11 EEN VLAAMSCHE VROUW DOOR JAN VELTMAN SÏI2 N.V. DRUKKERIJ UNIVERSITAS - UTRECHT EEN VLAAMSCHE VROUW DOOR JAN VELTMAN- Da-fnm van terugbe zo rging Drukkerij Universitas. — Utrecht. I In die wijde, groote, grijsblauwende lucht stond nu nog alleen de machtige, geweldige zon, hoog en ongenaakbaar. Alles boog voor haar heerschappij en niemand waagde 't, het gelaat tot haar op te heffen. Ze was nu heerscheresse en meesteresse over de wijde velden en de enge steden en dorpen, 't Vee in de weiden vreesde haar gestrengen, grammen blik en verborg zich voor haar in 't donker der boomen. De vogels dachten aan spel noch zang, en alsof een wreedaard hen in ruwe hand hield omkneld, hijgden ze en hapten naar adem. En de menschen — de menschen! — 't Stadswerkvolk had het middagmaal binnen, en zocht nu naar koelte buiten, om nog een uurtje te rusten, liefst liggend op hun buik, met het hoofd op de samengeslagen armen. Ze lagen elk vóór zijn huis in de schaduw, op de straat, of in 't zand, of in *t gras, overal, waar maar schaduw was. En de kinderen gingen dan ook daar, omdat het zoo curieus was: ze keken naar hun vaders en groote broers en legden zich op hun buik naast hen, maar ze konden niet stil daar liggen, omdat ze kinderen waren. Eerst wiegelden ze met hun bloote beenen omhoog, maar dat hinderde niemand en daarom begonnen ze de een den ander te schoppen, 't Was dan .even een 3 leutig spel, maar eer iemand wist, hoe 't gekomen was, stonden de jongens te vechten en de meisjes te schelden. De vaders en groote broers konden dat zóó niet laten: ze zochten naar leelijke woorden, of pakten maar, wat er hun voor de lippen kwam en bromden of schrilden er geweldig mee naar 't jonge gespuis. En al meteen waren ze boos op al wat er zich om hen roerde, omdat ze hun rust in onrust hadden verdaan, en omdat ze 't zoo warm, zoo heet hadden. Aan de kaai was 't anders dan in de nauwe straten. Daar was ruimte; ruimte ook voor de zonnehette, die er zich tot groote bollen kon wentelen, die dan rollen gingen langs de pakhuizen, en over de haven tusschen de schepen door of er over heen, en dan botsten tegen 't station. Dat hettespel maakte, dat de menschen soms hun adem voelden afgesneden, maar daarna kwam dan iets als tocht, dat aangenaam was, omdat het niet zóó heet was als dat andere. Vóór de gesloten deuren van Petersens scheepsmakelarij zaten op leege tonnen drie kerels. Max, de jongste, was de vaste pakhuisknecht; de beide anderen, Flippe en Sarei, waren er maar, als er werk voor hen was. Vroeger had Max een sleutel van 't pakhuis, en kon er dan in als hij wilde, maar — mijnheer Petersen had reden, om den knecht te wantrouwen. Max was niet eerlijk; maar 't bewijs? — De sleutel was hem ontnomen, en hij moest nu, evenals de beide anderen, wachten op mijnheers komst. Anders hadden ze nu in den koelen pakkelder kunnen zitten. Nu zaten ze te braden, want de schaduw was aan den overkant der haven. „Algelijk is 'ne getrouwde mensche maar 'nen halven mensch." Natuurlijk hadden ze 't weer over hun „wijvers". ,,'t Is, lijk gij zegt, Max!" zei Sarei, doch Flippe lachte: 4 ,,'nen getrouwd man is min als half: dat zeggen 'k ik!" ,,G' hebt gelijk, Flippe! op 'n punt; maar 't is ook beterder alzoo. 