EERSTE ZUID-SUMATRA CONFERENTIE CONGRES ONDERWERPEN UITGEGEVEN DOOR DE ZUID-SUMATRA LANDBOUW- EN NIJVERHEIDS VEREENIGING. EERSTE ZUID-SUMATRA CONFERENTIE. INHOUDSOPGAVE. I. Philippi, H., De beteekenis en de, toekomst van den Mijnbouw in Zuid-Sumatra. II. B;ck, H. J. L., Boschbouw en Boschexploitatie in ZuidSumatra. III Cramer, Dr. P. J. S., De groote landbouw in Zuid-Sumatra. IV. Setten, D. J. Q van, De beteekenis en de vooruitzichten van den Inlandschen landbouw in de residentie Palembang. V. Koning, M. C, Het verkeerswezen in Zuid-Sumatra. Het vervoer over water. Met 2 kaarten en 2 graph. voorstellingen. Va. Sandick, J. C. F. van, Het verkeerswezen in Zuid-Sumatra. De spoorwegpolitiek. \b. Cramer, H., Het verkeerswezen in Zuid-Sumatra. De Verbindingswegen. VI. Schalkwijk lVUn., W. C, Kolonisatie in Nederl. Indië. EERSTEZUI D-SU MATRA CONFERENTIE. CONGRESONDERWERP I. De Beteekenis en de Toekomst van den Mijnbouw in Zuid-Sumatra DOOR H. PHILIPPI, Chef der Ie. en 3e. Opnemingsbrigades van den Topografischen Dienst. Uitgegeven door de Zuid-Sumatra Landbouw- en Nijverheidsvereeniglng. INHOUD. Inleiding pag. 5 I. Enkele gegevens omtrent den mijnbouw en den bodem in Zuid-Sumatra „7 Goudmijnen. — Petroleumnijverheid. — Kolenmijnen. — Goud en zilver. — Petroleum. — Steen- en bruinkool. — Uzer. — Andere mineralen. II. Mijnwetgeving en Mijnpolitiek. . „21 Toelichting van het ingenomen standpunt, — De Mijnwet. — Nadeelen van het vigeerende vergunningssysteem. — Het in behandeling zijnde wetsontwerp tot wijziging der Mijnwet. — Het belang van eene krachtige ontginning der steenkoolvoorraden. — Wenschelijkheid van een Staatslaboratorium voor steenkoolonderzoek. III. Verkeerswezen in verband met den mijnbouw. „ 39 Verkeerswegen. — Haventoestanden. — Oosthaven.— Poeloebaai. — Vaarwater naar Palembang.— Banjoe Asinbaai. IV. Geologische kaarteering. , 45 Afzonderlijke geologische dienst. — Samenwerking met den topografische n dienst. B ij I a g e n: Overzicht van de voornaamste bepalingen uit eenige koloniale mijnwetten. „ 50 I. Duitsche Koloniën. — II. Britsch Oost-Afrika. — III. Belgisch Congo. Stellingen 55 t DE BETEEKENIS EN DE TOEKOMST VAN DEN MIJNBOUW IN ZUID-SUMATRA door H. PHILIPPI, Chef der Ie. en 3e. Opnemingsbrigades van den Topografischen Dienst. Inleiding. Het is op verzoek van den Heer T. Ottolander, dat ik het schrijven van dit prae-advies op mij genomen heb. ZEd. verzocht mij om met het oog op het debat de voornaamste conclusies in den vorm van stellingen aan het einde van het opstel te doen afdrukken. Aan dezen wensch is gevolg gegeven, zonder dat daaraan de bedoeling te hechten is, dat van debat zou uitgesloten zijn al wat niet in de stellingen geresumeerd is. Aan hen, die mij door het verstrekken van inlichtingen zijn behulpzaam geweest betuig ik hierbij mijn dank; in het bijzonder aan den Heer D. A. Kelder van het Mijnwezen, die mij uitvoerige aanteekeningen omtrent buitenlandsche koloniale wetgeving ten gebruike afstond, waardoor ik in de gelegenheid was de als bijlage I, II en III hierbij gevoegde uittreksels te maken. Onder Zuid-Sumatra heb ik begrepen Palembang, Benkoelen en de Lampongsche Districten. Djambi heb ik er buiten gelaten, omdat ik tiat gewest niet ken en er op eene plaats als Benkoelen niet voldoende gelegenheid bestaat die leemte door literatuur en het inwinnen van inlichtingen aan te vullen, terwijl er m. i, bovendien veel voor pleit Djambi tot Midden-Sumatra te rekenen. Onder mijnbouw heb ik alleen begrepen de ontginning van de mineralen genoemd in artikel l der Mijnwet. De winning van materialen als bazalt, graniet, marmer, kalk, tras; de vervaardiging van 6 cement e. d. zijn dus geheel buiten beschouwing gelaten. Eensdeels omdat beperking noodzakelijk was; anderdeels omdat in het ontwikkelingsstadium, waarin Zuid-Sumatra zich op het oogenblik bevindt, dergelijke materialen toch slechts in zeer hooge uitzonderingsgevallen ontginbaar zijn. De ontginbaarheid van een gegeven ertsvoorkomen is in den meest volstrekten zin eene functie van de economische toestanden. Het is onmogelijk de toekomst van den mijnbouw te bespreken en deze buiten beschouwing te laten. Evenzeer als van de economische toestanden is de mogelijkheid van mijnbouw afhankelijk van de mijnwetgeving en mijnpolitiek. Beide moeten dus behandeld worden. Uit den aard der zaak is het daarbij onmogelijk zich uitsluitend tot Zuid-Sumatra te bepalen en dientengevolge beroert dit prae advies voor een groot gedeelte wel is waar slechts onderwerpen, die zuiver Zuid-Sumatra alleen betreffen: (vermoedelijke voorraden, verkeerswegen, haventoestanden); doch wordt het onderwerp onvermijdelijk algemeen, zoodra de mijnwetgeving en de mijnpolitiek ter sprake komen. De eerstgenoemde onderwerpen zijn objectief te behandelen. Om een oordeel te vellen over mijnwetgeving en mijnpolitiek is het echter noodzakelijk een zuiver gedefinieerd standpunt in te nemen. Dat kan niet anders dan subjectief zijn. Ik kan mij zeer wel voorstellen, dat er menschen zijn, die meenen, dat er aanleiding is een krachtigen opbloei van den mijnbouw tegen te werken. Deze zullen in de Mijnwet veel goeds en in de politiek der Regeering niets dan goeds vinden. Zoo zullen er zijn, die in principe allen mijnbouw willen gedreven zien door het gouvernement, Ook deze zullen niet ontevreden zijn; de uitbreiding van den particulieren mijnbouw althans werd gedurende de laatste jaren stop gezet. Ik stel daarom op den voorgrond, dat ik dit standpunt heb ingenomen: Krachtige bevordering van den mijnbouw is gewenscht. Zoowel de financieele behoeften van de scnatkist als de bijzondere koloniale toestanden maken het daarbij wenschelijk, dat de Staat een grooter aandeel ontvangt van de opbrengst dan tot dusverre het geval was, voor zoover dat kan geschieden zonder de uitbreiding van den mijnbouw te belemmeren. 7 I. Enkele gegevens omtrent den Mijnbouw en den bodem in Zuid-Sumatra. De Goudmijnen. De goudindustrie, beperkt tot de Lebongstreek, dateert van de negentiger jaren. Als uitvloeisel van de werkzaamheden van de exploratiemaatschappij Redjang Lebong werd den 8en Maart 1898 opgericht de mijnbouwmaatschappij van dienzelfden naam, de eerste en meest bekende der Zuid-Sumatraansche goudmaatschappijen en die het grootste succes heeft te boeken gehad. Het ligt buiten mijn bestek hier de geschiedenis te geven van de geschiedenis der Benkoelensche goudmijnen. Een kort historisch overzicht kan men vinden in het opstel van den Heer HöviQ „de goudertsen van de Lebongstreek" in het Jaarboek van het Mijnwezen 1912. Hier zij alleen het volgende aangeteekend. Na Redjang Lebong werden achtereenvolgens opgericht de maatschappijen Soelit, in 1932 gereconstrueerd als Mijnbouwmaatschappij Ketahoen, Simau, Gloemboek en Lebong Kandis. Lebong Kandis werd gelikwideerd. Voor Gloemboek werd niet lang geleden de concessie verkregen; vermoedelijk zullen de ertsen van Gloemboek door Simau verwerkt worden. Zoodat op het oogenblik in bedrijf zijn Redjang Lebong, Ketahoen en Simau. De positie van deze mijnen op de wereld narkt is van ondergeschikt belang. In 1910 bedroeg de totale wereldproductie aan goud circa 1158 millioen gulden; daarin namen de Redjangmijnen deel voor 6,8 millioen (Redjang Lebong 4,9; Ketahoen 1,4; Simau 0,5.), d. w. z. voor slechts 5,7 p. mille of iets meer dan l/2 %• Redjang Lebong keerde van af de oprichting tot ultimo 1916 in totaal uit 608,4 % aan dividend, of gemiddeld ruim 33'/2 'Vo per jaar, indien we het eerste boekjaar buiten beschouwing laten. Zooals ieder zich herinnert zijn hieronder begrepen de jaren 1908, 1903 en 1910, toen resp. 100 o/o, 85 «/o, en90u/o werd uitgekeerd. Hoe vreemd het moge klinken, deze hooge cijfers zijn van zeer nadeeligen invloed geweest op de ontwikkeling van den mijnbouw in NederlandschIndifi. Zij hebben medegewerkt in Nederland het denkbeeld wortel te doen schieten, dat de mijnbouw een buitengewoon voordeelig ondernemen is (d. w. z. bij de groote menigte en in de volksvertegenwoordiging, 8 niet bij hen die het kapitaal moeten verschaffen) en dat het aandeel van den Staat in de winst veel grooter behoorde te zijn; beter nog, dat de Staat het bedrijf zelf behoorde ter hand te nemen. En dit heeft eene dusdanige tegenwerking van den particulieren mijnbouw ten gevolge gehad, dat eene verdere gezonde ontwikkeling niet heeft kunnen plaats grijpen. Aan de verdere ontwikkeling van deze industrie werd een eind gemaakt door het Gouv. Besluit van 2 Mei 1905 No. 8, waarbij nagenoeg geheel Benkoelen en dat gedeelte van Palembang, waar men meende voorkomens van edele metalen te mogen verwachten, voor onderzoek door particulieren gesloten werd. In de plaats daarvan trad verkenning en exploratie van gouvernementswege. De Petroleumnijverheid. Eene geheel andere positie neemt de petroleumindustrie in ZuidSumatra in. Op zichzelf is de productie van Zuid-Sumatra ten opzichte van de wereldolieproductie evenmin zeer belangrijk. De wereldproductie van aardolie over 1915 bedroeg 57,3 millioen ton, waarvan geheel Ned.-Indië, inclusief Borneo er 1,7 millioen produceerden. Doch de Sumatraolie neemt eene zeer bijzondere positie in door haar bijzonder hoog gehalte aan benzine, 30-50 > 15 c. Cultures. 10. Algemeene opmerkingen is 11. De Heveacultuur 17 12. De koffiecultuur in de hooge streken . „is 13. De koffiecultuur in de lage streken. . „24 14. Andere cultures 30 DE GROOTE LANDBOUW IN ZUID-SUMATRA door Dr. P. J. S. CRAMER. I. Inleiding. Het is waarlijk niet gemakkelijk van de beteekenis en de toekomst van den grooten landbouw in Zuid-Sumatra in enkele bladzijden eene schets te geven. Wilde men het onderwerp grondig behandelen, dan zouden niet alleen een reeks gegevens omtrent de economische en natuurlijke factoren bijeengebracht moeten worden, van productiecijfers voor verschillende cultures vergezeld, maar dan zouden ook cijfers over de financieele uitkomsten der bestaande ondernemingen moeten worden erbij gevoegd. Tot mijn leedwezen is het mij niet mogelijk geweest het onderwerp op deze wijze te behandelen; de tijd, aanvankelijk bestemd voor eene reis naar Zuid-Sumatra voor het opmaken van een prae-advies op de zooeven omschreven wijze, moest voor een ziekteverlof gebruikt worden en het is mij tengevolge daarvan niet mogelijk het onderwerp anders, dan schetsmatig te behandelen. De planters, die bij de openbare bespreking aanwezig zullen zijn, kunnen echter grootendeels deze leemte aanvullen. Zij beschikken over gegevens, welke, wanneer zij slechts op de wijze, als in dit prae-advies geschied is, tot overzichten van productiecijfers voor verschillende gewassen op verschillenden leeftijd worden verwerkt, eenj belangrijke aanvulling voor de hieronder volgende beschouwingen zullen vormen. Ik wil daarom met een enkel woord de bezoekers van het a. s. Zuid-Sumatracongres opwekken om, voor zoover zij gegevens over het onderwerp bezitten, die ter vergadering mede te brengen en wel gerangschikt in zulk een vorm, dat zij aansluitend aan dit prae-advies kunnen worden opgenomen. Wij zullen ons dan in hoofdzaak bepalen tot eene omschrijving van de omstandigheden, onder welke in Zuid-Sumatra de groote 6 landbouw wordt uitgeoefend en daarbij eerst de natuurlijke, vervolgens de economische factoren behandelen, om met enkele bijzonderheden over de voornaamste groote cultures te eindigen. a. Natuurlijke factoren. 2. De gronden. Sumatra staat nu eenmaal in den roep van buitengewone vruchtbaarheid. Veelal treft men de meening aan, vooral bij hen, die het eiland nimmer bezochten, dat de gronden overal, dank zij eene overdadige vruchtbaarheid en een den plantengroei ten zeerste bevorderend klimaat met welige bosschen bedekt zijn. De werkelijke toestand echter is anders. In vele streken vindt men, in plaats van zware oerbosschen, schrale alang-alangvelden, met eene armelijke struikvegetatie afwisselend. De groote laagvlakte, die zich Oostelijk van het Barisangebergte tot aan zee uitstrekt en die het grootste deel vormt van de residentifin Palembang en Lampongsche Districten, bestaat in het algemeen uit weinig vruchtbaar land. In het bergland zelf vindt men betere gronden; daar, waar jonge vulkanen zich door den keten heen gebroken hebben, worden zelfs gronden van zeer goede hoedanigheid aangetroffen; de strook, waarmede de bergen in het laagland overgaan, het heuvelland, biedt eveneens betere gronden aan den landbouw, dan de laagvlakte. De rivieren, welke door laatstgenoemde stroomen, brengen, voor zoover zij ontspringen in gebieden, welke uit vruchtbaren grond bestaan, jaarlijks groote hoeveelheden slib naar de vlakte. Dit slib zet zich bij hoogen waterstand langs de oevers af, zoodat langs den benedenloop van vele rivieren in de vlakte strooken goeden grond, uit het gebergte afkomstig, voorkomen, welke bij hoogwater onderloopen. Dit zijn de z. g. renahgronden, tusschen de hoogere deelen der laagvlakte, de z. g. talanggronden, in gelegen. Zoo komen wij tot vier groepen van gronden: de talang-gronden van de laagvlakte, de renahgronden langs de rivieren, het heuvelland aan den voet van de bergen en de gronden in het bergland zelf. In 1915 hebben de landbouwadviseur D j. G. van Setten en ik verschillende streken van Zuid-Sumatra doorkruist ten einde gegevens over de geschiktheid van de gronden voor landbouw bijeen te brengen. Dr. Mohr, hoofd van het agrogeologisch laboratorium, verleende bij het onderzoek der verzamelde grondmonsters en het ontwerpen van een overzicht der grondgesteldheid zijne medewerking. Hieronder volgt eene schets van den toestand. 7 3. De talanggronden der laagvlakte. Deze terreinen, die verreweg de grootste uitgebreidheid hebben, bestaan uit uitgewasschen, meestal vrij compacten grond, waarin hier en daar lagen grint, soms ook zand, voorkomen. Niet zelden treft men er ook lagen ijzerafzettingen en oerbanken in aan Zoowel wat betreft de scheikundige samensteling, als wat de physische eigenschappen aangaat, zijn deze gronden weinig geschikt voor de teelt van landbouwgewassen. De strook dicht bij de bergen, waar • het heuvelland als een vlakke voet in de vlakte overgaat, is nog tot de goede gronden te rekenen; hoe verder men van de bergen komt, hoe slechter de grond wordt, ten minste in het algemeen gesproken; het is wel mogelijk, dat hier en daar plekken beteren grond ook verder van het gebergte worden aangetroffen. De gronden om het heuvelcomplex bij Soekadana b.v. leveren daarvan een voorbeeld. Ziet men van dergelijke uitzonderingen af, dan kan de laagvlakte beschreven worden als volgt. De uitgestrekte, zachtglooiende terreinen zijn begroeid met eene schrale vegetatie van secundair bosch, afwisselend met alang-alangvelden, waarbij men tusschen het magere gras den naakten bodem kan zien. Terreinen, die langen tijd onder bosch hebben gestaan, worden voor ladangbouw gebruikt; de rijst kan op de dunne humuslaag, welke onder de boschvegetatie ontstaan is, nog groeien, levert echter slechts geringe oogsten, waardoor de bevolking gedwongen is betrekkelijk groote terreinen af te ladangen. Het schijnt uitgesloten, dat zich ooit een bloeiend landbouwbedrijf op de arme gronden ontwikkelen zal. De bodem is te onvruchtbaar en ook in physisch opzicht weinig of niet geschikt voor het verbouwen van de overjarige gewassen, wier teelt door den Europeeschen ondernemer ter hand wordt genomen. De slecht staande klapperboomen op deze terreinen leveren voorbeelden daarvan. Voor de ontwikkeling van den grooten landbouw zijn de talanggronden van weinig of geen beteekenis. Alleen zal misschien, wanneer er hier en daar eens wat beter grond in voor komt, rubbercultuur daarop mogelijk zijn. Eene krachtige ontwikkeling van den grooten landbouw zal men veeleer in het heuvelland mogen verwachten en in de vlakke strook, waar dit in de talanggronden overgaat. 4. De renahgronden. De uitgestrekte vlakte van onvrucbtbaren talanggrond is door- aderd met strooken renahgrond1), die langs de rivieren liggen en die soms verscheidene kilometers breed kunnen zijn. Voor deze gronden is karakteristiek, dat zij bij hoogen waterstand van de rivier onder water staan. Daardoor kunnen de rivieren het vruchtbare slib, dat zij uit het gebergte meevoeren, erop afzetten, en zoodoende den renahgrond gedeeltelijk uit bestanddeelen van jong-vulkanischen aard opbouwen. Over het algemeen zijn deze renahgronden vruchtbaar. Alleen in gevallen, waarin de overstroomende rivier op schrale talanggronden haar oorsprong neemt, gaat dit niet op en is de uit het slib gevormde renahgrond al evenmin vruchtbaar als het terrein, waaruit het slib afkomstig is. Een typisch voorbeeld daarvan levert de Rambangrivier, waarvan, naar de heer van SetTen meermalen bij proefvelden kon waarnemen, de renah niet vruchtbaar is. Gaat men den loop dezer rivier na, dan blijkt zij op de talang te ontspringen. Langs den benedenloop der rivieren vindt men achter de renahstrook eene tweede strook lager gelegen land, dat bij hoogen waterstand in de rivier verscheidene meters onder water kan staan en nog tot de renah behoort (z.g. lebakgronden). Ook in het begin van den drogen tijd zijn deze lebakgronden gewoonlijk met water bedekt; zij leenen zich goed voor rijstbouw in den Oostmoesson. Naar de meening van den heer van Setten, waarbij ik mij aansluit, eigenen de renahgronden zich vooral voor de teelt van inlandsche eenjarige gewassen. Voor ondernemingen met Europeesch kapitaal zijn zij minder geschikt, wegens de dikwijls betrekkelijk geringe breedte, terwijl voor de meeste permanente cultures de periodieke overstroomingen ook een bezwaar zouden zijn. Maar bovendien, — en dit schijnt mij het belangrijkste argument — voor de voeding van de bevolking zijn deze gronden van veel belang en het zou niet te verdedigen zijn zulke terreinen eene andere bestemming te geven, niet alleen, omdat de zorg voor de belangen der bevolking vóór moet gaan; het eigenbelang van den grooten landbouw brengt evenzeer mede te streven naar eene eigen voedselvoorziening voor de Buitenbezittingen. Wat den inlandschen landbouw betreft, de renahstrook is uitstekend geschikt voor de teelt van eenjarige gewassen, als rijst, maïs, cassave, katjang tanah en widjèn. De voor den katoenbouw gebruikte terreinen liggen ook voornl. op renahgrond. De stand van de eerstgenoemde gewassen in den Gouvernementsproeftuin bij Moeara Enim, op hoogen renahgrond aangelegd, is even goed, of zelfs beter, dan op de beste tegallans op Java. '). In de Lampongs wordt deze grond njapah genoemd. I 0 De permanente cultures op de renahgronden van de bevolking bestaan uit klappers en vruchtboomen, die grootendeels voor eigen consumptie dienen, verder uit kapok, pinangpalmen en een enkele maal uit peper. Moge de ontwikkeling van deze teelt van udvoerproducten een weinig toenemen, de toekomst ligt veeleer m uitbreiding, waar mogelijk, van den rijstbouw en van den aanplant van rendabele droge voedingsgewassen. Er zü hier nog met een enkel woord op gewezen, dat de betrefckelijk dichte bevolking, die op de renahstrook tot welvaart gekomen is bij een bezoek aan eene streek, wanneer men de rivier of den langs dé rivier loopenden weg volgt, den indruk van welvaart aan de geheele streek kan geven, terwijl zij slechts een smallen zoom vormt om een uitgestrekt stuk onvruchtbare talang. De cijfers voor de dichtheid der bevolking in de gebieden langs den benedenloop der rivieren geven eenigszins een beeld van de breedte der renahgronden, maar staan in geen verband met de hoedanigheid van de daardoor omsloten talangterreinen. 5 Het heuvelterrein aan den voet van het bergland. Dit terrein wordt gevormd door de heuvelachtige gronden, tusschen de bovenloopen der rivieren gelegen, gaande tot eene hoogte van ongeveer 1000 voet. De heuvels dragen een laag rooden grond, waarin soms grintlagen voorkomen, die echter dan toch nog dikwijls ver genoeg van de oppervlakte af liggen om diepwortelende gewassen niet te hinderen. Deze heuvelterreinen zijn te beschouwen als de breeduitgevloeide, lagere voeten van de jonge vulkanen. Deze gronden zijn van middelmatige tot goede hoedanigheid te achten. Zij zijn, voor zoover zij laag gelegen zijn (onder 1000-500 voet) voor de echte laagland cultures zeer geschikt, vooral, daar het klimaat zich, door den betrekkelijk gelijkmatigen regenval, eveneens uitstekend daarvoor eigent. In de vlakke strook, welke den overgang vormt tusschen heuvelland en laagvlakte, treft men een verschil aan in grondgesteldheid. De hoogere plateau's bestaan uit Vlakke of zachtglooiende stukken rooden grond, welke over het algemeen van zeer goede hoedanigheid zijn. Daartusschen liggen echter langs de kleine waterloopen- strooken wHten grond, oorspronkelijk uit hetzelfde materiaal ontstaan, maar aan een andere verweeringsproces onder water onderworpen. Deze witte grond is voor cultures weinig geschikt. De groei van den aanplant erop blijft opvallend ten achter bij dien van de tuinen op den belendenden rooden grond. Een tweede nadeel Is, dat er veel hardnekkiger en schadelijker onkruiden, 10 vooral grassen, op groeien, dan op den rooden grond; de aanplant is er dan ook veel moeilijker schoon te houden. Er zij hier nog op gewezen, dat ook in het eigenlijke heuvelterrein niet alle gronden voor cultures in aanmerking komen. Men kan niet zelden sterke verschillen in grondgesteldheid waarnemen; soms vindt men b.v. naast goede, diepe, tamelijk losse gronden stukken, waarin grintbanken dicht bij de oppervlakte voorkomen en die daardoor niet voor diepwortelende gewassen geschikt zijn. Ook kan het terrein zoo sterk hellen, dat behoorlijke aanleg te duur zou uitkomen. Ik wil dan ook niet zeggen, dat alle heuvelterreinen voor den aanleg van Europeesche ondernemingen geschikt zijn, doch slechts, dat hierin voor zulk een aanleg zeer geschikte stukken te vinden zijn. Vooral de vlakke of zachtglooiende terreinen en de stukken, in de dalen tusschen de ruggen gelegen, zullen zich daartoe leenen. 6. De gronden in het bergland, De vierde groep van gronden wordt gevormd door die in het bergland. Daarbij richten wij de aandacht vooral op de jong-vulkanische gronden, welke hier voorkomen. In de Barisanketen treft men eene reeks van jonge vulkanen aan, te beginnen met den Tenggamoes (of Keizerspiek), vervolgens de Pesagi, de Dempo en de Kaba. Zij bestaan uit nog weinig verweerd materiaal, voornl. zand; de bodem is rijk aan voedingsstoffen en leent zich uitstekend voor de teelt van overjarige gewassen. De mooiste gronden van ZuidSumatra vindt men in deze groep; zoo b.v. de gronden aan den voet van den Dempo en Kaba. Dergelijke gronden in Zuid-Sumatra doen in vruchtbaarheid niet onder voor de beste van Java. Men moet in het bergland onderscheid maken tusschen deze jong-vulkanische terreinen en de gronden van de oudere bergen. Deze zijn gewoonlijk ook voor cultures geschikt, maar mogen met de eerst besprokene niet op één lijn gesteld worden. De begroeiing van den grond in de hoogere streken kan licht tot een verkeerden indruk aanleiding geven. De vruchtbare jong-vulkanische gronden van den Dempo b. v. zijn met een alang-alangkleed overdekt, waardoor men op het eerste gezicht misschien geneigd zou zijn eene minder gunstige grondgesteldheid aan te nemen. De oorzaak van de aanwezigheid dezer grasvegetatie is echter te zoeken in het herhaalde ladangen en boschverbranden door de bevolking. Laat men gaten slaan, dan blijkt onder een betrekkelijk dun kleed van alang-alangwortels een zeer goede, losse, donkere, zandige ondergrond te liggen. Ontginningen van dergelijke alang-alangterreinen en 11 beplanting ervan met overjarige gewassen heeft goede uitkomsten opgeleverd. 7. Het klimaat. Over het geheel kan het klimaat van Zuid-Sumatra geschetst worden als vrij gelijkmatig. Er is wel een regelmatig verschil in de verdeeling van den regenval over het geheele jaar, maar dit verschil is niet zoo sterk gemarkeerd, dat men tijdvakken van felle droogte met andere van voortdurende regens ziet afwisselen. Slechts in het buitengewoon droge jaar 1914 kwamen in de lagere streken van de Lampongs en Palembang volkomen regenlooze maanden voor; in gewone jaren vindt men in den regenstaat nergens een maand geheel zonder regenval. Men kan zeggen, dat regenlooze tijdvakken van meer dan een paar weken uitzondering zijn. Omgekeerd heeft men ook zelden dagen lang regens en bewolkte lucht, perioden dus van verscheidene dagen, waarin men geen zon ziet. Integendeel, zelfs op regendagen wisselen de buien meestal met zonneschijn af. In de vroege ochtenduren heeft men niet zelden zware nevels; in de hoogere bergstreken komen deze ook later op den dag voor. In overeenstemming met deze regenverdeeling is het totale cijfer voor den jaarlijkschen regenval, vergeleken bij de andere vochtige streken van onzen archipel, niet bijzonder hoog. Het bedraagt gewoonlijk tusschen de 2000 en 3000 m.M. Langdurige buien, waarbij honderden millimeters in eene ononderbroken uitgieting neerstorten, zijn hoogst zeldzaam. Men heeft meer korte buien, waarbij echter per tijdseenheid wel vrij veel water valt. Regens in den vroegen ochtend komen voor, zijn echter uitzondering. De verdeeling van drogere tijdvakken over het jaar is ongewis. Soms is Mei de droogste maand, soms valt deze later; op het eind van het jaar treedt wel eens in November eene nadroogte op. Bij het planten moet men hier rekening mede houden. In enkele streken van Zuid-Sumatra heeft men te rekenen met felle winden. Vooral is dit het geval met de streken in Benkoelen, welke naar de zeezijde toe onbeschut zijn en waar dus de ZuidWest stormen ongebroken hunne kracht kunnen doen gelden. Ook in de Lampongs wordt wel eens over stormen en rukwinden geklaagd. Ten slotte nog een enkel woord over het klimaat der hoogere streken. Het is opvallend, dat in de Palembangsche Bovenlanden een gewas als robustakoffie tot boven de 4000 voet groote oogsten geeft. 12 Op Java heeft men ook wel op die hoogte robustakoffie geplant, maar de oogsten zijn gewoonlijk niet zoo groot als van de aanplantingen op eene hoogte van 1000-2030 voet boven zee. In elk geval is het noodig op laatstgenoemd eiland op die hoogte met zware schaduw te werken, terwijl in de Palembangsche Bovenlanden ook zonder deze de robusta goed gedijt. Aangezien, naar het mij voorkomt, de beteekenis van de schaduw voor koffie minder gelegen is in het dempen van het licht, dan in het vereffenen van verschillen in temperatuur tusschen dag en nacht, zal bij het opmerkelijk verschil in behoefte aan schaduw tusschen de hoogere streken van Java en van Zuid-Sumatra wel in de eerste plaats moeten worden gedacht aan een verschil in klimaat. Voor de regencijfers zij naar de bijlagen verwezen. b. Economische factoren. 8. Werkvolkvoorziening. Thans dienen nog enkele punten te worden aangestipt betreffende de economische factoren, waaronder men in Zuid-Sumatra den landbouw drijft. a. Werkvolk. Het land is slechts schaars bevolkt, terwijl onder de bevolking betrekkelijke welvaart heerscht. Het gevolg is, dat men niet op een geregeld komen werken van de inboorlingen op de ondernemingen mag rekenen en dat men dus voor het bedrijf gebruik moet maken van contractanten, zooals met ondernemingen in andere deelen der Buitenbezittingen het geval is. Lieten vroeger voor deze contractkoelies de hygiënische toestanden op de ondernemingen soms veel te wenschen over, in de laatste jaren heeft men in dit opzicht veel verbeteringen aangebracht. Betere drinkwatervoorziening, betere huisvesting zijn tot stand gebracht; ook de hospitaalverzorging zal door de stichting van centrale hospitalen binnen afzienbaren tijd beter geregeld worden. De werving geschiedt in eigen beheer door de Zuid-Sumatra Landbouwvereeniging. Over het algemeen kan men zeggen, dat de ondernemingen in Zuid-Sumatra niet zooveel contractanten hebben, als voor het bedrijf wenschelijk zou zijn. Vermoedelijk is dat een uitvloeisel ervan, dat zoo goed als alle ondernemingen met betrekkelijk kleine kapitalen zijn opgezet. 13 b. Vrije arbeiders. Moge de Inlandsche bevolking in Zuid-Sumatra niet geregeld op de ondernemingen komen werken, voor enkele werkzaamheden is zij wel te vinden. Zoo voor ontginning (boschkappen en branden), waarbij echter erover geklaagd wordt, dat ontginning met vrij volk minder netjes geschiedt en duurder uitkomt. Een zeer belangrijk punt is, dat voor het binnenhalen van den koffieoogst dikwijls wel over vrije werklieden kan worden beschikt, zoodat voor de maanden, waarin er veel werk te verrichten valt, men de contractantenmacht, waaraan men gebonden is, met tijdelijke hulpkrachten kan aanvullen. In Benkoelen zijn het Redjangers, in de Palembangsche Bovenlanden Pasemahlieden, in de Lampongs veelal Javanen van het terrein der Kotonisatieproeven op Gedong tataan, die aldus op de ondernemingen een handje mee helpen en daarbij mooie dagloonen (tot meer dan een gulden per dag) kunnen verdienen. Er wordt echter ook bij deze werkzaamheden over geklaagd, dat de vrije arbeiders minder gezeggelijk zijn dan de contractanten, b.v. alleen van de onderste takken van de robusta de koffie willen plukken, of bij den pluk ruwer te werk gaan. Wel verdient vermelding, dat de koffiepluk met vrije lieden in Zuid-Sumatra op ongeveer denzelfden prijs per picol komt als op Java, dank zij de omstandigheid, dat het vervoer binnen de onderneming beter geregeld kan worden. Voor hulpdiensten, b. v. karretransporten, kan veelal van vrije karrevoerders gebruik gemaakt worden. Overigens is het duidelijk, dat de verschillende streken sterk uiteenloopen, wat de beschikbaarheid van vrije werkkrachten betreft. De Lamponger b.v. schijnt zeer ongaarne op ondernemingen te werken ; de tusschen hem inwonende Bantammer gaat eerder daartoe over; terwijl de Pasemahlieden, wanneer voor eene behoorlijke behandeling vanwege het opzichters- en Inlandsch personeel gezorgd wordt, wel voor arbeid op ondernemingen te vinden zijn. Ten slotte zij nog vermeld, dat op enkele ondernemingen met eene vrije kolonisatie van werklieden van Java in het belang van het bedrijf een begin is gemaakt. 