout, met koepelvormig dak van rotanreepen. Over het dak eene bekleeding van wit katoen, die als gordijnen om de wanden afhangt. — Wordt op het voorplein (tïngah lamïn) voor de raadzaal (sïsat) geplaatst; hierin nemen de personen (b.v. bruid en bruidegom) plaats, voor wie het feest gegeven wordt. Behoort tot de pepadon miga. L- L. en br. 20, h. 36 cM. 975/396. Gordijn6) (tabir 'andak); rechthoekige lap wit katoen met ingenaaide bamboelatten aan de breede zijden. — Wordt in de raadzaal (sïsaf) bij feesten opgehangen boven aan de binnenzijde van de buitenste stijlen. Geldt het feest den bezitter van een pïpadon miga dan is het doek van wit katoen, anders van bonte lappen, als een lappendeken aan elkaar genaaid. L. L. 65, br. 84 cM. 1108/249 6). Inlandsch hoofd in officieel kostuum.Gebatikte hoofddoek, bruin, blauw en rood, op het kortgeknipte haar. Buis van blauw laken met staanden kraag en lange mouwen, aan de voorzijde met vijf metalen knoopen gesloten. Op den kraag geborduurde gouden randen, op elke mouw twee rondgaande strepen van goudgalon. Vest van wit katoen, zonder mouwen, met kleinen staanden kraag, vóór met drie kleine zilveren knoopen gesloten. Lange broek van wit katoen. Korte saroeng van roode zijde met groepen gele dwarsstrepen en enkele strepen van gouddraad over de hoogte; aan den onderrand eene rij driehoeken van gouddraad. Gordel doek van roode zijde, met gouddraad doorweven en afhangende franjes, om het middel 1) Hissink, 105. — Aeckerlin, 1538 2) Zie boven n°. 975/2 vlgg. blz. 2. 3) Over dergelijke mandjes zie n°. 268/178 en noot *) blz. 166, Dl. X van dezen Catalogus. 4) Hissink, 104. — Aeckerlin, 1538/. 5) Aeckerlin, 1538/. 6) Cat. poppen Batavia, 39, n°. 1. [Muts, Kleedje, Pot; Garen, Lansversiering] 205 vastgeknoopt. Vóór, aan de linkerzijde steekt in den gordel een kris, naar boegineesch model'), met gouden steelring en gouden beslag op de buitenzijde der scheede. Het voetstuk wordt gevormd door eene vierkante plank met ingesneden, rood en groen geverfd bladornament. Afd. Katimbang. L. H. 88 cM. 360/5367. Muts, van zwarte zijde met breede randen van goudpassement, aan de voorzijde met driehoekige punt, waartegen aan de binnenzijde een hoofdring genaaid is. — Zeer beschadigd. Is volgens opgave afkomstig van den Sultan van Palembang. P. H. 29, br. 42 cM. 2. Voorwerpen bij huwelijken in gebruik -). 37°/2S42 ')■ Kleedje (sétangan bïsoedjiT), van donkerblauwe zijde met blauw- en roode ruiten en een breede roode streep langs alle randen. Vierkant; geheel bedekt met fraai borduursel van wit garen in bloem- en krulornament. — Dient om daarin bij trouwplechtigheden de sirih- en sigarettendoos der jonggehuwden rond te dragen. Hoofdplaats B. L. en br. 80 cM. ~ Zie Pl. XV, fig. 2. 370/2962 *). Potten (twee ex.) (model?) (péndaringari), van gebakken aarde, vaasvormig inet wijden hals en kleinen uitstaanden voet; op de buitenzijde ronde en halfronde verhoogingen en radiale ruggen. Grootendeels bedekt met groepen van en gekruiste roode strepen. — Dient om ongekookte rijst in te bewaren voor jonggehuwden. Komtring Ilir. p. H. 16, gr. dra. 11 cM. 939/103. Rood garen (bïnang 'abang, B.), een streng. -• Wordt boven aan de trap van de gagrang (zie boven n°. 886/3, blz. 84) der woning van de aanstaande schoonouders opgehangen, als de bruid daarbinnen wordt geleid (ceremonie masoqka(n) boenling6). Afd. Manna. B. L. 66 cM. 939/T02. Kleedje (sapot tangan), van eigengeweven vuilwit katoen met rijen roodbruine en zwarte strepen en V-vormige figuren. — Gebruik als boven. Afd. Manna. B. L- 37, br. 35,5 cM. 939/101. Lansversieringen (boengi koedjor, B.). a. bos kippenveeren (doeri landaq, B.) met bruin touw bevestigd aan een als steel dienenden stekel van een stekelvarken (1. 30 cM.); b. binang sMrt tiq'oelat, B.; bosje uitgerafelde bladeren, eenige (ontbrekende) kippenveeren, aan het ondereinde omwoeld met fijne roodbruine en ongekleurde draden (1. 40 cM.). Deze versierselen worden op de lans aangebracht, welke bij de huwelijksceremonie masoqka(n) boenling, bruid en bruidegom wordt nagedragen, dat is wanneer bruid of 1) Zie boven n°. 820/39, blz. 195. 2) Omtrent huwelijk en huwelijksgebruiken in Zuid-Sumatra zie: Marsden, 225, 235, 256. 300. — T. v. N. I. 1838, II, 353. — T. v. N. I. 1842, I, 441. — de Sturler, 71.— du Bois. 265. — Francis, I, 172, II, 100. — Boogaardt, 33.— Bijdr. Kon. Inst. 2, IV, 265.— Abegg! 265, 272, 278, 295, 302, 311. — Horst, 978. — Volksb., 290. — van Rijn van Alkemade. 59. — Forbes, 150, 196, 218. — Harrebomée, 386. — Helfrich, Kroë, 543, 616. — Wesly^ 352. — Roos, IV, 92. — Tromp, 327. — Hissink, 124.— de Hollander, 639. — van Dongen, Ridan-Koeboes, 245. — Hagen, 130. — van Dongen, 217.— Volz, 104. — Broersma, 64. — Swaab. 486. 3) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n«. 273/5. 4) Cat. KoL Tent. Amst. 1883, io« kl. n». 304/33. 5) Opgave van den schenker. 20Ö [Bruidskamer] bruidegom naar de woning van de aanstaande schoonouders geleid wordt, al naar gelang het huwelijk bij 'adat koele (patriarchaal) of bij 'adat tambïq 'anaq (matriarchaal) gesloten zal worden. Afd. Manna. B. 939/26. Voorwerp bij trouwplechtigheden in gebruik (tjoenol, S.), van geelachtig hout (kajoe nangkï, B., kajoe nangkaw, S.') of kajoe ttban l) in den vorm van een biet; bijgevoegd zijn een aangepunt, gevorkt takje, een dun snoer idjoe"('idjoq, B., 'idjd&q, S.) en een dik rotantouw. — Bij het makan loewan groemah (B. S.), een der ceremoniën van een huwelijk, door leden van de soembaj 'anaq boeloe tilang, S. gesloten, wordt de tjoenol nabij de zitplaats van de bruid in den grond gestoken, evenals de gevorkte tak. Een kip ('ajam biring koenmg, B. S.) wordt met een poot gebonden aan een van rood, wit en blauw garen gedraaid snoer {pinang samï gragi, B., binang samaw gragi, S.). Naar gelang er een buffel, dan wel een geit zal worden geslacht, wordt aan den tak het dikke of het dunne touw gehangen. Het makan loewan groemah bestaat hierin, dat onder het branden van wierook en het op gebruikelijke wijze aanroepen der goden en beschermgeesten, hun het slachtbeest levend geofferd wordt (njalahka(n) 'idop, B. S.3). Afd. Manna. B. Tjoenol: 1. 20, gr. dm. 6,5, tak 1. 63 cM. 1108/252. Bruidskamer met bruid en bruidegom van voorname familie*) (model). a. Bruidskamer (biliq pingantin), in de woning der bruid. Vloerkleed van europeesch fabrikaat, daaronder matten (tikar pandan) van gedroogde /a«^a«-bladeren gevlochten. Rechts en links van den ingang schuifgordijnen (langsi(h)) van roode zijde met gele strepen waarop met gekleurde zijde bloemen zijn gewerkt; de randen, behalve de bovenrand met zilverpassement en kant van gouddraad afgezet; de bovenrand is met een strook groen satijn bedekt, waarop figuren van gouddraad zijn aangebracht. Versiering aan den zolderrand (tiraj bipahi(t); rijen onregelmatige vijfhoeken van wit katoen, waartegen stukjes rood laken van denzelfden vorm zijn bevestigd en met klatergoud versierd; deze tira/s worden op bepaalde .afstanden aan een strook rood laken opgehangen, daartusschen versieringen (djamboel Hraj bepahi(t), bestaande uit driehoekige stukjes wit katoen, stukjes rood laken en kralen. Aan den ingang der kamer guirlandes (kain djalin) van rood, groen en geel katoen. Behangsel (kain dinding) van gekleurd sits. Venstergordijnen (kain djendilo) van licht rose tule, versierd met gekleurde strikjes en randen van kant Op de binnenzijde der deuren afbeeldingen van de symbolieke figuren poelman en boraq) die bruid en bruidegom met zich voeren gedurende hun rondgang in de kampong. In de kamer. b. Het bruidsbed (katilpingantin), van bruin hout. Aan de voorzijde, van bovenaf gerekend: pingarang tiraj, bestaande uit strooken groen satijn en rood fluweel, waarop versieringen van goud- en zijdendraad zijn aangebracht; hieraan hangt de tiraj, schildvormige stukjes rood laken met krullen van gouddraad. Onder de tiraj over de halve hoogte van de stijlen een bovenstuk ('ombaq-'ombaq'ltn) van strooken rood laken en lichtblauw satijn, versierd met krullen van gouddraad en gekleurde zijde benevens kant van gouddraad. Aan de 'ombaq'ombaq'dn hangen aan kettingen voor de openingen van het gordijn twee zilveren doosjes (njopo) met loovertjes. Aan de voorzijde twee eivormige zilveren gordijnhaken (kaitan kilamboe), opgehangen aan strooken goudpassement (talikaitan Kilamboe). Langs boven- en zijranden bloemversieringen (boenga kilamboe) van stof en gekleurde wol, die aan den bovenrand door guirlandes (rantaj soebang) van het merg 1) Artocarpus integrifolia l. f. — de Clercq, n». 348. 2) Vitex pubescens vahl. — de Clercq, n°. 3470. 3) Mededeelingen van den schenker. 4) Cat Tent. poppen Batavia 40, n°. 1 en 41. [Bruidskamer] 307 van den soebang-boom') aan elkaar verbonden. Rechts en links een waaier (kipas) van groen satijn, versierd met donkerroode rozetten en strikken van gele zijde. Aan de stijlen van het bed hangt een hanggordijn (kilamboe njamoeq) van groene tule met strooken roode zijde, donkerrood katoen en met randen van witte kant. Hieronder een bedgordijn (kilamboe poetih) van witte tule, tot op den grond afhangend en versierd met strooken goudpassement en witte kant. Aan de voorzijde vijf, in lengte afnemende gordijnen (kilamboe sitiri) van verschillend gekleurd satijn. De hemel (langit kilamboe) van wit katoen. In het bed een bultzak (kasoer) gevuld met boomwol en met randen van rood katoen. Daarover een laken (kain timpat tidoer tipt pïUmpoer) van wit katoen met afhangenden rand van blauw satijn met borduurwerk en kant van gouddraad. Onder dien rand, tot op den bodem afhangend, een strook rood laken (kain katil) met geborduurde bloemen en kant van gouddraad. In het bed drie kussens (bantal tigo), een rechthoekig, twee rond, even lang als de breedte van het bed; met wit katoen overtrokken en met zilveren platen aan de einden; deze kussens worden bij het slapen gebruikt; bovendien nog vijf kussens (bantal kampatan?) als boven doch twee veel kleiner; op de einden der kleinste zilveren platen, op die der andere vierkante stukken rood fluweel met borduurwerk van gouddraad. Deze kussens dienen uitsluitend tot bedversiering en worden, op elkaar gestapeld, aan het hoofdeinde geplaatst. c. Toebehooren van de bruidskamer. Kapstok van bruin hout, versierd met kunstbloemen van wit katoen en gekleurde wol, behangen met de kleedingstukken voor de bruidsdagen. Van onderen af hangen aan dien kapstok: een stel vrouwensloffen (stlipar) en een stel sandalen (tiroempah), twee zijden saroengs van japansch fabrikaat eh twee mannenbaadjes; zes \iouv/ea-silindangs met borduursel en kant van gouddraad en twee fijne witte zakdoeken; drie vrouwenbaadjes n.1. een groen, gesloten baadje (badjoe koeroeng) en twee kabaja's van neteldoek met zijde en goud doorwerkt, drie zakdoeken, waarvan twee van roode zijde met gouddraad doorweven en een van witte tule met witte kant. Toilettafel (midja pïriasan), bedekt met wit katoen met rand van zilverpassement; aan den rand tot op den grond afhangende strooken geel satijn, rood satijn en witte tule met randen van zilver- of goudpassement en kant van gouddraad. Op de tafel een met bloemen van gekleurd katoen versierde toiletspiegel met voetstuk, dat tevens als lade dient; over den spiegel een lap groen satijn (kain tjtrmiri) met borduursel van zijde en gouddraad. Op de tafel twee messingen, japansche vazen, twee fleschjes met kunstig daarin aangebrachte kunstbloemen en doosjes voor blanketsel van verlakt of verguld hout, nabootsing van vruchten ï). Toilettafel (midja piriasanj als de vorige. Op de tafel een losse toiletspiegel met fraai gesneden rand eh versiering van kunstbloemen, twee zilveren kandelaars, een odeurfleschje met vergulde bloemen en eenige blanketseldoosjes als boven. Tafel (midja loksan}); rechthoekige tafel, het bovenvlak bekleed met wit katoen met randen van zilverpassement; aan de voorzijde een tot op den grond afhangende strook rood flanel met borduursel van gouddraad. Op de tafel twee rechthoekige kisten, ieder met eene breede en twee smalle vergulde laden, het bovenvlak bedekt met gebloemd katoen, aan de voorzijde met afhangende randen geel satijn met goudborduursel. In het midden staat op beide kisten een toiletspiegel met voetstuk, tevens laadje en daarnaast aan weerszijden eene pyramidevormige doos (kotak rimpak) met laadjes (zie beneden n°. 