't Is den vent, die verdienen moet, eu 't is 't wijf, die moet schaveelen (') om rond te komen. Ware 't de man, die den heelen kindcrkweek moeste zorgen, de kleers héél houden, en 's noens de patatten genoeg (2), a wel, 'k en weten ik niet, of 't geen rampe zou zijn!" Dat zei Max met zijn vleierig gezicht en valsche lippen. De anderen, die een uurtje buiten de stad woonden en wat land in pacht hadden, om er de, voor 't gezin noodige aardappelen, te verbouwen, benijdden Max, omdat hij altijd vast zijn weekloon had. Hij kon wel tevreden zijn met zijn makkelijk baantje en zijn vrouw met de vaste ,,inkomste". Maar zij ,,in den buiten" verdienden niet altijd. En hoe minder geld ze inbrachten, hoe meer ruzie dit veroorzaakte. ,,En g'en meugt niet vergeten, Max! we zitten wij, in den buiten, met den Pastor aan onzen hals. G'en kent gij datte niet in stad. Je doet in stad, al datje wilt, maar ten onzen is 't alzóó niet." ,, Den paster! a wa! 'k vegen ik den pastor aan m . . . Oeie, oeie! Kijkt 'n keer dare!" Alle drie sprongen overeind. Er was een matroos, van hoog uit de touwen, in 't wijde diepe water gevallen. „Kijkt 'n keer, kijkt!" twee, drie, vier, zes kerels sprongen terstond van 't schip den drenkeling na. En dan kwamen er nog eenige kolensjouwers, zwart als negers, uit het ruim, en wierpen zich ook naar beneden, 't Was dan een geplons en een gespeel als in een kikkersloot. De drenkeling was onder 't schip ') Regelen. -) Gaar, 5 door gezwommen, klom weer omhoog en sprong nog eens in 't water. Ze zwommen, ze dreven, ze doken . . . daar kwam een politieagent. „Ehwel! ge weet gij allegare, als dat het verboön is, van in den bassin te zwemmen! Allée, d'r uit! of 'k ga u allegaar voor 't tribunaal doen komen!" Slaggelings waren allen weg, en 't water werd stil, en op 't groote kolenschip kwamen allerlei koppen te voorschijn, om te zien, wat er daar wel in 't water mocht gebeurd zijn. Eén riep den agent toe : ,,Awel, is d'r entwat gebeurd?" „Sloebers!" bromde de agent, en de bleeke kerels, die er zooeven nog als echte Moorventen uitzagen, lachten hun luidst. De drie mannen vóór 't pakhuis lachten mee. ,,'k Verschoot doch serieus! 'k peisden ik, dat 't 'ne rampe ware; maar 't en is nieten als gespeel!" Max zag uit, maar mijnheer kwam nog niet. Liza met haar pander naderde, en dan begon 't voor mijnheer ook tijd te worden! „A wah Flippe! daar komt Liza! Z' is van uw parochie!" „Liza is wél gekomen hier in stad, Max! 'n weevrouwe kan in stad beterder vorsdoen als in den buiten." De werkvrouw kwam voorbij en groette stil. De mannen groetten luidruchtig weer. „Dag Liza! A wah, heb je gij koud?" „Ze zal zij heur bekomste hebben van den pastor 1" zei Max. „Waarvan danne?" vroeg Flippe. „Warevan? Ge moest gij datte wel weten, gij getweeën!" ,,'k En wete van nieten. Watte dan?" „Luistert, 'k ga 't u uiteen doen. — Heur vent — wéét wel — is dan gestorven, en z' heeft 'm schoone doen begraven, maar 't geld voor de messe en had 6 ze niet. Maar ze had 'n zwijn in 't kot, en ze beloofde den pastor te zullen betalen, als 't zwijn vet ware en 't verkocht wierd. De pastor was daarmee content, maar hij kwam dan al te mets kijken naar 't zwijn. En als 't dan vet ware, hij zette uit met een koopman naar Liza, en de koopman nam 't zwijn mee, en den die zou 't geld wel aan den pastor afgeven. Zoo, als 't zwijn nu verkocht was, ging Liza naar den Pastor om 't geld, dat er nog overschoot voor heur. En raadt 'n keer, wat? De pastor zegt toe heur: A wel Liza! 'k ga 't bewaren voor u, als er nog 'ne keer 'ne messe te lezen is voor u: 't is dan op voorhand betaald! 'k Vragen ik, of 't schoone manieren zijn, van met 'n arme weevrouwe alzóó te doene." Sarei was bleek geworden. Zijn lippen beefden. Hij sprak zelden, doch nu kon hij zich niet inhouden. Zoo even ook al had hij zich geërgerd aan wat Flippe van de pastors zei. ,,'t En zal alzóó niet zijn!" bitste hij Max toe.