HEtUOEtr EN HÜN TIJD IEI.WCUS ÉH HSSISIEÏ i Si DOOR A b. van dijk N.V. A. N. GOVERS - DEN HAAG ■ DE H. FRANCISCUS VAN ASSISIE. HEILIGEN EN HUN TIJD DE H. FRANCISCUS VAN ASSISIË i - DOOR - T. B. VAN DI7K N.V. A. N. GOVERS - DEN HAAG EVULGETUR: Roterdami, 2 Aprilis 1919. M. W. A. WIJTENBURG. libr. eens. a. h. dep. Lijst van geraadpleegde werken. Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. Staat en Maatschappijleer. Futura, Leiden. von Below, Entstehung der Stadtgemeinde. H. Böhmer. Analekta zur Geschichte des Franzisfcus van Assisi. P. L. de CHERANCé O. M. C. St. Francois d'Assise. Paris 1908. LlNA Duff gordon, The story of Assisi. London Fr. Thom. de Eccleston. Tractatus de adventu fratrum minorura in Angliam, edidit Little. Paris 1909. P. Dr. Hil. Felder. Geschichte des wissenschaftlicben Studiën im Franziskanerorden bis um die Mitte des i3en Jahrhunderts.Freiburg 1904. Dr. Jos. Felten. Robert Grosseteste. Freiburg 1887. Dr. H. Francke. Arnold van Brescia und seine Zeit. Franziskanische Studiën, Münster i. W. Aschendorf. Dr. Phil. Funk. Jacob van Vitry. Leipzig 1909. Gaiole. Fr. Bemardino Sdercida. F. M. L'apostolato di San Francesoo e dei Francescani. Quaracchi 1909. De Geer van Oude Gein. Het oude Trecht. Gregorovius. Geschichte Roms im Mittelalter. M. GRéARD. Lettres complètes d'Abelard et Heloïse. n H. grisar S.J. Das Mittelalter einst und jetzt. Prof. Mag. J V. de Groot. Leven van den H. Thomas van Aquine. Utrecht 1882. Idem. De Pausen en de Christelijke beschaving. Nijmegen 1891. Dr. H. ÏIefele. Die Bettelorden und das religiöse Volksleben cber und Mittelitaliens im XIII Jahrhundert. Cesarius von Heisterbach. Dialogus miracuinran Coleniae, Bonnae et Bruxelles MDCCCL. HergenrötheR; Handbuch der Allgemeinen Kirchengeschichte. Historisches Vierteljahrschrift VI, 1903: W. Götz, Die ursprungliche Ideale des Franziskus von Assisi. Historisch politische Bloter. Deel 153. Dr. Heribert Holtzapfel O. M. Handbuch der Geschichte des Franziskaner Ordens. Freiburg 1909. Dr. j. H. E. J. Hoogveld. Thomas van Aquine. Utrecht 1914. Hurter. Geschichte Innocenz III und seine Zeitgenossen. Fr. Jordanus. Chronica. Edidit H. Böhmer. Paris 1908. Johannes JöRGENSEN. Der H. Franz von Assisi. Jos. Kösel, Munchen 1908. Kirchenlexicon. Freiburg im Breisigau. Der Katholik, 1826. Görris: Der Heilige Franziskus als Troubadour. Al. K»ijfmann. Cesarius von Heisterbach. Cöin 1850. G. Kurth. L'église aux tournants de 1'histoire, Bruxelles 1900. Lacordaire. Vie de St. Dominique. Paris 1872. LlTTRé. Barbares et Moyen age. Achille Luchaire. Innocent III. Paris 1907. P. Mandonnet O. P. Siger de Brabant. Louvain 1911. iii Mathaeus ParISIUS Chronica, Major London 1877. Emil Michael S. J. Geschichte des deutschen Volkes vom dreizehnten Jahrhundert bis'zum Ausgang .des Mittelaters. W. Moll. Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming. Ch. de MontalemberT. Ste. Elizabeth de Hongrie. Paris 1916. John Morris. St. Thomas a Becket. London 1859. Dr. Karl Muller. Die Anfange des Minoritenordens und die Buszbruderschaften. Freiburg, Mohr 1885. S. Muller Fzn. Schetsen uit de Middeneeuwen I en II. Neues Archiv für altere Deutsche Geschichte 1912. Ad. Hofmeister. Otto von Freisingen. Ozanam. Les poètes franciscains. Pirenne. Histoire de Belgique I & II. Von Raumer. Die Hohenstaufen. Charles de Remusat. Abélard. Paris 1845. Ernest Renan. Nouvelles études d'Histoire religieuse. Paris 1882. Revue Historique. Revue d'Histoire EccLésiASTiQUE. Freibourg [(Suisse). Rijswijk. Geschiedenis van het Dordtsche Stapelrecht. Paul Sabatier Vie de St. Francais d'Assise. Paris ,1894. Fra Salimbene, O. M. Chronica edidit O. HolderEgger. Monumenta Germaniae Historica Scriptorum XXXII. Gustav Schnürer. Franz van Assisi. München, 1905. I. Schinnerer. Die Gründzüge der Gotischer Baukunst. Leipzigï 1912. iv Gwstiniani Scrinzi, pr. S. Antonio di Padova e W sao tempo, vicenza, iyoó. Sismonde de Sismondi. Histoire des Repubhques italiennes. Dr. Albert StöCKL. Lehrbuch der Geschichte der Philosophie. Studiën und Mittheilungen zur Geschichte des Benedictiner Orden. i= Quartalheft 1914H Tilemann. Speculum perfectionis und Legenda trium sociorum, Ein Beitrag zur Quellenkritik des Franz van AssisL H. ThodE. Franz van Assisi und die Antange der Kunst in Itaüen. Berlin 1904. Abbé E. Vacandard. Vie de St. Bernard. Paris 1910. P. A. M. Da Vicenza Vita di S. Bonaventura, Roma 1874. -c H. Tilemann, Studiën zur Individualitat des *ran- ziskua van Assisi. VOORWOORD'. Het vriendelijk onthaal aan de boeken over lamennais, De Engelsche Katholieken en Joseph van Görres ien deel gevallen, gaven mij de moed om eene studie le beginnen over den H. Franciscus van Assisië, ten einde de kennis van die nederige, eenvoudige en daarDij zoo geweldige verschijning nader te brengen^ tot ons volk, „dat zoo weinig van geschiedenis weet.*' Bij de niet geringe, niet zeer gemakkelijke en daarbij, -uiteraard, zeer uitgebreide voorstudie van een tijd diezoo ver achter ons ligt, overviel mij een geheel onverdacht verschijnsel. Nadat die voorstudie was geschied en ik ten slotte den tijdgenooten van den Heilige,wilde hooren spreken in de door hen nagelaten werken, om *ijn beeld zoo volmaakt en zoo duidelijk mogelijk op -te nemen, was het als een openbaring toen ik hun geluid vernam. Die werken zijn de Legenda prima sta. Legenda secunda van thomas van Celano en het SpeaAum perfectionis seu Legenda antiquissima van Broeder Leo. Daartoe behooren ook de Fioretti, die goeddeels van tijdgenooten stammen en over hen handelen of wel uit overleveringen kort na hun dood zijn opgeteekend >Wat valt bij de lezing daarvan alles af van hetgeen, zij schreven, die getracht hebben een beeld van dieii Serafijnschen Heilige te schetsen. Een ieder toch, die zich aan zulk een arbeid zet, vormt zich het beeld dezer wondere verschijning in de ■wereldgeschiedenis, van uit zijn eigen gezichtspunt, doch daardoor geeft hij den Heilige niet te zien aooals hij was, doch slechts een onvolmaakte, soms zeer onvol- 2 maakte afbeelding1 van hem.1) Maar alleen zij, welk& die nederige, bescheiden, deemoedige figuur van nabij hebben gekend, die, zooals Broeder Leo dat herhaaldelijk verzekert, met hem waren — nas qui cum ea jutmus — kunnen hem ons op duidelijke en klare wijze doen kennen en een doordringenden blik in zijn zieleleven en op znij arbeid doen slaan. Elk ander moet, tot de bronnen gaan in de door hem nagelaten geschriften, — doch put er slechts uit wat hem goeddunkt en hetgeen zich aanpast aan het reeds te voren gevormde beeld. Men bestudeert dan te veel den mensch en te weinig den Heilige — of ook omgekeerd. In hun ongekunsteldheid vermijden zijne gezellen zulk een te veel naar welke zijde ook en geven hem gelijk hij was, gelijk hij leefde, predikte, roncrinji, zielen won, wonderen wrochtteen de Kerk redde. Iste homo perfecit omnia quae tocutus est ei Deus. Deze man heeft alles verricht wat God tot hem gesproken heeft, zegt de Kerk in de Getijden van zijn feestdag op 4 October. Ter omlijsting echter der figuur van dezen weinig geletterden, zich-zelf vergetenden man, die haast geen letter schrifts naliet, doch wiens stem zoo machtig en algemeen heeft geklonken als er na die van 's Heeren Apostelen geen enkele heeft weerklonken, moet men zich indenken in den tijd waarin hij leefde en zoo nauwkeurig mogelijk de omstandigheden beschouwen, die zulk een wonder mogelijk maakten. St. franciscus toch is de mensch die na den Zaligmaker de hoogste zuiverheid van geweten, den meest' volmaakten eenvoud en het levendigst bewustzijn heeft 1) Dit blijkt het best als men ziet wat verschillende schrijvers van hem. hebben gemaakt, hoe de opvattingen Omtrent hem in den loop der tijden afwisselde en hoe eene rechtvaardige beoordeeling der Middeneeuwen ook hem aan velen in een nieuw licht deed zien. Het is waard in dit verhand op te merken dat joseph von Görres, die «iet zijne Heldelberger vrienden (Jos. von Görres blz. 156) in 1807 de heerlijkheid der Middeneeuwen aan zijn verbaasde tijdgenooten voor het eerst na eeuwenlange miskenning voorhield, ook de eerste was die in, „Der Katholik" van 1826 aan „St. Franciscus Troubadour" de oude glorie begon weder te geven. 3 gehad van zijne kinderlijke verhouding tot den Hemelschen Vacier. Hij is het die in Europa het Evangelie, èn het kinderlijkst èn het krachtigst heeft opgevolgd, en van alle menschen heeft hij wellicht de Bergrede het best begrepen, het allerbest gehoord. Zijn leven is eene eenvoudige levende belichting van Jezus' gedachten. De onvoorwaardelijke overgeving die de godsdienst vraagt is in St. Franciscus levend geworden, zoodat men voor hem als voor een nieuwe openbaring staat. Daarin ligt zijn grootheid dat hij er in slaagde midden in een te veel aan de wereld gehechte Kerk, deze tot haar oorsprong te doen teruggaan en toch de Kerk te geven wat der Kerke is. Zijn grootheid lijt daarin dat hij een ideaal dat de mensche'ijke kracht verre te boven gaat in zich zelve heeft verwezenlijkt, dat hij in de meest volkomen armoede, in den diepsten deemoed, in de zich geheel opofferende naastenliefde, in het geheel opgaan in het leven van Christus, dit op eene nog nooit te voren bereikte wijze beeft doorleefd. Dat was zijn genius, zijn boven alles gaande aanleg, dat hij het onmogelijk schijnende mogelijk maakte. Alle deze getuigenissen zijn aan niet-katholieke schrijvers ontleend. Doch het is onmogelijk Franciscus te begrijpen en het keerpunt te kennen, dat met hem en door hem plaats heeft in de geschiedenis van de Kerk, en de Europeesche Maatschappij, zoo men zijn tijd niet kent of beter zoo men de Eeuw niet kent die aan hem voorafgaat. Slechts daardoor kon worden aangetoond waarom juist hij met zijne idealen en met eene heiligheid, die, geleid door den Heiligen Geest, het aanschijn der aarde vernieuwt, zoo wonderbare dingen tot stand brengt. Daarom is een schets \ an de opkomst der Gemeenten ïtf dien tijd met het vormen van een geheel nieuwen stand in de Maatschappij en van de meest naar voren tredende mannen noodzakelijk omdat deze de gelegenheid geeft de 4 groote stroomingen te leeren kennen, welke de 12e eeuw beheerschen; deze zijn het welke een verklaring werpen op de persoonlijkheid van Franciscus. „Staat bet dan in het algemeen vast, dat een der uitmuntendste vruchten der geschiedbeoefening deze is, dat zij, met een ware voorstelling der feiten en een gezonde beoordeeling van het verband tusschen oorzaken en gevolgen, voor den onbevangen blik der nakomelingschap het ware, goede en schoone klaarder aan het licht brengt en de geestdrift daarvan verhoogt, dan geldt dat allermeest van de geschiedenis der Heiligen." „En hiermede wordt deze arbeid met diepen eerbied toegehuldigd aan St. Franciscus. Ruste zijn blik uit de glorie van het Paradijs met welgevallen op deze b'aden, die wij als een nederigen krans komen nederleggen op zijn roemrijk graf." Professor De Groot, die de heerlijke bezieling, door de groote Heiligen der i3e Eeuw aan de Kerk ingestort, met zijne bezielende wetenschap in de Kerk van ons vaderland levendig houdt, veroorlove mij, met een kleine wijziging deze woorden uit het Leven van den H. Thomas van Aquine tot de mijne te maken. Amsterdam, op den F eestdag van den H. laurentius 1917,. I. Hoe de niel-katholieken St. Franciscus zien. De getuigenissen van niet-katholieke schrijvers, zooeven medegedeeld, leggen getuigenis af dat aan St. franciscus eene, voor een Heilige der Roomsche Kerk, bijzondere belangstelling buiten de Kerk ten deel viel. En inderdaad er moet een reden en een zeer bepaalde reden zijn waarom eene nieuwere richting, die zich zoowel van God als van Cristus, gelijk die in de door Hem gestichte Kerk tot ons spreekt, afwendt, met zoo groote belangstelling het leven en het werk van dien Middeneeuwschen Povereüo, den kleinen arme Gods nagaat. Men zou geneigd zijn te zeggen nog veel meer dan de de Kerk zelve, zoo alleen wordt gelet op hetgeen oppervlakkig wordt waargenomen. Niet echter zoo men het oog richt op den arbeid door de duizenden zonen welke in hem hun Serafijnschen Vader vereeren, verricht. Doch het mag niet ontkend worden, dat wat het bestudeeren van zijn leven en zijn persoonlijkheid betreft, de katholieke schrijvers ten achteren blijven bij de andersdenkenden. Waarom oefent die Heilige toch zulk een aantrekkelijkheid op deze uit? Zij beschouwen den Heilige toch geheel anders als wij en schenken hun aandacht uitsluitend aan hem als mensch. Waarom bekoort de studie van dien mensch hen zoo? Er moet een reden, eene diepgaande reden voor zijn, die het mij niet is mogen gelukken te ontdekken. Wel is mij deze onderstelling voor den geest getomen. De tijd waarin de Heilige leefde had in hooge mate eene gelijkenis met den onze. Immers, evenals thans net maatschappelijk huis waarin wij wonen, het maatschappelijke samenstel waar wij zijn ingegroeid, door 6 den steeds woeliger en dreigender aangolvenden vierden stand, welke zijn recht en zijn plaats opeischt, eene crisis nabij schijnt, welker ontwikkeling ook de verschrikkelijke oorlog niet vermocht te stuiten, zoo stond ook die eeuw voor een even gewichtig en ingrijpend vraagstuk, dat met het maatschappelijk vraagstuk van onze:i tijd deze treffende overeenkomst toont, dat ook toen een nieuwe stand naar voren trad, die zijn plaats in staat en maatschappij opeischte. Eeuwenlang waren twee standen, de geestelijkheid en de feodale adel de hecrschende machten geweest,, terwijl daarbiji ook zeer veel bisschoppen en abten gelijkertijd feooale heeren waren in een deel, soms in geheel hun cnoerhoorigheid. Doch die toenmalige inrichting der Maatschappij bad zich overleefd. Geheel een nieuwe stand vormde zich en werd een macht, waarmede de feodale adel rekening had te houden, hoe ongaarne men dat nieuwe element ook naar voren zag treden. Het ging niet altijd even zachtzinnig en dat was ook van die hardhandige ridders die hunne machtstelling verdedigden niet te verwachten. Daarentegen had de nieuwe, de derde stand evenzeer zijne kracht leeren kennen en wist van zich af te slaan. Er was een onafhankelijkheidszin geboren, die zich schrap zette tegen dengene die hem durfde aan te vallen of te bedreigen, terwijl hij achter de poorten van zijn steden zich niet slechts krachtig voelde door de sterkte van zijn getal en van zijn wapenen, doch ook door de macht van het geld, waarvan hij beter was voorzien dan de adel. Die onafhankelijkheidszin en bovenal dat trotich gaan op het betrekkelijk plotseling verworven en verdiende geld, gepaard aan de ontwaakte zucht er steeds meer van opeen te hoopen, dreigde een verderf te worden voor de Kerk, den Staat en de Maat schappij, die toen veel inniger waren samengeweven dan thans. Er dreigde, evenals thans, eene geweldige crisis, eene ware ineenstorting van Kerk en Maatschappij, en het was de Heilige Franciscus, die toen in al zijn eenvoud het oplossende woord bracht en dat onheil afwendde. Daarin ligt zijne overwegende beteekenis voor de geschiedenis, niet slechts van de Kerk doch ook van de wereld. Wellicht ben ik niet ver van de waarheid zoo hierin de verklaring ligt waarom, bewust of onbewust, zoovele niet-katholieke mannen van beteekenis in de laatste jaren zulk eene belangstelling voor hem toonen. Het is alsof het moderne Europa gaat begrijpen, wat het aan hem verschuldigd is. Tevenover de hoovaardij des levens, de toenemende losbandigheid en de vernielende geldzucht, stelde hij het voorbeeld van zijn onbegrensde deemoedigheid, zijn volslagen versterving en zijn meest volmaakte vrijwillige armoede. — En — wat een onbegrijpelijk wonder is van God — de wereld begreep hem. „Door arm te worden, zegt Ozanam1), eerde de boeteling» van Assisi de armoede, die een der meest geminachte en toch der meest voorkomende levensstanden is. Hij toonde aan dat in haar vrede, waardigheid •én geluk waren te vinden. Daardoor stilde hij den wrok der behoeftige standen en verzoende ze met de bezittende door hen voor te houden deze niet te benijden. Hij legde ■dien ouden strijd bij tusschen hen die iets hebben en zij die niets hebben; hij versterkte weder de reeds zeer verslapte banden die de christelijke samenleving bijeenhielden, zoodat er geen meer verstandige politiek is dan van dézen onverstandige en hij volkomen terecht mocht voorspellen, dat hij een groot vorst zou worden." Uitsluitend door zijn optreden toonde hij aan dat de vrijwillige armoede den mensch innerlijk geheel vrij maakt, veel meer dan de rijkdom, welke maar al te vaak, haar bezitters in banden slaat en hen de ware innerlijke vreugde rooft. Hij predikte geen haat tegen I) OZANAM, Les poètes franciscains, blz. 61. 8 hen die het beter hadden of oproer tegen de gestelde machten, doch wendde zich bij voorkeur tot de geringen, de onterfden, de melaatschen, de armen, de lijdenden. Hij veroordeelde den rijkdom niet of misgunde die aan de Kerk, of aan den eenling, doch zegde tot hen die er aanstoot aan namen: „Word zelf arm", en gaf daarvan een voorbeeld zooals de geschiedenis dat nog nooit had aanschouwd. De belangstelling der niet-katholieken brengt het gevaar mede dat hun werken die ook door katholieken worden gelezen, bij deze verkeerde begrippen over den Heilige zullen doen post vatten. Pater Gaiole, die in zijn Apostoiato di San Franccsco e dei Francescani een grondigen en degelijken arbeid heeft geleverd, meent dat een krachtig verweer daartegen noodig is, -oowel van de Ordebroeders als van de Katholieken van den daad. Hij vreest zelfs — hij schrijft voor Italië waar alleen de Minderbroeders-Capucijnen 388 huizen met 4400 leden tellen — dat de revolutionairen een aanval op de Paters zullen doen om de groote gehechtheid die het volk hen. nog steeds betoont. Doch, zegt hij verder, te velen Zwijgen, aarzelen, trekken zich terug, voegen zich soms zelfs bij den verwoestenden stroom omdat zij zich geen juiste voorstelling kunnen maken van de zending door de Voorzienigheid aan de geestelijke Orden toebedeeld. Het is dus eene nuttige zaak om aan de eerlijke menschen uit alle partijen een werk aan te bieden, dat, zoo het al niet geheel nieuw is,"» zooals de moderne geleerden dat verlangen, althans samenvat de meest betrouwbare en kostbare berichten over de Franciscaartsche beweging, en dat daarbij tevens een beroep doet, niet slechts op het katholiek gevoel maar evenzeer op het gezond verstand en de liefde voor de beschaving. Een vrees als door dien Pater uitgesproken behoeven wij gelukkig in Holland niet te koesteren; althans niet voor het verjagen van onze Paters. Evenzoo loopen onze katholieken nog weinig gevaar dat verkeerde opvattingen 9 over St. franciscus bij hen gaan heerschen. Eer zou men zeggen dat -zij te weinig van hem weten hoewel de naar hem genoemde Derde Orde, onder zijne Bijzondere bescherming gesteld, telken dage zich in een toenemenden bloei mag verheugen. Al is dus een verweer tegen zulke opvattingen voor ons niet noodig, zoo zal een werk dat hem beter, ja uit de geschriften zijner tijdgenooten zoo volledig als mogelijk is doen kennen, aan velen licht welkom zijn en zullen zij gaarne vernemen wat de moderne beschouwing zegt over het hoe en het waarom hij zulke groote dingen verrichtte. De verwachting worde uitgesproken dat de schrijver zich daaromtrent niet moge vergissen en het voorgestelde doel bereikt worde. De glorie en de verheerlijking van den Serafijnschen Heilige en van de door hem met Serafijnsche liefde beminde Kerk mogen daarbij leiding geven. Zoo worde dan eerst gegeven een kort overzicht van de voornaamste nieuwere litteratuur; vervolgens een schets van de opkomst en de wording der Gemeenten en van het streven van den H. Bernardus, Arnoldus van Brescia en Abelardus, de drie het meest naar voren tredende figuren waarin die eeuw zich als het ware verpersoonlijkt. Daarna een blik op het groote gevaar dat Kerk en Maatschappij bij de opkomst van den Derden Stand bedreigde en op de wijze waarop de H. franciscus, als de door de Voorzienigheid gezonden man, dat gevaar wist te bezweren en door zijn invloed op elk gebied, ook op dat van kunsten en wetenschappen de redding bracht. Zijn leven worde ten slotte gegeven zooals zijn gezellen en tijdgenooten dat zagen. Eene eenvoudige opsomming van al hetgeen in de laatste zestig jaar over Franciscus en zijn Orde in het licht is gegeven, zou een vrij lijvig boekwerk vormen over dit eene onderwerp. Het werd zelfs noodig dat er een dozijn, op gezette tijden verschijnende geschriften uitkwam om er verslag van te geven en alles te bevatten io en te verwerken. De navorsching en beoefening der Franciscaansche zaken is een deel van het moderne weten geworden. En toch vraagt men zich soms af, waartoe het dient om zeer uitvoerige betoogen te houden over hetgeen de Heilige heeft gewild of niet gewild, over de vraag of hij een Derde Orde heeft gesticht of niet heeft gesticht, of hij zijn eerste idealen kon bereiken of prijs heeft moeten geven ten einde bruikbaren arbeid — dat is zielen winnen voor den Hemel — tc verrichten; of hij al dan niet het talent had om te organiseeren en meerdere dergelijke vragen. Zij hebben ten slotte toch slechts academische waarde voor de geleerden, dDch het geloovige volk stelt er heel weinig belang in en de Tertiaris is tevreden onder de schutse van den Heilige te staan en wil hij niet eens weten wat andersdenkenden van zijn grooten Beschermheilige zeggen. Het is daarbij noodig op zijn hoede- te wezen, omdat er soms — bewust of onbewust — een voorlichting wordt gegeven die met het oorspronkelijk beeld niets gemeen heeft. Zij gaan toch op allergewichtigste punten van een opvatting uit, lijnrecht in strijd met de prediking, de wetenschap en het gezag der Kerk; zij hebben over de rechten van het volk, het bestaan en den aard der mirakelen, het juiste begrip van heiligheid en andere allergewichtigste punten meeningen die geheel van die der Kerk afwijken. En toch toonen zij grooten eerbied voor Franciscus. Althans dat beweren zij — en ter goeder trouw. Doch zij verhalen geen geschiedenis maar maken die, daar zij geleid worden door een gevoel dat blind is voor de ware heiligheid zooals de kerk, voorgelicht door den H. Geest, geleerd door de ervaringen der eeuwen, bovenal door de schitterende rij van millioenen Heiligen onder hare kinderen, die omschrijft. Wanneer men verschillende voortbrengselen der moderne psychologisch-historische beschouwing leest, dan lijkt het soms alsof de „kleine arme" de grondslagen van het geloof, van de gods- ii vrucht, de gehoorzaamheid, het gezag eti de waarachtige door de Kerk gewilde liefde heeft ondermijnd. Werkelijk dit is niet overdreven. Ziet hier een lijst van stellingen door hen gevormd. In Franciscus moet men niet den Heilige zoeken, maar den mensch; niet het bovennatuurlijke doch de uit zich zelf voortkomende natuurlijke ontwikkeling. De wonderbare feiten zijn niet geschied of, zoo zij onwederlegbaar bewezen zijn, moeten zij worden toegeschreven aan de verborgen krachten welke het heelal in zjchzelve bevat. Franciscus was in zijn soort een groot man, zx>als Homerus, Shakespeare, Dante, Güthe, Michel Angelo, Rembrand, of misschien zelfs Danton en Ro- bespierre. De godsdienst bij hem was een onbewust gevoel zijns harten. — De bekeering, eene zeer gewone verandering van gedachten; de boete eene ziekelijke afwijking des geestes, die de stof wil bedwingen; de kuischheid, een verzet tegen de rechten der natuur, hoogstens een groote liefde van twee of meer zielen zoo verheven, dat de zorg voor het lichaam te kort schiet. De armoede was een geheel nieuw soort van uitdaging aan het bederf der geestelijkheid, aan de dwingelandij der machthebbers, aan het geweld van het kapitaal. De gehoorzaamheid, tast de hoogheilige rechten van het geweten aan; zij is een slavernij waartegen elke rechtgeaarde mensch in verzet moet komen. De vreeze Gods is een zaak een edel karakter onwaardig; de hoop op een eeuwige belcning is een vermomde veilbaarheid en een laag egoisme. De deugd wordt teruggebracht tot zuivere menschenmin. De bekoringen door duivels zijn een dwaas sprookje van dien tijd, waaraan zich zelfs een Franciscus niet kon onttrekken. De goddelijke ingeving, waarvan de woorden en de daden van den grooten Patriarch getuigenis afleggen, 12 is onbewezen en onbewijsbaar. Zij moet beschouwd worden als een schitterende uiting van zijn genie. De kennis en doorgronding der harten, de geestverrukkingen en voorzeggingen moeten' óf worden ontkend, of toegeschreven aan onbekende wetten van het verre voelen of aan andere natuurlijke oorzaken. De wondteekenen des Heeren in zijn lichaam, in zooverre die geschiedkundig vaststaan, waren ziekelijke verschijnselen; het zou groote argeloosheid zijn die maar op eenigerlei wijze aan een bovennatuurlijke inwerking toe te schrijven. De Kerk heeft den Heilige niet voortgebracht, maar hem gebruikt en zich van hem meester gemaakt; zijn geloof was niets meer dan een onbestemd gevoel des harten, waarvan men niet weet hoe het ontstaat, hoe het aangroeit, waartoe het zich ten slotte zal wenden. Het laatste woord zal niet aan zulke schrijvers blijven, zegt Gaiole, die deze bloemlezing samenlas uit hen, die zeggen Franciscus te kennen en te willen eeren; de Heilige zelf zont zeker de eerste wezen die zulke lofredenaars en hun denkbeelden afwees. Dit neemt echter het feit niet weg dat zij er zijn en dat zij school maken. De bewijzen ervoor zijn talrijk. De eerste van deze buiten de Kerk staande onderzoekers was Dr. K. v. Hase, hoogleeraar te Jena, die in 1857 zijn Franz van Assisi uitgaf. Het boek heeft zijn waarde voor kunst en letterkunde, maar de schrijver is een zeer anti-Kerkelijke rationalist. Hij was een baanbreker; onder andere ontkende hij de wonderteekenen van den Heilige en beweerde dat Elias van Cortona, welke na diens dood het bestuur der Orde leidde, ze met listige kunstgrepen had aangebracht. Ernest Renan, de schrijver van het zoo afkeurenswaardige „Leven van Jezus", behandelde den trouwen navolger niet beter dan hij den Meester had behandeld. Wel verhief hij hemelhoog het ideaal van Poverello, den kleinen arme en schreef, dat hij, na Jesus, de 13 mensch was, die het meest zuivere geweten, den meest volstrekte eenvoud en het meest levendige gevoel had gehad van zijne kinderlijke verhouding tot den Hemel schen Vader, doch de Kerk werd door hem beschuldigd dat zij zijn heilsarbeid als het ware had vernietigd. Ruggero Bonghi in zijne studie Francesco d'Assisi (1884) trok met sceptische onverschilligheid alle bovennatuurlijke verrichtingen in twijfel. Adolf Harnack gaf in hetzelfde jaar uit: „Das Mönchtum, seine Iedale und seine Geschichte", waarin de Heilige werd verheerlijkt, doch giftige pijlen werden afgeschoten op de Katholieke geestelijkheid, de Kerkleer en de Sacramenten. In 1885 verscheen van Dr. Karl Muller, hoogleeraar te Breslau, later te Tiibingen, „Die Anfange des Minoritenordens", een zeer belangrijk studiewerk. De schrijver kwam evenwel tot het besluit dat Franciscus zelf er nooit aan had gedacht om eene geestelijke orde, zooals de Kerk die wenscht en goedkeurt, in het leven te roepen. Gelijkertijd ontsierde Henry Thode zijn prachtig en rijk verlucht werk over Franz van Assisi und die Anfange der Renaissance in Italien, door den Heilige ,met luther te vergelijken; als ware hij diens voorlooper. „De menschheid heeft opnieuw een franciscus en een luther noodig", zoo besluit hij zijn boek.1) Deze beweert verder dat de Heilige niet aan de Kerk maar aan de menschheid behoorde, en dat hij, wars van elk dogma, zich door natuurlijke krachten tot God verhief. Eduard Lempp betrad in 1899 het gebied der Franciscaansche studiën met alle vooroordeelen der Protestantsch-rationalistische school; hij spaarde niets en nie- 1) In een narede op de 2e uitgave maakt THODE evenwel melding van een «nerhïteüjksten uitval van LUTHER tegen S. FRANCISCUS inidevoorrede van ean boekje» Der Barfuser Manche Eulenspiegel und Mcoran. Deduivel noudt zich volgens LUTHER veel meer met FRANCISCUS bezig dan Onze Lieve Heer. Kinder- en gekkenwerk noemt hij daarin aten» aroeia. "4 mand, om achtereenvolgens Paus, Bisschoppen, Kerk Orde in een allerongunstigst daglicht te zetten. Met allerlei nietige voorwendsels wist hij uit de eerste beginselen der Orde elke bovennatuurlijke invloed weg te praten. Het verst ging wel in Italië NiNO Tamassia, die in eene studie, zoo degelijk dat zij eene betere zaak waardig was, alles afbrak* om ten slotte te vragen: Heeft Franciscus wel bestaan ? Groctmeester der nieuwere Franciscus-schrijvers is Paul Sabatier, die alle dwalingen en verkeerde opvattingen van zijn voorgangers samenvatte en er in zijn in 1894 verschenen werk: Vie de St. Francois d'Assise er nieuwe aan toevoegde. Met dat oordeel wordt niets te kort gedaan aan de waarde welke het boek heeft voor de letterkunde, de kunst en het oritisch onderzoek; ook niet aan de persoonlijke hoedanigheden van den schrijver of aan zijne liefde jegens den Heilige, waarop hij zeer groot gaat. Rationalisten en Protestanten, Joden en scheurmakers radicalen en socialisten, letterkundigen zonder geloof en zonder godsdienst verheffen Sabatier's werk hemelhoog; onder de Katholieken, zelfs tot in de rijen der der geestelijkheid zijn er, zegt Gaiole, die dit de meest geniale schepping noemen over het leven van den H. Franciscus. De Kerk echter heeft het boek nauwkeurig onderzocht en het niet slechts afgeraden, doch ook veroordeeld. Er moet een zeer ernstige reden zijn voor zulk een veroordeeling, niettegenstaande het zeer groot getal van hen, die het boek prijze/z. Van eene vooringenomenheid kan geen sprake zijn bij Paus LEO XIII, die de geschiedkundige studiën sterk aanmoedigde en de Vaticaansche archieven openstelde, overtuigd als hij was dat de waarheid nooit der Kerk schade kan doen. De reden van de veroordeeling ligt in het uitgangspunt, het doel en de middelen; in de godgeleerde en wijsgeerige stel- IS hngen, waarop rijn inhoud steunt; het draagt duidelijk de kenteekenen der moderne geschiedkundige kritiek waar de Encycliek van Paus Pxrjs X over het Modernisme van spreekt. Zeer nauwkeurig is elke uitdrukking nagegaan die op het eerste gezicht slechts onnauwkeurig ot gewaagd schijnt; gewikt en gewogen wordt .vat de natuurlijke gevolgtrekking is voortvloeiende uit geheel het samenstel van Sabatier's arbeid; en dan blijkt zeer helder dat hij een vooropgezette bedoeling had, geheel verschillend van een eenvoudig verhaal der deugden en der werken van St. Franciscus. Ondanks zichzelve heeft hij met geschreven als een ter goeder trouw zijnde Protestant zou kunnen schrijven, die zich aangetrokken gevoelde door de bij uitnemendheid schoone verschijnine van den Heilige; neen hij schreef als een hartstochtelijke Protestantsche dominé, die, eerst leerling van Renan *) toen overging tot het Duitsche rationalisme hetwelk dé Godheid van Christus loochende en eindelijk twijfelde aan het bestaan van een persoonlijken God. Als onderwerp kiest hij een mensch die bovennatuurlijk heeft bemind, terwijl hij z5»jrdische koningen, Moordat hij hun rijk bij het zijnevmlijfde. Evenwel liet hij de Longobardische edellieden in het bezit hunner goederen, doch zij moesten hem als hun opperleenheer erkennen, van wien zij hun bezit slechts op bepaalde voorwaarden, in hoofdzaak den krijgsdienst betreffende, in leen hadden. 25 Onder de regeering van Karel" en van rijn opvolgers, werd Nocrd-Italie, zoowel staatkundig als kerkelijk, naar diezelfde rechtsregels bestuurd als die welke voor geheel dat uitgestrekte rijk golden, en werd de beoefening der gewijde en ongewijde wetenschap bevorderd en beschermd. Docr het uitsterven van het geslacht van Karel de Groote in 887 verdween in Noord- en Midden-Italië het sterke centrale gezag, terwijl in het Zuiden dat van de keizers te Constantinopel zich, zij het ook zwak, handhaafde. De banden der staatkundige orde losten zich op. De groote leenmannen, veelal in de vrouwelijke lijn van den grooten keizer afstammende, gingen om het koningschap strijden. Het begrip van een Italia una, een één Italië onder één koning, ging voor 1000 jaar verloren. Bij al de ellende van die binnenlandsche twisten tusschen de leenmannen kwamen in het einde der 9e en 10de eeuw de verwoestende invallen van de Sarracenen en van de Turken. Eerst in 962 trad weder een krachtig heerscher op in keizer Otto I, die ook in Italië de rechten van Karel den Groote als koning en als opperleenheer wist te doen gelden. Met hem begint het merkwaardig schouwspel van de tochten der Duitsche keizers naar Italië, zoo diep tragisch besloten door den dood van den laatsten telg der Hohenstaufen op het schavot te Napels in 1268. Drie eeuwen lang ziet men de Duitsche keizers steeds hun eigen kracht en die van het Rijk verspillen om hun gezag over het aanlokkende Italië te behouden, door welk pogen Duitschland's belangen steeds naar de achterzijde werden gedrongen, en het Duitsche volk zijn edelste bloed onophoudelijk voor een ideaal dat onbereikbaar was, zal vergieten. Want slechts dan Wanneer de keizer met een zeer sterk leger kwam, was hij de overal geëerbiedigde heerscher. Zoo spoedig dat leger door ziekte of om andere redenen verliep, stond 26 hij machteloos. Een ïeder ging dan weer zijn eïgen gang. Een gezag gedragen door een gevoel van zamenhoOrigheid, het eerste vereischte voor het bestaan van een zelfstandigen staat, ontbrak bij de volkeren van Italië; het werd slechts bij tusschenpoozen uitgeoefend door de Duitsche legers. Doch er is een spreuk, die zegt: men kan veel doen met bajonetten, alleen men kan er niet op zitten. Deze eenigszins uitvoerige inleiding was noodig om te komen tot den oorsprong van het zelfstandig bestaan der Lombardijsche steden, waan., de de maatschappelijke omwenteling zoude aanvangen en tevens om dien oorsprong goed te begrijpen. Daaruit toch zoude, naar hun voorbeeld, in het overige Europa een nieuw stedenwezen ontstaan. De voortdurende lotswisselingen, zoowel onder de zwakke opvolgers van Kauel den Groote als na het uitsterven van zijn geslacht, hadden geleidelijk tot eene vrijmaking dier steden geleid. Over de wijze waarop dat geschiedde bestaan maar weinig —> of beter gene — historische bescheiden. Men ziet alleen1 het feit dat de burgerijen en de steden hunne vrijheid verkregen, zich van de lijfeigenschap of de hoorigheid losmaakten en zich meester maakten van regalia, de rechten van de kroon, gelijk die eerst werden bezeten door de Longobardische koningen en later, door de Karolingers, terwijl na dezer verdwijning de groote edellieden de lagere adel van het land er om hadden gestreden. Van die tweespalt maakten de steden gebruik om er hun deel van te bemachtigen. £ In het verloop dier tijden ontstonden er geleidelijk stedelijke privilegiën; als de landsheer, wiens recht zelf zwak stond, deze wilde betwisten, dan hadden zij reeds het recht van een langdurig bezit voor zich en de macht was er om ze te handhaven. Wij zien dan reeds een enkele maal in de ioe eeuw en reeds veel meer in de ne eeu-,v, Milaan, Pavia, Cremona, Mantua en verder Venetië, Genua en Pisa in het bezit van een zuiver republikeinsche staatsinrichting. Zij hebben hun stads- 27 verband, hun municipïum, gesticht en hunne VTijheden, hunne liberta, gevestigd. Voor het eerst aanschouwt men nu, in een zich nieuw-vormend Europa, zulk een klein en onafhankelijk staatsbestek, met recht van oorlog en vrede, met een eigen inzicht voor het ontwikkelen van hun handel en nijverheid en een zelfstandig optreden tegen den adel. Voor het eerst aanschouwt men nu ook in die kleine nieuwe gemeenebesten een tot nu toe in de wereldgeschiedenis ongekenden staat van zaken, wanneer de buigerij aan haar stad eene zoodanige macht en luister verleent, dat zij medetelt in de raadslagen van het Rijk. Het eerste recht dat de steden verwierven was om zich met muren te omringen, hetgeen reeds voor het jaar 900 geschiedde. Dat was iets nieuws voor de Germaansche opvattingen der Italiaansche heerschers, doch dezer onderlinge twisten en de invallen der woeste Turken deed er onafwijsbaar naar verlangen en zoo was er spoedig geen stad van beteekenis in Lombardije of zij mocht op zulk een beveiliging groot gaan. Dat bewustzijn van zich te kunnen verdedigen, van in zichzelve een afgesloten kracht te hebben, tegenover de zwakheid van den zijn kracht verspillenden adel deed die burgers in eigen oog aanzienlijk vooruitgaan. Zij gevoelden bij het verval van het Centraal gezag dat zij een macht in den Staat waren geworden en trachtten daarom zich van een zoo groot mogelijk deel van dat centraal gezag meester te maken. Zoo vond Onro de Groote den toestand roen hij in 962 naar Italë trok. Het was een wijs, verstandig en kloek vorst. Hij streefde er naar Italië — althans het Noord- en Middengedeelte — een staatsinstelling te geven waardoor ook bij zijn afwezigheid zijn gezag werd geëerbiedigd. De steden met hunne bevolking hadden, tot nu toe in naam onder het gezag gestaan van de landgraven,- die de achterlecnmannen van de hertogen waren. Die hertogen waren door den keizer overwonnen en van hunne leenen vervallen verklaard. In hun plaats 28 stelde hij Duitsche Hertogen of een enkel betrouwbaar Italiaansch bestuurder aan. De achterleenmannen liet hij rustig voortbestaan, doch de burgerijen moedigde hij aan zich zooveel mogelijk van hen los te maken en hunne vrijheden en privilegiën uit te breiden. De landgraaf, door den keizer niet gesteund en zonder troepen on» de volkrijke stad te bedwingen moest zich door den nood gedwongen daarin schikken en nog een vriendelijk gezicht zetten om althans den schijn van zijn (gezag te redden en iets er van te behouden, al was het maar om er klinkende munt uit te slaan. Onder het bestuur van Otto den Groote ziet men voor het eerst een regelmatig erkend gemeentelijk zelfbestuur verschijnen. Hij en zijne afstammelingen, de Saksische keizers, hebben ook steeds op den trouw en de erkentelijkheid dier burgerijen kunnen rekenen. Het met hem ingeleide beginsel, om door begunstiging van de steden een steun en een kracht te krijgen tegen de macht van den feodalen, den leenheerlijken adel, ziet men nog na eeuwen toepassen. Men moet hierbij vooral goed in het oog houden dat de kracht, doch nog veel meer het eerst erkend bestaan der steden te danken is aan den naijver en aan de botsing van belangen der machten in het leenheerlijk stelsel: het Hoofd van het Rijk of de Opperleenheer en de groote leenman of zijn achterleenman. Verder dat door, den loop der omstandigheden, de Italiaansche en vooral de Lombardijsche steden, die van Noord-Frankrijk en Vlaanderen een eeuw, en in het overige Europa nog veel meer vooruit waren. Toen in 1002 het geslacht van Otto den Groote uitstierf en de landelijke potentaten wederom poogden de vrijheden *ider steden te betwisten, beriepen deze laatste zich, meer nog dan op handvesten, op de sinds meer dan een menschenleven bestaan hebbende toestanden, om hun goed recht te bewijzen. 