300/492) voor reukwerken en blanketsel van de bruid. Tusschen den spiegel en de kotak rimpak aan weerszijden een bruin verlakte, vaasvormige doos met plat deksel (bangking), evenzoo voor reukwerken en tijdelijke Opberging van kleederen; de bangking is overdekt met eene vierkante lap gele zijde met geborduurde bloemen en kant van gouddraad. Op de tafel vóór de kisten staan twee doozen (boen), 1) Scaevola Koenigit Vahl. — db Clercq, n°. 3056. 2) Zie n». 300/505 vlgg. blz. 158. 208 [Bruidskamer] veel op de bangking gelijkend, met eene dergelijke bedekking en dienende tot berging van kleederen van den bruidegom. Sirihschaal (timpat sirih piraq of tjirano piraq) van zilver; schaal op voet met vier kleine potjes voor sirihingrediênten. Kwispedoor (timpat loedah piraq) van zilver. Twee stoelen (kïrosie) en een voetenbank (bankoe kaki) naar europëesche modellen. De laatste is bij Bengkoeleezen niet in gebruik, doch hier gebezigd voor steun van de bruid. d. Bruid (pingantin bel ind). Hoofdsieraden: karsoehoem. Diadeem van goud met edelgesteenten bezet; -rtg <%• kimbang mas. Bloemen van goud in den haarwrong (sanggoel) gestoken ; kimbang intan. Bloemen van zilver, met edelgesteenten bezet, evenzoo in den haarwrong gestoken; soenting boeroeng-boeroeng. Versierselen van goud, in den vorm van vogels, rechts en links in het haar gestoken, zoodat er een langs iederen slaap afhangt, terwijl er twee achter aan den wrong bevestigd worden; soenting. Gekleurde katoenen bloemen, die rechts en links van den karsoehoem afhangen; bangkaw. Oorsieraden van goud; boeroeng-boeroeng mas. Gouden sieraad in den vorm van een platten vogel, achter aan den haarwrong bevestigd; goeba(h). Bloemen van gekleurde wol, die rechts en links aan den karsoehoem ter hoogte der ooren hangen; goendjaj. Bloemen van gekleurde wol met een snoer kralen aan elkaar verbonden. De vier goendjaj hangen aan den boeroeng-boeroeng mas, twee op den rug, de andere op elk der schouders; sirbang. Krullen met goudverf boven de wenkbrauwen geteekend; kondaj. Hoofdhaar, afkomstig van eene andere vrouw dan de bruid, aan het voorhoofd met was bevestigd; kiloek pakoe. Haarlokken voor de ooren, van eigen haar, naar boven gekruld en verguld. De randen der oogleden met sirma zwart geverfd. Buis (badjoe koeroeng) van rood satijn, gesloten, tot over de knieën afhangend. Versierd met tal van vergulde, è jour bewerkte ronde plaatjes (taboer) en zeer kleine vergulde knoopen op de naden (karang pakoe). Aan den onderrand en de randen der móuwen borduurwerk van gouddraad en rijen schildvormige gouden plaatjes (rinda mas). Tegen elk der schouders eene gouden versiering (kilat baoe), in den vorm van een vogel. Schouderdoek (silindangpingantin), over den rechterschouder, van groene zijde met borduurwerk van gouddraad en vergulde schijfjes. Zakdoek (sïtangan pingantin), over den linkerschouder, van rood satijn met borduursel en kant van gouddraad. Aan het puntige vooreinde hangt een gouden versiersel ('ambar-'ambar), kroonvormig met aangehangen kogeltjes. Halssnoer (kalong rantaj imping) van ruitvormige gouden plaatjes. Borstversiering (sïri boe/an); lap rood satijn, waarop drie gouden halvemanen met edelgesteenten genaaid zijn. Aan eiken pols drie gouden armbanden en wel gilang badtring, gilang lalaq en gelang karang timboel, de eerste wel eens met fijnen hagel gevuld, de beide laatste met edelgesteenten versierd. Vingerringen (tjintjiri) van goud aan den middenvinger van de rechter, aan midden- en ringvinger van de linkerhand. In de rechterhand een zakdoek (silangan pingantin biltkat) van roode en groene zijde met gouddraad doorweven. Saroeng (kain binang mas), voorindisch fabrikaat? van roode en groene zijde, bijna geheel met bloemen en strepen van gouddraad bedekt. [Bruidskamer, Bruidsbed] 209 Gordel (pïnding) va» aUverpassemeat Met rechthoekige gouden boikplaat waarop edelsteenen. Kousen (sitakin), wil, europeesch fabrikaat. Schoenen (stfjpatoe} van groene zijde met borduursel van gouddraad en roode zijde. e. Bruidegom (pingantin lanang).- Hoofdsieraden. Muts (songkoq) van groen satijn of fluweel met gouden versieringen (taboer)r de rand aan de achterzijde met kant van gouddraad omzoomd. Op of aan demut»/iarsoehoem, kimbang mas, kimbang 'intan, soenting boeroeng boeroeng, boeroeng-boeroeng mas, soenting én goendjaj als bij de bruid. Figuren op het voorhoofd (sirbang),- haarlokken voor de ooren (sigar bentoe boenga toert) en geverftfe oogranden ah boven. Buis (badjoe bitaboer) als van de bruid, doch korter en van voren open. Sehouderversierselen (ktlat baoe) als boven. H aIs- én borstsieraden (kaloeng rantaj hnfing en sirr boelan) als boven. Sjerp (silempang) van zilverpassement, over den rechterschouder en op de linkerheup in een strik eindigend. Gordel (pinding) als bij de bruid; in den gordel rechts een kris (terapang) naar boegineesch model, greep en scheede geheel met goudblad bedekt en met edelgesteenten versierd*. Armbanden (gHfang poentoe) van goud met krullen van filigraanwerk, aan elk der bovenarmen. Bovendien aan eiken pols een gilang badiring (zie boven). In de linkerhand een sigarenkoker (domfitj van groen satijn met borduurwerk van goud en zilver, in den vorm van eene portefeuille. Saroeng (kain binang mas} als van de brutd:, maar veel korter. Broek (siloewar pingantin), met lange pijpen, van groen satijn met biezen van goudpassement. Kousen (sitakin) en schoenen (sïpatoe) als van de bruid. Hoofdplaats B. 370/2561 '). Bruidskamer (model). In veel opzichten met de vorige overeenkomend, doch minder fraai, uitgevoerd. In de kamer bevinden zich behalve bruid en bruidegom ook twee volgelingen ('indoeq 'inang\ in het bijzonder aangewezen om de jonggehuwden te bedieHen. Bebake de versieringen, en benoodigdheden bovengenoemdy in min of meer gewijzigden vorm, is daarin geplaatst een versierd vertrekje (lamin), dat er eigenlijk niet m behoort; naar dit vertrek in de woning van de bruid, wordt eerst de bruidegom en daarna de bruid geleid,, waarna beide gedurende eenigen tijd voor het publiek als het ware te kijk zitten, voor zij zich naar de eigenlijke bruidskamer begeven.. In de kamer staat ook een model van een draagstoel poelman) in den vorn* van een gevleugelden olifant, waarin de bruidegom naar de woning van de bruid gedragen wordt. Hoofdplaats R 370/2541 2). Versiering voor eene bruidskamer (tiraj soloq); breede strook katoen ih verschillende kleuren ea breedten n.1. rood, geel, groe», geef, rood,' hieraan hangen tal van vijfhoekige schilden van wit katoen in verschillende grootten, de voorzijde bemant met groen, rood of zwart katoen met roode of blauwe randen eet evenals de bovenste rand uitgeknipt en met tusschengelegde stukjes klatergoud' versfetdï AaB den onderrand hangen talrijke snoeren waaiervormige stukjes-wit katoen e» netvormige van rood katoen. — Het geheel wordt met lussen onder den zolderrand opgehangen s). B. L. 655, br. 50 cM. v 886/15. Bruidsbed (kaéid timpat pingantin) (model); wat vorm en onderdeelen betreft bijna geheel met dat van 1108/252 overeenkomend, alleen de stof en versiering in enkele opzichten afwijkend. Ook de namen van de onderdeelen komen overeen. — Volgens eene opgave van den schenker alleen in gebruik bij de ingezetenen van 1) Cat Kol. Tent Amst. 1883, 9» kl. vfl. 273/3. 2) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 273//4. 3) Zie boven bij 1108/252, blz. 206. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 27 2IO [Versiering van eene bruidskamer, Eerezetel] pasar's, nederzettingen van Maleiers, de overige ingezetenen van de hoofdplaats Bengkoelen en hunne afstammelingen. Gewoonlijk zijn de verschillende versieringen voor het bruidsbed geleend, in welk geval de jonggehuwden niet langer dan een maand in het bruidsbed slapen. Zijn de versieringen het eigendom van de ouders der jonggehuwden, dan slapen deze daarin tot zij het eerste kind krijgen, doch niet langer dan een jaar. Afd. Manna. B. H. 65, 1. 50, br. 36 cM. Zie Pl. XV, fig. 3. 300/492'). Versiering voor eene bruidskamer (kotaq rimpaq)*) van gevernist en verlakt hout, in den vorm van een trapsgewijze verkleinde vierzijdige pyramide; de voet fraai gebogen, elke verdieping voorzien van een uitschuivend laadje; aan drie zijden geheel met relief-snijwerk in bloemen en ranken-ornament bedekt, rood en blauw verlakt. met veel verguldsel. Bovenop een losse, tulpvormige, geheel vergulde knop. — Voor blanketsel en parfumerieën der bruid. P. H. 50, 1. en br. 39 cM. Zie Pl. XV, fig. 4. 886/16. Eerezetel (pilaminan, B. S.) (model). De eigenlijke zetel (timpat doedo'aq pingantin bïrinaj dan birtjampor) bestaat uit een bank van bamboe en gekleurd papier, van rug-"en armleuningen voorzien. De zetel staat in een vierkant gebouw, van bamboe en gaba-gaba *) vervaardigd; in eiken hoek drie rechte stijlen (ti(j)'dng) wier tusschenruimten gevuld zijn met gevlochten reepen groen, rood en geel katoen {dindmg ka'in djahn); aan alle zijden een boog (roeni minjosok ka'in djahn) ven dezelfde stof. Het bovendeel van het gebouw wordt gevormd door een rechten wand (timpat haar) met vijfbladerige bloemen van goudpapier beplakt, met twee kroonlijsten, een smalle (kirinis kitfi'Sq) en een breede (kirinis bisagx), gevolgd door eene rij driehoeken (poentjaq ribong) van groen papier. — Alleen in gebruik bij huwelijksfeesten van ingezetenen op de pasar's. Den eersten nacht van het huwelijksfeest zit de bruid van half twee tot half vijf in den morgen in de pilaminan; den tweeden avond zitten bruid en bruidegom tegen acht ure gedurende twee uren daarin, waarna ze naar de bruidskamer geleid worden, waar het bruidsbed staat en waar zij naast elkander vóór het bed op een matje gaan zitten, de bruid aan de linkerhand van den bruidegom. Op den eersten dag (bi'inaj gidang), als de bruid in de pilaminan zit, worden de volgende zaken voor haar op een matje op den grond geplaatst: twee kleine karaffen (gilita) met een groote bouquet papieren bloemen (boenga tjarang) aan rieten steelen, die aan een eind rotan met puntig ondereinde zijn bevestigd; de karaf is bestreken met fijngewreven balsemien (inaj), waarmede de handpalmen der bruid en hare nagels zijn geverfd. Op den tweeden dag van het feest (pingantin bitjampor), terwijl bruid en bruidegom in de ptlaminan zitten, wordt voor hen op een matje een schaal (pahan) met nasi koenjit soewa(p)soewapan geplaatst, d.i. kleefrijst (kitan), met kurkuma (koenjit) en kokosmelk (santin) toebereid; in het midden van de kleefrijst plaatst men krullen en netten (malaj) van papier aan dunne rieten steelen en driehoekige papieren vaandels (bandira) *). De feesten duren eiken dag van vijf uur 's avonds tot zes uur 's morgens. Na het huwelijk wordt de nasi koenjit aan de 'indo'aq 'inang (zie boven bij 370/2561) gegeven. De pilaminan van dit model mag alleen gebruikt worden door personen van vorstelijke afkomst, de z.g. 'anaq radja-radja, huwende met vrouwen uit het volk; als de 'anaq radja-radja onder elkander huwen is de geheele pilaminan van katoen gemaakt, bij lieden van het volk geheel van papier. Hoofdplaats Manna. B. H. 52, 1. en br. 38 cM. 1) Cat. Parijs n». 361. 2) Zie boven bij n°. 1108/252, blz. 206. 3) Bladsteelen van den sagopalm. 