— ,,'t Zijn palullen, die gij klapt! Zegsels van kinders, die niet weten, wat klappen." „Palullen? Palullen?" — hakkelde Max — „laat Flippe zeggen, dat het gelogen is!" Maar Flippe voelde zich tusschen twee vuren: hij meesmuilde, en dat prikkelde Sarei te meer. „Dat Flippe zwijge" ! — zei hij — ,,'k zeggen ik u, Max, dat gij liegt. Ge zijtgij 'nen viand van de heilige kerke en van de pastors! Ge zijt gij 'nen Geus!" Flippe bleef meesmuilen. En Max vatte nu het woord. ,,'t Is van Flippe, dat ik 't wete." Maar dat loog Max. Doch Flippe geloofde, dat als hij niet met Max heulde, deze kwaad van hem zou spreken bij mijnheer, en hij dan hier zijn werk zou verliezen. „Flippe, newaar? 't is gij, die 't mij alzóó hebt vermond." 7 „Ja 'k! 't is ik!" „Gij liegt dan getweeën!" — zei Sarei — „en t' avond, of morgen, te noenè, als Lize langs hier komt, ik ga 't heur vragen. En algelijk is Flippe 'nen weerhane: in stad 'nen Geus en ten onzent, en in z'n huis Christlijk.' Hij spoog tegen den grond, om zijn verachting van zulk gedoe te toonen En Flippe zette een wijs gezicht en glimlachte. Max klopte hem op den schouder en zei: ,,'t Is alzoo fijn belegd, Flippe! en 't is alzóó, dat ge best van al door de wereld geraakt. En ware ik Sarei, 'k en zou . . ." Daar kwam mijnheer. Haastig sprongen de kerels recht en begonnen aan vaten en kisten te sjorren, alsof ze aan ernstig werk doende waren. 's Avonds was er juist gesloten en mijnheer al op stap naar huis, toen Lize juist aankwam. „Ze is daar !" zei Sarei. „Dat ze!" zei Max en wilde haastig heengaan; en Flippe zei: ,,'t Is avond nu, en 't is laat! Komt Sarei, 't wijf wacht nu, en we kunnen 't morgen aan Liza vragen, 't En zijn geen treflijke manieren, met een weevrouwe staan klappen in stad. Past op, dat het uw wijf niet en ziet! Komt!" Sarei bleef alleen staan wachten op de werkvrouw met haar pander aan den arm. ,,Lize! 'k moeten u entwat vragen." Hij vertelde, wat Max hem van den pastoor had verteld. ,,'t En is alzóó niet, Sarei! De menschen klappen geerne, en z'en weten niet, wat klappen. Maar 'k waarschuwe u, dat ge Max niet en betrouwt! Den vent en deugt niet! Ge zult hem hiere nog zien 8 buiten geschupt! Ware 't niet van zijn gladde tongé, hij hadde al lange buiten gelegen. Doe uw beste voor meneere en gij gaat er wél mee zijn; maar en betrouwt u aan Max niet!" „Zij wel bedankt, Lize! zeere bedankt! 'k ben blij, dat ik 't u gevraagd hebbé; zóó, ze liegen 't: 'k ga 't heur zeggen!" „Zegt, dat ze 't liegen!" Ze gingen elk hun kant. De zon was nu al weg, gedoken achter de hooge huizen, op reis naar verre landen. Even wierp ze nog hier en daar een wreeden blik in de zijstraten en over de daken. Ver, ver was ze weg ; maar wat ze gedaan had, hier, den langen dag, lag nog opgestapeld in de straten: de hette, de zware hette. De huizen waren ook volgepropt, en de menschen en kinderen bleven dan maar liever op de straat, om er te zitten, te liggen, te babbelen hier, of te schelden op hun kinderen daar. Wie nog drinkgeld had, zocht verkoeling en afleiding in de estaminet, en de opgeschoten jongens en meisjes vonden in de benauwende warmte een goede gelegenheid om „minninge te maken". Liza vond haar beide kinderen Mathilde en Emiel vóór haar huis staan uitzien naar haar. ,,Ha, dag moedere!" „Dag Thilde, dag Miel!" Beiden hadden ze al hun eerste communie gedaan; Miel ging nog school, doch 't zou spoedig voor 't laatst zijn. 't Was een zeer eenvoudige kamer, waarin de weduwe Colombe woonde, doch behagelijker dan in honderden betere kamers. Want de vrouw was door en door zindelijk, en mocht ze arm zijn, ze had een goed oog voor 't schoone. 