29 Hunne zelfstandigheid spreekt zeer duidelijk uit den titel, welken de overheidspersoon droeg. Onder de Lcngobarden wees de koning iemand aan, die namens hem het gezag voerde, en zijn titel was Schultheiss — schout. Onder de Karolingers, die Franken waren, heette hii Scabinus — échevin — schepen. Dit zijn geen Italiaansch klinkende namen. Zoo spoedig echter tijdens keizer Otto de vrijheid werd erkend der burgers, om hun eigen magistraat te kiezen, verdwijnen die uitheemsche woorden en streeft men er naar het stadsbewind te vormen volgens het voorbeeld van het republikeinsche voorkeizerlijke Rome, in zooverre een gebrekkige kennis der geschiedenis hen dat mogelijk maakte. Er worden nu bij vrije volksstemming twee consuls aangewezen, die jaarlijks moeten aftreden, juist zooals het in het oude Rome geschiedde. De allereerste en meest belangrijke werkzaamheid dier jaarlijks aftredende stadsoverheid was te zorgen voor een goede rechtsbedeeling hunner medeurgers. Het klinkt ons vreemd in de ooren, doch eene scheiding van rechterlijke, besturende en wetgevende macht bestond toen niet en de noodzakelijkheid werd er niet van gevoeld.1) Men achtte dit niet noodig, omdat in zulk een klein gemeenebest de rechtsbedeeling als de voornaamste taak van het bestuur werd beschouwd. Er bestonden nog weinig wetten, en die er waren steunden nagenoeg uitsluitend op het gewoonterecht. De Costuijmèn, zegde men hier te lande. Die rechtspraak was zeker goedkoop en er waren weinig ambten te begeven. Men dacht zich de magistraatspersoon, de overheid, niet gelijk thans in de eerste plaats aangewezen voor de wetgevende en de uitvoereade macht, doch veel meer om de orde te 1) De moderne constituties zijn alle gebouwd op de leer der verscheidenheid van de Staatsmachten; de leer van montesquien en zijne „trias politica" is voor altijd daaman verbonden. Zijne verdeeling der staatsmacht in eene „wetgevende", „uitvoerende" cn „rechterlijke"macht bepaalt het systeem van alle constituties ter wereld en daarmede van het staatsrecht. Staatsraad Struycken in .Van Onzen Tijd" 9 Juni 1917. 3° handhaven, de misdaden en overtredingen te straffen en de geschillen tusschen de burgers onderling bij te leggen. Daarom was die magistraat tevens het hoofd der krijgsmacht, welke uitsluitend door de weerbare leden der burgerij werd gevormd. Zij, die de rust van den Staat verstoorden, hetzij door een aanval van buiten, hetzij door onlusten of misdaden van binnen, werden gelijkelijk als vijanden der bestaande orde beschouwd en eenzelfde gezagvoerder moest gelijkelijk tegen beiden kunnen optreden. Zoo de Keizer zijne mannen ten strijde opriep en de weerbare burgerij bevel kreeg mede op te trekken — of ook wel als deze optrok tegen een naburige stad, om een aangedane beleediging te wreken of een aanval af te slaan — dan trokken de consuls uit aan het hoofd hunner medeburgers en waren de aanvoerders. Wijl de Keizer meestal afwezig was, of wanneer hij er was, niet altijd genoeg troepen had om zijnen bevelen kracht buj te zetten, hadden zulke kleine oorlogen op eigen hand nog als eens plaats. Geheel jde geschiedenis van Italië van iooo tot 1500 is er vol van. Milaan en Pavia waren de eerste. Zij liggen maar op 7 uur ofstands van elkaar en het ging er om wie van beiden in de omgeving de meesteresse zou zijn. Pavia deed zijn recht als Longobardische kóningstad gelden, Milaan was ouder en rijker, meer bevolkt en ook krachtiger in zijn optreden, zoodat het ten slotte de meester bleef. Het leven van den H. Franciscus van Assisië verhaalt, dat hij in zijn jeugd met de schutters van zijn vaderstad uittrok tegen het op 4 uur van daar gelegen Perugia, waar men twist mee had. De schutters van Assisië moesten het onderspit delven en Frans werd krijgsgevangen gemaakt. Het ging er nog al gemoedelijk toe en de klappen kwamen niet erg aan. Tot de? taak der consuls behoorde ook het bijeenroepen en het leiden van den Stadsraad. Die Raad was 3" drieledig. Eerstens was er de Algemeene Raad, waarvan eigenlijk elk zelfstandig burger deel uitmaakte. Deze werden door klokgelui of bekkenslag ter vergadering op het marktplein geroepen. Dan was er de Credenza, de Raad van Vertrouwen of Geheime Raad, die slechts uit weinig personen bestond. Deze vervulde de ambtsbezigheden, welke niet aan de elk jaar aftredende consuls konden worden toevertrouwd. Hij moest hen bijstaan in het beheer, toezicht op hen uitoefenen, het geldelijk beheer voeren, de betrekkingen naar buiten onderhouden en de onderhandelingen daarover voeren. Vervolgens was er nog een zeer talrijke, soms wel uit 100 personen bestaande Groote Raad, dien men zeer gaarne naar Romeinsch model Senaat noemde. In dien Senaat werden de besluiten voorbereid, welke aan het oordeel van geheel de burgerij, wanneer deze op het marktplein was bijeengeroepen, moesten worden onderworpen. Deze volksvergadering was de eigenlijke Soevereine, en de magistraat riep voor elke belangrijke aangelegenheid haar oordeel of hare beslissing in. In het algemeen gold de regel, dat de Senaat en de Credenza het eens moesten zijn over een voorstel, alvorens het oordeel der burgerij daarover werd gevraagd. De steden waren in wijken verdeeld, meestal genoemd naar een naburige stadspoort, omdat de wijkbewoners waren belast met het bewaken dier poort en het daaraan palend deel der stadsmuur. Later werd het aantal consuls in overeenstemming gebracht met het aantal wijken, opdat elk er een v^... zijne bewoners voor kon aanwijzen. Evenzoo koos elke wijk zijn aantal leden voor den Senaat en de Credenza, den Raad van Vertrouwen. De toenemende bloei der steden, de aangename afwisseling van het stadsleven boven het afgezonderde landleveCj-'doch vooral de veiligheid, welke het wonen binnen de stadsmuren aanbood, deed vele van de in de nabijheid wonende edellieden, vooral de minder machtige, er toe overgaan zich in de stad te vestigen en er het 32 burgerrecht te vragen. Daardoor stelden' zij hun kasteden, landgoederen en domeinen onder bescherming der stedelijke overheid, welke beter dan eenige andere machthebster in den Lombardijschen Staat, zooals die toenmaals was georganiseerd, hare vrienden wist te beschermen. De steden daarentegen wonnen in die ingezetenen mannen, in wie de aanleg tot het krijgsbedrijf erfelijk was en die door hun groot grondbezit den invloed uitoefenden, welke er door alle eeuwen heen aan verbonden is geweest. Daarbij wierp hun adeldom een nieuwen luister op de burgers, wier gelijken zij waren geworden, . , . Er was aan dien intocht nog een ander voordeel verbonden. Het was toch voor het stadsbestuur van groot gewicht, dat het aldus in wijden kring gezag verkreeg over het omliggende land, want bij alle mogelijke politieke beschouwingen en twisten is er toch één ding, dat altijd voorafgaat. Men moet toch leven. Welnu, die steeds toenemende stadsbevolking brengt, hoe welvarend zij soms ook mocht worden, voor de eerste levensbehoeften niets voort en moest die van den omliggenden landbouw betrekken. Zoo was het, zoo is het en zoo zal het wel altijd blijven. Ook de veiligheid der wegen tot de stad won er aanzienlijk door, zoo deze ver buiten hare palen zeggingskracht had. De edelman, die in de stad ging wonen, wilde er naar zijn stand leven en bouwde er zich een sterk huis. ) Het gevolg van hunne komst was, dat zij al spoedig — wegens den luister van den naam — aanspraak maakten op de eerste plaatsen in het stadsbewind, hetwelk hun niet werd betwist. Niet om hunne 1) WH lien er een voorbeeld van in het Huis Oudaen, het "««"e.lj00^ middeneeuwsche kasteelhuis te Utrecht dat het adellik geslacht OUDAEN Sèhte Utrecïtaan de Oude Gracht liet bouwen, terwijl zijn Kidderhofstad bij Breukelen lag. 33 meerdere ontwikkeling', want de stadsbewoners waren hen daarin vooruit. Doch dezen werden meer door hun zaken in' beslag genomen en de edellieden hadden meer tijd. Toch kwam het nog wel eens tusschen beide groepen tot twisten en vechtpartijen en ontstonden er veeten, die lang nawerkten. Toen zich omstreeks het jaar iooo die stedelijke Tepublieken zich hadden gevormd, trad er een tijd van algeheelen stilstand in, waarin de geschiedenis over hunne verdere ontwikkeling geheel zwijgt. De reden, waarom zoo uitvoerig over de NoordItaliaansche steden en hunne gemeentelijke inrichting werd gesproken, is, dat al hetgeen over die inrichting, van hun ontstaan, hun ontwikkeling, hun indeeling en hun bestuur is gezegd, met uitzondering van de namen der magistraatspersonen en der besturende colleges, en dit betreft slechts den vorm en niet het wezen — dat dat alles letterlijk kan gezegd worden van het ontstaan der steden in Vlaanderen ongeveer 100 jaren later en wederom een weinig later in Duitschland, Frankrijk, Fingeland en Noord-Nederland, terwijl Utrecht, waarop nog wordt teruggekomen, reeds in 1122 dat wordingsproces voleindde. Na het tijdperk van stilstand zullen de Italiaansche steden in de I2e eeuw aan Noord-Europa tot voorbeeld gaan dienen. Zij zullen zich krachtig doen gelden en hunne burgers, vereenigd in den Lombardischen Bond, gaan een groot en soms doorslaand gewicht leggen in de staatkunde van Europa. Dan zal door geheel de Christenheid een geheel nieuw en zelfstandig burgerlijk gemeenteleven gaan heers'chen. De reden van den langen stilstand in de geschiedenis der Lomba'rdijsche steden in de 1 ie Eeuw was, dat bijna geheel die eeuw werd beheerscht door den strijd tusschiïu Paus en Keizer om het gezag in de Kerk en wel hoofdzakelijk om de vraag aan wie van beiden het recht zou 34 toekomen om de bisschoppen te benoemen en hen hunne rechtsmacht te verkenen. Het beslissend oogenblik in dien strijd was (hoewel het nog niet dadelijk de beslissing bracht) de voor alle eeuwen gedenkwaardige ontmoeting in 1077 te Canossa, waar Hendrik IV, de machtige keizer van Duitschland, in het midden van den winter, drie dagen lang barrevoets voor den slotpoort stond te smeeken, om door Gregorius VII ontslagen te worden van den grooten kerkdijken ban, welke hij door zijn heiligschennend optreden in de Kerk Gods over zich had doen neerkomen. Een Duitsch geschiedschrijvèr, JohanneS Scherr, ongeloovig en vol haat tegen Rome, zegt dat deze onderwerping van den grootsten vorst der Christenheid voor den zoon van den boer van Rovoacum, van zuiver menschelijk standpunt uit beschouwd is een overwinning van den geest over de stof, van de gedachte over de ruwe physieke kracht, van de idéé over het zwaard, zooals geheel de geschiedenis der menschheid er geen tweede weet aan te wijzen. Die Paus, zegt een ander, evenmin Katholiek schrijver, heeft Europa behoed voor de barbaarschheid waarvan het Russische Rijk nog eenwen en eeuwen getuige was. Hoewel feitelijk te Canossa beslist, werd de investituurstrijd pas beëindigd in 112 2 door het sluiten van het Concordaat van Worms. % ontzagwekkende macht des Pausen stond daar echter te; Canossa als een lichtzuil voor de tijdgenooten en met die macht, de grootheid, de verhevenheid en de heerlijkheid der Kerk. Evenals in Noord-ltalië het leenwezen was ontstaan door het feit, dat de veroveraar, de overwinnende koning met zijn legeraanvoerders geheel het land met alles wat er op leefde en woonde in bezit nam en tot hun eigendom verklaarden, om dien buit gemeenschappelijk te verdeelen, zoo geschiedde het ook in het overige Europa; met dit onderscheid, dat de overwinnende koning daar als eigenaar gold van het veroverde land, waarvan h;j 35 een deel voor zich zelf behield als kroongoed en het overige als leen verdeelde onder zijn getrouwen, die het op dezelfde wijze onder hunne getrouwen verdeelden.1) De leenen werden erfelijk en na enkele geslachten was de band tusschen leenheer en leenman al heel weinig bindend meer. Vooral zoo de eerste de noodige macht miste om zich te doen eerbiedigen of — hetgeen vaak geschiedde — twee koningen om den keizerskroon streden en door het verleenen van voorrechten aanhang zochten bij de Rijksgrooten en aldus dien band losser maakten. In 1015 bleek het b.v., dat de keizer tegenover zijn leenman, den graaf van Holland, weinig meer had in te brengen. Uit de domeinen, welke de koning voor zich had behouden en die hij door zijn rentmeesters liet besturen, werd geleidelijk een gedeelte bestemd voor herstichten van kerken en kloosters en voor het onderhoud van priesters en kloosterlingen. Zoo verhaalt ons de geschiedenis, dat Pepijn van Herstal, de voorvader van Karei, den Groote, aan St. Suitbertus, den medehelper van den H. Willibrordus, het land schonk aan den Rijn, daar waar het klooster Kaiserswerdt werd gesticht. Door Pepijn's krachtige medewerking kon de H. Willibrord te Utrecht een bisschopszetel vestigen en er het klooster van St. Maarten bouwen. Pepijn's zoon, Karel Martel, schenkt in een giftbrief van 722, die nog bestaat, aan dit klooster den burcht van Utrecht en dien van Vechten met al hetgeen er omheen ligt. „Voor zoover het onder 's rijks rentmeester staat; woningen, landen, inwoners, lijfeigenen en slaven; weiden, akkers, bosschen, wateren, kudden met de mannelijke en vrouwelijke veehoeders enz." Dit alles wordt den kloosterlingen gegeven in volkomen en eeuwig bezit. Het eigendom daarvan had die vorst der Franken verworven door verovering op der Friezen koning Radboud. 1) Mr. AALfeÉRSE. Staat en Maatschappijleer bldz. 406. *6 welke de Franken voortdurend had verontrust en beoorloogd. In 725 schonk hij aan de kerk te Eist in de Betuwe al de goederen, die voorheen aan zekeren graaf everard hadden toebehoord doch wegens zijn oproerigheid tegen den Franken koning waren verbeurd verklaard. Zij moesten evenwel onder het rechtsgebied van Willibrordtjs en zijn opvolgers blijven. De goederen werden afgestaan, zoo heet het in eene akte van 753, tot voorziening in de behoeften van den openbaren godsdienst en van de priesters. Die vrome schenkingen werden zoo menigvuldig, dat de abdij te Fulda, waar Duitschland's Apostel, de H. Bontfacius, ligt begraven, in 800 15.000 landhoeven bezat, die door geheel het Rijk verspreid waren. Op dat algeheele bezit door adel en Kerk van den grond met al hetgeen er op woonde, rustte het maatschappelijk stelsel in den aanvang der 12e eeuw. Werkelijk vrije, onafhankelijke mannen waren er maar hoogst enkelen, met uitzondering van die in de genoemde Lombardijsche steden. Het landgoed of domein van den graaf of den edelman vormt eene politieke, economische en militaire eenheid op zich zelf. Alles wat er noodig was voor den heer, zijn gezin en de talrijke schare van hoorigen en onderhoorigen, wordt opgebracht door het goed zelf. Slechts specerijen en weelde-artikelen werden van den reizenden koopman gekocht. Omstreeks het jaar 1100 breekt er — het eerst in de Zuidelijke Nederlanden — een nieuw tijdperk aan. Er komt in zeden, gebruiken, opvattingen en denkbeelden, in geheel het maatschappelijk samenstel een volledige ommekeer. Het eerst vertoont de beweging zich in Vlaanderen, dat ligt daar waar drie groote rijken elkaar ontmoeten. (Het ligt er nog - en werd dit in onzen tijd weer op de allerdroevigste'•■wijze gewaar.) In de 12^ eeuw trok het echter voordeel van zijne ligging, omdat het de groote opslagplaats werd 37 van den internationalen handel van Europa, die altijd, met hoeveel gevaren ook verbonden, was blijven doorgaan en omstreeks noo plotseling een grootere vlucht ging nemen. Gent en Brugge worden steden zooals Milaan, Venetië, Genua en Pisa. Evenals bij den grooten investituurstrijd Paus en keizer met deze staatjes onderhandelden, zoo treden nu de koningen van Frankrijk en van Engeland met de Vlaamsche steden in overleg. Ook de adel leert — hoewel het moeite kost — die burgerijen te ontzien; niet alleen omdat hij bij het onderlinge getwist de burgers noodig heeft, doch ook omdat de handel dier burgers, door marktrecht en tolrecht, hem geld opbrengt, dat hij hard noodig heeft. Zij gevoelen daardoor in den buidel, dat, zoo door hun getwist, de handel wordt belemmerd of gestoord deze ophoudt hen iets af te werpen. Zij gaan er zich zelfs mee bemoeien. Wij lezen b.v. in de geschiedenis van Amsterdam dat Gijserecht van Amstel — de vader van den Gijsbrecht die wij jaarlijks op het tooneel zien uitgebeeld — een brief naar Lubeck schrijft om een Amsterdamsch handelsvaartuig, dat daar vastgehouden wordt, los te krijgen. De Vlaamsche steden worden in de rie eeuw voor het eerst gënoemd en danken hun ontstaan uitsluitend aan dien handel. Anders is het in de bisschopssteden zooals Utrecht, thans reeds bijna 2000 jaar oud, en, gesticht als Romeinsche grensvesting bij een overgang van den Rijn, later zijn belangrijkheid door zijn bisschopszetel verkrijgt. Brugge en Gent hebben het voordeel van hunne gunstige ligging bij den Scheldemond, die door zijarmen met de monden van den Rijn en van de Maas is verbonden. Hun ligging is, eenigszins landwaarts in, beveiligd tegen de eerste woede van de zee en van de zeeschuimers. Wanneer in later eeuwen de weg naar de zee door verzanding wordt versperd neemt Antwerpen hun plaats in, en doet het nog. De steeds toenemende handel doet ook in die steden 3» en het omringende land verschillende takken van nijverheid ontstaan, zoowel voor de behoeften van den scheepsbouw als voor den uitvoer. Vooral het weven van lakens neemt dra zulk een omvang dat Vlaamsch laken in geheel' de toenmalige wereld een beroemden naam verkreeg en gezocht werd, hetgeen op zijn beurt nieuwen handel flbt zich trok. De grondstof er voor werd geleverd door de wol van de schapen, die in grootten getale in de omliggende polders werden gehouden en nog meer door invoer er van uit Engeland. Engeland's handel was toen nog van geringe beteekenis. Hij verkrijgt die pas 500 jaar later onder de regeering van koningin Elizabeth en van Cromwell. Destijds was slechts de uitvoerhandel van de wol der Engelsche schapen zeer belangrijk. Zoo belangrijk dat hij een politiek wapen was in de handen der Engelsche koningen, die, als zij met Vlaanderen op voet van oorlog waren of dreigden te komen, de stapelplaats der wol naar Dordrecht verlegden. ... Huy en Dinant aan de Maas gelegen werden destijds middenpunten van de metaalnijverheid, zooals die streken en vooral het nabijliggende Luik nog zijn. In ons land hadden wij als koopsteden slechts liel en Dordrecht, en ook Utrecht. Nijmegen ontleende zijne beteekenis aan zijn Paltz of Keizerspaleis, waarvan nog overblijfselen zijn te zien. Bij tusschenpoozen vertoefden er de keizers, doch nooit lang. Tiel is reeds uit zeer oude oorkonden bekend en Dordrecht — in het eigenlijke Holland de oudste stad - had haar ontstaan te danken aan een kasteel, door Graaf Dirk III in 1015 midden m het waterland en de moerassen van de Merwede gebouwd om een tolgeld te heffen dat hem niet tjoekwam. Zijn leenheer, de keizer, en zijn nabuur de Bisschop van Utrecht teekenden protest daartegen aan, waaraan de Graaf zich met stoorde Toen kwamen zij met een voor dien tijd. machtig leger om aan hun protest kracht bij te zetten doch in zijn waterland joeg hij hen met zijne scheepsmacht op de 39 vlucht en zij schikten zich in hetgeen zij niet konden veranderen. Rond het kasteel en de tolkamer te Dordrecht, waar alle schepen moesten aanleggen, ontstond al spoedig een buurtschap van neringdoenden, handsldrijvenden, ambtenaren en lieden van het kasteel. De buurt werd een dorp en na eenige tientallen van jaren een stadje en daarna een stad, die van den graaf het recht kocht of verkreeg om zich met een gracht en met muren te omgeven en poorten te bouwen. In een buurtschap of dorp als in den aanvang Dordrecht woonden dus twee groepen van personen. De leden van den graaf, die zijn lijfeigenen of hoorigen waren met lieden van het omliggende land van denzelfden stand, en de kooplieden of neringdoenden, die evenals sommige van elders gekomen handwerkslieden, vrij waren. Tusschen die hoorige en vrije bevolking ontstonden door aanhuwelijkmg banden van bloedverwantschap. De hoorige vrouw die een vrije huwde verkreeg den staat van haar man. De hoorige die handelaar werd of een ambacht leerde, kon wat geld overleggen en zijne vrijheid koopen. De grondzelve echter waarop de buurtschap of het dorp stond bleef het eigendom van den Graaf of van den landheer, die dan bijwijle zijn recht deed gelden op al wat er op stond. Doch dan ontmoetten zij wel eens tegenstanders, die tegen hen waren opgewassen, die door kracht van wapenen en meerderheid van getal den heer weerstonden en hem den baas bleven. Graaf Dirk III had trouwens zelf ook niet anders gehandeld. Het was nóch een geregelde nóch een regelmatige toestand Het was een strijd van vrijheid tegen dwang en tegen verouderde rechten die zich aan een nieuwen tijd die gaat aanbreken, niet meer aanpasten. Er werd meestal eene schikking getroffen, waarbij, tegen eene aanzienlijke schadeloosstelling in geld, de grond en geheel de bevolking van een plaats voor vrij werd erkend. Het oudste voorbeeld in de Nederlanden — ik spreek 40 hier van al de Nederlanden, de partes advallenses zooals zij toen begonnen genoemd te worden — is dat van Hoei, hetwelk in 1066 zijn charter of handvest van vrij-verklaring verkreeg met zeer groote voorrechten, waarvoor de inwoners eerst een derde, later de helft van hun onroerend goed aan den heer afstonden. Uit de bewoordingen van dat handvest spreekt duidelijk hoe dringend noodig het was den rechtstoestand tusschen beide partijen te regelen. Te Utrecht, de bisschopstad, waar steeds een zeer kleine kern van vrijen had gewoond, werd reeds vroeg aan vreemde koopvaarders tolvrijheid verleend, waardoor de handel zeer werd begunstigd en steeds meer vreemden werden aangelokt zich daar te vestigen of er de markten te bezoeken.1) Dit leidde onwillekeurig tot vrijverklaring van de hoorigen en overigen, want als rechtsregel gold „stadslucht maakt vrij". En verder, als noodwendig gevolg, het verleenen van stedelijke rechten of voorrechten. Aldus geschiedde het overal in de bisschopsteden, doch niet altijd even geleidelijk. Zoo lagen in Reims, de stad van Clovis, waar de Fransche koningen gedurende 14 eeuwen, van dien eersten Merovinger af tot Karel X in 1825 gekroond werden, de bisschop en de burgers geweldig overhoop. Van het openstaan' van den bisschopsstoel maakten dezen gebruik om eene gemeentelijke regeering in het leven te roepen, zonder zich aan een verbod van den Paus te storen. Zij wendden zich daarop tot Koning Lodewijk VII, en' op hun nederig verzoek en smeekbede verleende deze haar eene gemeente naar het voorbeeld van Laon. In het jaar 1139 werd Reims door den jongen koning Lodewijk tot een gemeente gemaakt, zeggen de Annalen: pecunia data a civibus, waar de burgers geld voor hebben gegeven. Het voorbeeld van Hoei en van Laon vond allerwege 1) de Geer van Ouden Oein: Het Oude Treckt 4" navolging en zoo loan de 12= eeuw den tijd worden genoemd van' de wording der gemeenten. Zulk een gemeente werd pas werkelijk een stad, begon eerst een zelfstandig gemeentelijk bestaan te voeren als zij, evenals in Lombardije, het recht verkreeg om haar eigen overheid te verkiezen. Dan pas werd zij „de geordende gemeenschap, van een op een bepaalde plaats of in een bepaalden kring gevestigde groep van menschen". Dat was het eerste en voornaamste recht. Daardoor ontstond burgerlijke vrijheid en burgerlijke zelfstandigheid gelijkertijd met gemeentelijke vrijheid en gemeentelijke zelfstandigheid. Van haast evengroot gewicht was het recht om de stad met een muur te omringen en vooral om haar van goed verdedigbare poorten te voorzien. Dat was eeen tastbaar recht, dat een ieder dagelijks zag en het nut van begreep. Die poort werd daarom voor de spraakmakende gemeente zoozeer de hoofdzaak, dat ons woord „stad" toen „poorte" heette en de burgers daarnaar poorters. Bij het plaatje, dat de oprichters van „De Katholiek" in 1842 op het titelblad zetten, werd een vers aangehaald uit een middeneeuwsch gedicht „Wanten te Romen in de poert". Poert of poort is hier de stad Rome. Het plaatje stelt voor de wijding van Willibrordtjs tot eersten Bisschop van Utrecht, 12 eeuwen geleden. De wordingsgeschiedenis van die steden als persoonlijkheden in den Staat, met hunne poorten en vrijheden, met hun zelfstandige en onafhankelijke poorters, met hun eigen bestuur en rechtsbedeeling, brengt een geheel nieuwe macht in de toenmalige maatschappij naar voren en schuift den machthebbenden stand ter zijde. Het leenwezen, de feodaliteit, verliest zijn invloed, om die te zien overgaan op een nieuwen stand, de burgerij, die een derden stand gaat vormen. De beweging die 100 en meer jaren vroeger in Noord-Italië plaats had 42 plant zich. in de I2e eeuw bijzonder snel voort naar het aan de noordzijde der Alpen gelegen europa. Het vraagstuk dier hand over hand toenemende vrije gemeenten tegenover den in het bezit der macht zijnden feodalen adel vormde in de samenleving van dat tijdperk een sociale quaestie, niet minder belangrijk en gewichtig voor haar als de sociale quaestie van onzen tijd. Men wijdde er wel niet zulke diepzinnige studiën aan en gaf er geen dagbladen en dikke boeken over uit, doch dat deed aan het hooge belang en het diep ingrijpende van het vraagstuk niets af. Het was toen ook, evenals thans, tevergeefsch, tegen den stroom op te roeien, hoewel dat nog vaak en nog heel lang werd beproefd. Het waren nu vooral de Noord-Italiaansche gemeenten, welke in den tijd dat Midden-Europa de gemeenten zag ontstaan eene geweldige crisis moesten doorleven. Hendrik IV, in den Investituurstrijd met Gregorius VII, had al hunne rechten erkend en nog uitgebreid en daardoor veel bevestigd wat niet juist was omschreven. Hij hoopte ze daarmede naar zijne zijde over te halen. Een geweldige heerscher als Frederik Barbarossa, de Roodbaard, meende krachtig genoeg te zijn, de oude koninklijke macht in Italië wederom te kunnen herstellen en de verbriefde rechten — voorheen de regalia of koningsrechten — weder aan zich te trekken. Aanvankelijk gelukte het hem. Den 8£n September 1158 veroverde hij Milaan, dat door zijn aanzien de leiding had van de in een bond vereenigde Lombardische steden, en wist hij de kracht van dien stedenbond te breken. Twee maanden later hield hij den bekenden Rijksdag op de Roncalische vlakte, waar hij trotsch en verwaten de heidensche stelling verkondigde: Wat de - vorst goeddunkt heeft kracht van wet. Op dat oogenblik was hij tevens, door gewelddadige inbezitneming, meester van het erfdeel van St. Pieter en regeerde thans als onbe- 43 perkt heerscher van Lubeck tot Rome, machtiger als een Duitsche keizer in lang was geweest. Evenwel de Christenheid was toenmaals een zeer aaneengesloten en zamenhoorig geheel. De vraag over het wezen van den door Barbarossa opgezetten tegenpaus, die een schijn van recht aan zijn onrechtvaardig optreden en aan zijn regeerbeginselen moest geven, greep te diep in alle verhoudingen in, dat zulk een in 't leven geroepen scheuring en zulk een verzet tegen den geest' des tijds niet ten slotte aan hem, die het veroarzaakte, meer schade zou doen dan aan de Kerk en den Stedenbond, ofschoon ook deze niet gering was. Een tijdgenoot, Jok. van Salisbury, zegt, dat Frederik boven alles verheven en met niemand vergelijkbaar was tot op het oogenblik toe, dat hij eene scheuring in de Kerk trachtte te brengen. De macht en de invloed van den edelen, heldhaftigen, standvastigen en krachtigen Alexander den Derde steeg daarna voortdurend, de heerlijkheid en de macht des Keizers brokkelde daarentegen geleidelijk af. De gemeenschappelijke vijand maakte den Paus bondgenoot van den Stedenbond en wat goed Pausgezind was verliet de zijde des Keizers. Den 29e" Mei 1176 in den slag bij Legnano werd 's Keizers leger, zonder hetwelk hij over de Alpen geen macht had, geheel en gansch verslagen en 24 Juni 1177 viel de geweldige Roodbaard te Venetië deemoedig den verheven Belijder op den troon van den PI. Petrus te voet en voerde daarna als een schildknaap diens paard bij den toom. Het was een nieuw Canossa. ' De vrede van Constanz in Juni 1183 maakte de tot den Lombardischen Bond behoorende steden tot republieken, die bijna even onafhankelijk waren als de groote vazallen en keurvorsten in Duitsland. Tegen een jaarlijksche vergoeding behielden zij de vrije uitoefening van alle rechten, die zij ooit hadden bezeten, en daarbij het recht om onderling bondgenoot- 44 schappen aan te gaan. De Bond der steden was wettelijk erkend en zij wisten hunne rechten later nog uit te breiden. Er moet een dieper liggende reden zijn voor het zoo ingrijpende verschil tusschen de algemeene hoorigheid, het volmaakt gemis aan burgerlijke en staatkundige zelfstandigheid voor al wat niet tot de twee heersdhende standen behoorde, die tot omstreeks 1100 zoo goed als regel was, en het slechts weinige jaren later zelfbewust naar voren treden van een onafhankelijken derden stand. Er moet iets zeer gewichtigs zijn geschied. Zulk eene omwenteling is te snel, dan dat er niet krachtige oorzaken voor moesten bestaan. Immers elke omwenteling, hetzij maatschappelijk, staatkundig of godsdienstig, wordt voorafgegaan door eene omwenteling in den geest en in de gedachte der menschen. Daar is zij reeds geschied en heeft zij zich reeds voltrokken, alvorens zij in daden spreekt en zich.doet kennen. Het onderscheid tusschen den hoorige, die tot de aardschol behoort waar hij op leeft en niets beteekent, en „den schranderen poorter, die da onafhankelijke vrucht geniet zijner fiere werkzaamheid"1) van nog geen halve eeuw later, is te groot, het verschil van beider ontwikkeling loopt te ver uiteen, dat er niet een machtig ingrijpende factor aan het werk moet zijn geweest, die zulk een omwenteling heeft veroorzaakt. Een weloverwogen en uitvoerig beeld van die omwenteling schijnt nog niet geschreven te zijn. 2) Wel verhaalt men de feiten, doch over de dieper liggende oorzaak laat men zich niet uit. En toch er is eene plotseling ontstaande, geheel het godsdienstig en maatschappelijk leven beheerschende beweging in Noord-Europa, die samenvalt of beter die op 1) Prof. db Groot. Thomas van aquine blz. 16, 2) lk heb het althans nergens gevonden. SlSMONDE DEI SlSMONDf behandelt slechts de Italiaansche Republieken. Deze schrijver is wel het uitvoerigst. Ook is het boek van Pirenne zeer belangrijk. 45 den voet gevolgd wordt door de wording der gemeenten met een naar onafhankelijkheid strevenden derden stand. En het is niet gewaagd deze laatste beweging als een onafscheidelijk en noodzakelijk gevolg van de eerste te beschouwen. Het moeten de Kruistochten geweest zijn, waarvan in het jaar 1096 de Eerste Kruistocht plaats had. Een kort woord over hun ontstaan. In 637 waren de volgelingen van Mjjhqmed meesters van het H. Land geworden. Het Christenvolk schikte zich in dien toestand, terwijl de nieuwe heerschers de Christenbevolking en de pelgrims die steeds in grooten getale naar de Heilige plaatsen trokken, tegen behoorlijke betaling ongemoeid lieten. Hierin kwam een verandering toen een nieuw, een Turksch volk, de Turkomanen, naar voren drongen, en in 1073 Jeruzalem veroverden. Nu werd de Christenbevolking uitgemoord of verdreven en de pelgrims allerwreedst behandeld. Op hun noodgeschrei riep de groote Gregorius VII geheel de Christenheid te hulpe tegen dien gruwel in de heilige plaatsen en reeds hadden 50.000 menschen aan diens roepstem gehoor gegeven toen de beruchte door Hendrik IV begonnen Investituurstrijd aan 's Pausen pogingen een. gewelddadig einde maakte. Er is een blad in de geschiedenis onbeschreven gebleven doordat de Christenwereld niet reeds naar de stem van Gregorius VII heeft geluisterd toen hij haar ten Kruistocht opriep. Hildebrand hoopte een Westerschen Statenbond in het leven te roepen om het Heilig Kruis op Jeruzalem te plaatsen. l) Diens machtige stem stierf echter niet weg, terwijl de verhalen der pelgrims over de door hen ondervonden gruwelen, waarbij hen zelfs belet werd Jeruzalem te naderen, den volksgeest voortdurend bezig hielden. Toen de berichten steeds slimmer gingen luiden, bracht Paus 1) GRECOROVIUS IV 168-169. 