9. Andere faetoren. a. Brandstof, krachtbronnen enz. Niet alleen de mensch als leverancier van arbeidskracht, ook de bronnen voor drijfkracht verdienen de aandacht. De in onderhoud 14 goedkoopste is gewoonlijk de waterkracht, al is de aanleg niet zelden veel duurder, dan de aanschaffing van een motor of stoommachine. De ondernemingen in het bergland en in het heuvelterrein, dat dit omzoomt, kunnen veelal van waterkracht gebruik maken. Voor de ondernemingen in de lagere streken is brandhout in het oerbosch voldoende beschikbaar. De koffieondernemingen, welke thans op de alang-alangvelden in de bergstreken worden aangelegd, zullen vanaf het begin aan het brandstof-vraagstuk aandacht moeten schenken; voor de drooghuis-bereiding van den koffieoogst zijn groote hoeveelheden brandstof noodig. b. Bouwmateriaal. Een enkel woord nog over de bouwmaterialen. In de beboschte streken is uitstekend hout te krijgen, waarvan duurzame gebouwen op te trekken zijn; daar wordt dan ook veel van hout gebouwd. Pannen en steenen worden in de lage streken gebakken; daar wordt ook kalk gebrand. Voor ver van de kust gelegen ondernemingen drukken de vervoerkosten zwaar op deze artikelen. c. Transport binnen de onderneming. Het vraagstuk van het vervoer der producten naar de afscheephavens en verder naar dc markt is in andere prae-adviezen behandeld en kan hier onbesproken blijven. Slechts dient aan het vervoer binnen de onderneming nog een enkel woord te worden gewijd. Op Java geschiedt dit veelal door dragers of met behulp van pikolpaarden, beide weinig economische wijzen van vervoer. Daar in Zuid-Sumatra de koelieloonen, wanneer daaronder de bijonkosten van werving enz. mede worden begrepen, voor de ondernemingen hooger zijn, dan op Java, en paarden er schaars zijn, heeft men van af het begin zich op de meeste ondernemingen erop toegelegd een goedkoop vervoer binnen de onderneming mogelijk te maken. Veelal is het mogelijk waterpas loopende of slechts flauw hellende wegen aan te leggen. Voor het vervoer maakt men gebruik van veldspoor met kleine locomotieven (echter voornl. voor den afvoer van het bereid product aangelegd), van vrachtauto's of van ossekarren. De, dank zij deze hulpmiddelen, goed geregelde organisatie van het vervoer binnen de onderneming brengt verschillende voordeelen mede. Niet alleen, dat, dank zij de hoogere uitgave op de kapitaalrekening de dagelijksche uitgaven op de exploitatierekening voor het vervoer lager worden, maar ook kan men zoodoende den arbeider sneller van hetgeen hij geoogst heeft afhelpen en men prikkelt hem daardoor tot het inzamelen van meer 15 product. Moet de koffieplukster zelf hetgeen zij ingezameld heeft naar het etablissement sjouwen, dan zal zij niet meer dan wat zij dragen kan oogsten. Wordt daarentegen de pluk dadelijk in de tuinen ontvangen en door de onderneming weggevoerd, dan kan zij den geheelen dag blijven doorplukken, d. Rijstvoorziening. Bij de beoordeeling van een landstreek uit een oogpunt van geschiktheid voor grooten landbouw is een niet te onderschatten factor de voedselvoorziening, welke er bestaat en in de toekomst mogelijk is. De ondernemer zal zijnen contractanten het dagelijksch voedsel moeten verschaffen ; het is zijn plicht — en tevens zijn belang—er voor te zorgen, dat dit altijd mogelijk is en dat de hoedanigheid ervan zoo goed mogelijk zij. Van deskundige zijde is meer dan eens gewezen op de hygiënische voordeelen van eene rijstvoorziening door de streek zelf. Economische voordeelen — aanwezigheid van eene bevolking, die in den drogen tijd voor een deel op de ondernemingen kan werken — laat ik hier onbesproken. Een ander punt wil ik echter nog even in het licht stellen. Algemeen verwacht men als gevolg van den oorlog schaarschte van voedingsmiddelen en hooger marktprijzen ervoor. Aangezien de ondernemer zijne betalingen aan zijn werkvolk zoo zal moeten stellen, dat het er een voldoend levensonderhoud uit verkrijgt, zal stijging van den prijs voor de eerste levensbehoeften stijging van de werkloonen en verhooging van de productiekosten tot noodzakelijk gevolg hebben. Daarom is het vraagstuk van de voedselvoorziening op de Buitenbezittingen, afgezien van de levensbelangen der bevolking, die daarbij op het spel staan, ook voor de rentabiliteit van de groote ondernemingen van zooveel belang. Uit een oogpunt van voedselvoorziening is Zuid-Sumatra niet slecht af. In vele streken kan de sawahbouw, welke er thans nog slechts op bescheiden schaal wordt uitgeoefend, belangrijk worden uitgebreid. Water en gronden zijn er gelukkig nog in overvloed. Men kan hier aan de oplossing van het vraagstuk nog gaan werken, vóór het te laat is. c. Cultures. 10. Algemeene opmerkingen. In het bovenstaande zijn eenige algemeene bijzonderheden gegeven over de omstandigheden, waaronder in Zuid-Sumatra de groote cultures gedreven worden. Thans dienen deze nog eens een voor een 16 besproken te worden, ten einde te doen uitkomen, welke verwachtingen wij omtrent hare rendabiliteit mogen koesteren. Alvorens daartoe over te gaan, mogen enkele algemeene opmerkingen hier geplaatst worden. Bij de ontsluiting van een onontgonnen gebied voor den grooten landbouw kan men twee perioden onderscheiden. Een eerste stadium is, dat zich hier en daar verspreide ondernemingen vestigen, niet zelden door personen, die nog geen ervaring op landbouwgebied hebben, met grootsche verwachtingen opgezet; de uitkomsten zijn dan meestal omgekeerd evenredig aan die verwachtingen. Sommige gaan te niet; anderen, voor wie de factoren gunstiger zijn, weten met taaie volharding het hoofd boven water te houden. Inmiddels is het betaalde leergeld in ervaring omgezet; nieuwe cultures, welke elders mooie uitkomsten geven, worden beproefd; de onderneming 'begint te rendeeren. Deze uitkomsten worden bekend, de belanghebbenden bij de bestaande ondernemingen gaan nieuwe zaken lanceeren, anderen komen van buiten af en gaan eveneens ondernemingen opzetten; het aantal ondernemingen vertoont eene toename, waarbij vele nieuwe, welke zich de ervaring, verkregen op de eerste pionier-ondernemingen ten nutte maken. Toch blijft het aantal nog ver onder dat,, wat op de aanwezige terreinen mogelijk zou zijn; men vindt alleen verspreide ondernemingen, niet groote, aaneengesloten complexen. Eerst wanneer de in het tweede stadium opgerichte tot vollen bloei zijn gekomen en door geregelde winsten de levensvatbaarheid van het bedrijf bewezen hebben, begint de derde periode, waarin de streek dicht met ondernemingen bezet wordt. Zuid-Sumstra verkeert thans in het tweede stadium. De laatste jaren zijn verscheidene ondernemingen in een toestand gaan verkeeren, waarin de exploitatie-uitgaven (met inbegrip van het onderhoud van jonge, nog niet productieve aanplantingen) door de inkomsten gedekt worden, of zelfs bij het afsluiten van het boekjaar een overschot aanwezig is. Men moet overigens de straks geschetste drie ontwikkelingsstadia niet al te zeer als een vast schema beschouwen. De opbloei van ondernemingen houdt verband met de marktconjectuur (crisis- en boomperioden), met de marktprijzen der producten, de algemeene willigheid van kapitaal voor bepaalde doeleinden, de absorptie ervan door andere beleggingsvelden. De nabuurschap van een groot cultuurgebied met andere cultures kan het ontwikkelingsproces versnellen; zoo is b. v. in Deli om de oude cultuurstreek heen de rubbercultuur snel opgegroeid. Men heeft in zulk «en geval op het gebied van de economische factoren reeds de noodige ervaring. ff kan daarmede vertrouwd personeel gemakkelijker krijgen; gewoonlijk is ook meer geld beschikbaar; in het kort, men kan van het eene gebied uit als het ware het andere in ontwikkeling gaan brengen. Zuid-Sumatra heeft niet in zulke gelukkige omstandigheden verkeerd. Hier moesten de voortrekkers zelf alles door harde ervaring leeren. Is het wonder, dat onder zulke omstandigheden wel eens grove fouten worden gemaakt? Natuurlijk is dit geen reden om ze niet te erkennen; maar aan den anderen kant mag worden gezegd, dat bij de kritiek van pioniersarbeid men zich niet op het standpunt moet plaatsen, dat men bij het beoordeelen van de bedrijven in bloeiende cultuurstreken zal innemen. De wilskracht en volharding, waardoor de pionier in zijne worsteling met dagelijks terugkeerende moeilijkheden overwint, verdient waardeering. Gelukkig is deze moeilijke periode voor Zuid-Sumatra vrijwel achter den rug. De bestaande ondernemingen kunnen zich gaandeweg uitbreiden, nieuwe kunnen in hare nabijheid worden opgezet; het geheele gebied gaat een tijdvak van rustige ontwikkeling in. Bij eene beoordeeling van de beteekenis en de toekomst van den grooten landbouw in Zuid-Sumatra dienen wij uit te gaan van het bestaande. Men is bij bet openen van een nieuw gebied dikwijls geneigd allerlei nieuwe cultures te denken en zich aan groote toekomstdroomen over te geven, zoolang de harde ervaring daarvoor nog geen beletsel vormt. Wil men deze fout vermijden, dan dient men zich te houden aan wat verkregen is en alleen die uitkomsten als bereikbaar aan te nemen. Doen wij dit voor Zuid-Sumatra, dan is onze taak betrekkelijk eenvoudig. De groote landbouw beschikt daar over de rijke verscheidenheid van gewassen, welke men op Java in cultuur heeft; slechts twee cultures worden er tot nog 'toe in het groot gedreven: de rubbercultuur en de koffiecultuur. Deze zullen hieronder in de eerste plaats besproken worden. 11. De Heveacultuur. Practisch gesproken bepaalt de rubbercultuur zich tot Hevea. Wel zijn in het begin ook hier en daar Ficusaanplantingen aangelegd, maar toen zij in tap kwamen, bleek het bedrijf nauwelijks rendabel, in elk geval veel minder winstgevend dan de Heveacultuur. De opkomst van de Heveaeultuur dateert van 1908. In dat jaar werden op verschillende ondernemingen Hevea's aangeplant, meest als tusschenplanting in oude of jonge Liberiatuinen. De oudste regelmatige aanplant is, meen ik, de Hevea op Kedaton II, welke in 18 Maart 1908 in den grond kwam in een jongen Liberia-aanplant. Toen men in later jaren (1910-1912) op maagdelijke gronden Hevea ging planten en zelfs nieuwe ondernemingen ermede opende, hield men zich tevens aan de koffiecultuur; zoo goed alé alle Hevea werd met robusta als catchcrop geplant. Ook de ontginningen der laatste jaren bestaan weder uit Hevea en koffie als tusschengewas. De natuurlijke factoren zijn voor de Heveacultuur gunstig Voor dit gewas is, in het algemeen gesproken, het klimaat een factor van meer belang, dan de bodem. Zooals boven reeds werd geschetst, is het klimaat in Zuid-Sumatra gekenmerkt door een regelmatig verdeelden regenval met een middelmatig tot vrij hoog jaartotaal. Wat den bodem betreft, men vindt de mooiste Hevea op den rooden grond in de heuvelstrook en in het vlakke terrein aan den voet ervan. Op de lage plekken witten grond, die er tusschen liggen, is de groei veel minder. In de groote laagvlakte van de Lampongs en Palembang schijnen hier en daar plekken grond voor te komen, waarvan de hoedanigheid voldoende is voor de Hevea met haar bescheiden eischen in dit opzicht. Op deze gronden schijnen bewerkingen om meer lucht in den bodem te brengen, als ompatjollen, aanbrengen van blinde goten en draineergoten, gunstig te werken, al zal de opbrengst de op de roode gronden verkregen oogsten wel niet evenaren. Ten slotte eenige productiecijfers voor rubber. In de eerste plaats die voor aanplant op Kedaton II. (Zie tabel l). Voor de landen aan den voet van den Betong kunnen de producties voor Hevea met tusschencultuur van robusta op de volgende cijfers worden gesteld (voorzichtige raming): 4 jaar 250 boomen per bouw 100 K.G. per bouw. 5 „ 250 „ „ 150 „ , , 6 „ 220 „ » 200 „ „ n 7 „ 200 „ „ 240 , , 8 „ 170 n n 255 „„ „ 9 „ 150 . 270 , , 10 „ 120 „ ,, „ 290 „ „ Men mag daar dus rekenen op producties van ongeveer 300 K.G. per bouw voor oude aanplantingen. 12. Koffiecultuur in de hoogere streken Bij eene bespreking van de koffiecultuur moeten wij een onderscheid maken tusschen de lage streken, waar men deze cultuur vindt TABEL I. Rubberproductie Kedaton II. 9446 boomen, 24 X 24 voet, ± 80 bouw; aanplant in 1908 geplant. (6'/« - Wi ïaar) (7'/a - 8'/2 jaar)|(8'/2 - 9'/a jaar) 1915. 1916. 1917. Totaal Iperboom Totaal per boom Totaal per boom in K.G. | in Gr. in K.G. in Gr. in K.G. in Gr. Januari 1247 I 144 1969 219 2754 292 Februari 1137 131 1677 189 2581 273 Maart 1479 171 2093 234 3089 317 April 1548 179 2289 249 3130 321 Mei 1653 191 2847 301 3394 348 Juni 1755 202 2890 306 2867 294 Juli 1796 207 2600 275 2825 289 Augustus 1350 156 1623 172 2177 223 September 970 112 2021 214 2435 223 October 1474 170 3127 331 2435 250 November 1990 222 3635 385 3050 313 December 2108 235 3561 378 — j .. per bouw per bouw per bouw rond 230 K.G. rond 380 K G. rond 450 K.G. 19 20 naast de Heveacultuur en als catchcrop voor de rubber, cn de hooger gelegen landen (2500 voet en hooger), waar de koffiecultuur op zich zelf wordt uitgeoefend. In de bovenlanden van Palembang en Benkoelen werden tientallen jaren geleden eenige ondernemingen met Java-koffie aangelegd. Groote winsten hebben deze met dit gewas niet verkregen. De kwaliteit van het product was uitstekend, maar de vochtige weersgesteldheid maakte, dat voortdurend de bloei mislukte. Fouten in het cultuursysteem, n.1. een te dichte en zware schaduw en het niet genoeg werken op jong vruchthout schijnen mede verantwoordelijk te moeten worden gesteld voor de slechte resultaten. In 1907 werden de eerste proeven met robusta genomen. Na enkele jaren bleek de nieuwe soort zoo zwaar te dragen, dat zij spoedig de Java koffie verdrong; de oude tuinen werden in robusta omgezet en nieuwe ontginningen eveneens met robusta beplant. Op het oogenblik bestaat de meerderheid der aanplantingen uit robusta, hoewel aan de Java-koffie opnieuw aandacht wordt geschonken. Dit laatste is te danken aan den heer KlSSlNG, die op zijne onderneming eene nieuwe variëteit van Java-koffie heeft ontdekt, de z.g.n. Pasoemah-koffie, welke een sterker groeier en beter producent blijkt te zijn, dan de gewone Java. Een enkel woord zal straks worden gewijd aan de vraag, wat voordeeliger is, Java-koffie of robusta. In de eerste plaats worden enkele cijfers omtrent de productie van Java-koffie en van robusta medegedeeld. C. arabica, Productie op Pasoemah estate. Jaartal In productie Totale oogst Oogst per 1905 75 bouw 596 7.95 1906 120 „ 1088 9.07 1907 175 „ 1010 5.77 1908 239 „ 2500 10.46 1909 239 „ 1815 7.59 1910 288 „ 3173 11.02 1911 328 „ 2614 7.97 1912 422 „ 4416 10.49 1913 441 , 2695 611 1914 441 „ 2553 5.79 1915 580 , 7103 12.24 1916 494 , ' 3812 7.72 1917 404 „ 2800 6.93 21 Voor de laatste dertien • jaar bedroeg de gemiddelde productie dus 7.76 pikol per bouw, de laagste rond ö3^ pikol, de hoogste 121/* pikol. Voor robustakoffie volgen hieronder eenige productiecijfers: Soeban Ajam. 1910 39 bouw 1911 185 „ aanplant 1909 1910 1911 — 1912 272 (1914 volle productie) Totale 1912— 1913 233 1913— 1914 203 (1914 eerste oogst) oogst 1914 i 1915 • 1916 . 1917 productie 9.300 pic. 16.000 „ 21.500 „ 16.000 » Productie per bouw 18.8 pic. 21.9 „ 23.1 „ 17.2 . Men komt dus op eene gemiddelde productie van ruim 20 pikol per jaar, daarbij het eerste productiejaar ten volle medetellende. 1912 1913 1914 1915 1916 1917 Pager Alam. 3700 pikol van 204 bouw, per 4700 „ ,, 274 „ 7000 6600 13.700 6.000 300 514 514 853 bouw 18.1 17.1 23.3 12.8 26.7 7.0 picol Voor deze onderneming wordt het gemiddeld cijfer dus 17.5 pikol per bouw. Gaat men nu de cijfers van de gemiddelde productie van Javakoffie (Pasoemah-koffie) en robusta vergelijken, dan moet daarbij er rekening mede worden gehouden, dat die voor de C. arabica gelden voor aanplantingen van verschillenden leeftijd, waaronder er voorkomen, die in den ouden tijd niet altijd even goed onderhouden zijn. Het is bekend, dat jonge tuinen van Java-koffie beter oogsten geven; de bloei van een jongen aanplant is veel minder gevoelig voor het weder, dan van oudere, en slaagt, mag men wel zeggen, altijd. Verder zijn de jongere aanplantingen aangelegd uit zaailingen van de Pasoemah-varieteit, die krachtiger en meer productief is. In verband daarmede mag voor de drie eerste oogstjaren de oogst op in totaal 40 pikol gesteld worden, met inbegrip van den oogst in het vierde jaar, die slechts een paar pikol groot is. Zoo krijgen we dus voor een aanplant Pasoemah-koffie voor een tijdvak van af aanleg van zeven jaar eene opbrengst van 40 pikol. Voor robusta mag hetzelfde cijfer op rond 80 pikol gesteld 22 worden, terwijl verder de gemiddelde jaarlijksche oogst op 20 pikol kan worden gerekend. Nemen wij nu aan, dat een tuin eerst met Pasoemah-koffie wordt beplant en dat, nadat de eerste goede oogstjaren voorbij zijn, de aanplant wordt weggekapt en in robusta omgezet De nieuwe robusta-aanplant zal weder eerst in drie jaar productief worden. Het voorbeeld wordt dus: Met voorbouw van Pasoemah-koffie: Eerste 7 jaar 40 pikol Pasoemah-koffie; volgende drie jaar improductieve aanplant; daarna robusta, waarvan dan geregeld 20 pikol gemaakt wordt. Dadelijk blijvend met robusta ontgonnen: Eerste 7 jaar 80 pikol robusta; volgende drie jaar 60 pikol robusta; daarna gemiddeld 20 pikol per bouw. Na tien jaar zijn beide gevallen dus practisch gesproken hetzelfde. Over die eerste 10 jaar maakt men, bij toepassing van voorbouw met Pasoemah-koffie 40 pikol „Java" koffie; zonder d,en voorbouw 80 + 60 = 140 pikol robusta. Het is de vraag, wat voordeeliger uitkomt. Onderhoud en algemeene kosten zullen voor beide koffiesoorten wel hetzelfde zijn. De oogstkosten zijn te stellen op ruim 10 gulden, zeg 11 gulden Nemen wij voor de opbrengst per pikol voor de robusta aan 35 gulden, voor de Pasoemah- (Java) koffie 60 gulden. De robusta levert dan op 140 X (35-11) = 140 X 24 = 3360 gulden. De Pasoemah-koffie levert dan op 40 X (60-11) = 40 X 49 = 1960 gulden. Eene verbetering van het stelsel van voorbouw met Pasoemahkoffie is verder mogelijk, wanneer het wegkappeo^jiiet plotseling plaats vindt, maar eerst de Pasoemah-koffie dicht opeen uitgeplant wordt, waarbij dan na de eerste oogsten de kruisboomen worden weggekapt en door robusta vervangen. Cijfers over de oogsten per bouw zijn mij echter niet bekend. Nu geef ik dadelijk toe, dat de cijfers in dergelijke berekeningen altijd eenigszins in de lucht hangen. Niemand weet vooruit, wat de producties achtereenvolgens zullen zija, noch de marktprijzen. Het heelt geen nut in uitvoerige beschouwingen daarover te vervallen. Slechts zij opgemerkt, dat een robustaprijs van 35 gulden een even gemotiveerd cijfer schijnt, als een prijs voor de mooie Pasoemah-koffie van 60 gulden en voor beide cijfers de kans op benedenwaartsche schommelingen dan gelijk staat. De oogstcijfers schijnen mij voor robusta wat zekerder, dan voor de Pasoemah-koffie. 23 Moest ik rrtijne meening hier formuleeren, dan zou ik zeggen: laat het bedrijf van de onderneming in hoofdzaak berusten op de robusta, met haar in normale tijden vrij stabiele prijzen en geregelde oogsten; maar houd daarnaast een kleiner aanplant van Pasoemahkoffie aan, waarvan de geldelijke opbrengsten sterkere schommelingen kunnen vertoonen, maar waarmede men in slechte jaren nog wel uit zal komen, terwijl men in een goed jaar er eens eene mooie winst mede kan maken. Voor de basis van het bedrijf dus lijkt mij zekerder, de meer stabiele robusta boven Pasoemah-koffie te verkiezen. Thans nog een enkel woord over hetgeen zou kunnen worden gedaan om de productie per bouw te verhoogen. Wij zouden vooral proeven met nieuwe koffiesoorten willen aanbevelen. Tot nu toe zijn in de richting reeds eenige proeven genomen, maar het resultaat was niet bemoedigend. Op verschillende ondernemingen werd een flinke proefaanplant van Quillou gemaakt. In het begin zagen de aanplantingen er prachtig uit, maar toen de groote oogsten moesten komen, bleken de boomen meer op blad dan op vrucht te werken. Men is dus weer tot de beproefde robusta teruggekeerd. Wellicht zijn onder de andere nieuwere robusta-achtigen wel betere soorten te vinden. Vooral wanneer een soort gekozen zou kunnen worden, waarvan de oogst vroeger of later in het jaar rijpt, zou dit gemak opleveren, aangezien de opeenhooping van den oogst in het midden van het jaar over een wat langer tijdsverloop zou worden verdeeld. Eene flinke proef met Canephora en Uganda lijkt mij daarom wel aan te bevelen. Ook enten van Kawisarihybriden komen in aanmerking; deze worden hieronder nog nader behandeld bij de bespreking van de koffiecultuur in de lagere streken. De verdeeling van den oogst over de verschillende maanden van het jaar is bij de gebruikelijke soorten, robusta en Coffea arabica (Pasoemah-koffie en Java-koffie) vrij gelijkmatig, in verband met den tamelijk gelijkmatigen regenval; bij robusta nog iets gelijkmatiger dan bij de Java-koffie; terwijl het tijdvak van de grootste productie in menig jaar niet in dezelfde maanden valt. Hieronder volgen de cijfers van Pasoemah- estate (in K.G. rood). Coffea arabica Coffea robusta 1915 1916 1915 1916 Januari 45.139 160.113 2.438 48.615 Februari 50.235 107.843 3.816 23.648 Maart 50.999 148.821 5.947 97.888 April 219.986 170.944 13.383 35.476 24 Md Juni Juli Augustus September October November December 388.986 560.093 276.778 33.478 45.567 15.419 110.400 152.564 238.931 77.455 12.201 3.463 2.590 906 20.331 34.372 118.563 72.708 38.648 21.802 7.944 47.481 115.273 205.440 230.321 156.321 31.299 27.604 15.734 9.200 Men ziet uit de cijfers, dat de maanden met het oogstmaximum voor de Java-koffie juist vóór die van de robustakoffie vallen. De maand met den grootsten pluk schommelt voor C. arabica om Mei, voor robusta om Juli. Enkele andere cijfers, waaruit de betrekkelijk gelijkmatige verdeeling van den robusta-oogst is af te lezen, volgen hier. (Zie tabel II en lil). Zooals bij de bespreking van de Heveacultuur reeds werd opgemerkt, is in de lage streken van Zuid-Sumatra de rubber altijd met een catchcrop van robusta in den grond gebracht. De oudste Hevea is zelfs veelal uitgeplant in oude koffietuinen. In het begin der Heveacultuur in de Lampongs stonden op de landen daar nog zeer mooie oude en jonge liberiatuinen; thans zijn zij echter door de Hevea verdrongen. De robusta heeft, in het algemeen gesproken, als catchcrop in de lage streken goed voldaan. Erkend moet echter worden, dat in eenige gevallen de uitkomsten ervan beneden de verwachtingen zijn gebleven. Daarvoor zijn twee omstandigheden aansprakelijk te stellen. In de eerste plaats de felle Oostmoesson van 1914; in de lage streken heerschte eenige maanden lang eene absolute droogte, een verschijnsel, dat nog nimmer te voren in de Lampongs was waargenomen en gerust als eene zeer groote uitzondering mag worden bestempeld. In verband met de hevige droogte kwam van den bloei in 1914 niet veel terecht en leverde 1915 dus een kleinen oogst. Ook de bloei van 1915 heeft nog onder dien invloed geleden, zooals men trouwens ook in Oost-Java heeft waargenomen. Toevallig was ik juist in de Lampongs, toen een groote bloei in 1915 optrad. Het was toen reeds te zien, dat deze bloei niet slagen zou. Voor de vlakke, lager gelegen landen hebben deze weeromstandigheden grooter invloed gehad, dan voor de hooger gelegene in het heuvelland; daar schijnt de droogte ook wat minder fel te zijn geweest. 13. De koffiecultuur in de lage streken. TABEL II. SOEBAN A J AM. Oogst C. Robusta, in pikols rood in de verschillende maanden van het jaar 1914 1915 1916 1917 Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September October November December 1882 3915 5362 4001 1579 2207 5223 2321 1227 1943 6370 1986 1424 2213 5490 2645 1621 3447 6120 4400 2911 5560 11949 6781 5932 11819 15347 11100 4137 11756 12658 13240 4937 13643 6140 8670 2831 5000 3622 3860 3871 2203 3328 1000 4593 2842 2975 1000 36915 66548 | 84584 | 61004 TABEL III. PAGER ALAM. Oogst in pikols rood in de verschillende maanden van het jaar C. ROBUSTA. | 1914 1915 1916 1917 Januari 491 864 2116 1663 Februari 480 394 2715 1259 Maart 635 845 2615 331 April 1805 772 2709 468 Mei 2490 1427 4726 1131 Juni 4767 3220 5552 1895 Juli 5149 7423 11723 4480 Augustus 4458 6802 13143 3970 September 4514 2784 6784 3301 October 2001 1050 1352 3393 November 594 508 1278 951 December 625 1077 652 951 ~ 28009 27166 55365 1 23794 26 Eene tweede omstandigheid, welke oorzaak is geweest van tegenvallende oogsten, is eene fout, in de cultuurwijze gemaakt. Robusta dient, wil zij haar productievermogen ten volle ontwikkelen, op tijd en met zorg te worden gesnoeid. Zelfs als men met opgetopte aanplantingen werkt, dient de wiwilan (het verwijderen van de uitloopers op den stam) op tijd te geschieden. Dit is op sommige landen verwaarloosd. Men had reeds handen te kort, wilde men in de eerste plaats den rijpenden koffieoogst binnenhalen en liet in verband daarmede den snoei loopen. Aan de boomen groeiden tientallen uitloopers op. Zulke boomen maken bij oppervlakkige beschouwing geen slechten indruk: zij staan goed in blad; als producent zijn zij echter weinig waard. Men mag dit systeem niet omschrijven als het meerstammig houden van de boomen, zooals men b. v. in het Banjoewangische wel toepast; immers daarbij wordt voortdurend gesnoeid, het aantal stammen tot vier of vijf beperkt, en telkens de afgedragen stam door een jongen uitlooper vervangen. Zulke boomen dragen goed, maar worden dan ook heel anders behandeld dan een aanplant, welke in maanden niet gewiwild is. Laatstgenoemde is slechts in orde te krijgen door de stammen op stomp te kappen en twee of drie uitloopers aan te kweeken. In de Lampongs is dat ook wel gebeurd; de boomen liepen mooi uit, maar de tusschengeplante Hevea had zich zoo snel ontwikkeld, dat de robusta, toen zij op het punt was te gaan bloeien, reeds onder te zware schaduw stond en geen oogst meer kon rijpen. Als derde omstandigheid kan men nog noemen üe gesteldheid van den bodem. Zooals in de inleiding reeds geschetst, heeft men in de laagvlakte hier en daar wel rubber geplant. Nu schijnt deze zich te kunnen ontwikkelen, waar robusta niet meer wil. Enkele landen verkeeren in deze omstandigheden en hebben van de robustatuinen op lage gronden geplant nooit meer dan een paar pikols gemaakt. Wij hebben bij dit punt eenigszins uitvoerig stilgestaan, omdat men wel eens de meening hoort verkondigen, dat robusta in de lage streken niet oud zou kunnen worden. Dit is m. i. niet juist. In de lage streken groeit de rubber sneller en zal de robusta dus eerder onder de zware Heveaschaduw het afleggen, dan in de hoogere bergstreken. Maar tot nu toe zijn mij geen gevallen bekend, waarin een robusta-aanplant zonder tusschenplanting van Hevea en naar den eisch gesnoeid en behandeld, het aflegde. De resultaten, met de robusta op de roode heuvelgronden behaald, vestigen veeleer den indruk, dat de cultuur op zich zelf gedreven en behoorlijk onderhouden, wel degelijk rendabel zou zijn. 2? Thans nög enkele productiecijfers voor robusta-aanplantingen uit de lage streken. Als gemiddelde voor het heuvelland kreeg ik als cijfers 1ste oogstjaar (derde jaar van aanplant) 8 pikols 2de , 15 „ 3de „ 12 „ 4de „ 5 „ Voor Soengei Langka zijn de cijfers voor robusta: Aanplant 1912-M3 280 bouw gaf in 1914 360 pikols 6 X 6, op 6 voet getopt, in 1915 400 in 1916 4590 n in 1917 2719 „ Aanplant begin 1914, 135 bouw gaf in 1916 869 8 X 8, op 6 voet getopt, 1917 1036 „ t. m. October Aanplant begin 1915 155 bouw gaf in 1917 1813 „ t. m. October 8 X 8 op 4 voet getopt. Een Quillou-aanplant, geplant in hetzelfde jaar en behandeld als de vorige, groot 17>/2 bouw, gaf in 1916 7'/2 pikol, in 1917 tot October 232 pikol. Een excelsa-aanplant, 12 op 12 voet geplant, 5 bouw groot, gaf in het derde jaar (tot en met October) 10 pikol of 2 pikol per bouw. (Zie tabel IV en V.) Vatten wij het bovenstaande nog eens samen, dan kan worden gezegd, dat de cijfers voorloopig er op wijzen, dat in de Lampongs op de roode heuvelgronden de robusta als catchcrop voor Hevea zeer goed voldoet en waarschijnlijk ook als cultuur op zichzelf rendabel zal zijn. Thans nog een enkel woord over hetgeen ter verbetering van de koffiecultuur zou kunnen worden gedaan. Ook voor de lage streken zouden wij in de eerste plaats proeven met nieuwe soorten aan de orde willen stellen. Thans wordt op Soengei Langka eene dergelijke proef genomen met Canephora, congensishybride en excelsa. Van de nieuwe soorten is de Quillou het eerst voor proeven gebruikt. Verschillende ondernemingen hebben haar geplant. Uit de cijfers blijkt, dat zij wat eerder in productie komt en meer oogst geeft dan robusta. In één geval was gemakkelijk te zien, dat zij van boeboek veel minder te lijden had. De vruchten rijpen gewoonlijk wat later, wat dus weer de verdeeling van den oogst over een langer tijdvak begunstigt. Alleen wordt er over geklaagd, dat het bruinachtige zilvervlies moeilijker te verwijderen is, dan bij robusta. TABEL IV. RUBBERONDERNEMING ROTTERDAM I. Koffieopbrengsten als catchcrop, in roode bes over 1915, 1916 tot 1 December 1917. PICOL ROODE BES Totaal Maand Plantjaar Bouws i Totaal per Taxatie 1915 1916 1917 bouw Januari 1914 441,- 258,50 258,50 0,586 Februari 1913 en 1914 441 - 33,- 214,30 247,30 0,560 Maart " id. 441— 74,3 911,7 986— 2,235 April id. 441- 237,8 742,2 980,— 2,222 Mei 191Ï, '13, 1914 641 - 36,69 1215,5 858,1 2110,29 3,292 Juni ' id'. 641 - 287,60 2239,6 508,— 3035,20 4,735 Juli id. 641,- 921,58 1417,4 1005,2 3344,18 5,217 Augustus id. 641 — 745,93 545 — 451,8 1742,73 2,718 September id. 641,— 157,71 288,— 691— 1136,71 1,773 October 1914 441,- 638,1 638,10 1,446 November 1914 441,- 332,4 332,40 0,753 December 1913 305,- 247,7 247,70 0,812 Gemiddeld 513, 2149,51 6298,3 6611,3 15059,11 29,355 I j . 28 TABEL V. RUBBER M IJ „SUMATRA" Onderneming REDJOSARL Koffieopbrengsten als catchcrop, in roode bes over 1915, 1916 tot 1 November 1917. I Totaal Taxatie Afd. Plantjaar Bouws 1915 1916 1917 Totaal J per bouw. 1918 AI. 1912 150 1000 8802,55 5066,80 14869,33 99,18 Cl. id. 145 1000 5074,26 2233 — 8312,26 56,62 Dl. id. 25 500 1198,05 j 294,- I 1992,05 80,- . AH. 1913 97 1081,87 I 9578,60 10660,47 j 109,90 20 A[|| CII. id. 87 3164,09 6963,43 10127,52 116.40 40 1BÏ5/1B getax. op 10 pic: roode bes DII. id. 82 2130,31 | 7768,10 9898,40 120,71 30 A1V. „ „ 10„ EI. ld! 25RÖb.l088j 1082,01 | 5995,95 7077,06 80,42 80 CIV. „ „ 30, CIII. 1914 116 4086,- 4086,- j 35,22 75 CV, „ , 20, DII1. id. 128 2300,- 23C0,- 18,- 50 EU. 1915 82 39- 39— 0,47 24 1000 2500 22533,14 44328,98 I 69362,12 Voor de Afd. AI, Cl, Dl werd de lage productie door de droogte van 1914 veroorzaakt. Bovendien werd bij deze de catchcrop-robusta 1 en 2 jaar na de Hevea geplant. 29 30 Op de lagere gronden schijnt excelsa en abeokuta beter te voldoen, dan de robusta-achtige vormen. Trouwen», dat de Lampongs zich voor Liberia-achtige soorten bijzonder goed leenen, was vroeger wel aan de mooie Liberiatuinen te zien. Toen ik de streek in 1909 bezocht, waren op verschillende ondernemingen nog aanplantingen aanwezig, zooals men die in dien tijd op Java alleen in de meest begunstigde streken vond. In 1916 zag ik in de buurt van Martapoera op de roode heuvelgronden een inlandschen liberiatuin van drie of vier jaar oud, die er nog zeer goed bij stond. Het lijkt mij dan ook nog wel mogelijk om op maagdelijke gronden in het heuvelterrein een goed slagenden Liberia-aanplant in den grond te brengen. Echter, nu wij sterkere en meer productieve soorten bezitten, dan jgèwone Liberia, zal het aanbeveling verdienen daarmede te beginnen. Abeokuta en excelsa komen daarbij op den voorgrond. Eene goede toekomst schijnen mij de koffiehybriden voor de Lampongs te hebben, vooral de Kawisari-hybriden. Van deze is in de praktijk op Java gebleken, dat zij zich in allerlei omstandigheden goed weten te schikken. Voor te veel of te weinig schaduw zijn zij weinig gevoelig; tegen droogte en te veel regen goed bestand. Het zijn krachtige groeiers, die geen hooge eischen stellen aan den bodem, waarvan het onderhoud ook eenvoudiger is dan bij robusta. De verdeeling van hunne productie over de achtereenvolgende maanden des jaars is vrij gunstig. Dit alles pleit dus zeer in hun voordeel. Het bezwaar is, dat zij door enting moeten vermenigvuldigd worden; men heeft niet dadelijk een paar geschikte enters opgeleid; bovendien is de bewerking wat omslachtig. De bibit zal dus wat duurder uitkomen. Dit is echter eene uitgave op de kapitaalrekening, welke door lagere exploitatiekosten ruimschoots zal worden goedgemaakt. Er zijn thans in den zaadtuin Bogor Redjo verschillende Kawisarienummers en andere overeenkomstige koffiehybriden uitgeplant. Zij groeien opvallend krachtig. Zoodra zij volwassen zijn, zullen wij daar met het enten kunnen beginnen en de ondernemingen, welke eene proef ermede wenschen te nemen, aan bibit kunnen helpen. 