4) Van deze krullen en vaandels exemplaren bijgevoegd. [Bruid, Bruidegom, Vergaderhuis] 311 1108/250'). Bruid. In de haarwrong een haarsieraad van goud, bestaande uit drie boven elkaar geplaatste halve manen met eene punt. Voor het voorhoofd een breede diadeem van goud met op trillende snoeren geplaatste franjes van gekleurd katoen, merg en goudblad. Lang buis van voorindische paarse zijde met gouden palmetten, lange mouwen. Om den hals talrijke kettingen*): één van glaskralen met aangehangen gouden sterren en visschen, een van gouden ringen met doornvormige uitsteeksels, door schijfjes rood laken gescheiden, een van gouden munten, een van zilver met aangehangen uitgeschulpte gouden schijven. Over de borst gekruist twee sjerpen, een van roode zijde met gouden, geborduurde bloemen, een van eigen geweven wit katoen met geborduurden rand bij de einden. Aan eiken arm drie gouden armbanden. Gordel van rechthoekige gouden platen met ovale sluitplaat. Saroeng van oranje zijde met roode strepen, waarop borduursel van gouddraad en vergulde schijfjes; aan den onderrand hangen zilveren muntstukken (dubbeltjes). Afd. Katimbang. £• H. 95 cM. 1108/351'). Bruidegom. Muts van rood katoen met randen van goudbladen opstaande pluimen met franjes van gekleurd katoen en goudblad. Jas van paarse voorindische zijde met gouden palmetten, staanden, met goudpassement belegden kraag en lange mouwen; van voren open en met zeven vergulde knoopen te sluiten. Vest van wit katoen met lange mouwen en staanden kraag; voorzijde en mouwen gesloten door vergulde knoopen met groenen steen. Korte zijden saroeng, rood en oranje gestreept met enkele versieringen van gouddraad. De saroeng bevestigd door een rood zijden gordeldoek niet afhangende franjes. Links, vóór in den gordel een kris van boegineesch model, steelring en overtrek scheede van goud. Lange broek van groen, zwart en paars gestreepte zijde. Afd. Katimbang. L. H. 88 cM. 370/2964 & 2965 *). Poppen {anaq-'anaq'an pingantin) voorstellende bruidegom en bruid, in zittende houding. Met wit katoen bekleed; beide met uitvoerig hoofdsieraad van klatergoud en gekleurde wol. De bruidegom met naakt bovenlijf waarover een sjerp; zwarte saroeng met vergulde bloemen en een gordel van mica met afhanhangende snoeren gekleurde wol. De bruid met sjerp over beide schouders, borstdoek van rood, saroeng van zwart katoen, beide met gouden bloemen. Gordel van klatergoud met ruitvormige buikplaat van mica. Armbanden om beide polsen. E. H. 23 en 35 cM. 370/2966 & 39675). Als boven (anak-anakan pinganten anjar) voorstellende een paar jonggehuwden. Kleeding van den man: roodzijden hoofddoek met gouddraad; roodzijden jas met vergulde bloemen en staanden kraag van goudpassement, geborduurd vest, roode, geruite saroeng met roodzijden gordeldoek, geel zijden, lange broek met goudpassement aan den onderrand. Kleeding van de vrouw: hoofdsieraad van blauw katoen en klatergoud, groote oorknoppen, lang, gesloten baadje van paarse zijde, over den linkerschouder een paarszijden schouderdoek met gouden bloemen, roodzijden saroeng met gouddraad doorweven, armringen aan beide armen. F. H. 32 cM. 3. Diversen. 975/83. Vergaderhuis6) (sisat). (Model) van hout en bamboe. Rechthoekig met verhoogden vloer; vijf rijen van twee stijlen, aan eene smalle zijde een open voor- 1) Cat. Tent. Foppen Bat. 39, n°. 2. 2) Zie ook onder Groep II. 3) Cat. Tent. Poppen Bat. 39, n». 3. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n4. 107/24. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9» kl. n°. 107/25. 6) Over raadhuizen en het gebruik daarvan zie: Marsden, 324. — Zollinger 137. —Francis, I, 151. — Horst, 974. — Volksb., 147.— Reisv., II, 120. — Atlas, Pl. L. — Forbes, 140. — Helfrich, Kroë, 609. — Roos, IV, 24. — Tromp, 134, 325. — Broersma, 100. SIS [Geslachtslijst, Rechtsbronnen, Fbüt] galerij, waarvan de vloer iets lager ligt dan die van het gebouw; de vloeren van bamboelatten, rustende op langs- en dwarsliggers. Het gebouw aan drie zijden te halver hoogte door gevlochten bamboewanden, daarboven door kruisen van bamboelatten gesloten. De galerij heeft een afzonderlijk afdak, overigens een tweevlakkig dak met driehoekige gevels, dakbedekking van palmbladeren, nokbedekking van saboek (Mal. idjoe'). L. L. 120, br. 60, h. 90 cM. 360/5325. Geslachtslijst van voormalige Palembangsche Vorsten, beginnende bij Gtdoeng Soera en loopende tot Machmoed Badar Oeddin. Op papier, bewaard in een foudraal van paars gebloemd katoen. F. 57/19. Verzameling van rechtsbronnen x)'{oenaoMg-oendang Hmboer tjahaja)} 32 foliobladen maleische tekst in latijnsche letters met Nederlandsche vertaling. B. GROEP XL Kunst, Spelen en Vermaken. 1. Muziek2). 657/43. Fluit») (saloengk) van bamboe, aan beide einden open; nabij een einde iets afgeplat, met een' ronde blaasopening en een aan elkaar geknoopten rotanring, zoodat eene blaasspleet gevormd wordt. Aan de tegenovergestelde zijde, op de andere helft van de fluit nog vier ingebrande gaten. B. L. 33, dm. 1,4 cM. 268/506. Als boven (kïriloe), geheel met 657/43 overeenkomend, maar grooter; de rotanring is verloren gegaan. Lïbong. B. L. 40, dm. 1,8 cM. 370/2548 & «553») (2548, 2 Ex). Als boven*); veel op de vorige gelijkend, de rotanring is verloren gegaan, een ex. van 2548 aan het boveneinde afgeplat, net andere en 2553 dunner bijgesneden. Onder de blaasopening nog drie gaten en aan het ondereinde van de fluit aan dezelfde zijde nog twee openingen, waartusschen de opperhuid is weggesneden. Afd. Mokko-Mokko. B. L. 46—53, dm. 1,5—2 cM. 51/13, 370/25471). Als boven, (bangst), 51/13 nog niet geheel voltooid; onder bet blaasgat bij 51/13 zes, bij 370/2547 vier gaten, ondereinde als boven. 51/13: B, 370/2547: afd. Mokko-Mokko. B. L. 39 en 41, dm. I cM. 370/2554»). Als boven (serdam). Aan het boveneindedunner bijgesneden;hel blaasgat omgeven door rondgaande groeien waartusschen eene zigzaglijn; de rotaaring ontbreekt. Aan de tegenovergestelde zijde, meer naar het midden zes gaten, ieder op 1) Over rechtspraak in Zuid-Sumatra zie: Marsden, 217. — dü.Bois, 256. — T. B. g. IV, (1855) 186. — Bijdr. Kon. Inst. 2, IV, 268. — Abeoo, -258, 273, 298, 3*5. — cornets de Groot 456. — Volksb. 208. — Harrebomée 385. — Helfrich, Kroè, 60e. — van den Berg, Rechtsbronnen. — Roos, IV, 156. — Wesly, 290. — Hagen, 157. — Swaab, 548. — Zie ook Adatrechtbundels. 2) Marsden, 195. — van Rijn van Alkemade 65. — Wesly, 314. *•»■ Helfrich, Kroè, 559. — Hagen, 87. 3) Atlas, Pl. XLI, fig. 7. — Zie ook Marsden, 195. — Hügen, 84, fig. 11—13. 4) Volgens den schenker, moet waarschijnlijk luiden saeling. 5) Cat. Kol. Tent Amst. 1883, n» kl. n». 22(5 en c ra«-spreuken beschreven stukjes papier. Amulet, p. L. 100, br. 4,5 cM. 236/2, 3 & 41), Amuletten (djimat); stukken schrijfpapier, aan eene zijde beschreven met koranspreuken, cijfers en kabbalistische teekens, 2 bovendien beteekend met paars, groen en gele draken en menschenfiguren. — Worden in den hoofddoek of den gordel gedragen om geluk te hebben in de liefde, den handel of het spel. P.? H. 33, 2 br. 41, 3 en 4 br. 21 cM. 975/228. Amulet; bamboekoker, aan beide einden open, waarin een rechthoekig stuk papier; hierop is met zwarten en paarsen inkt in stumperig arabisch schrift de mohammedaansche geloofsbelijdenis geschreven met eene kleine bijvoeging: „Er is „geen god dan Allah alleen, zonder deelgenoot, Mohammed is de gezant van Allah" '). L. Papier: h. 17, br. 21,5; koker 1. 18,5, dm. 2,5 cM. 268/251. Kindermuts4) (toegoeq) van rood katoen met witte bloemen, vierkant, twee randen geheel gesloten, de beide andere over een klein deel aan elkaar genaaid. De open randen met wit garen omnaaid en aan de punten pluimpjes van hetzelfde materiaal. In een der randen is een bekleed stokje genaaid met pluimpjes als voren aan de einden; tegen de buitenzijde een reep lusvormig a jour vlechtwerk van fijne, ongekleurde varen Pvezels. — Dit mutsje, dat eigenlijk nog met afgeslepen schelpen (koewajang zie beneden) behoort benaaid te zijn, wordt gebruikt voor zuigelingen en heeft beschermende kracht tegen booze geesten; men doet er ongaarne afstand van *).Lebong. P. L. en br. 17 cM. 268/250. Hoofdlap') (toegoeq). Vierkante lap eigengeweven katoen met roode en blauwe strepen, waarin driehoeken en ruiten; over het midden omgevouwen, de randen met rood katoen omboord, de voorzijde belegd met zwart katoen met breede randen van bruin katoen. Een der smalle zijden opgehangen aan een stokje van bruin hout met hoornvormige, uitgesneden einden en verder geheel met zwart en rood garen omwikkeld. De stok hangt aan talrijke snoeren van stukjes kalmoes-wortel (djerangaw). Op de voorzijde van den lap talrijke afgeslepen Cypraea-scaelpert (koewajang), in rechte rijen of kruisen gegroepeerd en daartusschen schijfjes rood laken; aan den onderrand snoeren gekleurde glaskralen en kwastjes van bruin garen. — Wordt op het hoofd van zuigelingen gelegd tot afwering van booze geesten. Rawas. p. H. 33, br. 18 cM. 300/1364. Borstlap, van roode zijde, met wit katoen gevoerd, vierkant. Op de voorzijde borduursel van gouddraad: elkaar omsluitende vierkanten, waarbinnen krullen en enkele stukjes mica. Aan een punt een plat, rood en blauw geruit koord, waarmee de lap om den hals wordt gehangen. Amulet. P. L. en br. 17 cM. 820/67. Amulet') {btnang samï gragi B., bfoiang samaw gragi S., ook btnang btragt B. S.); rood, wit en blauw gedraaid snoer. Afd. Manna. B. L. 30 cM. 1) Mededeeling A. L. van Hasselt. 2) Serie 336. Geschenk J. S. Gramberg, Maart 1880. 3) Sec. Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje. 4) Atlas, Pl. XXXIV, fig. 5. 5) Mededeeling A. L. van Hasselt. 6) Atlas, Pl. XXIV, fig. 10. 7) Als bijschrift bij dit amulet geeft de schenker: Bismillab 'irrahman nirahim, 'akoe 'alif njawakoe 'alif, 'alif tiada mati lagi kaloe përboewatan [Tulband, Spel- en leesboek, Alphabet, Mes, Kalender] 229 630/8. Tulband1) (sorban) (model \), van wit katoen, om een blokje hout gewonden. — Gebruik als boven '). Hoofdplaats B. Dm. 5,5 cM. 2. Wetenschap*). 975/227- Spel- en leesboek. Gesteendrukt in Arabische karakters. Het eerste gedeelte bevat spel- en leesoefeningen, daarna fragmenten van religieuze geschriften. Aan het einde, in het Maleisch de namen van schrijver en uitgever (te Singapore) benevens eene uitnoodiging om boekwerken te koopen. Omslag van blauw, gebloemd papier. 20 bladzijden 1$$ X 21 cM. L. 37°/2SS94)- Speloefeningen. Lange reep boomschors, aan eene zijde met inkt beschreven. Bovenaan in maleische en latijnsche karakters: Tiras taroendjam, den 29 Mei 1882 (12 rldjab 1289); daaronder tienmaal in arabische karakters het alphabet, de eerste maal zonder, de volgende met verschillende klinkerteekens voorzien, de verschillende afdeelingen gescheiden door: Bismillah 'alrahman 'irahim. Onderaan, wederom in maleische en latijnsche karakters: pasirah mar ga Lima Kotto Baginda Djaya Koesoema Mohammad Kassim pembarap batoeah Tiras taroendjam. Afd. MokkoMokko. B. H. ni, br. 23 cM. 40/nrf. Rëdjang alphabet, op blauw papier geschreven, benevens enkele proeven van schrift5) en afzonderlijk figuur voor de aanduiding der klank- en andere teekens8). Een vel in grijzen omslag. Rïdjang. B. 1494lI- Mes. Lemmet van ijzer, flauw gebogen met eene bloedgroeve langs een deel van den rug; alleen het ondereinde scherp en over de helft schuin afgesneden. Greep van ivoor, zeer fraai gesneden in den vorm van een geknielden naakten, ouden man met een stok in de linkerhand; steelring van messing met rondgaande groeven. Scheede van bruin hout, plat, onderaan afgerond, bovenrand schuin en met zilveren ring. — Dient voor het snijden van letters in bamboekokers of latten. (Zie de afbeeldingen op blz. 230). L. Lemmet 1. 16,5, br. 2, greep t 5,5, scheede 1. 20, br. 3 cM. 886/50. Kalender7) (bilang '«gri); rechthoekig stukje hoorn met driehoekig uitsteeksel aan eene smalle zijde; in het plaatje tien rijen van drie gaten, waardoor een touwtje gehaald is, dat na iederen dag uit een gat verwijderd wordt. Afd. Manna. B. L. 7,2, br. 1,8 cM. 886/18 A en B. Kalenders (koetika pe'idaran, B., poe(w)'idaran, S.), A van hout, B. van been, van elk twee Ex. Rechthoekige plaatjes, aan eene smalle zijde met oog. Hierop ingekrast ren/jongsche karakters, voorstellingen van dieren en stervormige figuren; eene zijde van een ex. van A is verdeeld in vierkanten, waarin kruisen, stippen of V-vormige figuren. — Dient ter berekening van gelukkige en ongelukkige dagen8). Afd. Manna. B. L. ± 8, br. 2,5—3 =M. 1) O. c. Pl. XVII, fig. 9. 2) O. c. 195. 3) Over onderwijs zie Broersma, 120. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, n« kl. n°. 64. 5) Over taal en schrift in Zuid-Sumatra zie Marsden, 198. — de Sturler, 192 — Zollinger, 306. — Steck, 109. — Reisv., II, 239. — Volksb., 49, 54. — Volksb., deel 2. — Forbes, 141, 181. — Helfrich, Kroë. 566. — Wesly, 351. — Roos, IV, 17. — Hagen, 150, 154. — van Dongen, 199. — ld., Nog een en ander, 101. — Not. Bat. Gen. XVII, 6, XVIII, 9, 92, 142, XXIII, 100. 6) van Hasselt, Volksb., Dl. 2, 7. 7) Verg. 340/119 blz. 127, Dl. VIH van dezen Catalogus. 8) Zie ook 268/246 vlgg., blz. 185, Dl. X van dezen Catalogus. »3° [Medicijndoos, Vergifkoker] 1647/731, Medicijndoos') (dfldjagil), van rotanreepen zigzagvormig gevlochten, rechthoekig met plat, opschuivend deksel. Een deel der vlechtreepen is met de bastzijde naar buiten gekeerd en bij de daaropvolgende zwartverving met 'oebarJ) wit gebleven, zoodat een patroon gevormd wordt: op den bodem zigzagstrepen, op de wanden maeanders, op het deksel, met vierkanten gevulde trapezia. Tegen de smalle buitenzijden van den wand is een met rood katoen overtrokken hengsel aangenaaid. Krol. B. L. 15,5, br. 11, h. 8 cM, 1494/1. Mes. (Zie blz. 229). 