4ö Urbanus II — een bekwaam en handig man noemt hem Prof. Brugmans — eerst in 1095 op eene Synode te Piacenza in Italië en een jaar later op het Concilie te Clermont in Frankrijk de vraag van het H. Land ter sprake. Zij die getuigen waren geweest van het gruwelijk lot der Christenen in het land en op de plaatsen waar Christus had geleefd en geleden, legden nu te Clermont al die ellende bloot. Daarna nam de Paus het woord. Dat was een keerpunt in de geschiedenis. „De afgezant der Oostersche Kerk heeft u den beklagenswaardigen toestand der stad van den Koning der Koningen getoond. Dat graf waarin de dood zijn prooi niet kon bewaren, waarover de Zon der Verrijzenis opging, wordt ontheiligd; Turksche horden hebben reeds den standaard geplant op de oevers van den Hellespont, vanwaar zij alle Christenlanden bedreigen. Welk volk zal hun de poorten van het Westen sluiten, als God zijn kinderen niet tegen hen wapent ? Agar's zonen hebben maagden noch priesters ontzien: zij hebben zieken en grijsaards met ketenen beladen, kinderen uit de moederarmen weggerukt, den naam van den waren God vergeten; 's Heeren tempel wordt behandeld als een eerlooze. Mijn broeders en mijne kinderen, wee ons! die deze rampvolle dagen beleven! Is het niet beter in den oorlog te vallen, dan dit schrikwekkend schouwspel langer aan te zien? Betreuren wij allen, die 's Hemels toorn wapenden, onze misdaden, weenen wij, maar laten het.geen onvruchtbare tranen zijn, uitgestrooid als zaad op zandgrond. De heilige oorlog moet door ons leed ontvlammen, broederliefde moet ons bezielen tot den strijd. Krijgslieden, gij die steeds naar nietige voorwendselen zoekt, hier is een wettige oorlog. Nu kunt gij toonen of waarachtige moed in u woont; het oogenblik is daar om zoo veel geweld, door u in vredestijd gepleegd, om zoovele uwer met onrechtvaardigheid besmeurde overainningen uit te wisschen. Gij, die zoo vaak de schrik uwer 47 medeburgers waart, keert thans uw zwaard ter verdediging van het huis van Israël, den wijngaard van den God der Heerscharen. Bedwingt de ongeloovigen, die, koningningrijk en keizerrijk omverwerpende, den Christelijken naam verdelgen willen. Hier geldt het beleedigingen aan God, niet aan menschen aangedaan. Krijgslieden van den levenden God, verbreekt de aardsche banden; gedenkt wat de Heer heeft gezegd: Wie vader en moeder meer dan mij bemint is mijner niet waardig." Uit deze welsprekende taal blijkt duidelijk welk een scherpen staatkundigen blik de Pausen op de Kruistochten hadden. Anderen zagen daarin slechts de bevrijding van de Heilige stad Jeruzalem. Rome beschouwde hen tevens, wat zij werkelijk waren, als een redmiddel tegen de Saraceensche overheersching, als een afleiding voor de eindelooze twisten der adellijke heeren, die nu allen konden samenwerking tot één waardig doel: Europa's zelfstandigheid op staatkundig en godsdienstig gebied.1) Zijn vurige taal maakte zulk een overweldigenden indruk dat op staanden voet een groot getal der aanwezigen de belofte aflegden, om zich het teeken des Kruises op de schouders te hechten en het Heilige Land te gaan bevrijden. Peter de Kluizenaar werd de Apostel, die met vlammende woorden geheel Europa doortrok en het te wapen riep. Onder den kreet: God wil het! sloten zich tienduizenden aaneen, en drie jaar later was Jeruzalem aan de handen der Saracenen ontrukt. In het Duitsche Rijk heerschte destijds een onbeschrijfelijke ellende wegens den gevloekten strijd tusschen Keizer Hendrik IV, den kerkschenner die den Paus vervolgde, en diens zoon koenraad. De opstand van deze tegen zijn vader, welke reeds hier op aarde de straf trof voor zijn vergrijp tegen de Kerk, als een voorafbeelding van de rampen, die het toen levend geslacht trof. Europa geleek een slachtveld in diepe duisternis 1) Prof. DE GROOT. De Pausen en de beschaving, blz. 221 v. v. *8 gehuld. Doch het was alsof een Cherubijn een nieuwen dageraad aankondigde, toen die kreet: God wil hetl als een bazuinstoot voor den dag des oordeels Europa doorklonk en het zich opmaakte tot den Kruistocht om Jeruzalem en het Heilige Land aan den Turk te ontwringen. Die eerste Kruistocht openbaarde echter aan geheel de Christenheid de innerlijke zwakheid van het Duitsche Keizerschap, dat krachtens zijn oorsprong en zijn roeping de leiding op zich had moeten nemen; doch dat zijn kracht uitputte en zich verloor in het ellendige schouwspel van den bloedigen twist tusschen vader en zoon. Daardoor bleef de Paus het middenpunt van geheel de machtige beweging en zag hij zijn macht en aanzien voortdurend stijgen. Henbrik IV viel voor het oog der wereld bij dien eersten Kruistocht nog dieper dan te Canossa. Het adelaarsoog van den genialen en Heiligen Gregorius den Zevende, had dit reeds doorschouwd, doch de uitvoering bleef aan zijn opvolgers. Doordat de kruistocht van de Kerk uitging werd het aan geheel de wereld overtuigend duidelijk dat zij de eenheid, het middenpunt en het rustpunt der volkeren was. De kern der orde door Christus gebracht. Het is hier niet de plaats om de geschiedenis edr Kruistochten verder te behandelen, doch wel te wijzen op de ingrijpende verandering welke zij in de Europeesche samenleving hebben gebracht. Het was niet alleen de adel, de Ridderschap, die er in grooten getale aan deelnam, doch ook de volkeren-zelve en in nog oneindig groot er getal trokken mede. Hierdoor werd het gezichtsveld van honderdduizenden,» die anders nooit verder zouden zijn gekomen dan hun naaste omgeving, op zeer ongewone wijze verruimd en hun geest ontwikkeld. Nog veel ingrijpender was het — en dat is hunne overwegende sociale beteekenis — dat een hoorige of lijfeigene wanneer hij ten strijde trok voor de bevrijding van het Heilige Land, daardoor werd losgemaakt van 49 den band der hoorigheid en als volkomen vrij en onafhankelijk man terugkeerde.1) De landbouw trok hem weinig aan. Hij zocht bij voorkeur een verblijf in een stad of dorp, bestaande kléine middenpunten van bevolkingen om zijn brood te verdienen in den handel of nering of op zijn tochten aangeleerde nijverheid. Die kiemen eener stad kregen door de teruggekeerde kruisvaarders plotseling een aanwas van krachtige, geharde en ontwikkelde ingezetenen, die een gevoel van eigenwaarde en groote zelfstandigheid hadden verkregen, zoodat daar een geheel nieuw tot nog toe ongekend leven ontstond, zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied. De Kruistochten — al mislukten zij ook — hebben voor eeuwen het doordringen van den Islam belet. Zij bevorderden de ontwikkeling der burgerij en den opbloei in de steden, de verbreking van de banden der lijfeigenschap. Zij dienden tot opwekking van het gemeenschapsgevoel der volkeren. De handel, die, hoe gebrekkig ook — steeds in de donkerste tijden van de IJzeren Eeuw was blijven voortbestaan, omdat de vraag naar artikelen uit verre landen bleef voortbestaan, had in de Kruistochten geheel nieuwe banen gevonden, die bronnen werden van welvaart, zelfs van rijkdom. De tocht naar het verre morgenland had, door het leeren kennen van de fijne en verfijnde Oostersche beschaving, nieuwe behoeften in het leven geroepen, welke op hun beurt den handel deden bloeien. De Kruistochten hadden aan den feodalen adel, die tijdens de reis en het verblijf in het verre land zijn stand wilde ophouden, veel geld gekost en sterk verarmd, juist 1) Zoo is ten alle tijde de opvatting geweest; deze wordt niet door de feiten weersproken doe» er ten volle door bevestigd. Evenwel Pater Gorris s. J. heeft op een bijeenkomst van de Katholiek-wetenschappelijke vereeniging In Dec. 1916 er op gewezen dat geen enkel schriftelijk bewijs of oorkonde bestaat waaruit blijkt of waarin met zooveel woorden wordt gezegd dat de hoorige door zijn deelname aan den Kruistocht nlt de hoorigheid werd ontslagen, hoe ijverig hij dat ook had nagespeurd. Zonderling is het dat alleen Hollandsche geschiedschrijvers het als vaststaand vermelden; de eerste die het deed, arend, verzuimde echter zijn bron te noemen. 50 in een tijd dat de nieuwe stand in de Maatschappij geld ging verdienen en opleggen. Ex begon een wisselwerking in de afhankelijkheid te komen. Een ander gevolg was dat de verschillende volkeren van Europa en Klein-Azië met elkander in aanraking werden gebracht. Men leerde over en weer menschen, zaken, landen en toestanden kennen waarvan het bestaan voorheen niet werd vermoed. Dat alles werkte samen om dien Derden Stand, dat geheel nieuwe element in de Maatschappij in het leven te roepen, dat zijn macht, «jn kracht, zijn invloed en zijn zelfstandigheidsgevoel belichaamde in de wording der Gemeenten. Iets vroeger of iets later zien wij ze nu allerwege in Noord-Europa ontstaan. Utrecht wordt in 1122 als zo_danig door zijn Bisschop Gondebald erkend en ziet in het reeds bovengenoemde jaar 1127 die erkenning bevestigd. Alvorens over te gaan tot het verband dier wording met de verschijning en de beteekenis van den H. Franciscus moet nog op twee zeer merkwaardige dingen de aandacht worden gevestigd. Die nieuwe burgermaatschappij schept zich ook eene nieuwe beschaving. Het gedachtenloos daarheen vlieden van het leven der hoorigen is hen vreemd geworden. Veler oogen hebben de wonderen van de Keizerstad Constantinopel en het Oosten aanschouwd. En voor het eerst, doch voor alle volgende eeuwen luide getuigend, openbaart zich eene nieuwe Westersche beschaving in de wonderbare bouwkunst der Middeneeuwen, die in de i'2e eeuw ontstaat en die de Gothiek wordt genoemd. Die poorters bouwen dan kerken en kathedralen zoo wonderbaar schoon en zoo innig godsdienstig, dat zij noch vóór noch na dien tijd zijn overtroffen. Zij zijn een voortdurende in steen gehouwen en naar den Hemel wijzende herinnering aan dien Katholieken tijd. -'Merkwaardig is dit samenvallen, dat het hoofdwerk der vroege Gothiek is de kathedraal van Laon1) welke stad in Frank- 1) SCH1NNERER, Gotische Baukunst blz. 42. 51 rijk tevens als type gold voor de Commune, de gemeente. De uiting verder van levendig geloof en vurigen godsdienst, welke bij het keerpunt van de ne en 12e eeuw aan den Kruistocht haar groote kracht had gegeven, uitte zich in haar verder verloop door een sterken drang naar het kloosterleven; 200 sterk dat er. geen eeuw is waarin zooveel nieuwe kloosterorden zijn ontstaan; sommigen hunner nemen eene groote vlucht en nog heden, na een bestaan van meer dan acht eeuwen worden zij in de Kerk Gods vertegenwoordigd door talrijke abdijen en kloosters, van waar voortdurend nieuw leven uitgaat. Het stichten van kloosterorden nam zulke verhoudingen aan, dat de Groote Kerkvergadering van 1215 moest verordenen dat nieuwe Orden niet meer mochten worden opgericht. De kloosterling zocht achter de kloostermuren afzondering van de wereld en eigen volmaking, door overpeinzing, studie, harden arbeid,1) gehoorzaamheid onderworpenheid en verloochening van zichzelve. Het is het volmaakt tegenovergestelde van de bedrijvige aatschappij der Poorters, die, in het volle leven naar vrijheid en onafhankelijkheid streefden en in den regel geen voorbeelden waren van gehoorzaamheid en onderwerping. Het is een zeldzame waarneming twee richtingen zoo vreemd en van elkaar verwijderd naast elkaar te zien opbloeien en hun tijd te zien beheerschen. Men vindt er weinig punten van aanraking, en van eene wisselwerking vindt men geen sporen, tenzij misschien in de bouwkunst. De Abdijkerk van St. Denis is het eerste werk van beteekenis der vroege Gothiek.2) Men kan zeggen, dat elk der beide richtingen onbekommerd van den ander, haar eigen weg ging. ^ Maar juist in dat gaan van zijn eigen weg door dien nieuwen derden stand, in dat gemis aan aanraking 1) Door afschrijven van boeken, het ontginnen van woeste gronden, het 2)°icmNNERER 40oerassen- net """«een van dijken en dergelijke werken. 53 tusschen twee zulke beteckenïsvolle ïjewfeglngen op 'één tijd en naast elkander, begint zich het gevaar af te teekenen dat spoedig groote verhoudingen zal aannemen en zoowel de Kerk als de nieuw geordende Maatschappij met een algeheele ineenstorting bedreigde, als niet ter rechter tijd als rechte mannen, een H. Franciscus en een H. Dominicus, door God aan de wereld waren geschonken. Om dat aan te toonen is het goed vooraf een korte schets te geven van drie figuren uit de 12e eeuw waarin deze zich het scherpst doet kennen. De Heilige Bernarbus, die de stichter is der Orde van Citeaux, of der Cisterciensers, en wiens persoon op het godsdienstig leven der 12e eeuw zijn stempel drukte, doch in wiens gansche levensbeschrijving men geen spoor ontdekt dat hij een oog had voor het opkomen der burgerij en de beteekenis daarvan. En vervolgens zijn beide tijdgenooten, wier tegenstander hij tevens was: Arnold van Brescia, die de gedachte der vrijheid van de gemeenten geheel in zich had opgenomen en in wie deze gedachte reeds tot zulke-»buitensporigheden oversloeg, dat men deze reeds als voorboden van het nakende gevaar moet beschouwen, en ABéLARD de denker, in wien de onafhankelijkheidszin van den tijd begint over te gaan in onafhankelijkheidszin der gedachte over de kennis van God en van de Goddelijke dingen. III. St. Bernardus en het godsdienstig leven der 12e Eeuw. Zoo men den H. Bernardus wilde gelooven, was er geen tijd slechter dan de zijne, terwijl het voor ons juist een tijd is dat het groot en levendig geloof der Middeneeuwen zich uitte in de kruistochten, in het scheppen van een geheel nieuwe bouwkunst voor zijn Kathedralen en in het ontstaan en tot bloei komen van talrijke kloosterorden. Dit is eene eigenaardigheid van alle boetepredikers, welke aan hun toehoorders in scherpe kleuren hunne tekortkomingen voor oogen houden doch om den indruk van het woord, de lichtzijden verzwijgen. Zijne briefwisseling is, met de kronieken, de rijkste verzameling geschiedkundige bescheiden over dat tijdperk en zij leert ons den man geheel en al kennen. Zijn stijl is, vooral op de middaghoogte van zijn leven, onnavolgbaar. Zijn brieven zijn uit één pen geschreven. Ter zelfder tijd levendig, sterk van uitdrukking, soms spottend, wordt hij eensklaps gevoelig en beminnelijk, — soms hartstochtelijk; hij muntte uit in den betoogtrant die alles vraagt van den indruk van het oogenblik; in zijn brieven treedt geheel zijn beeld levendig naar voren. Zijnt liefde tot God en tot de zielen, zijn afschuw voor het kwaad en voor de dwaling, zijn ijver in de eischen die hij zich stelt, zijn levendigheid, bij eene vurige werkkracht, die oogenblikken van diepe neerslachtigheid kent, in een woord al het eigenaardige van dezen buitengewonen en hoogstbegaafden mensch komt scherp in zijn brieven naar voren. Het onsttiimige van zijn aard en het geweldige van zijn taal leiden tot uitbarstingen die nieuwerwetsche ooren kwetsen kurmen.-j,Meent gij dan dat het recht de wereld uit is, omdat het uit uw hart is verdwenen", schrijft hij aan den aartsbisschop van Sens. Op dien toon en ook soms in zulke uitdrukkingen 54 richt hij bijwijlen het woord tot Pausen, koningen en monarchen. Zijn heilige ijver brengt hem daartoe, doch deze heeft niet de liefde doen verstikken, zijn hart ademt slechts goedheid: Evenmin brengt hem het gevoel van eigen meerderwaardigheid tot zulk een stoutmoedig optreden, want bij uitnemendheid is hij de nederigheid in persoon. Deze monnik, die in de schatting zijner tijdgenooten boven de bisschoppen, soms boven den Paus stond, sprak nooit anders over zich zelf dan mét de uiterste bescheidenheid en duldde niet dat anderen hem prezen. Naast het beeld van den Schrijver leert men ook dat van de meest naar voren tredende personen van zijn tijd kennen en dragen zijn brieven het karakter van gedenkschriften. Er is geen enkele gewichtige gebeurtenis tusschen 1125 en 1152, waarin Bernardus niet gemoeid is geweest. Het is tot Pausen, keizers, koningen, koninginnen, hertogen en graven, kardinalen en bisschoppen, abten, wijsgeeren en hovelingen, in één woord het is tot de kern der samenleving dat hij het woord richt. Geheel zonder voorbehoud neemt de geschiedschrijver deze documenten niet aan. Des schrijvers oprechtheid is niet altijd gelijkluidend met nauwkeurigheid en de besten kunnen zich ter goeder trouw vergissen. Dit overkomt hem een enkele maal, als hij gedreven wordt door een vurigen doch onstuimigen ijver. Evenwel, in zijn tijd is van niemand meer kracht uitgegaan dan van hem. De tweede kruistocht, die van 1144, heeft hij en hij alleen op het vasteland van Europa gepredikt en zijn prediking werd door zooveel wonderen gesteund, dat van die, gewrocht op de reis langs den Rijn, een nauwkeurig bijgehouden verslag bestaat, dat drie deelen omvat. De meest gezaghebbende tijdgenooten bevestigen de waarachtigheid er van en men moet niet denken, dat de geest der kritiek toen ter tijd niet vaardig was. Zulk een man zou men. zich als eene indrukwekkende 55 verschijning voorsfceilen, doch die geweldige geest huisde in een zwak lichaam dat naar niets meer haakte dan naar zijn rustig celletje. De toekomstige apostel die aan de grooten der aarde zulke gewichtige en luidklinkende lessen zou geven, had van zijn jeugd af, bij eene groote zedigheid, een zwijgenden en verlegen aard en iets daarvan is hem zijn leven lang bij gebleven. Het werkte ongetwijfeld zeer ontwikkelend op zijn godsvrucht, die hem alles was. Van zijn eerste levensjaren af had hij daarbij een onbegrensde vereering voor de H. Maagd, die nog tot op den huidigen dag spreekt, overal waar Katholieken zijn en tot uiting komt in het 't eerst door hem gezegde Memorare, het „Gedenk toch, genadigste Maagd", dat, na het Wees Gegroet wel het meest wordt gebeden. Die vereering bezorgde hem den titel van Citharista Mariae, den citherspeler van Maria. Bernardus werd in 1091 geboren bij Dyon in Bourgogne tot welks hoogen adel zijn geslacht behoorde. Zijn moeder, — verwant aan het Bourgondische Hertogshuis — was het ideaal eener burchtvrouw dier tijden; eene voorzienigheid voor de armen der omgeving, die zij ging bezoeken, troosten, bijstaan en verplegen, gelijk het van de H. Elizabeth van Thuringen wordt verhaald. Zij droeg zorg voor eene strenge en goede opvoeding van haar kinderen, doch in het bijzonder van den zoon, waarin haar vroomheid zeer spoedig een uitverkoren vat had ontdekt. Toen deze tot den leeftijd was gekomen om hooger onderwijs te gaan ontvangen, had zij de keuze tusschen twee even beroemde' scholen: die van Dyon en van Chatillon. Zij koos Chatillon, waar Bernardus gelukkige jaren doorbracht en groote vorderingen maakte. Wel beklaagde hij zich later dat zijn leermeesters poogden hem zijn natuurlijke beschroomdheid te doen afleggen. De levensbeschrijvers zeggen dat zijn voortgang in de deugd gelijken tred hield met zijne wetenschappelijke en verstandelijke ontwikkeling en dat, zoo hij trachtte uit te munten in de studie der fraaie 56 letteren, dit geschiedde om beter de Heilige Schrift te kunnen verstaan en te genieten: „het eenige boek dat de wetenschap der zaligheid leert." Van zijn schooljaren af noemt men hem ,/nire cogitativus", wonderbaar nadenkend. Als jongeling zocht hij twee jaar naar den weg dien hij voor het leven zou inslaan. In den aanvang kalm, als verzekerd van zijn toekomst, den omgang met jongelieden van zijn stand genietend. Dan eensklaps afkeerig van de wereld en geheel opgaande in de dingen der eeuwigheid. Het wereldsche leven met zijn aanlokselen en zijn onvermijdelijke toegeeflijkheden en tekortkomingen had hem verschrikt en bevreesd gemaakt. Geheel zijn geest richtte zich tot het kloosterleven. Slechts in de eenzaamheid, verre van de menschen verwijderd meende hij het ideaal der volmaaktheid te kunnen bereiken dat hem van zijn jeugd af voor oogen had gestaan. Welk een diepgaand verschil met St. FRANCISCUS i Vóór het nemen van zulk een gewichtig besluit vroeg hij raad aan een ervaren bloedverwant, doch intusschen had zijne omgeving iets van die zinsverandering bemerkt. Door zijn broeders en zijn vrienden daarover ondervraagd verklaarde hij voornemens te zijn naar Citeaux te gaan. Die naam reeds deed hen rillen. Daarin lag, bij al het harde van een strenge verstorvenheid, ook opgesloten een zware handenarbeid gelijk aan het dagelijksche en alledaagsche leven van een geringen lijfeigene. Hoe kon zulk eene vernedering den zoon eens edelmans bekoren, die door zoovele jonge lieden werd benijd. Zoo hij geen neiging mocht gevoelen tot het wapenbedrijf of het hofleven, dan stonden er toch nog zoovele andere beroepen voor hem open, die een gewettigde eerzucht konden aanlokken; ook in de studie der letteren, waartoe hij zich steeds had aangetrokken gevoeld. Hij zou daarin groote dingen kunnen bereiken en zich zelve en anderen tot nut kunnen zijn: Dit betoog deed hem aarzelen en het plan werd ge- 57 maakt om aan eene vermaarde Duitsche school te gaan studeeren. Er werd een dag vastgesteld waarop hij zijn broeders zou ontmoeten om met hen de noodige beschikkingen te maken. Op weg daarheen echter begon dit voornemen hem tegen te staan. Hij trad een kerk binnen om daar hartelijk te bidden en de gedachtenis aan zijne vrome moeder in het geheugen terug te roepen. Daarop wikte hij zorgvuldig het voor en het tegen en barstte eindelijk in tranen uit. Zijn besluit was genomen. Hij zegde de wereld vaarwel en ongevoelig voor elke tegenwerping van vrienden en nabestaanden volhardde hij bij zijn voornemen, met dat gevolg dat zijn apostolaat reeds dadelijk begon en sommigen uit zijne omgeving zijn voorbeeld volgden. Citeaux was in 1098 gesticht door den H. Robertus, eerder abt van Molesmes, die in de bestaande kloosters tevergeefs de evangelische volmaaktheid had gezocht. Hij streefde er naar den ongerepten regel der Benedictijnen, waarvan de geest bij zijn tijdgenooten scheen verloren te zijn, op te volgen. Robertus had heel wat moeilijkheden en tegenkanting te overwinnen alvorens zijne opvattingen en zijne stichting ingang vonden; toch ging het spoediger dan hij mocht verwachten. In dit strenge klooster werd Bernardus opgenomen. Aan een geheel verstorven leven naar het uiterlijke paarde zich een niet minder groote strengheid van zeden, zoo streng dat zij, die het klooster bezochten, er van verschrokken en de faam er van naar alle zijden doordrong. Er kwam . een oogenblik dat dien „nieuwen Ridders van Christus" de vrees bekroop dat de leegten door den dood geslagen niet zouden worden aangevuld en hun Huis zou wegkwijnen. Stephan Harding, in 1109 abt geworden, kreeg echter in een droomgezicht de toezegging dat „Het nieuwe .klooster" zou blijven bestaan en hem werd een talrijk en wonderbaar nageslacht van Cisterciensers getoond. De intrede van Bernardus, die 30 gezellen medebracht, welke zich niet door den harden regel lieten at- 58 schrikken, 'deed de toezegging reeds in vervulling gaan. Na enkele dagen van voorbereiding werd de jonge edelman het kapittel ingeleid en wachtte voor den preekstoel nedergeknield, tot de abt hem de verbindende vraag zou stellen: „Wat verlangt gij?" „Gods barmhartigheid en de uwe", luidde het antwoord. „Sta op", heette het daarop, waarna de abt den vrager al de zware en moeilijke eischen voorhield van het leven dat hij wilde gaan leiden. Het vermocht hem niet af te schrikken en zacht kens zegde hij bereid te zijn den Regel in alles te zullen volgen. „Dat God in u voltrekke wat er begonnen is," hernam de abt, en Amen klonk het uit den mond der monniken. Drie dagen later trad Bernardus in het noviciaat en werd na een proefjaar in de Orde opgenomen. De strenge leefwijze te Citeaux en de zware arbeid der monniken deed er de wetenschap niet verwaarloozen. Abt Stephan was zoo ontwikkeld dat hij in 1120 eene geheele herziening van den tekst der Heilige Schrift durfde ondernemen en zag er niet tegen op Joodsche Rabbijnen over den Hebreeuwschen tekst te raadplegen. Bernardus, door zijn aanleg tot de studie der letteren getrokken, bleef niet vreemd aan een wetenschappelijke beweging in wier midden bij afgezonderd van de wereld, in diepe eenzaamheid vertoefde, in een woeste streek door menschenhanden ontgonnen, omringd door bosschen waar het eenige geluid was het gezang der vogels en het ruischen en klateren van de boschbeek en den bergstroom. Hij gevoelde er zich zoo gelukkig als een van de wereld verstorven mensch slechts wezen kan. Zeer lang duurde het • niet. Zijn komst en die van zijn gezellen had zooveel roepingen naar Citeaux doen ontwaken, dat, reeds na drie jaar de abdij de monniken niet meer kon bevatten en het noodig werd geacht de grondslagen voor een nieuwe stichting te leggen. Een echt middeneeuwsch schouwspel gaat zich nu voor ons vertoonen. De Graaf van Troyes met eenige andere edellieden boden Abt Stephan in 1115 een grondstuk aan daar 59 waar het Aïsemdal in de rivier de Aube uitkomt. Deze had in de korte jaren dat Bernardus bij hem vertoefde hem voldoende leeren kennen om de oprichting en de leiding over dit nieuwe Huis aan hem op te dragen, hoewel zijne gezondheid niet sterk was en hij de jongste was der 12 gezellen welke hij medekreeg. Gehoorzaam aan het bevel trok hij naar het Alsemdal en Clairvaux (Klarendal) was ontstaan, dat na Citeaux de meest bekende en beroemde abdij der Cisterciensers zou worden. Binnen zes weken was de omtrek van een kerkhof bepaald, een behoeftige kapel met altaar gebouwd, benevens een twaalftal allerarmste hutjes, om de aankomelingen te herbergen. Nu deed zich een bezwaar voor. De jonge abt zelf was nog niet priester en hij, die een der allervurigste vereerders van Maria is geweest en de arme kloosterkerk aan haar had toegewijd, wenschte ook op de Hooge Lieve Vrouwendag1) het Feest van Haar Hemelvaart, de Heilige Wijding te ontvangen. De Bisschop van Langres, onder wie het Alsemdal hoorde, was naar een Concilie dat dien dag werd gehouden. In overleg met de kloosterbroeders wendde hij zich nu tot den Bisschop van Chalons, Guillaume de Champeaux, een zijner voortreffelijkste en geleerdste tijdgenooten, welke aan zijne bede gehoor gaf. Champeaux was voorheen aartsdiaken van de Notre Dame van Parijs geweest en leeraar aan haar Kapittelschool. De vijandige houding van ABéLARD stuitte hem zoozeer, dat hij beide deze ambten opgaf en zich terug trok in een vervallen klooster op den St. Genovevaheuvel voor de toenmalige poorten der stad, toegewijd aan St. Victor. Velen zijner leerlingen volgden hem daarheen en Champeaux besloot met hen een gemeenschappelijk leven te gaan leiden naar den regel van den H.AuGUSTlnus. Gelijkertijd gaf hij — op verzoek van enkele bisschoppen — wederom onderricht in de stad zelve. Op- 1) Zoo noemden net onze katholieke voorvaderen. 6o nieuw echter had hij de nijdige aanvallen van ABeL'ARD te verduren, hetgeen hem zoo verdroot, dat hij gaarne de keuze tot Bisschop van Chalons aannam. St. Victor hield de overlevering van zijn naam en zijn geleerdheid in eere en bleef twee eeuwen lang een beroemd middenpunt van studie en van wetenschap. Het geraakte in verval toen zijn abt — in strijd met de oorspronkelijke voorschriften — aanzienlijker titel en hooger priesterlijke rechten verkreeg, hetgeen een scheuring veroorzaakte. Men ziet hoe snel in dien tijd nieuwe kloosters ontstonden en tot bloei geraakten. Binnen enkele jaren verrezen St. Victor, Citeaux en Clairvaux. Clairvaux bood toen nog een droevigen aanblik. Enkele hutjes van leem en takken in weinige dagen opgebouwd en een allersoberst kerkje. Spoedig kon men echter door hulp van goede menschen een aanyang maken met het stichten van een meer passend verblijf. Voor zich zelf liet Bernardus een vertrekje maken, meer op een kerker dan op een bewoonbaar oord gelijkend. Het lag in een nauw hoekje tegen een zoldertrap aan en was daardoor gedeeltelijk zoo laag, dat hij, als hij opstond, of zitten ging, moest bukken om het hoofd niet te stooten. Een klein dakvenster gaf licht en lucht aan dit somber zoldercelletje, waar de grootste figuur van de 12e eeuw 30 jaar leefde en waarnaar hij steeds met een onbedwingbaar heimwee terugverlangde, wanneer de zorgen van de Kerk, van den Staat of van zijn Orde hem noopten in de wereld te verkeeren. Daar was zijn ideaal, en zijn weg naar den hemel. In den eersten tijd had men het te Clairvaux zeer arm en ook in den winter zeer koud; zoo arm en zoo koud, dat aan enkelen van de gezellen de moed ging ontzinken én zij hun Abt smeekten weder naar Citeaux terug te mogen gaan. - Op een gegeven oogenblik was zelfs al de mondvoorraad opgeteerd, zoodat de honger een verder verblijf onmogelijk dreigde te maken, hetgeen de keldermeester den Abt onder het oog bracht. „Hoeveel 6i hebt gij noodig om in de eerste behoeften te voorzien?" „Twaalf livr.es", luidde het antwoord. De Heilige ging eens hartelijk bidden. Enkele oogenblikken later komt eene vrouw uit Chalons het gebed der monniken vragen voor haar zieken echtgenoot en gaf een aalmoes van 12 livres. Een wonderbare gelegenheid, om een onbegrensd vertrouwen tot God in te boezemen, als men zelf niets verzuimt om daaraan te beantwoorden. Handelen of gij niets, denken dat .gij alles van God hebt te wachten. „Wij zijn gekomen naar dit klooster, hield hij zijne medebroeders voor, om te weenen over onze zonden en die van het volk. Als de geloovigen voor ons onderhoud zorgen, dan nemen wij de verplichting op ons om over hunne zonden te weenen als waren het onze eigene." Dit gezegde teekent Bernardus, doch het is geheel iets anders dan Franciscus nastreefde. In een opzicht heeft Bernardus zich in den aanvang vergist, doch spoedig werd dit door hem ingezien en erkend. Hoe ijverig — te ijverig soms — zijn medebroeders ook waren om het verstorven leven van hun Abt te volgen, zoo meende deze, misleid door de uitmuntendheid van zijn eigen deugd, ook van hen zulk een deugd te mogen vorderen en was verwonderd, als zij hem de geheimen hunner harten toevertrouwden, „meuschen te ontmoeten, waar hij dacht met engelen te doen te hebben." Hij meende dat alle bekoringen voor de kloosterpoort bleven staan. Wie ze had was geen ware religieus. Dat was het kenteeken, meende hij. Doch spoedig „diende de nederigheid der leerlingen den leermeester tot les.' Hij was op het punt de leiding van Clairvaux uit de handen te geven, t oen eene ingeving uit den hemel hem deed inzien dat hij op zijn post moest blijven. Hij het de vooroordeelen van een valsch en gevaarlijk mysticisme varen en gaf van dat oogenblik af steeds aan de zielzorgers den raad om gematigdheid te betrachten.l) 1) VAQANDARD, 1. Blz. 80 en 81. 62 Het werd geleidelijk een beginsel,-waarnaar hij vooral zich zelf trachtte te richten. Deze verheldering van inzicht droeg zooveel vrucht dat Clairvaux spoedig de mannen, die in afzondering, versterving, boete en gebed, ook voor den naaste, hun volmaking en zaligheid nastreefden niet kon bevatten en binnen drie jaar van uit zijn midden drie nieuwe kloosters had gesticht, waar de oorspronkelijke regel van St. Benedictus in al zijn gestrengheid en zonder eenige toegeeflijkheid werd gevolgd. Over het naleven van dien regel raakte Bernardus in een zeer onaangenamen pennestrijd met Peter den Eerwaardige en de Benedictijnen van Cluny, waar verslapping der ordetucht was ingetreden en eene zekere welgesteldheid, die men haast weelde zou noemen, hare intrede had gedaan. De Abdijkerk aldaar, den titel van Basiliek voerende, was destijds de grootste, fraaiste en rijkst uitgedoschte kerk der christenheid, waartegen de kloosterkapellen der Cisterciensers, die geheel in overeenstemming waren met hunne soberheid en verstorvenheid, een armelijk figuur maakten. Het gaf over en weer tot bijtende opmerkingen aanleiding. De abt van Cluny ontzegde den Ciesterciensers het recht zich de eenige ware zonen ti noemen van den H. benedictus, den Patriarch der Westersche monniken. Bernardus verwijt daarentegen den Cisterciensers en de andere Benedictijnen, die den regel maar slapjes naleven, dat bij hen nooit sprake is van het heil der zielen. Op dien toon werd het debat gevoerd, hetgeen niet bevorderlijk was aan de eendracht. Doch die tijd kon zoo iets verdragen, terwijl Bernardus en Peter groote vrienden bleven. Niemand beter dan Bernardus kan de gebreken van zijn tijd hekelen en nergens krijgt men er een beter inzicht van dan in zijn boetepreeken. De weelde bij den feodalen adel wordt niet gespaard, evenmin bij de ridders als bij de edelvrouwen>Vooral bij de vrouwen. „Wat een dwaze verkwisting aan hare gewaden; zij zijn van de fijnste zijde en het fijnste linnen geweven; de tuniek of pels is van 63 rijk bont door kostbare stoffen omzoomd; de armen zijn als beladen met armbanden; aan de ooren hangen gouden oorbellen die kostbare edelgesteenten omvatten; als kapsel een lap fijn lijnwaad, waar hoofd, hals en schouders mee omwoeld worden en waarvan het uiteinde als een sjerp over den linker arm wordt gedragen. Dat is hun sluier, die gewoonlijk om het hoofd met een krans van paarlen, een vlecht of een versierd gouden band wordt vastgemaakt. En dan wandelen zij daarheen met korte pasjes, uitgerekten hals, uitgedoscht en opgeschikt als een tempel, terwijl een heel lange en kostbare sleepjapon wolken van stof opjaagt. Hoe kan een Christenvrouw zulk een leugenachtige en geheel uiterlijke schoonheid borgen bij het vel van een eekhoorn en het door wormen gesponnene." Evenmin spaart hij den boerenstand, den hoorige, en treedt hij met kracht op tegen zijn ondeugden. Hij tracht afschuw in te boezemen tegen alles wat den huiselijken haard kan bezoedelen; hij zegt Hem op zijn hoede te zijn tegen de toovenaars, wier heiligschennende voorschriften even schadelijk zijn voor zijn beurs als voor zijn geloof;, vooral tracht hij hen af te houden van de woekeraars, die een voortdurende verleiding zijn van de behoeftigen, terwijl hij hen voorhoudt, rechtvaardig te zijn en de op hen rustende verplichtingen na te komen. Ook van de kerktiende. die destijds geheel op den boer drukte. Hij toont aan, hoe wettig die is en hoe verheven van oorsprong. Het is een heilige schuld en God zelf is als het ware de schuldeischer. Het kwam niet bij hem op aan een maatschappelijke inrichting te denken, ^waar hoorigheid V»-en tienden niet meer zouden bestaan. Wel was de toestand van den hoorige en zijn afhankelijkheid iets waartegen zijn goed hart zich verzette, doch dat vond hij het eenige wat in het feodale stelsel was af te keuren. Hij troostte de armen en zich-zelve met het voorbeeld van „Hem die rijk was en voor ons arm is geworden en Wiens vrienden de armen zijn". Daarbij zoo 64 die arme lijfeigene, die al de hitte van den dag en 8e zwaarte van den arbeid droeg, ging morren tegen een stelsel waarbij al de arbeid en de ellende voor hem was en al de rijkdom en het goede leven voor enkele weinigen, dan wees hij hen op Clairvaux, waar een groot aantal edellieden geheel hun lot deelden, evenals zij gevoed en gekleed werden en daarbij ook hun zelfopoffefering het leven in het huisgezin misten, wat de eenige vreugde was van den hoorige. „Het is een ieder bekend, welke behandeling de leeken heeren hunne lijfeigenen en hoorigen van beiderlei geslacht aandoen. Niet tevreden met de heerediensten welke deze verplicht zijn te verrichten, eischen zij onbarmhartig hun personen en hun goederen, hun goederen en hun personen. Boven den cijns welken zij verplicht zijn op te brengen eischen zij drie, soms vier maal per jaar of zoo vaak hunne grillen hun dat ingeven, geheel hun hebben en overstelpen hen met tallooze en ondragelijke lasten. Men ziet ze dan ook dikwijls hun verblijf heimelijk ontvluchten en naar verre streken de wijk nemen. Maar wat nog afschuwelijker is, men drijft handel in die zielen, door het bloed van Jesus Christus vrijgekocht en verkoopt ze voor geld." Aldus schrijft Peter de Eerwaardige, in de eerste helft der 12e eeuw en hij was een zeer gematigd man. Van de burgerijen in de steden, dezen in wording zijnden derden stand verneetat men niets. Zij schijnen voor Bernardus niet te hebben bestaan. Tot hen richt die verheveiv. kerkleeraar, die alles wat der Kerk schade kan doen en bedreigt met een scherp oog naspeurt, dat aanwijst en er tegen waarschuwt en arbeidt, tot hen richt hij nooit het woord. Binnen 10 jaar tijds had Bernardus een naam verworven die hem op den eersten rang plaatste onder de abten van het Rijk. Weldra wordt hij betrokken in alle geschillen tusschen Kerk en Staat, welke in de Christenheid voorkomen, en er zal niets in de Kerk geschieden ($5 zonder dat zijn ooTdeel wordt gehoord. Aan het Hof van den Franschen koning was zijn naam bekend geworden door de geruchtmakende bekeeringen van hoogstaande personen, die op zijn woord de wereld hadden verlaten om een vroom leven te gaan leiden. Dat had hem aanzien gegeven. Zijn invloed uitte evenwel op een moeilijkheid, die wederom een eigenaardigen kijk geeft op het Middeneeuwsch leven en Middeneeuwsche toestanden. Louis le Gros, koning Lodewijk de Dikke, hoewel een zeer aan de Kerk verknocht man, was er niet op gesteld dat de misbruiken die in het godsdienstige waren ingeslopen, werden verbeterd en opgeheven. De vorst deelde eenigszins de denkbeelden van de Duitsche keizers om bisschoppen en vorstelijke abten als leenmannen te beschouwen, die verplicht waren hem te huldigen en zijn wil te gehoorzamen. Wanneer er tusschen hem en zijn geestelijkheid een botsing van belangen ontstaat, dan kan hij moeilijk de verleiding weerstaan om macht tegenover recht te stellen; zijn Kroonraad steunde hem daarin maar al te gaarne. „Hoe minder regelmatig de toestand in een abdij is, hoe afhankelijker zij is van den koning en hoe winstgevender zij voor hem is in zake hare tijdelijke belangen." Dat was de meening van het Hof, volgens ABéLARD en het is ontwijfelbaar waar, evenals deze les der geschiedenis dat hoe sterker de Bisschoppen gehecht zijn aan het. Middenpunt van waar de Eenheid der Priesterschap uitgaat, des te sterker zij staan jegens de aanvallen van de machtsoverschrijdingen van het tijdelijk gezag. Bijaldien de overigens zoo godsdienstige koning, zich ten deze niet beperkte,* moest onveranderlijk een strijd tusschen Kerk en Staat ontbranden. Bernardus betrachtte daarom de gematigheïd bij het voorstellen zijner plannen tot het aanbrengen van nuttige hérvormingen, doch geheel onthouden mocht hij zich niet, daar hij door al wat goed kerkschgezind was 66 als de aangewezen kampioen werd beschouwd en spoedig reeds moest bij in het krijt treden. De koning had etienne de garlande, aartsdiaken aan de Notre Dame de Paris en deken van Örléans, tot banierdrager van het koninklijk leger bevorderd. Zulk een samenvoegen van ambten in een persoon, dat tot dan toe ongerijmd en onmogelijk was geacht, had zeer groote ergernis gegeven en de aanmatiging van den nieuwen heraut had deze nog zeer versterkt. Het viel Bernardus, uit vrees den koning te kwetsen — hij bleef een edelman — zwaar zich te beperken als hij den eerzuchtigen en hoogmoedigen priester er op wijst hoezeer hij de Kerkelijke tucht schond. „De waarheid verkondigen verwekt soms den haat", meende hij aanvankelijk, „doch het is beter nog dat gevaar te loopen dan de waarheid te verraden en waarom zwijgen, waar geheel de wereld er van spreekt." Hij koos een omweg en schreef aan Suger, den Abt van St. Denis, onder wiens leiding, met de kerk dier Abdij de Gotiek haar intrede in de wereld deed. Zijn woorden kwamen toch wel ter kennis van hen die ze aangingen. „Is er iemand wiens hart niet vol is van verontwaardiging, wiens tong niet — althans in stilte — in verzet komt tegen een diaken die, het Evangelie versmadende, gelijkelijk God en den Mammon dient: die in de Kerk een plaats inneemt, eene waardigheid bekleedt niet minder dan die der Bisschoppen en terzelfder tijd een rang heeft in het leger boven die der opperofficieren ? Wat is dat voor een wantoestand om terzelfder tijd priester en soldaat te willen schijnen en het ten slotte geen van beiden te zijn. Wie zal niet zonder verbazing — laat ik zeggen vol afschuw — een mensch aanschouwen, "die het eene oogenblik in volle wapenrusting het leger aanvoert, het andere met albe en stool bekleed, in de kerk het Evangelie zingt. Althans als hij zich niet gaat schamen voor het Evangelie en de voorkeur geeft aan het hof voor de Kerk, aan 's konings tafel 67 boven het altaar. Is de waardigheid van 's konings officier dan verheven boven die van dienaar van den Hemelschen Koning.