14. Andere cultures. Ten slotte zijn nog een aantal andere gewassen te noemen, over wier rendabiliteit in Zuid-Sumatra nog niet voldoende gegevens aanwezig zijn, die echter wel met een enkel woord hier genoemd dienen tc worden. 31 KINA. In de hooge streken in de Palembangsche Bovenlanden schijnen 7ich klimaat en hodem hijzonder goed voor de kinacultuur te eigenen. De mooie, doorlatende, vruchtbare zandbodem, de gelijkmatig over het jaar verdeelde tamelijk hooge regenval en de hoogte van 3C00—50C0 voet en meer boven zee stellen deze streek op één lijn met de kinastreken van Java. Het is begrijpelijk, dat bij de goede marktvooruitzichten Van het product thans met den aanleg van kina-aanplantingen in de Palembangsche Bovenlanden een begin wordt gemaakt. THEE. Op enkele ondernemingen zijn kleine proefaanplantingen van enkele bouws thee aangelegd. Hoewel nog pas een paar jaar oud vestigen zij wel den indruk, dat thee in de hoogere streken uitstekend wil groeien. Productiecijfers en beoordeeling van de kwaliteit zijn nog niet te geven ; intusschen is met den aanleg van theeaanplantingen op grooter schaal een begin gemaakt. PEPER. In de lagere streken van de Lampongs is de pepercultuur het belangrijkste bedrijf van de bevolking. Enkele ondernemingen hebben er wel eens aanplantingen van gehad, echter nooit veel aandacht aan dit product besteed. Toch schijnt het zeer goed mogelijk, dat het ook voor met Europeesch kapitaal gedreven ondernemingen eene rendabe'e cultuur zal blijken, vooral daar, zooals uit de beschrijving van de intensieve pepercultuur op Banka van de hand van Dr. Rutgers blijkt, deze cultuur een beter onderhoud ruimschoots betaald schijnt te maken. Wegens de zeer eenvoudige bereiding, waarvoor geen kostbare installatie noodig is, leent peper zich goed voor bijcultuur. De aandacht worde hier nog eens op haar gevestigd. KLAPPERS. Op de betere gronden vertoonen de klappers over het algemeen eene voldoende vruchtdracht. Voor zooverre mij bekend, leggen ook enkele ondernemingen aan de kust in de Lampongs en bij Palembang zich op deze cultuur toe; de boomen zijn echter nog niet in productie'en cijfers voor de opbrengst zijn dus nog niet te geven. OLIEPALMEN. Nauw daarbij aansluitend kan de cultuur van oliepalmen vermeld worden. Van deze palmsoort is op één onderneming een twaalftal bouws geplant; dit jaar zullen ook andere proefaanplantjes gaan aanleggen. De jonge aanplantingen (de oudste zijn nog geen twee jaar oud) gedijen uitstekend. Hetzelfde kan men waarnemen in den Selectietuin Bogor Redjo, waarvan een reeks nieuwe oliepalmvariëteiten planten zijn in den grond gebracht. Een enkele heeft, hoewel zij eerst anderhalf jaar in den vollen grond staat, verscheidene vruchttrossen. 32 KAPOK. Deze wordt door de bevolking, o.a. op het kolonisatieterrein hier en daar aangeplant; vroeger had eene onderneming er ook een aanplant van. De productie kwam echter niet hooger dan een paar pikol per bouw, en voor de bereiding levert het vochtige klimaat moeilijkheden op. De groei is overigens opvallend snel; enkele boomen op Bogor Redjo dragen thans, na W/2 jaa* den vollen grond te staan, reeds rijkelijk vrucht. Voor eene ondernemingscultuur zal het rendement echter wel te laag zijn. Ten slotte wil ik hier nog vermelden, dat indertijd met coca proeven genomen zijn en een paar ondernemingen citronella, een andere vezelpisang telen. De uitkomsten van die bedrijven zijn mij niet bekend; misschien zal op het congres daarover meer te vernemen zijn. De proeven met het kweeken van dekbladtabak schijnen gestaakt te zijn, althans voorloopig; evenals die met de cultuur van rameh. Regenval Soeban-Ajam. I ! I 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 Rd. Rv. Rd. Rv. | Rd. Rv. j Rd. Rv. Rd. Rv. | Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. i i i j j : j j j Januari 25 539 25 355 13 273 20 275 20 255 26 497 28 495 24 391 Februari 16 158 15 133 22 348 21 254 22 325 21 572 21 308 20 ) 288 Maart 16 220 15 329 22 315 24 620 29 284 27 672 25 251 19 272 April 23 310 21 260 27 358 19 159 21 212 22 352 22 520 19 414 Mei 9 154 20 253 21 239 22 286 25 452 20 320 16 101 15 181 Juni 10 207 13 119 20 236 20 329 10 109 14 295 16 202 13 83 Juli 19 140 14 * 136 10 178 15 139 7 80 9 119 17 243 18 230 Augustus 22 292 15 72 20 125 18 327 10 101 14 238 11 260 28 362 September 19 282 15 111 15 185 24 300 1 20 23 440 17 152 22 358 October 22 423 27 455 25 272 22 428 5 75 20 359 18 327 19 264 November 18 240 19 233 1 27 434 23 403 23 383 24 478 17 200 21 280 December 27 555 25 419 28 302 20 366 26 321 28 625 20 285 Totaal 226 3520 224 2875 250 I 3265 248 3886 199 26181 248 4967 228 I 3344 Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M. 33 Regenval Pasoemah + 3300 voet. 19,0 1911 1912 I 1913 1914 1915 1916 19»? Rd. I Rv. Rd. I Rv. I Rd. Rv Rd. I Rv Rd. Rv Rd. Rv Rd. Rv. Rd- ^- januari 28 253 30 491 I 24 509 19 447 30 455 28 225 31 438 28 306 Februari 20 90 24 201 29 782 23 224 18 262 25 401 14 238 26 323 Maart 19 153 26 498 24 438 24 204 29 387 28 564 19 326 23 233 April 26 202 23 292 26 485 24 246 26 536 28 375 26 540 21 252 Mei 24 204 25 343 20 551 21 289 29 245 17 206 13 156 17 207 Juni 20 193 20 217 24 660 26 197 21 160 21 221 16 109 13 128 Juli 19 221 22 364 15 151 25 186 4 17 11 102 16 248 13 196 Augustus 24 338 20 118 20 173 29 339 11 96 15 61 18 162 16 258 September 19 283 20 184 19 207 27 263 9 43 29 459 23 158 19 240 October 30 408 27 | 912 20 292 25 169 11 87 25 320 20 149 22 213 November 16 150 23 227 23 384 27 245 28 391 27 262 25 195 14 166 December 24 267 30 663 23 370 28 269 30 254 29 390 28 124 24 144 j I i .— >——— Totaal 269 1 2762 290 4510 267 1 5002 | 298 13078 246 2933 283 3586 249 1 2843 | 236 2666 Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M. 34 Regenval Talang Darat ± 4000 voet. 1Q10 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 " I ._ ' I I I Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. "li'ÜSkJ ! I I I I 1 I ' i i i Januari 27 507 28 632 21 322 23 563 27 831 30 209 31 363 24 316 Februari 12 167 18 258 28 902 24 428 17 373 26 337 19 302 27 255 Maart 18 295 21 460 25 442 26 408 22 565 26 647 23 351 21 259 April 24 398 18 406 23 433 27 339 24 610 27 412 I 28 612 25 325 Mei 20 406 23 644 17 389 27 537 22 274 19 279 16 105 18 328 juni 17 332 17 223 25 473 30 348 19 201 18 271 14 97 9 70 juli 19 312 15 349 18 231 22 287 4 23 7 79 17 226 16 231 Augustus 24 596 16 177 24 283 25 472 6 90 6 74 15 135 16 252 September 19 368 14 194 20 190 26 390 8 50 29 332 23 125 17 236 October 26 659 26 950 27 418 24 165 6 77 25 310 13 153 18 254 November 15 264 20 368 30 523 26 312 19 357 27 305 18 156 12 133 December 22 424 30 685 30 523 21 397 26 256 29 385 24 159 24 271 Totaal 243 4728 246 5346 288 5129 301 4646 200 3707 269 3640 241 2784 227 2930 j , _ I I I Rd. = Regendagen Rv. =r Regenval in m.M. co Regenval Talang Bedoeh. 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 I 1917 Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. I Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. | Rv. . I J ! ■ - ! j j j ' januari 24 'I 257 I 7 433 I 20 205 I 19 I 234 I 23 431 I 27 306 29 465 22 287 Februari 12 54 16 221 I 21 325 21 307 | 19 321 21 272 15 245 18 393 Maart 18 260 22 325 23 444 23 355 I 23 270 21 432 24 453 16 282 April 26 316 15 222 22 296 22 185 | 18 324 23 301 24 503 15 299 Mei 13 153 23 378 18 255 18 398 ] 19 220 19 309 12 99 9 126 Juni 15 277 14 132 22 377 22 248 16 116 18 328 17 144 11 130 juli 12 94 13 202 13 121 13 197 5 102 9 52 15 220 12 271 Augustus 20 314 13 117 18 172 18 266 6 59 9 79 18 215 18 156 September 13 137 13 135 14 369 14 287 3 60 21 300 12 112 16 200 October 23 402 26 447 21 373 21 329 4 27 22 265 16 197 20 279 November 19 106 19 236 28 294 28 444 21 352 26 341 20 195 18 297 December 24 | 227 | 29 291 27 383 ] 27 118 { 23 | 207 25 434 13 87 | Totaal 219 1 2597 1 210 3139 247 3614 246 3368 180 2489 241 3419 215 2935 | | , I ! ;—■ Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M. 36 Regenval Pager Alam. 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. — Januari 24 268 22 404 19 188 18 257 26 482 28 306 27 517 25 403 Februari 13 42 16 126 20 299 19 236 23 355 24 249 13 224 20 305 Maart 21 211 21 259 23 407 19 425 28 356 21 406 24 349 19 276 April 26 236 17 199 18 222 19 220 20 395 23 334 26 444 18 287 Mei 13 215 23 354 14 263 16 387 22 231 19 284 11 112 14 253 juni 18 197 8 83 16 287 18 191 14 94 16 250 12 103 9 100 juli 17 119 11 137 10 98 10 181 4 95 10 44 13 187 12 212 Augustus 23 345 11 170 14 219 15 222 6 72 10 57 | 16 211 17 124 September 14 151 9 156 13 351 18 347 5 61 20 308 j 11 126 17 189 October 25 392 28 443 16 260 20 268 4 41 21 263 | 14 217 20 188 November 18 113 15 184 21 271 26 409 20 424 27 | 337 16 135 14 176 December 26 233 23 250 22 400 18 208 23 192 24 342 18 181 Totaal 238 2522 204 2765 206 3265 216 3351 195 2798 243 3180 201 2806 Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M. 37 Regenval Rotterdam I. 1914 1915 1916 1917 Rd. Rv. Rd Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. I Januari 17 357 23 434 19 441 20 514 Februari 21 365 16 338 15 414 15 457 Maart 14 329 11 217 20 544 10 196 April 10 215 15 302 9 165 12 248 Mei 15 356 14 364 1 18 6 185 Juni 12 138 8 159 5 115 5 68 juli 2 8 6 90 7 91 6 105 Auguslus 3 27 2 55 11 176 4 75 September 1 1 10 203 8 133 9 155 October 0 0 10 220 8 121 8 195 November 11 202 12 287 9 252 11 344 December 12 253 16 431 12 288 - — Totaal 118 2251 143 3100 124 2758 106 2542 Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M. 38 Regenval onderneming Negeryia. I , 1912 1913 1914 1915 1916 Rd- Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. Rd. Rv. I Januari 20 289 22 380 12 359 23 480 Februari 20 367 15 357 11 305 6 179 Maart 16 341 8 192 10 300 22 418 AP«1 14 287 8 231 8 128 23 262 Mei 16 181 11 287 8 274 1 12 Juni 11 .180 10 177 11 214 6 259 Ju,i 5 82 3 34 8 83 9 131 Augustus 3 16 7 40 1 23 4 106 11 254 September 3 115 11 115 9 137 8 68 October 11 166 9 122 — 7 113 6 95 November 11 106 9 141 11 156 13 207 13 159 December 13 136 13 325 14 248 19 200 Q 226 Totaal 41 | 539 | 151 | 2470 | 103 2085 | 120 I 2426 137 2543 Rd. = Regendagen Rv. = Regenval in m.M 39 EERSTE ZUID - SU M ATRA - CON FERENTIE. CONGRESONDERWERP IV. De Beteekenis en de Vooruitzichten van den Inlandschen Landbouw in de residentie Palembang. DOOR D. J. G. VAN SETTEN. Zuid Uitgegeven door de -Sumatra Landbouw- en NijverheMsvereeniging, i INHOUD. I. Inleiding pag. 5 II. Iets over het ladangen , e III. Enkele opmerkingen over de gronden in de residentie Palembang 8 IV. De Inlandsche landbouw in de residentie Palembang . „ 10 a. De Rijstcultuur „ 10 b. De teelt van z. g. tweede gewassen , . „ 16 c. De Vruchtencultuur . „ 20 d. De Koffiecultuur . „ 21 e. De Rubbercultuur . „ 27 f. De Pepercultuur , . „ 32 g. De Kapokcultuur . „ 33 h. De Menjancultuur „ 34 i. Andere Inlandsche cultures. . . „ 36 V. Resumé ,37 VI. Slotbeschouwing ..... .43 DË BETEEKENIS EN DE VOORUITZICHTEN VAN DEN INLANDSCHEN LANDBOUW IN DE RESIDENTIE PALEMBANG. ». door D. J. G. van SETTEN. I. Inleiding. Als ik in het onder volgen Je het een en ander mededeel over bovenstaand onderwerp, dan heeft dit geenszins ten doel een volledig overzicht te geven van den Inlandschen landbouw, doch veeleer om een klein beeld te geven van den huidigen toestand, ten einde aan de hand van deze beknopte gegevens te trachten, de vooruitzichten nader in het licht te stellen. De verschillende middelen, welke kunnen worden aangewend om het landbouwbedrijf van de Inlandsche bevolking tot hoogeren bloei te brengen, komen dan bij de behandeling der verschillende onderwerpen vanzelf ook ter sprake. Na eene korte beschouwing over het ladangen, dat niet alleen voor de residentie Palembang, doch evenzeer voor geheel Zuid-Sumatra een belangrijk onderwerp uitmaakt, waarna een globaal overzicht van de gronden in Palembang volgt, zal ik mij bepalen tot het in vogelvlucht behandelen der verschillende Inlandsche cultures. Ter verkrijging van een gemakkelijker overzicht zal aan het slot van mijne beschouwingen tevens een resumé volgen, waarin met korte woorden de vooruitzichten van de behandelde cultures zullen worden opgesomd, en de middelen die kunnen strekken om deze cultures op een hooger economisch peil te brengen. Mijne geringe ervaring inzake de landbouwtoestanden in Benkoelen en in de Lampongs, terwijl de residentie Djambi voor mij nog een gesloten boek is, om de eenvoudige reden dat ik helaas nog 6 niet het voorrecht had dit gewest te bezoeken, zijn de redenen waarom ik mij, in afwijking van vroeger gemaakte plannen, alleen heb bepaald tot de residentie Palembang. De te houden besprekingen van de Inlandsche cultures in dit allerbelangrijkste gewest van ZuidSumatra zullen er echter niet dan in deugdelijkheid door kunnen winnen. Inlusschen verwacht ik dat meerdere bijzonderheden, welke op de residentie Palembang betrekking hebben, ook van eenigeilei beteekenis zullen zijn voor de andere gewesten van Zuid-Sumatra. In dit verband kan reeds worden volstaan met te wijzen op de overal meer dan noodzakelijke rijstvoorziening, op de meerendeels schaarsche sawah-cultuur, op de Hevea- en andere cultures der Inlandsche bevolking, doch vooral ook op den algemeen in zwang zijnden ladangbouw. II. Iets over het ladangen. De wijze, waarop het Inlandsen landbouwbedrijf in Palembang wordt uitgeoefend kenmerkt zich (behoudens enkele uitzonderingen, zooals b.v. de Somendo- en de Pasoemahlanden) door hare meérendeels nog groote extensiviteit. De reden daarvan is alleszins duidelijk: eene tamelijk geringe bevolking en uitgestrekte, braak liggende terreinen. Het ladangen is dan ook de meeit (meermalen „de eenige") voorkomende manier van landbouwbedrijf. Op grond van landbouw-economische overwegingen is tegen dit ladangen weinig in te biengen, want bij voldoende hoeveelheid grond, of beter gezegd, boschterrein, is het ladangen, zooals dat thans nog zeer veelvuldig plaats heeft, niet zelden de meest economische vorm van landbouwbedrijf. Op dit onderwerp zal ik niet nader ingaan, doch wil hieraan nog slechts toevoegen dat, ook al is het ladangen niet altijd zonder meer te veroordeelen, de toestanden zich langzamerhand zoodanig zijn gaan wijzigen, dat de hieronder in het kort te noemen onlangs getroffen maatregelen t. o. v. het roekelooze ladangen, alleszins toejuiching verdienen. Bij de beoordeeling van de vraag, op welke wijze het onbesuisde ladangen kon worden tegengegaan was de grootste 7 moeilijkheid echter, het tot voor kort nog voor alle Inlanders geldende „vrije ontginningsrecht", voor zoover dit laatste namelijk in overeenstemming was te brengen met bestaande adatregelen. Een stap in de goede richting was dan ook, dit vrije ontginningsrecht gaandeweg wat in te krimpen, welk doel men in Palembang in de eerste plaats tracht na te streven door het reserveeren van uitgestrekte terreinen (bosch) ten behoeve van diverse maatschappelijke het algemeen belang rakende zaken. *) Immers, indien niets tegen deze boschvernieling werd gedaan, het Palembang — gerust kan worden gezegd: het Zuid-Sumatra van thans — zou er over een 100-tal jaren vrij treurig uitzien, afgezien nog van velerlei huishoudelijke moeilijkheden, die zeker niet zouden uitblijven. Bij Staatsblad 1916 No. 420 werd bovendien nog bepaald, dat het verboden is zonder vergunning binnen de door bet Hoofd van gewestelijk bestuur aan te geven grenzen boomen te kappen en doodstaand of liggend hout, schors of bast te verzamelen. Als gevolg van deze maatregelen kan er voortaan dus voor worden gewaakt, dat o. m. geen terreinen aan bronnen en riviertjes meer geladangd worden (waardoor verzanding van waterwegen zou kunnen ontstaan), en vervolgens, dat zeer sterk geaccidenteerd terrein ontgonnen wordt; (tegen afspoeling van de bouwkruin wordt namelijk nooit op eenigerlei wijze gewaakt). Voorts heeft het Bestuur 't thans in zijne macht te voorkomen, dat kostbare bosschen aan de vlammen worden prijsgegeven en door een roekeloos landbouwbedrijf in groote alang-alangvelden worden herschapen. Steller dezes zou evenwel nog een stap verder willen gaan en willen zien bepaald, dat sawab-bezitters verplicht worden de hun toebehoorende sawah's op de voor de streek geldende wijze te bewerken en met padi te beplanten, met dien verstande, dat aan eigenaren van sawah-gronden verboden wordt een ladang te maken, zoolang zij zich niet wenschen te verbinden hunne sawah's met padi op een vooraf vast te stellen tijdstip te beplanten. Immers, tot nu toe treft men nog steeds hier en daar goede *) In de Javasche Courant van 29 December 1916 No. 104, werd de door het Gewestelijke Bestuurshoofd vastgestelde verordening, deze materie regelende, afgedrukt. 8 sawah-compleken aart, welkè noodeloos blijven braak;,liggen, alleen om het feit dat de betrokken eigenaren de voorkeur geven aan den nog bijna overal geliefkoosden ladangbouw. Den noodigen dwang in dergelijke gevallen meen ik alleszins verdedigbaar te mogen achten, tenzij het braak liggen van sawah-complexen is gebleken een gevolg te zijn van voortdurend slechte oogsten in verband met onvoldoende bevloeiing, slechte hoedanigheid van den bodem, slecht bevloeiingswater of andere oorzaken, welke niet het minste verband houden met de gemakzucht der bevolking. Dat vooral op deze wijze, n.1. bij eene regeling van deze sawahkwesties, de ladangbouw in afzfenbaren tijd in niet onbelangrijke mate zou kurmen worden beperkt, is vanzelfsprekend. III. Enkele opmerkingen over de gronden in de residentie Palembang. Als cultuurland is Palembang in enkele, vrij scherp te onderscheiden, deelen te verdeden. Gerekend vanaf de oostgrens —de zee —krijgt men eerst: 1. de moerassige kuststrook, welke gronden met eb en vloed telkens droog en onder water loopen en voor het grootste deel voor de verschillende cultures weinig of niet geschikt zijn. Alleen bij aanwending van groote kapitalen zou een deel ervan wel voor de klappercultuur o. a. geschikt kunnen worden gemaakt. Op deze breede strook volgen: 2. de z.g. lebaks. Hieronder worden verstaan uitgestrekte, eveneens laaggelegen terreinen, welke alleen gedurende de oostmoesonnïaanden droog loopen. De grond is doorgaans zeer vruchtbaar en bij een normalen oostmoeson is de padioogst op deze gronden (Oganen Komering- Ilir), gewoonlijk overvloedig. Hier en daar komen reeds heuvelruggen in deze laaggelegen terreinen voor, doch ten slotte bestaat het terrein uit niets anders dan:- 3 het lage heuvelterrein, bij de Inlanders bekend onder den naam'van „tanah lalang", waarvan de grondgesteldheid dikwerf veel te wenschen overlaat. De grond is veelal tamelijk arm aan,plantenvoedsel en niet zelden treft men betrekkelijk dicht aan de oppervlakte dikkere ijzersteenlagen aan. Het geheele landschap (het lage 8 heuveïlaftd in Moesi-, Ogan- en Komering-Ilir) vertoont dan öok eenige armoede en gezien den goeden groei van de Tembesoe-talang (Fagraea fragrans Roxb.), eene prachtige houtsoort, terwijl de Inlandsche landbouwgewassen, met uitzondering wellicht van Cassave, steeds een vrij treurigen oogst opleveren, is het waarschijnlijk dat deze gronden voor eene lationeele houtteelt nog wel van eenige waarde zijn. Voor de teelt van landbouwgewassen zijn zij over het geheel genomen van zeer weinig waarde, totdat ter hoogte ongeveer van een lijn, ruw-weg getrokken van Sekajoe, via Moeara Enim en Loeboek Batang naar Martapoera, het terrein langzaam overgaat in: - 4. het hoogere heuvelterrein, waar de gronden hoe meer men het Barisan-gebergte nadert, des te meer uit betere cultuurgronden gaan bestaan. Zij kunnen beschouwd worden als verre uitloopers van genoemden bergketen en zijn in verreweg de meeste gevallen des te meer voor cultuurdoeleinden geschikt, naarmate men het vulkanische bergland nadert. Is het lage heuvelland slechts enkele meters boven zee verheven, het zooeven genoemde hoogere heuvelland begint op pl. m. 40 Meter en kunnen we als geëindigd beschouwen op circa 400 Meter boven den zeespiegel. Daarna gaat het terrein langzaam over in: 5. het bergterrein, waar —hoe hooger men komt en zooals ik trouwers reeds terloops opmerkte — de gronden voor het meerendeel uit verweerde vulkanische asch bestaan en als zeer vruchtbaar reeds zoo niet vermaard zijn, dan toch bekendheid hebben verworven. Behalve deze vijf hoofdgroepen, waarin de gronden van Palembang kunnen worden verdeeld, is er nog een 6e. soort, die niet onvermeld kan blijven. Het is: 6. de z.g. tanah renah (in de Lampongs „paja" genoemd), die is ontstaan uit aanslibbing der bij hoogen waterstand buiten hare oevers tredende rivieren. Doorgaans zijn deze renahgronden zeer vruchtbaar, ofschoon dit afhangt van de gesteldheid van den grond waar de rivieren haar oorsprong hebben. In de structuur der renahgronden bestaan om dezelfde reden zeer groote verschillen; de renahgronden langs de Komering-rivier zijn bijv: veel zandrijker dan die langs de Lematang- en Moesi-rivier. Dat niet alle renahgronden zonder meer als vruchtbaar mogen 10 worden aangemerkt, bewijzen o. a. de uiterwaardegronden langs de Rambang-rivier, welke stroom in het zeer arme lage heuvelland zijn oorsprong heeft. Gelukkig zijn dit kleine uitzonderingen en is het dus, reeds met het oog op hunne ligging, (gemakkelijke afvoer der producten) eene verstandige politiek geweest, in de gewestelijke Verordening van den Resident van Palembang, afgekondigd in de Javasche Courant dd 29 December 1910 No. 104, te bepalen, dat dergelijke ten behoeve van de gemeenschap voor de teelt van voedings- en andere eenjarige landbouwgewassen volgens de landsinstellingen gereserveerde gronden, niet blijvend aan hunne bestemming mogen worden onttrokken, door op dergelijke gronden allerhande, langjarige gewassen aan te planten, z. a. Hevea, Peper, Ficus, Rotan, vruchtboomen en andere. Door deze bepaling dus kunnen alle goede renahgronden in eere worden gehouden ten behoeve van het Inlandsch landbouwbedrijf, vooral met betrekking tot de teelt van rijst. Immers, bedraagt de gemiddelde padioogst aan droge gaba op de naastbij gelegen talanggronden gewoonlijk niet meer dan 10 of 15 picols per bouw, op de renahgronden langs de Ogan, Lematang, Komering en Moesi bedraagt deze gewoonlijk het twee- of drievoudige. Langzamerhand heeft zich dan ook op deze renahstrooken langs de grootere rivieren een min of meer intensief Inlandsch landbouwbedrijf ontwikkeld, hetgeen aan het geheele landschap in velerlei streken een welvarend aanzien geeft. En, ook al is deze toestand nog lang niet overal gelijk en evenveel belovend, toch zal de Inlandsche landbouw der laaglanden zich in de eerste plaats op deze tanah-renah verder blijven ontwikkelen en steeds intensiever worden. IV. De Inlandsche landbouw in de residentie Palembang. a. De Rijstcultuur. Onder d; gewesten der Buitenbezittingen, waar steeds eene zekere hoeveelheid rijst van elders moet worden ingevoerd om in de consumptiebehoeften te kunnen voorzien, behoort helaas ook nog steeds de residentie Palembang. 11 De gemiddelde invoer der laatste jaren bedroeg circa 168.200 picols rijst per jaar, terwijl de gemiddelde uitvoer uit slechts 35.200 picols 's jaars bestond. Jaarlijks is er dus een tekort aan rijst van circa 133.000 picols. Weliswaar bestaat er gewoonlijk nog een zekere uitvoer naar de Lampongsche Districten van uit het Masoedji-gebied en van uit enkele streken uit het Komeringsche, doch daartegenover staat, dat Ook wel eens partijtjes zullen worden ingevoerd van uit naastbijgelegen streken der aangrenzende residenties, welke evenmin controleerbaar zijn, zoodat het gemiddelde jaarlijksche tekort veilig op de zooeven genoemde hoeveelheid mag worden aangenomen. Aan de hand van het totaal aantal inwoners (uit. 1912: 724.234), komt men echter tot de slotsom, dat het gemiddelde tekort aan rijst per hoofd nog geen 20 katies per jaar bedraagt. Onrustbarend is de huidige toestand dus geenszins te noemen, ofschoon het steeds een ernstig streven moet blijven dit tekort langzamerhand geheel weg te werken en zoo mogelijk om te zetten in een te-veel. De hoofdplaats Palembang met zijn ruim 70.000 inwoners is in dezen de grootste slok-op, want als handelsstad is het landbouwbedrijf aldaar een ongekend iets. De binnenlanden zelf produceeren gewoonlijk juist voldoende om in eigen behoeften te kunnen voorzien, doch dit neemt niet weg, dat de urgentie de rijstopbrengst te verhoogen, opdat men geheel en al onafhankelijk worde van den invoer uit andere gewesten of werelddeelen, blijft bestaan. Vooral de laatste jaren is de noodzakelijkheid van eene groote rijstproductie meer dan eens zeer duidelijk gebleken. Bovendien, betrekkelijk kleine plaatselijke misoogsten zullen steeds, tengevolge van de precies afgepaste hoeveelheid consumptierijst, dubbel ernstig worden gevoeld. Hoe, en door welke maatregelen zou de rijstopbrengst in Palembang nu kunnen worden verhoogd? Bij de beantwoording van deze vraag zal ik mij niet verdiepen in breedvoerige beschouwingen, die als getheoretiseer zouden kunnen worden aangemerkt, doch meer uitsluitend practische en, naar het voorkomt, uitvoerbare kwesties bespreken, die tot het beoogde doel kunnen leiden. Omtrent de rijstteelt op ladangs kan ik zeer kort zijn, daar deze cultuur op zich zelf in geenen deele extra aanmoediging verdient, al is het vanzelfsprekend dat in sawah-arme streken de ladangbouw ëvenieer de aandacht verdient der betrokken ambtenaren, als de sawahcultuur in het Semendosche of Pageralamsche. Zonder uitzondering worden echter overal steeds de noodige ladangs gemaakt (somtijds ook wel te veel), zoodat deze kwestie met gerustheid aan de bevolking zelve kan worden overgelaten, voor zoover het dus de droge rijstteelt op zich zelf betreft, terwijl beperking etvan in vele streken voorshands nog niet als doeltreffend kan worden beschouwd in verband met de veelal sporadisch voorkomende bevloeibare velden. Bij bespreking van het rijstvraagstuk, denk ik in de eerste plaats aan het loemboengwezen. Onverschillig of wij met sawah-iijke dan wel met sawah-arme streken te doen hebben, zouden m.i. de verschillende marga's toch wel zonder ernstige bezwaren een zeer klein gedeelte van den rijstoogst, b. v. 100 picols zaadpadi — als begin — onmiddellijk na den oogst kunnen opkoopen, om dezen voorraad in geval van nood later aan belanghebbenden uit te leenen tegen b.v. 50 °/o rente, om alles in natura na den oogst weer terug te ontvangen. Risico zou aan een dergelijk bedrijf niet in het minst verbonden behoeven te zijn, als men bedenkt dat de prijs van eerste kwaliteit zaadpadi (gaba) onmiddellijk na den oogst gewoonlijk 25 tot 40 % lager is dan 6 of 7 maanden later, als de voorraden niet meer zoo overvloedig zijn. Bij niet-gebruikmaking van de gelegenheid tot leenen van den aanwezigen voorraad zaadpadi zou dus bij eventueel lateren verkoop (in Januari b. v.) zeker nog een zoet winstje te boeken zijn, tengevolge waarvan de zaken gaandeweg uitgebreid zouden kunnen worden, evengoed als in het meer gunstige geval, dat de voorraad geheel uitgeleend wordt. Op deze wijze zouden m. i. vele marga's zonder belingrijke geldelijke opofferingen, in de toekomst in het bezit kunnen komen van voor de huishouding zeer nuttig werkende padischuren met voorraden, terwijl later tevens het eventueele surplus aan geld eene schoone gelegenheid zou bieden tot de vorming van kleine landbouwcredietbankjes. Vervolgens zou eene planttijdenregeling voor de verschillende sawah-gebieden een stap in de goede richting kunnen worden genoemd, ten einde op deze wijze te voorkomen, dat in een betrekkelijk klein gebied de padi op somtijds Zeer uiteenloopende tijdstippen wordt aangeplant, waardoor de kans Op mislukking noodeloos wordt ver- 12 13 greot. Ook voor deze kwestie, waarbij de «ene landbouwer groote nadeelen kan ondervinden door de nalatigheid, gemakzucht of onverschilligheid van zijn buurman, is echter dwang- noodzakelijk. Dat voorts eene regeling der planttijden in de verschillende gebieden oordeelkundig zou dienen le geschieden, is vanzelfsprekend. Bij het rijstvraagstuk spreekt natuurlijk ook de verbetering der cultuurmethoden een woordje mee, doch uit den aard der zaak gaan dergelijke kwesties uiterst langzaam, vooral in streken als het gewest Palembang, waar de bevolking tengevolge van den grooten overvloed van gronden, op gebied van een intensief landbouwbedrijf vrijwel nog het a, b, c, moet leeren. Daarom is in velerlei streken de techniek van de rijstcultuur niet in de eerste plaats het middel om gaandeweg geheel onafhankelijk te worden van den invoer. De reeds genoemde middelen acht ik van veel grooter belang, voorat als naast uitbreiding van het sawahgebied ook de noodige waarborgen worden verkregen dat nieuw aangelegde sawah's na hun ontstaan ook geregeld worden bewerkt en beplant. Aan geweldige uitbreiding van het sawahgebied In verafgelegen streken, als in Semendo (Lematang-Uir) en het Pageralamsche, zal evenwel niet al te veel waarde moeten worden toegekend, want, stelt men zich een oogenblik het gunstige geval voor, dat b.v. Semendo zooveel rijst produceerde dat er eene zekere overproductie viel waar te nemen, die naar andere gewesten van Ned.-Indic* zou moeten worden uitgevoerd, dan zouden de transportkosten, zelfs bij verkoop naar de hoofdplaats, veel te zwaar drukken om met eenige zekerheid te mogen verwachten dat die toestand nog lang zou kunnen voortduren. Alle pogingen ten spijt zou de bevolking dan weldra niet of weinig meer aanplanten, dan voor de onderhavige streek zelve ongeveer zou noodig zijn. Een weinig anders verhoudt zich te dezen opzichte de Pasoemah-hocgvlakte, waar binnen afzienbaren tijd eenige duizenden contract-koelies van rijst moeten worden voorzien, zoodat om huishoudkundig-economische redenen uitbreiding der rijstcultuur (c. q. van het sawahgebied) in deze streek — ook weer tot op zekere grens — veel meer urgent mag heeten. Waar echter de ondernemers bij eene krachtige uitbreiding der rijstteelt zeer groote voordeelen van eene dergelijke uitbreiding zouden ondervinden, doordat de consumptierh>t belangrijk goedkooper zou worden (thans is de prijs van 2e kwa- 14 liteit rijst te Pageralam zeiden minder dan f 9.