268/259. Koker, van bamboe, omwikkeld met een lap blauw katoen. — Volgens den verzamelaar moet deze koker vergif (ratjoen) inhouden. — Vergiftiging is een misdrijf, dat niet zelden voorkomtSoengaj Baoeng aan de Rawas. P. L. 4, dm. 3 cM. 1) Over Geneeskunde zie Marsden, 188. — de Stürler, 174. — Helfrich, Kroc\ 561. — Hagen, 138. — van Dongen, 203. 2) Eugenia Jambolanum, lam. — de Clercq, n». 1329. 3) Mededeeling A. L. van Hasselt. — zie ook Forbes, 245. [Naam- en zaakregister] 231 NAAM- EN ZAAKREGISTER. A. Aanzetplankje, 217. abegg, j.' r., 198, 205, 212. Accessoires, 66. Achyranthes, sp., 174. Adriani, Dr. N., 178. Aeckerlin, j. A., i, 18, 198, 200—204. AfteKa palembaniea, Bak, 3. Aleurites triloba, forst, 30, 138. Alphabet — Rëdjang —, 229. Alpinia Malaccensis, rosc, 97. Alstonia grandijolia, MlQ, 138. Alstonia schoutris, r. Br., iio, 115, 117 196. Ampat Lawang, 95, 144, 145. Amulet, 220—222. Amulettenzak, 197. Ananassa sativa, Lindl., 160. Antiaris ruja, MlQ, 55. Antiaris toxicaria, Lesch, 55. Aporosa, sp., 75, 174. Areca cateclm, L., 160. Arenga obtusifolia, Mart, 146. Armband, 37, 38, 69—72, 208, 209, 211. Armketting, 36, 73. Armring, 37, 38, 69—72, 177. Armsieraad, 36—38, 69—72. Artocarptis Blumei, TrÉCDL, 51, 115 117. Artocarpus integrifolia, L. f., 178, 206. Artocarpus, sp., 50, 95. Averrhoa Bi limbi, L., 159. B. Badkleed, 56, 223. Bak, 4, 8, 9. Bak (voor verfstof), 174. Bakje, 3. Bandar, 30, 32, 34, 35, 37, 38, 40, 49. Bandelier, 67. Bangka, 6. Banjoe Asin, 118, 120, 121, 124, 163—168. Bank (voor een eerezetel), 203. Basella alba, L., 43. Beddelaken, 95. Bedekking (van eene waterkruik), 17. Bedgordijn, 96. Beitel, 156—158. Bekkens, 215. Berg, Mr. L. W. C. van den, 151, 212. Bësëmah, 44,46,47,74,113, 153,179,183,218. Bësëmah 'Oeloe Mannaq, 63, 72. Besnijdenis (Gereedschap voor —), 76. Beusec hem, W. N. F. R. van, i. Bezem, 106. Bezem (van een bedehuis), 224. Bidmat, 223, 224. Blaaspijp, 103. Blaasroer, 115. Blanketsel, 75. Bloempot, 107, 108. Blokje (voor het bewaren van haarsieraden), 110. Boehmerid nivea, gaudich, 115. Boewaj Bëloengoe, 26, 60. BOOGAARDT, T. C, 126, Ij2, I98, 205. Boombastklopper, 178. Boomschorskleeding, 43, 45, 46, 50, 55. Bordenhanger, 14, 109, 110. Borst- en rugkleed, 196. Borstboom (van een weeftoestel), 170,175—177. Borstdoek, 46—49, 69—71, 75, 177. Borstel, 176, 177. Borstlap (Amulet), 221. Borstsieraad, 33, 36, 70—72, 20S, 209. Bossche, van den, 168. Braadpan, 8. 232 [Naam- en zaakregister] Broek, 64, 65, 73—75, 197, 204, 209, «II. Broersma, Dr. R., 28, 76, 116,126,135—137, 152, 198, 200, 205, 211, 220, 229. Bromtol, 219. Broodbak, 14. Brug, 149. Brug, S. L., 21, 100, 146. Bruid, 208, 211. Bruidegom, 209, 211. Bruidsbed, 206, 209. Bruidskamer, 206, 209. Bruidskleeding, 208. Bruyn Kops, G. F. de, 149, 150. Buffelkar, 147, 148. Buikband, 69—71, 73—75- Buikplaat, 69. Buiksnijder, 184. Buis, 50—54, 69, 71—75, 177, !96, 204, 208, 209, 218, 222. Bultzak, 95, 207. Buskruit (Vervaardiging van —), 197. C. Caesalpinia Sappan, L., 19, 168, 174. Calamus didymophyllus, BecC, 4. Calamus ornatus, 96. Carica Papaya, L., 159. Carthamus tinctorius, L., 12, 29. Chalcosoma atlas, 222. Chevalier, H., 128, 129. Chys, Mr. J. A. van der, 31, 152. Citrus Aurantium, L., 159Citrus decumana, L., 159Cocons (van zijderupsen), 169. Commcrsonia echinata, Forst, 94. Cornets de Groot, H. F. W., 198, 212. Curcuma tonga, L., 174, 226. Cypraea annulus, 222. Cypraea-schelven, 221. D. Datmonorops Draco, Bl., 104. Daemonorops Hystrix, Mart., 4. Damspel, 219. Danshoed, 215. de Clercq, F. S. A., 1—4, 6, 9, 12, 15, 18, 19, 22, 23, 26, 29, 30, 39, 41—43, 51, 55, 75, 93—97, 99, 'oo, 103—105, 115—117, 130, 132,138,141,143,145 -Ï47,153, i58— 160, 163, 168, 169, 174, 178, 196, 206, 207, 217, 219, 222, 226, 230. Degenstok, 196. Deken, 95. Deksel, 8. Diadeem, 211. Dipterocarpus pilosus, RoxB/, 143, 217. Dissel, 127, 157. Djatnbi, 6. Dobbelspel, 218. Doeff, H., 39, 110, 126, 215. Doesoen Kenali, 26. Doesoen Oer ei, 19, 20. Doesoen Pïkon-Balag, 13. Dolk, 69, 184—190, 218. Dongen, G. J. van, i, 28, 46, 76, 100, 112, 116, 126, 152, 179, 198,205,220,229,230. Doos, 105, 106, 145, 158—162, 178. Doos (voor kleederen), 106. Doos (voor kruiderijen), 12. Doos (voor medicijnen), 230. Doos (voor opium), 26. Doos (voor sirih), 26. Doos (voor sirih ingrediënten), 25. Dorpsbedehuis, 227. Dorpsingang, 204. Draadtrekker, 156. Draagkist, 146. Draagkorf, 146, 147. Draagmand, 142, 143. Draagstoel, 200, 201. Draagstok, 146. Draagzadel, 146, 147. Draaibank, 158. Dranken, 1, 15. du Bois, j. A., i, 26, 28, 36, 55, 76, 126, 152, 179, 198, 205, 212, 215, 216, 218. Duimmes, 184. Duimring, 39. Durio zibethinus, Murr, 105, 158. Dwarsfluit, 213. E. Eekhoorn val, 113. Eerepoort, 203. Eerezetel, 203, 210. Eetbord, 12. Egge, 129. Elbert, Dr. J., 4. Enggano, 51. Enkelring, 41. Erythrina-fHtea, 222. Eugenia aquea, BüRM., 159- Eugenia Jambolana, Lam., 2, 230. Eugenia tenuicuspis, MlQ., 9. [Register der inlandsche namen] lela-an? (schuitje Toor het maken van zwartsel), L-, 75- lëlajang (haarsieraad), G., 30. lëlambaj tabak [tëbaq] (liggende regel), L., 9a, 227, 228. lëlambaj tëgi (staande regel), 1», 92, 227. lèlèsan (katoenmolen), L», 171. lëlidi (lineaal van een weefgetouw), L», 170. lëmang batoe (linker van een net), B. S., 121. lëndajan koedjor (schacht van een lans), B. S., 179. lënggi (schepnet), Be., 118. lënggijan (schepnet), Be., 119. lëngkaran gëroebing (deel van een knip), B, 141. lëngkaran roeb'ng (deel van een knip), S», 141. lëpijoeng (draagkorf), L, 147. lësoeng goelaj (vijzel), L., 3. lësong (rijstblok), Be. B. S., i, 198. lëtjang (armketting), L., 36. lidah sant'ng (deel van een rattenval), B. S., na lidi (bladnerf), B. S., 76. lidi (weefstokje), B. S., 175. lihar (lessenaar), L., 223. ]i(j)'aor gangsaw pir (haken), B. S., 148. lilitan (weefstokje), L., 170. lipang ëmpat (zakdoek), B. S., 74. loegoeng? (schouderdoek), Be., 46. loekoe (ploeg), B., 128. loemboeng (rijstschuur), L., 135. loembong (vat voor buskruitbereiding),B. S., 197. loempang (bus van een sirihstamper), B., 20. loempang bënang (verfbak), B. S., 174. loendjoek (koepel), L., 204. loengsz'r (dwarsligger), B., 77, 82. loengsz'r bëroegë (vloerligger), B, 80. loentang (fuik), B. S., 123. loe(w)'an (deel van een woning), B., 76, 81. M. makan loewan oroemah (ceremonie bij het huwelijk), B. S., 206. malaj (net), B. S., 210. mamili (vischlijn), L., 116. manggistah (vrucht), Mak, 159- mangko'aq (kom), S., 226. mang koedoe (verfstof), I», 168, 169. mangkoq (kom), B., 226. manoek saboengan (vechthaan), L., 217. marga (district), Mal., 44. masbih (rozenkrans), L., 223. masigit (moskee), L., 227. masoqka(n) boentz'ng (huwelijksceremonie)^ B^ 205. mas përadaw (klatergoud), S., 28. mas përadë (klatergoud), B., 28. mata (lemmet, beitel, haak), L., 127,129,130, >5», 173, 195mata ni djan (traptrede), L., 93. mata pantjing (vischhaak), Mak, 117mata poenaj (versieringsmotief), Mal., 95, 104, 145. mataw badjaq (ploegijzer), S., 128. mataw bëli(j)'ong (ijzer van een dissel), S., 127. mataw bëngkoe (ijzer van een schoffel), S., 130. mataw damaq (pijlpunt), S., II5. mataw keuris (krislemmet), S., 194. mataw kintjigr (spinstokje), S., 172. mataw 'oerak (beitel van een sirihstamper), S., 21. mataw pëntjatok (ijzer van een hak), S., 128. mataw poenaj (versieringsmotief), S., 94. mataw ratjik (lus van een vogelstrik), S., 110. mataw sëngkoewit (lemmet van een wiedmes), S,, 130. mataw siwar (dolklemmet), S., 188. mataw wali (lemmet van een mes), &, 76. matë bëli(j)'«ng (ijzer van een dissel), B., 127matë bëngkoe (ijzer van een schoffel), B., 130. matë damaq (pijlpunt), B., 115. matë këgris (krislemmet), B., 194. matë kintjigr (spinstokje), B., 172. matë loekoe (ploegijzer), B., 128. matë 'oerak (beitel van een sirihstamper), B., 21. matë pëntjatok (ijzer van een hak), B., 128. matë poenaj (versieringsmotief), B., 94. matë ratjik (lus van een vogelstrik), B, 110. matë sëngkoewit (lemmet van een wiedmes), B-, 13». matë siwar (dolklemmet), B., 188. matë wali (lemmet van een mes), B., 76. mëlaboewai (houtsoort5), Mal.? 138. mëlatah (fuik), B. S., 123. mëlati (Jasminum Sambac Ait.), B., 226. mëlogr (Jasminum Sambac Ait.), B. S., 826. mëmanoeg? (garenwinder), L., 173. mëmis (suikersap), L., 135. . mënari (dansen), L., 48. mënigël (dansen), L., 31, 35. mëranaj (jongeling), L., 31, 35, 48. mërbaw (houtsoort), I», 3. mërdjan (bloedkoraal), Mal., 73. mësbih (rozenkrans), L., 223. mësigit (offerhuisje), B. S., 224. mësijang (vlechtmateriaal), Be^ 132. midja loksan? (tafel), Be., 207. midja përiasan (toilettafel), Be., 207. mimbar (preekstoel), L., 223, 227. minggangan (rijstmand), B. S., 131. [Register der inl minjak bibir (lippenpomade), Mal., 155. minjaq bidjan (olie), B. S,, 174. minjaq këpajang (olie), B. S., 174. moebongan (nok), B. S., 79, 88, 91, 133. moebongan salon (nok), S., 88. moekoen (pot), Mal., 11. moeli (jong meisje), L., 29, 35—37, 48, 52. moelot 'ipo'aq (rand van een tasch), S., 24. moelot 'ipoq (rand van een tasch), B., 24. moetisalah (antieke kraal), Mal., 34. N. naga (draak), L., 203. naka (bank), L., 203, nasi koenjit soewa(p)soewapan (soort bereide rijst), B. S., 2x0. ngawan? (mand), L., 104, 105. ngëtam (padisnijden), B. S., 131. nigroe (wan), B. S., 2. nila (indigo), L., 174. niroe (wan), Be., 2. njalahka(n) 'idop (levend offeren), B. S., 206. njambaj (dansen), K., 48. njawan këbëlah? (rijstmand), L., 216. njipak (voetbal), B. S., 218. njoe (wan), L. Be., 2, 137. njopo (doosje), Be., 206. O. 'oeba^T- (verfstof), B. S~ 24, 25. oebar (verfstof), Be., 2, 25, 230. 'oedjang 'oedjang badjoe? (borstsieraad), B.i 70. 'oedoer-'oedoer (hoekkeper), L., 227. 'oedoetan (pijp), L., 18. 'oelman (symbolieke figuur), Be., 206, 209. 'oemat bakë dagrë (rijstmand), B., 131. 'oemat këdaoraw (rijstmand), S., 131. 'oemaw da^rat (droog rijstveld), S., 131. 'oemë da^rat (droog rijstveld), B., 131. 'oempan (aas), Be., 116. 'oempoe (grootvader), I.., 1x3. 'oenaq (fuik), Be., 122. 'oendang-'oendang 'atas bëroegë (voorwand). B., 80. 'oendang-'oendang bëroegë (buitenbeschot), B.,80. 'oendang-'oendang boekaw bint mg (borstwering), S., 86. 'oendang-'oendang pandaq (onderligger), S., 85. 'oendang-'oendang pandjang (deel van een beschot), S., 85. 'oendang-'oendang pandjangbinting(borstwering), S., 86. ndsche namen] 253 'oendang-'oendang simboer tjahaja (verzameling rechtsbronnen), Mal., 212. 'oendar (garenwinder), L., 169, 170. 'oendjoek 'oendjoek (stok), B., S., 121. 'oentjal (hert), L., 115. 'oentjang (doos), K., 12. 'oentjoej (opiumpijp), L., 26, 27. 'oepi'ah (bladscheede), S., 43. oepih (boomschors), L., 146. 'oep/h (bladscheede), B., 43. 'oerak (sirihstamper), B. S., 20. 'oerol sëtëra (zijderups), K., 169. 'oewi gëtah (rotansoort), B. S., 4. 'oewi laki-laki (rotansoort), B. S., 4,126, 130. 'oewi manaw (rotansoort), B. S., 143. 'oewi sabot (rotansoort), B. S., 4, 14, 125, 126, 140, 141. 'oewi sëgaw (rotansoort), S., 125, 131, 140, 141, 196, 227. 'oewi sëgë (rotansoort), B., 125, 131,140,141, 196, 227. 'ombaq-'ombaq'Sn (versiering), Be^, 206. P. pa' at pëmoetong (beitel), S., 156. padaringan (pot), Mal., 5padoe(w)'an 'atas (bovenligger), B., 132. padoe(w)'ïn 'atas poe^roq dalam (bovenligger), B., 90. padoe(w)'ah 'atas poe^roq doewa^ré (bovenligger), B., 90. padoe(w)'an 'atas poe^roq loe(w)'an (bovenligger), B., 90. padoe(w)'ïn 'atas tëmpoe(w)'an (bovenligger), Bn 90. padoe(w)'an bawah (ligger), B., 132. padoe(w)'an bawah loe(w)'an (ligger), B., 89. padoe(w)'an bawah poe^roq dalam (ligger), B., 89. padoe(w)'an bawah poegroq doewa^rë (ligger), B., 89. padoe(w)'an bawah tëmpoe(w)'an (ligger), B., 89. padoe(w)'an dapogr (ligger), B, 79padoe(w)'an pandaq (onderligger), Ik, 78, 82. padoe(w)'an pandaq 'atas (bovenligger), B., 78, 182. padoe(w)'an pandaq 'atas bëroegë (bovenligger), B., 80. padoe(w)'5n pandaq bëroegë bawah (onderligger), B., 80. padoe(w)'ïn pandjang (dwarsligger), B., 78, 82. padoe(w)'an pandjang 'atas (bovenligger), B., 78, 82. 