- Zulk een verwarring onteert niet minder de Kerk dan den Staat. Het is aan de majesteit des konings onwaardig om aan priesters het oorlogsambt op te dragen. Plaatst hij dan aan het hoofd van zijn troepen een onhandig priester in plaats van den dapperste zijner mannen?" De koning trok er zich niets van aan en handhaafde zijn gunsteling, totdat deze door eigen verwatenheid ten val werd gebracht. Dergelijke buitensporigheden kwamen meer voor en niet altijd kon de koning of zijn hof aan de macht van Bernardus' woord of den drang der strenge Kerkelijke meenine weerstand bieden. Door schijnredenen moest men dan den schijn trachten te redden. Het was een voortdurende wrijving, waar Bernardus zeer onder leed, terwijl hij zich hovelingen en anderen die om 's konings gunst bedelden tot geslagen vijanden maakte, wanneer hij hunne onbetamelijke eerzucht aan de kaak stelde of tegenging. Het waarachtig, heil der Kerk en van Haar Opperhoofd gold hem evenwel het zwaarst en als het noodig was nam hij geen blad voor den mond. Dit toonde hij ook in den strijd die de Paus met het volk van Rome had te voeren. Dit volk was in dien tijd zooals het eeuwen daarvoor, eeuwen daarna en tot heden is, onbetrouwbaar, ijdel, woelig, vol grootheidswaan door den tooverklank van den naam Romein; daarbij geldzuchtig en voor den meestbiedende veil. Het heeft aan de Pausen van alle eeuwen, den machtigste niet uitgezonderd, onbeschrijfelijk veel »moeilijkheden veroorzaakt. Sommigen hunner hebben daardoor als Paus nooit, in Rome hun verblijf gehouden. Anderen vertoefden te Tivoli, Perugia, of andere steden van St. Pieters erfdeel. Soms was het zelfs daar te onveilig. In Bernardus' tijd heeft Frankrijk aan vijf vluchtende Pausen een toevluchtsoord verschaft. Slechts door kracht van wapenen of de 68 rdacht van het geld konden zij de stad Rome in bedwang houden en zoowel over het eene als over 't andere beschikten zij maar zelden. Voor de zedelijke grootheid en verhevenheid van het Pausschap hadden de Romeinen slechts oog als dit door klinkende miunt werd geopend. Innocentius II, Paus van Rome, tegen wiens verkiezing door belanghebbende Romeinen — doch ook alleen door hen — bedenkingen waren opgeworpen, hoewel hij buiten Rome door geheel de Christenheid als den zonder twijfel rechtmatigen Paus werd erkend, moest als balling rondzwerven, wijl men hem te Rome niet wilde toelaten. Lotharius, de gekozen keizer, van rechtswege beschermer der Kerk; trok uit Duitschland op om den Paus bij te staan. Daar hij met een niet al te sterk leger kwam, reikte zijn macht daar niet geheel toe uit, zoodat de Paus ook een beroep deed op hem die door zijn woord nu reeds den meest invloedrijken man van zijn tijd was geworden en bernardus uitnoodigde om tot Hem te komen. De naam van Rome heeft nu reeds 2500 jaren een wonderlijken en niet weer te geven klank bij de volken van het Noorden gehad. Een heidensche regeering heeft van daaruit 1000 jaar met geweld van wapenen de toenmalig bekende wereld bestuurd en daarna heeft de Paus van Rome door de kracht van Hem, Die met Zijn Kerk zal blijven, al vergaat ook hemel en aarde, eene geestelijke heerschappij gevoerd tot aan de uiterste palen der aarde. Dat Rome trok Bernardus op 's Pausen verzoek met Hem en met den keizer binnen. Doch welk een ontnuchtering trof daar den Heilige. Was dat de koningin der steden, welke keizer ConSTAntijn de Groote volgens de toenmaals heerschende opvatting aan den H. Paus Sylvester had vermaakt, opdat het de hoofdstad der Christenheid zou worden. Nagenoeg geen enkel der tallooze gedenkteekenen was er, of het droeg de sporen van het geweld door de 69 barbaren en den feodalen Romfeinschen adel er op gepleegd. Slechts het Pantheon, eerst aan alle heidensche goden gewijd, nu geheiligd tot een christelijke Basiliek, had niets van zijn oorspronkelijke ongereptheid en verheven majesteit ingeboet. Doch overigens puinen en den gruwel der verwoesting naar alle zijden. Het geslacht der Pierleoni, van een rijk geworden en gedoopten Jood afstamjmende, had zich in de wijk over de Tiber genesteld en daar om den ouden Marcëlleus-schouwburg, versterkingen aangelegd, waardoor het, bij den Jodenbrug, den Tiberovergang beheerschte. Op dergelijke wijze hadden ook andere adellijke families midden in de stad hunne versterkte burchten. Het Vaticaan met de St. Pieterskerk, als over de Tiber gelegen, was in de handen der Pierleoni en het ontbrak Paus en keizer aan een voldoend aantal gewapenden, om hen er uit te verdrijven, zoodat de plechtige keizerskroning van lotharius in St. Jan van Lateranen moest geschieden. De stad zelve was een tooneel van voortdurenden strijd tusschen den adel onderling en met het volk, dat gemeenlijk de partij koos van den ruimstbetalende. Wat het nog aan edelmoediger gevoelens bezat, ging in dien woesten burgeroorlog verloren. Rome was tijdens de middeneeuwen slechts eene schrikkelijke karikatuur van een verheven denkbeeld. *) „Was dat nu, vroeg Bernardus zich af, het Hemelsch Jeruzalem, zooals hij zich in zijn kloosterlijke eenzaamheid voorheen het Pauselijk Rome had voorgesteld ? Waar was de stad Gods van Augustinus te vinden, als het niet te Rome was ?" Door de bitterheid van deze ontgoocheling vatte hij van dat oogenblik voor de Eeuwige Stad een afkeer op, die de tijdsomstandigheden nog voortdurend verlevendigden en versterkten. „Wat zal ik van dat volk zeggen ?" riep hij uit. „Het is het Romeinsche volk. ik kan niet korter, doch ook niet duidelijker verklaren hetgeen ik gevoel." Met ontzetting 1) 08EOOROVIUS IV. Blz. 35. 70 toch moest hij, in zijn klooster teruggekeerd, slechts een half jaar na de kroning van den keizer vernemen, dat de Pierleoni, toen deze vertrrokken was, zich weder ook van den Linker Tiberoever hadden meester gemaakt, zoodat de Paus er zich niet langer kon staande houden en naar Pisa was gevlucht, om daar zijn zetel te vestigen. Te Pisa werd kort daarop een Kerkvergadering gehouden, waar Bernardus opnieuw werd ontboden en waar hij de ziel der bijeenkomst was. Vooraf had hij nog al zijn overredings- en al zijn zeggingskracht noodig gehad om van Lodewijk den Dikke opheffing te verkrijgen van het verbod aan de Fransche Bisschoppen opgelegd om naar Pisa te gaan. Den 26sten Mei, Eersten Pinksterdag 1135, werd het Concilie geopend. Een kroniekschrijver van dien tijd verhaalt, dat de deur van het huis waar Bernardus vertoefde, voortdurend belegerd was door hen die gaarne hunne ernstige aangelegenheden met hem wilden bespre^ ken. Het was alsof die eenvoudige monnik een souverein gezag uitoefende, en de macht had om naar zijn inzicht alle Kerkelijke vraagstukken te beslissen. Na afloop van het Concilie ging de Heilige naar Milaan. Op het bericht van zijn komst trok geheel de bevolking der stad uit allen rang en stand hem' halverwege te gemoet. Het leek een volksverhuizing. Als hij verschijnt, is er een uitbarsting van geestdrift. Allen willen hem zien, het geluid van zijn stem vernemen, zijn kleederen aanraken. Men dringt om hem heen en betwist elkaar de eer zijn voeten te mogen kussen, men rukt zelfs stukken van zijn gewaad af om de zieken te genezen en als reliquien te bewaren. In de pastorie van St. Laurentius neemt hij zijn intrek en weldra trekt zijn faam als wonderdoener alle zieken der stad naar deze bevoorrechte plek. De kroniekschrijvers kunnen niet uitgepraat raken over de wonderbaarlijke genezingen, welke God op zijn voorbede deed geschieden. Niets scheen aan zijne bovennatuurlijke deugd weer- 7i stand te kunnen bieden. De Heilige echter • schreef de wonderen toe aan het geloof der genezenen en geeft er openlijk den roem van aan Hem, Die ze wrochtte Voor zich zelve eischt hij geen eer; alles in hem getuigt van nederigheid en een onbeperkt vertrouwen op demacht van Jesus Christus. Het was niet slechts door zijn tegenwoordigheid dat de Abt van Clairvaux de uitverkoren geesten tot zich trok; overal waar zijn naam genoemd werd, had hij een zelfde, haast tooverachtige werking. Reeds lang had Engeland, waar hij nooit den voet zou zetten, den invloed en de bekoring zijner deugden ondergaan. De meest beroemde en ervaren leeraars van dat eiland: Henri Murdach, Thomas de Beverley, John van Salisbury, Gilbert, bijgenaamd Universalis, zij wenden zich als door een goddelijke ingeving bezield naar Clairvaux, ons daar woorden van wijsheid te vernemen. Het liefst ter wereld was en bleef den Heilige daar in de cel van het klooster, waar hem wegens zijn zwakke gezondheid den handenarbeid was verboden, doch waar hij ontzaglijken arbeid op geestelijk gebied verrichtte. In de eerste plaats ontstonden daar de leerredenen voor zijn kloosterlingen, waarvan er verschillende in het dagelijks door den priester gebeden Brevier zijn opgenomen. Er bestaan er 86, voor bepaalde feest- en gedenkdagen in het jaar, waarvan er vier, De Laudibus, tot lof der H. Maagd. Verder 87 over de eerste Hoofdstukken van het Hooglied en \i5 De diversis, over verschillende onderwerpen. Dan zijn er een aantal preeken over de H. Maagd en alle Heiligen met lofredenen op vele der Heiligen en lijkredenen op vrienden. Tijdens de- eerste eeuwen der Kerk was de preek steeds eene uitlegging van het Epistel of Evangelie van den dag. Dat is het punt van uitgang der vermaarde leerredenen van den H. Joannes Chrysostomus en den H. augustinus. Dit door de natuur der dingen ontstaan stelsel volgde ook Bernardus, hetgeen aan 72 zijne preekén" — ook door hun soberen en toch verheven stijl — hunne tot op den huidigen dag toe zoo bijzondere belangrijkheid verleent. Zij zijn gehouden voor de monniken van zijn klooster, doch door zijn klaren, hoogvliegenden en Godminnenden geest zijn zij geschreven voor geheel de Kerk, zoolang zij in den tijd zal bestaan. Men heeft ze wel eens een stalenkaart van de H. Schrift genoemd om de veelvuldigheid der teksten daaraan ontleend en toegepast. *) Nog meer waar is de opmerking, dat, als de Bijbel ooit verloren zou gaan, men hem uit de werken van Bernardus weer opnieuw zou kunnen opbouwen. Bij voorkeur behandelt hij de Kribbe van Bethlehem, den Calvarieberg mei het Kruis des Heeren en de glorie van de H. Maria. In deze onderwerpen is hij onuitputtelijk en steeds weet hij nieuwe tonen te vinden om de onuitsprekelijke liefde van God en den nooit volprezen lof van de H. Maagd te bezingen. Hij kan zich — en dat verklaart de uitmuntendheid ran zijn taal — hij kan zich het verkondigen van Gods woord niet voorstellen, zoo de verkondiger niet tevens een man des gebeds is. Volgens hem moet men daarin volledig ervaren zijn, wil men de zielen tot zich trekken. Er zijn toch ook wondere dingen waarin bernardus en Franciscus overeenstemmen. Nog veel uitgebreider was Bernardus' arbeid voor het leerstellige, de dogmatiek, hetwelk hem in de rij der Kerkvaders deed opnemen. In zijne verhandeling De diligendo Deo, over bet beminnen van God, vat hij de vruchten der verlossing samen in een zinsnede, die een eeuw later de H. Thomas zoo gelukkig zal omizet»en in een van die hemelsehe Lofzangen op het H. Sacsament des Altaars, waarvan de Zaligmaker zelf getuigde: „Thomas, gij hebt goed geschreven van Mij". „God, zegt hij, biedt ons zijne verdiensten aan; se 1) Dit doen trouwens alle Middenteuwsche schrijvers. Salimbene geeft geheele reeksen achter elkaar. K 73 dedit in rrierittini; Hij behoudt zich voor óns loon te zijn: se servat in praemium; Hij geeft zich tot voedsel aan de heilige zielen; se apponit in rejectione anim&rum Sanctarutrt; hij heeft zich overgeleverd om de gevangen zielen vrij te koopen: se in redeniptione distrahit captivaram. Wat zal ik den Heer weergeven voor hetgeen Hij mij heeft gegeven? In Zijn eerste werk (de schepping) heeft Hij mij aan mijzelf gegeven; in zijn tweede geeft Hjj zichzelf aan mfij, en door. zich te geven heeft Hij rnij aan mijzelve teruggeven. Ware het mogelijk mij duizendmaal aan Hem te geven; wat ben ik in vergelijking met God"? In zijne verhandeling over de genade en den vrijen wil beschouwt hij dezen laatste uit het drievoudig oogpunt van de natuur, van de genade en van de glorie en geeft er een cmischrijving van zoo beknopt en zoo alles bevattende, dat Petrus Lombardus en Thomas van Aquine haar later zullen overnemen. „De vrije wil, zegt hij, is een vermogen van de rede en van .'s menschen wil; men noemt hem vrij ten opzichte van den wil die zich tot het eene of het andere kan richten; mien noemt die wil ten opzichte van de rede die het vermogen tot onderscheiden heeft." Voor den strengen Kturgischen Kerkzang had hij een gevoeligen smaak, doch veel minder voor den goeden versmaat zijner gedichten, welke verre ten achter staan bij zijn proza, hoewel hij de goede Latijnsche dichters soms aanhaalt en blijk geeft Virgilius, Ovidius en Horatitjs te kennen. Hij erkent „wat den zang aangaat, heb ik bij het dichten de maat der hymnen verwaarloosd, opdat ik aan den zin geen afbreuk zou doen." Wel konden zijne gedachten een hooge vlucht nemen en de joo verrukkelijke schoone kerkzang van het Zoetennaamsfeest, Jesu dalcis memoria is geheel gebouwd op en ontleend aan een zijner preeken. Wat den Heilige geheel zijn leven steeds met alle kracht bezig hield was het gevaar dat het Heilige Land 74 met Jeruzalem en het Graf des Heerert — na ïn 1099 door Godfried van Bouillon met zijn Kruisvaarders veroverd te zijn — voortdurend liep van wederom in handen der Turken te vallen. Dat gevaar nijpte zeer en de Paus zag in dat een nieuwe en zeer groote kruistocht noodzakelijk was, om dat af te wenden en den Christennaam die schande te besparen. Hij wilde daarvoor naar Frankrijk gaan, doch wederom waren het de onlusten te Rome die hem beletten over de Alpen te trekken. Aan Bernardus werd nu de taaie opgedragen de Christenvolken op te roepen om Jeruzalem te redden. Het was bij de prediking van dezen Tweeden Kruistocht dat Bernardus aan zijn tijdgenooten op het 'grootste verscheen. Duitschland en Frankrijk vereerden hem als een profeet, zegt de kroniekschrijver; zijn naam als wonderdoener ging hem overal vooruit, terwijl de goede Heilige zelve op 56-jarigen leeftijd, met eene wankelende gezondheid niets vuriger wenschte dan in zijn cel te blijven. Doch daar mocht de Paus geen rekening mede houden en Bernardus moest hetgeen hij het liefste deed opofferen aan de nooden der Kerk. Ten bepaalden dage, den 31 en Maart 1146, werd te Vézelay in het midden van Frankrijk, de voorbereidende vergadering gehouden waar de Kruisprediker verscheen voor de prelaten, de ridders en het van alle zijden toegestroomde volk. De kerken en pleinen waren te klein om de tallooze menigte te bevatten. Men moest naar buiten op de helling van een heuvel een soort spreekgestoelte bouwen van waar de redenaar zijn gehoor kon toespreken. De jonge koning Lodewijk VII, met het kostbare Kruis hem door den Paus geschonken op de borst, was naast hem op de tribune. De Bulle over den Kruistocht en de geestelijke voorrechten daaraan verbonden werd door hem voorgelezen, waarna de Heilige zijn geloof en zijn hart liet spreken. Het gehoor luisterde met verrukking naar deze stem die als een engel klonk; coeleste organum, een hemelsch 75 orgaan, zegt een kroniekschrijver. Het ving zijn woorden op gelijk een bloem den frisschen dauw opslurpt. Deze rede is niet bewaard gebleven; te oordeelen naar de uitwerking heeft hij nooit in zijn leven met zijn woord zulk' eene geweldige uitwerking teweeg gebracht. Met kreten van een heilig ongeduld viel men hem in de rede. „Kruizen, kruizen, geeft ons kruizen," en men stormde naar hem toe om het heilig teeken uit zijne handen te ontvangen. „Hij zaaide ze meer, dan hij ze uitdeelde," zegde men. Het ging zoo tot het einde van den dag door. De wonderen, die volgens de tijdgenooten dit onvergelijkelijk tooneel vergezelden deden de algemeene begeestering ten top stijgen. Aangemoedigd door zulk een begin vervulde hij nu verder de zending, die hij met schrik en vreeze op zich had genomen. Hij zou niet rusten alvorens hij heelFrankrijk op de been had gebracht en de kruistocht den weg had aanvaard. Daarbij moest hij steeds buitengewone zorg dragen voor zijn verzwakt gestel, zoo zwak dat het scheen alsof de dood hem reeds met zijn adem had beroerd. Doch in zijn vurigen ijver en zijn geestdrift voor het roemrijk werk, toonde hij dat een groote geest steeds het lichaam beheerscht hetwelk hij bezielt. „Gij hebt het bevel gegeven, schrijft hij aan den Paus, en ik heb gehoorzaamd. Het gezag van hem die het bevel gaf deed mijne gehoorzaamheid vrucht dragen. Ik heb den mond geopend, ik heb gesproken, en onmiddellijk hebben de kruisvaarders zich tot in het oneindige vermeerderd." Van Frankrijk trok hij predikende en wonderdoende door Duitschland waar zijn woord dezelfde uitwerking had. De Heilige had levenswijsheid genoeg om in te zien dat de tocht een algemeen erkend Hoofd moest hebben wiens leiding een ieder volgde en dat Koenraad, de Duitsche Keizer dit moest wezen. Deze! opvolger van Hendrik V, • don laatsten Keizer uit het Frankische Huis, had zoowel in Duitschland als in Italië nog heel wat tegenstand te overwinnen en sterk stond zijn troon 76 nog niet. Om die reden weigerde hij het bevel te aanvaarden. Het bezwaar mocht voor Bernardus niet gelden. Juist in den Kruistocht lag het middel om alle geschillen op te lossen en door een aan allen gemeen doel en belang wat verdeeld was tot elkander te brengen. Koenraad volhardde na een lang onderhoud te Frankfort en na gehouden beraad, in zijn weigering. Het bracht Bernardus' plan in de war en hij deed of hij er zich in schikte. Over Bazel en Schaffhausen werd naar Konstanz getrokken. Overal bracht zijn geur van heiligheid en zijn bovennatuurlijke deugd een ieder in verrukking. Rijnafwaarts trok hij daarna naar Spiers, waarheen de Keizer op Kerstmis den Rijksdag had' bijeengeroepen. Daarop had hij zijn hoop gesteld. Opnieuw wendde hij al zijn overredingskracht aan en ten slotte op den 3e» Kerstdag gaf Koenraad toe. Onder den indruk van dit beslissende feit hield Bernardus onder de Hoogmis van dien dag, in tegenwoordigheid van den Keizer, zijn gevolg, de Rijksgrooten en de ridders geheel onverwacht eene bezielde en bezielende rede. Den daaropvolgenden dag herhaalde hij die in de open lucht voor al het volk. Als doortinteld door die meer goddelijke dan menschelijke woorden, non humanis sed divitüs verbis, heet het in de Kroniek, barstte de vreugde in luiden jubel uit en zoo Koenraad den Heilige niet onder zijn hoede had genomen dan ware hij in het gedrang verstikt. Eensklaps houdt men hem een kind voor dat lam was in de beenen. Hij raakt het aan, teekent het met het teeken des Kruises en zegt „Ga". Het kind gehoorzaamt en is genezen. Het volk prijst hem hemelhoog, doch hij wendt zich tot den Keizer en zegt: „Het is ter oorzake van U dat dit wonder is uitgewerkt; het is opdat gij zoudt weten dat God waarlijk met u is en dat uwe onderneming Hem aangenaam is." Op dat oogenblik, op dien Rijksdag te Spiers in 1146 was er niemand in de Christenwereld zoo machtig, zoo 'n Invloedrijk', zoo geëerbiedigd als St. Bernardus. Hij was het door een ieder erkend en aanhoord orgaan, waar Kerk en Staat zich door uitten. Nabij scheen nu datgene wat hij in zijn leven het vurigst had verlangd: Jeruzalem en het H. i» Graf voor goed in Christenhanden. Tot op zijn sterfbed is hem dat vurig verlangen bijgebleven en de laatste woorden van zijn stervende lippen waren een uiting van zorg voor het Heilige Land. Want hij moest voor zijn dood nóg eene van die zeer grievende en meest ternederdrukkende teleurstellingen beleven, die ook aan de Heiligen — en hen misschien het minst — niet bespaard worden, dat een zaak, een plan, een onderneming, een levensideaal, waaraan men al zijn kracht heeft gegeven, als een droombeeld verdwijnt om eene niet te omschrijven leegte in het hart achter te laten. f?3&1§^ Het machtige leger der Kruisvaarders, uitgetrokken onder leiding van Keizer Koenraad en Koning Lodewijk, was binnen 12 maanden als sneeuw voor de zon versmolten. Slechts een klein deel bereikte Jeruzalem en een nog geringer deel keerde naar zijn haardsteden terug. Duitschland en Frankrijk waren in diepen rouw gedompeld en een groote ontsteltenis maakte zich meester van Bernardus, op wien, voor het oog der wereld, geheel de verantwoordelijkheid van den tocht drukte. „Het schijnt", riep hij uit, „dat God, getart door onze zonden, Zijnv barmhartigheid niet indachtig is" en ter zijner tijd komt om over de aarde Zijn gerecht uit te spreken. Hij heeft zijn volk, Hij heeft zelfs zijn naam niet gespaard en de Heidenen zeggen spottend: Ubi est Deus eorum? Waar is de God der Christenen? Inderdaad, de kinderen der Kerk zijn omgekomen in de woestijn, getroffen door het zwaard, verteerd door den honger. De geest'der verdeeldheid is onder de vorsten gevaren en de Heer heeft ze langs onbegaanbare wegen gevoerd. Wij kondigden den vrede aan en er heerscht geen vrede. Wij beloofden een goeden uitslag en er heerscht verslagen- 78 heid. Ja! De oordeelen Gods zijn recht, doch hier staan wij voor een afgrond; en gelukkig prijs ik den mensch die er niet door geërgerd wordt." De volkeren echter begrepen niets van de geheime raadsbesluiten der Voorzienigheid. Zij misten daarvoor ook den juisten zin en waren in hooge mate geërgerd. Het was natuurlijk dat Bernardus het mikpunt werd van allerlei beschuldigingen. Van uit de verschillende gewesten van Duitschland en Frankrijk gingen bittere klachten op tegen den armen monnik, die door zijn preekten en zijn wonderen goeddeels de aanleiding er toe had gegeven. Hij meende een schrijven aan den Paus te moeten richten om zich te verdedigen. „Hebben wij in dit werk bewijzen gegeven van vermetelheid of hchtzinnigheid? Neen. Wij zijn vol vertrouwen voortgegaan volgens uwe bevelen — of beter in uwe bevelen hebben wij het bevel van God gevolgd. Waarom heeft God dan toegelaten dat de Kruistocht zoo droevig mislukt?" Hij schrijft dat toe aan de fouten en de zonden der Christenen en daarin heeft hij volkomen gelijk. „Wat mij aangaat, zoo vervolgt hij deemoedig, ik bekommer mij weinig om de oordeelvellingen van hen die kwaad noemen wat goed is en goed wat kwaad. Zoo ik kiezen moet dan geef ik er de voorkeur aan dat de menschen morren tegen mij, dan tegen God. Des te beter, zoo de Heer zich van mij als van een schild wil bedienen. Zeer gaarne ontvang ik de slagen der kwaadsprekendheid en de giftige pijlen der godslastering, opdat zij niet tot Hem geraken. Ik schik mij er in onteerd te zijn mits men aan de eer van God niet rake. Wat een eer voor mij aldus vereenigd te zijn met Jezus-Christus, die gezegd heeft: De schande die men op u geladen heeft is op mij teruggevallen." Er waren "verschillende redenen, zedelijke zoowel als krijgskundige en poUtieke, welke dien Tweeden Kruistocht zulk een ongelukkigen afloop hadden doen nemen. Eerstens de menschen waaruit het leger bestond. Onder 79 de 200.000 die den Keizer en den Koning volgden, waren er 60.000 onbekwaam of onwaardig om de wapenen te dragen. Slechte elementen, die het vooruitzicht van den buit had aangelokt. Vervolgens het gevaarlijke voorbeeld van den Koning van Frankrijk, die zijn echtgenoote op den tocht medenam. Dit werd door een groot deel der Kruisvaarders gevolgd, terwijl elk der edelvrouwen een gevolg aan dienstboden medenam. Hun aller bijzijn op de lange reis werd een verderf voor de tochrgenooten. Ook koningin ELéONORE van Frankrijk gedroeg zich niet onberispelijk. De aanwezigheid van zulk een 'groot aantal slecht werkende en ongunstige elementen moesten ontbindend werken wanneer niet een zeer strenge en onverbiddelijk gehandhaafde tucht in het leger heerschte. En deze liet alles te wenschen over. Koenraad en Lodewijk waren beiden wel zeer dappere ridders doch zij misten de gave van een goed legeraanvoerder te zijn en het doorzicht zulk een leger goed te regelen. Dit laatste was in dien tijd, toen behoorlijke wegen hoogst zeldzaam waren, trouwens zeer moeilijk. Zoo was er van den aanvang af een volslagen gemis aan kracht bij de leiding. Een ieder deed zoo ongeveer wat hij wilde; en ddt waar zooveel slecht volk meetrok en de tocht maanden moest duren. Dan kwam er noj „de blinde staatszucht," de politiek' bij. Onder de regeerders van het koninkrijk Jeruzalem en de andere vorstendommen, die na den Eersten Kruistocht onder Godfried van Bouillon, toen hij de Heilige stad veroverde, ontstaan waren, heerschtje geen eendrachtig streven. Elk lette slechts op zijn belang en volstrekt niet op dat der Christenheid. Er werden bondgenootschappen gesloten met TurksChe vorsten, welkt • zeer nadeelig waren voor de aangrenzende Christenrijken. Ook werkte de Grieksche keizer te Constantinopel niet mede om den Kruistocht te bevorderen. Aan de vriendschap van den Turk was hem meer gelegen. Pit waren te zamen redenen genoeg om het mislukken 8o van den Kruistocht te verklaren. Naar hedendaagsche opvattingen is het zelfs een wonder dat men hem heeft durven beginnen. * St. Bernardus trok zich geheel terug naar Clairvaux. Op zeer dringend verzoek van Paus Eugenius III, als Cistercienser, zijn medebroeder, en hem onderhoorig, besteedde hij. den tijd die hem neg te leven overbleef aan een uitvoerig werk: Over de Betrachting, Dv Consideratione. Op dat late uur van zijn dag en in de zwijgende eenzaamheid, ging hem alles voorbij, wat hij in zijn zijns ondanks veelbewogen leven had medegeleefd. Met rustige helderheid het hij nu zijn blik daarover weiden en trok er zijn lessen uit. In dat werk is alles samengevat wat er uitging van zijn zuivere en edele ziel. „De liefde dwingt mij, de eerbied weerhoudt mij, schrijft hij aan den Paus. Doch, voegt hij er bescheiden en als om zich moed in te spreken aan toe, wat doet het er toe dat Gij tot den zetel van den H. Petrus zijt verheven? Al kondet Gij U op de vleugelen van den wind voortbewegen, aan mijne toegenegenheid kunt gij u niet onttrekken. De liefde weet niet wat een meester is; zij herkent haar zoon zelfs onder den Driekroon. De liefde sterft niet. Indien ik in waarheid jegens U niet meer den plicht heb te vervullen van eene moeder, dan bezit ik toch nog al haar teederheid. Gij hebt eenmaal in mijn boezem gehuisd en het valt niet licht U daaraan te ontrukken. Als ik U dan raad geef dan doe ik het niet als een overheid, doch als een moeder, als iemand die U lief heeft. Men zal mij misschien voor een uitzinnige houden, doch slechts in de oogen van hem die niet hef heeft, en de kracht der liefde niet kent.", Met deze woorden zond St. Bernardus aan Eugenius het eerste deel van zijn werk, waarin een schets van het geheel wordt gegeven. Het is als het „Gewetensonderzoek van een Paus" een waarachtig geschiedkundig gedenkstuk', waarin hij zijn opvatting van het Pausschap aangeeft. Niemand heeft meer het Pausschap kunnen ver- 8i heffen,". doch ook' niemand heeft ook' treffender lessen in de verdeemoediging gegeven. Praesis ut prosis, non ut imperes. Gij zijt aan het hoofd gesteld opdat gij ten voordeel zoudt zijn, niet om te heerschen. Wat er aan het Pauselijk Hof viel af te keuren, wordt onbewimpeld afgekeurd. Het geheel is een aandoenlijke uiting van het geloof eens monniks, een geloof dat bergen kan verzetten. Toen het bericht van zijn naderend einde bekend werd kwamen bisschoppen, prelaten en abten naar Clairvaux geijld om den laatsten zegen van een Heilige te ontvangen. Onmiddellijk na zijn ingaan tot den Heer kwam van alle zijden het volk als een golvende zee naar Clairvaux toegestroomd om eerbied tè betuigen aan zijn stoffelijk overschot, meer nog om zijn voorbede in te roepen dan om voor hem te bidden. Als geheel de wereld zijn wijsheid verkondigde en zijn raad kwam inroepen, getuigde hij zeer oprechtelijk zijn onwetendheid en zijn gemis aan ervaring. Alleen en op eigen hand ging hij de meest dreigende gevaren tegemoet. Interjicite errores, diligite homines. Doodt de dwalingen, bemint de menschen. Geen smarten des lichaams noch groot zieleleed vermochten hem te weerhouden. Als hij eens den Paus in allermoeilijkste omstandigheden heeft ter zijde gestaan en door zijn heilige overredingskracht eene gelukkige oplossing heeft tot stand gebracht, luidt het: ,,Ik draag mijn loon met mij mede, dat is de zegepraal van Christus en de vrede der Kerk." IV. Abélard en „de vrijmaking der gedachte". Een geheel andere doch voor zijn tijd niet minder Eenschetsende figuur is Aeclard, wiens naam tot den huidigen dag is blijven voortleven en wiens nagedachtenis nog geëerd wordt door een gedenkteeken voor hem en voor HELOISE. zijn geliefde op de begraafplaats Père La Chaise te Parijs. In 1811, na de stormen der omwenteling, werd hun stoffelijk overschot hierheen gebracht. Toujours unis: altijd vereenigd, luidt het opschrift. Hun beider droevig lot heeft ook altijd de geesten bezig gehouden; hunne briefwisseling is een eenig gedenkteeken in de geschiedenis der letteren. Deze heeft echter geen betrekking op het hier behandelde, hoewel hij zijn algemeene bekendheid en de voor hem gekoesterde belangstelling meer te danken heeft aan zijn ongelukkig romantisch avontuur, dan aan den allereersten rang welken hij, die wel het grootste genie van zijn tijd is genoemd, inneemt als denker en als wijsgeer. Hij is een baanbreker en-de eerste vertegenwoordiger van den onafhankelijkheidszin dier eeuw, welke zich in hem voor de eerste maal ook op het gebied der gedachte uit. In hem vertoont zich een geheel tijdperk van het intellectueele- en toen toonaangevende leven der Fransche maatschappij met haar leerwijze en haar taal, doch ook in haar neiging om — al ware het bij ABéLARD met een goede meening — het lichte juk des levens te zwaar te vinden en een weg, een waarheid en een leven te zoeken, daar waar zij niet te vinden zijn. Bij het nagaan van zijn leven en zijn streven1) ontdekt 1) Remusat gat er eene uitstekende en zeer grondige studie over uit ia 1845, toen — zooals hij zegt — het graf der Middeneeuwen met meer nieuwsgierigheid dan met eerbied werd geopend. Jozef von GÖRRES en zijn vrienden hadden door de romantische school te Heidelberg met meer eerbied dan nieuwsgierigheid den eersten stoot daartoe gegeven. 83 enen een werkelijk zeer treffend verschijnsel; onophoudelijk en op zeer talrijke plaatsen dringt zich eene gel^ kenis naar voren met een ongelukkige verschijning in het Katholiek wetenschappelijk leven aan wie jjist 700 jaar laten door de hoovaardij des levens 1 rik een droevig lot is beschoren geworden. Treffend zijn de episodes fn het leven en in de uitingen der gedachten van Ap.