— per picol), daar wil Hêt mij voorkomen, dat ook die ondernemers in hun eigen voordeel, iedere poging om de streek in kwestie onafhankelijk te maken van geregelden invoer van buiten, op de een of andere wijze met kracht zouden dienen te steunen. Overigens denk ik bij het neerschrijven dezer regelen aan het immigreeren van met den sawahbouw door en door bekende Javanen, waarvan de wenschelijkheid en de wijze waarop zulks eventueel zou móeten worden aangepakt, zoo spoedig als slechts mogelijk is dient te worden onderzocht, daarbij gébruik makende van de in andere gewesten opgedane ervaringen. De Pasoemah-landen bieden gélukkig in alle opzichten nog ruimschoots gelegenheid om de sawah-cultuur uit te breiden, doch van de opwonende bevolking moet niet al te veel worden verwacht, althans niet alles. Is de verhooging der rijstproductie in de verschillende bovenstreken van Palembang,- tengevolge van het zeer kostbare transport naar elders, dus aan zekere grenzen gebonden, geheel anders is de toestand in de benedenlanden. Ik heb hier voornamelijk het oog op de 'uitgestrekte vruchtbare lebakgronden in Ogan- en Koifiering-Ilir, waarVan gedurende de laatste 20 jaar reeds honderden bouws in cultuur zijn gebracht. Zooals reeds met 'n enkel woord werd opgemerkt, treft men hier een bijzondere vorm van rijstcultuur aan, daar de teelt uitsluitend valt gedurende de oostmoesonmaanden. Tijdens'den westmoeson staan de lebaks vol water en loopen gewoonlijk eerst weer in Mei droog. Op de verhoogde terreingedeelten (pematangs) legt mén gewoonlijk begin April de droge kweekbedden aan, om de plantjes — indien de lebaks nog niet in die mate zijn drooggeloopen om reeds aan het uitplanten te kunnen denken — later nog eenmaal over te spenen, ten einde den groei wat tegen te houden. Bij normale weersgesteldheid kan primo juni met het overplanten in de lebaks worden begonnen en, is de oostmoeson niet al te droog, dan is de groei gewoonlijk schitterend te noemen, evenals de productie. De oogst valt gewoonlijk in October. Heeft het weêr der bevolking geen parten gespeeld, dan zijn het deze lebakgronden, die de voorraadschuren zouden kunnen worden genoemd van de hoofdplaats, terwijl dan bovendien uitvoer naar elders nog mogelijk is. Helaas worden dergelijke gunstige resultaten lang niet altijd bereikt. 15 Eerstens houdt de hooge waterstand in het voorjaar dikwijls veel te lang aan, om de lebaks tijdig te kunnen beplanten. Mislukkingen der kweekbedden zijn dan tevens geen zeldzaamheid. Tengevolge van de late planting heeft het nog jonge rijstgewas dan tevens meer te lijden van een middelmatig drogen oostmoeson, dan het geval zou zijn bij eene vroegere uitplanting. Bovendien is de kans groot, dat de lebaks weer gaan volloopen (in October), als met de oogst nog begonnen moet worden. Uit een en ander blijkt ten duidelijkste, dat de paditeelt in de lebaks zeer wisselvallig is, doch de omstandigheid dat de in de nabijheid voorkomende arme talanggronden slechts zeer schrale oogsten opleveren, is als oorzaak te beschouwen dat de bevolking zich blijft toeleggen op deze lebakcuttuur, ook al zijn de resultaten dikwijls niet zeer opwekkend. Met voldoening zal daarom enkele jaren geleden een ieder kennis hebben genomen van de bij den Gewestelijken Irrigatiedienst bestaande plannen, om door het bouwen van de noodige kunstwerken den wateraf- en toevoer van eene groote uitgestrektheid lebakgronden te kunnen regelen, waardoor verdere geheele of gedeeltelijke mislukking vrijwel uilgesloten zou zijn geweest. Voornamelijk om financiëele redenen is het echter bij plannen gebleven; gemeend werd dat de groote kosten in geen verhouding zouden staan tot de te verwachten resultaten. Het zij mij veroorloofd dit resultaat van genoemd onderzoek zeer te betreuren, want wil men de residentie Palembang geheel onafhankelijk maken van den rijstinvoer van buiten, dan zijn het juist deze vruchtbare lebakgronden, waarop de aandacht gevestigd moet blijven. Directe landbouwkundige voorlichting helpt in dezen weinig of niet, en hier is het vrijwel alléén de Irrigatiedienst, wiens hulp in de allereerste plaats niet zal kunnen worden ontbeerd. Eerst daarna kan het werk van den landbouwkundige een aanvang nemen. Dat de bevolking op de een of andere manier in de kosten zou moeten bijdragen is m.i. vanzelfsprekend, doch het is niet aan mij te trachten de al of niet mogelijkheid hiervan zelfs maar te overwegen. *) *) Onlangs werd evenwel van bevoegde zijde vernomen, dat de bevolking hiertoe wel genegen was, welke gunstige factor evenmin mag worden onderschat. 16 Wel meen ik hieraan te mogen toevoegen, dat het mij voorkomt dat de zaak in eens te grootscheeps werd aangepakt. Meer heil verwacht ik namelijk van het gereedmaken van een bepaald klein gebied, meer bij wijze van proef, zooals dit destijds door den vroegeren Controleur van Ogan-Ilir, den heer Dankmeijer, werd aanbevolen. Een nauwkeurig onderzoek zou moeten uitmaken, welk gebied de minst geldelijke consequenties met zich zou brengen, en in hoeverre de bevolking in de kosten op de een of andere wijze zou wenschen bij te dragen. In geheel Palembang zijn de factoren om de rijstcultuur binnen afzienbaren tijd tot hoogeren bloei te brengen namelijk nergens zoo gunstig als in de lebakgebieden van de benedenlanden, zoodat een serieus onderzoek naar de middelen tot verbetering alle reden van bestaan heeft. Moet elders de bevolking in verreweg de meeste gevallen op de een of andere wijze er toe worden gebracht de reeds bestaande sawah's op tijd in cultuur te nemen, daar zij anders zonder blikken of blozen pracht-sawah's kalm zou laten braak liggen om zich weer te werpen op den nog steeds geliefkoosden ladangbouw, in de lebakstreken van Ogan- en Komering-Ilir is dit gelukkig niet het geval. Ook al mislukt daar een padi-oogst gedeeltelijk door de reeds opgesomde weersinvloeden, toch zal de bevolking niet nalaten het volgende jaar, zonder dwang in welken vorm ook, weer opnieuw de hand aan den ploeg te slaan, en deze interesse van de bevolking zelf zal men in den vorm van meer bedrijfszekerheid zooveel als mogelijk is moeten steunen en aanmoedigen, b De teelt van z. g. tweede gewassen. Onder de tweede gewassen neemt de Katoen nog steeds eene eerste plaats in, ofschoon de oogsten gedurende de laatste 3 jaren niet meer zulke hooge cijfers te zien gaven, als b.v. in de jaren 1912 en 1913. Bestond de uitvoer in laatstgenoemde jaren nog uit circa 100.000 picols ruwe katoen, gedurende 1914, '15 en '16 is de uitvoer ongeveer slechts de helft geweest. De hoofdoorzaak van dezen plotselingen achteruitgang gedurende de beide eerste jaren is te zoeken inde buitengewoon ongunstige weêrsgesteldheid van 1914, toen door de intense droogte vele katoenvelden (vooral de laat-geplante) geheel of gedeeltelijk mislukten. 17 Door den zeer laat invallenden westmoeson van 1914/15 kwam de padi te laat in den grond en werd de rijstoogst dientengevolge ook weer veel te laat binnengehaald, om in den reeds ingevallen oostmoeson nog met eenige hoop op succes tot den aanplant van katoen - te kunnen overgaan. Ofschoon mislukkingen op groote schaal te voorzien waren, werd — gewoontegetrouw — tóch overal vrij veel katoen in 1915 aangeplant, met het te verwachten gevolg, dat ook van deze aanplantingen weer vele mislukten. Het jaar 1916 weer, is te vochtig geweest om mooie oogsten te kunnen boekstaven. Met dit korte overzicht is tevens weer eens aangetoond, dat er wellicht geen ander cultuurgewas is te noemen, waarvan de slaging zoo enorm veel afhangt van de weêrsgesteldheid. Dat dergelijke koopjes voor de bevolking niet diiect aanmoedigend werken op de voorliefde eener cultuur, is nogal duidelijk, vooral als daarbij de doorgaans zeer lage prijzen (6 tot 8 gulden) in vergelijking met die van vroeger (10 tot zelfs 14 gulden per picol ruw), mede in aanmerking worden genomen. In ieder geval meen ik uit een en ander te mogen concludeeren dat, indien de prijzen, tenminste in de toekomst, niet belangrijk verbeteren, de katoencultuur in Palembang op grond van gedurende de laatste jaren ondervonden teleurstellingen, zoo niet eene reeks van steeds magerder wordende jaren tegemoet gaat, in ieder geval niet meer die vlucht zal nemen, als enkele jaren geleden nog kon worden waargenomen. De geschiedenis van de katoencultuur in Palembang toont intusschen aan, dat er onderscheidene streken in dit gewest zijn, waar vroeger genoemde cultuur vrij belangrijk was. Moet een 20-tal jaren geleden de katoenproductie in Ogan-Ilir nog uit eenige duizenden picols hebben bestaan, thans zijn het nog slechts enkele tientallen picols, die in deze onderafdeeling sedert de laatste 10 jaren worden geproduceerd. Langzamerhand is de bevolking zich daar op de teelt van andere cultuurgewassen gaan toeleggen, waarvan Widjen in de eerste plaats moet worden vermeld. De buitengewoon eenvoudige cultuur van dit gewas is daarvan mede de schuld. Na den padi-oogst worden de rijsthalmen bij den grond afgekapt, waarna het widjenzaad zonder eenige verdere voorbewerking van den grond, in welken 18 vorm ook, over het stroo wordt uitgezaaid. Aan onderhoud, uitdunnen of wieden, wordt nooit of hoogst zelden eenige aandacht geschonken en na pl.m. 3 maanden worden de stengels met zaaddoozen afgesneden en verzameld en bedraagt de opbrengst na het dorschen, gewoonlijk 6 tot 8 picols schoon zaad per bouw. Risico is er aan deze cultuur al bijzonder weinig verbonden, en waar de geldelijke opbrengsten per oppervlakte-eenheid weinig minder zijn dan die van een middelmatig-goed-geslaagden katoenaanplant, daar is het vanzelfsprekend, dat de bevolking de zeer riskante katoencultuur langzamerhand den rug heeft toegekeerd, om de meer zekere en veel minder werk vereischende teelt van widjen ter hand te nemen. Een soortgelijk verschijnsel treft men aan in enkele benedenmarga's van Komering-Oeloe, waar de Katjangtanah-cvMma de katoen langzaam maar zeker aan het verdringen is, en op grond van landbouw-economische overwegingen is zulks eer een verblijdend dan een bedroevend verschijnsel te noemen. Uitvoer van katjangtanah heeft echter nog niet plaats; ternauwernood kan de geheele gewestelijke productie in de consumptie-behoeften voorzien. Langer zal bij bovenbesproken kwestie niet worden stilgestaan, doch uit het bovenstaande en op grond van gedane proefnemingen, kan de conclusie worden getrokken, dat alnaarmate de bevolking zich op de teelt van andere minder risico opleverende en eveneens voordeelige vroegrijpende cultuurgewassen zal gaan toeleggen, de katoencultuur in Palembang meer en meer in het gedrang zal komen. Behalve Katoen, Katjang-tanah en Widjen, is het de Maïs die als tweede gewas nog van eenige beteekenis is, ofschoon uitvoer niet plaats heeft en de geheele opbrengst meer voor consumptie-doeleinden wordt aangewend. Alle tot dusverre gedane pogingen om van maïs een uitvoerartikel te maken hadden nog geen succes, ofschoon de in den Gouvernements Proef- en Zaadtuin te Moeara Enim genomen productteproeven met Menadomaïs, Saipancorn en Madoeramaïs de overtuiging rechtvaardigen, dat Maïs als handelsproduct bij de reeds genoemde cultuurgewassen niet behoeft achter te staan; op de goede renah-gronden zijn producties van 30 tot 40 picols zaad per bouw geen zeldzaamheid. Ook Cassave en Bataten worden uitsluitend voor de consumptie geteeld en alleen wordt een weinig Cassavemeel bereid door de Chineezen ter hoofdplaats en elders. De overvloedige oogsten zijn 19 evenwel borgen, dat een uitgebreidere teelt van Cassave, om uit de knollen de bekende meelproducten te bereiden, wel reden van bestaan zou hebben. De moeilijkheid in dezen zit hem voornamelijk in de voor Inlanders vrij kostbare fabrieksinstallaties. Vervolgens worden in de bergstreken nog een weinig Aardappelen en Kool verbouwd en in de Ranau-streek, Pasoemah en MoesiOeloe nog wat Tabak, doch van belangrijke economische beteekenis zijn deze en enkele andere nog ongenoemde cultures geenszins; hoogstens is zulks het geval voor een zeer klein deel der bevolking. De teelt van tweede gewassen op afgeoogste sawah's is vervolgens nog zóó sporadisch en de gedane pogingen om deze cultuur meer ingang te doen vinden, hadden een zóó onbevredigend resultaat, dat ook deze cultuurtechniek verdere besprekingen overbodig maakt. Immers, zoolang de bevolking er slechts in enkele gevallen toe overgaat geheel uit eigen beweging de bestaande sawah's te benutten voor de teelt van rijst, daar zal het voorloopig nog wel eene illusie blijven, te verwachten, dat zij in dezen de Javaansche methoden zal gaan volgen om onmiddellijk na den padioogst de gronden weer in bewerking te nemen voor de teelt van diverse tweede gewassen. Van deze teelt moet men dan ook in de eerste jaren nog niet veel verwachten en de mate van vooruitgang van dit onderdeel van den Inlandschen landbouw zal in de eerste plaats afhangen van het willen der bevolking zelf om zonder eenige aansporing van Bestuurszijde of anderszins haar sawah's geregeld en op tijd met „padi" te beplanten. Eerst dan zullen krachtige pogingen om de bestaande sawah-gronden ook dienstbaar te maken voor de teelt van vroegrijpende tweede gewassen, blijvend succes kunnen sorteeren. Overigens zullen alle pogingen om een ander tweede gewas dan katoen bij de bevolking goed in te burgeren, niet zoo heel snel een gewenscht succes opleveren, indien namelijk — ook al is proefondervindelijk bewezen dat het te propageeren gewas regelmatige en goede voordeelen waarborgt — niet op de een of andere wijze, als beginmaatregel, gezorgd worde, dat men de producten, in welke hoeveelheden ook, (dus ook kleine partijen) van de hand zal kunnen doen tegen een vooraf overeengekomen prijs. Zoo zouden de Katjang-tanah- en Mals-cultuur zeker binnen afzienbaren tijd economisch belangrijke cultures kunnen worden, als 20 voor de pioniers (de eerste planters die het zekerheidsgevoel van eene gevestigde markt van zoo'n nieuw handelsproduct missen) een bepaalde garanliepiijs per picol in uitzicht kon worden gesteld. En, waar de handel ten slotte mede de voordeelen zal genieten van den vooruitgang van dergelijke nieuwe cultures, daar wil het mij voorkomen, dat voor de bestaande grootere handelshuizen in dit gewest, wel in dezen de noodige hulp in den vorm van zekere garantieprijzen zou kunnen worden verleend. c. De Vruchtencultuur. Van de vele aangeplante vruchtensoorten zijn alleen van eenige economische beteekenis: de Pisang-, de Klapper-, de Djeroek-, de Doekoe- en de Ananas-cultuur, ofschoon statistische cijfers niet kunnen worden vermeld, daar men sedert korten tijd pas is begonnen dén uitvoer van vruchten in de statistieken afzonderlijk te vermelden. Van de Pisang is het voornamelijk de Pisang-tembatoe ('n stoofpisang),die veel naar Singapoera verhandeld wordt. Vele aanplantingen komen voor op de renah-gronden langs de grootere rivieren, doch vooral Lematang-Ilir en Komering-Oeloe zijn de twee onderafdelingen, die in dit verband wel het eerst mogen worden genoemd. Men kweekt de pisang daar in opvolging met de rijstcultuur, d. w. z. zoodra een stuk grond door eene gewoonlijk 5-jarige aanhoudende rijstcultuur in vruchtbaarheid is achteruitgegaan (of liever gezegd, zich dan op de gronden in kwestie een al te weelderige onkruidgroei gaat ontwikkelen), dan plant men er pisangs op aan, welke eveneens gewoonlijk na 5 jaren weer worden opgeruimd om den grond dan weer opnieuw voor eenzelfde tijdsverloop voor de teelt van rijst te bestemmen. Bij deze wijze van landbouwbedrijf zou men dus terecht van wisselbouw kunnen spreken, vooral ook in verband met het feit dat op deze renah-gronden gedurende de oostmoesonmaanden gewoonlijk katoen, widjen, maïs of andere tweede gewassen worden aangeplant, en — zooals reeds hooger werd vermeld — zijn het ook vooral deze streken, waar op onbevloeid terrein het meest intensieve landbouwbedrijf wordt aangetroffen. De Djeroekcultuur vormt voor eenige inwoners van Ogan-Ilir in hoofdzaak, een prachtig middel van bestaan. De z. g. „limau kowee" wordt jaarlijks bij honderdduizenden naar Singapoera verhandeld, 21 terwijl de veel smakelijkere en saprijkere „djeroek djepoen," welke djeroeksoort hoofdzakelijk wordt gekweekt in Loeboek Roekam (OganIlir) en waarvan de vruchten ook veel duurder zijn, slechts zeer weinig voorkomt. De oorzaak van dit laatste is te zoeken in de veel moeitevollere cultuur, de veel geringere vruchtdracht en den vrij spoedigen achteruitgang der boomen, De belangrijkheid der cultuur van „limau kowee", de bij de bevolking vooral wegens de buitengewoon rijke vruchtdracht meest gewilde soort, zou èn door selectie èn door betere teeltwijze zeer zeker nog belangrijk kunnen toenemen, zoodat te eeniger tijd ook aan deze kwestie wel eenige meerdere aandacht zal worden besteed. Van minder belang is de Ananascultuur, die bijna uitsluitend en tamelijk in 't groot in de omgeving van de hoofdplaats wordt gedreven. Met prauwladingen tegelijk worden de vruchten te Palembang voor de consumptie verhandeld. Een deel der vruchten wordt uitgevoerd, hoofdzakelijk naar Banka. Van Doekoe's worden in goede jaren nog eenige tientallen kisten vol naar Singapoera verhandeld, terwijl de Klappercultuur zoo weinig beteekent, dat bijna overal de geheele oogst nauwelijks in de plaatselijke behoeften kan voorzien. Prijzen van 10 en 15 cent voor een enkele klapper zijn dan ook geen zeldzaamheid. d. De Koffiecultuur. Onder de verschillende, in Palembang door de bevolking aangeplante, meerjarige cultuurgewassen, neemt de koffie eene eerste plaats in. Omtrent de uitgestrektheid der aanplantingen, alsmede van de hoegrootheid der uitvoeren van de door Inlanders gekweekte en bereide koffies, staan helaas geen eenigszins betrouwbare cijfers ter beschikking, doch de totale uitgestrektheid der aanplantingen van de verschillende soorten tezamen mag op zeker 20.000 bouws worden aangenomen. De voornaamste koffiestreken zijn de diverse hooglanden (v. n.1. Pasoemah, Semendo en Ranau), terwijl ook hier en daar in het z. g. heuvelterrein eene somtijds tamelijk bloeiende Inlandsche koffieculuur wordt aangetroffen (Ogan-Oeloe en Tebing Tinggi). Tot voor een tiental jaren bestond in de hooglanden de cultuur nog uitsluitend uit 22 Javakoffie, doch langzamerhand werd meer en meer Robusta aangeplant, waartoe verschillende oorzaken hebben meegewerkt. Zoo bestond er in Seinendo 8 jaren geleden nog slechts een vruchtdragende Robuslatuin van ruim 1 bouw grootte, welke destijds door den eigenaar (een Hadji) was aangelegd op aanraden van den toenmaligen Controleur, den heer Knaap. De enorme vruchtdracht en de doorgaans goede prijzen deden vele koffieplanters weldra besluiten deze nieuwe soort eveneens aan te planten, vooral ook met het oog op de steeds schaarser wordende boschgronden, waarop men meent dat Javakolfie alleen goed gedijt, terwijl gebleken was dat Robusta in dit opzicht veel minder kieskeurig is. Neemt men daarbij de tot voor kort steeds beter wordende prijzen van Robustakoffie in aanmerking, die, zooals bekend is, in 1915 eene ongekende hoogte bereikten en slechts weinig verschil te zien gaven, vergeleken met de Java-koffieprijzen, dan kan het geen verwondering wekken, dat de op voordeel steeds bedachte bevolking zich steeds meer is gaan toeleggen op de teelt van eerstgenoemde koffiesoort. Zooals reeds werd opgemerkt, speelt de hoeveelheid voor Javakoffie geschikte en nog beschikbare gronden in deze evolutie eene niet te onderschatten rol. Dat de bevolking zelf zeer goed inzag, dat bij de door haar gevolgde cultuurmethode de Robusta het nog bijzonder goed doet op gronden waar de Javakoffie een kwijnend bestaan leed, tevens, dat een Robusta-aanplant instede van 3 jaren —zooals Javakoffie - minstens 6 jaren achtereen eene zeer behoorlijke opbrengst waarborgt, is nogal duidelijk. Steeds grootere uitbreiding der Robusta-kofliecultuur was dan ook niet te vermijden en vele oude Javatuinen werden de laalste jaren gaandeweg in Robustatuinen geconverteerd. Alleen waar men nog over versch boschterrein beschikte werden in de genoemde bergstreken gedurende de laatste jaren nog nieuwe Javatuinen aangelegd. De cultuur komt ongeveer op het volgende neer. Zoodra een boschterrein is ontgonnen, wordt padi-gogo aangeplant, om spoedig daarna de koffieplanljes tusschen de jonge padi uit te planten. Na den êeisten padioogst wordt gedurende den drogen tijd gewoonlijk nog het een of ander vroegrijpend gewas tusschengeplant, 23 om legen den westmoeson nog eens —en dan voor 't laatst — padi tusschen de koffierijen aan te planten. Een gevolg van deze werkwijze is, dat de koffieboompjes gewoonlijk op tamelijk hooge pooien komen te staan, doch de economische voordeelen aan dit systeem verbonden (de zorg voor eene voldoende hoeveelheid consumptierijst verdient niet andets dan onze instemming) zijn van dien aard, dat bedoeld systeem maar niet zonder meer veroordeeld mag worden. Integendeel, de Inlandsche koffieplanter beziet de zaken uit een geheel ander oogpunt dan zijn Europeesche collega en begint, welke cultuur hij ook ter hand neemt, gewoonlijk eerst met eene rijst— ladang, om daarna van de later (of tegelijkertijd) aan te planten handelsgewassen nog zoo lang mogelijk de noodige geldelijke voordeelen te trekken. En, de meestentijds zeer vruchtbare gronden in aanmerking nemende, is er aan de teelt van zoo'n tusschengewas weinig bezwaar verbonden; alleen is het jammer, dat men bij de koffiecultuur b. v. niet voldoende zorgt de rijstplanten etc. op een behoorlijken afstand van de koffieboompjes te houden. Worden Javatuinen in Robustatuinen geconverteerd, dan gaat dit meer op Europeesche wijze; gewoonlijk wordt dan ook geen catchcrop aangeplant. De plantwijdte bij Javakoffie is zelden meer dan 4, hoogstens 5 R. voeten, terwijl de Robusta gewoonlijk op afstanden van 6 of 7 R. voeten wordt geplant. Deze zeer nauwe plantwijdte van de Arabica, gepaard aan het totale gemis aan schaduw, is oorzaak dat de tuinen het 3e jaar reeds een kleine oogst van pl.m. 4 picols opleveren, om een zeer groote oogst van ongeveer 20 picols in het 4e jaar op te leveren, waarna tot slot nog enkele picols van de toppen der boomen kunnen worden verzameld gedurende het 5e jaar, doch daarna is het met den aanplant per sé gedaan. Verjonging door de oude planten op stomp te kappen, behoort tot de uitzonderingen, doch het onderhoud van den grond is in de meeste gevallen zeer behoorlijk. Ook bij Robusta- of Liberia-koffie is het gebruik van schaduwboomen nog vrijwel eene ongekende luxe, ofschoon ik reeds enkele goede voorbeelden in dezen geest zag, eveneens t. a. v. het gebruik van kleine ierrassen en afvoergoten. Deze verbeterde cultuurwijze zag ik in de onmiddellijke nabijheid van Poeloeh Panggoeng (Semendo), waar een paar koffieplanters 24 (onderwijzers van de Gouvernementsschool aldaaT) een intensief bedrijf nastreven, daar zij zeer bezwaarlijk verafgelegen terreinen in cultuur kunnen nemen en om deze reden vooral al het mogelijke doen zoo lang mogelijk profijt te trekken van hun Robusta-koflieaanplant. In het lagere heuvelland treft men hier en daar ook nog goede Robustatuinen aan, doch hier is de teelt van Liberia meer ovetheerschend. De stand van vele aanplantingen die „niet" beschaduwd zijn, overtreffen in meerdere gevallen alle verwachtingen. Meermalen zag ik Liberia-aanplantingen van pl.m. 5 jaren oud, die een schitterenden oogst (zeker 15 picols braskoifie per bouw) beloofden. Bladztekte komt zeer weinig voor, en als ik denk aan de vele, vroegere, treurige aanplantingen op Java, dan is de veronderstelling gerechtvaardigd, dat deze verwoestende ziekte zich hier nog lang niet onrustbarend heeft uitgebreid en slechts sporadisch voorkomt in verband met de gfpote afwisseling in de cultures etc. onderling. Jammer is het dat de bevolking niet tot een ietwat ruimer plantverband kan besluiten; zelden is de plantwijdte grooter dan 8 R. voeten. Want, bij een ruimer plantverband en het gebruik van lichte, doelmatige schaduw, zou de teelt van Liberiakoffie tot een der meest economische en voor de toekomst veelbelovende cultures kunnen worden gerekend in de z. g. heuvellanden. Dit kan natuurlijk nog wel het geval zijn, als de bevolking slechts tot de zooeven genoemde verbeteringen in de cultuurwijze zal kunnen worden overgehaald. Is somtijds gebruik gemaakt van schaduw, dan bestaat deze (ook in de bergstreken) gewoonlijk uit de alles vernielende Ficus elastica, terwijl men in de laatste jaren in de benedenstreken voor dit doel meer Hevea tusschen de jonge koffieboompjes ziet aangeplant. De bereiding van alle koffiesoorten is bijna geheel dezelfde. Alleen treft men sedert vele jaren in het Semendosche een geïmproviseerden pulper aan, die bestaat uit een gekerfden houten rol, door bet ronddraaien waarvan de bessen gedeeltelijk van het roode vruchtvleesch worden ontdaan. Na zooveel mogelijke verwijdering der schillen, werpt men de zaden op groote platte hoopen in de buitenlucht, om ze na eenige dagen fermenteeren onder pisang- of kladibladeren flink af te wasschen, te drogen en vervolgens te stampen. Voor dit stampen worden niet alleen de gewone rijstblokken (lesongs), doch ook wel de z. g. kintjirs gebtuikt. 25 Dsze bereidingswijze is nog de meest goede, want elders worden de bessen gewoonlijk zonder voorafgaand pulpen ter fermenteering op platte hoopen gezet of in kuilen in den grond gestopt, waarna ze met pisangbladeren of iets dergelijks worden toegedekt. Na pl. m. 3 weken begint ineens, meestal zonder voorafgaande wassching, het drogen, om vervolgens tot de bereiding van braskolfie over te gaan. Is ook deze laatste bereidingswijze een voor de Inlandsche bevolking meest gemakkelijke en zeer goed uitvoerbare manier, die de kwaliteit van de Java- en Liberiasoorten niet ernstig, althans niet in onrustbarende mate, benadeelt, geheel anders is zulks ten opzichte van de Robusta-soorten, die — zooals ook bij de bevolking zelf bekend is — bij de genoemde bereidingswijzen uiterst lastig of in het geheel niet van het zilvervlies kunnen worden ontdaan. De kwaliteit wordt daardoor — in verband met de eischen der markt — belangrijk minder en Dr. P.J. S. Cramer beeft weieens in uitzicht gesteld dat het geenszins is uitgesloten dergelijke koffies (Robusta-soorten) van zeer inferieure kwaliteit t. e. t. wellicht geheel onverkoopbaar zullen worden. Dit laatste moet, als het eenigszins mogelijk is, worden voorkomen, en daarom is het in de eerste plaats de taak van de koffieproefstations, met spoed het vraagstuk van de Inlandsche bereiding van Robusta-koifie en aanverwante soorten ter hand te nemen, waarbij zonder kostbare installaties en zonder al te veel moeilijkheden toch een aan het Europeesche of daarmede bijna gelijkstaand product kan worden verkregen. Kan in deze materie worden voorzien, en is het mogelijk dat genoemde verbeterde bereidingswijze spoedig wordt gevonden, dan zou dit een zegen zijn, niet alleen voor de residentie Palembang, doch voor geheel Nederlandsch-Indië, want de teelt van Robusta-koffie neemt ook elders bij de Inlandsche bevolking — vooral op de Buitenbezittingen — hand over hand toe. Men make zich van dit hoogst urgente vraagstuk niet af door te zeggen: „laten de inlandsche koffieplanters zich maar vereenigen om daarna voor gezamenlijke rekening een naar de eischen ingericht koffie-etablissement op te richten", want — hoe practisch overigens de Palembanger in alles is — dergelijke zaken kunnen eenmaal niet geforceerd worden. Bovendien twijfel ik voorloopig ernstig aan de mogelijkheid van 26 dergelijke groote coöperaties, zoolang de bevolking zich nog uitgestrekte terreinen voor hare koffiecultuur ziet toegewezen, waardoor de tuinen veel te ver (soms halve dagreizen) van elkaar afliggen om het transport van de roode bes naar zoo'n fabriek mogelijk te maken. Om deze reden bereidt men zijn koffie ook ter plaatse waar altijd eene tijdelijke woning wordt opgetrokken, terwijl de handelaren dikwijls wel zoo vriendelijk zijn de bereide koffie op de plaats zelve te halen. Want, zoo'n gulden minder per picol heeft de Palembanger, gezien het gemakkelijkere aan dit systeem verbonden, er wel gaarne voor over. Ergo, het doel moet voorshands zijn „verbetering van de bereidingswijze der Robusta-soorten ten behoeve van den kleinen planter, die niet over groote kapitalen beschikt." (*) Voor de bovenstreken zou voorts de verstrekking van goed — geselecteerd — zaad van Javakoffie van nut kunnen zijn, waarbij ik het oog heb gericht op de te Pageralam op de onderneming Pasoemah-Estate met selectie verkregen resultaten. Voor de benedenstreken daarentegen is wellicht verspreiding van de Liberia-achtige typen, Excelsa en Ebeocuta, als eene goede poging tot de instandhouding en verdere ontwikkeling van de koffiecultuur te beschouwen, terwijl middelen beraamd dienen te worden om de bevolking er gaandeweg toe te brengen, doelmatige schaduwboomen tusschen de koffie aan te planten en een behoorlijker plantverband te gebruiken. (*) Van den administrateur der Koffieonderneming Pageralam, den heer W. Kramers, vernam ik onlangs —na het neerschrijven van het bovenstaande — dat het zeer wel mogelijk is het zilvervlies bij de op de gewone wijze bereide Robustasoorten te verwijderen door de in de zon gedroogde hoornschilkoffie met een weinig kokend water te overgieten om de koffie daarna weer onmiddellijk in de zon opnieuw te drogen. Nog in gang zijnde proeven hebben inderdaad reeds aangetoond dat op deze wijze de kwaliteit zeer verbetert, terwijl het nadrogen reeds enkele uren na het warmwaterbad wederom is afgeloopen en nog — bij voldoenden zonneschijn namelijk — denzelfden dag met het stampen kan worden begonnen. Wellicht zal deze wetenschap eene vingerwijzing kunnen zijn voor de proefstations in welke richting gezocht en gewerkt moet worden bij de oplossing van het zooeven genoemde bereidingsvraagstuk der Robustasoorten. Overigens is het nog een open vraag, of de genoemde bewerking niet een nadeeligen invloed uitoefent op den smaak, doch bij koffie treft men nu eenmaal het hoogst zonderlinge en zeer tegenstrijdige geval aan, dat het product niet op smaak, doch uitsluitend op kleur en andere uiterlijke hoedanigheden wordt verkocht. v.S. 27 e.' De Rubbercultuur. Van de rubberleverende gewassen worden alleen de Ficus elastica en de Hevea brasiliensis aangeplant. Eerstgenoemde rubbersoort is weinig meer in tel, hoofdzakelijk als gevolg van de lagere prijzen van het product, die de laatste 4 jaren schommelden tusschen de 60 en 125 gulden per picol. Bij een al te lagen prijs worden de boomen zelfs niet getapt. Uitbreiding van de Ficus-cultuur had dan ook in de laatste jaren slechts weinig plaats. Zooals bij de behandeling van de koffiecultuur reeds werd opgemerkt, wordt Ficus ook meermalen tusschen de koffie aangeplant tot op eene hoogte van zelfs 1300 Meter boven zee. Flinke aanplantingen treft men vooral in Moesi-Oeloe aan, waar de jonge planten aanvankelijk op de padiladangs werden uitgeplant. Na het verlaten der ladang wordt in de eerste 5 a 6 jaren aan onderhoud gewoonlijk niets meer gedaan. Eeist daarna wordt het inmiddels hoog opgeschoten struikgewas weggekapt en het onderhoud meer regelmatig (een of hoogstens twee maal 's jaars) toegepast, ten einde zoodoende het tappen mogelijk te maken. Als plantmateriaal worden marcotten, zaailingen en stekken gebruikt. In het Moeara Doea'sche (doesoen Blambangan) trof men onlangs nog eene zeer practische manier van het kweeken der zaailingen aan. Onder een ouden boom werd de grond goed schoongemaakt en nadat de neergevallen fijne zaden waren ontkiemd en de plantjes enkele blaadjes hadden gevormd, worden ze in bamboekokers of mandjes overgeplant, om ze vervolgens te verhandelen. Het gebruik van stekken is echter veel meer in gebruik, evenals het planten met tjangkokkans. De tap heeft nog uitsluitend op de oude wijze plaats, n. 1. met een kapmes, terwijl bij de verzameling der in de gemaakte wonden gestolde latex in ruime mate gebruik wordt gemaakt van boomschors en andere onreinheden, waardoor het product aanmerkelijk in waarde daalt. Het totaa 1- aantal Ficusboomen in geheel Palembang bedraagt thans ongeveer 1.500.000, waarvan er circa 500.000 tapbaar zijn. De statistiek van de Heveacultuur geeft, ofschoon de cultuur eerst dateert van het jaar 1905, geheel andere — gunstiger — cijfers te zien, waardoor ten duidelijkste blijkt, dat de bevolking zich meer en meer op de teelt van Pararubber Is gaan toeleggen, om de Ficuscultuur steeds meer aan haar lot over te laten. Een kleine Hevea-aanplant van ongeveer 16 jaren oud, komt nabij Moeara Bliti voor, doch het is opvallend, dat juist in genoemde streek de cultuur ongeveer niets beteekent en de Heveastreken vooral in de onderafdeelingen Komering-llir, Komering-Oeloe en Ogan-Oeloe worden aangetroffen. Het totaal-aantal aangeplante boomen bedraagt thans in geheel Palembang bijna 4 millioen, waarvan er echter nog slechts ongeveer V2 millioen tapbaar zijn. Daarvan komt ongeveer 4/s gedeelte op rekening van de drie genoemde onderafdeelingen. Bijplanting heeft bovendien nog voortdurend plaats, zoodat deze cultuur bijzondere belangstelling behoeft. Opmerkelijk is het, dat de Heveacultuur nooit van ambtenaarszijde aangemoedigd is geworden en hieruit blijkt weer eens, dat de Palembanger, als hij voordeel ziet in het een of ander cultuurgewas, ook zonder bepaalde aansporingen, wel de handen aan den ploeg weet te slaan. Dit wil echter geenszins zeggen, dat ook leiding en voorlichting in dergelijke gevallen wel gemist kunnen worden, want dat er aan de cultuur, tap en bereiding vele fouten kleven, zal uit het onderstaande duidelijk blijken. Het plantmateriaal wordt meestentijds uit de Straits betrokken in den vorm van zaden of jonge, in platte kisten opgekweekte, plantjes. Van „stumps" zag ik nog in geen enkel geval gebruik maken; altijd plant de bevolking met z. g. „seedlings". Ter hoofdpiaatse treft men meerdere personen, Maleiers zoowel Chineezen, aan, die geregeld Heveazaden uit de Straits importeeren. Gewoonlijk laat men de zaden in vochtig zaagsel op hoopen ontkiemen, waarna ze dicht opéén in platte kisten gevuld met zaagsel, hoogstens met een klein beetje grond vermengd, worden uitgelegd. De op deze wijze verkregen plantjes worden, zoodra zij pl. m. 30 c. M. hoog zijn, voor f 7.