2 54 [Register der inlandsche namen] padoe(w)'ah pandjang 'atas bëroegë (buitenkapbalk), B., 80. padoe(w)'an pandjang bëroegë bawah (onderligger), B., 80. pagoe 'antoe poe.groq dalam (buitenwand), B., 79, 83. pagoe 'antoe voegroq loewagr (wand), B., 79, 83- pagraw (zoldering), S., 87. pa^graw 'adapan (dekstuk), S., 88. pagraw bilTaq (plafond), S., 86. pagraw poe^ro'aq (dekstuk), S., 88. pahak (beitel), L., 158. pahan (plank), L., 138. pahan (schaal), B. S., 210. pahat pëmoetong (beitel), B., 156. pahatan (dwarshout), B. S., 148. pahatan boekaw binting (ligger), S., 88. pahatan boekaw binting bawah (onderligger), S., 86. pahatan boekaw di 'atas bintmg (bovenligger), S., 86. pahatan boekaw salon di 'atas (verbindingslig- ger), S., 87. pahatan boekaw salon di bawah (verbindings- ligger), S., 87. pahatan di 'atas salon (verbindingsligger), S., 87. pahatan pandaq (onderligger), B. S., 84, 85. pahatan pandjang (onderligger), B. S., 84, 85. pahatan pandjang binting (ligger), S., 88. pahatan pandjang binting bawah (onderligger), S. 86. pahatan pandjang di 'atas bintmg (bovenligger), S., 86. pahatan pandjang salon (bovenligger), S., 86. pajong 'andak goebir (zonnescherm), L., 202. pajong goebir (zonnescherm), L., 203. pajong koening (zonnescherm), L., 203. pakajan boedaq dagrë Sëmëndë ngandon (feestkleeding van een jong meisje), B., 70. pakajan boedaq përdjakë batan mënari (feestgewaad van een jong meisje), B., 72. pakajan boedjang Bësëmah batan mënari (feestkleeding van een jongeling), B., 74. pakajan boedjang Moeka-Moeka masok bimbang (feestkleeding van een jongeling), Be., 74. pakajan boedjang Sëmëndë 'idang 'agri (dagelijksche dracht van een jongeling), Be., 69. pakajan boedjang Sërawaj 'idang 'agri (dagelijksche dracht van een jongeling), S., 69. pakajan gadis kauër (ë)'ndaq mënjambaj (feestkleeding voor een jong meisje), Be? 71. pakajan gadis Moeka-Moeka masok bimbang (feestkleeding van een meisje), Be., 73. I pakajan gadis Sërawaj 'idang 'agri (dagelijksche dracht van een meisje), S., 68. pakajan mëranaj ka nari di kalasa (feestkleeding van een jongeling), K., 74. pakajan moeli ka nari di kalasa (feestgewaad van een jong meisje), K., 72. pakajan përang (oorlogskleeding), B., 196. pakajan sëmoeloen Lai la lalau toen këdjaj? (feestkleeding van een jong meisje), Be., 71. pakoe (varens), B. S., 43, 100, 105, 131, 144, ï45- palaq (knop), B. S., 66. palaq kë^ris (krisgreep), B. S., 194, 195. palaq sanggolan (hoofdsieraad), B. S., 70. palaq siwar (dolkgreep), B. S., 188. palëbas (makelaar), L., 135. palita misop (opiumlamp), L., 27. palito (lamp), Mal., 27. paloe (hamer), L., 157panah 'oemban (slinger), B. S., 115. pandan kartas (haarband), L., 31. pandjang pamënganan (eetbord), L., 12. pandjirat (vogelstrik), L., III. pandoe(w)'ah (kettingboom), B. S., 175. pandohan boeling (deel van een neusring), B., 140. panganan (vlechtpatroon), L., 165. pangga (schotel), L., 200. panggalan (plank van een étagère), B., 83. panggalan di tëmpoe(w)'a.n (dekplank), B., 79. panggawa (onderdoesoen hoofd), Mal., 44. panggoejoenan (ophaler van een weefgetouw), L., 170. pangimam-'imam (uitbouw), L., 228. pangkat (titel), L., 200. pangkat papadon mega (waardigheid), L., 32. pangkat papadon tijoeh (waardigheid), L., 32. pangkat sësaka (rang), L., 203. pangkol (afdak), B. S., 197. pangkol 'aj/'aq (dakgoot), S., 88. panjikatan (raam voor het stijven van draden), L., 170. pantjah 'adji 'andak (koepel), L., 204. pantjang (stijl), L., 173. pantjang(ë)'mpat (stijl), B. S., 147. pantjing boewaja (krokodillenhaak), Mal., 117* pantjing daloem (vischlijn), Mal., 117. pantjing kakap (hengel), Mal., 117. pantjing laoet (vischhaak), Be., 116. pantok'an (weefgetouw), L., 176. papah dadoe (kleed voor een dobbelspel), L., 218. papaja (vrucht),' Mal., 159. papan (deel van een rijstmes), L., 130. papan boeling (deel van een neusring), S., 140. [Register der inlandsche namen] 2SS papan dasa.gr (bodem), B. S., 93. papan doelang (blad van een schotel), B. S., 10. papan kintjigr (voetstuk van een spinnewiel), B. S., 172. papan pënoekop paloq (deel van een mand), B. S., 144. papan tjoeki (damspel), Mal., 219. papasan (langsligger), L., 135, 139, 140, 227, 228. papasan di bah (dwarse vloerbalk), L., 227. papëtoeg (keteltrom), L., 214. papon (doos), Mal., 155. paradjangan tambako (toestel voor het kerven van tabak), L., 136. pardjako (jongeling), R., 75. parmadani (vloerkleed), L., 106. paroeh (watervat), L., 15. pasang kala-kala bësaq (halssieraad), B., 71. pasang kala-kala vën/'q (halssieraad), Be., 71. pasangan (juk), B. S. L., 128, 129, 147. pasaq pirit (pen), B. S., 148. pasaq soemboe (luns), B. S., 148. pasaq toekop pagoe (wig), B., 84. pasirah (districtshoofd), Mal., 44, 151. paso djambangan (bloempot), Ma]., 108. pasoe (bak), B. S., 155, 174, 197. pati (kokosmelk), L., 4. patjoel (hak), L., 127. pëdang (sabel), B. S. Mal. L., 182. pëdang karaw (zwaard), B. S., 183. pëdati sapi (kar), L., 148. pëdjoegroe (hoekstijl), B. S., 85, 86, 132. pëdjoe,groe loe(w)'an (hoekstijl), B., 78, 82. pëdjoegroe loe(w)'an bëroegë (hoofdstijl), B., 80. pëdjoegroe salon (hoekstijl), S., 87. pëdjoegroe tëmpoe(w)'an (hoekstijl), B., 78, 82. pëdjoe°roe tëmpoe(w)'an bëroegë (hoofdstijl), B., 80. pëdjoegroe tëngah (middenstijl), S., 86. pëdjoegroe tëngah salon (tusschenstijl), S., 87. pëgambiraa (doos voor gambir), K., 25. pëgas (katoenklopper), L., 171. pëgrabong (nokbedekking), B., 80, 84, 91, 133. pëgrikaj (boombastklopper), B. S., 178. pë^ri'oq (kookpot), B., 5, 6. pë^rio'aq (kookpot), S., 5, 6. pëgroban bekras (rijstpot), B. S., 5. pëgrobatan (amulet), B. S., 222. pëhatapan loe(w)'ah (gording), B., 78. pëkakas natatah mas dan' piraq (goudsmidsgereedschap), B. S., 156. pëkapoeran (kalkdoos), K., 25. pëkërisan (krisdrager), L., 198. pëlam'nan (eerezetel), B. S., 210. pëlangaj (verfmethode), Be., 59. pëlangkm sapi (kar), B. S., 148. pëlapz'Kq (luchtkast), S., 154. pëlaqz'aq djëgrangkang (plank van een fakkelstandaard), S., 101. pëlapz'aq pahatan binting (kant van een ligger), S. 86. pëlapz'aq pahatan salon (zijkant van een ligger), S., 86. pëlaptq (luchtkast), B., 154. pëlapiq djë^rangkang (plank van een fakkelstandaard), B., 101. pëlapz'q pahatan (langsligger), B., 132. pëlëtakan gëndali (pen op het juk van een ploeg), S., 128. pëlëtakan tali 'andong (pen op het juk van een ploeg), B., 128. pëligat kintjigr (kruk van een spinnewiel), B. S., 172. pëlimping (pers voor gambirkoekjes), Mal., 138. pëloepo'ah (gespleten bamboe), S., 132, 197. pëloepoh (gespleten bamboe), B., 132, 197. pëmagoengan (kruk), L., 171. pëmahawan (ruif), L., 139. pëmandaq'an (deel van een buffeltouw), B. S., 140. pëmanggalan kasaw binting (gording), S., 88. pëmantak (sabel van een weefgetouw), B. S., 175. pëmantj»'aq (vuurstaal), S., 100. pëma'otan (trapleuning), S., 88. pëmatjik tadji (spoorhouder), L., 217. pëmegangan (handvat), L , 158. përnëngkagr gëragaj (deel van een egge), B., S., 129. pëmëntong (knots), B. S., 196. pëminggang (tusschenligger), B., 132. pëminggang gëdëq (tusschenligger), B., 84. pëminggang loe(w)'an (tusschenligger), B., 78. pëminggang poe^z-oq dalam (tusschenligger), • B., 78. pëminggang poe^-oq loewagr (tusschenligger), B., 78. pëminggang poegroq loewagr bëroegë (tusschenligger), B., 80. pëminggang tëmpoe(w)'ah (tusschenligger),B.,78. pëminggang tëmpoe(w)'ah bëroegë (tusschenligger), B., 80. pëmoeloe (zuiger), B. S., 154. pëmoeras (donderbus), B. S., 197. pëmoetz'ah (drijver van een net), S., 121. pëmoeb'h (drijver van een net), B., 121. pënangal (suikerklopper), L., 135. pënanggoè boedjang Padang Goetji batan mënari (feestkleeding van een jongeling), B. S., 73. 256 [Register der inlandsche namen] pënanggoè gadis Padang Goetji batan mënari (feestkleeding van een meisje), B., 70. pëndang nangian? (kookpot), Mal., 6. pëndaringan (pot), Mal., 20$. pëndilaw (vlechtmateriaal), Mal., 94. pënding (gordel), L. Be., 40, 71, 72, 2P9- pënding (gordel, slotplaat), B. S., 39, 70, 71. pënding iagrit (gordel), B. S., 74. pënding mas tali pirak (gordel), K., 72. pëndjadjari (band), B., 228. pëndjalm (bamboelat), B. S., 124, 143- pëndjara moesoeh (tijgerval), L., 113. pëndjoe^ring (windveer), B. S., 79, 83, 88, 133. pëndjoegring voegroq dalam (windveer), B.,83, 91. pëndjoe^Wng poegroq doewa^rë (windveer), B.,91. pëndjoe^ring poe^roq loewagr (windveer), B., 83. pëndjoegring salon (windveer), S., 88. pëndjoeringan (windveer), L., 92, 139, 228. pëndoedo'aq'an (zitplaats), S., 224. pëndoedoq'an (zitplaats), B., 224. pëndoedoq'an (voet), B., 143. pëndoedoq'an ti(j)ang (grondplank), B, 226. pëndok (bekleeding van eene krisscheede), L», «95- pënëkan palaq kasaw (stormlat), S., 88. pënëkan pëgrabong (stormlat), B., 84, 133. pënëkan përabong loenas (stormlat), S., 88. pënëkan përabong salon (stormlat), S., 88. pënëkil (tondeldoos), Be., 100. pënëkil (vuurstaal), B., 100. pënëlapan goela (suikervorm), L., 13$. pënëpollq (katoenklopper), S., 171. pënëpoq (katoenklopper), B., 171. pëngadang moe(w)atan (steunhout), B. S., X48. pënga'it (baak), B. S., 93. pënga'itan (baak), B. S., 141. pëngalasoehan ? (mand), L.? 4. pëngambinan (rotanhoepel), B S., 144. pëngampa këmiling (oliepers), L., 138. pënganan (mat), L., 9. pëngandang (deel van een wieg), B. S., 93. pëngantin bëtino (bruid), Be., 208. pëngantin bëtjampor (ceremonie bij het huwe- Hjk), B. S., 210. pëngantin lanang (bruidegom), Be., 209. pëngantjing (sluiting), B. S., 141. pëngantjing doewa^rë (sluitboom), B., 9». pëngapit (dwarsbalk), L., 113. pëngarang kasaw (gording), B. S., 84, 88, 133. pëngarang kasaw 'atas (gording), B., 79. pëngarang kasaw bawah (gording), B., 79. pëngarang kasaw binting (gording), S., 88. pëngarang tiraj (versiering), Be., 206. pëngatap 'awangan (vensterluik), S., 86. pëngëbaj dinding (beschot), S., 85. pëngëbaj tanggë (trapboom)j B., 84, 134. pëngëdjangan (deel van een katoenmolen), L., 171. pëngëkap (nokbedekking), L., 139,140,227,228. pëngëlag (kruk), L-, 173- pëngëndaran bëlajagr mantaj poe^roq loewagr (ligger), B., 83. pëngëndaran bëlajagi- poegroq (tusschenstijl), B., 83. pëngëndaran bëlajagr poe^roq dalam (ligger), B., 79, 83. pëngëndaran bëlajagr poe^roq loewagr (ligger), B., 79, 83. pëngëndaran bëlaja^/- tëgaq voegroq loemgr (tusschenstijl), B., 83. pëngëndaran dindmg (onderligger), B., 133. pëngëndaran dinding 'atas (aanslag), B., 82. pëngëndaran dinding bawah (aanslag), B., 82. pëngëntaq'an (verbindingsrib), S., 88. pëngëntaq'an bëlajagr bëroegë (haanhout), B.,80. pëngëntaq'an kasaw (verbindingsrib), B., 79, 84, 133- pëngëntaq'an kasaw binting (verbindingsrib), S., 88. pëngëntaq'an kasaw salon (ligger), S., 88. pëngëntaq'an pëntjantjang poegroq dalam (negertje), B., 79, 83. pëngëntaq'an pëntjantjang poegroq loew^yr (Uggertje), B, 79, 83. pëngëntaq'an tiQYang bëroegë (ligger), B., 80. pëngëroet (schoffel), L., 129. pëngëtaq'an "oeiak (deel van een sirihstamper), B. S., 21. pëngëtas (slaapplaats), S., 84, 86. pënggadaw (knots), S., 196. pënggadë (knots), B., 196. pënggap/t dinding (bovenligger), B., 133. pënggapit kasaw binting (gording), S. 88. pënggapit pëgrabong (stormlat), B., 91. pënggoelong badah sigrVah (sirihmat), S., «2. pënggoelong bada sigrih (sirihmat), B., 22. pënggoelong sigri'ah (sirihmat), S., 22. pënggoelong sigrih (sirihmat), B., 22. pënghoeloe (moskeebeambte), L., «23. pengilingan (rol), L., 171. pëngimais? (rijstwater), L., 168. pëngimpit gagang (bamboelat), B. S., 129. pëngindon boeboet malam (draaibank), Mal., 155. pëngintjangan (spanstokje), L., 177- pëngirik (krabber), Be., 27. pëngoengkoeng (langsverbinding), L., 92,135, 227, 228. [Register der inlandsche namen] «57 pëngoengkong (kapbalk), S., 85. pëngrata (gording), L., 135, 139, 140, 228. pëngr/san nVogr (zeef), B. S., 4. pënindz'ah pasangan (afsluitpen), S., 147. pënindzh pasangan (afsluitpen), B., 147. pënindik rangoq (lat), L., 113. pëningg/ran (plankje in een kooi), B. S., 141. pënjandagr lantaj 'aj/q (deel van 'een étagère), B., 80. pënjandagran tanggë (vloerligger), B., 91, 134pënjansangan (scheerraam), L., 169. pënjapoe gabah? (bezem), L., 106. pënjapoe lamban (bezem), L., 106. aff jjfjS' pënjapoe mi (bezem), L., 106. pënjapon (bezem), L., 224. penjarihan (kosten van rondklinken), L., 200, 201. pënjëlampajan bëroegë (ligger), B., 80. pënjëlampajan poegroq loewagr bëroegë (ligger), B., 80. pënjëpit (knijper), B. S., 76. pënjëp/t djëgv-angkang (knijper), B. S., 101. pënjëwaran dasagr (ligger), B., 77. pënjigrat dasagr (ligger), B., 77pënjikatan (bamboeraam), L., 168, 173. pënjimbang (hoofd), L., 200—202. pënjoeatan (stok), L., 113. pënjoerdoengan (windveer), L., 135. pënjoerong tangan (handvat), B. S., 196. pënoekop (deksel), B. S., 123, 140, 154, 216. pënoembaq pipit (lijmstok), B. S., 115. pënoendjang (dwarslat), B. S., 119, 140. pënoendjor (beitel), B. S., 156. pënoengkoeng (muurplaat), L., 139, 140. pënoewa^r (randhoepel), B. S., II9. pëntjantjang (makelaar), S., 87. pëntjantjang poegroq dalam (makelaar), B., 79. pëntjantjang poegroq loewa^r (makelaar), B., 79' pëntjantjang salon (makelaar), S., 88. pëntjantjang tëngah (makelaar), S., 87. pëntjatok (hak), B. S., 128. pëntjëtjap 'api (bezem), B. S., 155. pëntjoetjo'ïq pëndjoegrmg (verbinding), S., 88, pëntjoetjo'aq pëndjoe^rmg salon (verbinding), S., 88. pëntjoetjoq pëndjoegring (verbinding), B., 80, 91, 133- pëntjoetjoq pêndjoe^r/ngpoe^roq dalam (verbinding), B., 83. pëntjoetjoq pëndjoegrmg poe^roq loewagr (verbinding), B., 83. xc~i 4/ pëpadon (eerezetel), L., 203. pëpadon miga (rang), L., 201—204. pëpadon tijoeh (rang), L., 203. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. pëpas balag (rijstlepel), L., 10. pëpas mi (rijstlepel), L., 10. pëpasan (dwarsverbinding), L., 92. pëpëdang (pen op het juk van een ploeg), B., 128. përabong (nokbedekking), B. S., 88, 148. përabong salon (nokbedekking), S., 88. përahoe bëloengkang (roeivaartuig), Mak, 150. përahoe dagang (roeivaartuig), Mal., 151. përahoe djoekoeng (roeivaartuig), Mal., 149. përahoe kadjangan (roeivaartuig), I,., 150, 151. përahoe kajoe agoeng (roeivaartuig), Mal., 151. përahoe kantin (roeivaartuig), Mal., 151. përahoe lingkis (roeivaartuig), Mal., 151. përahoe loenas (roeivaartuig), Mal., 149. përahoe papan sajoer? (roeivaartuig), Mal., 149. përahoe pëntjalang (roeivaartuig), Mal., 150. përahoe tinda (roeivaartuig), Mal., 150. përda (disselsteel, stijl), L., 157, 173. përëgang tali tëmbirang (latje), B. S., 148. përgam (boschduif), B. S., 112. përijoek bakal ambilajër (watervat), Mal., 16. përikaj (boombastklopper), B. S., 178. përioek (kookpot), Mal., 5, 6, 174. përi'oek (pot), L., 168, 169. përioek koeping (pan), Mal., 7. përisaj (schild), B. S., 196, 197. përoembaj (egge), B. S., 129. pësap (schepnet), B. S., 119. pëtëkan? (weeftoestel), L., 176. pidoean? (kwispedoor), L., 26. pies (vlechtmateriaal), L., 99, 103, 147. pi(j)'apong (drijver van een net), B. S., 120. pi(j)'as (hoofdsieraad), B. S., 70, 72. pi(j)'as tëgaq (hoofdsieraad), B. S., 31. pikoelan roedjoeg mali!' (draagstok), L., 146. pikoelan soendoek? (draagstok), L., 146. piks (haarband), S., 31, 70. pinggan goelaj (kom), L., II. pinggan koeboekan? (kom), L., 14. pipz't (rijstdiefje), B. S., 114, 115. pir (veer), B. S., 148. pisang këwali (plant), B. S., 9. pisaq 'ipo'aq (zijstuk van een tasch), S., 24. pisaq 'ipoq (zijstuk van een tasch), B., 24. pisau pandabih? (mes), Mal.? 189. pisaw bësaq (kapmes), B. S., 126. pisaw ra'ot (mes), B. S., 191, 198. piting tandjaq'an sëladjoe (mat), B. S., 9. plang tjilèt (kalkstrepen), Atj., 46. poear (vlechtmateriaal), Be., 97. poe'atapan loe(w)'an (gording), B , 78, 82. poe'atapan tëmpoe(w)'an (muurplaat), B., 82, poedak (vlechtmateriaal), Mal., 163—165,167. 33 258 [Register der inlandsche namen] poedoetan (pijp), L., 18. poedong (spoel van een weefgetouw), B. S., 175. poejo'ah (kwartel), S., 114, 141. poejoeh (kwartel), Mal., 114. poejoh (kwartel), B., 114, 141. poekoel tjanang (rondklinken), L., 200. poelaj (houtsoort), Mal., II7. poelas (touw), B. S., 115, 121, 178. poeloe'oerak (heft van een stamper), B. S., 21. poeloe sëra'ot (mesgreep), B. S., 191. poeloe wali (greep), B. S., 76. poelot (kleefrijst, plantengom), B. S., 7, II5poenaj (boschduif), B. S., 112. poendoek (vlechtmateriaal), L., 103. poenggawa (onderdoesoenhoofd), Mal., 44. poengkaq pakoe (het zoeken van varens), B. S., 43- poengoeng (deel van een draagzadel), L., 146. poengoeng (hoorn), L., 12. poentjak (knop op het dak), L., 227. poentjaq mësigit (punt van een moskee), B., 226. poentjaq rëbong (versiering), B. S., 210. poentoet (ondereinde van eene scheede), L., 188. poepotan tëgaq (smidse), B. S., 154poepotan tëpoelik (smidse), B. S., 154. poeroen (vlechtmateriaal), Mal., 132. poeroen bënar (vlechtmateriaal), Mal., 94. poeron tikos (biessoort), Be., 23. poe(w)'aor (vlechtmateriaal), B. S., 97. poi (saroeng), R., 70, 74. pojang (voorvader), B. S., 224. R. radëp (tamboerijn), L., 224. radohf (tamboerijn), B., 214. ragak (borstsingel), L., 128. ramandaj (muurplaat), L., 92. ramandjang (spanribben), L., 92,135,139, «4°, 227, 228. ramaq (pen), L., 113. rambakan f (onderstel van een muziekinstrument), L., 214. ramban (voorwerp van fictieve waarde), L., 200, 201. ranggoeng (vischlijn), L., 117- rangok (deur), L., 135, 140, 227, 228. rangoq (valdeur), L., 113. rantaj draham? (halsketting), L., 34. rantaj 'oendang (halssieraad), L., 35- rantaj pëkoq 'oendang (halsketting), L., 34. rantaj ping (halsketting), Be., 71. rantaj rëmës (halsketting), L., 34. rantaj rëmis (halsketting), K., 34. rantaj soebang (guirlande), Be., 206. ranti (ketting), BëL, 34. rapaq (bakje), L., 3. rasoek (hoofdligger), L., 92, 135, 139, 228. rata (statiewagen), L., 201, 202. rata pënoeboengan (statiewagen), L., 201. rata poetih (statiewagen), L., 201. rata sëbagi (statiewagen), L., 201. ratjik (vogelstrik) L., m. ratjik (vogelstrik), B. S., 110. » ratjik biroega (vogelstrik), L., III. ratjoen (vergif), Pe., 230. rëbab (violoncel), Be., 214. rëbana (tamboerijn), Be., 214. rësam (varen), Mal., 43- rimbas (dissel), B. S., 157. rinda mas (borduurwérk), Be., 208. rinding (mat), L., 99. rinding sarap? (mat), L., 99. ringgit (rijksdaalder), B. S., 35. roebing (vogelknip), S., 113. roedji (bekken), L., 215. roembaj (vlechtmateriaal), MaL, 94, 132. roembaj lilin (vlechtmateriaal), Mal., 94- roempoet njarang (verfstof), L., 174» roeni mënjosok ka'in djabn (boog van een gebouw), B. S., 210. roentjoeng (watervat), L., 223. roentong toewaj (mandje voor een rijstmes), B., 130. rompi bënang mas (vest), Be., 74. saboek (arenvezel, werktuig om touw te slaan), L., 178, 212. saboek kalapa (kokosschil), L., 173. sadon (mand), L., 172sajaq badah makan (voederbak), B. S., 14I. sakëU (spoel van een weefgetouw), L., 177. sakoebal tandok (kinderspeelgoed), L., 219. salambok mas pirak roewa taka (halssieraad), K., 72. salang (draagmand), L., 142. saloeng? (fluit), Be., 212. salon (vertrék), S., 84. samah (verfstof), R., 25. samban dagoe (halstuig), B. S., 140. sambar gëdah? (voorhoofdsieraad), L., 30. sambëti toepaj (eekhoornval), L., 113. samboengan (beslag van eene scheede), L., 188. sampajan (verbindingsrib), S., 86. sampang (lendenkleed), B. S., 52, 63, 73,218. sampang djarang (schouderdoek), R., 70. sampang këbat pinggang (gordeldoek), B.S., 69. sampang saroeng (lendenkleed), MaL, 218. sampir (mondstuk van eene scheede), L., 188. [Register der inlandsche namenj 259 sampiran k&grh (mondstuk van eene krisscheede). B. S., 195. sanggoel (haarwrong), Be., 208. sanggoeng (schepnet), L., 119. sanggol (haarwrong), B. S., 68. sanggolan (haarwrong), B. S., 30. sanggöl sangkal (arm van een disselsteel), B. S., 127. sangi? oedang (schepnet), MaL? 118. sangkagr kamb'ng (geitenstal), B. S., 140. sangka^r poejo'ah (kwartelkooi), S., 141. sangka^gr poejoh (kwartelkooi), B., 141. sangkagr serind/t (vogelkooi), B. S., 141. sangkagr tëkoekoe (kooi), B. S», 141. sangkagran kambing (geitenhok), B. S., 197. sangkal (disselsteel), B. S., 127. sangkar këtiran (vogelkooi), MaL, 142. sangkar poejoeh (vogelknip), Mal., 114. sangkaran (kooi), L., 140. sangki'aq toewaj (mandje voor het rijstmes), S., 130. santën (kokosmelk), B. S., 210. santing (deel van een vogelknip), Mal., 114. santmg (deel van een val), B. S., 110, 141. sap (mand), L., 104, 131. sapan (kleurstof), Be., 19. sapang djarang? (schouderdoek), Be., 46. sapoe (bezem), K., 106, 224. sapoe tangan tampan (zakdoek), K., 68. sapol (mat), L., 137. sapot tangan (kleedje), B. S., 205. saraw (draagmand), L., 142. saringan santen (zeef), Mal., 4. saroeng (heupdoek), Mal., 57saroeng (scheede van een mes), L., 127, 188, 195. sarong sëbagi (saroeng), B. S., 74. sasiki (hanger), L., 108. sasikoe (winkelhaak), L., 157. sëbagi (schouderdoek), K., 60. sëgar bëntoe boenga toeri (haarlokken), Be., 209. dtgrQtyUt (spatel), B. S., 10. sëkëli (spoel van een weefgetouw), L., 171. sëkëm (spiegel), L., 107. sela' (kokertje), Mal., 155. sëlamp»q (onderkant van de dakbedekking), B., 80, 84, 133. selasi'ah (Ocimum Basilicum L.), S., 226. sëlaszh (Ocimum Basilicum L.), B., 226. sëlempang (gordel), Be., 209. sëlendaug këmbën përampoean soengkit lëpoes ? (borstdoek), MaL, 49. sëlimoet (deken), Mal., 56. sëlimpang (doos), B. S., 145. sëlimpang bada gambigr (gambirdoos), B. S., 22. sëlindang (schouderdoek), L. Be. Mal. B. S., 46, 50, 70, 75, 207. sëlindang 'ampaj-'ampaj ? (schouderdoek), B., 72. sëlindang këtoeloeq (schouderdoek), Be., 48. sëlindang pëngantin (schouderdoek van eene bruid), Be., 208. sëlindang soetra (schouderdoek), Be., 73. sëlipar (vrouwenslof), Be., 207. sëlipi (sirihmand), Be., 22, 24. sëloedang pinang (pinangbladscheede), MaL, 177. sëloepat (hoofdsieraad), MaL, 29. sëloewar këdjang (broek), K., 74. sëloewar pandjang saklat hidjau (broek), Be., 75. sëloewar pëngantin (bruidegomsbroek), Be., 209. sëmagr goentmg (spantbeen), S., 87. sëma^r goentmg bëroegë (ligger), B., 80. sëma,gr goentmg poegroq dalam (spantbeen), B-, 79, »3- sëmagr goentmg poegroq loewa.gr (spantbeen), B., 79, 83. sëmagr pëdjoegroe (schoor), B., 132. sëmagr rakit (kapschoor), S., 87. sëmagr ti(j)'ahg (ligger), B., 132. sëmangaj (ziel), B., 226. sëmbiloe pënëtak poesat boedak këtjt'q (mes voor het afsnijden van de navelstreng), B., 220. sëmbiloe pënëtak poesat boedaq këtji'aq (mes voor het afsnijden van de navelstreng), S., 220. sëmoeloen (meisje), R., 75- sëmpët (borstdoek), R., 70. sënam (tang), B. S., 156. sëndawaw (salpeter), S., 197. sëndawë (salpeter), B., 197. sëngkagv- (spanstokje van een weefgetouw), B. S., 17$. sëngkar (ligger), B., 76, 79, 81, 83. sëngkelaw (wand van een fuik), B. S., 122, 123. sëngkoew/t (wiedmes), B. S., 130. sëpan (rijstkoker), L., 8, 10. sëpat (plant), B. S., 9. sëpatoe (schoen), Be., 209. sëpt't (tang), B. S., 156. sëptt bësi (tang), B. S., 154. sëranjom boelau? (haarsieraad), L., 29. sëra'ot (mes), B. S., 139, 191. sërbang (krul), Be., 208, 209. sërdam (fluit), B. S. Be., 212, 213. sërëkaj pardjako rëdjang mai mëna-aj? (feestkleeding van een jongeling), R., 74. 2ÓO [Register der inlandsche namen] sërëkaj sëmoeloen rëdjang mai mëna-ai? (feestkleeding voor een meisje), R., 70. sërëkai ? toen pardjako Lai la lalau kamlia toen këdjaj? (feestkleeding van een jongeling), Be., 73- sëri boelan (borstsieraad), Be., 208, 209. sërindit (vogel), B. S., 141. sërkap (steekkorf), Mal., 125. sënna (verfstof), Be., 208. sëroenaj (klarinet), B. S., 213. sëroenaj gandaj (klarinet), Be., 213. sëroendan (fluit), B. S., 213. sëroewal (broek), Be., 64. sëroe(w)'al (broek), B. S., 64. sëroe(w)'al bësoelam (broek), B. S., 65. sëroewal loktjoean (broek), B., 74. sëroewal pandjang poti'ah (broek), S., 73. sëroewal pandjang potih (broek), B., 73. sëroe(w)'al pëtaq (broek), B. S., 197. sëroewal tëkëtan ? tëloeki parang (broek), Mal., 65. sësarongan tadji (koker voor hanesporen), L., 216. sësat (raadzaal), L., 201, 211. sësoeh? (wiedmes), L., 129. sëtakin (kous), Be., 209. sëtangan (zakdoek), R. B. S., 70, 71, 73, 74sëtangan bësoedji (kleedje), Be., 205. sëtangan lajang-lajang koentji (zakdoek), Be., 73. sëtangan pëngantin (zakdoek voor eene bruid), Be., 208. sëtangan pëngantin bëtëkat (zakdoek), Be., 208. sëtangan podjok? (zakdoek), Be., 67. sëtangan poetih (zakdoek), Be., 74. sëtangan sëtëraw (bë)këldtir (zakdoek), S., 67. sëtangan sëtërë (bë)këkit»r (zakdoek), B., 67. sëtangan tali galah (halsdoek), K., 74. sëtangan tjoeloek (zakdoek), K., 72. sewar (dolk), Be., Mal., 73, 218. sëwol? (haarsieraad), K., 72. siapala? (hoofdring), R.? 30. sidah? (ring van een trom), L., 224. sidoe 'a^rang (schop), B. S., 155. sigar (hoofdsieraad), L., 28, 29, 32. sigor (hoofdsieraad), K., 28, 32, 71, 72. sigri'ah (sirih), S., 22. sigWah soebang (sirihblad), S., 226. s\grih (sirih), B., 22. sigrih soebang (sirihblad), B., 226. sikat (borstel), L., 168, 177. siki-siki (hanger), L., 108. siki-siki tjoentjoenan (krisdrager), L., 109. sindjang (heupdoek), L., 