éLARD, die men volmaakt hetzelfde vindt bij Lamennais. In een Opzicht verschilden zij. Die trek van hardnekkige koppigheid, welke Lamennais kenmerkt vindt men niet terug bij ABéLARD, die in zijn jeugd geen slechte boeken had gelezen. Deze bracht na een volmaakt gebroken leven zijn laatste dagen door in de Abdij van Chuny, onder de hoede van PETER, den Eerwaardige, en strief christelijk. Geboren in 1079 had hij op 20-jarigen leeftijd geheet het wetenschappelijk kennen van zijn tijd reeds in zich opgenomen en golo als mededinger der meest beroemde leermeesters. Voor de macht zijner redeneerkunst had Champeaux — zooals wij zagen — eerst zijne leerwijze moeten veranderen en daarna, voor zijn eigen rust, het strijdperk verlaten voor den Bisschopszetel van Chalons Het ging om den strijd tusschen de Nominalisten en de Realisten, een zuiver wetenschappelijk geding, dat toen de geesten bezig hield. ABéLARD wilde beide stelsels vernietigen en uit de brokstukken daarvan een eigen stelsel opbouwen, doch hij stuitte hierbij op één hinderpaal. Hem werd geen leerstoel aangeboden om dat in het openbaar te doen. Als regel gotd daarvoor dat er een verlof noodig was van den Magister — den meester der Studiën — die later, toen de universiteit was ontstaan, kanselier zal worden genoemd. Het hooger onderricht werd op dien tijd nog aan de scholen der Kapittelkerken of der kloosters gegeven. Voor ABéLARD gold zulk een regel als verouderd. De wereld begint oud te worden, schrijft hij. Op eigen gezag, krachtens zijn genie, zijn groote kennis en zijn bijzon* dier sterke gave van betoogen meende hij als leeraar te 84 mogen optreden en hij vond grooten bijval. Aldus ontstond de. naar St. Genoveva genoemde school, welke al zeer spoedig die van de Nótre Dame en van St. Victor in de schaduw stelden. ■ Eene 9 korte uiteenzetting der Middeleeuwsche wijsbegeerte en van het Middeleeuwsch denken, waarbij de strijdvraag was ontstaan moge tot goed begrip voorafgaan. De Christelijke wijsbegeerte der Middeleeuwen1), de kennis en de wetenschap der verhouding van God tot de wereld gaat onmiddellijk uit van en is zeer stellig verbonden aan die der Kerkvaders. Op den door hen gelegden grondslag wordt voortgebouwd in de daarop volgende eeuwen. De vruchtbare kiemen bij de vaders gevonden trachtte men te ontwikkelen en daarmede datgene wat te weten en te kennen was steeds meer te verdiepen en uit te breiden. Het is geen.herhaling doch eene organische ontwikkeling uit de denkbeelden der eerste Christeneeuwen. In de zeer langzame ontwikkeling die, van St. Augustinus tot St. Anselmus, zeven eeuwen duurt ziet men ten slotte in de bij deze laatste aanvangende rij van Middeneeuwsche denkers, het streven om een bepaald stelsel te volgen waarvan het begin bij de Vaders te vinden is. Wat deze slechts stukgewijze en meest in door de gelegenheid ontstane geschriften hebben aangevoerd, dat wordt door hen te zamen gebracht. Bij hunne hoogvliegende bespiegelingen richten zij met deze bouwstoffen den grootschen tempel op der Middeneeuwsche wijsheid welke de Scholastiek wordt genoemd. Dit geschiedde niet plotseling en in een slag, doch — hoewel vrij snel — geleidelijk, om in St. thomas van aquine het hoogepunt te bereiken. Hij heeft de wetenschappelijke gegevens van vroeger tijden ih zich opgenomen en samengevoegd tot een gedachtenwereld uit één stuk. Hij treedt als theoloog der synthese, der samenvatting, in grooten stijl naar voren. Zijn blik, gescherpt door de leer van het i) stöckl I blz. 363 t.t. 85 Christendom ziet de verhouding tusschen God en de wereld onvergelijkelijk duidelijker en verder dan de wijste onder de menschen voor hem. Het lOt van zijn hoofdwerk de Summa theologica was van toen af dat der kerkelijke wetenschap.1)' * »") Die ontwikkelingsgang had eene tweezijdige richting!: de scholastieke en de mystieke, hetgeen begonnen was bij de Kerkvaders, voleindde zich in dat tijdperk. Die tweezijdigheid gold niet het object, het voorwerp waarop het denken was gericht, doch alleen de wijze van behandeling. De scholastiek zoekt de waarheid langs den weg der begrijpelijke bespiegeling na te vorschen en vast te leggen; zij richt zich tot het verstand. De mystiek verdiept zich meer in het beschouwende en tracht het doel te bereiken door haar op deze wijze nader te brengen tot het hart, en het gemoed. De scheiding tusschen scholastiek en mystiek was zeer ten voordeele van de ontv/ikkeling der middeneeuwsche wijsbegeerte. Beide richtingen toch verloren bij alle verscheidenheid de eenheid der christelijke gedachte niet uit het oog en vulden elkander daardoor aan en hielden zich wederkeerig in het evenwicht, hetgeen hen wederhield tot valsche uitersten over te slaan. De voorgeschiedenis der Middeneeuwsche wijsbegeerte begint tijdens Karel den Groote, aan wiens scepter niet slechts de lauweren van den wapenroem' en van het heerschersgenie, doch ook die van de wetenschap een bijzonderen glans veerleenen. De geleerdste mannen van zijn tijd riep hij aan zijn Hof om het onderwijs in zijn wereldrijk op goede grondslagen te vestigen. Hij schaamde zich niet om op 40-jarigen leeftijd nog hun onderricht te volgen, om in te halen hetgeen hij in zijn jeugd was tekort gekomen. De eerste plaats onder de geleerden werd ingenomen door Alcuin wet wien de rij der wijsgeeren en denkers van de Christen Middeneeuwen wordt geopend. Zijn wijsgeerige meeningen sluiten zich nog nauw aan bij die van St. AuGUSTlNUS. 1) Hoogveld. Thomai van Aquine, blz. 16, 121, 122. 84 öp hem volgt omstreeks 850 ScoT Erigena, naar zijn naam te oordeelen in Ierland geboren en in de daar zeer bloeiende scholen onderricht. Hij gaat reeds tot de heidensche Grieksche denkers terug en tracht Christelijke begrippen in hunne vormen te dringen. Met het verzwakken en verdwijnen van des Grooten Kareis stamhuis ging ook het sterke gezagsmiddenpunt in Europa verloren en werden de tijden te woest en te onzeker voor eene rustige wetenschappelijke bespiegeling en eerst 150 jaar later treedt een man van beteekenis naar voren in Gerbert, een monnik, die in 1003 als sylvester II den Pauselijken troon beklom. Hij had zijn wetenschap geleerd in de Fransche kloosterschelenr welke ook in die IJzeren Eeuw voortbestonden, en bij de Arabieren in Spanje. Bij zijn tijdgenooten gold hij als een wonder van geleerdheid. Met hem en door hem wordt de wijsbegeerte, het denken, een geregeld studievak in de scholen, doch als Ancilla theologiae, als dienares, der godgeleerdheid. Dit mocht nooit uit het oog worden verloren, doch men verloor het al spoedig uit het oog. Zij moest slechts tot irdeiding en tot voorbereiding dienen om de wetenschap van God en van de Goddelijke dingen — het bovennatuurlijke — te leeren kennen in hunne verhouding tot de dingen der wereld — het natuurlijke; in de verhouding van het ongeschapene tot het geschapene, met het einddoel God beter te leeren kennen. De middeneeuwsche gedachte voegde daaraan toe „om God aldus beter te leeren beminnen" naar het diepzinnig woord: God wordt meer gekend naar mate Hij bemind wordt. De Godgeleerdheid was de ware koningin der wetenschappen. £ Toen de menschheid in Europa1) dus weer begon te denken, was uit den aard der zaak het eerste waarmede men zich ging bezig houden de wijze waarop de gedachte zou worden geuit, den vorm waarin men haar zou uitdruk- 1) Met uitzondering van Spanje, waar onder de heerschappij der arabieren de wetenschap tot hoogen bloei was gekomen. 87 ken- Daarover ging men van meening wisselen, ging men' betoogen en zoo ontstond allereerst de dialektiek, de kunst van het redeneeren. » > De vlijtige en zeer ijverige studie der dialektiek, zooals die in de Christelijke scholen werd beoefend, leidde er echter vaak toe dat men de wijze waarop men zijn doel wilde bereiken voor het doel zelf ging houden, en de dialektiek te hoog ging schatten. Men ging meenen dat men met geleerd betoogen alleen alle vragen ook die over de diepste mysteries van het geloof kon oplossen. Als men deze besprak beriep men zich niet meer uitsluitend op de H. Schrift en de uitspraken der Kerk, doch men onderwierp ze aan een dialektische behandeling en het resultaat, dat men alleen met praten bereikte, gold dan als de juiste opvatting en verklaring van de Geheimen des Geloofs. De hoovaardij des geestes kwam in het spel. Een voorbeeld van die hoogmoedige denkers was Berengaktvs van Tours die van 999 tot 1088 leefde. In zijn geschrift de Coena Domini bestreed hij de leer der Kerk over het H. Sacrament des Altaars. Zijn optreden werd door de streng-kerksche leeraars zeer gelaakt en bestreden. Allereerst door Petrus Damianus, de tijdgenoot en groote medestander van Gregorius VII. Deze wijst er reeds op en dringt er op aan dat de dialektiek zij de dienaresse en niet de heerscheresse der woorden. Verder door een monnik Otho Lanfranc, en Abt wilhelm van Hirschau. Het is treffend en merkwaardig in die Elfde Eeuw, waarin — hoewel niet zoo sterk als in de vorige Eeuw, er vormt zich weer een Centraal gezag — de ruwe kracht nog zulk een overheerschende rol speelt, toch reeds zulke vooraanstaande en hoog strevende wetenschappelijke mannen te ontmoeten. « Van nu af is er een geregelde ontwikkelingsgang bij de beoefening der dialektiek, waarbij verdere afdwalingen niet worden.yermeden. Die beoefening heeft uit haar aard geleid tot de vraag over het worden, het bestaan 88 en het wezen der ATgemeene Begrippen met den geleerden term Universalia aangeduid, een vraag die de dialektiek, op straffe van onbevoegdverklaring, moest oplossen. Het betoogen over en het uiteenzetten om het voor en tegen leidde er toe dat twee scherp uiteenloopende richtingen zich vormden welke toen de nominalistische en realistische richting werden genoemd. Het nominalisme was het groote probleem der wetenschap in den vorm der Middeneeuwen, dat wil zeggen in zijn meest objectieven diepsten vorm. Bij het vertrouwen dat de Kerk leerde stellen in de door haar opgekweekte en menschelijke rede, en door het streven om de zelfstandigheid der dingen zooveel mogelijk te naderen, ontstond de vraag waaraan men' de zelfstandigheid of het eigenlijk bestaan moest toeschrijven: öf aan het vormelijke öf aan het actueele; of aan het algemeene óf aan het individueele; bijv.: waarin was de werkelijkheid en het eigenlijk bestaan.1) Tusschen beiden aanhangers is zeer en zeer heftig gestreden. Eene uiteenzetting van het geschil is hier niet op haar plaats. Zij boezemt slechts de beoefenaars van de geschiedenis der wijsbegeerte nog belang in. Roscelin, die omstreeks uoo leefde, was de eerste waarin het nominalisme zich scherp uitsprak. De richting was op een verkeerd spoor, terwijl dat bij de realisten slechts het geval was voor hen, die in valsche uitersten vervielen. Er bestaan van hem geen geschriften en hij wordt slechts gekend door hetgeen de H. Anselmus van Kantelberg, Abólard en Jon. van Salisbury over en tegen hem schrijven. anselmus werpt Roscelin en den Nominalisten tegen dat zij de Algemeene Begrippen als een bloot blazen van de stem ^(flatus vocis) aanduiden. Verder verwijt hij hen dat zij geheel verstrikt zijn in het-zinnelijke en in de beelden hunner inbeeldingskracht. Daardoor zijn zij niet in staat te onderscheiden I) Broere. Katholiek, deel XXIX blz. 64. 89 datgene, wat" — afgescheiden van de waarneming met de oogen —■ zuiver met de rede en het verstand kan worden gekend. Diegene welke slechts bij het individu' als zoodanig blijft staan, erkent de ware natuur des menschen niet, en begrijpt niet dat meerdere menschen te zamen naar hun soort een mensch zijn. * Aanvankelijk mocht daar de eindige orde mede gemoeid zijn, maar daar deze analogisch is aan de bovennatuurlijke orde des geheims, was er inderdaad alles mede gemoeid. Gelijk wij uit anselmus en de veroordeelingen van dien tijd zien gold het de hoogste waarheid, het geheim van den H. Drievuldigheid; want, die geen bestaan erkende in de individuen, moet consequent zijnde, de drie individualiteiten of Personen in de Godheid loochenen; en die integendeel alleen aan het individueele het bestaan toeschreef, moest de eenheid der drie Personen loochenen en, tenzij hij tevens de drie Personen Ontkende, drie Goden invoeren.1) Roscelin was de eerste die zijne wijze van betoogen ging toepassen op de leerstukken des geloofs en met name op de leer der H. Drievuldigheid, hetwelk hem tot de leer van een Driegodendom voerde. Het was daartegen dat de H. anselmus met kracht opkwam. Anselmus was in 1093, aartsbisschop van Kantelberg geworden en leidde, als Primaat de Kerk van Engeland naar de beginselen van Gregorius VII. Het was een zeer wijs, een zeer heilig en zeer geleerd man. Wars van het enkele betoogen en beweren zijn zijne gedachten, in veel hoogere vlucht, op het Goddelijke gericht. Hij die de Vader van de Scholastiek wordt genoemd, legde de grondslagen van die schitterende en onvergankelijke school der Katholieke wijsbegeerte, die door St.' Thomas werd voltooid met zijne Summa; het boek dat de Vaders van Trente, naast de H." Schrift, als gids voor zich legden; de Summa die door Leo XIII, een geest helder als de Heilige zelf, in een daaraan 1) 13R0ERE t. a. p. oo gewijde Encycliek ter voortdurende beoefening werd aanbevolen; wiens vurigste bewonderaar en meest bekende, voorstander heden ten dage is de edele figuur van «lei» Kardinaal van Mechelen, Mgr. Mercier. 1) Anselmus ging bij zijne wijsbegeerte en zijn denken voor alles uit van de stelling, die ook het uitgangspunt en het sluitstuk was der leer van St. Augustinus i „wanneer het de christelijke waarheid betreft dan vormt het geloof, en moet het geloof ook vormen, het waarachtige uitgangspunt en den grondslag van het wetenschappelijk kennen." „Ik zoek niet te begrijpen opdat ik geloove, doch ik geloof opdat ik begrijpe." Eerst moet de geest vaststaan in het geloof en daarna kan hij streven naar het wetenschappelijk kennen van hetgeen hij gelooft." Anselmus wil daarmede niet te kort doen aan de natuurlijke kracht der rede, die volgens hem, ook zonder het geloof, tot de kennis van vele waarheden kan komen, met name tot de kennis van het bestaan van God. Roscelin en zijn geestverwanten kenden daarentegen aan de rede en aan het verstand van den mensch een te hooge plaats toe en wilde uitsluitend door deze alle waarheden, ook de hoogste waarheden des geloofs, achterhalen en begrijpen en bewijzen. Dit aan de rede toekennen van het vermogen om alles te kunnen verklaren en te achterhalen is op dat tijdstip een even kenmerkend en beslissend feit — een keerpunt in de geschiedenis — als de opkomst van den Derden Stand in die jaren omstreeks noo. Volgens de algemeene lessen der Geschiedenis moet men aannemen dat tusschen beide verschijnselen een verband, misschien een innig verband bestaat. Vast staat dat bij de denkers en bij de burgers een sterke onafhankelijkheidszin bestaat, bij de tweede groep gerechtvaardigd — ofschoon de feodaliteit dat niet toegaf — bij de eerste 1) Hoogveld t. a. p. blz. 102 spreekt van het overstroomcnd theologisch idealisme en spiritualisme dat door St. Thomas in de bedding der vaste en klare begrippen is geleld. 9» gToep sterk overdreven. Zij was hen echter beiden gemeen. . '>.i*V«t$ Ofschoon geen slaafsche volger van Roscelin, is de zeldzaam begaafde ABéLARD uit die school voortgekomen en heeft hij op zijn tijdgenooten en nog lang daarna grooten invloed uitgeoefend.1) Uit geheel het Christen Europa, ook uit Rome, kwamen de leerlingen om hem te hooren. Parijs werd de zetel der wijsheid en ging het oude Athene gelijken, ofschoon de verstandelijke ontwikkeling daar wel wat hooger stond. Op den Genoveva-heuvel, de schitterende ABéLARD, die, voor eene door het geloof niet gebreidelde rede nieuwe banen zocht. In de Kapittelschool van Nótre Dame wordt de godgeleerdheid nog, naar de oude, door de overlevering geijkte wijze, onderricht. In de kloosterschool van St. Victor neemt Champeaux den leeraarstoel in en gaat de naar het klooster genaamde HuGO reeds een mystieke richting bij zijn onderwijs volgen, waarvoor hij bij den ouden Plato, of beter bij St. AuGUSTINUS, den Christen Plato genaamd, in de leer gaat. Want dat is wederom een van die niet zeer in het oog ïoopende, dcch hoogst beduidende feiten in de wereldgeschiedenis — veel belangrijker dan een gewonnen of verloren veldslag — dat de vlucht die het denken neemt zich wenden gaat tot de onovertroffen meesters der Oudheid, tot Plato en Aristoteles. In den aanvang,, zooals zij hun wijsheid en hun wetenschap vinden bij. den H. augustinus, want een dier diepzinnige Middeneeuwsche woorden luidt: Bij Plato het woord der wijsheid, bij Aristoteles het woord der wetenschap, door den Heiligen Geest hun beider woord bij augustinus. Spoedig -feeds gaat men tot de bronnen-zelve, hoewel die slechts door gebrekkige en verdacht-Arabische vertalingen toegankelijk zijn. 1) Harter IV 569 zegt dat Sic et non: ja en neen, een werk van Abelard in 1836 door V. Cousin in het Fransch vertaald, niet zonder eenigen invloed it gebleven op de aan de Fransche Universiteiten heerschende verderfelijke philosophie. 9* Hoe weinigen zullen in hét hart der vaak7 zoo miskende Midden-eeuwen zulk een opgewekt wetenschappelijk leven verwachten. En men stond nog maar aan het begin der beweging. , Tegenover de strenge, doch in het oude spoor blijvende onderricht aan de School van Notre Dame en tegenover het even rechtzinnige, doch ook daarbij het zoeken van nieuwe banen niet versmadende onderricht in St. Victor, stond nu de leerwijze van ABéLARD, die een ware omwenteling bracht in het onderwijs der godgeleerdheid. Te St. Victor was het doel der wetenschap niet de ijdele voldoening om te weten, doch de alzijdige ontplooiing der verstandelijke en zedelijke vermogens. ABéLARD sprak over alles zijn oordeel uit en dat op zeer scherpe, vaak aanmatigende manier. Hij tastte onbeschaamd alles aan; ook de leerstukken en de Geheimen des Geloofs. Met een redeneerkunst en een betoogtrant, waarin hij de ongeëvenaarde meester was, onderwierp hij deze aan zijn wijsgeerig onderzoek. Geenerlei eerbied voor het gezag der Kerk of der Kerkvaderen hield hem terug; hij was vastbesloten om bij het toepassen zijner wijsbegeerte op de studie der godgeleerdheid met alle overlevering en al de bestaande vormen te breken. Hij wilde het geloof door de rede bewijzen evenals Lamennais die het geloof door de wijsbegeerte wilde vaststellen.1) Daarbij een groote ijdelheid, hetwelk hem de opmerking bezorgde van St. Bernardus dat het hem niet voldoende was om te weten, doch dat men weten moest dat hij het'wist. Scire tuum nihil est, nisi te scire hoe sciat alter. „Hetigeschiedde, zoo zegt hij in de geschiedenis van zijn ongelukken, dat ik er mij in de eerste plaats op toelegde om het grondbeginsel van ons geloof aan de beginselen der menschelijke rede te toetsen. Ik schreef voor mijn leerlingen een verhandeling over de Eenheid \ 1) Lamennais, blz. 63. Futura Leiden 1908. 93 en Drievuldigheid van God. Zij hadden over dat onderwerp menschelijke en wijsgeerige redeneeringen gevraagd en zij wilden bewijzen hooren in plaats van beweringen. Het was toch,'* zegden zij, nutteloos te praten om niet begrepen te worden; men kon iets niet gelooven tenzij het eerst in het verstand was opgenomen. Zij lazen mijne verhandeling en waren er over voldaan omdat zij aan alle deze stof betreffende vragen scheen te beantwoorden. Wijl die vragen van eene het begrip haast te boven gaande moeilijkheid waren, bewonderde men het scherpzinnige in de oplossing, te meer omdat zij van zoo bijzonder groot gewicht waren." De groote opgang die ABéLARD verwierf en de overweldigende indruk welke hij op zijn tijdgenooten maakte teekent zoo juist den geestestoestand van zijn tijd, waarin de menschheid door een onbestemden drang naar het nieuwe, het zelfstandige, het onafhankelijke was bezield. ABéLARD was geheel door den roes zijner overwinning op het oude bevangen en had aanvankelijk geen oog er voor dat ook dat oude nog op stevige verdedigers kon vertrouwen, die daarbij den steun hadden der Eeuwige Waarheid, welke bij de Kerk blijft. Hij sloeg geen acht op de heftige ontstemming die zijn verhandeling in de godgeleerde scholen had opgewekt. Zijne opgetogenheid duurde maar kort en hij moest haar duur betalen. Hij werd in 1124 voor het Concilie van Soissons gedaagd, waar de schitterende en overmoedige leeraar, door zijn bewonderaars een Goliath genoemd, in een voor hem zeer ongewone rol als beschuldigde, zich moest verdedigen over de door hem verkondigde leerstellingen doch daarbij in gebreke bleef. Het Concilie veroordeelde zijn Tractatus' de Unitate et Trinitate divina en de schrijver moest het met eigen hand vernietigen. 4 De H. Bernardus, wiens opvattingen geheel gingen in den geest der school van St. Victor, doch die daarbij de bijzondere talenten van ABéLARD hoogschatte, had te vergeefs beproefd hem door een tijdige herroeping 94 te vrijwaren voor een veroordeelend vonnis. Diep teleurgesteld trok deze zich in de Abdij van St. Denis terug. Evenwel, in een kloosterlijk zwijgen kon hij zich niet schikken. Hij werkte hard aan het bijeenbrengen der stof voor de opnieuw door hem te geven lessen, en legde den uitslag zijner studiën vast in het eenigszins beruchte Sic et non, (Ja en Neen), waarin hij het voor en tegen der Christelijke leer aanvoert en de tegenspraken der kerkvaders bijeenbrengt, wesvalve hij in de Middeneeuwen, welke gaarne een teekenenden bijnaam gaven, den Meester der Tegenspraken wordt geheeten. Met de monniken van de Abdij waarin hij vertoefde kreeg hij, over de vraag welke H. dyonisius hun patroon was, zulk een hoogloopende twist, dat een langer verblijf hem daar onmogelijk werd gemaakt. Hij zocht zijn toevlucht in een afgezonderd en afgelegen oord bij Nogent in het Bisdom Troyes, waar hij met verlof van den Bisschop een bidplaats bouwde van leem en riet, dat eerst aan de H. Drievuldigheid en later aan den Paracleet, den H. Geest die vertroost, werd toegewijd. Het werd een punt van geschil1 of dit geoorloofd was. De kleine bidplaats was het begin van een later zeer beroemd nonnenklooster, dat tot 1790 heeft bestaan. Heloise, de geliefde van ABéLARD, was de eerste abdis en heeft er levenslang boete gedaan; haar stoffelijk overschot heeft er tot dat jaar, 1790, naast het zijne gerust. Van uit Paracleet werd de zoo beroemde briefwisseling gevoerd. Paracleet en Clairvaux in elkanders nabijheid gelegen en zulk een verschil van gedachtengang vertegenwoordigende, hebben steeds op den volksgeest een wonderen indruk gemaakt. De naam van den beroemden meester — het is wederom zoo echt middeleeuwsch ■— deed al heel spoedig een groote schare van leerlingen naar het afgelegen oord toestroomen, die er zichzelve allerarmste hutjes bouwden. ABéLARD schreef hier zijn „Christelijke Godgéleerdheid" in de jaren 1123 en 1124 en begon in 9S li25 lijn „Irn^ding tot de Godgeleerdheid". Bernardus, Norbertus en andere rechtzinnige leeraars volbrachten hun plicht door te wijzen op het gevaar dat hij het geloof en de Kerk door zijn onrechtzinnige leer bleef bedreigen, hetgeen aan ABéLARD de klacht ontlokte. „Ook in dezen schuilhoek kon de strijd' mij niet met rust laten." Hij geraakte in een staat van droevige neerslachtigheid en zocht de schuld niet bij zichzelve, die op weg was valsche leerstellingen in de Kerk te deen insluipen, doch bij hen die om hunne groote liefde en gehechtheid aan de Kerk hierop wezen, zooals het ook bij Lamennais -het geval zal zijn. In dezen zieletoestand nam hij de uitnoodigingf aan om Abt te worden van het klooster St. Gildas in Bretagne en hoopte hij daar rust te vinden. De jaren die hij er doorbracht, gaven hem slechts tdeurstelling. In 1136 leeraarde hij wederom te St. Genoveva met een vuur en een ijver, als in zijn eerste jeugd — doch ook naar dezelfde beginselen, met hetzelfde wantrouwen gade geslagen en dezelfde verdedigers te wapen roepende. Twee nieuwe werken van hem: „Gij moet U zelf kennen" eh een „Aanteekening op den Brief aan de Romeinen" deed de verontwaardiging ten top stijgen. Zij bevatten genoeg nieuwe en geheel onafhankelijke grondbeginselen om een beschuldiging van ketterij te kunnen aanvoeren. „ABéLARD, zoo luidt het in een schrijven aan den H. Bernardus, heeft, nu de meesters der Kerkleer er niet meer zijn, het oogenblik geschikt geacht, om zich een geheel eenige plaats te veroveren bij het onderricht en zich daar een uitsluitend meesterschap te veroveren. Hij behandelt de H. Schrift zooals hij voorheen de dialektiek behandelde. Het zijn van die persoonlijke vindingen en elk jaar komt hij met andere nieuwigheden aan.* Hij stelt zich aan als ware hij de keurderden niet de leerling van het geloof, de verbeteraar en'niet de navolger van de erkende meesters. Het ongeluk wil dat al die luide verkondigde nieuwigheden een weerklank 96 vinden bij de menigte, dat zij zelfs, naar men zegt, tot over de bergen in Rome gehoor hebben gevonden. Ik weet niet tot wien ik mij zal wenden, tenzij tot U, die ik oproep om God en de Kerk te verdedigen. Want U vreest die man. Uw zwijgen is een gevaar voor de Kerk Gods. Ook ik, ik houd van ABéLARD. God is er getuige van, en ik zou hem gaarne blijven beminnen, maar in een zaak van zoo allergrootst belang, houdt vriendschap en bloedverwantschap op." Bij dien brief was een lijst van 13 onkerksche stellingen gevoegd. Hevig was de H. Bernardus ontsteld, toen hij, na een grondig onderzoek, de waarheid der beschuldiging moest erkennen en hij meende in een persoonlijk onderhoud den te vermetelen geest van zijn dwaling te overtuigen. Want het stond bij hem vast dat geen boosheid of kwade toeleg diens drijfveeren waren, doch de meening, dat de eer en de uitbreiding der Kerk zou bevorderd worden zoo men de menschen uitsluitend door de rede en de redeneering de waarheden des Geloofs kan bewijzen. Een gemeenschappelijk streven, de eer en de glorie der Kerk, zou tot een gelukkige overeenstemming kunnen voeren. Het onderhoud had plaats en de twee grootste geesten der 12e eeuw stonden tegenover elkander. Doch Bernardus had zijne verwachting wat hoog gespannen. Zijn tegenstander was zoozeer ingenomen en verblind door de nieuwe en belangrijke vondsten welke hij meende door zijn wijsbegeerte en zijn redeneerkunst te hebben gedaan, en door de naieve verzekering dat hij de geleerdste man was van zijn tijd, dat hij maar niet kon begrijpen, hoe men met hem van gevoelen kon verschillen. Het was voor zijn geest zoo helder als de dag, maar aan zijn geest was niet de onfeilbare helderheid van den H. Geest die bij petrus en zijn opvolgers is, waardoor de eenige ware weg wordt gekend. Over zeer vele punten waren zij het eens en oeiden betreurden oprechtelijk het zeer toenemende gebrek aan 97 godsdienstzin, ook in het heüSgdota zelf. Beiden veroordtelden die razernij om alles te willen beredeneeren en alles te vernieuwen welke gaandeweg geheel de maatschappij ging aangrijpen. Het vrije onderzoek was niet langer het deel van enkele vermetele wijsgeeren; ook het onwetende en misleide volk het zich meeslepen door de woordenrijkdom van onbevoegde theologen en ongeroepen doctoren. Eenvoudigen zoowel als geletterden, kinderen zoowel als mannen van rijpen leeftijd, gekken van allerlei slag, zegde ABéLARD, gaan in de steden en dorpen, zelfs op het platteland over de meest verheven geheimen van den godsdienst redetwisten en er hunne aanmerkingen op maken. Het was alsof men een nieuw tijdperk wilde inleiden. Daar waren beiden het over eens, doch toen Bernardus den vinger op den wond legde en als de profeet Nathan aan koning David, ABéLARD toevoegde: „Gij zijt die man, uwe leer is een der redenen van het kwaad", kostte het hem moeite om zijn schuld te bekennen. Tot driemaal toe werd het onderhoud hernieuwd, en ten slotte moest AséLARD de juistheid van Bernardus' opmerkingen erkennen; althans hij nam den schijn er van aan en daarop ging men uiteen. Zoo deze goede vruchten van dit onderhoud verwachte, had hij zich sterk vergist. Zijn tegenstander was zoo zeer ingenomen met zichzelve, verblind als hij was door den roem der belangrijke ontdekkingen, welke hij meende door zijn wijsbegeerte te hebben gedaan, dat hij niet kon begrijpen hoe men met hem van gevoelen kon verschillen." Het was toch, dacht hij, zoo helder als de dag. Over zijn toezegging was Bernardus maar ten deele voldaan geweest, amdat hij het ijdele en verwatene van den man had doorschouwd. Er waren te veel verdachte stellingen en kennelijke dwalingen verkondigd* om de •studenten niet te blijven waarschuwen tegen de boeken waaruit die niet waren weggenomen. Ook was het onderhoud dat had plaats gehad, ruchtbaar geworden, en spoedig werd 'tin kloosters en scholen druk bespr-jken. 98 Zelfs tot Rome drong de kbnde, door het bericht van tegenstanders in niet al te vleiende vormen, door. ABéLARD zag nu van alle zijden een storm tegen zich opsteken, waardoor-de goede voornemens, — zoo hij ze gehad had, — verdwenen. Hij had daarbij twee slechte raadgevers: de onrustige Arnold van Brescia, in wien zich een ongebreidelde onafhankelijkheidszin voor den Derden Stand belichaamt, die den Meester als zijn Paladijn, zichzelf als schildknaap beschouwt en een zekere Hyacinthe, een klerk en een overigens bekwaam man, die aan het Hof te Rome was verbonden. Deze wist ABéLARD te verzekeren, dat zijn werken in handen waren der Kardinalen, welke er geheel anders over dachten dan de leidende geesten in Frankrijk. Beiden sterkten hem in zijn verzet. Er zou te Sens eene plechtige reliquiënvereering plaats hebben, welke door den koning en door een groot aantal bisschoppen en hoogwaardigheidbekleeders zou worden bijgewoond. In zijne verblinding geloofde ABéLARD dat het hier eene door de Voorzienigheid geboden gelegenheid was om zijn tegenstanders te beschamen en de ingebrachte beschadigingen te wederleggen. Hij richtte daarom een schrijven aan den Aartsbisschop van Sens met het verzoek om bij deze plechtige bijeenkomst een ConciEe te houden, waar hij zou mogen verschijnen om zich te rechtvaardigen. Dit laatste was bedektelijk aan het adres van Bernardus, aan wien de Aartsbisschop, die het verzoek gunstig was gestemd, kennis gaf van het ontvangen schrijven met de uitnoodiging het Concilie bij te wonen. Daartegen had de Heilige nogal bezwaren. Hij antwoordde den Bisschop, in de redeneerkunst slechts een kind te zijn tegenover ABéLARD, wiens geschriften voldoende tegen hem getuigden, terwijl het niet zijn zaak, doch die der Bisschoppen was, om over-de leerstukken der Kerk een oordeel te vellen. Dat tuitwoord werd als een bewijs van zwakheid uitgebazruind en hierdoor werd Bernardus wel genoodzaakt in het krijt te treden, want hij besefte ten volle den ernst van den toestand. ■Bii 99 Zich nu zonder strijd terugtrekken, dat ware de belangen der Kerk in gevaar Drengen, dat ware aan ABéLARD eene feitelijke gemakkelijke en geruchtmakende overwinning verschaffen. Het besluit kostte moeite en werd met tranen in de oogen genomen, doch eenmaal besloten, wilde hij niets verzuimen om de eer en roem der Kerk ongerept te kunnen handhaven. Zijn eerste zorg was om zich van den volled^gen steun der Bisschoppen te verzekeren. „Het is meer uw zaak dan dte mijne. De Bruid van Christus, aan uwe hoede toevertrouwd, is, ondanks uwe waakzaamheid verstikt door een woud van ketterijen en geheel een oogst van dwalingen. Men roept mij in het Octaaf van Pinksteren naar Sens, om te strijden voor de verdediging der Kerk en ik vertrouw daarbij op den steun ran de vrienden van Jezus Christus. Het is wat laat dat ik u waarschuw, maar de schuld daarvan Ligt aan de listen van den vijand die hoopte ons te verrassen en ons slecht voorbereid te vinden voor den afweer; zijn trouweloos'heid verraadt zich door de onverwachte vaardigheid waarmede hij mij uitdaagt". Het optreden van Bernardus was een groote misrekening voor Abélard, die met een woordenpraal, waarin hij zijn gelijke niet had, een ieder meende tot zwijgen te kunnen brengen. Door dit beleid echter zetelden de Bisschoppen nu als strenge rechters voor wie hij als beschvidigde moest verschijnen om zich over met name genoemde en scherp omschreven 'fcelterschë stellingen te verantwoorden, welke hij had verkondigd, hetgeen in dien tijd nog het zwaarste misdrijf werd geacht Te Senv^*waar ook koning Lodewijk VII verscheen, kwamen de bisschoppen en prelaten met een aanzienlijk geestelijke gevolg en ook veel hoogwaardigheidsbekleeders in grooten getale bijeen op den Octaafdag van Pinksteren, 2 Juni 1140. Bernardus hield een preek voor hen en verzocht zijn toehoorders om een gebed voor den beschuldigde, opdat er geen enkele verden- joo king op «em zou blijven rusten, 's Avonds zette de Heilige in een voorloopige bespreking de punten uiteen voor de beraadslagingen van den volgenden dag en toonde hij door vergelijkiag met de H. Schrift en met de Vaders het afwijkende en het onrechtzinnige aan van de stellingen die hij uit de werken van ABéLARD had bijeengebracht. Een duidelijke en zeer stellige herroeping werd onvennijdelijk geacht; aldus waren de beraadslagingen voor den volgenden dag zeer vergemakkelijkt. In het bijzijn des konings werd de plechtige zitting gehouden. Bernardus had een eereplaats te midden der prelaten. Een dezer nam het woord om te wijzen op het overwegend belang van het handhaven van het ware geloof, waarna ABéLARD werd binnen geleid. bernardus hield hem de gewraakte stellingen voor en vroeg hem of hij ze öf wilde herroepen öf verbeteren öf met goede gronden bewijzen. Tot de allergrootste verbazing der doorluchtige vergadering ging ABéLARD zich op den Paus beroepen, een recht waarvan, hoe schoon en juist ook in beginsel, in de Middeneeuwen veel misbruik werd gemaakt. De door hem selye gekozen Rechtbank werd aldus gewraakt, nog voor zij vonnis had geveld, nog voor hij zijn verdediging in het midden had gebracht; uitsluitend omdat zij eene goede opvatting van haar taak had gehad en derhalve de 2flcop van het geding gemakkelijk was te voorzien. Hyacinthe, die ABéLARD door een valsche voorstelling van de aan het Pauselijk Hof heerschende opvattingen, tot zulk een optreden had aangezet, hield daarna een betoog om te bewijzen dat de Rechtbank zich nu onbevoegd moest verklaren.* Bernardus, om dat betoog te ontzenuwen, zegde dat uit eerbied voor den H. "Stoel, men den leeraar, ofschoon zijn beroep minus canonica, weinig canoniek was, aan den Paus kon overlaten, doch dat het recht van dit Concilie niet kan verkorten om over diens leer een oordeel uit te spreken. De in geding zijnde stellingen liet men op- lot nieuw in het openbaar voorleren en gewikt en gewogen zijnde — eene enkele ter zijde latende, welke ook rechtzinnig kon worden uitgelegd — werden er 14 zeer verderfelijk en onbetwistbaar veroordeelenswaardig geacht en als strijdig met het geloof en klaarblijkelijk kettersch veroordeeld. ABéLARD's hoep was nu op Rome gevestigd, waar hij onder de kardinalen enkele zijner outi-leerlingen telde. Met geheel de fijne scherpzinnigheid en spitsvondigheid van zijn talent en de ongeloofelijke schat van zijn wetenschap trachtte hij het Pauselijk Hof te winnen; doch ook Bernardus ontwikkelde daartegenover eene ongeloofelijke bedrijvigheid. Hij wijst den Paus op het schijnbaar geringe doch in werkelijkheid hoogst gevaarlijke der dwalingen en afwijkingen en herinnert aan het woord van Ovidius dat te laat het geneesmiddel wordt bereid zoo de* kwaal door lang verwijl te eer aan kracht heeft gewonnen. Ook wees bij op de nauwe verwantschap dier denkbeelden met die van Arnold van Brescia,. Arnold's leer wilde bewijzen dat de Paus geen recht had op de heerschappij van het Erfdeel van St. Pieter en hij wilde hem daaruit ontzetten. De Abt van Clairvaux had de zaak zoo helder en zoo duidelijk tdteengezet, dat, na raadpleging van het Kardinaals-College, welks advies gelijk was aan dat van Bernardus, Innocentius II aan de Aartsbisschoppen van Sens en van Rheims en aan den onvermoeiden kampioen der Kerk Gods een schrijven richtte, waarin Hij, krachtens de onfeilbaarheid der leer die bij hem berustte en het woord aan Petrus: „Bevestig gij uwe broeders", het vonnis van Sens bekrachtigt en zegt zich te verheugen dat £od aan de Kerk van Frankrijk zulke zorgzame herders schonk Er is Lang getwist geworden over de wettigheid van dit vonnis, ook omdat ABéLARD, hetgeen mag worden aangenomen, verzekerde geene kettersche stellingen te willen verkondigen. Doch de Kerk oordeelt over hetgeen lOi geschreven en niet over hetgeen bedoeH is. En men kan niet oprecht zoon der Kerk zijn en gelijkertijd meenen over geloofs en zedeleer beter te kunnen oordeelen dan de Paus, al bezit men ook alle geleerdheid der wereld ] ABéLARD had den moed zich aan de uitspraak van Rome te onderwerpen. Door de bemiddeling van Peter den Eerwaardige, had hij eene ontmoeting met Bernardus, waarbij „de oude geschillen werden uitgedoofd" en deze twee groote genieën vrede sloten. Hij ging met Peter naar diens Abdij Cluny waar hem eene kwaadaardige kwaal overviel. Om gezondheidsredenen ging hij naar St. Marcel bij Chalons, waar hij in April 1142 vroom en christelijk afstierf. Zijn leer is eene sprekende getuigenis hoe eene op rationalistische onderstellingen berustende dialektiek toegepast op de geheimen van het Christendom onvermijdelijk tot een naturalistische oppervlakkigheid moet leiden. 