— tot f 14.— per duizend (alnaargelang de vraag) verkocht. In enkele gevallen worden ook zaden door de planters zelf uit Singapoera besteld dan wel geslaagde pitten te Palembang opgekocht, die dan vervolgens op kweekbedden worden uitgeplant. Ook dan worden de plantjes nog heel jong zijnde op de dan reeds meestal afgeoogste rijstladangs uitgeplant. Geven de in platte kisten opgekweekte plantjes, die ook als zoodanig bij tientallen tegelijk uit de Straits worden betrokken, het voordeel dat zij gemakkelijk overal heen kunnen worden getransporteerd, 28 29 een onoverkomelijk bezwaar aan deze kweekwijze van het plantmateriaal verbonden, is de slechte vorming van den penwortet die tot een waren kurketrekker uitgroeit. Worden de plantjes onmiddellijk uitgeplant nadat het eerste stel bladeren is gevormd, dan zullen de penwortels zich nog wel in genoegzame mate herstellen, doch een absoluut normaal wortelstelsel zal eene zeldzaamheid blijven. Bij latere stormwinden zal het zich ontwikkelend vlakke wortelstelsel tot decepties aanleiding kunnen geven, daar dergelijke boomen gemakkelijker zullen omwaaien, dan diep gewortelde. Om aan dit euvel van eene slechte beworteling tegemoet te komen, zijn onlangs bereids enkele maatregelen genomen, waarbij de zekerheid werd verkregen, dat, althans door een deel der bibitkweekers te Palembang, voortaan van diepere kisten gebruik zal worden gemaakt. Een groot voordeel van het gebruik van jonge plantjes alsplantmateriaal blijft echter, dat dergelijke plantjes bijzonder gemakkelijk aanslaan, in ieder geval beter dan stumps. Het plantverband bedraagt gewoonlijk niet meer dan 10 a 12 R. voeten in het vierkant, ofschoon in den laatsten tijd langzamerhand hier en daar een ruimer plantverband wordt gebezigd. Als regel wordende padi-ladangs in paratuinen herschapen, terwijl in den eersten tijd als regel nog het een of andervroegrijpend gewas wordt tusschengeplant, hetgeen het onderhoud van den aanplant niet anders dan ten goede komt. Want, wordt de teelt van catchcrop gestaakt, dan is het ook gewoonlijk met het geregelde onderhoud gedaan en wordt dit weer begonnen, zoodra de boomen zoover zijn, dat men spoedig met de tap denkt te beginnen. Eenmaal in tap, dan is de tuin meestal na enkele jaren brandschoon. Het dichte bladerdak belemmert dan tevens een al te weelderigen onkruid-of alang-alang-groei. Dat de Palembanger, als hij het nuttig oordeelt, wel wett wat het nemen van initiatief beduidt, leert de tap van Hevea. Aanvankelijk was de bevolking toch geheel op eigen initiatief aangewezen, vooral toen het Landbouw-departement (ongeveer 8 jaren geleden) het wenschelijk oordeelde niets hoegenaamd te doen, om de Inlandsche Hevea-cultuur aan te moedigen of te bevorderen. Ook verbetering van de cultuur c. a. bleef daardoor helaas achterwege. Het kan evenwel niet anders gezegd worden, dan dat de bevolking zeer goed de vele moeilijkheden is te boven gekomen; vooral de Komeringers hebben in dezen het recht op een eeresaluui. Nu en dan vertrok een Heveatuin- 30 bezitter naar de Straits om daar ais tapkoelie op de een of andere onderneming te gaan werken en rustte niet, voordat hij zich met alle mogelijke zaken, voorat ook wat de verdere bereiding der rubber aanging, had vertrouwd gemaakt. Daarna keerde hij weer naar zijn tuin in de Komeringstreek terug om het geleerde in practijk te brengen. Zeer mededeelzaam met de opgedane kennis waren dergelijke pioniers echter nooit. Vooral omtrent de bereiding bewaarden zij een angstvallig stilzwijgen en dit gaf in andere streken voornamelijk den doorslag om de tuinen aan alle mogelijke lieden op zekere voorwaarden te verhuren. Gewoonlijk werd dan overeengekomen, dat de helft van de opbrengst het eigendom wordt van den exploitant. Natuurlijk gaf zulks meestal aanleiding tot de groots'e mishandeling der boomen, want hoe meer product werd verkregen, des te grooter waren de inkomsten van den exploitant en over een tijdje ging men dan weer anderen „helpen". Gelukkig is door ruime bekendstelling van de tap-en bereidingswijzen hierin eenige verandering gekomen en gaat alles reeds iets beter en geregelder. Tot voor korten tijd was het alleen de dubbele vischgraat-methode, welke bij de tap in zwang was, doch de landbouwvoorlichting heeft met behulp van de Bestuursambtenaren bewerkt, dat meer en meer de halve vischgraat met eene enkele linksche snede in gebruik kwam, ofschoon nog velen de vroegere methode blijven volgen. Ook de technische zijde van het tappen verbetert meer en meer, terwijl de bereiding der sheets in sommige gevallen de vroegere verwachtingen verre heeft overtroffen. Zelfs is mij een planter in het Tjempakasche (Komering-Oeloe) bekend, die met behulp van handmachines vrij goede diamondsheels vervaardigt. Ook wordt langzamerhand aan het berooken der sheets (crêperubber wordt tot nu toe niet bereid) reeds eenige aandacht geschonken. Dat er toch nog heel veel fouten worden gemaakt, waarvan de te geringe zindelijkheid bij de bereiding wel in de eerste plaats mag worden genoemd, is vanzelfsprekend. Gewoonlijk zijn de marktprijzen dan ook circa 15 tot 20»/0 beneden de waarde van door Europeanen bereid product. Op grond echter van de door steller dezes opgedane indrukken, ben ik evenwel van meening, dat de Heveacultuur wel degelijk eene rendeerende Inlandsche cultuur kan zijn, en evengoed als Koffie, 31 Kapok, Gambir, Peper, Thee of welke andere overjarige cultuur ook, een gunstigen invloed kan uitoefenen op de volkshuishouding in het algemeen. De motieven van sommige (wellicht vele) Europeanen, dat er waarschijnlijk een tijd aanstaande is, waarin de rubber zoo laag geprijsd zal zijn dat de doorsnee-Inlander het niet meer loonend zal vinden zijn bedrijf voort te zetten, zijn m. i. zeer ver gezocht en ik troost me met de gedachte dat, zoo een dergelijke tijd inderdaad mocht aanbreken, ook vele andere — Europeesche — planters dan wel eveneens het loodje zullen leggen. Om dergelijke „waarschijnlijkheden" (?) zal men, dunkt me, goed doen zich niet te veel te bekommeren, althans niet eerder dan noodig is; doch het is — nu de Heveaculluur in Palembang reeds zoo belangrijk is — veeleer een eisch, dat niets onbeproefd blijve om de cultuur, tap enz. in de gewenschte banen te leiden. In de eerste plaats zal het Landbouw-departement in dezen moeten voorgaan, door het aanstellen—zoodra als mogelijk is-van deskundig personeel, dat speciaal belast wordt met de zorgen van deze veelbelovende Heveacultuur, want helaas is thans het aantal bij den voorlichtingsdienst van den Inlandschen landbouw werkzame ambtenaren veel te gering om zich met deze belangrijke cultuur genoegzaam te kunnen bezighouden, terwijl mij de ervaring heeft geleerd dat met herhaalde bezoeken aan planters meer kan worden bereikt dan men veelal wel denkt. Wordt daarentegen door de Regeering bovenstaande hulp niet verleend, dan zullen ongetwijfeld vele kostbare tuinen binnen afzienbaren tijd worden geruïneerd, ten nadeele van land, bevolking en schatkist. • Vervolgens zouden fondsen moeten beschikbaar worden gesteld voor den aankoop van een paar eenvoudige handmachines e. d., om der bevolking overal te leeren op welke wijze de bereiding dient plaats te hebben, terwijl daarbij tevens zou moeten worden onderzocht of bereiding van crêperubber niet meer aanbeveling verdient, dan de veel meer zindelijkheid, netheid en zorgzaamheid vereischende bereiding van sheet - rubber. Voorts zou Ik verbeteringen willen zoeken in het Europeesche kapitaal. Immers, werden hier en daar in de rubbercentra desnoods maar kleine ondernemingen gesticht, dan zou het zeer wel doenlijk zijn, de Inlandsche planters er toe te bewegen de latex of de gecoaguleerde rubber aan de fabriek te verkoopen. Speciale fabrieken, 32 opgericht in bedoelde centra, (b. v. te Tjempaka, Komering-Oeloe, en Kedaton, Ogan-Oeloe), kunnen hetzelfde doen en een stap verder gaande, zouden dan zoowel de rubberplanters (Inlanders) als de fabriekseigenaren (Europeanen) bij het bedrijf geïnteresseerd moeten zijn. Want, ik geloof helaas niet, dat de coöperatiegeest bij de Palembangers al zoo groot is, dat zij zelf de handen in elkaar zullen slaan om tot de oprichting van eene beboorlijke fabriek te kunnen geraken. Wel zal, naar ik verwacht, het beginstadium (kleine fabriekjes door een motor b. v. gedreven) binnen afzienbaren tijd bereikt kunnen worden, doch veel verder zal het zeer waarschijnlijk in de eerste jaren wel niet komen. I. De Pepercultuur. Deze cultuur is nog niet van zeer groote beteekenis en komt in hoofdzaak alleen voor in de afdeeling Ogan- en Komering-Oeloe; men zou bijna zeggen onder den invloed van de aangrenzende Lampongsche Districten. Vooral in Komering - Oeloe heeft de cultuur zich in de laatste jaren sterk uitgebreid, terwijl nog steeds, ook in de aangrenzende onderafdeelingen, wordt bijgeplant. De doorgaans zeer mooie prijzen der laatste jaren zijn aan dit verschijnsel van uitbreiding natuurlijk niet vreemd. De peper groeit overigens in genoemde afdeeling goed, doch de cultuur laat veelal te wenschen over en wordt b. v. lang niet met die zorg gedreven als in de Lampongs of in het Bintoehan'sche van de residentie Benkoelen. Zoo wordt zelfs het geregeld snoeien van de Dadap tegen het aanbreken van den westmoeson niet zelden geheel nagelaten en krijgt men van het onderhoud der pepertuinen somtijds een indruk, die aan ernstige verwaarloozing doet denken. Ook het ingraven der jonge ranken om eene betere beworteling te bewerkstelligen, zooals tamelijk algemeen plaats heeft op het eiland Banka en in de Lampongs, wordt nooit toegepast. Opvallend is het, dat de mooiste pepertuinen in het Palembangsche worden aangetroffen op de renahstrooken langs de rivieren, die nu en dan soms 1 Meter en hooger onder water loopen. Toch schijnt deze tijdelijke inundatie den peperplanten — tenzij het al te veelvuldig voorkomt — geen schade te doen. 33 g. De Kapokcultuur. Van groote economische beteekenis is de teelt van Kapok geenszins, daar de jaarlijksche uitvoer slechts uit enkele duizenden picols bestaat. De grootste aanplantingen komen voor in het Moesi-gebied, waar de cultuur uitsluitend op de reeds meergenoemde renahgronden gedieven wordt. Kleine aanplantingen treft men voorts aan langs de Lematang-, Ogan- en Komering-rivier. Op talanggronden komt Kapok op eenigszins uitgebreide schaal niet voor en op de renahgronden vooral schijnt zij in haar element te zijn, niettegenstaande deze in de kapokstreken zeer laag liggen en jaarlijks gewoonlijk eene maand of langer achtereen onder water loopen. Deze langdurige inundaties schijnen de boomen echter uitstekend te kunnen verdragen en zelfs zijn mij voorbeelden bekend, waar de kapok zeer goed groeit, niettegenstaande de boomen jaarlijks minstens 2 maanden achtereen tot 2 Meter diep in het water staan. In Moesi-Ilir en ook elders wordt aan het onderhoud der tuinen slechts weinig aandacht geschonken. Het onderhoud bepaalt zich gewoonlijk tot het een of twee malen 's jaars afkappen van het hooge onkruid en daarmede alleen wordt reeds volstaan. Slingerplanten, die tot in de kroon der boomen reiken, zijn geen zeldzaamheid, evenmin het veel voorkomen van parasieten. Neemt men daarbij nog in aanmerking dat de boomen meestal zeer dicht opéén zijn geplant (gewoonlijk op circa 10 X 10 R. voeten), waardoor de kroonvorming niet naar behooren kan plaats hebben en de plantsoenen meer doen denken aan verzamelingen van lange masten voorzien van enkele zijtakjes aan de toppen, dan is het duidelijk, dat ten aanzien van de Kapok bijna niet van eene cultuur kan worden gesproken. De meeste aanplantingen zijn bovendien reeds ouder dan 25 jaren, terwijl nieuwe tuinen slechts sporadisch worden aangelegd. Aan den pluk wordt evenmin veel aandacht geschonken, hetgeen zich het duidelijkst afspiegelt in de lage uitvoercijfers. Immers, zou de pluk met wat meer zorg plaats hebben, de productiecijfers zouden — in verband met de uitgebreidheid der cultuur (juiste cijfers hieromtrent kunnen helaas niet worden vermeld) — iets geheel anders te zien geven. 34 Als regel worden de vruchten onder de boomen verzameld, dus nadat een belangrijk percentage is afgevallen. Zijn de prijzen evenwel zeer laag, zooals in de beide laatste jaren meermalen het geval was, dan wordt nog minder aandacht aan het verzamelen en het verder bewerken van het product geschonken; ook worden de tuinen dan zoo mogelijk in nog grootere mate verwaarloosd. Toch, niettegenstaande al deze min-fraaie toestanden, zijn er aan de kapokcultuur in het Moesi-Uirsche nog wel enkele andere voordeelen verbonden. In de eerste plaats is het de teelt van karbouwen die in deze uitgestrekte, oude kapoktuinen op vrij groote schaal wordt gedreven. De beesten loopen daar gedurende den tijd dat voor overstroomingen niet meer gevreesd behoeft te worden, vrij rond en kosten zoodoende geen cent aan onderhoudskosten. Met eene kraal hier en daar kan worden (en wordt ook) volstaan. Hoofddoel is het opfokken van voor de slachterijen te Palembang bestemde karbouwen, die daar gretig aftrek vinden. Juiste cijfers om de hoegrootheid dezer veefokkerij en de daaraan economische voordeelen te kunnen in het licht stellen, zijn echter niet bekend, doch dat de op deze wijze verkregen inkomsten der bevolking jaarlijks in de tienduizenden loopen, staat vast. Behalve deze karbouwenfokkerij, kan als nevenbedrijf van de kapokcultuur genoemd worden de teelt van rijst en tweede gewassen, welke gewassen — zooals meermalen bleek — uitstekend onder de kapokboomen willen gedijen. Zoodra de gronden langs de Moesi-rivier dan ook schaarser beginnen te worden, zal deze werkwijze gaandeweg toenemen. Thans zijn het nog slechts enkele kapoktuinen die op deze wijze niet alleen goed worden onderhouden, doch tevens eene prachtige gelegenheid bleken te bieden voor de teelt van voedingsgewassen e.d. Het wegkappen van alle minder goede exemplaren, opdat dan meer lucht en licht in den aanplant kan komen, zal echter in dergelijke gevallen nog veel meer dan thans het geval is, dienen plaats te hebben. h. De Menjancultuur. De menjan (Benzoë) wordt bijna uitsluitend en ook meer in.het groot aangeplant in de onderafdeeling Moesi-Ilir, waar zij onder de cultuurgewassen eene tamelijk belangrijke plaats inneemt.. ~35 De cultuur is at bijzónder eenvoudig. Men plant de boompjes, die uit zaad worden verkregen, tusschen de padi op ladangs uit, op afstanden van pl.m. 9X9 R. voeten. De planten zijn na den oogst ruim 1 Meter hoog en worden daarna geheel aan haar lot overgelaten, zoodat het na enkele jaren moeilijk meer is te zien of men met gewoon jong bosch heeft te doen, dan wel met een Menjan-aanplant. Om deze reden is het verklaarbaar, waarom in 1914 bij de talrijk plaats gehad hebbende boschbranden, verscheidene menjan-aanplantingen teloor . gingen. De planters beweren evenwel, dat dit boschopslag tusschen de Menjan noodzakelijk is om beschaduwing der lange en dunne stammen te verkrijgen, daar bij inwerking van zonlicht geen harsuitvloeiing plaats heeft. Zijn de planten 8 jaar oud, dan kan gewoonlijk met bet inzamelen van het product worden begonnen. Het tappen geschiedt door het maken van kleine, diepe inkervingen met behulp van een speciaal kapmes op den stam. Eerst na eenige dagen vloeit een harsachtig vocht uit de wonden dat later op de stammen stolt en daarna door afschrappen met behulp van een soort ijzeren trechter wordt ingezameld. Alnaargelang de harsachtige stof in meerdere of mindere mate met onreinheden is vermengd, zooals stukjes schors e.d., onderscheidt men le, 2e en 3c kwaliteit, namelijk menjan poetih, menjan soeka dagang en menjan sesetan. Gewoonlijk worden 3 malen 's jaars nieuwe verwondingen aangebracht, terwijl de boomen op een leeftijd van circa 18 jaren zoozeer zijn toegetakeld, dat het verdere oogsten niet meer loonend wordt geacht. Ofschoon ik voorheen de meening was toegedaan, dat menjan wellicht ook een geschikt cultuurgewas zou blijken te zijn voor Europeanen, ben ik sedert mijn laatste bezoek aan verschillende menjantuinen (lees: bosschen met tusschenplanting van menjan) in het Moesi-Ilirsche tot de overtuiging gekomen, dat dit eene illusie is geweest. Mijn indruk van de cultuur is voorts, dat de gevolgde cultuurmethode als de meest economische moet worden beschouwd. Niettegenstaande de zeer geringe moeiten aan de teelt verbonden, worden echter de opbrengsten toch nog onvoldoende geacht, waarom de laatste jaren reeds vele planters zich op de teelt van Hevea zijn gaan toeleggen, waarvan blijkbaar grootere voordeelen worden verwacht. Uit het bovenstaande kan dus worden afgeleid, 36 dat de menjancultuur in de naaste toekomst van geringere economische beteekenis zal worden, dan zij sedert jaren is geweest. i. Andere Inlandsche cultures. Van de overige cultures vereischen de Gambir- en de Pinangcultuur nog eene korte bespreking. De öambircultuur wordt evenals de Menjan zoo goed als uitsluitend gedreven in de onderafdeeling Moesi-Hir, op dezelfde, hoogstens iets betere gronden als de Menjan. Het kweeken van de bibit geschiedt daar altijd uit zaad, hetgeen groote nauwgezetheid vereischt. Gewoonlijk worden de zeer fijne zaden tegen de schuine kanten van een speciaal daarvoor gegraven gat, ter diepte van pl.m. 30 c.M. geworpen om in den eersten tijd het zaad en de jonge kiemplantjes door atapbedekkingen voor de nadeelige invloeden van slagregens en te felle zonneschijn te beschermen. Als kleine plantjes worden zij na eenigen lijd op kweekbedden overgeplant, waar zij aanvankelijk eveneens goede verzorging behoeven. Eerst als de plantjes pl.m. 20 c M. hoog zijn worden ze op afstanden van circa 5X5 R. voeten in het vierkant op het inmidr dels ontgonnen terrein uitgeplant. Het kweeken der jonge plantjes geschiedt ook wel in kleine, met klapperdoppen toegedekte, in den grond aangebrachte gaten, terwijl elders - waar de gambirbladeren meer uitsluitend worden gebruikt als noodzakelijk ingrediënt voor het sirihkauwen, zoodat daar van eene bepaalde cultuur niet kan worden gesproken — de voortteling door stekken plaats heeft. In Moesi-Ilir alleen heeft zich de cultuur — tevens de bereidingbehoorlijk ontwikkeld, Hier en daar treft men kleine, primitieve fabriekjes aan, waar de getah uit de bladeren wordt gekookt en de bekende gambirblokjes worden bereid. Van groote economische beteekenis is de cultuur echter geenszins en zal zij n. h. v. ook wel voorloopig niet worden, De Pinangcultaut treft men voor het meerendeel aan in de Komering- en Oganstreek, waar zij op de renahstrooken langs de rivieren heel wat terreinen voor zich heeft opgeëischt. De totale geldswaarde van de uitgevoerde pinangnoten bedraagt jaarlijks ruim '/2 millioen gulden, zoodat dit geen onwelkome bijverdienste kan worden genoemd. 17 Bepaalde zorg wordt ook aan de Pinangcottuur niet besteed. Het onderhoud der tuinen bestaat hoogstens in het tweemaal's jaars kortslaan van het onkruid. Gelukkig is er nog geen enkele ziekte bekend, die den planters ongewenschte parten zou kunnen speten. Veelal worden de afgevallen vruchten onder de boomen verzameld en daarna op hoopen gelegd om de vezelige vruchtwand te doen verrotten, waarna deze gemakkelijker is te verwijderen. Na de verkregen noten te hebben gedroogd worden zij verhandeld, altijd als „pinang boled" (d. z. heele zaden). De prijs varieert gewoonlijk van f 4.— tot f 6.— per picol. Ten slotte zouden nog de Rotan- en de öomarcultuur genoemd kunnen worden, zijnde voor de Inlandsche bevolking van tamelijk groot belang, doch ik zou daarmede te veel op het gebied van het boschwezen afdwalen, wat niet in de bedoeling ligt van deze verhandeling. Want in dit verband zou ook de Djeloetoeng niet onbesproken mogen blijven, evenmin de winning van andere boschproducten, maar — afgezien van het zooeven genoemde motief — zou ik vreezen dat mijne kennis op dit gebied tekort zou schieten, waarom ik de behandeling dezer onderwerpen gaarne aan meer terzake deskundigen wil overlaten. V. Resumé. Ten einde een gemakkelijker overzicht te verkrijgen van het behandelde, zulten hieronder de op den voorgrond tredende punten die een beeld geven van de vooruitzichten van den Inlandschen landbouw in Palembang en wat daarmede samenhangt, — te beginnen met de besproken cultures—, worden geresumeerd. Hieronder vallen in de eerste plaats de besproken middelen, welke kunnen leiden tot de gewensche verbeteringen. 1. De Rijstcultuur. Ofschoon het jaarlijksche tekort aan rijst pl.m. 133.000 picols bedraagt, (hetgeen omgerekend nog geen 20 katties per hoofd uitmaakt), zijn de vooruitzichten van de rijstcultuur evenwel van dien aard, dat het zeer goed mogelijk moet worden geacht dit tekort in enkele jaren tijds geheel weg te werken, mits aan de volgende zaken spoedig de noodige aandacht worde geschonken: 38 a. Oprichting in alle daarvoor in aanmerking komende marga's — van padizaad-loemboengs, waarvan de oprichtingskosten door de marga's zelf zouden kunnen worden gedragen, ten einde de bevolking op deze wijze in tijden van nood aan goed zaaizaad te kunnen helpen. Als begin ware b. v. voor iedere loemboeng 100 picols zaadpadi op te koopen, welke hoeveelheid later öf tegen 50 % rente (in natura terug te betalen) ware uit te leenen, öf ieder jaar in Januari d. a. v. publiek zou moeten worden verkocht, in het gunstigste geval b. v. dat niemand gebrek heeft gehad aan goed zaaizaad. De eventueele baten zouden ten goede moeten komen aan de oprichtster, de margakas, zoodat de geheele samenleving bij den bloei der zaak geïnteresseerd zou zij»; b. Eene planttijdenregeling voor alle sawahbezittende stréken in bet geheele gewest, voor welk doel in alle onderhavige marga's eene commissie zou kunnen worden geïnstalleerd, welke commissie verantwoording schuldig zou moeten zijn aan den betrokken onderafdeelingschef; c. Het volgen van een nauwkeurig omschreven werkplan door den Irrigatiedienst, waar het den aanleg van nieuwe bevloeiingswerken betreft of het verbeteren van de bij de natte rijstteelt benoodigde en reeds bestaande technische werken, waarbij men zich dan vooral niet blind stare op de tegenwoordig op sawah-gebied bovenaan staande Semendo-streek of andere verafgelegen sawah-gebieden, die wegens de hooge vervoerkosten van het product voor export van rijst naar de hoofdplaats b. v. toch nooit van groote beteekenis kunnen worden. In dit verband zijn het vooral de lebakgronden van Ogan- en Komering-Ilir die de hulp van den Irrigatiedienst behoeven, om door den aanleg van de noodige kunstwerken de macht in handen te krijgen van het water, waarna deze streek alleen reeds het rijstvraagstuk zoo niet geheel, dan toch voor een zeer aanzienlijk deel tot oplossing zou brengen. Met een bepaald klein gebied, dat de minst geldelijke consequenties met zich zou brengen, ware in deze lebakstreken, zoodra als slechts mogelijk is, te beginnen. 2. De teelt van s. g. tweede gewassen. Aangenomen moet worden dat: a. de Katoencultuur, op grond van de herhaaldelijk ondervonden teleurstellingen waarvan de weersgesteldheid de hoofdschuldige is, 39 alsmede tengevolge van de doorgaans te lage prijzen —de vete ernstige pogingen om de cultuur uit te breiden en te verbeteren ten spijt — eene reeks van steeds magerder wordende jaren tegemoet zal gaan, ofschoon de cultuur bij de bevolking lé bekend en in veie streken nog té geliefd is om voor een algeheelen ondergang ook in de verre toekomst te behoeven te vreezen, De jaarlijkscbe oogsten zullen echter in de toekomst wellicht wel nooit meer dan 100.000 picols (ruw product) of meer bedragen; eene gemiddelde productie van 40.000 a 60.000 picols 's jaars mag in de eerstvolgende jaren als normaal worden aangenomen; b. Katjang-tanah, Mafs en Widjen langzamerhand — op grond van bestaande feiten —in enkele streken waar vroeger uitsluitend katoen als tweede gewas werd aangeplant, de plaats van dit gewas zal gaan innemen, zoodat' van deze cultuurgewassen in de toekomst eenige uitbreiding kan worden verwacht; c. De cultuur der overige vroegrijpende gewassen vooralsnog vrij stationnair zal blijven, terwijl van eene eenigszins bloeiende cultuur van 2e gewassen op afgeoogste sawah's niet zoo heel gauw sprake zal kunnen zijn; d. De teelt van een ander (nieuw) 2e gewas dan katoen waarvan dus nog geen gevestigde markt bestaat, binnen afzienbaren tijd alleen dan eene zekere vlucht zal krijgen, indien aanvankelijk voor het product een zekere garantieprijs in uitzicht wordt gesteld, waartoe in de eerste plaats de Handel de handen in elkaar zou moeten slaan. 3. De Vruchtencultuur. De maatregelen, welke kunnen strekken om de vruchtencultuur op een hooger peil van ontwikkeling te brengen zijn: a. het verbeteren van den handel, waartoe ook gerekend moet worden het behoorlijk verpakken van voor transport naar Singapoera bestemde vruchten; b. het bevorderen van teelt van de betere, uitgezochte typen van bepaalde vruchtensoorten, in de eerste plaats Djeroeks. 4. De Koffiecultuur. Hoewel juiste cijfers om de belangrijkheid van de Inlandsche 40 koffiecultuur beter te illustreer en niet ten dienste staan, kan worden aangenomen, dat: a. de Javakoffie — eensdeels tengevolge van het langzamerhand schaarscher worden van door de bevolking voor de cultuur van deze koffiesoort steeds gezochte oerboschgronden, anderdeels door de steeds grootere uitbreiding van de teelt der Robustakoffie — in de naaste toekomst allengs minder zal worden aangeplant, doch dat het wenschelijk is in de daarvoor in aanmerking komeade streken geselecteerd Pasoemah-zaad te verspreiden onder de ernstige planters; b. de teelt van Liberïa-achtige koffiesoorten in verschillende benedenstreken nog voortdurend in bloei zal toenemen, waarom uit zekerheidsoogpunt voortzetting der propaganda, ten doel hebbende meerdere verbreiding van betere en krachtiger typen, zooals Excelsa en Abeocuta, ten volle aanbeveling verdient; c. de teelt van Robustakoffie in de laatste jaren eene ongekende vlucht heeft genomen (ten koste van de betere Javakoffie) en het zich — ook zonder bepaalde aanmoediging dezer cultuur —laat aanzien, dat deze uitbreiding nog lang niet op haar eindpunt is aangeland. Voorts kan worden gezegd, dat het: d. om verschillende redenen (een betere cultuurtoestand, mindere achteruitgang van gronden etc.) noodzakelijk mag heeten middelen te beramen, de bevolking er gaandeweg toe te brengen doelmatige schaduwboomen tusschen de koffie aan te planten en behoorlijker plantverbanden te gebruiken; e. termeerdere verzekering van den verderen bloei der Inlandsche Robustakoffie-cultuur, tot de taak van de koffieproefstations moet worden gerekend spoedigst al het mogelijke te beproeven om verbetering in de bereidingswijze der Robustasoorten te verkrijgen, waarbij als criterium moet gelden dat bij die nieuwe bereidingsmethode ook voor zeer kleine beurzen zonder al te groote moeiten een in kwaliteit aan Europeesch gelijkstaand product kan worden verkregen. 5. De Rubbercultuur. Hiervan zijn de vooruitzichten, voor zoover het de Heveacultuur betreft, alleszins hoopvol te noemen, mits getracht worde de volgende verbeteringen tot-stand te brengen: a. Het algemeen gebruik van diepere kisten voor .het kweeken 41 der zaailingen, welke kisten met het oog Op de betere ontwikkeling van den penwortel minstens 20c.M. hoog zouden moeten zijn (bij overplanting kan dan zonder bezwaar het kromme ondereinde van den hoofdwortel worden weggesneden; b. Een beter plantverband van minimum 14 X 14 of 12 X 15 R. voeten, daar tijdige uitdunning van Inlandsche Hevea-aanplantingen vooralsnog wel eene illusie zal blijven c. Juiste behartiging van de Inlandsche Heveacultuur van de zijde der Regeering, door spoedig over te gaan tot de aanstelling van terzake Kundig personeel dat — naast het geven van leiding en voorlichting — ook demonstratief werkzaam zou moeten zijn; d. Het interesseeren van Europeesch kapitaal bij den bloei van de Inlandsche Heveacultuur, door oprichting van desnoods maar kleine ondernemingen in enkele Heveacentra, dan wel door oprichting van speciale fabrieken voor de bereiding der rubber, bij welke zaken dan — als het goed is — de Inlandsche planters die de lattx b. v. kunnen leveren, iinanciëel zouden moeten zijn betrokken. (Veel verder dan tot kleine fabriekjes, door een motor b. v. gedreven, zal toch de Inlandsche planter, zonder steun van Europeanen, in de eerstvolgende jaren wel niet komen). De vooruitzichten van de Ficuscultuur zijn daarentegen niet zeer hoog gespannen, daar de bevolking zich steeds meer en meer op de teelt van Hevea brasiliensis toelegt om de eerstgenoemde cultuur voortdurend meer op den achtergrond te stellen; overigens» precies dezelfde verschijnselen als men onder de Europeesche rubberplanters heeft waargenomen en nog waarneemt. 