61. sindjang lëpoes (saroeng), K., 72. sindjang singkat (saroeng), K., 74. sindjir (vischtoestel), Min., 124. sindoeg (lepel), L., 135. sindoek (lepel), L., 9. singal (voorhoofdsieraad), B. S., 32. singgir'k (priem), B. S., 156. singkal (keerbord van een ploeg), L., 128. singkapan (vensterluik), K., 227. singkil (halsring, ring), L. Mal., 35, 114- singkil (halsring), B. S., 34, 72, 177. singkil mas pirak lima taka (halssieraad), K., 72. sinta (dwarsverbinding), L., 139. sintong (rijstlepel), B., 10. sipatan (smetlijn), L., 158. siro (vischweer), Mal., 124. sisir përëngie? (gereedschap voor koordweven), Mal., 177. sitoek (dakspant), L., 228. siwar (dolk), Be. B. S., 69, 74, 188. siwar (dolk), B. S., 197. soebang (boom), Mal., 29, 207. soebang (oorknop), B. S. R., 69—72. soebang (oorknop), K., 33. soebang pëngëntaq'an pëntjantjang (wig), B., 79. soebëng (oorknop), L., 33. soebëng pënjëgat (oorknop), L., 33. soebëng rëtjang? (oorknop), L., 33. soebëng tatah (oorknop), L., 33. soedoe (schop), B. S., 155- soedoe (lepel), L., 10. soegoe (kam), B. S., 68, 70. soegoe (schaaf), L., 158. soekè (kam), Be., 71. soelan (onderlaag, mat), K., 92, 96. soelan paroempoe? (slaapvertrek), L., 92. soelan raga (slaapvertrek), L., 92. soelan' rësi (slaapvertrek), L., 92. soelan soembahjang (bidmat), K., 223. soeling (deel van een rijstmes, koker), L., 13°, soeling 'oentjal (hertenfluit), L., 115. soelong? (halsring), L., 35. soembi (spanstokje van een weefgetouw), L., IJl. soemboe (as), B. S., 148. soemböl (doos), B., 24. soembol bada (ë)mbakoe dan pinang (pinangdoos), B., 22. soempit (blaasroer), B. S., II5. soempit (sigarettendoos, zak), L., 20, 103. soempit tikër (mand), L., 145. soensoeng (bamboekoker), L., 169. soensoengan (spoel), L., 168, 169. soenting (hoofdsieraad), Be., 208, 209. soenting boeroeng-boeroeng (hoofdsieraad), Be., 208, 209. [Register der inlandsche namen] 261 soenting sigor (hoofdsieraad), K., 72. soeraw (bedehuis), L., 223. soeri (kam van een weefgetouw), B. S., 175* soewal pëngganan (kam), L., 66. soewal risöq (kam), L., 66. songkoq (muts), Be., 42, 74, 209. sorban (tulband), B., 229. T. tabang (fuik), L., 124. tabir (gordijn), L., 92. tabir (gordijn), B., 76, 100. tabir 'andak (gordijn), L., 204. tabir tandjaq'an boeloh rëmok (mat), B., 99. tab/r tandjaq'an sëka'z't (mat), B., ICO. tabir tandjaq'an sëladjoe (mat), B., 99. taboe? (waterkruik), L., 15. taboeh (klopper), L., 214, 224. taboeng 'oekir (tabakskoker), R., 19, 20. taboer (plaatje), Be., 208, 209. taboet (tempel), B., 228. tabong (koker), B. S., 124. tabong 'ambaq (doos), Be., 178. tabong 'indjap (deel van een fluit), B. S., 123. tada (fuik), Mal:?, 124. tadjalan (voetstuk), L., 171, 172. tadji (hanespoor), Mak, 218. tadji bëringkong (hanespoor), B. S., 216. tadji gadjo'aq (hanespoor), S., 216. tadji gadjoq (hanespoor), B., 216. tadji goloq (hanespoor), B., 216. tadjo'aq (hoofdsieraad), S., 72. tadjoek (hoofdsieraad), B., 71. tadjoeng (lendenkleed), Mal., 56. tadjoq (hoofdsieraad), B., 72. tahloej (ei), Bël., 168. ta'i minjaq (bezinksel van olie), B. S., 138. tajlan (langsligger), B. S., 77, 81, 85, 89, 132. tajlan bëroegë (langsligger), B., 80. tajlan bint/ng (langsligger), S., 86. takapan (vensterluik), L., 227. takoeng langkak (boom), L., 146. tala (muziekinstrument), L., 214. tala bakas (gong), L., 214. tala bëbaj (gong), X., 2I4. talam (presenteerblad, schotel), Mal. L., 107,174. talang (akker), B., 99. tali (reep), B. S., 93. tali 'ajam sabongan (koord voor het vastbinden van vechthanen), B. S., 216. tali 'amban (touw van een weefgetouw), B. S., 175- tali 'andong (touw van een ploeg), B., 128. tali djangat.(buffeltouw), B. S., 140. tali djingi? (halsring), L., 35. tali djoewaran toebong (touw van de spanin- richting van een fuik), B. S., 124. tali galah (halssieraad), L., 36. tali gasmg (touw van een tol), B. S., 219. tali 'ikoei (staartriem), L., 146. tali 'ipo'aq (schuifkoord), S., 24. tali 'ipoq (schuifkoord), B., 24. tali kaitan këlamboe (hakendrager), Be., 206. tab kakoeloeng? (halsring), L., 35. tali këtajaw (touw), B. S., 129, 148. tali njawa (halssieraad), L., 36. tali njawa mas pirak roewa taka (borstsieraad), K., 72. tali pasangan gëragaj (touw van een egge), B. S., 129. tali pënding (gordel), L., 40. tali tëmbirang (touw), B. S., 148. tali tjëkoh (deel van een rattenval), B. S., 110. tali toewang (touw van een vogelnet), B. S., 112. taloem (indigo), L., 168. tambang (koord), Mal., 218. tanw'ng (schild), B. S., 196, 197. tampah (sirihmand), L., 25. tampah (tabakskoker), B. S., 20, 24. tampan (kleedje), Mal., 13. tampan pënghantar? (kleedje), K., 13, tampong (hoofdring), R., 30. tandajan (weeftoestel), L., 169—171, 176. tandan këbaw (buffeltouw), B. S., 140. tandan sapi (buffeltouw), B. S., 140. tandjaan (versieringsmotief), Mal., 20, 25, 95, 99, 100, 131. tandjaan (vlechtpatroon), Mal., 144. tandjaq'an (vlechtpatroon), B. S., 25. tanggaj (vingersieraad), B. S., 39, 71* tanggaj (h)'alimawoeng (tijgernagel), L., 54. tanggaw (trap), S., 224. tanggë (trap), B., 91, 224, 226. tanggo'aq (schepnet), S., II9. tanggoe? (vingersieraad), R.?, 39. tanggoek (schepnet), L., 119. tanggok (schepmand), Mal., 125. tanggoq (schepnet), B., 119. tangkaj (steel), B. S., 127, 157. tangkaj kintjigr 'angin (deel van een windmolen), B. S., 219. tangkaj pëntjatok (steel van een hak), B. S., 128. tangkaj ratjik (pen van een vogelstrik), B. S., IIO. tangkal (halsketting), L., 34. tangkil (poort), B., 84. tangkoel (kruisnet), Mal., 120. 262 [Register der inlandsche namen] tangkol (kruisnet), B. S., 119, 120. tapa (wan), L., 2. tapaq daraw boekaw di 'atas(bovenligger), S., 85. tapaq daraw di 'atas salon (bovenligger), S., 87. tapaq daraw pandaq (onderligger), S., 85. tapaq daraw pandjang (onderligger), S., 85. tapaq daraw salon boekaw di bawah (onderligger), S., 87. tapaq daraw salon di bawah (onderligger), S., 87. tapëlan (vorm), Mal., 156. tapi'ah (bloemscheede), S., 218. tapis (heupdoek), Be., L., 57—6°. tapis 'agëng (heupdoek), L., 57. tapis laoet linoe? (heupdoek), Be., 59. tapis palang? (heupdoek), L., 58. tapoeng (hoofdsieraad), R., 70. tapong (hoofdsieraad), B. S., 7°tappi (wan), L., 2. tari'aq'an (draadtrekker), S., 156. tariq'an (draadtrekker), B., 156. taro* (boom), Min., 117. taroepoeng (spoel van een weefgetouw), L., 171. tëboe njënnjing (buffelmerk), L., 139. tëgrap (boom), B. S., 50, 95. tëgring (cylinder), B. S., 120, 154. tëgring kintjigr 'angin (deel van een windmolen), B. S., 219. tëgring pandak (bamboekoker), B. S., 155. tëgring pandjang (bamboekoker), B. S., 155. tëgring poepotan (deel van een smidse), B. S., 154. tëgring sambongan (bamboekoker), B. S., 15Stëkir (spinnewiel), L-, 172. tëkoekoe (tortelduif), B. S., 114, 141. tëlapaq (lus), B. S., 216. tëlapaq gang (deel van een slinger), B. S., XI5. tëlaq (tabaksdoos), B. S., 19, 23. tëlikë (halsring), B., 70. tëlikor (halsring), B. S., 70. tëlingaw (oor, oog van een mand), S., 131, 143. tëlingë (oog, oor van een mand), B., 131, 143. tëloej (ei), K., 168. tëmbëgraw (rietsoort), B, S., II5- tëmboekoe (naaf), B. S., 148. tëmpat doedo'Sq pëngantin bërinaj dan bërtjam- por (eerezetel), B. S., 210. tëmpat haar (wand), B. SL, 2IO. tëmpat loedah piraq (kwispedoor), Be^ 208. tëmpat sirih piraq (sirihschaal), Be., 208. tëmpoe(w)'an (deel van een woning), B., 76,81. tënakoe (koker voor suikersap), L., 135. tëngah lamën (voorplein), L., 204. tënggalaw'an (akker), B. S., 128. tëngkalaq batang 'ajër (fuik), Be., 122. tëngkalaq la'oet (fuik), Be., 122. tëngkijang (rijstschuur), L., 134, 143tëngki(j)'ang bëdjëlapang (rijstschuur), B., 132. tëngkoelo'aq (borstdoek), S., 46, 47, 69. tëngkoelo'aq pëtaw (borstdoek), S., 70. tëngkoeloq (borstdoek). B., 46, 47, 69. tëngkoeloq boelong (borstdoek), B., 47. tëngkoeloq moedah pa'oe(hoofddoek), B. ?, 177. tëngkoeloq pëtë (borstdoek), B., 7a tënonan (weefgetouw), B. S., 175. tèpah (doos), Mal., 155. tëpioek (zitmat), L., 97. tërap (boom), MaL, 117. tërapang (kris), Be., 209. tëring (blaaspijp), L., 103. tëroempah (sandalen), B. S., 65, 207. tëroempah bëti(j)ang (sandalen), B. S., 65. tëroempah kajoe (sandalen), B. S., 65. tërong (vrucht), Mal., 160. tërong panë (priem), B., 156. tëtali (disselboom), B. S., 147. tëtaran (deel van een rattenval, beugel), B. S., 110, 119, 123, 124. tëtaran badjaq (dissel van een ploeg), S., 128. tëtaran loekoe (dissel van een ploeg), B. S., 128. tëtëkal (ring), L., 188. thail (gewicht), L., 153. ti(j)'ang (stijl), B. S., 140, 143, 210, 226. ti(j)'ang 'anggong 'anggong (stijlen van een platform), B. S., 154. ti(j)'ang bëroegë (paal), B., 80. ti(j)'ang djangkoelong (deel van een vogelnet), B. S., 112. ti(j)'ang djëgrangkang (zuil van een fakkelstandaard), B, S., 101. ti(j)'ang doedo'Sq (paal), S., 85. ti(j)'ang doedo'Sq salon (paal), S., 87^ ti(j)'ang doedoq (paal), B., 77, 81, 132. . ti(j)ang doelang (voet van een schotel), B. S., IO. ti(j)'a.ng gagang pënarikan përoembaj (deel van een egge), B. S., 129. ti(j)'ang orangaw kintjigr (stijl van een spinnewiel), B. S., 172. ti(j)ang laloe poe^roq dalam (paal), B., 89. ti(j)ang laloe poegroq Aoevtagrë (paal), B., 89. ti(j)'ahg landasan (voetstuk van een aanbeeld), a S., I54< ti(j)'ang lantaj (stijl), B., 83, 91. ti(j)'ang lantaj 'ajiq(deel van een étagère), B., 83. ti(j)'ang lantaj dapogr (stijl), S., 87. ti(j)'ang moebongan (makelaar), B., 132. ti(j)'ang moebongan bëroegë (makelaar), B., 80. ti(j)'ang moebongan poe^roq dalam (makelaar), B. 83, 90. [Register der inlandsche namen] 263 ti(j)'ang moebongan poegroq doewagrë (makelaar), B., 90. ti(j)'ang moebongan poegroq loewapy (makelaar), B., 83. ti(j)'ang pënjëlampajan (hoekstijl), B., 84. ti(j)'ang sant'ng (deel van een knip), B. S., 141* ti(j)'ang tëlingaw kintjigr (deel van een spinnewiel), S., 172. ti(j)'ang tëlingë kintjigr (deel van een spinnewiel), B. S., 172. ti(j)'ang tënonan (omhulsel voor een weefgetouw), B. S., 175. ti(j)'a.t (traptrede), B., 80, 134. ti(j)'at tanggaw (traptrede), S., 88. ti(j)'at tanggë (traptrede), B., 84. tVta.gr (zitmat), B. S., 97. tikagr gëgas (slaapmat), S., 93. tik&gr grëgas (slaapmat), B., 93. tika.gr groembaj (slaapmat), B. S., 93. tikagr pandan (slaapmat), B. S., 93, 94. tikagr roembaj (mat), B. S., 177. tikar (ligmat), Mal., 94. tikar bëlambak? (zitmat), Be., 97. tikar pandan (mat), Be., 206. tikar sëmbajang (bidmat), Be., 224. tikar sëmoera? (zitmat), Be., 97. tikar tidoer (slaapmat), Be., 93. tiko (theeketel), L., 18. tikor lapis (mat), L., 147. tiling (wan), R., 2. timbangan (weegschaal), L., 153. timbo'aq (verfstof), S., 175. timboe 'akar? (verfstof), L., 175. timboq (verfstof), B^ 175. tindjaw (hertenstrik), Be., 111. tingkir (spinnen), L., x68. tingkiran (spinnewiel), L., 168, 169, 172. tiraj (wandversiering), Be., 100. tiraj (versiering), Be., 206. tiraj bëpahi(t) (plafondversiering), Be., 206. tiraj soloq (versiering voor eene bruidskamer), Be., 209. tiroek (vischlans), Mal., 116. tjabz' ah (peper), S., 226.* tjabth (peper), B., 226. tjaboeh (steekkorf), L., 125. tjabor (fuik), B. S., 123. tjakih (mand), Be., 137. tjanang (keteltrom), L., 214. tjandoeng bënor (kapmes), L., 127. tjandoeng kawit (kapmes),. L., 127. tjangga? (fakkelstandaard), L., 101. tjanggah (lamp), K. L., 92, IOI. tjanting (waterschepper), L., 18. tjaoelan (hoofddoek), R., 74. tjaoelo (hoofddoek), Be., 73. tjapa (bak), Be., 9. tjap/ng (schaamplaatje), Mal., 40. tjarang (hoofdsieraad), L., 29. tjatèrèng? (trechter), L., 138. tjatjat (staander), L., 176. tjëkah (rattenval), B. S., 110. tjëlana (broek), Mal. L., 64, 65. tjélé (schouderdoek), Be., 73* tjënagaw (tooverflesch), Be., 108. tjëndanaw (Santalum album L.), S., 226. tjëndanë (Santalum album L.), B, 226. tjëndoek (haarnaald), L., 28. tjëndoek pandan (haarnaald), L., 28. tjënggak (halsketting), R., 70, JI. tjënggaq (halsketting), B. S., 33. tjëpoek boewah (pinangdoos), L., 25. tjëpoek gambir (gambirdoos), L., 25. tjëpoek tëmbako (tabaksdoos), L., 25. tjëranaw (schaal), S., 22. tjëranë (schaal), B., 22. tjërano kajoe (sirihschaal), B. S., 22. tjërano piraq (sirihschaal), Be., 208. tjëtoeng (rijstlepel), L., 10. tjintjin (vingerring), Be., 71, 208, 226. tjintjm boelat (vingerring), B. S., 71. tjintjm karang (halssieraad), Be., 71. tjintjin kërilap (vingerring), B. S., 39. tjintjin rak't (duimring), B. S., 39. tjintong (rijstlepel), S., 10. tjipak (voetbal), B. S., 218. tjipir lalak (schoteltje), L., n. tjipir lalap (schotel), L., n. tjiriq sajap (waterketel), Mal., 17. tjitaq'an (gebakvorm), Mal., 4. tjita rëmëndoe? (schouderdoek), B.? 71. tjoeban (netnaald), B. S., 121. tjoekinr (hoofddoek), Mal., 218. tjoeking? (schouderdoek), Be., 47. tjoekit? (stokjes om opium te mengen), L., 26. tjoekoewi? (lampenstandaard), L., 27. tjoendang (watervat), L., 15. tjoenol (voorwerp bij huwelijken in gebruik), S., 206. tjoentjoenan (bordenhanger), L., 109. tjoentjoenan sangkoe (hanger), L., 108. tjoentjoenan tali ramboe (hanger), L., 108. tjoepak (inhoudsmaat), K., 152. tjoepaq (inhoudsmaat), B. S., 152. tjoepaq bën/h (mandje voor zaadpadi), Be», 131. tjoeping këkang? (kinderspeelgoed), L», 219. tjoepoe (doosje), Be., 22. tjoepoek (kom), Mal., 155, 156. 