1) 1) STÖCKL. i bli. 102. V. Arnold van Bresda en de onafhankelijkheidszin der Gemeente. In de schets van St. Bernardus en van ABéLARD is reeds een enkele maal de naam genoemd van Arnold van Bresda, een figuur in wien de onafhankelijkheidszin die in de opkomende burgerij leefde, het meest scherp tot uitdrukking komt; tevens ook tot welke uitersten die kan overslaan zoo aan dien onafhankelijkheidszin niet de juiste maat en het richtig evenwicht wordt aangebracht welke elke daad en een ieder voor zich in eene geordende samenleving moet in acht nemen; zonder welke deze niet kan bestaan, doch overgaat in hetgeen de dichter noemt „de schrikkelijkste der verschrikkingen, den mensch in zijn waanzin." Hoogst merkwaardig is daarbij de nauwe verwantschap tusschen ABéLARD en Arnold door het zoo plotseling en als het ware in hetzelfde jaar naar voren treden van die zucht naar zelfstandigheid in het wijsgeerige en in het maatschappelijke. ABéLARD en Arnold vertegenwoordigen een groot drama in de beschaving. De Wijsgeer en de staatkundige strijden voor denkvrijheid en voor gemeentevrijheid. Zij staan op een bodem. Aldus is het oordeel van Gregorovius. 1) De te Brescia in Lombardije geboren Arnold, hoewel Italiaan, is omstreeks 1115 het onderricht gaan volgen van ABéLARD, wiens gespitste betoogtrant, gloeiende welsprekendheid en ongebreidelde vrijheid in het denken hij overnam. Het is eene van die teekenende verschijningen van samenzweerders, welke in de geschiedenis van Itaüë op gezette tijden terugkeeren; op wie 1) iv b.z. 448. 104 van toepassing is het woord wat de geschredschrïjver Salltjstius, 2000 jaar geleden schreef over Catilina, een der eersten van hen: veel woorden, - weinig wijsheid. !}* Figuren echter, die in de wereldgeschiedenis een zekere rol' spelen en wier gebied van werkzaamheid zich verre buiten Italië uitstrekt, omdat zij zoo vaak weerspiegelen of in zich opnamen wat in een groot deel der menschheid leeft. Hebben wij niet nog in onzen tijd [(het is een halve eeuw geleden) een garibaldi als een held en overwinner Europa zien rondtrekken, omdat hij uiting gaf aan den haat welke destijds zoovelen koesterden tegen den Paus en de Katholieke Kerk. En hoe kort is het geleden dat Gabrielle d'Annunzio, een vrij pover dichter, door een deel van Europa tot de wolken is verheven, omdat hij met een geweldigen vloed van woorden uitdrukking gaf aan de vijandschap jegens Duitschland die daar leefde in Italië, en het mee in het geweer riep óm een bondgenootschap van dertig jaar te verscheuren en dien bondgenoot in den rug aan te vallen. Ei- gaat van die oude bakermat der beschaving van Europa nog vaak een wonderbaarlijke betoovering uit, aoowel ten goede als ten kwade. Bresda was eene dier talrijke steden, waar omstreeks iioo de gemeente hare vrijheden van haar bisschop, tevens den landvorst, trachtte te verkrijgen; hetgeen niet steeds in der minne ging, doch tot voortdurende botsingen leidde. Arnold, na voltooiing zijner studiën te Parijs, in zijn vaderstad teruggekeerd, werd priester gewijd en reeds spoedig om de reinheid zijner zeden, zijn geest van armoede en versterving, zijn wijsheid,'' tijn kennis en zijn welsprekendheid tot proost van een klooster van reguliere kanunnikeh gekozen. Hij werd een man van invloed en gezag en genoot het vertrouwen van zijn Bisschop, die in hem een krachtigen steun vond bij 1) Satis eloquentie, sapientuE paruin. los zijn optreden tegen de misbruiken bij' de geestelijkheid ingeslopen. Op vele pfaatsen leed de Kerk aan het euvel dat de geestelijkheid te rijk was geworden. Die klacht vindt men bij alle rechtzinnige en onrechtzinnige mannen van die eeuw telkens herhaald, en door de helderste geesten van onzen tijd erkend.1) Die rijkdom had aanleiding gegeven tot allerlei ergernissen en misbruiken. Ook te Brescia en daartegen trad de Bisschop met alle kracht op. Hij bedreigde de priesters, welke van hunne inkomsten niet het goede en door de schenkers bepaalde gebruik * maakten, met schorsing en ontslag. Er kwam sterk verzet van hen die het aanging en die zich op grond van een langdurig bestaan op de wettigheid dezer misbruiken beriepen en waarvoor zij bij het Pauselijk Hof in hooger beroep gingen, ofschoon hun rechtsgrond al zeer weinig kononiek was. Voor ons menschen in de 20e eeuw moge dit vreemd klinken, doch de middeneeuwsche godsdienstige ziel wist nagenoeg altijd zeer scherp de personen van de beginselen te scheiden, vooral in Italië. Aldus trof de ergernis die soms werd gegeven niet zoo diep als die ons zou voorkomen. Dat onderscheiden van personen en beginselen leidde er evenwel toe dat men zich zeer onbeschroomd verzette tegen het tijdelijk gezag — al werd dit ook door een Paus of een Bisschop uitgeoefend, als het over de staatkundige rechten ging, ook zelfs wanneer de geestelijke macht werd gebruikt om de tijdelijke macht te schragen. Zoo ook te Brescia, waar de poorters burgerlijke vrijheden eischten, meer dan de Bisschop meende te kunnen toestaan, De gemeenschappelijke tegenstander maakte hen nu onwillekeurig tot bondgenoot van het met hun Bisschop in strijd zijnde deel der geestehjkheidf hetgeen nu niet juist op een sterk ontwikkeld katholiek gevoel wijst. 1) Hettinger. Al>» Welt and Kirche. I IE5. io6 Arnold was getuiige van deze onverkwikkeïïjTce twisten. Hij ging over de oorzaken nadenken en kwam tot het besluit dat de rijkdom aan aardsch goed en het uitoefenen -van wereldlijk gezag, de aanleiding ^waren der rampspoedige partijschappen waar zijn stad aan leed. Dit deed bij hem een stout opgezet plan van verbetering door hervorming rijpen. Er was maar een — zij het ook geweldig doch afdoend middel om het kwaad aan den wortel te treffen en dit lag vlak voor de hand. Ontneemt den Bisschop zijn wereldlijke macht, ontneemt hem en zijne priesterschap hunne rijke goederen en inkomsten; geeft ze terug aan de leeken wier voorvaderen ze geschonken hebben en die — volgens Arnold — de eenige wettige bezitters zijn. Dat was de eenige doch zekere weg om de priesters terug te brengen tot de armoede der Apostolische tijden en daardoor ook tot de deugd, den ijver en den arbeid der Apostelen om daardoor hunne eigene zaligheid en die van het volk te bewerken. Het was voor het eerst dat deze gedachte zoo scherp uitgedrukt en zoo luide verkondigd werd. Ontstaan door de nooden, doch ook door de natuurlijke ontwikkeling dier tijden, zal zij de geesten niet meer loslaten en, met het voortschrijden van den Derden Stand geheel die eeuw gaan beheerschen en steeds verder om zich henen grijpen. Wegens hare schijnbare schoonheid, natuurlijkheid, en onwederlegbaarheid zal zij de Kerk en met Haar de toen innig met Haar zamengeweven Christelijke Maatschappij met eene algeheele ineenstorting bedreigen, omdat zij het Christenvolk van de Heilige Kerk losrukte. Als door de groote wereldlijke macht en het wereldsche goed, de dreigende verwereldlijking der Kerk nadert en het gevaar daardoor op het hoogst is gestegen zal innocentius III, de machtigste Paus die ooit heeft geregeerd, de Kerk van St. Jan van Lateranen, Hoofd en Moeder van alle Kerken ter wereld, in een droomge- to7 zicht zich omvallen: doch dan zal hij tevens den armen en nederigen, aanvankelijk door hem teruggewezen man zien, die geheel alleen die Kerk schraagt, voor ineenstorten behoedt en weder recht zet. Die door de Voorzienigheid gezonden Man Gods zal in al zijn eenvoud het verlossende woord spreken, waar de wijzen te vergeefs over hebben gepeinsd: „Maakt niet de Kerk arm om volmaakt te wezen, doch wordt zelf arm en volmaakt." Hij -zal de armoede met een meer dan aardsche liefde gaan beminnen en vrijwillig beoefenen. Hij zal een voorbeeld geven zooals nog nooit een mensch voor hem, noch na hem heeft gegeven. Hij zal dat zoo bijzonder diepzinnige, dat mystieke Middeneeuwsch Woord spreken, als hem, in gepeins verzonken, schertsend gevraagd wordt of hij aan een Bruid denkt: Ja, ik denk aan eene Bruid die met den Zaligmaker mede het Kruishout besteeg, toen de Moeder des Heeren aan den voet bleef staan. Mijn Bruid zal zijn de Heilige Armoede. Dat is de groote, de onberekenbare, de door de Voorzienigheid gewilde beteekenis van den Heilige Franciscus in de geschiedenis der Kerk en der wereld; dat Hij Kerk en Maatschappij voor ineenstorting behoedde, het volk weder de Kerk deed beminnen, en tot Haar terugvoerde. Dat is ook het allesafdoende onderscheid tusschen dien Heilige en Arnold van Brescia met de talrijke dwaalleeraars van de i2e eeuw, welke zijn leer overnamen en uitwerkten; zij dwaalden steeds verder af en, zwakke en soms slechte menschen als zij waren, wilden zij der Kerk eene Hervorming van buiten toevoeren, terwijl Franciscus een onovertroffen voorbeeld gaf van zolfhervorming en tallooze met tallooze anderen daartoe bracht. „ I Arnold, geheel ingenomen met het grootsche doel, dat hij wenschte te bereiken en door een onberaden ijver voortgesleept, besloot zijne denkbeelden in Brescia toe te passen. Hij stuitte daarbij al dadelijk op een gewei- io8 digen^weerstand van dé bedreigde en in macht zijnde partij, hoewel het donderen tegen de misbruikei? ^en rijküomrnien der geestelijkheid door den verstorven en rein van zeden zijnden man hem veel invloed verschaften. Verblind door de eigenliefde van den in het afgetrokkene redenéerenden dweeper, die de waarheid alleen meent te bezitten weet hij het misbruik niet van het gebruik en van wettige rechten te scheiden. De Ondervonden wederstand prikkelde hem in hooge mate; ongeduldig omdat hij zijn doel niet spoedig genoeg bereikt, doet hij een beroep op de burgerij om, in hun eigen belang, de priesters te hervormen, feitelijk echter te berooven. Het spreekt van zelve dat hij de poorters, welke uitsluitend oog hadden voor hunne gemeentevrijheid en de onrustige en woelzieke elementen welke elke stad bevat, door zijn vlammende taal op zijn hand kreeg en spoedig een macht werd waarmede de Bisschop manfred en zijn aanhangers rekening hadden te houden. Brescia geraakte in hevige gisting en tijdens een reis van den Bisschop naar Rome brak er een oproer uit. Voor het doorzetten zijner plannen wilde Arnold hem met geweld den terugkeer beletten. Nu greep het Hof van Rome in. Het Tweede Concilie van Lateranen in 1139 beval Arnold het verspreiden van zijn verderfelijke leer te staken, legde hem een volstrekt stilzwijgen op en veroordeelde hem tot de ballingschap. In de stad zelve had 's Bisschops partij de overhand. De geweldige man moest wijken en zocht zijn ouden meester ABéLARD op, welke in even bedrukte omstandigheden verkeerde, zoodat hij mede ?in diens Vonnis werd betrokken. Hij trachtte een werkkring te vinden als leeraar in de door het vertrek van ABéLARD opengevallen plaats.doch slaagde maar gedeeltelijk omdat hij, door eene dubbele veroordeeling getroffen het vertrouwen niet had van de geestelijkheid r>n de wetenschap zoekenden. Vooral omdat hij niets nieuws wist te vertellen en slechts in bijtende woorden zijn oude leer uit IOQ Brescia herhaalde, daarbij in steeds grovere afdwalingen vervallende. Hij noemt St. Bernard, den steeds zichzelf vergetenden monnik, een man „dorstende naar ijdelen roem en naijverig op allen die een naam hadden in de letteren en in den godsdienst zoo zij niet uit zijn school voortkwamen." ■ Bernardus, door dien uitval op het gevaar van Arnold's werken opmerkzaam geworden, wendde zich, wijl de geestelijke overheid geen kracht toonde, tot den koning „opdat deze den onverbeterlijken scheurmaker, den tweedrachtzaaier, den verstoorder van den vrede en verbreker der eenheid ,die door Italië was uitgestooten, ook uit 'Frankrijk zou bannen." arnold trok nu naar Zurich in het Bisdom Constanz, welks Bisschop hij door fraaie woorden wist te misleiden. Van daar uit bleef hij, zij het in meer voorzichtige en gematigde woorden doch niet minder verderfelijk, zijn leer verkondigen. Want, naar het woord van de H. Schrift dat de afgrond den afgrond roept, richtte hij zijn aanvallen niet slechts op het eigendom dor Kerk doéh. ook op hare leerstukken. „Zijne innemende redenen zijn een vergif, zijn lieflijkklinkende woorden hebben een venijnigen angel; zijn tong is een scherp zwaard; zijn mond is vol bitterheid; hij kent den weg des vredes niet meer; in een woord hij is een vijand van het Kruis van Christus." Aldus Bernardus die, zoodra hij had vernomen waar Arnold zijn werkzaamheden voortzette, den Bisschop van Constanz verzocht hem het verblijf in zijn Diocees te ontzeggen of beter nog, zoo het mogelijk was, hem op te sluiten, opdat hij in andere landen geene schade meer kan aanrichten. „Gij kunt niet onkundig zijn omtrent hetgeen ten uwent geschiedt Verjaagd uit Brescia, uit Italië, uit Frankrijk, is Arnold thans bezig in uw Bisdom de ongerechtigheid te beoefenen, naar men ons zest en verslindt hij uw volk alsof het eene bete broods ware. Gave God dat zijn leer even gezond ware als zijn iio leven streng' ïs. Het is een menscli tne eet noch drinkt: hij hongert en dorst slechts evenals de duivel naar het blöed der zielen.... Door zijne vleiende redenen en het schijnschoone van zijn deugd, weet hij de rijken er» en machtigen tot zich trekken, en als hij hun welwillendheid heeft verworven, bindt hij openlijk het verzet aan tegen de geestelijkheid; en, steunende op de gewapende macht, ten slotte ook tegen de Bisschoppen om eindelijk geheel de kerkelijke orde aan te tasten. Onze Heer de Paus heeft reeds geboden hem te binden, doch niemand heeft die goede daad willen doen. Wie zal dan toch eindelijk dien wilden wolf aan banden leggen, opdat hij niet langer den Schaapsstal van Christus binnen dringe en de schapen daar verscheurt." Het woord vond weerklank. Arnold moest opnieuw wijken; thans naar Bohème, waar hij — 't is wonder om het te zeggen — eene gastvrije ongvangst vond bij den legaat van den Paus, die hij zoo door zijn innemende woorden weet tje winnen dat deze hem in zijn huis opneemt. Bij het vernemen dezer zeldzame tijding wendt Bernardus zich vol verbazing tot dezen prelaat: „Men zegt dat Arnold, dat monster met duivenkop en sehorpioenenstaart, hetwelk Brescia uitspuwde, Rome verafschuwt, Frankrijk uitstootte, Duitschland verfoeit en Italië weigert te ontvangen, zich bij U ophoudt... Waakt toch, bid ik U, dat hij niet door middel van Uw gezag nog meer onheil aanricht. Weet Gij dan niet welke sporen van zijn verblijf hij overal achterliet' ? Het is toch niet zonder reden dat de Apostolische Plaatsbekleeder dezen uit Italië afkomstigen man dwong, over de Alpen te trekken en niet duldt dat hij naar zijn vaderland terugkeert. ;De haat welke die man, overal waar hij verbleef, tegen zich opwekte, is een bewijs, dat zijn veroordeeffing niet door valsche voorstelling van den Opperpriester is verkregen en Hem begunstigen is dus zich stellen tegenover onzen Heer den Paus en zelfs tegen onzen Heer III God... Zoo het waar is dat Gij dezen man een onderkomen hebt. verschaft kan ik slechts twee dingen onderstellen — öf Gij kent hem niet, öf Gij slaat geloof aan zijne bekeering, hetwelk waarschijnlijker is. Gave God dat Gij U niet vergist", zoo schreef Bernardus in 1143. De laatste veronderstelling was juist. Er had — althans voor het oog — tijdens het verblijf bij den legaat een ommekeer plaats en de vluchteling nam tegenover 's Pausen Gezant een eerbiedige en zeer godsdienstige houding aan. De toekomst zou leeren dat Bernardus juist had geoordeeld en niets te veel had gezegd. Diep toch was de verkondigde leer ingedrongen omdat de geest der tijden de gemoederen er ontvankelijk voor had gemaakt. Ook het licht ontvlambare volk van Rome, dat — zoo er geen tijdelijk voordeel meê te behalen was — in den Paus slechts den Bisschop zag welke aan het hoofd van hun staat stond, was zeer onder den invloed er van geraakt. Achtereenvolgens hadden Innocentius II, Celestinus II en Lucius II te vergeefsch getracht hun wereldsch gezag te handhaven. De zucht naar vrijheid der Gemeente, doch in haar meest ongebreidelden vorm, heeft zich in Rome-zelve in de i2e eeuw wel het scherpst uitgesproken en men trachtte daar Arnold's leer het meest volledig toe te passen. Sinds eeuwen herwaarts — van de eerste Karolingers af — hadden de Pausen steeds als Heeren van Rome gegolden hoewel nog zeer lang keizerlijke gezanten een beperkt recht van toezicht uitoefenden en in sommige gevallen een beroep op hen was geoorloofd. Zij hadden hunne heerschappij steeds moeten, doch ook weten te verdedigen tegen den feodalen adel van den Kerkdijken Staat, die in de stad-zdve haar versterkte burchten had Door het opkomen der nieuwe denkbeelden over het gemeentewezen en het voorbeeld der Lombardijsche steden was het zich nog altijd met den weidschen titel van den Romeinschen Senaat tooiende lichaam, er naar 112 gaan streven het zeggingschap en het beheer van de zaken der Stad aan zich te trekken, waarin het volkomèn was geslaagd. Immers wat konden de Pausen, die niet over een krijgsmacht beschikten om hun gezag te handhaven, stellen tegenover een volk dat hun gezag in het tijdelijke slechts op zeer beperkende voorwaarden wilde erkennen? Slechts een beroep op den steun van den Keizer, de aangewezen verdediger der Kerk; doch deze kwam het niet altijd gelegen met een sterk léger den kostbaren tocht naar Italië te doen, terwijl daarbij veelal het geneesmiddel erger was dan de kwaal. In 1144 gevoelde de Senaat zich sterk' genoeg aan Lucius II den eisch te stellen om afstand te doen van zijn tijdelijke macht ten behoeve van een door dat lichaam aan te wijzen Patriciër, „en aldus de Kerk terug te brengen tot de armoede harer eerste eeuwen, den gouden tijd toen de priesters zich vergenoegden met tienden en offergaven." De Paus antwoordde met een zeer stellige wdgering, hetgeen den aanvang beteekende van een zeer zwaren strijd, en wendde zich tot koenraad, den Roomsch-Koning en verkozen Keizer. Bernardus steunde dit verzoek met al de kracht van zijn woord'. „Het is God, die het Priesterschap en het Koningschap heeft vereenigd. Laten de koningen en de priesters elkaar dan beschermen en verdedigen, laten zij wederkeerig elkanders lasten dragen. God, de grondlegger der twee machten, heeft hen te zamen gevoegd, niet ter hunner ondergang doch voor hun opbouw. Is Rome niet zoowel het Hoofd van het Rijk, als van den Apostolischen Stoel." Ook de Senaat wendde zich om steun tot den „Koning van Rome." ? Koenraad, de verkozen Keizer, verlangde niets vuriger dan aan die van twee zijden zoo machtig klinkende roepstem gevolg te geven en tevens te Rome tot Keizer te worden gekroond, doch de gang van zaken in Duitschland maakte zulk een tocht oeimogelijk. Zoo bleef den Paus niets anders over dan met de hem spaarzaam "3 ten dienste staande middelen — die daarbij aan Zijn verheven Ambt vreemd waren — te trachten zich tegenover den op het Kapitool zetelenden Senaat staande te houden en deze een nederlaag toe te brengen, i' Het liep allertreurigst af. Als een Brennus en VlTELlius bestormde de Paus het Kapitool, en als een manlius werd hij van de Tarpeische Rots afgestort, zegt Gregqrovius. 1) Bij de bestorming van het middenpunt •van het oude Rome, dat sinds eeuwen het middenpunt der wereld is, werd Lucius II zelf door een daaruit geslingerde steen aan het hoofd gewond en overleed hij enkele dagen later, 15 Februari 1145. Denzelfden dag nog kozen de kardinalen den Abt van de Cistercienser Abdij te Rome tot zijn opvolger, die den naam aannam van Eugenius III. Zijn eerste werk was de vlucht te nemen naar het Noorden van den Kerkelijken Staat, waar hij drie dagen later werd gekroond. In toorn ontstoken door deze vlucht nam de Senaat, krachtens eigen machtsvolkomenheid, het besluit om een algeheele staatkundige hervorming in Rome door te voeren. Bij decreet hief hij het tijdelijk gezag van-den Paus op en werden de Ourgers gedwongen dat van den Patriciër, den gemachtigde van den Senaat te erkennen. Die deze weerstond moest er zwaar voor boeten, terwijl de paleizen en woningen van de kardinalen, de priesters en vele edellieden geplunderd en verwoest werden. Het was een afschuwelijke en heiligschennende vertooning, omdat ook de Kerken en de pelgrims ..naar de Graven der Apostelen niet werden gespaard. 'Die het waagde ergernis over zulke feiten in de Eeuwige stad te toonen, werd in koelen bloede — tot in het portaal van St. Pieter toe — om! het leven gebracht. Het was een waar voorspel van het schrikbewind te Parijs onder Robespierre. ' G Evenwel zulk een schrikbewind heerscht niet lang. Eugenius III, leerling en ordegenoot van St. BER- 1) IV blz. 459. U4 nardus, was een zeer bekwaam man en een diplomaat. Hij wist den adel en verschillende steden in het Erfdeel van St. Pieter er toe te brengen hem ter hulpe te komen en, door den steun van zijn aanhangers in Rome, de stad wederom in zijn macht te brengen. De snoevende en grootsprekende Senaat viel hem te voet en moest alle Pauselijke hoogheidsrechten op den ouden voet herstellen. In naam bleef hij bestaan, doch geheel ondergegeschikt aan den Paus, welke aan de daarin door het volk benoemde leden de erkenning kon verleenen of onthouden. Door deze onderwerping scheen 's Pausen gezag weder voor goed te zijn gevestigd, doch het was slechts in schijn. Onder de mannen die met Eugenius III Rome binnentrokken was ook Arnold van Brescia, die te Viterbo, aan 's Pausen voeten, diep leedwezen had betuigd over zijn vroeger gedrag en na boetedoening met de Kerk was verzoend. St. BernARD had den man, helaas, maar al te goed doorschouwd. De macht der Senaatspartij was een ©ogenblik gebroken geweest doch niet vernietigd. De geest van verzet zat er als 't ware in de lucht, en in een dergelijke lucht ontluikte arnqld's oude aard en leer weer zeer spoedig. Het duurde weinig tijd of hij zetelde op het Kapitool — en waar ter wereld was er geschikter plaats voor hem om over de vrijheid te donderen en gloeiende betoogen te houden tegen de priesterschap met haar rijkdommen en schatten. De kardinalen waren lage huichelaars; schandelijke gierigaards die bij 't Christenvolk de rol speelden der Phariseeën. Juist zooals men heden ten dage tegen het kapitalisme uitvaart. Eugenius III, wiens welwillendheid en weldaden hij had afgesmeekt en verworven;* was nu een beul der Kerk, een knevelaar, die meer bezorgd was voor zijn buik te zorgen, zich vet te mesten en zijn beurs te vullen, dan den ijver na te volgen der Apostelen wier plaats hij bekleedde. Het recht van het Pausschap op den eerbied en de gehoorzaamheid "5 ■der geloovigen werd in twijfel getrokken, de wettigheid van het tijdelijk gezag geloochend en de banvloek van Arnoldus werd geslingerd naar den Opperpriester, die steunde op louter geweld en met menschenmoord zijn betwiste rechten handhaafde. Na -7 eeuwen luidde de muntslag weder S P Q R, doch nu met het Apostelbeeld. De krijgsmacht, waarmede Eugenius III in December -114 5 Rome innam, was onmiddellijk daarna verloopen en rijn aanhang in de stad was niet sterk. Ruim een maand na zijn intrede had hij weer moeten wijken voor den demagoog die als een overwinnaar en een held uit den Romeinschen tijd werd gehuldigd en gedurende enkele jaren een woeste volksheerschappij zou voeren. In Rome toch was geen nijvere middenstand en geen koopmansstand, die de ruggegraat vormde der burgerijen en poorterschappen in de andere toen opkomende gemeenten. Het volk dat — zooals in den heidenschen tijd — om „brood en schouwspelen" schreeuwde, was nóg niet uitgestorven. Het kon daar niet, zooals elders, door goed inzicht en vermogen doch slechts door ruwe kracht iets uitrichten. Het was te vergeefsch dat de Paus, na dringende -vermaningen, Arnoldus in Juli 1148 in den ban deed. Het had ook niet gebaat, dat hij, met hulp van den koning van Sicilië, een jaar later een oogenblik meester was van een deel der stad. Na een aandachtig nagaan der feiten, treedt duidelijk: naar voren, dat hier veel meer dan aanvankelijk was bedoeld ten beginselstrijd werd gestreden en dat de Senaat niet slechts een burgerlijke vrijheid eischte, welke de H. Vader in het redelijke had willen inwilligen, doch in verdwaasde uitspatting toomeloos voorthollende voor zich zelf geheel en volkomen de macht opeischte, doch daarbij tevens den eisch was gaan stellen dat ook in het geestelijke de Paus aan zijn gezag zou zijn onderwor- 116 pen. Zij vermengden het Justiniaansche Caesarpapisme met democratische grondrechten, zegt G-regorovius.1) Bij ABéLARD had Arnqld geleerd, dat het geloof aan de rede zou zijn onderworpen, en nergens beter dan in hem komt naar voren, waartoe het op zichzelve volkomen gewettigde streven van den Derden Standnaar gemeentelijke vrijheid gaat voeren, wanneer het niet met wijs beleid binnen de juiste en rechtvaardige perken blijft. Doch wie bezit de gave om hier de ware grenzen aan te geven? Dat is meer dan van een mensch kan worden gevorderd, zooals haast op elke bladzijde van de geschiedenis wordt aangetoond. De voorlichting, d Matheus Parisius I blz. 645. Men hoort reeds bij dezen monnik-kittaiëkschriiver uit de 2e helft der 13e eeuw een toon van gemis aan aanhankelijkheid aan Rome, welke het 2Mj eeuw later aan Hendrik VIII zoo makkelijk zal maken Engeland er van los te scheuren. I2J strijd tusschen de burgers en hun heer, die bij den Paus zijn toevlucht moest zoeken om hulp en steun. Het sterke middel van den kerkelijken ban werd toegepast omdat zij zich tevens aan hunne geestelijke overheid hadden vergrepen. Men bleef er ongevoelig voor en ' meende dat het wereldlijk gezag niet met geestelijke wapens moest geschraagd worden. De geschiedenis van de stad Utrecht geeft in die eeuw ook voorbeelden van dergelijke opvattingen. In Italië was het evenzoo. Eer nog erger. De schets van Arnolds leven getuigt het. Daar lag echter nog eene andere, eene voortdurende twistvraag in de belastingplichtigheid der geestelijken, welke deze ontkenden en die de overheid der gemeenten staande hield. Evenzoo haar recht om priesters of geestelijke personen voor haar gerecht te dagen, dat door deze laatsten evenzoo werd ontkend. Het Stadsbestuur wilde geen voorrechten of uitzonderingen erkennen en stoorde zich niet aan geestelijke straffen. Geestelijke personen die zijn gezagshoogheid niet erkenden werden eenvoudig de stad uitgejaagd, en dat was, zegt Luchaire 1) het maatschappelijk stelsel der Middeneeuwen op zijn kop zetten. En toch zijn er talrijke voorbeelden van aan te halen.2) Erger nog was het feit dat Italiaansche steden in het wereldsche aan Paus of Bisschop onderhoorig, openlijk de verschillende ketterijen begunstigden en erkende ketters tot Podestd, stadsbestuurders, benoemden, om zich aldus sterk te maken tegen hun vorst of tegen de geestelijkheid, die toch altijd een rriacht bleef. Assisi, waar Franciscus toen reeds de jongelingsjaren had overschreden, had in 1203 een ketter, een Waldenser, tot Podesta. 3 )e De stemming in Duitsch sprekende gewesten heeft bij de kentering der eeuw haar uitdrukking gevonden ï) VI blz. 95. 2) von Ramiier V 112- 111. 3) Jörgcnscn blz. 267. 124 in walter van de Vogelweide, den dichter, die slechts oog heeft voor zijn Duitschland en voor niets anders en het met den hoogsten lof bezingt. Hij heeft veel gereisd, maar voor niets ter wereld zou hij smaak kunnen vinden in vreemde zeden. Hij is een onverzoenlijke voorstander van eene scheiding van het geestelijke en het tijdelijke, van Kerk en Staat. In het heelal zijn slechts twee machten. God die regeert over de hemelen, de Cesar, die te Aken wordt gekroond, over de aarde. Die keizer vertegenwoordigt hier beneden de Godheid en voert haar rechtspraken uit. „Gij zijt de plaatsbekleeder van God", zoo zingt hij hem toe en kent hem toe wat slechts aan den Paus behoort. Daarom is hij hoogelijk verontwaardigd zoo deze zich vermeet over de zaken van Duitschland een oordeel te vellen. In onze streken, die — evenals bij de wording der Gemeenten — altijd wat later komen, is Jacob, de koster van Maerlant, een buurt van den Briel, de dichterlijke tolk en „de man" van den Derden Stand, die zich langzaam van zijn kracht bewust wordt, die het onrecht der ongelijkheid gaat inzien, die behoefte heeft aan kennis, aan nutte leering, die wars is van phantastische droomen, maar het oog gericht houdt op de werkelijkheid en de practijk, leeft in betoog en strijd.1) Hij spreekt voor heel zijn stand en er is schoonheid soms in zijn stem, gloed en overtuiging in zijn krachtig woord. Maerlant heeft zijn leven lang verzameld en gedacht om te kunnen geven aan zijn volk nutte leering en vroomheid. Zijn gansche leven werd beheerscht door de Christelijke leer van zijn tijd. Armoede en kuischheid zijn de grondbeginselen van zijn zedeleer. Omdat hij van een zoo groote liefde jegens de Kerk is bezield spaart hij de dienaren der Kerk niet en is soms zoo scherp dat men er een aanval op de Kerk zelve in zoude lezen. 1) Prinsen blz. 11. i2j Hoe menech wolf es nu haerde (herder) Onder die scaep van groten waerde Daer Christus omme stort zijn bloet. 1) Hij is echter de tolk van den Derden Stand en gevoelt hoezeer de geestelijkheid tegenover haar benedén haar taak blijft. Daarom gevoelt hij zich zoozeer getrokken tot den H. franciscus, dat hij diens leven, geschreven door den H. Bonaventura, vertaalt en voor zijn burgers toegankeijk maakt. Nu, broeder Alaerd, lieve gevaderd Desen rijm, die ik hier vergadre, Dor (door) uwé ordine (orde) bidt onsen here, Dat hise (hij ze) ter baten kere Den dichter enten (en den) lesers mede, Dat hi hem geve herten vrede.2) Ende omdat ic Vlamine ben Met goeder herte biddic (bid ik) hen Die dit dietsche zullen lesen, Dat si mijns genadich wesen.3) Zoo spreekt de dichter in zijn voorwoord. Als een vroom en braaf man zoo menig herder een wolf noemt dan moet de aanhankelijkheid aan de Kerk bij den gemiddelden Christen, die toch altijd de overgroote meerderheid uitmaakt, zeer verminderd zijn en is de bodem bereid voor ketterijen vooral wanneer zij beginnen met hun aanval te richten op het in het oog loopende misstanden en het geloof zelve ©ogenschijnlijk nog niet aantasten. Voor de Christenheid dier dagen was ongeloof iets onbestaanbaars, zelfs onverschilligheid in het geloof moeilijk denkbaar. Nieuwe leeraars beweerden daarom niet dat men de Kerk moest verlaten, doch hieven de valsche en verleidelijke leuze aan dat zij haar wilden hervormen en tot haar oorspronkelijke reinheid terugvoeren. En hun aanhang werd .groot. 1) Der Kerken Clagtte 5*—55. 2) Sinte Franciscus Leven 81—86. 3) 125-128. 126 Dat zich in de i2e eeuw ketterijen vormden was toe te schrijven o.a. aan een dweepziek streven naar verinnerlijking nu de hiërarchie zoo praalziek werd; aan den machtig zich verheffenden democratischen geest in de steden die door den drang naar vrijheid, gevoed door de daar plaats hebbende ontwikkeling, vaak tot toomelooze ongebondenheid voert; ook door den afschuw voor den rijkdom en de plichtvergetenheid der geestelijkheid en de door het nieuwe hooger onderwijs bevorderde zucht naar bespiegeling.1) Ook door de woede om over alles te gaan redetwisten en de razende lust naar nieuwigheden die alle klassen der maatschappij had bevangen, waarover reeds St. Bernardus en ABéLARD gelijkelijk hadden geklaagd. 2 ) „Kwaadaardige en verscheurende 'dieren vernielen den wijngaard des Heerën en hun werk van verwoesting heeft zulke vorderingen gemaakt dat die wijngaard een veld van doornen is geworden. Aangetast door de besmetting brengen de ranken in plaats van druiven slechts wrange en ontaarde vruchten voort." Zoo spreekt Paus Innocentius III in zijne Bulle, waarin hij de Christenheid oproept tot het Vierde Concilie van Lateranen. Niettegenstaande het machtige woord van St. Bernardus en al zijn invloed, blijkt de vloed van ketterijen en van ketters steeds te stijgen en altijd te stijgen totdat eindelijk de man Gods komt die met het enkele doch alles zeggende woord: „Zooveel zijt gij als gij zijt voor God", dien verwoestenden vloed tot staan brengt en den stroom van den naar den Hemel leidenden godsdienstzin in de ware bedding terug voert. Met dat enkele woord toch wordt elke ketterij van den aanvang af gesmoord omdat het de deemoedige eenvoud stelt tegenover de verwaten hoovaardij, die van het oogenblik dat de slang in het Paradijs zegde: vGjj zult gelijk goden 1) Hergenrother II «36. 2) Vagandard II 123. 127 2Ïjn", het uitgangspunt is van elke leer die van de ware afwijkt. De dweepzieke demagoog Tanchelm uit Brabant trok van li 15 tot 1124 door de Nederlanden en had reel aanhang. Hij werd te Keulen gelijk met een anderen ketter, Manasse genaamd, gevat, ontsnapte en werd kort daarop in een twist doodgeslagen. Zijn aanhangers waren daarmede niet verdwenen. Twintig jaar later vestigde de Luiksche geestelijkheid de aandacht van Paus 'LuciUS II op hen, en had de aartsbisschop van Keulen er enkelen voor zijn, deels uit geestelijken deels uit wereldlijke personen samengestelde rechtbank gedaagd. St. Bernardus werd dringend verzocht zijn eenzame cel te verlaten en de ketterij te komen bestrijden. Toen üie bede tot hem kwam, werkte hij aan zijne aanteekeningen en zijne verklaring van het Hooglied en was hij aan het I5e vers van het 2e Hoofdstuk: „Neemt ons weg die kleine vossen, welke de wijngaarden verwoesten." In de H. Schrift worden de vossen verstaan als het zinnebeeld van de vaïsche profeten, weshalve van oudsher de Kerkvaders dezen tekst in een hoogeren zin op de dwaalleeraars hebben toegepast, die door hunne listige kunsten onder schijn van vroomheid en rechtgeloovigheid de reinheid des geloofs bezoedelen.1) Paus ïnnoCentius deed dit in zijne bovenvermelde woorden en voor Bernardus vormden zij een aangewezen tekst. Alvorens te Keulen zijn betoog te gaan houden dat door de Christenheid met ongeduld werd verwacht, onderzocht hij waf de leer en de zeden was van hen die hij ging bestrijden. Het bleek eene in haar wezen eenigszins afgestompte vorm te zijn der oude Manicheesche ketterij in het einde der Derde Eeuw ontstaan op-de grenzen van het Romeinsche Rijk en Perzië uit eene vermenging van Christelijke denkbeelden met de oude Perzische leer, welke het geheim van 's werelds bestaan 1) J. F. AUioli Die H. Schrift II bic SU toeschreef aan de worsteling van twee van alle eeuwigheid bestaande beginselen; het goed en het kwaad. Dergelijke verbintenissen tusschen verschillende godsdiensten en wijsgeerige stelsels kwamen in de eerste eeuwen der Kerk vaak voor; het is een streven van zwakke geesten om ze bijeen te brengen, wat onvereenigbaar is, zegt Lacordaire. 1) Iets dergelijks zien wij in onzen tijd met de. modernisten. j Door de eeuwen heen is die Manicheesche leer in allerlei, naar gelang van tijd en plaats afwisselende vormen blijven voortbestaan en de kweekster van allerlei afdwalingen geworden, die steeds onderling met elkaar in strijd waren, zooals het lot is van alle ketterijen, die van het oogenblik van hun ontstaan met den erfelijken splijtzwam zijn belast. Dit was ook het geval met de navolgers van Tanchelm, die het hierover eens waren dat het leergezag der Kerk moest worden verworpen. Zij wezen daarbij op onwaardigen, die dragers van dat gezag waren. Zij waren het er niet eens over, wie dan wel het leergezag moest uitoefenen. Zij hielden er drie 'graden op na: toehoorders, geloovigen, en uitverkorenen. Den Bijbel namen zij aan, doch verscliilden er over welke gedeelten zij moesten aannemen of verwerpen. Een ieder moest dat maar voor zichzelve uitmaken. Met den kinderdoop, het Vagevuur en de gemeenschap der Heiligen dreven zij den spot en de Sacramenten, vooral het H. Sacrament des Altaars, verwierpen zij. Naar hun woord volgden zij een strenge zedeleer, doch in de praktijk maakte een elk daarvan wat hem goeddacht. Eene zichtbare Kerk op aarde verwierpen zij geheel en al. ') Het waren voor dien tijd geheel ongewone en ook zeer verontrustende denkbeelden. Bernardus, de onversaagde wachter bij de bron, wendde al zijn heiligen 1) Vie de St Dominique blz, 17. 