9 Dat was het, wat het hier zoo aantrekkelijk maakte, 't goede oog van de huisvrouw. Niets van opdirkerij en pronkerij; maar sober netjes, en rein. Vond men bijna overal een geschuurden, ongeverfden vloer zonder een enkel matje, hier lagen voor deur en kasten kleedjes, uitgesneden en omboorde stukken van vloerkleeden, die bij de rijkeren waren afgedankt. Want om er geld voor uit te geven, dat zat er bij de weduwvrouw niet aan. Vond men overal aan den wand of op den schoorsteenmantel of op de kast een Christus-beeldje en een Onze Lieve Vrouw — meer niets, niets — hier was dat ook aanwezig, maar bovendien sierden „wereldsche beeldekens" de schouwe. Ze waren van gebakken steen: één, een jong meisje, met het Engelsche onderschrift: The favorite of the village; en één, een paard, bereden door een vrouw en aan den teugel geleid door een man, met het onderschrift: Going to market. Op een geverfde kast stonden een beker met nagemaakte bloemen onder een glazen stolp en een stelletje met bonte vlinders, wiegelend bij 't geringste tochtje. En aan den wand hingen behalve het algemeene „Geloofd zij Jezus Christus, Amen !" een portret van wijlen haar man, toen die — voor zijn eigen nummer — soldaat was; een militair ten voeten uit, in getrouwe kleuren en met den echten gefotografeerden kop van Alfons Colombe. Ook hingen er een paar stadsgezichten in zeer eenvoudige lijsten, 't Was hier wat eenigs: dat toonden ook de heldere, heele gordijnen voor de beide ramen, 't Zwarte ijzer aan de Brabantsche „stove" was glimmend gepotlood ; 't blanke ijzer er aan als zilver, en de koperen knoppen als goud blinkend gewreven. Maar — kuischen, en schuren en blinken, dat was ook 't alledaagsche werk van Liza, in 't „Hotel Charlemagne" en 't was dus geen wonder, dat ze 't thuis ook proper had. 10 „Heb je gij ook warm, kienders?" vroeg ze, toen ze, binnengekomen, den pander (') op de tafel zette. „Oeie, oeie, moedere L't was zoo heete vandage!" zei Thilde met een gebaar alsof ze nog midden in de vlammen stond. Maar Miel hield zich.groot. „Naam je gij dat heete? 'k Hebben ik 't van mijn leven al wel heeterder geweten!" Moeder lachte: „Gij zijt gij ook al zulken ouden vent! Maar 'k peize, dat je gezwommen hebt." ,Ja hij, moedere! Miel heeft gezwommen." Miel keek zijn zuster verwijtend aan. „Peisje, dat ik zelf niet klappen en kan ? 't Is ik, aan wien moeder vraagt." „Ba ja, ge zijt gij al 'nen ouden vent! 't Is maar met u, dat moeder klapt. 'kBen 'k ik noge en kiendetje!" In eens begon ze luide te lachen: „Wat 'nen bémel! Hij en kan zijn handetjes van den pander niet afhouden! Moedere! geeft 't kiendetje 'nen hapsje ! Hij gaat dan subiet 'nen grooten vent zijn!" Met een verknepen lach en een gepresten zuren blik strekte hij zijn rechterarm fier naar haar uit. ,,Ha! 't is gij, die moeder in't gemoet zijt geloopen om te rieken, wat er in den pander ware!" Moeder wist, dat dit gekrakeel louter spel was, niet van te voren overlegd, maar als een onwillekeurige uiting van verlangen om te weten, wat moeder uit het hotel in de bekende mand meebracht. Nooit kwam ze thuis zonder kleine gedeelten van allerlei overschotten, doch — vaak wat anders en immer wat goeds, 't Prettigst voor de vrouw was, dat ze gewoon- ') Hengselmand. 11 lijk zelf niet wist, wat men haar in den pander had gestopt. Nu lichtte ze de deksels op en haalde de mand leeg. Er was meer dan genoeg voor een avondmaal. ,,A wa, Thielde! hoe gaan we 't gaan schaveelen voor morgen? Kijkt 'ne keer; datte gaat morgen bedorven zijn, en datte! We nemen 't nu met een boeterhamme, en 't ander is dan goed voor 't noenmaal van morgen, weer met 'nen boeterhamme!" „Ja 't moedere! 