264 [Register der i tjoeraq (heupdoek), Be., 57. tjoetjo'aq kagrap (ophaler), S., 175. tjoetjo'aq sanggol (haarnaald), S., 69. tjoetjoek (haarnaald), K., 28. tjoetjok kagrap (ophaler), B., 175. tjoetjoq sanggol (haarnaald), B., 69. tjoewit (kom), L., 5. toeaio (schouderdoek), B., 71, 73. toebong (fuik), B. S., 124. toedoeng (hoed), Mal., 41, 42. toedoeng pamënganan (spijzendeksel), L., 12. toedong (hoed), Be., 41, 42. toedong bëngkoewang (hoed), B. S., 41. toedong sërindaq (hoed), B. S., 42. toegal (pootstok), B. S., 129. toegoeq (kindermuts, hoofdlap), Mal., 221. toegoeq 'oedang (garnalennet), Mal., 121. toehoet (scheerraam), L., 70. toeking (ophanghaak), L., 146, 147. toekoe (sirihmand), B. S., 24. toekol (hamer), B. S., 155, 156. toekop bëlajagr (ligger), S., 88. toekop doewagrë bëroegë (luik), B., 80. toekop kadjang langkap (verbindingsrib), B., 79. toekop lantaj pinggan (draagbalk), B., 83. toekop moelot toebong (deksel van een fuik), B. S., 124. toekop pagoe dalam (kapbalk), B., 79. toekop pagoe loewagr (buitenkapbalk), B., 79. toekop pagoe poegroq dalam (binnenkapbalk), B., 83. toekop pagoe poegroq loevragr (buitenkapbalk), B., 82. idsche namen] toekop pagraw loe(w)'an (verbindingsrib), S., 88. toekop palaq (deksel), B. S., 141. toekop pënjëlampajan pandaq (bovenligger), B., 84. toekop pënjëlampajan pandjang (bovenligger), B., 84. toelak 'angin (windschoor), L., 139. toemboe (doosje), B. S., 25. toembot (doos), S., 24. toembot bada (ë)'mbakoe dan pinang (pinangdoos), S., 22. toendjang dagoe moebongan (schoor), B., 132. toenggoer (stok voor de vischvangst), L., 121. toengka mimbar (preekstok), L., 223. toengkok (preekstok), K., 223. toep/k (bloemscheede), B., 218. toep/k bëroegë (zijwand), B., 80. toesoek kondé (haarnaald), Be., 73. toetoepan (spijzendeksel), L., 12. toetoep bëlanga (deksel), L., 7. toetoep kiboek (bedekking van een waterkruik), Mal., 17, 18. toetoep sëpan (deksel van een rijstkoker), L», 8. toewaj (rijstmes), B. S. Be., 130. topoeng? (haarband), Be., 31. W. wali (mes), B. S., 76, 139, 192, 226. wali? (mes), Mal., 163.' wosing? (steeknet), Mal.? 121. [Nummerregister] 265 NUMMERREGISTER. [De vet gedrukte cijfers duiden de Serienummers aan]. Nunmer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 16 40 63 128 268 667 M 53 177 7 218 46 183 23 43 40 48 16 25 49 195 27 51 2 135 ï26 152 88 50 185 31 39 3 '9 51 34 11 5I ,85 33 4I 4 63 2 1 35 -182 ISO 34 42 5 46 5 19 36 180 22 4 35 39 6 47 6 175 ÏOI 153 36 40 7 «9 7 154 43 61 1 184 38 33 8 10 '3 212 57 195 18» 39 33 lld 229 13a 213 58 190 37 183 54 38 12 95 14 68 67 181 39 152 67 30 '3 41 57 105 41 18 68 29 21 «08 1 163 10 106 42 18 86 190 22 l84 2 174 11 106 43 18 140 97 23 190 6 43 118 236 140 A 98 24 187 7 44 1 161 2 221 174 96 25 182 9 68 2 161 3 221 180 25 26 192 11 I 2 3 161 4 221 183 66 3° ï8o 13 5 4 161 254 204 26 3' 179 14 22 5 161 11 149 2050 26 32 179 15 106 6 161 12 126 206 ""27 33 180 16 106 7 161 13 151 207 27 37 220 17 106 8 160 120 118 230 20 38 215 18 129 9 160 126 117 248 220 4° 149 19 212 10 160 144 121 250 221 4' 128 33 106 11 159 268 251 221 42 129 68 12 159 2 51 259 230 46 63 1 112 13 159 5« 26 266 218 49 "3 2' 113 14 162 ' 6 46 400 177 50 107 3 114 123 6a 46 443 142 52 107 6 216 45 183 22 43 448 114 Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XII. 34 a66 [Nummerregister] Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 368 300 300 352 370 458 120 323 49 528 160 12 30 81 144 459 119 324 49 529 160 13 30 82 '45 460 119 325 5° 529« 160 14 34 83 '44 472 116 32° 13 530 159 >5 34 93 93 475 117 399 189 53i 160 16 34 94 223 476 116 404 180 532 159 '7 34 98 143 492 ni 405 191 533 10° 18 34 i7 116 506 212 406 189 534 162 19 38 109 147 370 407 188 535 162 20 38 no 147 5 44 408 185 536 161 2r 38 in 8 6 44 409 182 544 162 22 38 114 142 7 44 410 181 545 »6a 23 37 «° '43 8 44 491 162 546 160 24 37 120 172 271 492 210 715 68 25 37 I22 *32 1 185 493 162 768 96 26 37 >24 "* 7 182 495 14 769 96 27 49 "5 »78 278 496 106 770 96 ««O 25° 57 3 56 497 107 77i 96 5322 181 257 57 285 498 107 943 I05 5324 68 2279 3 6 192 499 107 944 '°5 5325 212 2280 3 7 186 500 107 1182 138 532« 32 2281 10 8 184 501 107 1281 43 5327 3» 2282 10 298 502 107 1282 43 5334 59 2283 12 x 68 503 107 1326 45 5334A 59 2284 3 SOO 504 i°7 «364 221 5335 63 2285 *4 128 61 505 158 1406 178 5336 39 228° | 11 129 56 506 160 1407 67 5352 180 2287 11 130 56 507 160 1408 67 5357 "5 2288 u 131 61 508 160 1409 67 5359 »79 2289 12 132 49 509 '58 1445 >83 5366 63 229o 12 133 54 510 159 1451 188 5367 205 2291 12 134 54 511 159 1461 189 5368 55 2292 11 135 65 512 161 1462 192 5369 54 2293 11 136 54 513 159 1463 190 537o 64 2294 11 137 64 SM 159 1469 «84 5371 64 2295 4 181 61 515 '59 1471 186 5372 66 2296 20 285 62 516 160 1472 190 \ 5373 44 2297 2 287 49 517 160 1473 ig5 5374 65 2298 2 288 59 518 159 1669 162 5375 53 2299 14 289 59 519 159 1670 161 7324 54 23°° 42 290 59 520 160 1671 22 7325 53 2301 66 291 59 521 160 302 865 2302 58 292 63 522 160 12 106 28 142 2303 57 296 57 523 158 351 870 2304 57 304 57 524 160 38 185 39 157 23°5 63 320 61 525 158 352 51 171 2306 56 321 62 526 159 10 31 79 144 23°7 75 322 45 527 160 n 40 80 145 23°8 75 [Nummerregister] 267 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nunmer Bladz. Nummer Bladz. 370 370 870 870 370 2309 75 2357 173 2409 10 2457 Jl 2506 112 2310 75 2358 173 2410 4 2458 50 2507 197 2311 91 2360 171 2411 7 2459 55 2509 1 2312 107 2361 176 2412 25 2460 58 2510 2 2313 109 2362 163 2413 22 2461 46 2511 9 2314 109 2363 163 2414 23 2462 47 2512 136 2315 109 2364 157 2415 136 2463 58 2513 137 2316 108 2365 169 2416 136 2464 58 2514 138 2318 14 2366 169 2417 22 2465 55 2515 173 2319 13 2367 169 2418 25 2466 58 2516 174 2320 13 2368 169 2419 24 2467 59 2517 174 2321 99 2369 169 2420 20 2468 31 2518 175 2322 98 2371 169 2421 19 2469 36 2519 175 2323 103 2372 169 2422 19 2470 33 2520 174 2324 138 2373 169 2423 48 2471 30 2521 175 2325 105 2374 170 2424 67 2472 39 2522 175 2326 105 2375 169 2425 57 2473 57 2523 174 2327 105 2376 169 2426 46 2474 57 2524 174 2328a 131 2377 169 2427 47 2475 31 2525 175 23280 131 2378 169 2428 55 2476 31 2526 175 2329 104 2379 169 2429 51 2477 30 2527 175 233° 105 2380 169 2430 63 2478 33 2528 174 2331 15 2381 170 2431 56 2479 39 2529 175 2332 15 2382 169 2432 i 52 2480 39 2530 175 2333 15 2383 170 2433 47 2481 39 2531 175 2334 101 2384 170 2434 60 2482 35 2532 175 2335 101 2385 170 2435 58 2483 67 2533 174 2336 117 2386 200 2436 52 2,484 31 2534 177 2337 116 2387 201 2437 58 2485 40 2535 174 2338 n8 2388 201 2438 58 2486 r 38 2536 174 2339 117 2389 68 2439 60 2487 37 2537 97 2340 116 2391 99 2440 56 2488 33 2538 | 98 2341 119 2392 215 2441 53 2489 36 2539 158 2342 130 2393 31 2442 68 2490 47 2540 178 2343 3 2394 31 2443 68 2492 94 2541 209 2344 142 2395 30 2444 5! 2493 94 2542 205 2345 142 2396 28 2445 43 2494 94 2543 13 2346 146 2397 12 2446 51 2495 94 2544 - 13 2347 145 2398 219 2447 43 2496 97 2545 13 2348 146 2399 216 2448 55 2497 97 2546 214 2349 147 2399a 217 2449 52 2498 97 2547 212 235° 147 2400 217 2450 47 2499 100 2548 212 235' 147 2401 217 2451 45 2500 100 2549 213 2352 146 2402 217 2452 57 2501 144 2550 213 2353 153 2403 217 2453 48 2502 12 2551 213 2354 153 2404 215 2454 45 2503 103 2552 213 2355 II9 2406 163 2455 46 2504 107 2553 212 2356 '73 2408 10 2456 51 2505 6 2554 212 268 [Nummerregister] Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 870 S70 870 508 657 2555 213 2869 45 2922 198 3 42 30 120 2556 213 2870 54 2923 198 586 31 120 2557 213 2871 54 2924 199 21 162 32 119 2558 214 2872 62 2925 199 575 33 119 2559 229 2873 62 2926 199 17 109 34 120 2560 224 2874 63 2927 199 18 14 35 118 2561 209 2875 95 2928 *99 '9 68 36 123 2827 13 2876 103 2930 199 20 67 37 122 2828 13 2877 26 2931 199 21 67 38 122 2829 102 2878 101 2932 199 22 68 39 122 2830 102 2879 108 2933 199 23 68 40 124 2831 102 2880 162 2934 199 24 67 40a 116 2833 7 2881 162 2935 199 630 41 in 2834 17 2882 102 2936 199 1 228 42 178 2835 17 2883 118 2937 199 2 228 43 212 2836 16 2884 120 2938 199 3 228 44 213 2837 17 2885 121 2939 199 4 228 45 213 2838 8 2887 117 2940 199 5 228 47 214 2839 6 2888 j20 2941 199 6 228 48 100 2840 17 2889 121 2942 199 7 228 49 22 2841 7 2890 121 2943 199 8 229 5° 19 2842 6 2891 124 2944 199 657 5' '96 2843 11 2892 124 2945 199 2 134 51a 196 2844 11 2893 120 2946 199 3 4 5* 32 2845 16 2894 67 2947 199 4 137 53 55 2846 16 2895 95 2948 199 5 131 55 100 2847 16 2896 178 2949 199 6 2 56 100 2848 5 2897 178 2950 199 7 131 57 47 2849 42 2898 178 2951 199 8 15 58 46 2850 46 2899 178 2952 199 9 22 59 57 2851 57 2900 177 2953 200 10 131 60 57 2852 60 2901 159 2954 200 11 23 61 57 2853 52 2902 160 2955 200 12 97 62 52 2854 45 2905 160 2956 200 13 93 63 175 2855 57 2906 159 2957 44 13 A 93 64 75 2856 64 2907 160 2958 44 14 97 65 75 2857 64 2908 159 2959 44 15 41 67 10 2858 48 2910 159 2960 44 16 15 68 192 2859 64 2911 163 2961 181 17 132 7° 121 2860 52 2912 198 2962 205 18 1 71 95 2861 56 2913 198 ' 2963 65 19 4 683 2862 63 2914 198 2964 211 20 5 7 no 2863 47 2915 198 2965 211 21 130 730 2864 50 2916 198 2966 211 25 42 12 151 2865 64 2917 198 2967 211 26 7 14 217 2866 54 2918 198 407 27 179 15 189 2867 62 2920 198 1 29 28 119 780 2868 49 2921 198 29 116 16 50 I [Nummerregister] 269 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 769 820 806 : 939 939 3 '8 42 189 2 34 5 "3 55 '44 15 110 43 188 2A 34 6 122 56 42 18 104 44 188 2 B 35 7 124 57 227 30 215 45 192 3 41 8 123 58 178 807 46 191 4 35 9 122 59 130 22 184 47 184 5 54 10 110 60 95 32 190 48 183 6 50 12 112 61 43 33 184 49 171 7 51 13 196 62 43 820 50 179 8 in 14 65 63 126 1 101 5» !79 10 215 15 65 64 131 2 ï°' 52 179 11 40 16 4 65 93 3 108 53 191 12 18 16a 115 66 93 4 5 54 126 880 17 120 67 93 5 9 55 126 149 101 18 112 68 141 6 9 56 147 151 171 19 124 69 141 7 9 57 148 152 41 20 121 70 141 8 9 59 213 886 21 123 71 24 9 9 59° 213 1 76 22 139 72 24 10 9 60 213 2 81 23 127 73 25 11 10 61 112 3 84 24 157 74 7 12 10 62 213 4 89 25 178 75 7 13 4 63 213 5 132 27 219 76 6 14 20 64 103 6 224 28 218 77 140 "J I36 65 103 7 224 29 43 78 140 16 76 66 226 g 226 30 219 78a 140 17 2«8 67 221 8D 174 31 139 79 140 ,8 2I9 68 220 9 93 32 139 80 140 21 111 69 222 I0 124 33 154 81 140 22 1,0 70 222 || 99 34 ,54 82 5 23 111 7i 24 12 9 35 ,54 83 8 24 111 72 24 13 14 36 IS5 84 143 25 '3° 73 25 14 65 37 ,55 85 19 26 128 74 220 15 209 38 155 86 174 27 I29 | 75 158 t6 210 39 155 87 3 28 130 101 130 18 A 229 40 156 88 20 29 "29 833 Ig B 22g 4, I5Ö g9 24 30 128 10 181 48 100 42 156 90 103 31 «28 833 49 99 43 156 91 22 32 128 5 180 5° 229 44 121 92 24 33 «9 850 801 45 125 93 145 34 I27 1 13 1 59 46 122 94 24 35 "5 2 13 7 20 47 196 95 216 3° I71 3 19 8 20 49 65 96 216 37 »72 4 20 03» 50 115 97 123 38 '75 5 24 1 114 51 196 98 22 39 195 6 26 2 119 52 41 99 76 40 '95 7 26 3 119 53 ,3I IOO ,96 41 I94 4 119 54 141 101 205 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT VII FIO. 1 FIO. 2 ■ CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT VIII FIO. 2 Phototypio Einrik A Bioger, Haarlem Phototypie Kinrtk A: Biuger, Hasrlem CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT XII CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT XIII FIO. 1 en la FIO. 2 en 2a Phototypio Emrik & Biuger. Uaarfem CAT, RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT XIV CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII PLAAT XV FIO. 1 Pliototypfe Ent tik £ ttiuger, Haarlem fit, CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XII. PLAAT XVI I FIO. 1 A FIO 2 fl