129 ijver en al de kracht van zijn haast" meer dan aardsche welsprekendheid aan, om het de Kerk en de zielen bedreigende onheil te bestrijden. Hij houdt de ketters het ongerijmde en het met zich-zelve in tegenspraak zijnde en daarom dwaze hunner stellingen voor. Punt voor punt toont hij dit aan en verdedigt hij de leer der Kerk zn hare voor een elk waarneembaar bestaan; daarbij haar onvergankelijkheid en haar ongereptheid, al mossen ook sommigen harer organen — die altijd menschen blijven — in hunne plichten en verplichtingente kort schieten. Daar er bij die ketters nog een grond van geloof aanwezig was, konden zij tegen dit klemmende betoog ten slotte niets meer aanvoeren en moesten zij zich voor het oogenblik gewonnen geven. Van maatregelen van geweld tegen de schuldigen wilde St. Bernardus niets weten. Capiantur non armis sed argumentis: zij moeten niet door wapenen, maar door bewijzen gewonnen worden, luidde zijn woord. Het geloof moet worden overtuigd en niet opgelegd. Slechts zij die, van ongelijk overtuigd, halsstarrig bleven in de boosheid, moeten uit de Kerk worden gestooten en als openbare misdadigers van de ergste soort aan den wereldschen rechter worden overgeleverd. Zij tasten niet den mensch aan, doch God zelve en Zijne Kerk. Zoo was de ketterij van Tanchelm's volgelingen oogenschijnlijk bedwongen. Ze was echter te wijd vertakt en te sterk verspreid; ook' vond zij helaas, door een ongewettigd gebruik van het t ijdelijk goed der Kerk, telkenmale te veel nieuw voedsel, om niet in het geheim te blijven voortwoekeren. J Terwijl in de wijsbegeerte AMALRICH van Chartres en David van Dinanto de veroordeelde beginselen van ABéLARD verder uitwerkten,1) hadden terzelfder tijd 1) Hunne stellingen werden door bet Concilie van 1215 veroordeeld. 130 als de Lx>venvermelde feiten voorvielen in het Zuiden van Frankrijk Peter de Eruys en na hem Hendrik van Lausanne manicheesche leerstellingen verkondigd en in de vele, volkrijke en bloeiende steden met hunne fijnbeschaafde en zeer ontwikkelde bevolking grooten aanhang gevonden. Ook daar stond, evenals bij Arnold en tanchelm, de berooving der Kerk van haar aardsche goederen als bron van haar bederf op den voorgrond. Zij verwierpen daarbij allen openbaren eeredienst en wilden elk gebouw en elk beeld dat daarvoor bestemd was, vernietigen en uit den weg ruimen. Vooral de priesters werden met bijtenden en bitteren spot overladen. Ook hier werd Bernardus te hulp geroepen. In 1140 had zijn vriend, Abt Peter, de Eerwaardige, de twee aartsketters bij de geestelijkheid van het gewest Provence aangeklaagd. Hij zag den godsdienst zienderoogen wegkwijnen. Als het zoo doorgaat is zij daar in tien jaar geheel verdwenen. De Paus, die ook het gevaar erkende, zond er een Legaat heen, om maatregelen tegen zulk een onheil te nemen en deze wist niets beters te doen dan wederom en allerdringendst den Abt van Clairvaux te verzoeken het dreigende onheil te gaan bestrijden. Niettegenstaande hij door ziekte en lichaamszwakte werd gekweld, aanvaardde hij de reis. Te Poitiers echter gevoelde hij dat de krachten hem begaven en overviel hem daar eene groote moedeloosheid.ODoch, zegt een tijdgenoot, hemelsche vertroostingen bemoedigden hem, en gaven hem nu als het ware vleugels, om naar de bedreigde gewesten heen te ijlen en een wéloverwogen en goed geregelde missie tegen de ketterij te houden} waarvoor hij ook den steun van het burgerlijk gezag inriep. Want een missieprediking tegen de ketters was toen niet denkbaar, zonder dat zij — althans zedelijk — door het burgerlijk gezag werd gesteund. Hij schreef aan den Graaf van Toulouse: „Zwak van lichaam als ik ben, kom ik in deze gewesten, welke de wilde '31 hendrik zoo bijzonderlijk heeft verwoest; ctn zijn boosheid uit Frankrijk verjaagd, heeft hij bij U een schuil plaats gevonden en ontketent hij daar in veiligheid al zijn woede tegen de kudde van Christus. Gij, doorluchtige -vorst, gij moet weten of dat met uw eer overeenkomt Overigens verwonder ik m|ij niet dat die listige slang u heeft bedrogen; want zoo hij de deugd der godsvrucht niet beoefent, dan neemt hij er toch geheel den schijn van aan." Bernardus schetst den verleider dan in zijn ware gedaante en gaat door. „Vraag eens, edele vorst, welken naam hij zich gemaakt heeft te Lausanne, te Mans, te Poitiers, te Bordeaux. Hij heeft er zulke afschuwelijke sporen van zijn verblijf gelaten, dat hij er niet zou durven terugkeeren. En gij, verwacht gij van zulk een boom goede vruchten? De slechte reuk die achterblijft, overal waar hij vertoefde, wordt van het eene einde van het heelal tot het andere waargenomen. Daarom kom ik; en niet uit mij zelve, doch op den roep der Kerk en uit medelijden met Haar. Met de hulp van uw machtigen arm zullen wij trachten dit slechte -onkruid, deze dooraten en distelen uit den akker des Heeren te rukken; niet ik die niets ben, maar de heilige bisschoppen met wie ik kom. Het past u deze eervol te ontvangen en ze te helpen naar de mate als u van boven macht is gegeven." C Als een engel des Heeren werd de Heilige, die zich aldus had ingeleid, ontvangen. Bij de nieuwsgierigheid om het brandende woord van zulk een man te hooren kwam een groote en welwillende belangstelling voor zijn verstorven en heilige persoonlijkheid. Van Bordeaux nam hij zijn weg over Toulouse, Bergerac, Perigueux, Sarlot en Cahors, alle brandpunten der kettersche bewegingl^Evenals aan den Rijn werd ook hier de kracht des woords van den Man Gods door wonderen geëvenaard en keerde binnen weinige weken de bevolking tot de ware en rechte leer der Kerk terug. Ook hier lag de groote kracht van het betoog in de grondge- *32 dachte van het 'geloof dat, hoe1 verzwakt en beschadigd? ook, in de harten was blijven voortleven. £S Henricus van Lausanne werd gevat en tot eeuwigdurende gevangenisstraf te Toulouse veroordeeld. Detot vóór kort zoo geëerde en ook gevreesde man vónd niemand meer die belang in hem stelde en zijn naam zou waarschijnlijk voor goed aan de vergetelheid zijn prijs gegeven, zoo niet het Protestantisme dien weer had opgedolven om in hem een zijner voorloopers tebegroeten. Evenwel zulke plotselinge bekeeringen hebben altijd eene licht kwetsbare zijde. De kenner der zielen weet hoe groot het gevaar voor hervallen is, zoo de gevaarlijke gelegenheid of de aanleiding tot den eersten val niet wordt weggenomen. En dit geschiedde niet in de heerlijke welvarende, door de natuur zoo begunstigde gewesten van Gascogne, Languedoc en Provence met hunne fijnbeschaafde bevolking en hun talrijke groote steden. Toen het woord van Bernardus was weggestorven, had een ijverige en zorgzame geestelijkheid zijn werk overal moeten voortzetten; een priesterschap die berekend" was voor de taak om zulk een ontwikkelde bevolking voor de Kerk te behouden en door eigen voorbeeld de waarachtigheid, de voortreffelijkheid en de ongereptheid van de leer der Kerk te bewijzen. Doch, zooschreef Innocentius III een halve eeuw later aan zijne hierheen gezonden legaten: „Zij, die St. Pieter geroepen heeft om Zijn zorg te deelen voor het behoud! van het volk van Israël waken 's nachts >"iet over de kudde; integendeel zij slapen en trekken* als' Israël in gevecht is met Madian, hunne handen af van den strijd. De herder is een huurling geworden; hij weidt zijne kudde niet meer, doch zoekt de melk en de wol der schapen voor zich-zelve te bemachtigen; hij laat de wolven die de kudde belagen binnendringen en stelt zich niet als een muur tegenover de vijanden van het Huis des Heeren. Huurling als hij is, vlucht hij voor hetr »33 verderf dat hij zou kunnen keeren en wordt door zijn verraad de beschermer van het kwaad. De meesten van then hebben de zaak van God verlaten en van de overigen zijn nog zeer velen zonder winst voor Hem."1) Eens op een dag in 1160 zag Peter Valdo, een rijk burger van ■'Lyon, een zijner medeburgers,-*door een bliksemstraal getroffen, dood naast zich nedervallen. Dit stemde hem tot nadenken; hij gaf zijn goed aan de armen en wijdde zich geheel aan den dienst van God. "Wijl een Hervorming der Kerk de geesten in de Christenheid toen bezig hield, kwam hij, een ijverig man zijnde, er licht toe om te gelooven dat hij daartoe eene zending had gekregen en bracht hij enkele menschen bijeen, die hij overtuigde dat zij met hem een apostolisch leven moesten gaan leiden. Zoo de man meer deugd en breeder aanleg had bezeten, ware hij misschien een Franciscus of Dominicus geworden. Doch bij bezweek voor de verleiding, die zooveel menschen, aangelegd als hij, ten val heeft gebracht. Hij meende dat het onmogelijk -was de Kerk door de Kerk te redden en verklaarde dat de ware Bruid van Christus was bezweken toen zij, op iet oogenblik, dat Keizer Constantijn Christen werd, het vergift der aardsche goederen had aanvaard; dat het de Kerk van Rome was die in de openbaring van -Johannes als de moeder en de heerscheresse van alle dwaling wordt aangeduid; dat de Roomsche Opperpriester en alle bisschoppen menschenmoordenaars waren; dat de priesterschap noch tienden noch vaste goederen mocht bezitten; dat het eene zonde was schenkingen te maken aan kerken en kloosters en dat alle geestelijken hun onderhoud moeten verdienen door den arbeid hunner handen, zooals de Apostelen hadden gedaan; eindelijk dat hij, petrus Valdo, de ware gemeenschap der kinderen Gods naar haar oorspronkelijke grondslagen kwam herstellen. Valdo, die de leer van I) Lacordaire blz. 44. '34 Arnold van Brescia uitwerkte, foeri de tijd er rijpt voor was, werd. de stichter van de secte de Waldeasen sen de ware patriarch van alle latere ketterijen in de Westersche Kerk. Hij gaf ze het eigenaardige dat hen onderscheidt van de ketterijen in de Kerk van het Oosten, dat is een meer practisch dan metaphysisch karakter.1) In dezelfde eeuw had zich in Bulgarije de secte der Bagomilen gevormd, nauw verwant aan de leer der Manicheeërs en sinds 1118 naar het Avondland overgebracht. Zij verspreidde zich zeer sterk in Noord- en Midder-Italië onder de benandng van Bulgaren, EugTi, Publicani, Patareni, doch vooral onder die van Katharen. Naar het Zuiden van Frankrijk overgebracht nam zij, naar de stad Albi, den naam van Albigensen aan, welke een soortnaam is geworden voor allerlei secten. Als St. Dominicus in 1203 door Languedoc reist, staat hij verbaasd en is hevig ontsteld over de verschrikkelijke verspreiding der Albigensen en Waldensen welke hij daar overal waarneemt. Wel had het Derde Concilie van Lateranen in 1179 al die ketterijen veroordeeld en had Paus Lucius III in 1184 de vroegere verordeningen tegen ketters en ketterijen opnieuw uitgevaardigd, maar het was tevergeefs; geweest omdat de wortel van het kwaad niet werd bereikt. De priesterschap had, vooral in het Noorden van Italië en het Zuiden van Frankrijk alle achting verloren. De kroniekschrijver deelt er schrikkelijke dingen over mede1). Trouwens hetgeen Paus iNNOCENTius in zijn bovenvermelde woorden zegt, toont het voldoends aan, terwijl Hij zich in een schrijven over den aartsbisschop van Narbonne niet minder sterk uitdrukt.2) De ketterij was in Noord- en Midden-ltalië en in het daaraan grenzende Zuiden van Frankrijk, dat door gemeenschap van denkbeelden, door gelijke ontwikkeling en door allerlei betrekkingen er nauw mede was verboïi- 1) Lacordaire blz. 16—17. 2) Bij Lacordaire blz. 4j» 135 den1), zoo goed als meestéresse van hef terrein, hetgeen een openlijk of heimelijk verzet tegen de Kerk beteekende. ~> „Doch men zou zich vergissen2) zoo men de ketterij der Albigensen alleen daar aanwezig achtte; zij is overal; in onze gewesten te Atrecht en te Luik, en in Frankrijk te Chalons en te Orleans. Vaak verborgen onder zulk een onschuldig uiterlijk dat het moeilijk is haar op het eerste oog te erkennen; en dan nog slechts aan een uitgestreken voorkomen als dat der eerste Waldensen; 'zij weet noodlottiglijk alle kringen te bereiken, waar gaandeweg, door het verslappen van den katholieken zin, een leegheid ontstaat en legioenen van menschen in haar schaduw hebben geleefd, zonder dat het in hen opkomt dat het nuttelooze Christendom, wat zij belijden slechts een tak is van de manicheesche stam, waaruit al die ketterijen zijn ontsproten. Tallooze secten, de een nog buitensporiger en ergerlijker dan de andere, komen naar voren als een walgelijk ongedierte op het arme zieke lichaam der maatschappij. Bij die verdwaasde en ontstelde bevolkingen, in wie de behoefte aan den godsdienst toch voortleeft vinden de meest dwaze nieuwigheidsleeraars en de laagste kwakzalvers onthaal en geloof." Zoo was dan de Kerk voor een onoplosbare moeilijkheid komen te staan. Van alle zijden kwamen woedende aanvallen op Haar leer, die Haar bestaan aantastten en Haar dreigden den levensader af te snijden; daarbij een geheel nieuwe maatschappelijke inrichting, een vrijgevochten Derden Stand; een burgerij, geestelijk ontwikkeld en beschaafd, ijverig werkzaam, spaarzaam en ordelijk, doch die ook van haar priesterschap hetzelfde vorderde, en bij gebrek daaraan een buit der ketterij zou worden en voor de Kerk en daarmede, dat komt er bij, ook voor zich zelve verloren zou gaan. 1) Luchaire II blz. 23. 2) Godefroy Kurth. L'Eglise aux tournants de 1'histoire blz. 53 v.v. 136 Zoolang het feodale stelsel heerschte en de parochiepastoor slechts de zorg had voor de hoorigen, de onderhoorige landlieden en de zeer spaarzame bevolking van een enkel marktvlek (de kasteelheer had zijn slotkapelaan) stelde de herderEjke bediening hem geen hocge eischen. Nu echter, een geheel nieuwe en daarbij zeer ontwikkelde Derde Stand was opgegroeid, moest ook hij aan geheel andere eischen voldoen. "> InNOCEKTIUS III een der helderste geesten die ooit den Pauselijken Troon beklommen, zag het gevaar van die ketterijen volkomen in en begreep dat het hier ging om een strijd op leven en dood niet slechts \ voor de Kerk, doch ook voor geheel het maatschappelijk ( samenstel. Maar vanwaar het middel te verkrijgen en hoe de geestelijke strijdkrachten te verschaffen om zulk feen ramp te voorkomen. Slechts door een ijverige, goed onderrichte, zich-zelf gevende en zich opofferende priesterschap. Een geringer deel echter van deze was niet eens bewust van haar taak; het overige deel daar niet voor berekend, en niet in staat om aan dien talrijken en invloedrijken nieuwen stand de waarheden des geloof» te verkondigen en voor te houden en hun een vertrouwen inboezemenden zielzorger te zijn. Er was een nieuw Apostolaat noodig. „Doch het is zeker dat het Apostolaat in de Kerk ten onder ging en de sterke ontwikkeling der ketterij te wijten was aan het gemis van een bekwaam en zich toewijdend onderricht. De verschillende Kerkvergaderingen hadden wel allen de Bisschoppen op hunne verplichting; gewezen om daarvoor te zorgen, doch het is de genade van God en niet de besluiten van een Concilie, die Apostelen kweekt. Men zegt maar niet zoo eensklaps tegen den priester: „Wees Apostel 1" De levensgewoonten van een Apostel zijn de vruchten van een zeer bijzonder ingerichte levenswijze. En die vond men in die eeuwen niet. ' O Schrikkelijk was het vooruitzicht. Ontzettend zwaar de 137 optelling der kwalen, die de Paus van af zijn Hoogen Troon waarnam, zonder eenig uitzicht op hulp tenzij dan de Voorzienigheid. Daarop hoopte Innocentius — die in een gezicht de Kérk zag instorten — niet te vergeefs. „Als nu dergelijke onheilen zwaar op de menschheid drukken, dan laat God als het uur der vertroosting is gekomen, hetwelk Hij in Zijne Voorzienigheid heeft bestemd, steeds een buitengewonen, hoogstbeduidenden en zeidzamen man verschijnen, die tot zending heeft om te zorgen dat het algemeen welzijn wederom wordt hersteld en betere toestanden terugkeeren. Zoo is het geschiedj kort na het begin van de Twaalfde Eeuw: franciscus echter was degene die dit groote- werk heeft volbracht." Aldus Paus Leo XIII in de Encycliek AuspUülo van l£ September 1882. VII. De redding door St. Franciscus. Hoe vaak wordt men niet bij het aandachtig gadeslaan» der geschiedenis door geweldige en zeer scherpe tegenstellingen getroffen; zoo scherp dat men het niet mogelijk zou achten, dat twee zoo duidelijk sprekende uitersten zich op één en hetzelfde oogenblik kunnen voordoen. Op het tijdstip dat de Kerk aan zoo diepgeslagen innerlijke wonden leed als boven geschetst, had Zij naar het uiterlijk, voor het oog der wereld haar hoogste toppunt van macht bereikt. Tot een duizelingwekkende hoogte, zegt Gregorovius, was het Pausschap gestegen. 1) Aan aardsche macht was niemand gelijk aan het Opperhoofd der Kerk. Achtereenvolgens kon hij Philips. van Zwaben, Otto van Brunswijk en Frederik den Hohenstaufer den keizerskroon geven of onthouden. De machtige Philippe-Auguste van Frankrijk moest de verzuchting slaken: Gelukkige Saladijn die met geen Paus te rekenen heeft. Jan van Engeland en Peter van Arragon dragen hem hunne koninkrijken op, om die van hem als vasallen terug te ontvangen. Het zijn slechts enkele doch niet op zich-zelf staande feiten. „Wij zijn gesteld door God over de volkeren en de koninkrijken", zoo sprak de Paus. Hoe schril staat daar tegenover die bedenkelijk, snel wassende stroom van ketterijen en ongodsdienstigheid door Paus Leo XIII een zeer. schrikkelijke ramp geroemd. Nog eenmaal heeft Rome zulk een schitterende tijd 1) v. blz. 95. gekend onder het Pausschap Van Julius II en Leo X in het begin van de 16= eeuw. Doch toen lag de bijll gereed van Luther om den stam der Kerk bij den wortel om te houwen, zoo Christus niet bij Zijn Kerk ware gebleven en een H. Ignatius met zijne Orde der Jezuieten had gezonden. Toch was innocentius III een man van vurig geloof en heilige overtuiging. Zijne belangeloosheid en onbaatzuchtigheid waren boven allen twijfel verheven. „Wat zullen wij doen, waarde broeders, zoo luidt zijn rede voor het Concilie. Ik stel mij geheel ter uwer beschikking. Zoo Gij het noodig oordeelt ben ik gereed om persoonlijk dien zwaren arbeid op mij te nemen en bij de koningen, de vorsten, de stammen en de volkeren rond te gaan en hen tot den heiligen strijd aan te sporen; he;: toe te roepen dat zij den smaad van den Gekruisigde moeten wreken. Wat ook anderen mogen doen, dat is het werk dat wij priesters des Heeren in het bijzonder moeten ondernemen; daaraan moeten wij zonder eenig voorbehoud het offer schenken van onze personen en onze goederen." Zijne vrijgevigheid en milddadigheid waren wonderbaar. „De Kerk van Rome die ik heb gehuwd kwam niet met ledige handen tot mij; zij bracht mij aan de volheid der geestelijke macht en geheel de uitgestrektheid van Haa." tijdelijk bezit." Daarbij een beschermer der kunsten. Aan zijn scherpziend en geoefend oog ontging niets, tot in de afgelegen hoeken der wereld. Hij was een der allereerste rechtsgeleerden van zijn tijd aan wiens oordeel en beslissing allerlei meest ingewikkelde rechtsvragen werden onderworpen; geheel het heelal1 komt voor hem pleiten, zegt een tijdgenoot; een man, die over een onbegrijpelijke werkkracht beschikte en onwrikbaar stond bij-de vervulling der plichten van - zijn hoog'heilig ambt. De koning van Frankrijk moest het ondervinden toen Innocentius, ten aanschouwe van geheel de wereld hem dwong zijn verstootene gade, ïngeburg 14° ■ van Denemarken, die in haar verlatenheid in den vreemde ;jiiets wist te uiten dan Roma, Roma, weder terug te nemen en haar de eer te geven die haar toekwam. Nog wonderbaarlijker is het dat juist in die i2e Eeuw, toen geloof en godsdienstzin zoo schenen te verflauwen, er meer nieuwe geestelijke orden zijn gesticht, en meer nieuwe kloosters zijn gebouwd dan in welke eeuw rook. Het getal nieuwe Orden nam zoozeer toe dat het Concilie van 1215 verordende dat er geen nieuwe orden meer mochten worden in het leven geroepen. „Opdat door verscheidenheid der Orden geene verwarring in de Kerk Gods insluipe, zoo verkiezen Wij dat niemand eene nieuwe in het leven roepe. Die tot eene wil ^toetreden, kieze er een van de bestaande." Hoewel Paus Innocentitjs aan die verordening toevoegde: „Dat daarom niemand over die verscheidenheid dier Orden -ach verwóndere, men aanschouwt die toch ook in de sterren des Hemels en de koren der Engelen." Hoe kan zulk eene sterk oplevende godsdienstzin en eene zoo schrikkelijke verflauwing zich terzelfder tijd in de Kerk vertoonen? Waarom kon het een het andere -niet verhoeden en voorkomen ? Wie zal het wagen het antwoord te geven op de eerst vraag? terwijl dat op de tweede vraag voor de hand ligt. Het is de wijze waarop het kloosterleven tot nu toe algemeen en zonder uitzondering in de Kerk was opgevat. Het klooster was een schuilplaats voor vrome naturen -en lijdende zielen, een kweekplaats voor eigen vol- . making. 11 Een schuilplaats voor vrome naturen, die zulk een schrik hadden gekregen voor de wereld waarin zij leefden, die het gevaar voor het heil van hun ziel zoo groot .achtten, dat slechts eenzaamheid, boete en versterving hun streven naar volmaking kon bevredigen en hen langs -heiligen weg ten hemel voeren. Ook een schuilplaats voor hen die volop het leven der wereld hadden medegeleefd en door strenge boete. 14* en geheel der wereld afgestorven huri misslagen wildenuitboeten. Het spreekt uit de feiten dat de 12e eeuw aan zulke schuilplaatsen een dringende behoefte had. Immers 1 Behalve den hoogen bloei der Orde van Cluny onder Peter den Eerwaardige, vriend van St. Bernardus, het zich gestadig ontwikkelen der Camaldulensers en Vallambrosanen die in de ne eeuw gesticht waren, ziet men in de 12= eeuw ontstaan de twee machtige en tot onzen tijd krachtig voortlevende Orden der Premonstratensers en Cisterciensers, de niet minder belangrijke Orden der Karthuizers en der Carmelieten. Verder de Trinitariërs, de Hospitaalbroeders, de Font-Ebraldiners en Guilbertiners; de Humiliaten en nog eenige kleine Orden in Spanje. Dan nog — en het waren niet de minsten — de drie groote Geestelijke Ridderorden: De Tempelridders, de Johannieten en de Duitschheeren. En zij allen namen, onmiddellijk na hun: ontstaan, een zeldzame vlucht. En opnieuw rijst de vraag: Maar konden dan zoovele vrome kloosterlingen de ketterijen niet keeren en de ketters weêrleggen? Neen, dat konden zij niet. En dat is wat hen zoo geheel en gansch onderscheidt van de zonen der twee groote Orden in den aanvang der 13e eeuw, die van St. franciscus en St. Dominicus. In alle'die oude Orden en in alle die kloosters zocht de Ordebroeder en de kloosterling slechts zichzelve. Dat wil «eggen zijne eigen volmaking en zijne eigene zaligheidf Dat was zijn streven en zijn doel. De wereld schuwde hij en vermeed hij. St. Bernardus schreef, 15jaar nadat hij Clairvaux had gesticht, dat de wereld vervuld is van monniken. Hij wilde zooveel mogelijk zielen aan het leven in de wereld onttrekken. De kloosters en de kloosterlingen waren goede ver•zorgers voor hunne omgeving. Zij beoefenden in hooge mate de gastvrijheid, de milddadigheid en de barmhartigheid. Allen die tot hen kwamen om hulp, raad, troost- 14* -en steun werden liefderijk' opgenomen. Doch zij gingen niet naai' de menschen toe. Vooral! Zij gingen niet tot de bevolking der nieuwe en snel aangroeiende steden. Er werden schatten van wetenschap beoefend en bijeengebracht, doch zij deelden ze niet mede aan de menschen die er naar verlangden, en die zich nu op het valsche goud door de dwaalleeraars geboden, lieten verlokken. De kloosters waren instellingen van hooge maatschappelijke beteekenis en groot nut, omdat zij zeer uitgebreide woeste en haast onbewoonde streken ontgonnen, vruchtbaar maakten en bewoonbaar. De kloosterling kon den grond ook beter toebereiden en bewerken, omdat hij van den landbouw verstand zocht te verkrijgen en die wetenschappe'ijk beoefende. Hij was ook de eenige landbouwer die over kapitaal beschikte en dat in den grond durfde te steken. Het had de schaduwzijde dat de Abt een groot grondbezitter werd, die — het ligt in den aard van het soort — er naar streefde door verdere ontginning, koop of schenking zijn bezit uit te breiden. En de groot grondbezitter van toen was tevens de feodale baron, aan wien met den grond ook behoorde al wat er op leefde. En het moge onder den kromstaf goed leven zijn geweest; de mensch was er toch de hoorige, die, zooals hei. heet, aan de aardschol was gehecht. De Abt had ook al de zorgen te dragen die een nauwkeurig beheer en toezicht van het grondbezit medebrengt en werd door allerlei aardsche zorgen in beslag genomen. De H. Bernardus — die nooit Heer wilde genoemd worden — kon met zijn dierbaar Clairvaux daar niet aan ontkomen.- Er zijn heel wat brieven van hem bewaard die handelen over den grond, de pacht, den koop of verkoop van vee, afrastering der landerijen enz. Eene ervan, aan den Graaf van Champagne, loopt geheel over •varkens die aan de Abdij zijn gestolen!! Stelt daar eens het beeld van St. Franciscus naast. Eene aandachtige vergelijking tusschen die twee meest '43 vooraanstaande mannen der Kerk in de 12e en in de 13e ■eeuw geeft volkomen het antwoord op de bovengestelde vraag: Waarom al die monnikorden der 12e eeuw de ketterijen niet wisten te stuiten en waarom St. Franciscus en met hem St. Dominicus, wiens zonen Paus Honorius III, als Hij zijn Orde bevestigt, ware lichten van het geloof en manhafte strijders voor Christus noemt, dit wel kenden en daardoor Kerk, Staat en Maatschappij redden. Wij hebben tot tweemaal toe gezien, hoe Bernardus — aan den Rijn en in Frankrijk's Zuiden — de ketterij versloeg. Doch als de overwinning was behaald trok de Heilige zoo spoedig mogelijk terug naar zijn afgelegen >en dierbaar celletje. Al mochten hem ook daar de beslommeringen v/achten, daar vond hij zijn iedaal. Eenzaam, ver van de wereld en van haar afdwalingen, ver van de groote cteden met hun geruisch en hun bedrijf. In zijn klooster kon hij den door hem gekozen weg naar den Hemel bewandelen. Hij liet niemand achter om zijn bekeeringswerk' voort te zetten, het door hem uitgestrooide zaad te vorzorgen en den akker rein te houden van het onkruid, dat de vijand gereed stond er weer op uit te strooien, opdat het goede zaad verstikt zou worden. ■ Bernardus, hoe groot zijn invloed ook geweest moge zijn, hoe onwederstaanbaar zijne prediking, heeft daarvoor geen school gemaakt. Hij en de vele heilige Ordestichters en Abten met hem, zij kweekten wel voortreffelijke kloosterlingen, doch geen zendelingen,- geen Apostelen, geen missionarissen, geen hoeders van de kdude door de herders verwaarloosd. En die vroeg, die eischte de tijd, die had de Kerk toen voor alles noodig, hoewel de tijdgenooten — zelfs de meest helderziende — dat niet inzagen. De H. Norbertus die — in afwijking van hen die een in zijn oorspronkelijke reinheid herstelden St. Benedictus regel, tot grondslag namen — de H.Norber» 144 tus, die in 1122 de regel van St. augustinus aannam, bedoeld., minder een orde van monniken, dan een van zeer streng levende koorheeren te stichten, die het beschouwende en het werkdadige leven gelijkelijk zouden beoefenen. Naast eigen heiliging moesten zij, door streng leven het Evangelie verkondigen, de onwetenden in de geloofsleer onderwijzen^ boete prediken, ketters wederleggen en het herdersambt uitoefenen in die parochieën, waar het hen werd opgedragen. Twintig jaar na de stichting telde de orde reede meer dan 100 kloosters.' „Geen Apostolaat was vruchtbaarder dan dat van St. Norbertus", zegt een tijdgenoot. Toch heeft de beschouwing het in de Orde van het werkdadige leven gewonnen en bepaalde dit laatste zich tot de naaste omgeving of tot de enkele aangeboden parochies; van het sinds het ontstaan der klooster- en monnikenorden, in de Kerk, door deze zuiver nagestreefde ideaal, schijnen zij zich niet te hebben kunnen losmaken. Het ontbrak hen aan bewegelijkheid en aan het sterke verband tusschen kloosters en abdijen onderling om die vrijheid van beweging mogelijk te maken, welke vereischt wordt voor het uitzenden van missionarissen. Men leest dan ook nergens dat Norbertijnen dit gedaan hebben.1) En nogmaals missionarissen waren er noodig die overal doch vooral naar de steden, tot het volk gingen "om het voor het geloof en daardoor voor den Hemel te behouden. Daar ging het om. Evenals in onzen tijdl Daar treedt voor Paus innocentius III een man' die zou zijn: „een schitterende zon in de Kerk Gods; die, beschikkende over het licht en over den bazuin des woords, aan de nederigen , en aan de machtigen zal j) Een voorbeeld ter verduidelijkine uit ome naaste omgeving. Een Jeder die met belangstelling het katholiek leven in ons land volgt, weet hoe groote en weldadige invloed er van de Norbertijner abdij van Bcrne te Heeswijk uitgaat. En toch wat een onderscheid tusschen dien arbeid en het werk aer sonen van den H. Franciscus, de Capucijnen te's Bosch, Amsterdam, veiseroord en een 10-tal andere plaatsen in ons land. »45 schenken wat zij behoeven. Een man gelijk aan Noë den rechtvaardige, Abraham den trouwe, Jacob den Aarts vader, samson,"*den, zijn vaderland bevrijdende, sterke Een man' die, door een dubbel geestelijk huwelijk, ziclt geeft aan het werkdadige en het beschouwende leven; die, als een overvloedige en weldoende waterstroom, de planten, bestemd om den wijngaard des Heeren te vormen, zal drenken, zuiveren, verkwikken en bevruchten." ') Die man was een rijk jongeling geweest, die het woord (Lucas 18:22) door den Zaligmaker tot den rijken jongeling gesproken, had verstaan en niet zooals deze zich nadenkend had afgewend, doch dat geheel en al en in al zijn gestrengheid had opgevolgd: „Verkoop al wat gij bezit en geef het den armen, zoo zult gij een schat in den Hemel hebben; en kom, volg Mij na" Door zijne armoede heeft deze niet slechts voor zich zelve een schat in den Hemel gewonnen, doch voor geheel de Christenwereld van zijn tijd; tot in onzen tijd toe; tot aan de voleinding der tijden, zoolang de zonen van den Poverello, den kleinen arme, doch tevens van den Serafijnschen Vader zijn werk zullen voortzetten. „Hij is zoo geheel de mensch van zijn tijd, ofschoon hij zijn tijdgenooten als een mensch uit een andere wereld toescheen en als een nieuwe mensch voorkwam door den Hemel gezonden en aan de benauwde en beangste wereld geschonken." 2) Hij riep niet naar alle zijden heen om „Hervorming", doch hervormde eerst volkomen zich-zelve en zette ach toen aan den arbeid om anderen te hervormen. „Ik zie", zoo sprak hij tot de elf gezellen, die zich bij hem1 hadden gevoegd en — een van zin met hem — zijn voorbeeld hadden gevolgd, „ik zie, broeders, dat God ia Zijne barmhartigheid ons aantal wil vermeerderen. Zoo laat ons dan gaan tot onze Moeder de Heilige Room- «!i vli d- BuUe M'/acirniuis van Honorius W. 19 Juli 1228 ter canonizatie lil Lr"c,?cu* e" Pha'at-anreae ran 21 Februari 1229, aansporende tot *-qn vereen tig. 2) Hase (een protcstanttci Hoo£i«era»f) blz. 106. i46 sche Kerk en den" Paus kennis geren, wat God begonnen heeft ons te doen verrichten, opdat wij naar Zijn wil en Zijn gebod het aangevangen werk voortzetten." Want mede daarin ligt het geheim van den grootschen wereldomspannenden arbeid van St. Franciscus en zijne zonen, in zijn groote, zijn geweldige liefde voor de Heilige Roomsche Kerk, de Bruid van Christus en voor de heilige eenheid, den rok zonder naad, waar de krijgsknechten onder het kruis om dobbelden, de eenheid waar de Zaligmaker in de zaal van het laatste Avondmaal om had gebeden; ook in den onuitsprekelijken eerbied en gehoorzaamheid jegens Hem die zijn broeders bevestigen moet. Nooit is de Serafijnsche Franciscus zoo groot^ geweest, niet in zijn bittere armoede, niet in zijn heilige geestdrift, niet in zijn echte broederliefde; nooit heeft hij zoo groot geschenen als op den dag dat hij deemoedig en smeekende voor Innocentius III stond. Deae Paus gestegen op de hoogste hoogte die het Pausschap ooit heeft bereikt en aan zijne voeten de arme nederige vreemdeling Deze buigt zich voor hem in wien hij den Stedehouder van Christus vereert; gene heeft een voorgevoel van de wonderbare stroomen van zegen, die door dezen arme van Assisi over de Kerk zullen uitgaan. De uiterlijk zichtbare Kerk en de inwendige onzichtbare; wet en vrijheid, recht en liefde hebben elkander hi«sr de hand gereikt. De hiërarchische, door God ineestelde Orde der Kerk, zooals die door den Paus. als haar middc at is sar 0evat en de buitengewone gaven en roepingen, zooals de Geest Gods die voortdurend uitdeelt, waar Hij wil, aan wien Hij wil en wanneer Hij wil hebben elkaar hier op dit oogenbhk ontmoet en sloten wederom dien bond die van den aanvang doch minder merkbaar - bestond: den bond die de Kerk voor verwereldlijking en verstarring, doch evenzoo voor een valsch spiritualismus ,een voorgewende mystiek en een hoogmoedig sectenwezen heeft behoed; die een 147 onderpand is dat zij steeds en altijd in ongebroken kracht als een adelaar haar jeugd hernieuwt.1) Hij kwam bij den Paus een schijnbaar geheel nieuw ideaal als grondslag voor zijn werk aanbieden en toch was bet 't zuivere woord van Christus-zelve: „Schenk alles weg en volg mij na." Hij wilde den Zaligmaker, Die geen steen had om Zijn hoofd op neder te leggen in alles navolgen; ook in Zijn heilige Armoede, welke „Beroofu van haar eersten gemaal, "duizend en een honderd jaar en meer in het duister bleef, zonder vrienden die haar wilden bezitten." (DantE, Paradiso, XI, 65). Zoo beeldt GlOTTO die armoede af in de groote Basiliek om Franciscus' graf gebouwd. In rustige majesteit staat daar de Zaligmaker; voor Hem Franciscus en een jonkvrouwe: de Heer biedt haar hand aan Franciscus aan en deze steekt haar den trouwring aan den vinger. Het gewaad der Bruid is grof en gescheurd, haar voeten zijn gewond, want zij gaat over doornen; doch haar hoofd is met rozen en leliën omkranst, die uit de distelen opgroeien; geheel de verschijning wordt door een lichtglans overstroomd, om haar mond speelt eene heilige aanminnigheid, engelen jubelen om haar heen. Die armoede van Christus en van zijn eerste Apostelen, was zijn ideaal; hun leven wilde hij navolgen, doch gelijkertijd hun predikambt uitoefenen en wat aan petrus en paulus was mogelijk geweest — die levende slecht» van liefdegaven de wereld hadden veroverd en haar aanschijn hadden vernieuwd, dat zou ook nu weer mogelijk zijn. Door een beschikking der Voorzienigheid was dat ook weer mogelijk en sinds de tijden der Apostelen is er geen beweging in Christus' Kerk geweest als deze. Na de Bergrede zal geen woord plechtiger klinken dan het zijne. Geheel anders dan in de bestaande kloosterorden wilde St. Franciscus, en enkele jaren later, St. Do- 1) Hettinger, Aus Welt und Kirche I blz. 191. J48 minicus de armoede beoefenen'. Wel had aan de stichters der oudere orden altijd de Heilige Armoede voor oogen gestaan en wordt ook die uitdrukking door St. Bernardus gebruikt, doch de kloosterlingen beoefenden?, die elk voor zich. De gemeenschap echter, de abdij, of het klooster, was zonder eigendom en bezit niet denkbaar, en ook niet bestaanbaar. Wij zagen door welke tijdelijke zorgen Bernardus soms in beslag werd genomen. De Bedelorden wilden ook zelfs dat bezit niet. God zou voor alles zorgen, zooals Hij dat voor de Apostelen had gedaan. Zoo trad dan — het was in het jaar 1209 — Franciscus en zijne gezellen in hunne vaak bespotte armoede en met hunne idealen voor den Troon van innocentius^ en zijn Hof van Kardinalen om de goedkeuring en om den zegen der Kerk over hunne prediking te ontvangen en daarmede het zekere onderpand te bezitten dat degeest die hen dreef, de Geest Gods was. Welk eene tegenstelling tusschen beide groepen, die toch een en het zelfde doel beoogden: het behoud, de glorie en de uitbreiding der Kerk. Wat zou het worden als het Pauselijk Hof de smeekbede eens afwees? De leer door de Armoede der Apostelen in de Kerk was nu sinds 100 jaar het uitgangspunt en de dogmatische kern geweest van een aantal ketterijenen had, door hare schoonschijnendheid aan deze zoogemakkelijk een grooten aanhang verschaft. En wie beter dan het Pauselijk Hof kon dat beoordeelen ? Daarbij er waren reeds zoo talrijke Orden. En werkelijk „onwillig wees de Paus hem als een onbekende van zich", zegt Bonaventura. Ootmoedig boog Franciscus het hoofd en ging gehoorzaam weg.1) Doch 's nachts had de Paus het ge¬ il Matheus Paristas verhaalt dat Innocentius Franciscus toevoegde: „Zoek u zwijnen, wentel u met hen in liet slijk en geef hen uw regel." Franciscus. aou dit letterlijk hebben opgevolgd en geheel besmeurd bij den Paus teruggekomen zijn. die getroffen zou zijn geweest door zooveel deemoed. AUecut «tezc schrijver geeft het verhaal en hij is zeer onbetrouwbaar. 