6. De Pepercultuur. Ofschoon deze cultuur bijna uitsluitend in de afdeeling Oganen Komering-Oeloe wordt gedreven, kan worden aangenomen dat: a. de vooruitzichten van de Pepercultuur aldaar gunstig zijn en de uitvoercijfers in de naaste toekomst eene niet onbelangrijke stijging zullen te zien geven; b. een beter onderhoud der tuinen, als het geregeld snoeien van de Dadap en bet volgens Banka-systeem ingraven van de jonge ranken ter bevordering van eene krachtiger beworteling, eveneens de belangrijkheid der cultuur zal doen toenemen.' 42 7. De Kapokcultuur. Wegens de voortdurend lage prijzen van kapok gedurende de laatste jaren, worden de doorgaans zeer oude tuinen allengs meer verwaarloosd, terwijl bijplanting op eenigszins ruime schaal niet meer plaats had. Geconcludeerd kan worden, dat a. de Kapokcultuur — die voornamelijk in Moesi-Ilir belangrijk is -heden ten dage van niet zeer groote economische beteekenis is; b. weinig middelen ter verbetering kunnen worden aanbevolen, aangezien de tuinen voor een zeer groot deel bestemd worden ten behoeve van ,de teelt van voor de slachtbank bestemde karbouwen; c. ofschoon bewezen is dat bij eene flinke uitdunning de kapoktuinen mede productief kunnen worden gemaakt voor de teelt van voedingsgewassen, eerst algemeen daartoe zal worden overgegaan, zoodra de noodzakelijkheid daartoe zich voordoet 8. De Menjan-cultuur. Deze, voor Palembang welbekende, cultuur komt bijna uitsluitend in de onderafdeeling Moesi-Ilir voor. Verwacht mag warden, dat de cultuur in de naaste toekomst een weinig zal achteruitgaan, daar de bevolking thans meer voordeel ziet in de cultuur van Pararubber. 9. De Gambir- en Pinang-cultuur. Deze kunnen in één adem genoemd worden, daar zij— niettegenstaande zij (vooral de Pinang-cultuur) van vrij groote economische beteekenis zijn — in de toekomst weinig verandering zullen te zien geven. Ten slotte zou ik nog op het volgende de aandacht willen vestigen. a. De Sawahbouw. In aansluiting aan de reeds getroffen regelingen t.a.v. het ladangen, ware nog eene bepaling in het leven te roepen, waarbij het ,A t,co I toename peper en vooral 1914 1168 u r r 1915 670 „ 1916 495 „ peper, hout, rottan; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 — personen 1898 265 1901 — 1903 72 1906 280 „ 1911 1609 1913 1375 1914 305 1916 77 De Invoer bedroeg: in 1891 - Lasten 1898 310 „ 1901 — „ 1903 63 jj 1906 134 „ 1911 2127 „ 1913 i- 1062 „ 1916 332 „ rijst; terwijl er aan passagiers binnenkwamen: in 1891 — personen 1896 — 1901 — „ 1906 393 1911 1502 „ 1913 427 „ 14 in 1916 25 personen. Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten. 1913 Part. Gouv. naar Batavia 2055 — Padang — — Singapore 69 — 1916. naar Batavia 487 Padang — — Singapore — Van die havens werden vervoerd: Lasten. 1913 Part. Gouv. van Batavia 451 159 Padang 1 Singapore 48 — 1916 van Batavia 37 30 Padang Singapore — Waar de afscheep te Menggala zoo ongeregeld is, valt het moeilijk eene conclusie uit deze cijfers te trekken. De prauwvaart met Palembang is levendig; ook had de Borneo Sumatra Handel Maatschappij een scheepje tusschen Menggala en Palembang varen. De Uitvoer van Kalianda bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 — „ 1901 — „ 1906 968 „ 1911 590 „ 1913 455 „ Passagiers. Salon Dek Part. Gouv. Part. Gouv. 26 522 6 4 — 59 Passagiers. Salon Dek Part. Gouv. Part. Gouv. 52 1 175 1 23 15 in 1916 484 Lasten copra, peper, rottan; terwijl er aan passagiers vcitrokken: in 1891 — personen 1896 3 1901 21 1906 5513 1911 3071 1913 4212 1916 1300 De Invoer bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 — „ 1901 — „ 1906 177 „ 1911 366 „ 1913 359 „ 1916 256 „ rijst, nipah, petroleum terwijl er aan passagiers binnenkwamen: in 1891 — personen 1896 7 1901 2 1906 6755 1911 3468 1913 3861 1916 480 Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten Passagiers Salon, Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 388 — 2 126 1 Padang — — — — — — Singapore — - — — — 1916 naar Batavia 474 8 2 2 — Padang — — — — — 16 Singapore — — — — — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia 279 3 6 2 24 Padang Singapore — — — — — 1916 van Batavia 209 1 2 4 Padang — — — — Singapore — — — — — — Batavia is uit den aard der zaak de belangrijkste haven voor Kalianda. De vele dekpassagiers gingen naar of kwamen van Anjer (Merak). De Uitvoer van Telok-Betong bedroeg: in 1891 946 Lasten 1896 1932 „ 1901 2216 i 190Ó 3643 „ 1911 3814 , 1912 3481 „ (in het jaar 1913 werden slechts peper vervoerd tegen 3585 L. in 1916 3400 „ peper, koffie, rubber, copra; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 1721 personen 1896 2288 „ 1901 3575 „ 1906 14389 „ 1911 17362 „ 1913 22618 „ 1916 26634 „ De Invoer bedroeg: in 1891 520 Lasten 1896 585 „ 1901 1017 „ 1906 870 n 1911 6371 „ 1913 10436 „ (w. o. veel Gouv. goed voor Z. 17 in 1916 7560 Lasten rijst en cement; terwijl er aan passagiers binnenkwamen: in 1891 1455 personen 1896 3014 „ 1901 4114 „ 1906 37318 „ 1911 26202 „ 1913 31443 „ 1916 10822 „ Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore werden vervoerd: Lasten. Passagiers: Salon Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 1200 35 760 116 5269 178 Padang 5 10 7 165 Singapore 20 —■ . — — 3 — 1916 naar Batavia 2520 141 632 155 5339 251 Padang 19 12 14 132 18 Singapore 3 — 2 — — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia • 5811 92t 951 145 6308 452 Padang 712 5 11 24 199 4 Singapore 88 — 8 — 1916 van Batavia 4654 630 495 167 6155 329 Padang 1148 3 7 13 288 23 Singapore 14 — 1 — Zooals hiervoor reeds opgemerkt werd in 1913 slechts 866 Last peper uitgevoerd per K. P. M.-stoomer tegen 3585 Last in 1913. In 1913 had echter voor het eerst een rechtstreeksche afscheep van Telok-Betong per Europastoomers naar het moederland plaats. Naar Batavia werden in 1912 totaal 2920 Lasten vervoerd. 18 Uit den aard der zaak is het verkeer, wat den uitvoer betreft, vrijwel beperkt tot dat met Batavia. Eigenaardig is het dat de import van uit Padang ook hier veld wint. Het passagiersvervoer tusschen Telok-Betong en Merak (Anjer) was als volgt: Salon Dek. Part. Gouv. Part. Gouv. van Telok-Betong (Oosthaven) 1913: 610 24 16371 31 1916 : 332 36 17862 44 naar „ „ 1913 : 247 15 19856 1234 1916 : 327 13 18666 113 De Uitvoer van Kota-Agoeng bedroeg: in 1891 — Lasten . 1896 — 1901 — 1906 - 1908 37 1911 186 „ peper, copra, koffie, damar. 1913 769 „ De jaren 1914 en 1915 muntten uit door 19i6 705 , grooten peperafscheep, zoodat resp. toen totaal werden uitgevoerd: 1178 en 1413 Lasten; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 — personen 1896 1901 — 1906 — 1908 219 1911 964 1913 455 1916 4137 De invoer bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 1901 — 1906 229 1911 349 1913 503 , ld in 1916 783 Lasten rijst; terwijl er aan passagiers binnenkwamen: in 1891 — personen 1896 — . 1901 — 1906 — 1911 37 1913 468 1916 1243 Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten. Passagiers. Salon Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 765 41 1 236 Padang — 2 — 3 — Singapore — — — •- — — 1916 naar Batavia 684 — — — — — Padang — — — — Singapore — — — — — — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia 406 21 129 6 157 Padang 44 3 2 — 24 — Singapore 1 — — — 1 — 1916 van Batavia 635 1 2 — 15 — Padang 8 — — — — — Singapore — — — — — Het groote dekpassagiersvervoer heeft van en naar Merak plaats. De Uitvoer van Kroë bedroeg t in 1891 717 Lasten 1896 457 1901 '1164 20 in 1906 732 Lasten 1911 1083 1913 996 „ 1916 691 „ koffie, peper, damar, rotting, copra; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 555 personen 1896 1127 1901 1443 1906 696 1911 1084 „ 1913 1650 1916 1990 De Invoer bedroeg: in 1891 271 Lasten 1896 624 1901 729 1906 156 1911 816 1913 811 1916 1211 „ rijst, petroleum; terwijl er aan passagiers binnenkwamen: 1891 698 personen 1896 1018 1901 1279 1906 834 „ 1911 1031 1913 963 1916 1067 Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten. Passagiers Salon Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 973 3 29 4 592 2 Padang 2 — 3 — 166 — Singapore — — — — 1 — 21 1916 naar Batavia 638 2 37 8 953 10 Padang 15 — 4 1 226 — Singapore — — — — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia 519 35 52 — 136 — Padang 130 — — 5 181 2 Singapore — — — — — — 1916 van Batavia 775 61 101 1 597 1 Padang 313 2 — 4 297 Singapore — — — — — — Voor deze haven is Batavia zoowel wat uit- als invoer betreft, van net meeste belang. De Uitvoer van Bintoehan bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 203 1901 799 1906 528 1911 621 1913 492 1916 418 „ peper, rottan, damar, koifie; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 — personen 1896 75 1901 364 1906 386 „ . 1911 205 1913 342 1916 442 „ De Invoer bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 83 1901 402 1906 141 „ 1911 316 22 in 1913 502 Lasten 1916 586 „ rijst en petroleum; terwijl er aan passagiers binnenkwamen: 1891 1896 1901 1906 1911 1913 1916 personen 101 302 419 296 233 201 1916 in nadere be- Zuid-Sumatra voor- Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar schouwing nemende, zien wij dat naar de voor naamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten. Passagiers. Salon Dek Part. 453 3 Gouv. Part. 7 Gouv. 1 Part. 75 13 Gouv. 40 3 1913 naar Batavia Padang Singapore 1916 naar Batavia Padang Singapore Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia Padang Singapore 1916 van Batavia Padang Singapore — — — — — — Eene vergelijking der cijfers doet zien: dat naar Batavia de uitvoer het belangrijkst is; echter deze uitvoer aan het afnemen is; dat Padang in 1916 in tegenstelling met 1913 de voornaamste 377 15 186 116 165 326 27 5 16 24 1 82 68 18 36 77 75 39 1 23 leverancier is en dat de hoeveelheid der ingevoerde lading belangrijk toenam. De Uitvoer van Manna bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 — 1902 89 1906 153 1911 64 1913 51 1916 50 „ De voornaamste artikelen zijn: koffie en rottan, in 1916 ook peper; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 — personen 1896 — 1902 15 „ 1906 2 1911 6 1913 19 1916 69 De Invoer bedroeg: in 1891 — Lasten 1896 — 1902 89 1906 / 20 1911 82 1913 45 1916 74 „ voornaamste terwijl er aan passagiers binnenkwamen: in 1891 — personen 1896 — 1901 — 1906 14 1911 20 1913 4 1916 18 Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, 24 werden vervoerd: Lasten. Passagiers. Salon Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 51 — — — — — Padang — — — — — — Singapore — — — — — — 1916 naar Batavia 34 — 2 — 4 — Padang 5 — — 16 Singapore — — — — — — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia 30 2 — — — — Padang 7 — — — 4 — Singapore — — — — — — 1916 van Batavia 14 1 2 — — Padang 44 — — — 11 Singapore — — — — — — Ook hier heeft de uitvoer grootendeels naar Batavia plaats, terwijl Padang Batavia als importeur heeft verdrongen. De Uitvoer van Benkoelen bedroeg: in 1891 462 Lasten 1896 806 „ 1901 749 i 1906 755 1 1911 884 „ 1913 1088 „ 1916 1615 „ Het voornaamste uitvoerartikel is koffie; ook neemt de uitvoer van damar toe; terwijl er aan passagiers vertrokken: in 1891 961 personen 1896 1861 1901 1967 1906 2489 25 in 1911 5004 personen 1913 5258 1916 5289 „ De Invoer bedroeg: in 1891 1141 Lasten 1896 1928 | 1901 3851 , 1906 1844 „ 1911 7761 jj 1913 6747 i 1916 8520 , De voornaamste invoerartikelen zijn rijst en cement; terwijl er aan passagiers binnenkwamen : in 1891 1318 personen 1896 1847 1901 - 4679 1906 2816 1911 5729 1913 4466 1916 8329 Het laatste normale jaar, 1913, en het jaar 1916 in nadere beschouwing nemende, zien wij dat naar de voor Zuid-Sumatra voornaamste naburige havens, te weten Batavia, Padang en Singapore, werden vervoerd: Lasten Passagiers Salon Dek 1913 Part. Gouv. Part. Gouv. Part. Gouv. naar Batavia 204 9 208 79 1116 340 Padang 105 13 135 47 1804 46 Singapore 12 — — — 285 — 1916 naar Batavia 957 35 175 126 1088 268 Padang 198 4 126 50 1639 92 Singapore 33 — 5 — 35 — Van die havens werden vervoerd: 1913 van Batavia 1982 208 180 94 979 397 26 Padang 1781 68 79 82 1556 68 Singapore 67 — 3 — 170 — 1916 van Batavia 2631 63 83 130 3534 349 Padang 3364 85 82 48 2037 122 Singapore 80 — — — 5 — Uit deze cijfers blijkt: dat de meeste lading naar Batavia wordt uitgevoerd en die uitvoer sterk toenemende is; dat de dekpassagiers meer naar Padang dan naar Batavia vertrekken, hoewel het verschil niet groot is. Dit vervoer bleef van 1913 — 1916 vrijwel gelijk; dat terwijl Batavia in 1913 de voornaamste importeur was, Padang in 1916 de leiding heeft en wel met eene belangrijke meerderheid. De invoer nam sterk toe; dat, waar in 1913 de meeste dekpassagiers van Padang kwamen, in 1916 de meerderheid van Batavia komt en dit vervoer van Batavia haast verviervoudigde. Uit het voorafgaande blijkt wel, dat Palembang en Oosthaven verreweg de belangrijkste havens zijn voor Zuid-Sumatra. Daarom wil ik heel in het kort over deze havens zelf nog spreken. De Moest, welke bij Palembang 250 M. breed en van 7 tot 9 vaam diep is, opstoomende vindt men voordat men Palembang bereikt, waar de Komering in de Moesi uitmondt, Pladjoe en Bagoes Koening aan den rechteroever, alwaar het etablissement en de tanks der B. P. M. gestationneerd zijn. Hier bevinden zich steigers der B. P. M. voor de schepen, welke deze plaatsen aandoen. Verder de rivier op, aan den linkeroever, is de zoogenaamde-nieuwe steiger gebouwd, met drie bijbehoorende douaneloodsen. Hier meren de schepen, welke goederen voor Palembang bestemd inhebben. De goederen, waarvoor rechten verschuldigd zijn, worden in de loodsen gelost; de rechtenvrije goederen worden meestal in de prauwen van de ontvangers langszijde overgenomen. Het laden geschiedt grootendeels langszijde uit de prauwen der afschepers. Voorbij den nieuwen steiger begint het eigenlijke Palem-r bang, aan beide oevers van de rivier gelegen. Daar was op den linkeroever, waar de Resident woont en de voornaamste kantoren 37 gevestigd zijn, voorheen de aanlegplaats der schepen.de zoogenaamde oude steiger, welke thans nog bestaat, maar alleen gebruikt wordt voor het laden en lossen van zout en Gouvernementsgoederen. Bij den ouden steiger zijn dan ook de Gouvernentspakhuizen en het zoutpakhuis ge» legen. Genoemde steiger is echter in verval. Voorbij de bocht, waaraan Palembang gelegen is, komt de Oganrivier rechts in de Moesi uit. Deze rivier is wel bevaarbaar maar bedorven door de véle troesans, die gemaakt werden om de verschillende bochten af te snijden. Hierdoor wordt de door het water af te leggen weg zeer bekort, zoodat een waterstand, waarbij de rivier bevaarbaar is, nooit lang gehandhaafd blijft. Het is dan ook wel gebeurd, dat een hek wieier 9 weken boven bleef zitten voor er weder voldoende water was om de reis te vervolgen. Aan de samenvloeiing van Ogan en Moesi ligtKartopati, het eindstation van den Palembangspoorweg. Ook hier een flinke steiger, geschikt voor het meren van zeeschepen, die Palembang kunnen bezoeken en waar dus de door de spoor aangevoerde goederen rechtstreeks in de schepen kunnen worden afgeladen. Waar ik voornamelijk de aandacht op vestigen wilde is, dal dus 3 afscheepplaatsen te Palembang worden aangetroffen, zoodat de schepen der K. P. M. dan ook gedurende hun verblijf van 36 uur als regel 3Xde lastige manoeuvre van meren en ontmeren in eene rivier waar vrij veel stroom kan staan moeten verrichten, wat een groot tijdverlies beteekent. Hierop zal iets gevonden moeten worden. Hetzij dat de spoor wordt doorgetrokken naar den nieuwen boom, hetzij dat de Boom verplaatst wordt naar Kertopati. Bij Oosthaven staat regelmatig 7 tot 8 vaam water en is de baai ■daar door natuurlijke droogvallende zeebrekers van zand en koraal geheel beschut tegen deining, welke het laden en lossen in de Lampongbaai zelf zoo kan bemoeielijken. Hier is nog slechts een kleine steiger, vanwaar een spoorlijn naar Tandjong-Karang en verder de Lamp. Districten in loopt. Het aan den overkant gelegen Telok-Betong is nog niet middels eene spoorlijn met Oosthaven verbonden en heeft het verkeer tusschen deze plaatsen middels auto's en prauwen plaats. Binnenkort echter zal Telok-Betong bij de hoofdlijn worden aangesloten. Eene nederzetting kan Oosthaven nog niet genoemd worden, -daar aldaar slechts eenige pakhuizen en warongs zich bevinden, en vermoedelijk zal Oosthaven dit ook wel niet worden, voordat afdoende 28 verbetering gebracht is geworden in den slechten hygiënischen toestand der haven-omgeving. Men is nu bezig den steiger te vervangen door een flinkeren dan wel kademuur, waaraan voorloopig 2 groote schepen voldoende accomodatie zullen vinden. Tandjong-Karang, waarvoor Oosthaven als havenplaats beschouwd moet worden, is zelf nog in opkomst. Hier zijn dus alle hulpmiddelen aanwezig om het in ontwikkeling zijnde Zuid-Sumatra te helpen aan een gemakkelijkenop- en afvoer van benoodigdheden en producten. Hiermede meen ik voldaan te hebben aan het verzoek om het vervoer over water in te leiden en maakt het voorafgaande dan ook. op geen anderen titel dan „Inleiding" aanspraak. Weltevreden, Juni 1917. EERSTE ZUID-SUM ATR A-CON FER ENTI E CONGRESONDERWERP Va. Het Verkeerswezen in Zuid-Sumatra. DE SPOORWEGPOLITIEK DOOR J.C.F. van SANDICK, HOOFDINGENIEUR S.S. Uitgegeven door de Zuid-Sumatra Landbouw- en Nijverheidsvereeniging. DE SPOORWEGPOLITIEK IN ZUID-SUMATRA. Indien een der eilanden van onzen archipel, zij het ook gedeeltelijk, door middel van spoorwegen moet worden „geopend" en tevens voor de plaatsing van het groot-kapitaal in ondernemingen van landbouw, mijnbouw en nijverheid toegankelijk gemaakt, dan spreekt het vanzelf, dat daarbij moet worden uitgegaan van eene handels- of industriestad, die een krachtig economisch centrum vormt, of van eene plaats die de geschiktheid bezit dat te worden, ten einde de voor ontwikkeling van inlandsche landbouw en nijverheid noodige aansporing niet te doen ontbreken; en tegelijkertijd van uit eene haven, die geschikt is om de artikelen, welke een zich ontwikkelend land niet kan ontberen en die, welke voor de oprichting van ondernemingen noodig zijn, in te voeren en om de voortbrengselen van de inlandsche landbouw en nijverheid en de producten der ondernemingen af te schepen. Voor vele landstreken onzer Buitenbezittingen zijn zoodanige krachtige economische centra niet aanwezig, evenmin goede havens, en dient uitgegaan te worden van een punt, waar een goede haven gemakkelijk aan te leggen is en waar gelegenheid tot stedelijke ontwikkeling ter plaatse of in de nabijheid geboden wordt. Van de havenplaatsen dienen de spoorlijnen volgens een kort en goedkoop tracé naar die streken in het binnenland aangelegd te worden, die voor de oprichting van ondernemingen in aanmerking komen, of waar zich reeds zulke ondernemingen bevinden, dan wel waar zich zonder hulp van het groot-kapitaal een belangrijke inlandsche landbouw of industrie heeft ontwikkeld of zal kunnen ontwikkelen. Zoodanige lijnen worden stamlijnen genoemd, omdat zij, naarmate zij langer bestaan, in lengte en beteekenis toenemen en zijtakken vormen, welke op zich zelf wederom zich verlengen en zich splitsen. 4 De stamlijnen eeven de primaire opening van het land; door de verbetering der verkeerstoestanden verbreken zij de ontoegankelijkheid waarin soms uitgestrekte gebieden in het binnenland besloten liggen. Naarmate het isolement van de te openen streek zich van te voren sterker deed gevoelen, is de invloedsfeer van eene zoodanige lijn uitgestrekter en de graad van invloed hooger. Het is daarbij volstrekt niet noodig, dat de spoorweg kilometer na kilometer de voor ontwikkeling meest geschikte streken doorsnijdt. Het doel is een geheel gebied bereikbaar te maken. Natuurijk blijven steeds enkele deelen door plaatselijke omstandigheden min of meer achterlijk, of gaan in het geheel niet vooruit. Het is echter de geheele uitgestrektheid van het invloedsgebied, die het doel pangeeft. De primaire lijn of stamlijn opent dus het land in algemeenen zin en verschaft een vlug, goedkoop en zeker transportmiddel, over soms groote afstanden, van de kust naar gebieden, die vroeger veelal bijna onbereikbaar waren. Dikwijls zullen in het achterland van eene havenplaats cultuurgebieden liggen, die ten opzichte van de haven en van elkander zoo zijn gelegen, dat het noodig wordt meerdere stamlijnen van die haven te doen uitgaan. Dan is het soms wenschelijk, met het oog op kostenbesparing zoowel bij den aanleg als bij de exploitatie, om stamlijnen naar verschillende gebieden over een gedeelte te doen samen loopen en pas op meer of minder grooten afstand van de haven te splitsen. (Een voorbeeld van dit laatste vormen de stamlijnen in Palembang. De stamlijn naar de Palembangsche Bovenlanden en die naar de Boven Oean- en Komeringstreek splitsen zich pas bij Praoemoelih op 78 K.M. van Palembang). In vele gevallen, vooral op een langgerekt eiland als Sumatra, zullen er cultuurgebieden zijn, die even goed of even moeilük van de eene haven als van de andere bereikt kunnen worden. Dan zal de belangrijkheid van de havenplaats als economisch centrum en aantrekkingspunt, hare meer of mindere geschiktheid voor het in- en ontschepen van goederen en hare meer of mindere gunstige ligging en opzichte van het groote verkeer van invloed zijn op de keuze van de richting, in welke het bedoelde gebied aan het wereldverkeer zal worden aangesloten. Aangezien de gebieden, welke door de stamlijnen aan de haven worden aangesloten, betrekkelijk zeer groot kunnen zijn, is het duidelijk, dat zij door den aanleg dier lijnen niet altijd in hun geheel s in aile onderdeden evenveel voordeel van de verkeerswegen zullen kunnen trekken. De streken, welke dicht langs de stamlijn liggen, voor zooverre deze niet aan den rand van het cultuurgebied ophoudt maar daarin een eind doordringt, en die, welke nog dicht bij het eindpunt zijn gelegen, zullen de voordeelen ten volle genieten. De verder afgelegen streken zullen ook na aanleg van de stamlijn nog onvolkomen aan het wereldverkeer zijn aangesloten. Zijn de nog overblijvende verkeershindernissen voor bepaalde gebieden van zoo ernstigen aard, dat zij de commercieele en politieke ontwikkeling dier streken in den weg staan, of met het oog op militaire belangen verbetering behoeven, dan komt voor deze de aanleg van zijlijnen aan de beurt, welke, van verschillende punten der stamlijn uitgaande, kunnen doordringen in afgelegen onderdeden van het groote verkeersgebied. Deze zijlijnen dienen dus in het algemeen niet voor de primaire opening van eene uitgestrekte landstreek, maar worden aangelegd om verkeersbelangen te behartigen in bepaalde streken, of om de door den aanleg der stamlijn reeds in het leven geroepen ontwikkeling verder te doen groeien. Het verschil in den aard en het beoogde doel tusschen stam- en zijlijnen blijkt uit de wijze, waarop de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid van de eene of de andere soort lijnen aan den dag treedt. Als tot den bouw van eene stamlijn wordt besloten, zal zulks meestal slechts kunnen geschieden op grond van overwegingen van algemeenen aard, die voortspruiten uit de algemeene ontoegankelijkheid van die streken, en de overtuiging, dat het scheppen van verkeersmiddelen in staat zal zijn, achterlijkheid in de ontwikkeling op allerlei gebied op te heffen. Het zijn de toekomstverwachtingen, welke men van het te openen gebied koestert, die den grondslag vormen der plannen. Veelal is in dat gebied van cultuur of industrie nog niet of niet veel te merken; deze wachten, neemt men dan aan, op den bouw van den spoorweg. Wil men landen openen en daartoe stamlijnen bouwen, dan moet er dus meestal wel wat vertrouwen gekoesterd worden in ons „goed gesternte," zooals de Minister van Koloniën zich uitdrukte tijdens de beraadslaging over de Indische begrooting voor dit jaar in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bij de beantwoording van de pessimistische uitingen van den heer Colijn ten aanzien van den onderhanden zijnden aanleg van den ZuidSumatra spoorweg. Bij de beoordeeling van de wenschelijkheid om zijlijnen aan te leggen heeft men daarentegen meestal veel vasteren grondslag. Is n.1. 6 eenmaal de stamlijn gedurende eenigen tijd in exploitatie, dan is er wat meer bekend van de ontwikkelingskansen van het land en van den invloed van spoorwegverbindingen. Bovendien behoeft dan slechts het oog gevestigd te worden op eene streek van beperkte uitgebreidheid, dan wel streeft men meer naar een bepaald doel, ten opzichte waarvan het te bereiken voordeel meer nauwkeurig tegen de vereischte opofferingen kan worden gewogen. In het algemeen kan men wel aannemen, dat de meeste zijlijnen, omdat zij elk haar verkeersgebied nader brengen bij de sfeer van de stamlijn en daardoor ook meerder vervoer op deze laatste, als men de opbrengsten hiervan mederekent, in den regel ook reeds spoediger merkbare baten leveren, dan de stamlijn alleen. De zijlijnen zijn voedingslijnen van de stamlijn, en in den regel onmisbaar om de stamlijn geheel tot haar recht te doen komen en behoorlijke rentabiliteit van het in den totalen spoorwegaanleg te steken kapitaal te verkrijgen, dan wel op den duur te verzekeren. Evenwel ook in dit geval is het soms noodig, niet slechts de economische zijde van het vraagstuk te bekijken. In een land als Indië, speciaal de Buitenbezittingen, waar groote uitgestrektheden met weinige krachten 'bestuurd moeten worden, zijn goede verkeerswegen, waarlangs een snel en ten allen tijde gewaarborgd verkeer kan plaats hebben, dikwijls ook uit een politiek, wellicht later ook uit een militair oogpunt van het grootste belang. Wel is waar zullen in 't algemeen stamlijnen, uitgaande van de havenplaatsen, die meestal ook de bestuurzetels en garnizoensplaatsen vormen, reeds eene voorloopig zeer voldoende verkeersverbetering vormen, doch het is niet uitgesloten, dat uit bovenbedoelde overwegingen de aanleg van eene op economische gronden alléén nog niet te verdedigen lijn wenschelijk wordt. Naarmate het net uitgebreider wordt, de stamlijnen verder het binnenland indringen en meer zijlijnen worden aangelegd, naderen de van de verschillende havens uitgaande netten elkaar. Dan treedt geleidelijk de behoefte op den voorgrond om tusschen verschillende havenplaatsen of binnenlandsche econo nische en bestuurshoofdplaatsen, door aansluiting der verschillende stamlijnen, hetzij geheel door speciaal voor dat doel te leggen lijnen, hetzij door gedeeltelijke gebruikmaking van eerst als zijlijnen aangelegde spoorwegen, over hoofdlijnen te beschikken ten dienste van het doorgaande verkeer. Zoo zal bijvoorbeeld, wanneer de stamlijn in de Lampongs op zich zelve als gereed beschouwd zal worden en het bovenstroomgebied 7 der Toelangbawangrivier in het verkeersgebied dier lijn zal zijn opgenomen, en ook van uit Palembang de spoorweg het stroomgebied van dezelfde rivier bereikt heeft, door de aansluiting van deze twee stamlijnen, de hoofdlijn Telokbetoeng-Palembang tot stand komen. In zeer verre toekomst zal op overeenkomstige wijze wellicht eene hoofdlijn verkregen worden naar Padang. Het samenstel dezer hoofdlijnen, die zich door de verdere verbinding met de stamlijnen, welke uitgaan van Padang, van Medan en van Kotaradja ten slotte over de geheele lengte van Sumatra zullen uitstrekken, is in vroegere beschouwingen over spoorwegen op Sumatra steeds „de stamlijn" genoemd, omdat men zich daarbij reeds dadelijk het geheele toekomstige spoorwegnet voor oogen stelde, waarin die hoofdlijn er werkelijk uitzag als de stam van het geheel, waaruit naar alle kanten zijlijnen ont&proten, die naar de havens voerden. De hiervoren geschetste en reeds thans inderdaad te volgen wordingsgeschiedenis van het spoorwegnet toont echter de onjuistheid van die opvatting aan. Op deze benaming wordt bepaaldelijk de aandacht gevestigd, omdat juist het verkeeid begrip, dat dikwijls eraan wordt toegekend, steeds bij alle besprekingen van een algemeen spoorwegplan voor Sumatra een onverdiend verwijt van onzaakkundig optimisme heeft opgewekt, en het denkbeeld van eene stamlijn Telokbetoeng-Kotaradja, als hoofddoel vermeld, onwilligheid tot practische bespreking veroorzaakte. Uit de hier voorafgaande beschouwing blijkt duidelijk, dat de verbinding Telokbetoeng-Kotaradja er op den langen duur van zelf wel zal komen, maar op de geschetste wijze (als hoofdlijn, niet stamlijn), en daardoor eerst aan de beurt komt als in de verre toekomst verschillende stamlijnen en zijlijnen reeds gereed zijn. Trouwens zoo erg vaag is dat toekomstdenkbeeld niet meer. De verbinding van de Atjehtram met de Delispoor zal binnenkort tot stand gebracht zijn. De Delispoor overweegt de verlenging van hare lijnen naar het Zuidwesten reeds tot Kotapinang aan de Soengei Panei. Wordt deze laatste lijn gebouwd, dan is het drievierde gerdeelte van den afstand van Kotaradja naar den spoorweg ter bumatra's Westkust per spoor of tram af te leggen. Binnen afzienbaren tijd is de aanleg van den Zuid-Sumatra spoorweg van Telokbetoeng tot Moearaenim gereed. Ue verlenging tot Lahat is reeds opgenomen, die nabij Kepalatjoeroep in onderzoek; en deze plaats ligt juist in het midden tusschen Telokbetoeng en den spoorweg van Sumatra 's Westkust. Het is daarom reeds nu noodig, zich de latere totstandkoming dier doorgaande verbinding steeds voor oogen te houden, ten einde bij den bouw der stamlijnen en der voor de 8 doorgaande verbinding later te bestemmen zijlijnen, met de toekomstige verkeersbehoeften rekening te kunnen houden, en latere kostbare verbouwingen, verleggingen en den aanleg van geheel nieuwe lijnen voor dat doel zooveel mogelijk te ontgaan. Welke hooge waarde men aan goede doorgaande verbindingen stelt, blijkt wel uit de belangrijke geldelijke offers, die men zich daarvoor in alle landen en ook op Java getroost. Het bovenstaande kan worden samengevat in de volgende: Stelling I. a. Voor de primaire opening van slecht toegankelijke en daardoor weinig ontgonnen gebieden dient de aanleg van stamlijnen van uit de havenplaatsen naar het binnenland, welke de voor ontwikkeling vatbare gebieden uit. hun isolement bevrijden. b. Naarmate ten gevolge van verkeerstoename tusschen eene stamlijn en bepaalde onderdeden van het geheele verkeersgebied dier stamlijn, of om redenen van politieken dan wel militairen aard de behoefte aan spooraansluiting zich doet gevoelen, worden zijlijnen aangelegd, welke ais voedingslijnen van de stamlijn dienst doen. c. Door verbinding van de stamlijnen rechtstreeks of ook door middel van aansluitingen der zijlijnen kunnen de voor het doorgaande verkeer noodige hoofdlijnen ontstaan, waarop reeds bij het traceeren en bij den aanleg van de daarvoor in aanmerking komende stam- en zijlijnen gerekend moet worden. Worden de boven uiteengezette algemeene beginselen toegepast op Zuid-Sumatra, dan valt allereerst in het oog, dat het hier een gebied geldt, aan drie zijden door de zee bespoeld, dat men dus in 't algemeen van meerdere kanten met spoorwegen zal trachten binnen te dringen. Zooals reeds is betoogd, moet daartoe in de eerste plaats gezocht worden naar geschikte havenplaatsen als beginpunten. Voor Zuid-Sumatra is de keuze van de beginpunten voor den eersten spoorwegaanleg niet moeilijk geweest. Het gold toen slechts het zuidelijkst deel van Zuid-Sumatra, en de spoorwegaanleg beperkte zich tot het gebied ten zuiden van Moearaenim. Ten aanzien van de keuze der beginpunten kan het volgende opgemerkt worden. Langs de westkust worden een aantal reeden gevonden, die door de booten der Paketvaart Maatschappij min of meer geregeld worden aangedaan; doch geen van alle voldoen in haren tegenwoordjgen toestand aan den eisch, dat eene gemakkelijke 9 in- en ontscheping van goederen er kan plaats hebben. De kust ligt geheel open voor den westmoesson en de in dien tijd aanrollende golven van den Indischen Oceaan maken em- en debarqueeren op de verschillende reeden soms tot een levensgevaarlijk werk. Aan het zuidelijk deel der westkust is van geen dier reeden eene goede haven te maken zonder dat het al te veel zou kosten. Wel is van havenaanleg sprake geweest aan de Poeloebaai, op 13 K.M. ten zuiden van Benkoelen, maar deze baai ligt te veel noordelijk van het gebied waar de eerste spoorwegaanleg onderhanden genomen werd, om in aanmerking te komen als uitgangspunt der bij den aanvang voorgestelde lijnen. Bij de hierna volgende bespreking van de plannen tot uitbreiding van het thans te beschouwen zuidelijkste spoorwegstelsel naar het noorden en naar het westen wordt op deze Poeloebaai nog nader teruggekomen. Wat het gedeelte der westkust betreft, dat ten zuiden* van de Poeloebaai ligt, kan van havenaanleg voorshands in het geheel geen sprake zijn; in de eerste plaats wegens de gesteldheid van de kust, en in de tweede plaats omdat die havens geen van alle groote gebieden als achterland kunnen hebben, tengevolge van het dicht langs de kust loopende hooge Barisangebergte, hetwelk voor alle mogelijke verkeersmiddelen eene zware hindernis vormt en spoorwegaanleg in den eersten tijd geheel buiten sluit. Aan de zuidkust dringen een tweetal diepe baaien het land in, de Semangkabaai en de Lampongbaai. Het zal wel geen nader betoog behoeven, dat voor de primaire opening van het achterland slechts eene haven in de Lampongbaai voorloopig in aanmerking kan komen, bij of nabij Telokbetoeng. Hoewel tengevolge van de slechte verbindingswegen het achterland van Telokbetoeng vóór den spoorwegaanleg nog onbeteekenend was, kan het door verbetering van de verkeerstoestanden worden uitgebreid, totdat het vrijwel de geheele Lampongs omvat. Nabij Telokbetoeng wordt eene natuurlijke havenkom gevonden, de zoogenaamde Oosthaven bij Pandjang, die thans reeds op primitieve wijze als haven dienst doet en waar met betrekkelijk geringe kosten eene haven kan worden aangelegd, welke aan alle eischen voldoet; terwijl het in de nabijheid gelegen Tandjoengkarang alle factoren biedt voor de hiervoren aangeduide wenschelijke stedelijke ontwikkeling. Bovendien heeft Telokbetoeng ook het voordeel van nabij Java te liggen, waardoor het gemakkelijker vaderlandsche betrekkingen kan onderhouden dan havens aan de oostkust, waar de handel internationale concurrentie ondervindt. 