't zal alzoo 't best geschaveeld zijn !" Miel trok zijn lip op, kunstmatig. ,,'t Ware algelijk beterder, dat we de rijstebrij nu gingen eten. Waren ik morgen ziek, of dood, 'k en hadden er dan nieten aan !" Thilde lachte weer: „Moedere ! horkt onzen ouden vent! A wah, bemel! en waarvan en zijt ge geen chef de menage in 't Hotel ?" De guitige jongen klapte in eens in de handen en sprong op. ..Juist, het is datte! Ha, 'k wete nu al med-een, wat voor stijl (') ik ga leeren! Moedere! 'k ga chef de menage willen zijn! Newaar? de chef eet er eerst van al van?" Dat was nu maar een inval. Al lang wist hij wat goed, waaraan hij 't meest zin had: varen, zeeman worden! Moeder Colombe rustte wat uit op een stoel en Thilde zorgde, dat de avondmaaltijd gereed kwam. Voor den levenslustigen jongefi was er nu niets te doen of te zien. „Moedere! raadt 'ne keer, wat!" Ze bekeek hem van top tot teen. Dan in eens zei ze: J) Vak. 12 .„Raadt 'ne keer? — A wa, dat gij'ne trunte zijt!" ,.'Ne trunte? — 'ne trunte? — En gij zegt dat gemeenstig — wat heb je gij, moedere ?" ,,J' en hebt je schoên nog niet geblonken!" Ha, dat had hij vergeten. Roef! trok hij zijn schoenen uit en ging' er mee naar buiten om ze te poetsen. Maar intusschen dacht hij nog aan wat hij moeder wilde vragen. En als hij weer binnen kwam, was de eenvoudige tafel gedekt. ,,Miel! leest uw gebed!" Dan begonnen ze te eten en koffie te drinken, en tusschen de hapjes in babbelden moeder en dochter over werk en kleeren en eten. Emiel at en dacht. Hij had geklapt met Guusten, heel serieus over zijn vader en over 't vagevuur en over de mis en 't geld voor de mis. Wat moeder daar nu wel van zou denken! De jongens hier in de stad babbelden over zulke dingen, alsof 't maar niemendal was, en alsof ze 't beter wisten dan de pastoors. En ze hadden toch allen hun eerste communie gedaan! Toen ze nog buiten woonden, spraken ze ook soms onder elkander van zulke zaken, maar 't ging dan heel anders, „Moedere ! raadt 'ne keer wat!" „Ba jonk ! zegt het ! Wat hebje gij ?" „Moedere! de doön — — de doön — —" Zijn „vader zaliger» wilde hij niet noemen. „Nu, doe vors ! Wat moe'n de doön ?" ,,A wel, moedere ! — van 't vagevier — — — en van de messe en de gebeên voor de doön weet je gij dat allegaars ?" „Weten ? weten ? — 'k en weet niet. wat ik zou moeten weten. Wat klapje gij doch ?" Ja, maar om dat nu ook zóó te zeggen. Mathilde zou 'm wel helpen. Zij wist er van, want hij had het haar ook al gevraagd. „Moedere! wéét wel — de pasters doen messen, 13 en lezen voor de doón, en allegaar lees je altemets voor de doön, dat ze mochten verlost geraken uit 't vagevier. En 't is maar, dat Miel zou willen weten, hoe of je nu weet, dat ze niet meer in 't vagevier zijn." Nu wist Miel 't in eens zelf wel, hoe hij 't zou zeggen. ,,'t Kost vele geld, newaar moedere ! van de messen ? En 't kost (') doch zijn, dat 'ne ziel niet meer in 't vagevier ware, en warevoor zou je gij dan nog lezen en messen laten doene? Daaraan en versta 'k mij niet. 't Moet doch ééns gedaan zijn! En is 't dat wij 't niet en weten, den pastor algelijk zou 't moeten weten! Warevoor zijn ze dan pastor?" De vrouw had dit soort praat hier in stad wel meer gehoord, doch altijd met tegenzin. Nu dacht ze plots aan haar overleden man, met wien ze zoo gelukkig een tiental jaren had geleefd. Voor dien goeden, braven Fons las ze nog altijd gebeden. En als nu eens haar Fons niet meer in 't vagevuur was ? En zij wist dat niet, zij en de kinderen, die hem zoo lief hadden, en van wie hij zooveel hield! „Moedere 1 heb je gij van al uw leven gehoord, dat er entwien uit het vagevier verlost ware? — Luistert, moedere! wat 't jonk van Michel (*) Vanneste — wéét wel, Michel den brouwer — wat het jonk zegde: dat er geen doön in 't vagevier zijn, en dat er heelegansch geen vagevier en is en dat— " „Zwijgt! zeggen ik u! 