149 iïcht van de kerk vart St. Jan te Rome die omviel en door Franciscus werd rechtgezet; en mede dat van een palmboom die hij, uit een struikje voor zijne voeten eensklaps zag opgroeien tot een wijdvertakten stam. 's Anderendaags liet de Paus, die den zin der gelijkenissen had verstaan, den afgewezen arme terugroepen. Deze verduidelijkte hem nu door een zinnebeeldig verhaal zijne opvatting der armoede. Zeer verwonderd luisterde Innocentius en gevoelde zijn bedenkingen verdwijnen. „Mijn zoon, zoo sprak hij, ik ben u zeer genegen; bid daarom tot Christus, dat Hij ons Zijn wil kenbaar make." Na kort beraad was hij overtuigd dat Christus zelve uit de man had gesproken. Hij gaf hem en zijne gezellen den Apostolischen Zegen, wijdde Franciscus, wiens deemoedigheid en gehoorzaamheid hij had erkend, tot diaken en benoemde hem tot overste der gezellen, aan wien hij de kruinschering gaf. „Gaat met God, mijne zonen, luidde zijn afscheidswoord, en predikt allen boete en boetvaardigheid, zooals God u dat ■zal ingeven. Als de Almachtige u in aantal en genade heeft vermeerderd, bericht het mij dan en ik zal u nog meer geven en gewichtige dingen toevertrouwen." „En de Heer was waarlijk met Franciscus, waarheen hij zich ook richtte," voegt Thomas van Celano hier aan toe.1) De volkeren ontwaakten als uit een diepen -slaap op de stem, als een bazuin van den grooten Pove* rello. God, die niet ne wille verliesen, Die ons sach ende siet dus riesen, Die sendde ons tesen letsten tiden Sinen vrient met roden ziden, Die sine wonden brochte voort, Om dat hi 'tvolck, dat leigt versmoort In *s vleeschs weilde, in ertscen goede, In favelen, in overmoede, Uten sonden wecken soude. 1) Vita prima, caput 13. ISO „De wonderbare dingen, welke eer door engelen dan door menschen moeten geprezen worden, toonen voldoende aan hoe groot die man was en hoe waardig,, dat God hem had bestemd om zijn tijdgenooten tot de Christelijke zeden terug te voeren. Het was voorzeker eene meer dan menschelijke stem welke franciscus in de kerk van St. Damianus toeriep: Steun mijn wankelend huis. En niet minder wonderbaar is het gezicht van Paus Innocentius die zag dat de muren van St. Jan van Lateranen, hoofd en moeder van alle kerken, dreigden om te vallen totdat franciscus ze met zijn schouders schraagde en deed vaststaan. De zin en de beteekenis dezer wonderbare feiten is duidelijk; onwederlegbaar toonen dj aan dat Franciscus in die dagen een niet geringe schutse en steun zou zijn van den Christelrjken tSaat, de Kerk van Christus." Aldus sprak innocentius* opvoger, Paus Leo XIII, zeven eeuwen later in de Encycliek Auspicato. Waar ter wereld vindt men toch zulk een Heerlijkheid, waar zulk eene innige, bovennatuurlijke, ja hemelsche gemeenschap van gedachten door alle eeuwen heen en voor alle volkeren als in de Heilige Roomsche Kerk? Zonder vertoeven en zonder veel uiterlijk vertoon ging Franciscus met de zijnen den arbeid voortzetten zooals Innocentius hem dat had bevolen: Zij zijn als het zaadkorreltje waaruit door de machtige hulp van God en den Zegen van den Paus in korten tijd een zeldzaam en ongedacht rijke oogst zal voortkomen, èn door de velen die zich bij hen gaan aansluiten om hunne armoede na te volgen èn door de talloos velen, in hoovaardij en booze begeerlijkheid bevangen welke zij door het verkondigen van de Christelijke leer en Christelijke waarheid tot inkeer en boete brachten, omdat zij zeiven de eersten waren die hetgeen zij predikten ook in toepassing brachten. De meest verharde en verstokte zondaars door een geheimzinnige en onweer- 151 staanbare macht getrokken ging luisteren en stond ontroerd. & dik was, dat zij er water aan moesten toevoegen en — zooals ik zegde — warm moesten maken. Zij genoten het met vreugde." De broeders die naar Londen waren gegaan, hadden zich daar tot de Predikheeren gewend en waren vrien delijk opgenomen. Zij bleven er 15 dagen „'genietende van hetgeen hun werd voorgezet." Daarna huurden zij een huis met tuin op Cornhill, richtten daar cellen in en plantten er kruiden. Kort voor Allerheiligen zijn twee der broeders naar Oxford getrokken, waar opnieuw de Predikheeren hen allerhartelijkst opnamen. Gedurende acht dagen aten zij in hun eetzaal en sliepen op hun slaapzaal als een der hunnen. Toen huurden zij in de parochie van St. Ebbe of Abba een huis, het eigendom van Robert den Kramer. Daar zaaide de zoete Jesus het mosterdzaad uit, dat tot een kruid zou wassen, grooter dan alle andere kruiden. Vervolgens zijn twee broeders naar Northhampton getrokken, waar zij eerst hun intrek namen in het ziekenhuis en toen een huis huurden in de parochie van den H. Egidius. De eerste gardiaan was fr. Hispanus, die een ijzeren gordel op het bloote lijf droeg en nog andere voorbeelden gaf1 van hooge volmaaktheid. De eerste gardiaan van Oxford was William Esseby. Toen de broeders, die het eerst naar Engeland kwamen, zich over verschillende plaatsen hadden verdeeld, kwamen eenige heden, die de geest van jesus tot hen voerde, het kleed der Orde vragen. De eerste die werd aangenomen, was fr. Salomon, een zeer aanzienlijk jonkman, van goeden aanleg en aangenaam voorkomen. „Hij vertelde mij meermalen dat hij novice zijnde en tot procurator aangewezen, aan het huis zijner zuster kwam, om een aalmoes te vragen. Hoewel zij hem; wat brood toereikte, .wendde zij haar aangezicht 182 af, zeggende: „„Gevloekt zij het uur waarop ik U het eerst zag"" Hij nam het brood met vreugde aan en ging zijn weg. In alles volgde hij zoo streng mogelijk de heilige armoede. Bij het ontvangen der heilige wijdingen, werd hij aan den Aartsbisschop van Kantelberg den beroemden Stephan Langton, voorgesteld, die hem zeer vriendelijk opnam en, zeggende: „Laat broeder Salomon van de Orde der Apostelen toetreden", hem de gevraagde wijding toediende. Naarmate het aantal der broeders toenam, en hunne heiligheid steeds meer bekend werd, wies ook de gehechtheid der geloovigen jegens hen, overal waar zij hun verblijf vestigden. Te Kantelberg stelde Heer Alexander, bestuurder van het priesterhuis een akker ter hunner beschikking en liet er eene tijdelijke, doch behoorlijke kapel bouwen; daar de broeders niets in eigendom wilden bezitten, werd de grond op naam der bur gerlijke gemeente gezet en den broeders het vruchtgebruik geschonken. In het bijzonder begunstigde hen Heer Simon van Longtown, aartsdiaken van Kantelberg, Heer Hendrjk van Sandwych en eene edele gravin, te Hakington in afzondering levende, die — als eene moeder hare kinderen _ de broeders in alles begunstigde. Ook wisten aij op verstandige wijze de gunst van edelen en prelaten tc verwerven. Te Londen heeft Heer Johannes Iwun, koopman en burger der stad een erf gekocht, dat op naam der stad werd gesteld, terwijl hij „uit toewijding" geheel het vruchtgebruik aan de broeders het. Later is deze als leekebroeder in de Orde getreden en heeft een voorbeeld önagelaten van de meest volmaakte boetvaardigheid en grootste godsvrucht. Het erf werd uitgebreid door Heer Iocius Pieterszoon, Sheriff van Londen, wiens zoon, een godvruchtig jongman van gelukkigen aanleg, later in de Orde is getreden en aller godvruchtigst tot het einde heeft volhard. Heer WILHEI.- 183 MUS JOYKIEB', ook Sheriff van Londen, heeft uit eigen middelen de kapel gebouwd en, voor andere noodwendigheden der Orde, geleidelijk 200 pond sterling bijgedragen. Tot aan zijn dood bleef hij de broeders in geestelijke gemeenschap getrouw en steunde hen met zijn weldaden. Peter van Elyland — ook de Elylands waren Sheriffs van Londen — schonk 100 pond tot het stichten van een ziekenhuis voor de broeders. Een waterleiding werd goeddeels aangelegd door de gezamenlijke bijdragen van Heer Hendrik van Frowyk en den jongen Salekyn van Basinges, waartoe ook de edelmoedigheid des konings medewerkte. „Zoovele en zoo rijke weldaden — zoowel in boeken, grondstukken en in alles wat wij noodig hadden — werden ons op allerlei wijze geschonken, dat alle menschen er zich over verwónderden en het bewonderden. Zoo zeer zag ik in mijn tijd den alleraoetsten JesuS voor de broeders zorgen, dat Hij met recht en bijzonderlijk door hen boven alles en in eeuwigheid bemind en evenzoo geëerd moet worden." Te Oxford heeft RorERTUS, de Kramer, de broeders het eerst ontvangen. Hij huurde voor hen een huis, waar vele deugdzame en. wetenschappelijke jongelieden en vele edellieden in de Orde traden. Later werden zij door Richard le Muliner naar het erf gebracht, waar zij nog wonen. Binnen het jaar droeg hij het erf op aan de stad, ten behoeve der broeders. Het was niet groot en nog al bekrompen. Te Cambridge hebben de burgers der stad de broeders ontvangen en hen de oude synagoge toegewezen, welke naast de gevangenis lag. Die nabuurschap was niet om uit te houden, daar de broeders en al wat in de gevangenis moest wezenpdoor dezelfde deur ingingen. Daarom schonk de koning voor hen aan de stad een huis met belendingen, dat aan Meester Benjamin, den- Jood, had toebehoord. Zij bouwden er eene kapel, die zoo armelijk .1*4 was, dat de timmerman ze uit vijftien samengevoegde balken in een dag gereed maakte. j Te Salisbury gaf de koning.een erf aan de broeders. De kapel werd gebouwd, door een zekeren burger Richard Pride genaamd en de overige aanhoorigheden door Laurentius Cox. Hoewel de broeders er naar streefden in alles den grootsten eenvoud en zuiverheid des gewetens te. bewaren, beijverden zij zich toch zeer om de lessen in de heilige wetenschap en de schoolsche oefeningen te volgen, hoewel de scholen verre van hen verwijderd lagen. Zij aarzelden niet om in felle winterkoude of over beslikte wegen dagelijks blootvoets daarheen te gaan. Aldus werden zij dosr de medewerking van den Heiligen Geest in korten tijd tot het predikambt toegelaten. Tot de eersten bchooren fr. Hugo van Boldock, goeder gedachtenis, fr. Philippus van Londen en fr. Willem van Esseby, welke niet slechts door zijn woorden, doch ook door . zijne voorbeeldige godsvrucht het Woord Gods, zoowel aan de priesters als aan het volk verkondigde. Het gezag en de faam dezer predikers werd nog bijzonder vermeerderd door het toetreden van Haymo van Feversham, geleerd priester en zeer beroemd kanselredenaar die met drie andere meesters in de gewijde wetenschappen op Goeden Vrijdag in de Orde traden. Hij predikte dien dag op den tekst: Wij zijn getroost geworden doordat de Heer de gevangenschap van Sion heeft afgewend. Toen Haymo op Paaschdag in de Parochiekerk, waar de broeders de H. Mis hoorden — zij mochten dat nog niet in hun eigen kapel doen — een zeer talrijke schare bijeenzag, zegde hij tegen den koster, die een leek was en Beneventus heette, dat hij — zoo hij hei mocht wagen *j gaarne een preek voor de menschen wilde houden, opdat zij niet in staat van doodzonde tot de H. Tafel zouden naderen. Door den H. Geest gedreven, zegde de koster dat hij kon beginnen; en hij sprak met I8S .zooveel klem' dat velen de H. Communie uitstelden tot zij hun geweten hadden gereinigd. Gedurende drie dagen zat hij toen in de kerk om biecht te hooren en sterkte het volk in hooge mate. Het aantal kloosters en het aantal broeders nam van dag tot dag toe, zoodat het noodig werd geacht de Provincie in Custodiën te verdeelen terwijl overal met grooten ijver de Heilige Armoede werd beoefend. Velen der broeders, hoewel zij niet het predikambt vervulden of onderricht gaven, verkregen door goedgunstige beschikking der prelaten en krachtens de gehoorzaamheid aan den Provinciaal verschuldigd, de taak om zoowel aan geestelijken ais aan leeken biecht te gaan hooren. De voornaamste onder hen was broeder Salomon van Londen, die zoowel voor de burgers als voor de lieden van het Hof als algemeene biechtvader uitmuntte. Evenzoo was fr. GEOFFFEY van Salisbury, een man allerberoemdst door zijne heiligheid, te Lynn in gr>c-t aar-zien. In strengheid van leven toonde hij zich — als men het zeggen mag — een tweeden Franciscus ; in deugdzaamheid, liefelijkheid en eenvoud een tweeden Antonius. Bij het biechthocren toonde hij zooveel toewijding en medelijden, dat, waar hij bij den biechteling niet behoorlijke teekenen van stichting waarnam, hij deze door zijne tranen en snikken tot tranen van berouw bewoog. Voor 1230 — dus in vijf jaar tijds — was de Orde reeds op 16 plaatsen in Engeland gevestigd. Voor het einde der 13e eeuw reeds op 60 plaatsen. Over het verspreiden der Orde in Frankrijk heeft geen tijdgenoot ons een gedenkschrift nagelaten. Bekend is dat Franciscus eene groote toegenegenheid koesterde vojr het land waaraan hij, die bij den H. Doop JohanNES was genoemd, zijn voor alle geslachten en alle tijden roemruchtigen naam ontleende. „Tusschen Frankrijk en den H. Franciscus bestaat een geheimzinnig verband en een geheime sympathie."1) 1) F. Morin St Francois et les Frar.ciscains. i86 Op het Kapittel van 1217 werd tot de zending naar ifranfcrijtr. besloten en spoedig was de Orde er naar alle zijden vertakt. Fr. Bonelli, de eerste Provinciaal van Provence, stichtte huizen te Narbonne, Beziers, Arles en Montpellier; fr. Christoffel, eerste Provinciaal van Aquitanië te MirepoLr, Toulouse, Orthez, Bordeaux, Rodez, Lesparre en Cahors; fr. boonencontra, te Cbateauroux; fr. Pacifico, Provinciaal van Frankrijk te Vézelay, Lens, Parijs, St. Truyen, Valencyn, Atrecht, Gent, Brugge en Oudenaarden; fr. Electus, te Mens en Vendöme; St. Antonius van Padua, te St. Junien, Brive en Douzenai. In 1260 had de Orde in Frankrijk 244. hui«en over vijf Provincie^ verdeeld. X. Herschepping van Konsten en Wetenschappen door de Franciscanerorde. „Huiselijke vrede, rust in den staat, zachtzinnigheid en reinheid van zeden, een rechtvaardig beheer en gebruik der tijdelijke goederen, het zijn de meest hechte grondslagen voor de ongeschondenheid der ware an echt menschelijke beschaving en zij zijn allen als het ware uit den stam der Franciscanerorde voortgekomen. Europa dankt het behoud dezer goederen voor een groot deel aan Franciscus."1) Hetgeen Paus Leo XIII hier zegt is aan een ieder — Joden en Heidenen, Grieken en Barbaren, geloofsgenooten en afgedwaalden — duidelijk geworden. Het grootste en alle uitsluitend en zuiver menschelijke instellingen verre overtreffende in de Kerk is, dat zij den enkele zoo na is als het geheel; dat zij den machtige even na is als den nederige, den meest vermogende als den meest arme in de gewichtigste oogenblikken des levens, dat zij aan allen bij den ingang en den uitgang van het leven juist hetzelfde biedt. Dat heeft in St. Franciscus' prediking en voorbeeld wederom zoo helder, zoo overtuigend, zoo duidelijk en zoo de menschheid reddend uitgeblonken en heeft hij bij het volk doen doordringen. Wat heeft de wereld met hare kunst, wetenschap en beschaving niet te danken aan de offers toen gebracht. AI3 Franciscus predikte, werden de toehoorders tot in het diepst van hun gemoed ontroerd en door medc- I) Encycliek Auspicaio. iSS lijden en liefde bevangen, zoo vaak de begeesterde redenaar hun de levensvoorbeelden en voorstellingen van den Bijbel en het Evangelie voor hun oogen liet heengaan. Want duidelijke voorstellingen verlangden de godsdienstig zoo weinig ontwikkelden, tot wie de Franciscanen "zich bij voorkeur wendden; die drongen eenvoudig en trouw tot hen door en bleven in het geheugen voortleven. En als eenmaal Christus de broeder was geworden van dengene die op hem vertrouwde, en de vriend van een ieder voor zich, dan kon, ja dan moest ook de kunstenaar hem als zoodanig in den verhevenen eenvoud der menschelijke natuurlijkheid afbeelden. Z . b' hilderde dan Giotto- zijn ongedwongene fresco's frisch als het leven' in de Arena te Padua en 200 ontstond de kunst der Renaissance. Want de Renaissance — neen beter gezegd de nieuwe Christelijke kunst begint in de 13e eeuw. Hare ware en wezenlijke grondtrekken doen zich voor het eerst in dezen tijd in Toscane gelden. 1) Driehonderd jaar van rusteloozen kunstenaarsarbeid zijn er noodig geweest, om' te komen van de Madonna van Giotto in de bovenkerk te Assisi tot de Madonna van RafaEl in de Sixtijnsche kapel te Rome, van den tronenden God den Vader in Giotto s Paradijsbeelden tot den.wereldschen schepper van MlCHEL Angelo en tot den Christus van Lionardo da Visci ; om het godsdienstig ideaal in de kunst dat de Poverello zoo geheel anders als tot dan toe aan de menschheid voor oogen had gehouden, volledig te wijzigen. Zoo lang de verlevendiging van het geloof door de Franciscaansche beweging voortwerkte, zoo lang duurde in den eigenlijken zin van het woord de wedergeboorte der Italiaansche kunst. Toen die bron innerlijk begon te verdrogen, begon ook de overwinning van den louteren vormendienst der antieken. 2) 1) Thode, blz. 62. 2) Hiit pol. Blïtter, deel 153 blz. 58. i8q Als een godsdienst den bloei van zijn ontwikkeling heeft bereikt, dan belichaamt hij dat in de bouwwerken, die hij in het leven roept. Deze zijn de kenteekenen van de grondgedachte welke in hem leeft en heerscht, het zegel van de scheppende kracht die in hem wooiit. Doch die godsdienst moet eerst macht verworven hebben over de menschen; hij moet hun geestesleven hebben bevrucht, hunne hoogere opvattingen hebben doordrongen, hun wil hebben geboren, hun kunstenaarsvaardigheid hebben opgewekt, alvorens de gedachte daartoe is rijp geworden, het vermogen daarvoor is gevormd, het besluit genomen is. Dan eerst wordt hij het voortbrengende element, hetwelk de schepping deed ontstaan, dat gelijkelijk het middenpunt is, dat alle geestelijke talenten vereenigde, dat zulke uitvoeringen mogelijk maakt, )} Zoo mit-et men de groote christelijke bouwkunst der Middeneeuwen met hare spits ten hemel wijzende lijnen beschouwen. Zoo moet men het eerste en het grootste bouwwerk in den spitsboogstijl in Italië beschouwen, de Basiliek van St. Franciscus te Assisië, met het daaraan palende klooster, het Sagro Convento, dien titanischen bouw, die reeds van verre den pelgrim eerbiedig verbaasd doet staan, zooals hij daar op den steil afvallenden rand van het hoogland verdiepingsgewijze tegen de rots als door eene bovenmens-helijke kracht is opgebouwd. Uit geweldige steenmassa's zijn wonder slanke zuilengangen gevormd en hoog daarboven uitgebouwd teekenen zich de spitsbooggevels en de Giottotoren tegen den blau-vm hemel van Umbrië af. De Italiaansche bouwkunst der 13e eeuw moet de bouwkunst der Franciscanen en der Dominikanen genoemd worden. In hunne kerken begint en ontwikkelt zich de Gothiek en deze spreekt haar laatste woord in de Minderbroederskerk van het Heilig Kruis: Sa Croce te Florence. '} 1) Hurter IV blz. 26 2) Thode 306 ca £40. Zoo leeft Franciscus in de- herschepping der schilderkunst en der bouwkunst, terwijl reeds is beschreven hoe hij door zijne overgroote liefde voor den Zaligmaker aan het Kruis aan de beeldende kunst een nieuw leven ontlokte. Zoo leeft ook in de dichtkunst Franciscus de Troubadour, die Görres ons zoo onnavolgbaar schetst: de zanger der min tot God, „wiens wonderbaar leven zich beter in de glorie des Hemels laat zingen". Zijn „Zonnelied", dat wij later — in zijn leven — zullen ontmoeten is een onnavolgbaar en in de letterkunde der geheele wereld een onovertroffen gedicht. Er spreekt zich een gevoel in uit voor de schoonheid der natuur, op eene, in de middeneeuwen geheel nieuwe en tot dan onbekende wijze; doch de dichter beschouwt dié schoonheid slechts als een uitdrukking en afspiegeling van Gods heerlijkheid. Als hij de poort van Assisië uittreedt, ligt geheel het wijduitgestrekte en verrukkelijke landschap daar voor hem als de tuin Gods, die hij in verrukking beschouwt. In die beschouwing denkt hij zich reeds met God vercenigd; dat geeft hem een gevoel van- gelukzaligheid, hetwelk geheel zijn leven, bewust en onbewust, een bijzonder vuur verleent en dat aan zijn preeken dien zangerigen toon geeft, waardoor hij de harten der toehoorders bekoort. Een nieuwe hoogvliegende dichterlijke gloed en daarbij een voor elk bevattelijken eenvoud zooals die misschien nooit iemand in het verkondigen van Gods woord wist te leggen, maakt dat niemand aan den invloed er van kan weerstaan. Die begeestering welke hij aan zijn medebroeders en gezellen wist mede te deelen, werd in de eerste eeuw der Orde het gemeengoed van het volk van Italië, waar het gebied van 's Heiligen werkzaamheid lag. Zij vond na 100 jaar, door den machtigen geest van DantE, haar hoogste uitdrukking in de Divina Commedia. Daarin 1) Dantc Paradiso XI, 94. igi komen de beide stroomingen der Italiaansche dichtkunst de mystieke en de bespiegelende, welke Franciscus in het leven had geroepen, bijeen. Er is een innig, een onverbreekbaar verband tusschen die twee heröen der menschheid, geplaatst in de bakermat der Westersche beschaving, aan het begin en het einde der 13de eeuw; een eeuw zoo rijk aan'groote vernuften als er ooit een was; den tijd van den hoogsten bloei der Christelijke Middeneeuwen, welke bloei de heerlijkste vruchten der kunst in de volgende eeuwen voortbracht en nog voortbrengt. Geheel te recht neemt Dante dm ook de eerste plaats in op het groote gedenkteeken dat te Napels 26 September 1882 werd onthuldigd, toen Italië het zevende eeuwfeest vierde van de geboorte van S. Franciscus. De Heilige, half kind en half reus, is "in zijn leven dat door den zachten adem eener diepe en heilige poëzie wordt doorweven, ze» geheel de incarnatie der Middeneeuwen met hunne innigheid en hun drang naar daden, hun eenvoudig geloof en hun door hem geopend oog voor de schoonheid der natuur, met hunne mystieke liefde tot den Zaligmaker. Hij die zijn Bruid, de Armoede, die door elk verlaten was, uitverkiest en haar trouwe ridder en minnezanger wordt. Wij worden geboeid door zijne ideale liefde, door de warmte en de zuiverheid van zijn opvattingen, door zijn in waarheid schoone ziel; zelfs diegenen, welke het bovennatuurlijke in zijne verschijning niet begrijpen, kunnen toch de ontroering niet weerstaan, als zij zijn beeltenis beschouwen. De betoovering en de bekoorlijkheid der poëzie, welke, ovet Franciscus en zijn jongeren ligt, het eerbied; waardige van het overoude klooster te Assisië, de vrede dien wij inademen als wij door zijn stille gangen gaan; het natuurlijke, opgeruimde, oprechte, bescheidene en vriendelijke in den omgang der Minderbroeders met het kin; derlijke hart dat onder de ruwe pij klopt, dat is het, voor 1q2 alles, wat het katholieke volle zoo tot hen aantrekt. Zoo schreef Hettinger bij zijn bezoek aan Assisië.1)^ Zoo was het leven en de ontwikkeling van de beeldhouwkunst, de bouwkunst, de schilderkunst en de dichtkunst met het leven van den Heilige en de ontwikkeling zijner Orde samengeweven; zoo was het ook met de wetenschap die door hunne bezieling en die door St. Dominicus en zijn Orde een geheel nieuw leven werd ingestort. Beiden erkenden dat het algemeene, het wetende, het trouwe, veilige en krachtige Apostolaat niet mogelijk is, als het niet is toegerust met de wetenschap1 der goddelijke dingen; en deze kan niet — wonderen voorbehouden — verkregen worden zonder eene behoorlijke voorbereiding. Studie en wetenschap zijn onmisbaar voor de Broeders der Bedelorden, wanneer zij het Woord Gods moeten verkondigen, terwijl deze beide — en dat was de reden van de toenemende ketterij — bij de parochie-geestelijkheid maar spaarzaam werden beoefend, gelijk de tijdgenooten eenstemmig getuigen. De Dominicanen en de Franciscanen brachten door hunne prediking de wetenschap onder het volk, dat van hunne lippen de meest nuttige kennis verkreeg voor de godsdienstige doch tevens voor de burgerlijke beschaving. Doch studie en wetenschap moeten geleid worden door een onderzoek hetwelk steeds de glorie Gods en het zieleheil der naasten voor oogen houdt. Als de eerste van een aanzienlijke rij worde genoemd fr. Berthold van Regensburg. In zijne predikaties strooide hij de beginselen uit van de natuurkunde, de scheikunde, natuurlijke historie, sterrekunde, aardrijkskunde, taalkunde, wetten en gebruiken in den oorlog, handel en nog zooveel meer en hij wist dit in aangename en doelmatige vormen in te kleeden. 2) Meesteresse en souvereine van alle wetenschappen was de godgeleerdheid, en zij bleef dit tot dat, door de scheu- 3) Deel i blz. 190. 2j Gaiolc b'z. 503. ring van LUTHER, zij aan het einde der 16e eeuw door het stelsel van Baco van Virulam en iets later door dat van onzen Hugo de Groot naar de tweede plaats werd gedrongen. ( In de Middeneeuwen was de studie der godgeleerdheid het middenpunt en het einddoel van al het weten. Zij was de koningin van al de andere studiën, die aan haar hunne diensten moesten bewijzen; haar eigen groote leermeesteresse was wederom de kennis der Heilige Schriften. „Alle deze wetenschappen — het licht der kennis van de zinnelijke waarneming, van de werktuigkunde, van de redelijke, natuurlijke en zedelijke wijsbegeerte zijn verordend tot de kennis der Heilige Schriften; daarin liggen zij opgesloten en worden zij voleind; door hare bemiddeling zijn zij tot de eeuwige voorlichting verordend. Om die reden moet al onze kennis gevestigd zijn in de kennis van de H. Schrift, zegt de H. Bonaventura, een der vele groote lichten der Bedelorden, van welke in die eeuwen van licht eene geheele vernieuwing op elk gebied der gewijde en ongewijde wetenschap uitging. Hadden zij de wetenschap verwaarloosd dan hadden hunne Orden geen duurzamen arbeid tot stand kunnen brengen; geheel hunne beweging ware op dwaalwegen geraakt en hoogstwaarschijnlijk in de vergetelheid van het zand des tijds verzonken geworden. Slechts weinige jaren na de stichting der Orde, omstreeks 12 20, zijn er Minderbroeders en Predikheeren als studenten te Parijs, waar nog steeds als in de vorige eeuw de wetenschap haar meest uitgebreiden kring van beoefenaars had. Zij volgen de lessen der groote meesters en wonen in de huizen hunner Orde bijeen. Zeer spoedig begint hun beider invloed zich te doen gevoelen. Want vooral in de wetenschap is het dat — al is het langs verschillende wegen — de zonen van St. Dominicus en van St. Franciscus naar eenzelfde doel streven; zij het dan ook dat bij de eersten de wetenschap bij de anderen de boeteprediking meer op 194 den voörgron'a trad. D.ANTE geeft het zoo dichterlijk verheven en zoo eenvoudig weer. „Twee vorsten zijn het die U als leidsman dienen; als ik van den een spreek zoo meen ik ook den andere, als ik een prijs, prijs ik hen beiden, omdat hun beider werk op één doel was gericht." Wat van de Vaders der Orde geldt, geldt ook van geheel de Orde en van hare meest vernuftige leden, Thomas en Bonaventura. Doch wat was er in een korte" spanne tijds een groote afstand afgelegd, van af den eenvoudigen St. Franciscus. Voor hem begon het vraagstuk der hoogere studie in de orde, niet slechts voor de Missiepaters,' doch ook voor degenen welke hen onderrichten moesten pas vasten vorm aan te nemen toen er zich onder de zeer velen welke zich spoedig bij hen aansloten, vele geleerde en bestudeerde mannen bevonden. Moesten zij, werd aan Franciscus gevraagd, hunne studiën voortzetten of niet? en het antwoord luidde zonder eenig voorbehoud bevestigend; de Heilige gaf zelfs bevel hen met een bijzondere achting te bejegenen. Onder de novicen waren mannen die zich reeds een grooten naam hadden verworven. Hun kunde kwam al dadelijk de vorming van het aankomend geslacht ten goede en verhief het algemeene peil der studie in de Orde, waardoor ook in dit opzicht haar aanzien steeg, en zij op velen een nieuwe aantrekkingskracht uitoefende. Daarbij gaf het geheel nieuwe ordeleven dat zij met grooten ijver en vurige geestdrift gingen volgen aan hun onderricht en aan geheel hun wetenschap een volmaakt nieuw en eigenaardig karakter. Er is reeds op gewezen hoe hoog de wetenschap stond in de Eeuw van St. Franciscus. Geen enkele eeuw zag zooveel universiteiten verrijzen als deze.1) Die van Parijs, Oxford en Bologna waren in de 12e Eeuw, niet zoozeer gesticht, dan wel door eene natuurlijke ontwikkeling gevormd uit eene vereeniging der vier disci- 1> Bij Dcaifle telt men er zeventien 1 19$ plinen of faculteiten, die der godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde en vrije kunsten. Parijs en Bologna telden het aantal hunner studenten hij duizenden terwijl Oxford haar groote beteekenis kreeg toen de broeders der Bedelorden' de leerstoelen gingen innemen. „De universiteiten zijn een der schilderachtigste levensuitingen der middeleeuwsche maatschappij en een der vele instellingen, waarvoor de tegenwoordige beschaving het voorgeslacht moet dank weten." x) Het Universiteitswezen ontstond in dien tijd van overgang door eene scheiding en verdeeling tusschen de stadia particularia en de stadia generalis. Het was een overgang, der inrichting van het Hooger Onderwijs, zooals dat nog in ABéLARD's tijd bestond, toen de wetenschap uitsluitend aan de scholen der kloosters en der Domkerken werd geleeraard tot eene algemeene studie, welke een internationaal karakter verkreeg. De groote vlucht, die het nieuwe Universiteitswezen nam, üep weldra samen met de nieuwe wetenschappelijke richting der beide Bedelorden, welker uitnemende vernuften deze tot zulk een hoogte zouden opvoeren. 8) baco, de Doctor mirabilis, de wonderbare leeraar, wonderbaar door de overweldigende hoeveelheid zijner kennis; die nieuwe wegen wijst voor de studie der oude talen en voor de Schriftuitlegging, waardoor de godgeleerdheid op vastere grondslagen kan worden gevestigd, Baco die een geheel nieuw veld opent voor de natuurkundige onderzoekingen en de wiskunde opdat de wijsbegeerte niet in het ledige en onbekende voortbespiegele; Baco zegt dat sinds het derde tiental jaren van de 13e eeuw ook de wereldgeestelijkheid voor hare godgeleerde en wijsgeerige kennis bij de Dominicanen en 1) Prof, Mar. de Groot. Thomas van Aquine blz. 139. 2) Merkwaardig is het dat alle groote geleerden uit de Orde der Franciscancn, met uitzondering van Bonaventura, uit Engeland stammen. Eccletton vermeldt met hoeveel niets ontzienden ijver de novicen naar de academische gehoorzalen trokken. De Engelsche natie heeft aan de Orde een grootei aantal («leerden geschonken dan alle andere natiën te zanten. Franciscanen ter school moet gaan. Het duurt niet lang of deze worden ter onderscheiding der oudere Orden de Ordines Studentes genaamd. De andere professoren te Parijs klagen dat hun collegezalen ledig blijven Wijl daarom alles naar hen toestroomt. L In den tijd dat die omwenteling in het Hooger Onderwijs plaats had — hetzij daarna, hetzij daarom — waren in het Avondland de schatten der oude Grieksche wijsheid, de boeken van Plato en Aristoteles, opnieuw bekend geworden. Aristoteles langs een omweg en uit gebrekkige vertalingen door Mahomedaansche geleerden in Spanje die er hun eigen werk in hadden aangebracht. Daardoor waren zij in den aanvang slecht gezien bij de rechtzinnige geleerden der oude school. ABéLARD, was door de onjuiste weergave van ARISTOteles, wijsheid, die hij op de theologie ging toepassen, in rationalistisch vaarwater geraakt. Plato was bekend door hetgeen Augustinus er van berichtte en hetgeen deze en de andere oude Kerkvaders — die de tempelwanden hadden versierd met den op de heidenen veroverden buit — van zijne leerwijze en zijne stellingen hadden overgenomen. augustinus was zooals reeds boven is gezegd, de bron en het uitgangspunt van alle na hem komende godgeleerden. In den aanvang der 13e eeuw was de leerstellige overlevering die in de gewijde wetenschap heerschte, nog een platonisch Augustijnsche en de slechte ervaring met Aristoteles opgedaan, scheen hare heerschappij voor goed te hebben bevestigd. Daar verscheen door een onberispelijke vertaling in dat rustige en onbewegelijke vlak de ware kennis van Aristoteles en veroorzaakte er zulk een sterke beroering; dat geheel de zoo oorspronkelijke wetenschappelijke beweging er door ontstaat 1) en in minder dan een halve eeuw later de Serafijnsche leeraar bonaventura, de Doctor Seraficus 1) Martdon«et blz. 23, *97 kan zeggen: Weet wel dat niemand tot de volledige kennis der godgeleerdheid kan geraken, tenzij door de wetenschap van twee wijsgeeren: Plato en Aristoteles. Het waren de lichten der Bedelorden, die deze opklaring brachten in de vele twijfels door de invoering van een nieuw wijsgeerig en daarbij heidensch stelsel ontstaan. Van de Predikheeren het wonder van geleerdheid, Thomas van Aquine de engelachtige leeraar, Albertus Magnus de Doctor Universalis, de leeraar die alles weet; van de Franciscanen Duns Scotus, de scherpzinnige leeraar, de Doctor subtilis, Alexander van Hales, de Doctor irrefragabilis, de onwederlegbare leeraar wiens toetreden tot de Orde eene wereldgebeurtenis was, Adam van Marsh, de Doctor illustris en ook Haymo van Faversham, zij allen hebben deze algeheele omwenteling ten goede te weeg gebracht. „Zelden verhief de traenschelijke geest zich tot zulk eene verhevenheid van gedachten, nooit wellicht wierp het genie zulk een diepen blik in de verborgenheden van het wezen en de laatste oorzaken der dingen. Duizenden stroomden naar de bronnen der wetenschap en de bloeiende Universiteiten trekken onze aandacht door de hooge vlucht der wijsgeerige en godgeleeterde studiën." Zoo in enkele vluchtige trekken nagaande, welken invloed St. Franciscus en zijn Orde heeft uitgeoefend op Kerk, Staat en Maatschappij, op kunst en op wetenschap, moet men toch geheel instemmen met het woord van Leo XIII, dat Europa het behoud zijner hoogste goederen dankt aan den Heilige van Assisië. Jöscph Górres eji de Kerk van Duitschland in zijn tijd (1776-1848) door J. B VAN DIJK. 446 blz. f 1.50, fr. p. p. f 1.70 f h.Wjj mogen den heer, Van Dijk aan wiens rustelooze pen en geschiedkundigen speurzin wij reeds 'meer dan ten belangrijke historische studie" danken, erkentelijk" zijn. dal hij ons dezen beroemden zoon.' derf Kerk' racer en beter- leert;, kennen en ons tevens'de zeer btjzondèré toestanden en groote verwikkelingen van het einde der achttiende eeuw en dé eerste'helft der negentiende eeuw helder voor oogen stelt." . ■ ■Het CéntcumJ ■ DE H. PAULgS door Fr. KNITEL, Pi-. 216 blz , f 1 25, franqo p. p f 1 35 ' . .>Met' groote zorg 'en nauwkeurigheid heeft de schrijver de stoï bewerkt. :Wic met aandacht dit boek gelezen heeft. Zal zijn 'bewondering veilen ^tijgen -voor eten-: grooten Apostel, den onvermoeiden strijder, die .door zijn buitengewone persoonlijkheideen karakteristieken vorm wist te geven aan de leer' die. Lu precuktè. Veer! wetensuaartligs vertelt öns'dé scHrïjver 'van de, fvjissïcreizen van den^ Apostel der heidenen, zijn gevangenschap - en zijn dojód 11' Nieuwsblad van het Zuiden: Antwoord op de voornaamste levensvragen door R.-SLINGER, Pastoor të.Giesbeek, met een voorrede van Pjpf. J. D, } AENGENENT, ('Tweede druk) * 106 blz., f 0.75, fr. p p. f 0,85 .: Dl' werkje: dat: reeds z n 'tweede druk-beleeft, munt uit door zijn helderen betoogtrant:en is een vraagbaak voor iedereen. Nieuwsblad van het Zuiden. N.V. A N. GOVERS - DEN HAAG