10 Aan de oostkust is geen enkele haven aan zee te vinden. De in- en uitvoer heeft daar plaats i aar en van plaatsen, meestal diep het land in, aan groote rivieren gelegen. Genoemd moeten worden Tjabang aan de Way Sekampong, Menggala aan de Way Toelangbawang en Palembang aan de Moesi. Van deze plaatsen is Palembang de eenige die met groote zeestoomers is te bereiken. Door het baggeren van eene vaargeul in de zandbank voor de monding der rivier en het opruimen van eenige ondiepten is het waarschijnlijk mogelijk dit 90 K. M. lange riviergedeelte zoo te verbeteren, dat Palembang bij alle waterstanden voor voldoende groote zeeschepen toegankelijk wordt. Een onderzoek, dienaangaande door de B. O. W. ingesteld, is nog onderhanden. Blijkt het goed bevaarbaar maken van de Moesi en van hare monding teveel te zullen kosten, dan zal Palembang toch steeds eene belangrijke haven voor de kustvaart blijven, al zal mettertijd dan wellicht nog eene aanlegplaats voor grootere schepen ergens aan de kust gebouwd worden, waarheen de afvoer van Palembang met lichters langs de Moesi kan plaats hebben of wel met een spoorweg. Het achterland van de haven van Palembang is bijzonder groot; het omvat vrijwel de geheele residentie Palembang en zelfs het noordelijke gedeelte van de Lampongs en een klein gedeelte van de residentie Benkoelen. Palembang is behalve eene belangrijke haven ook reeds een economisch centrum van groote beteekenis. Ook zonder nadere motiveering is het duidelijk dat allereerst de havens van Palembang en Telokbetoeng (Oosthaven) werden gekozen als beginpunten van de stamlijnen ter primaire opening van het binnenland. Met den aanleg van de Zuid-Sumatralijn is in 19:2 een aanvang gemaakt, en wel van twee punten tegelijk, n. I van Telokbetoeng en van Palembang; van uit Telokbetoeng (eigenlijk gezegd van uit de nabij gelegen Oosthaven) is begonnen met eene stamlijn naar het noorden, van uit Palembang met één stamlijn naar het zuiden, en één stamlijn naar het westen (deze laatste twee stamlijnen loopen tot Praboemoelih d. i. 78 K. M. van Palembang samen) De stamlijnen van Telokbetoeng (Oosthaven) naar het noorden en van Palembang naar het zuiden, zijn te zamen reeds dadelijk als één doorgaande hoofdlijn ontworpen. Dit plan heeft heel wat gedachtenwisseling veroorzaakt, eensdeels omdat men vond, dat deze lijn, vooral wat het Palembangsche deel betreft, nog niet noodig was en andere lijnen in Zuid-Sumatra meer urgent waren, maar ook omdat men het tracé niet goed vond en Praboemoelih als het aansluitingspunt met de stamlijn PalembangMoearaenim niet wenschelijk achtte en daarvoor liever Moearaenim gekozen had gezien. Tijdens eene openbare bespreking bij gelegenheid van de verleden jaar gehouden landbouwtentoonstelling te Moearaenim is door den Chef van den dienst der S.S. reeds eene uiteenzetting gegeven van de voor- en nadeelen van de verschillende richtingen, die aan de zuidelijke Palembangsche stamlijn als onderdeel der te maken doorgaande verbinding tusschen de Lampongs en Palembang gegeven kunnen worden, terwijl de aanlegwerkzaamheden voor deze zuidelijke stamlijn reeds aangevangen zijn. Met dien aanleg werd n. 1. dadelijk een aanvang gemaakt, toen de Gouverneur-Generaal in November 1916 op grond van de voorgebrachte argumenten besliste, dat aan de richting Praboemoelih-Batoeradja de voorkeur gegeven moest worden boven die van Moearaenim naar Batoeradja. Evenwel lijkt eene korte uiteenzetting toch nog wenschelijk, omdat de strijdbijl, die eindelijk begraven leek, tijdens de beraadslagingen in de Eerste Kamer der Staten Generaal bij de behandeling van de jongste Indische begrooting door den heer Colijn weder is opgegraven, met het doel er die geheele stamlijn mede al te kappen. Het gevolg is niet geweest, dat de aanleg gestaakt is; maar eenige opmerkingen in het voorloopig verslag en in de rede van den heer Colijn, verdienen toch wel eenige nadere belichting, In het voorloopig verslag leest men: „Verscheidene leden gaven hunne teleurstelling te kennen over „de houding van den Minister in zake den aanleg van het spoorwegnet op Zuid-Sumatra. Hoewel uit onderzoekingen, van wege „het Departement van Landbouw ingesteld, gebleken was, dat het „oorspronkelijke plan om het Lampongnet bij Praboemoelih te doen „aansluiten aan de lijn Palembang-Moearaenim, ondoelmatig moest „worden geacht, schijnt thans toch besloten te zijn, dit ondoelmatige „plan uit te voeren en bleek de Minister in de andere Kamer niet „bereid de beslissing dienaangaande op te schorten totdat meerdere „zekerheid ter zake verkregen was." Zonder twijfel zijn de verscheidene leden, die deze opmerking maakten, verkeerd ingelicht. Er is namelijk volstrekt niet gebleken uit onderzoekingen, van wege het Departement van Landbouw ingesteld, dat het oorspronkelijk plan om het Lampong-net door te trekken en bij Praboemoelih te doen aansluiten aan de lijn Palembang-Moearaenim ondoelmatig moest worden geacht. Uit het volgende zal dit blijken. 12 Op grond van de vele aanvragen om erfpacht van gronden in de laagvlakte gelegen, kwam bij den aanvang van den aanleg het verlangen op om het oorspronkelijke plan, waarin het tracé liep langs Tandjoengkarang, Kotaboemi, Batoeradja en Praboemoelih, te wijzigen en, mede ter besparing van aanlegkosten, meer in de laagvlakte te doen blijven. De beoogde wijziging bestond in eene zoodanige oostelijke verlegging, dat de lijn zou loopen van Tandjoengkarang over Blambangan, Boemimeranti, en Loeboekbatang naar Praboemoelih. Zoodra het echter bleek, dat de mogelijkheid van eene snelle landbouwkundige ontwikkeling van de door den spoorweg te doorsnijden streek niet meer zoo vast stond, als tijdens het begin van den aanleg door velen werd verwacht, is door den Chef van den dienst der Staatsspoorwegen ingegrepen en beslist, dat de lijn die tot Blambangan reeds in aanleg was, voorbij die plaats niet zou worden verlengd, vóórdat een landbouwkundig onderzoek had plaats gehad. Dat landbouwkundig onderzoek is door den Chef van den dienst der S.S. toen uitgelokt. Uit het onderzoek is gebleken, dat in het algemeen de grond onvruchtbaar wordt naarmate men zich van het westelijke berg- en heuvelland verwijdert, en dat de bergstreken en de rivierdalen in 't algemeen wel vruchtbaar zijn. Daarna is bij bestudeering van de verkregen gegevens, ook van uit een spoorwegeconomisch en spoorwegtechnisch standpunt, ingezien, dat men met dat opschuiven in oostelijke richting op den verkeerden weg zou geraken. Wat de Lampongsche stamlijn betreft, is op grond daarvan besloten, dat de lijn weder over Kotaboemi zou aangelegd worden; zooals in het oorspronkelijke plan, en dat voor het gedeelte tusschen Kotaboemi en Batoeradja getracht zou worden een tracé te vinden, dat zelfs nog meer westelijk zou loopen dan volgens' het oorspronkelijke plan. Wat de Palembangsche zuidelijke stamlijn betreft, werd eene herziening begonnen van het door den heer Richter reeds ingestelde onderzoek van het tracé Moearaenim-Batoeradja, dat in de plaats zou kunnen komen van het tracé Praboemoelih-Batoeradja. Ook is toen dadelijk reeds besloten om met den aanleg dezer lijnen te wachten tot meerdere zekerheid ter zake verkregen was. Eerst toen die nadere zekerheid verkregen was ten aanzien van de keuze tusschen de lijnen Moearaenim-Batoeradja en Praboemoelih-Batoeradja, is zooals hiervoren reeds werd vermeld, beslist ten gunste van de laatste lijn. Dat de resultaten van het landbouwkundig onderzoek niet de voorkeur deden geven aan het tracé Moearaenim-Batoeradja, niettegenstaande dat tracé grootendeels 13 vruchtbare langsdalen volgde, behoeft op zich zelf geen verwondering te baren, als men zich het doel van den spoorwegaanleg, „ontsluiting van het binnenland" voor oogen stelt. Uit het landbouwkundig onderzoek was n. I. niets meer gebleken, dan dat de doorsneden streek langs de lijn voor een deel minder viuchtbaar was bij het tracé Praboemoelih-Batoeradja dan bij het tracé Moearaenim-Batoeradja. Daaruit volgde echter volstrekt niet, dat het eerste tracé als spoorwegtracé minder doelmatig zou zijn; het bleek integendeel, dat niettegenstaande de minder gunstige vooruitzichten van de streek dicht langs een gedeelte der lijn gelegen, het tracé dat de veelbelovende Boven Komering- en Oganstreek langs den kortsten en goedkoopsten weg met Palembang zou verbinden, toch als spoorwegtracé wel doelmatiger geacht moest worden dan de omweg via Moearaenim. Tot eene overeenkomstige conclusie leidde een onderzoek naar de bevolkingsdichtheid langs de lijn. Het is dan ook niet alleen de doorsneden streek zelve, die bij de tracékeuze den doorslag geeft, doch ook de beteekenis van de lijn voor bepaalde gebieden die wel verder weg kunnen liggen, maar die toch het belangrijkste object bij de spoorwegplannen kunnen vormen; verder ook de beteekenis van de lijn voor het doorgaand verkeer, de aansluiting die gegeven wordt aan een haven etc. Het landbouwkundig onderzoek nu had uitgemaakt, dat de bergstreken de hoofdobjecten waren, omdat zij zeer vruchtbaar zijn en de vlakke streken veel minder beloofden. Dit bleek bij nadere beschouwing eene overweging ten gunste der lijn Praboemoelih-Batoeradja, omdat deze lijn de bergstreken, die thans langs de Ogan en de Komering met Palembang en langs de Way Oempoe met Menggala verbinding hebben, middels eene korte vlaktelijn verbinding kan geven met Palembang, terwijl de lijn Batoeradja-Moearaenim een te langen omweg zou geven, en eene berglijn zou worden met hoogere exploitatiekosten. Over die vergelijking der exploitatiekosten is de heer Colijn niet goed te spreken, blijkens hetgeen hij ten aanzien daarvan in zijne hiervoren bedoelde rede vermeldde n. 1.: „Nu moet ik al dadelijk den Minister ernstig waarschuwen, dat „hij op die nota naar mijne meening beslist niet kan afgaan. In die „nota troffen mij enkele cijfers, o.a. over de exploitatiekosten per „dagkilometer in de ontworpen lijn. Ik ben geen spoorwegspeciallteMf, „Mijnheer de Voorzitter, maar ik heb toch in de laatste maanden „van 1913 en in de eerste maanden van 1914 door de omstandig„heden geleid, mij wel eens met spoorwegzaken moeten bezighouden, 14 „en zoo trof het mij dan ook onmiddellijk, dat die cijfers verdacht „laag zijn. Ik heb daarom nog gisteravond laat hier in de stad iemand „opgebeld die van zeer nabij betrokken is bij het spoorwegbedrijf „in Nederlandsch-Indië, op Java, en ik heb hem gevraagd: wat „dunkt U van die cijfers? En hoewel ook deze spoorwegspecialiteit „niet in staat is geweest om in dien korten tijd berekeningen te manken, heeft hij mij toch gezegd en hedenmorgen nog geschreven, „dat het cijfer in de Memorie van Antwoord nopens de exploitatiekosten per dagkilometer, en daar begroot op f 3,32*, absoluut te „laag is en dat hem zelfs ongezien een cijfer van f 4 per dagkilo„ meter nog te laag voorkomt, maar dat hij meent, dat men met f 5 a „f 6 per dagkilometer de waarheid meer naderen zal dan met f 3.325." De door den heer Colijn bedoelde en ook in de genoemde nota vermelde exploitatiecijfers waren geraamd aan de hand van de voor exploitatie van staatstramlijnen bekende gegevens en dienden, evenals die, welke op de inkomsten betrekking hadden, in hoofdzaak voor de onderlinge vergelijking van twee lijngedeelten, elk als onderdeel van een geheel net. Het spreekt vanzelf, dat de extra-kosten, die uit de exploitatie van een bijkomend gedeelte van een geheel net voortvloeien, veel lager zijn dan die, welke voor de exploitatie van op zich zelf staande lijnen noodig zijn. Dat de raming niet te laag geacht behoeft te worden, blijkt overigens wel uit de ter beschikking staande cijfers betreffende de exploitatie van de thans nog op zich zelf staande lijnen Palembang-Moearaenim en Oosthaven-Hadjipemangilan in 1917, die in de navolgende tabel zijn weergegeven. Tabel 1. Z. S. S. exploitatiekosten in 1917 per dagkilometer. Lamponglijn (tot 1 Palembanglijn (tot 2 Februari 39 K. M., Apnl 123 K.M., daarna 63 K. M.) daarna 152 K. M. van Januari f ^ f ^ t/m beptember Uit de bovenstaande cijfers blijkt, dat de raming voor extra exploitatiekosten voor een onderdeel van een net ten bedrage van f 3.325 en f 4.41 niet zoo verdacht laag zijn, als de heer Colijn vreesde. Wel spreekt het vanzelf, dat bij groote toename van het verkeer de exploitatiekosten zullen stijgen, maar de in de bedoelde nota vermelde 15 lage raming van exploitatiekosten werd opgesteld bij eene eveneens lage raming van opbrengsten, ten bedrage van f 3.79 en f 2.97 per dagkilometer. Deze laatste cijfers geven duide'ijk aan, dat eene kostbare exploitatiewijze niet noodig zal zijn; en waar het hier slechts eene onderlinge vergelijking van twee lijnen betreft, en bij het stijgen van het vervoer de exploitatiekosten eener berglijn sneller stijgen dan die eener vlaktelijn, valt bij eene aanname van grootere vervoersdichtheden de vergelijking der te ramen exploitatiekosten steeds meer ten gunste van de vlaktelijn uit. En in de bedoelde nota ging het slechts om de vergelijking dier twee lijnen. Over de opbrengsten der doorgaande verbindingslijn koestert de heer Colijn al zeer pessimistische verwachtingen, zooals blijkt uit het hier volgende deel zijner rede: „Wij hebben op het gebied van spoorwegaanleg in onze koloniën eene allerdroevigste ervaring. Ik behoef hier eigenlijk den naam „van den Lawaspoorweg nauwelijks te noemen. Ik weet niet, of „daar op het oogenblik één trein in de week of één trein in de „maand rijdt; in elk geval, de resultaten van dien aanleg zijn uiter„mate bedroevend. Nu vrees ik ten zeerste, dat wanneer men hier „in de allereerste plaats zijn aandacht gaat schenken aan de verbinding van de Lampongsche lijn met de in exploitatie zijnde lijn van „Palembang naar Moearaenim, ons eene dergelijke ervaring te wachtten staat, en daarvoor is in deze tijdsomstandigheden het geld toch „wezenlijk te duur." De heer Colijn gaf verder zelfs in overweging den geheelen aanleg der doorgaande verbinding stop te zetten. Droevige ervaringen mogen bij andere koloniale spoorwegen opgedaan zijn, een dergelijk verwijt verdienen de spoor- en tramwegen in Ned. Oost-IndiC toch zeker niet. Er is in het algemeen voor Java zeker geen sprake van droevige ervaringen, zoomin bij de Staatsspoorwegen als bij particuliere spoor- en tramwegen, terwijl de lijnen in de Buitenbezittingen, de pacificatielijn in Atjeh, de lijn ter Sumatra's Westkust (vooral de kolenlijn) en de economische lijn in Sumatra's Oostkust eveneens ten volle aan haar doel beantwoorden. Wat de lijnen in Zuid-Sumatra betreft, ook daarvan bestaan volstrekt geen aanwijzingen, dat droevige ervaringen verwacht behoeven te worden. Toen het plan voor aanleg van den Zuid-Sumatra spoorweg door de Volksvertegenwoordiging werd aangenomen, geschiedde zulks op den grondslag van de in het rapport Richter opgestelde ramingen. De raming van inkomsten gaf toen een cijfer van f5.20 per dagkilometer aan. Dit cijfer was gegrond op de onderstelling, dat het geheele net gereed zou zijn en gedurende eenige 16 jaren in exploitatie. Reeds nu, dadelijk na de opening van de opzichzelf staande lijnen in de Lampongs en Palembang, waarbij dus van doorgaand verkeer geen sprake is en van vervoer over lange afstanden slechts in beperkte mate, zijn in den loop van dit jaar de opbrengsten, zonder mederekening van het betalend dienstvervoer, als volgt weer te geven. Tabel 2, 7.. S. S. opbrengsten in 1917 per dagkilometer. Lamponglijn (tot 1 Palembanglijn (tot 2 Februari 39 K.M , April 123 K. M., daarna I daarna 63 K.M.) 152 K.M.) Januari f 8.41 f 2.48 Februari „ 3.93 „ 3.01 Maart „4.19 „ 2.74 April „4.15 „ 3.60 Mei „ 4.87 „ 3.30 Juni „ 6.07 „ 3.56 Juli „ 5.53 „ 3.51 Augustus „ 5.94 „ 5.98 September „ 5.85 „ 5.62 gemiddeld f 5.32 f 3.83 Er bestaat dan ook niet de minste reden om van droevige ervaringen te spreken. Met den Lawa-Spoorweg in Suriname is het een geheel ander geval. De Minister van Koloniën zeide daarvan in zijn antwoord aan den heer Colijn : „De geachte afgevaardigde heeft eene vergelijking gemaakt „met den Lawa-spoorweg in Suriname, maar gelijk iedere vergelijking „mank gaat, gaat ook deze mank, ik zou haast zeggen aan belde „beenen. De Lawa-spoorweg ging van de kust de zwampen in en „liep ergens dood op een punt waar niets te vinden was. Deze lijn „echter kruist, komt zij geheel tot stand, de zijlijn van Oost naar „West, opent Zuid-Sumatra. „De geachte afgevaardigde maakte eene andere vergelijking. Hij „verwees mij naar het voorbeeld van den geachten afgevaardigde 17 „uit Noordholland, den heer Cremer, die indertijd de Solo-werken „stopzette. Maar er was toch dit merkwaardig verschil. Toen de „heer Cremer dit als Minister van Koloniën deed, handelde hij in „overeenstemming met den Gouverneur-Generaal Rooseboom, met „den Raad van Indië en met den Directeur van B. O. W. Wanneer „ik echter zou handelen zooals de geachte afgevaardigde wil, zou „ik handelen tegen het advies van den Gouverneur-Generaal van „Limburg Stirum, tegen het advies van den Raad van Indië en „tegen het advies van den Directeur van B. O. W. (*) Dit zijn een „paar kleine verschillen, waarop ik even wensch te wijzen. „Ik moge ten slotte nog dit zeggen. Ik geloof inderdaad, dat in • „de lijn Batoeradja - Praboemoelih een stuk voorkomt, dat op het „oogenblik den schijn heeft niet veel te zullen opbrengen. Maar „wij vinden in verschillende staatsspoorlijnen en ook in particuliere „lijnen dergelijke gedeelten. De geachte afgevaardigde is natuurlijk „meermalen gereisd van Bandjar naar Maos; ook daar loopt de „spoorweg midden door de moerassen en het oerwoud, maar gaandeweg begint zich daar eenige cultuur te vormen. Men kon de „schakel nu eenmaal niet missen, voor de verbinding van West- met „Oost-Java. „Op den spoorweg Cheribon-Tijkampek heeft men—ik weet het „alleen van hooren zeggen — van hetzelfde laken een pak. Op de „lijn van Semarang naar de Vorstenlanden heeft men een weinig „loonend stuk, Semarang - Kedong Djati en toch is ten slotte de lijn Semarang-Vorstenlanden en de Staatsspoor van Bandoeng naar Djokjakarta loonend gebleken. „Ik geloof, dat wij in deze zaken wat vertrouwen moeten hebben in de officieele adviseurs en ook wat vertrouwen in ons goede gesternte". Wat de spoor- en tramwegen in Nederlandsch Oost-lndië aangaat, hebben wij over een misplaatst vertrouwen in ons goede gesternte in het algemeen gelukkig nog geen reden van klagen. De Minister van Koloniën heeft dan ook geen aanleiding gevonden op het voorstel van den heer Colijn in te gaan en den aanleg van de verbinding Lampongs-Palembang te doen staken. De beslissing, die thans ter zake van de spoorwegpolitiek in Zuid-Sumatra is genomen, is van het grootste gewicht; immers bij ' alle vroegere voor Zuid-Sumatra overwogen spoorwegplannen, is het (*) Bedoeld is waarschijnlijk de Directeur G. B. 18 denkbeeld uitgewerkt, het bereiken der binnenlanden van de Lampongsche Districten en der residentie Palembang van Java uit te vergemakkelijken en tevens aan die binnenlanden een zekeren en goedkoopen afvoerweg naar eene haven in de Lampongbaai bij Telokbetoeng te verzekeren. Daarentegen werd een spoorweg van de binnenlanden naar de havenplaats Palembang in den aanvang nog niet door alle adviseurs noodig geacht. Eensdeels omdat eene dergelijke lijn niet zou bijdragen tot eene betere verbinding met Java, en anderszins omdat voor den afvoer naar de haven Palembang de spoorweg slechts in de plaats zou treden van reeds bestaande verkeerswegen n.1. de groote bevaarbare rivieren. Daardoor won het plan, om van Staatswege slechts eene stamlijn van Telokbetoeng uit te bouwen, steeds meer veld, zóó zelfs, dat de gedachte aan de verbinding met Palembang geheel op den achtergrond geraakte. Als gevolg daarvan werd tegen het verleenen van eene concessie aan particulieren voor den aanleg van eene lijn van Palembang naar Moearaenim geen bezwaar gezien en in 1908 werd aan de heeren Snethlage en van Rijn van Alkemade voor één jaar de voorrang voor deze concessie verleend. In hetzelfde jaar werd machtiging verleend voor eene opname van Staatswege van Telokbetoeng naar Moearaenim. Het bleek pas tijdens de werkzaamheden dezer opname, dat de particuliere lijn Palembang-Moearaenim een voornaam onderdeel zou uitmaken van het aaneengesloten spoorwegnet in Zuid-Sumatra en, dat, als gevolg van de belangrijkheid van Palembang als havenplaats en als economisch centrum in het algemeen, de particuliere lijn de hoofdader van het verkeer zou worden en de Staatslijn slechts de rol zou vervullen van toevoerlijn van den particulieren spoorweg. In verband met dit gewijzigde inzicht werd eene aanvraag om verlenging der prioriteit voor de heeren Snethlage en van Rijn van Alkemade afgewezen. Door deze afwijzing is het mogelijk geworden om in Zuid-Sumatra van Staatswege een aaneengesloten net van spoorwegen te bouwen, dat voor het binnenland een afvoerweg naar de kust kan scheppen en de havenplaatsen en belangrijkste economische centra onderling kan verbinden. Dit laatste verzekert een druk reizigersverkeer op de lijnen en is daardoor van de allergrootste beteekenis. Immers voor het welslagen van het spoorwegplan, voor het bereiken van het doel waarmede de spoorweg wordt gebouwd, dat is de ontwikkeling van het land, is een goedkoope afvoerweg alléén niet voldoende, en is het binnendringen van energie en kapitaal, van intellect en werkkracht noodzakelijk, hetgeen alleen is te bevorderen 19 wanneer een druk reizigersverkeer van de economische centra langs een korten en goedkoopen weg naar en door de te ontwikkelen landstreek kan worden geleid. Door den medekomenden klein- en tusschenhandel wordt de productiviteit in het binnenland aangespoord, de afvoer en opvoer van goederen volgt dan vanzelf. Het is aan geen twijfel meer onderhevig, dat het drukke reizigersverkeer slechts bereikt wordt op doorgaande lijnen, die belangrijke plaatsen of streken onderling verbinden, Korte steeklijnen, die van de kust het binnenland binnendringen, kunnen nimmer op de grootste verkeersdichtheid bogen; op Java heeft de practijk dit bewezen, zelfs wanneer die lijnen in reeds zeer dicht bevolkte streken blijven. De lijnen van Cheribon naar Kadipaten, van Tegal naar Balapoelang, van Maos naar Bandjarnegara e. a., die de dichtstbevolkte gebieden van Java doorsnijden, hebben geringere verkeersdichtheid, dan de groote lijnen, die soms over groote afstanden door minder bevolkte streken twee hoofdplaatsen met elkaar verbinden. Is het noodzakelijk om zich tot dergelijke steeklijnen te beperken, omdat de gelegenheid ontbreekt een sterk economisch centrum als eindpunt te bereiken, dan is deze minder doeltreffende werkwijze om toegang tot het binnenland mogelijk te maken niet te ontgaan. Voor de Zuid-Sumatralijn echter bestaat deze noodzakelijkheid niet, en is dan ook terecht het bouwen van de doorgaande verbinding van Java via Telokbetoeng naar Palembang op den voorgrond gesteld, en tegelijkertijd, de aansluiting van het belangrijkste binnenlandsche centrum, Moearaenim, onderhanden genomen. Niettegenstaande deze voorgeschiedenis is het toch juist deze doorgaande lijn Telokbetoeng-Palembang, die tot verschil van inzichten aanleiding gaf. Hiervoren is reeds gewezen op de belangrijkheid van de hoofdplaats Palembang als economisch centrum en als havenplaats. Deze belangrijkheid is echter toch nog betrekkelijk, en mag niet overschat worden. Dat overschatting van de beteekenis van Palembang eene rol speelde bij het verzet tegen de zuidelijke stamlijn en de doorgaande verbinding met de Lampongs en Java is zeker. Het is echter wel verklaarbaar, dat, toen de beteekenis van Palembang in zoo groote mate in het oog sprong tegenover die van de Lampongs, in die richting eenigermate te veel werd doorgedacht, en overwogen werd, of van Palembang alléén zonder hulp van Java niet reeds genoeg kracht kon uifgaan, om de binnenlanden in ontwikkeling te brengen. Palembang zou dan dezelfde rol kunnen vervullen voor de ontwikkeling van het binnenland als Batavia voor het westen van Java, 20 Semarang voor het midden en Soerabaja voor het oosten van dat eiland. Bij voortgang dier ontwikkeling zou dan geleidelijk het spoorwegnet verder voortgebouwd kunnen worden en Palembang de groote poort blijven voor de verbinding over zee, maar dan onafhankelijk van Java, met eigen groothandel, zelf als voorpost van Europa. Er ligt dan ook wel iets verleidelijks in dat denkbeeld. Bij nadere overweging blijkt echter dat deze redeneering te optimistisch is. In de eerste plaats is dan toch voorloopig Palembang nog afhankelijk van den groothandel van Singapore en Batavia, en kan vermeerdering van dezen steun niet missen om tot zoodanigen bloei te kunnen geraken, dat latere zelfstandigheid verkregen kan worden. Ook zouden in de Moesimonding b.v. nog belangrijke baggerwerken uitgevoerd moeten worden om Palembang voor de grootste zeeschepen steeds bereikbaar te maken. In de tweede plaats zijn de. bestaande verbindingen van Palembang met het eigen binnenland, vooral juist in westelijke richting, niet zóó gebrekkig, dat verschillende belangrijke streken bepaald ontoegankelijk zijn, en dat een spoorweg daarheen eene zoodanige omwenteling der verkeerstoestanden in het leven zou roepen, dat daardoor spontaan eene nieuwe ontwikkelingsphase zou worden ingeleid; want iets nieuws wordt dan niet gegeven, slechts eene verbetering van het bestaande. Nieuwe en betere toestanden worden' echter wel geschapen door een nieuwen en beteren verkeersweg via Telokbetoeng niet alleen van Palembang zelve, maar ook van de Palembangsche binnenlanden naar Java, vooral waar deze verbinding tusschen Palembang en Java ook de uiterst geïsoleerde Lampongsche binnenlanden doorsnijdt. En ten slotte is uit den gang der ontwikkeling van het spoorwegwezen op Java wel gebleken, dat eene rechtstreeksche overlandverbinding tusschen de verschillende hoofdplaatsen niet gemist kan worden. Zoowel van Staatswege als van de zijde der particuliere spoor- en tramwegmaatschappijen wordt aan verbetering dier verbindingen de grootste aandacht geschonken en worden groote uitgaven daaraan besteed. Hoewel dit laatste van te algemeene bekendheid is om erover in bijzonderheden uit te weiden, kan toch als voorbeeld nog gewezen worden op de actie van de Semarang - Cheribon Stoomtram Maatschappij, die, toen door den aanleg van den Staatsspoorweg Tjikampek-Cheribon de gelegenheid werd geboden eene rechtstreeksche verbinding van Semarang en andere kustplaatsen met Batavia te verkrijgen, niettegenstaande het bestaan van goede andere spoorwegverbindingen tusschen Batavia en Semarang en van eene belangrijke kustvaart der K. P. M., zich geen kosten ontzag om door 21 een zeer kostbaren ombouw van den bestaanden tramweg tenminste een deel van het rechtstreeksche verkeer langs hare lijnen en door haar verkeersgebied te leiden. Niet alteen dus om Palembang in haren groei en in haar streven ter bereiking van eene zelfstandige positie met eigen groothandel te kunnen steunen, is de spoorweg een niet te missen factor, maar is eenmaal het begeerde standpunt door Palembang bereikt, dan nog zal de snelle en geregelde spoorwegverbinding via Telokbetoeng en Merak met Batavia niet ontbeerd kunnen worden. Ook de bevordering van de nationale handelsbetrekkingen met Java tegenover de concurrentie van Singapore is, uit een nationaal oogpunt beschouwd, van groote beteekenis. En onvermijdelijk zou het onthouden van de spoorverbinding van Palembang met Java ten gevolge hebben, dat de Palembangsche handel meer en meer afhankelijk wordt van den groothandel te Singapore ten koste van Batavia. Deze gedachte werd o.a. geuit door den heer J. Th. Gerlings in eene vergadering van de Ned.-Ind. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw te 's-Gravenhage op 25 Maart 1914 (Ind. Merc. 5 Mei 1914). „Als ik goed geïnformeerd ben, is het overgroote deel van het „verkeer van Palembang gericht op Singapore. Dit is niet vreemd „wanneer wij overwegen, dat het met andere deelen van de Buitenbezittingen evenzoo is. Daaraan zal weinig te doen zijn. Dit is nu „voor het oogenblik het bedenkelijke, dat de spoorweg Zuid-Sumatra „in de eerste plaats opent voor het verkeer van Singapore. Ik houd „het er voor, dat dit een grooten invloed op de keuze van het „oorspronkelijke tracé heeft gehad. „Men heeft toen waarschijnlijk gezegd: het is niet noodig Palembang op te nemen, want dat heeft nu al de rivier en als men „het gaat opnemen in het tracé, dan zal ook het te vormen verkeer „zich richten naar Singapore in plaats van naar Batavia. „Dit heeft men echter niet kunnen volhouden; men heeft terecht „gezegd: het is te doen om de ontwikkeling van Zuid-Sumatra; „daarvoor is het eenige middel om eene verbinding te scheppen „met Palembang. Zoo lang het verkeer van daar moet gaan via „andere havens, zal het gaan via Singapore, maar het is mogelijk, „dat in de toekomst Palembang zoo belangrijk wordt, dat het „zelfstandig met Europa in verbinding kan treden. Op de bevordering van dien toestand doelde ik straks. Het streven van de „Regeering moet zijn om Palembang zooveel mogelijk te steunen „in het verkrijgen van eene zelfstandige positie als handelsplaats. „Daartoe kan natuurlijk veel bijdragen, wanneer de plaats aantrekkelijk gemaakt wordt voor de vestiging van Europeanen." en verder „Verwaarloost men dat belang, dan zal men daar naar Singapore „blijven zien en zal de handel komen in handen van Engelschen en „Chineezen, terwijl Palembang en daarmede Zuid-Sumatra zal vervreemden van Nederlandsch-Indië en den blik gaan richten naar „den overkant van Straat Malakka. En dit zou te betreuren zijn." Het gevaar door den heer Gerlings bedoeld, wordt nog vergroot wanneer het verkeersstelsel van Palembang wordt versterkt zonder de verbinding met Batavia te verbeteren. Uit het bovenstaande volgt, dat aan de korte doorgaande verbinding Telokbetoeng-Palembang, dat is dus volgens het tracé Praboemoelih-Batoeradja-Kotaboemi veel waarde toegekend moet worden. De vraag kan nu gesteld worden welke geldelijke opofferingen voor het tot stand brengen dier doorgaande verbinding gevergd worden. Daartoe dient te worden nagegaan, tot hoever de stamlijnen van Palembang uit naar .het zuiden en van Telokbetoeng uit naar het noorden doorgetrokken zouden moeten worden, indien van eene doorgaande hoofdlijn in het geheel geen sprake zou zijn. Uit het voorafgaande kan echter reeds dadelijk de gevolgtrekking gemaakt worden, dat de stamlijn van uit Palembang naar Batoeradja dient verlengd te worden naar het bovenstroomgebied van de Toelangbawangrivier alvorens van beëindiging sprake kan zijn, daar dat stroomgebied reeds nu tot het achterland van Palembang behoort, en de handelaren, die via Menggala langs de slecht bevaarbare rivieren het binnenland intrekken, bijna uitsluitend Palembangers zijn. Menggala is dan ook niet anders te beschouwen dan als een voorpost van Palembang Slechts in de laatste jaren doet de rechtstreeksche handel met Batavia zich geleidelijk meer en meer gevoelen. In tegenstelling met de bewoners van de Palembangsche binnenlanden, die zelf reeds eenigermate handelsgeest bezitten en producten op verre afstanden ter markt brengen, hebben de Lampongers van deze streek een anderen aard en laten de handelaren bij zich komen, of ten minste zoo dicht mogelijk. Zij zijn dus in hunnen handel op de reizende Palembangsche kooplieden aangewezen. Het is te beorijpen van welk een belangrijken invloed onder deze omstandigheden de spoorwegverbinding zal zijn, die, dwars door het verkeersgebied van Menggala heen, deze streek met Palembang zal verbinden. Het bovenstroomgebied van de Toelangbawangrivier d. w. z. het gedeelte, dat gevormd wordt door het heuvelland aan de oostzijde il 22 23 van den Barisan tusschen de Way Giham en de Way Aboeng, wordt de Rebang genoemd naar een volksstam die daar woont. De bevolking is schaars, maar aan de vruchtbaarheid van den bodem wordt thans niet meer getwijfeld. Als voornaamste stapelplaats is Negribatin aan de Way Oempoe te noemen, waarheen de producten van den inlandschen landbouw, bijna uitsluitend peper, over land worden vervoerd. Van af Negribatin geschiedt het vervoer verder per prauw langs de rivier naar Menggala. De transportkosten zijn zeer hoog: alleen de prauwvaart langs de rivier vergt gemiddeld f 2.40 per picol. Het behoeft wel geen betoog, dat enorme verbetering te verwachten is, als Negribatin aan den spoorweg naar Palembang wordt aangesloten. Thans komt het voor, dat een honderdtal prauwen van ongeveer 80 picol laadvermogen tegelijkertijd te Negribatin liggen om lading in te nemen. De bevolking is niettegenstaande de hooge transportkosten in zoo hooge mate peperproducent geworden, dat aan verbouw van levensmiddelen niet meer voldoende wordt gedaan voor eigen gebruik, en rijst moet worden ingevoerd. Toen in 1914 door den lagen waterstand de prauwen Negribatin niet konden bereiken, heerschte er bepaald gebrek aan voedingsmiddelen. Het doortrekken van de stamlijn tot zoo na mogelijk bij Negribatin, is dan ook in verband met al het voorafgaande thans urgent te achten. Het terreinonderzoek heeft reeds aangetoond, dat het ook technisch mogelijk is de lijn van Batoeradja via Martapoera aan de Komering. en Loeboekpatoh aan de üiham door te trekken naar Goenoengsekarang aan de Oempoe, terwijl met groote waarschijnlijkheid, langs de Way Oempoe traceerende, Negribatin bereikt kan worden. Een nog meer westelijk en rechtstreeksch tracé van Batoeradja via Peradjak aan de Komering, Moearadjoengkang aan de Giham, en Soengsang aan de Tami naar Negribatin is onderzocht, maar technisch niet goed mogelijk gebleken. Met slechts Negribatin van uit Palembang te bereiken is echter de Rebang niet voldoende geholpen en zeer spoedig zal eene zuidelijke verlenging der stamlijn verlangd worden, omdat het verkeersgebied van Palembang zich nog verder naar het zuiden uitstrekt. Zelfs Kotaboemi aan de Way Rarem, eene minstens even belangrijke stapelplaats als Negribatin, onderhoudt via Menggala voornamelijk hanjelsbetrekkingen met Palembang. Daartegenover staat, dat de stamlijn van uit Telokbetoeng tot Kotaboemi reeds onderhanden is en daarin reden gevonden zou kunnen worden om te meenen, dat nu Kotaboemi spoorwegverbinding 24 met Telokbetoeng krijgt, men verder zou kunnen volstaan met Negribatin slechts met Palembang te verbinden, en het tusschenliggende stuk maar achterwege te laten. Dit zou werkelijk verdere overweging verdienen, afgezien van de hiervoren uiteengezette groote belangen, die aan eene doorgaande lijn Lampongs-Palembang verbonden, zijn, indien de lijn van Kotaboemi naar Negribatin door geheel waardelooze streken zou moeten loopen en technisch groote bezwaren mede zou brengen. Dat is nu geenszins het geval. De streek ten Noordwesten van Kotaboemi behoort volstrekt niet tot de arme onvruchtbare gebieden waar niets van te verwachten is. Wel is waar worden weinig vaste kampongs aangetroffen, maar tal van tijdelijke vestigingen zijn er ontstaan, en de geheele streek is bedekt met pepertuinen. Dit gebied van de Lampongs is weinig bekend, daar er geen wegen zijn. Zelfs bestuursambtenaren komen daar weinig omdat de bevolking er slechts nomadisch vertoeft, en bestuurszaken steeds afgewikkeld worden «n de kampongs, waar de inlanders officieel gevestigd zijn. De jongste topogratische kaarten, waarop de pepertuinen aangegeven zijn. zullen voor vele belangstellenden eene verrassing geweest zijn. En toch eeven die kaarten niet eens den huidigen toestand geheel weder, daar de aanplant van peper in die streek steeds wordt uitgebreid. Als daarbij nog komt, dat de bestaande vervoersomstandigheden tot de allerslechtste behooren van de geheele Lampongs, daar over groote afstanden de peper niet per as wordt vervoerd maar door karbouwen en door menschen naar de bevaarbare rivieren wordt gedragen en dan met groote moeite verder veelal naar Kotaboemi pet orauw wordt vervoerd, dan is dat voldoende bewijs, dat die streek uit een landbouwkundig oogpunt tot de gunstige behoort. Eene spoorlijn door dat gebied zal dan ook de plaatselijke ontwikkeling in belangrijke mate bevorderen en zeker op lokaal verkeer kunnen rekenen. Het traceeren is nog niet beëindigd, omdat uit een technisch oogpunt nog niet het beste tracé is verkregen. Het na de hervatting der opname allereerst onderzochte tracé, dat van Kotaboemi naar Tiempaka aan de Way Aboeng liep en vandaar via Tioehbalak aan de Way Besai naar Negribatin, bleek technisch groote bezwaren mede te brengen. Het bleek tevens dat men met dat tracé reeds te veel aan den bergkant kwam. Thans zijn in onderzoek een tracé van het bedoelde Tjempaka rechtstreeks via Gedongbatin aan de Way Besai naar Negribatin, en een tracé van Kotaboemi rechtstreeks naar Blambangan aan de Way Oempoe, en daar aansluitend aan de Palembangsche stamlijn. 2È Het blijkt wel, dat een omvangrijke arbeid verricht moet worden, alvorens in dit land het beste tracé verkregen kan worden. Die arbeid is wel is waar nog niet geheel voltooid, maar de verkregen resultaten wijzen in elk geval reeds uit, dat een technisch geschikt tracé van uit Kotaboemi dwars door de peperstreek naar de Way Oempoe tusschen Negribatin en Goenoengsekarang mogelijk is. Het kost slechts nog wat wikken en wegen alvorens, uit een economisch en technisch oogpunt te samen beschouwd, aan het eene tracé boven het andere de voorkeur gegeven kan worden. Binnenkort zal het echter mogelijk zijn, de keuze te doen en met de voorbereidende werkzaamheden een aanvang te maken. Daar het dus blijkt, dat de Lampongsche stamlijn via Kotaboemi tot Negribatin behoort te worden doorgetrokken en de Palembangsche stamlijn via Negribatin naar Kotaboemi, vereischt de dadelijke onderlinge aansluiting der twee stamlijnen tot eene doorgaande hoofdlijn geen bijzondere geldelijke offers. Het is van groot belang den aanleg, voor zoover de beschikbare credieten dat veroorloven, met volle kracht aan te vangen en voort te zetten tot de doorgaande verbinding tot stand is gekomen, omdat daardoor de doorsneden streek en het aangrenzende bergland, waartoe ook de thans aandacht trekkende Belalau (het bronnengebied van de Way Oempoe en de Way Besai) behoort, dan voordeel kunnen trekken zoowel uit de verbinding met Telokbetoeng (en Java) als uit die met Palembang. Ook eventueel te bouwen zijlijnen zullen beter aan hare bestemming voldoen, als zij van eene doorgaande hoofdlijn uitgaan, dan van stamlijnen naar slechts ééne richting. De zijlijnen, die zullen uitgaan van punten der hoofdlijn, welke ver weg gelegen zijn van de eindpunten daarvan, zullen uiteraard naar streken gaan, die, wat de verkeersmogelijkheden betreft, thans het slechtst bedeeld zijn. Die streken zullen dus de verkeersverbetering het sterkst gevoelen. Omgekeerd zullen zij, wegens den grooteren langs de hoofdlijn af te leggen afstand van het aangeboden vervoer, aan den spoorweg grootere inkomsten verschaffen en daardoor bij overigens gelijke omstandigheden het eerst voor aanleg in aanmerking kunnen komen. Die omstandigheden zijn overigens slechts zelden geheel gelijk. Zoo zullen de zijlijnen naar Moearadoea en naar de Rebang beide uitgaan van punten der stamlijn, die ver verwijderd zijn van de eindpunten. En hoewel eene zijlijn naar Moearadoea misschien reeds spoedig overweging zal verdienen, zal toch wel niemand thans reeds eene zijlijn naar de Rebang urgent kunnen noemen, en zal afgewacht moeten worden hoe de Rebang door den aanleg der hoofdlijn alleen zich verder ontwikkelt. Overigens is ook de zijlijn naar Moearadoea nog niet dadelijk noodig. Door den aanleg der hoofdlijn langs Martapoera wordt de afstand van Moearadoea naar den spoorweg 24 Kilometer korter dan thans naar Batoeradja, terwijl de aard van den weg, die geheel vlak is, veel beter is, dan die van den weg naar Batoeradja. Men kan dus eerst afwachten hoe deze verkeersverbetering op het achterland van Moearadoea werkt. De Way Lima lijn, die van Tandjoengkarang zal uitgaan, zal slechts vervoer over korten afstand op de hoofdlijn brengen; maar de door de lijn te doorsnijden streek en het verdere achterland zullen, voor zoover naar de resultaten van het gehouden onderzoek reeds is te beoordeelen, zooveel lokaal en rechtstreeksch verkeer opleveren, dat de aanleg dier zijlijnen misschien reeds binnenkort zal kunnen worden voorgesteld. Hetzelfde geldt van de zijlijn naar Tandjongradja en Kajoeagoeng, de zoogenaamde Beneden-Komeringlijn. Eene zijlijn naar Menggala is onderzocht maar voorloopig ook niet urgent gebleken. Het voorafgaande leidt tot: Stelling II. a. De belangrijkheid van Palembang als in- en uitvoerhaven boven die van alle andere in Zuid-Sumatra en de uitgestrektheid en belangrijkheid van het achterland dier plaats, maakten haar tot het aangewezen beginpunt van stamlijnen ter opening van het binnenland. b. De grootte van het achterland van Telokbetoeng en de te verwachten ontwikkeling daarvan, indien de verkeerstoestanden worden verbeterd, de gelegenheid tot het scheppen van eene behoorlijke haven en de ligging ten opzichte van Java wettigden het aanleggen van eene stamlijn ook van uit of van nabij deze plaats. c. De stamlijn van Palembang naar het Zuiden, waarvan het gedeelte Palembang-Praboemoelih gereed en het gedeelte Praboemoelih-Batoeradja onderhanden is, moet worden doorgetrokken naar het bovenstroomgebied der Toelangbawangrivier. De aanleg der stamlijn in de Lampongs, die binnenkort tot Blambangan 2é gereed zal zijn en tot Kotaboemi onderhanden is, kan niet worden gestaakt vóór dat het bovenstroomgebied der Toelangbawangrivier bereikt is. Bij het traceeren en aanleggen dezer stamlijnen dient vooropgesteld te worden, dat zij reeds dadelijk aan elkaar zullen aansluiten en eene hoofdlijn zullen vormen tusschen Telokbetoeng (Oosthaven) en Palembang. d. Van de zijlijnen die van uit deze hoofdlijn zullen worden aangelegd komen voorshands in aanmerking: t. de Way lima lijn; 2. de Beneden-Komeringlijn en later ook: 3. de lijn Martapoera—Moearadoea. Ten tijde van het spoorwegonderzoek in de jaren 1908 en 1909 was, wat de plannen tot aanleg betreft, slechts sprake van het gebied ten zuiden en ten oosten van Moearaenim. Immers de gestelde taak was toen het traceeren van eene staatslijn van Telokbetoeng naar het noorden tot Moearaenim, terwijl voor eene lijn PalembangMoearaenim voorrang voor concessie aan particulieren werd verleend. De oplossing van het verkeersvraagstuk voor het betrokken gebied werd toen daarin gevonden, zooals tevoren reeds werd uiteengezet, dat ook de lijn Palembang-Moearaenim in Staatshanden zou blijven, in verband waarmede de lijn Telokbetoeng-Moearaenim werd aangesloten op een zoodanig punt der lijn Palembang-Moearaenim, dat de eerste in aansluiting met de tweede ook als stamlijn van uit Palembang naar het zuiden behoorlijk dienst zou doen en eene goede en korte doorgaande verbinding Telokbetoeng-Palembang als vlakte lijn mogelijk werd, terwijl voor de verbinding Telokbetoeng-Moearaenim eene wel is waar langere maar vlakkere lijn (via Praboemoelih) zou kunnen dienen. Ware het punt van uitgang niet geweest de opdracht tot verbinding van Moearaenim met Telokbetoeng in verband met den voorrang voor concessie eener lijn Moearaenim-Palembang, dan zou ook toentertijd Moearaenim nimmer als voorloopig eindpunt zijn voorgesteld. Want ook toen was reeds bekend, dat het verkeer in de richting van Lahat nog op loonende wijze met den spoorweg tegemoet getreden zou kunnen worden. Immers wel is waar is Moearaenim het punt waar het verkeer uit twee richtingen, dat van boegihwaras en van Lahat, te samenkomen, en zal dus eene verlenging naar Lahat op htt verlengde gedeelte niet meer het volle verkeer deelachtig worden, maar het verlengen naar Lahat zal daarentegen 27 28 vergrooting-van verkeersgebied geven, waardoor niet alleen het verkeer langs den spoorweg ook tot Lahat wel voldoende zal blijken te zijn, maar ook de verkeersdichtheid tusschen Moearaenim en Palembang zal stijgen. Bovendien zal met het oog op de concurreerende riviervaart tusschen Palembang en Moearaenim, de grootste verkeerstoename op den spoorweg pas te verwachten zijn bij het nader tegemoettreden van het verkeer. Bij het voorstel tot aanleg van de Zuid-Sumatralijn is echter niet een geheel net beschouwd, maar alleen rekening gehouden met de opdracht tot opname der lijn van het zuiden uit tot Moearaenim. Toen daarin wijziging mogelijk werd, door het vervallen der concessie Palembang-Moearaenim, in zooverre, dat instede van eene staatslijn Telokbetoeng-Moearaenim, en eene particuliere lijn Palembang-Moearaenim, nu eene doelmatiger oplossing mogelijk werd met eene Staatslijn Telokbetoeng-Palembang en een zijtak naar Moearaenim, werd bet niet noodig geoordeeld reeds dadelijk verder te gaan dan de oorspronkelijke opdracht aangaf, en werd Moearaenim als eerste eindpunt aangehouden. Thans is de lijn van Palembang naar Moearaenim gereed. De aanleg van eene lijn van Moearaenim naar het zuiden tot nabij de kolenvelden van den Boekitassem bij Tandjoeng is, om de zeer speciale reden dat behoefte aan goedkoope kolen de lijn boven alle andere urgent maakt, thans reeds spoedig te verwachten. Het algemeen belang, voor zoover dat niet te maken heeft met kolenvoorziening, is echter bij die lijn van 13 kilometer lengte, slechts in geringe mate betrokken; de lijn zal binnen afzienbare tijden buiten het kolenvervoer slechts de rol van eene niet veel beteekenende zijlijn vervullen en kan hier verder buiten beschouwing blijven. Eene lijn Moearaenim-Lahat daarentegen raakt het algemeene verkeersbelang in hooge mate; zij treedt het overlandverkeer van den Pasemah en van de Kikimstreek met rond 45 kilometer tegemoet, en nadert het verkeersgebied van de Moesi (afscheepplaats Moearabliti-Moearaklingi) en van de haven van Benkoelen reeds zooveel, dat verplaatsing van de verkeersgrens het onvermijdelijk gevolg zal zijn. Dit laatste evenwel toch weer niet in die mate, dat de gevolgen van zoo ver strekkenden aard zouden zijn, dat het plan tot aanleg dier lijn ontijdig zou vooruitloopen op het vaststellen van een spoorwegstelsel voor het gebied ten westen van Lahat. Bovendien vormt de lijn Moearaenim-Lahat een schakel van ieder mogelijk spoorwegstelsel, zoodat uit dien hoofde tegen het plan tot 29 dadelijken aanleg geen enkel bezwaar geopperd kan worden. Lahat eigent zich, wat klimaat en plaatselijke ligging aangaat en als knooppunt van belangrijke verkeerswegen zeer goed tot voorloopig eindpunt. Uit een oogpunt van spoorwegexploitatie beschouwd, is de verlenging zeer wenschelijk in verband met de vermeerdering van vervoer en de vermindering van de concurrentiemogelijkheden der riviervaart langs de Lematang. De voortzetting der stamlijn Palembang-Moearaenim tot Lahat is dan ook urgent te achten. Is eenmaal de verlenging der spoorlijn tot Lahat gereed, dan is daarmede nog niet het natuurlijk eindpunt van de Palembangsche stamlijn bereikt en komt verdere verlenging reeds dadelijk aan de orde ter ontsluiting van het gebied ten westen van Lahat. Daarbij moet dan echter reeds dadelijk rekening gehouden worden met den mogelijken invloed van stamlijnen die van andere beginpunten uitgaan, zooals uit het volgende zal blijken. Ter verbetering van het landtransport in het gebied ten westen van Lahat komen drie mogelijkheden in aanmerking: ten eerste, de aanleg van eene lijn van af het voor hekwielers bevaarbare gedeelte der Moesi b.v. van af Moearaklingi naar het binnenland; ten tweede, de aanleg van eene lijn van uit Benkoelen over den Barisanketen heen naar het binnenland, en ten derde, de verlengingen der lijn Palembang-Lahat. De aanleg der lijn van uit Moearaklingi zou in ieder geval moeten reiken tot Tebingtinggi; dit gedeelte zou dan even lang zijn als de lijn van uit Lahat naar Tebingtinggi, en nu is het duidelijk, dat eene aansluiting van het achterland van Tebingtinggi met den spoorweg te Lahat, uit een algemeen zoowel als uit een zuiver spoorwegkundig oogpunt beschouwd, te verkiezen is boven eene aansluiting met de Moesi te Moearaklingi. Ook in het algemeen voor andere lijnen naar het binnenland is de aansluiting van een spoorwegnet met de riviervaart te Moearaklingi slechts als half werk te beschouwen, en kan een spoorwegstelsel, dat Moearaklingi tot beginpunt heeft, voorloopig nog niet in aanmerking komen. Het verdient de voorkeur van bestaande lijnen of direct van eene zeehaven uit te gaan. Benkoelen vormt eene zoodanige zeehaven. De haventoestanden zijn er echter thans nog niet van dien aard, dat het gewettigd is spoorweglijnen van die plaats te doen uitgaan. Wel is van de Poeloebaai, 13 kilometer ten zuiden van de hoofdplaats, waarschijnlijk eene goede haven te maken, maar de kans, dat reeds in de naaste toekomst daartoe zal worden overgegaan is niet groot 30 Verder vormen de hooge kosten daaraan verbonden een groot bezwaar, vooral wegens de betrekkelijk geringe uitgestrektheid van het natuurlijke achterland. Daarbij komen nog de buitensporig hooge uitgaven die spoorwegaansluitingen ter ontsluiting van dat natuurlijk achterland en ter uitbreiding daarvan zouden vorderen. Nog minder wordt de kans op spoedige haven- en spoorwegaanleg ais men rekening houdt met de omstandigheid, dat een groot deel van dat achterland op andere wijze spoorwegaansluiting kan krijgen, en wel met Palembang door verlenging en vertakking van de reeds bestaande lijn. Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat het geenszins geheel uitgesloten is, dat- Benkoelen d. w. z. de Poeloebaai, in de toekomst eene havenplaats van eenige beteekenis kan worden, b. v. als kolenhaven door ontginning op groote schaal van kolenvelden in de nabijheid (Boekit soemoet), en dat het. daardoor wenschelijk zal kunnen worden, spoorwegverbindingen met den overkant van den Barisan tot stand te brengen. Daarom is het wel noodig bij alle spoorwegplannen met die mogelijkheid rekening te houden, zoowel in verband met den aanleg van zijlijnen naar een bepaald gebied, als met de verlenging van de stamlijn als toekomstig onderdeel der hoofdlijnen voor de doorgaande verbinding. De mogelijkheid eener doorgaande verbinding van Benkoelen via Laliat naar het zuidelijk spoorwegstelsel met Palembang ea Telokbetoeng als eindpunten is dus steeds voor oogen te houden. Eveneens zal rekening gehouden moeten worden met eene doorgaande verbinding in de toekomst van het zuidelijk spoorwegstelsel, door de Palembangsche Bovenlanden heen, met de Bovenlanden van Djambi. De nog zeer geringe ontwikkeling van een groot deel van het uitgestrekte gebied ten westen van Lahat en de hiervoren genoemde toekomstverwachtingen zouden een tot verwarring leidend aantal mogelijkheden ter oplossing geven, ware het niet dat de gesteldheid van het terrein en de nu al aangevangen ontwikkeling van enkele onderdeelen van het gebied, het doenlijk maakt, de gedachte reeds in zekeren zin te bepalen. De terreinonderzoekingen van den westelijken Barisanketen hebben reeds aangetoond, dat een spoorweg van uit Benkoelen dezen bergrug zou moeten overschrijden over een zadel nabij Kepahiang, terwijl, op grond van hetgeen van het grensgebergte tusschen Palembang en Djambi reeds bekend is, voorshands wordt aangenomen, dat de latere hoofdlijn naar dit laatste gewest over SoeroelangoenRawas naar Soeroelangoen-Djambi zal moeten loopen. Deze twee 31 omstandigheden, bepalen dus reeds eenigermate de richting, in welke het spoorwegplan zich zal moeten ontwikkelen Hoewel plaatselijke verkenningen nog niet tot het definitief vaststellen der juiste richting van de laatst bedoelde lijn hebben geleid, kan toch al wel worden aangenomen, dat Moearasali"g (een nog onbeteekende plaats aan de Moesi op ongeveer 16 K.M. ten noorden van Tebingtinggi) het punt zal zit'n, waarheen zoowel van u't Lahat als van uit SoeroelansoenRawas het tracé gericht zal kunnen worden Verder is thans reeds waarschijnlijk te achten, dat dit tracé, zoowel tusschen I ahat en Moearasaling, als ten noorden van deze plaats, in zuidelijke en westelijke richting kan worden opgeschoven, waardoor het mogelijk wordt het Moesidal reeds bij Tebingtinggi te bereiken en de cultuurondernemingen op de Kabahelling tot 1 oeboekbl'mbing of nog dichterbij te naderen. Met vrij groote zekerheid kan thans dan ook reeds worden aangenomen, dat de b°doelde hoofdlijn langs de volgende route zal kunnen worden getraceerd: Lahat, Boengamas, Tebingtinggi, Moearasaling, Loeboekblimbing, Soeroelangoen-Rawas en Soeroelangoen-Djambi. Dit tracé maakt het mogelijk de lijn geheel of bijna geheel als vlaktelijn te bouwen. Behalve het hier aangegevene rechtstreeksche tracé komen ook andere in aanmerking, mede in verband met de belangen van bepaalde streken. Zoo kan het gedeelte Lahat-Tebingtinegi van bovenbedoelde latere hoofdlijn, instede van door de Kikimstreek langs Boengamas, van Lahat uit ook door de Pasemahhooglanden en verder door de Moesikloof langs Tandjoeneraja naar Tebingtinggi aangelegd worden. Bij de overweging van dit Pasemah tracé dient echter vooropgesteld te worden, dat later voor de doorgaande verbinding toch ook het traject Lahat-Boengamas-Tebingtinggi gebouwd zal moeten worden om bij toename van het doorgaande verkeer de bezwaarlijke en langere berglijn door de Pasemah in die doorgaande verbinding uit te schakelen. Het is ook mogelijk van Tandjoengraja niet af te buigen naar Tebingtinggi, maar het Moesidal stroomopwaarts te volgen tot Kepahiang en Tjoeroep en dan via Foebanajam en Kepalatjoeroep naar Padangoelahtanding of 1 oeboekblimbing te traceeren en daar weer op de eerstbedoelde hoofdlijn aan te sluiten. Ook in dit geval kan eveneens het stuk Lahat-Tebingtinggi-Loeboekblimbing later niet gemist worden. Een gevolg van de keuze van het tracé over Vepahiang zou verder nog zijn, dat de urgentie tot aanleg der lijn Kepahiang-Benkoelen eer grooter dan kleiner wordt. Immers het 32 spoorwegverkeer van het Boven-Moesidal en van het Boven-Kiingien Blitigebied met Palembang zou door de lengte der lijn en de zéér bezwaarlijke exploitatie van de lange stukken berglijn zoo weinig voordeelen bieden, dat terstond de noodzakelijkheid aan den dag zal treden om ook de verbinding met de haven van Benkoelen te bouwen. Daaraan is echter kostbare havenaanleg in de Poeloebaai onafscheidelijk verbonden. De zeer hooge aanlegkosten reeds dadelijk in dit geheele plan vastgelegd en de zeer lange bouwtijd daaraan verbonden (ook hooge bedragen der jaarlijks beschikbare fondsen zullen een snellen bouw der uiterst zware berglijn niet mogelijk maken) veroorzaken, vooral in verband met de huidige omstandigheden, dat het vlakke en korte tracé, dat sneller en goedkooper tot een even breed doel voert, en dat bovendien later toch uitgevoerd moet worden, vanzelf sterk op den voorgrond, wordt gedrongen. In verband met het groote aantal goede rijwegen en het zich sterk ontwikkelende autoverkeer maakt eene stamlijn van Palembang naar Moearaenim, Lahat, Tebingtinggi, Moearasaling, Loeboekblimbing en desnoods naar Kepalatjoeroep of Padangoelaktanding, dat de voornaamste cultuurgebieden, n.1. de Pasemah en de hellingen van den Kaba voor hooglandcultuur (koffie, thee, kina), en het gebied van Moearabliti voor laaglandcultuur (rubber), voldoende bereikbaar worden, om te kunnen aannemen dat de primaire opening daarmede volledig tot stand gebracht zal zijn. Bovendien wordt daarmede de snelste en goedkoopste aanleg verkregen en tevens de voordeeligste exploitatie, zooals nog nader zal worden betoogd; terwijl de doorgaande verbinding met Djambi daarmede een flinken stap gevorderd zal zijn en ook het snelst Benkoelen zoo dicht mogelijk zal worden genaderd. De spoorverbinding met Benkoelen kan later ook van deze lijn uit altijd nog worden aangelegd. Zij is echter niet dadelijk noodzakelijk, omdat de afstand langs de lijn van Loeboekblimbing tot Palembang slechts 300 kilometer bedraagt, en de exploitatie dezer vlakke lijn niet bezwaarlijk en weinig kostbaar behoeft te zijn. Bij den aanleg der rechtstreeksche lijn Lahat-Loeboekblimbing bestaat de zekerheid, dat eene vlaktelijn wordt gebouwd, die later in het volledige spoorwegnet past; hetgeen van de andere, 'berglijnen, nog niet met die zekerheid thans is uit te maken, ook al neemt men aan, dat verschillende stukken dier berglijnen later ook gebouwd zullen worden. In de eerste plaats geldt dit voor de verbinding van 33 de stam lijm van uit Benkoelen aan de hoofdlijn. Wordt n.1. Benkoelen later eene belangrijke havenplaats, en ontwikkelt zich de streek tusschen de Kaba en de Djambische grens tot een beteekenend cultuurgebied, dan zal de drang ontstaan om dat gebied langs den kortsten weg met Benkoelen in verbinding te brengen, waardoor misschien de overschrijding van den 1100 meter hoogen pas bij Soebanajatn wordt verkozen boven den omweg vja Tebingtinggi en Tandjoengraja. Is daarentegen de kortste verbinding met Palembang en het zuidelijk spoorwegstelsel de voornaamste eisch, dan zal aan de aansluiting te Tebingtinggi via Kepahiang en Tandjoengraja de voorkeur gegeven moeten worden. Dat beide kostbare lijnen gebouwd zullen worden is eene toekomstmogelijkheid, die zóó ver in het verschiet ligt, dat daarmede geen rekening gehouden kan worden. In elk geval zal dan toch slechts eene der lijnen als hoofdlijn beschouwd kunnen worden; en de onzekerheid, of getraceerd moet worden voor eene hoofdlijn dan w*el voor eene minder belangrijke lijn, maakt in het hooge bergland bij Soebanajam tusschen Tjoeroep en Kapalatjoeroep, zoowel als in het nauwe Moesidal tusschen Tebingtinggi en Kepahiang het traceeren thans practisch onmogelijk. Het is beter om thans niet voorbarig hierin eene keuze te doen, en daarmede nog' eenige jaren te wachten. In dien tusschentijd kan de stamlijn van uit Palembang tot de noordhelling van den Kaba worden doorgebouwd. Daarmede zal de primaire opening van het land tusschen die lijn en Benkoelen verkregen zijn, daar de ontoegankelijkheid volledig zal worden opgeheven. Bouwt men dan later eene stamlijn van uit Benkoelen, dan is, voor het geval die lijn via Kepahiang en Soebanajam naar het noorden wordt gebouwd, reeds eene toevoerlijn naar Moearasaling en Tebingtinggi gereed; en voor het geval die lijn via Kepahiang-Tandjoengraja en Tebingtinggi wordt gebouwd, het verlengstuk Tebingtinggi-Loeboekblimbing eveneens reeds gereed; terwijl tevens in beide gevallen de aansluiting voor de doorgaande verbinding met het zuidelijk spoorwegstelsel dan reeds tot stand is gebracht. Vertraging in de voltooiing van het spoorwegstelsel van Benkoelen wordt door den aanleg der lijn Lahat-Loeboekblimbing niet gegeven. Uit het voorafgaande volgt, dat de aanleg der lijn door het Boven Moesidal langs Kepahiang nog niet urgent geacht kan worden, en dat de stamlijn van uit Palembang via Moearasaling naar Loeboekblimbing de voorkeur verdient. 34 Daarmede is nog niets beslist ten aanzien van de keuze tusschen het gedeelte der stamlijn tusschen Lahat en Tebingtinggi * hetwelk zoowel door de Pasemah als langs Boengamas kan worden aangelegd. Bij het overwegen der voor- en nadeelen van deze laatste tracé's, valt al dadelijk op te merken, dat tegen het dadelijk bouwen van de lijn door het Pasemahhoogland instede van de rechtstreeksche lijn Lahat-Tebingtingei een overeenkomstig bezwaar geldt als tegen het traceeren der lijn langs Kepahiang. Het is weliswaar niet mogelijk om deze lijn blijvend te bestemmen als een stuk van de latere doorgaande verbinding, omdat deze berglijn niet zoo gebouwd kan worden dat de vlakke afkorting Lahat-Tebingtinggi op den duur gemist kan blijven, en is du