'k en wille geen zotternijen hier hooren van u 1" De jongen kreeg een kleur als bloed, en zweeg terstond, 't Speet hem erg, dat het zóó liep. 't Had toch geen kwaad gekund, als ze daarover nu eens ernstig met elkander hadden gesproken, 't Zou toch voor moeder ook zulk een geruststelling geven, als J) Kon. -) De Vlaming zegt: Mizjél. 14 ze wist, dat vader niet meer in de vreeselijke vlammen van 't vagevuur lag te kermen. Dat jonk van Michel Vanneste had het toch zoo ernstig en met zooveel zekerheid gezegd. Als moeder dat ééne npg maar wist! Welnu, wat zou ze hem doen, als hij 't zei? ,,A wel, moedere! en mag 'k ook niet klappen van ons Heer, dat Hij aan 't kruis geslegen is voor onze zonden?" Ba ja 'g! waarvan en zou je gij darevan niet meugen klappen?" „Luistert, moedere! als ons Heer d'r voor geleên heeft, waarvoor moeten de doön nog zelf lijden, en waarvoor moet je nog messen doen lezen en vele geld betalen! En d' armen en hebben geen geld, en ze moeten blijven branden. Waarvoor is 't dan, dat ons Heer geleên heeft?" Dat Miel ernstig over >Ons Heer» sprak maakte 't voor f moeder goed. En Thilde, die ook evenals moeder en broer aan Vader dacht, waagde 't nu, er zich ook in te mengen. „Moedere ! heb je gij nog van al uw leven gehoord van entwien, dat de pastor zegde: 't is nu genoeg! 't is nu wél! g' en moet nu geen messen meer doen lezen!" ,,'k En hebbe dat nooit gehoord, Thilde!" Miel werd driftig. ,,'t Is darevan, moedere! dat de messen vele geld kosten. Ware 't voor nieten, ze zouden zeggen : ba, g'en moet geen messen meer doen lezen: 't is al lange, dat de zielen uit het vagevier verlost zijn ! 't Is voor 't geld, voor 't geld." „Miel! 'k en wille niet, dat gij alzóó spreekt, gij, schamel jonk!" 't Kon hem nu niet meer schelen, 't Was nu alles gezegd. En morgen of later zou hij er weer over beginnen. Dat „Ons Heer" 't om niet had gedaan, en de pastors lieten er zich voor betalen ! 15 En Guusten Vanneste zou nog wel meer weten! De jongens in de stad wisten alles veel beter dan die van buiten. Ze wisten dat zeker van al die menschen, die uit andere landen naar hier kwamen. Varen wou hij, varen! Naar de verre landen! Dan zou hij veel komen te weten, 't misschien wel zéker weten, dat vader niet in 't vagevuur was! Ha, varen naar verre landen, over de groote zee, waarin hij vandaag had gezwommen! 't Was bedtijd. Ze baden „Onze Vaders en Wees Gegroetent en legden zich in hun bed. Thilde sliep meteen; Miel dacht nog lang aan varen, en als ook hij al sliep en in den droom over de groote zee voer, lag moeder Colombe nog wakker. „Ons Heer* had het voor nieten gedaan en geleden en de pastors lieten er zich voor" betalen : daarover dacht ze, dacht ze, en als nu Fons niet meer in 't vagevuur was! En als — — — Wel, zulken jongen toch! Dat je van al die dingen toch zoo weinig wist! II In „Hotel Charlemagne" was een gast gekomen, die daar den eersten dag nogal eenig opzien wekte. Hij was aan de boot afgehaald geworden en daardoor wist men, dat hij uit Engeland kwam. Zijn naam, Wenzel, verried Duitsche afkomst, en de taal, die hij sprak, was Nederlandsch, maar soms met een Duitschen, soms met een Engelschen tongval. Dat echter was niets bijzonders, ook niet, dat hij zeer klein van gestalte was, hoewel men, om deze laatste bijzonderheid, hem — in zijn afwezigheid — „meneerke* noemde. Toch had men dat opzienwekkende, misschien onbewust, het best gekarakteriseerd met het woord „meneerkec. 16 Want mijnheer Wenzel was geen meneer, slechts een meneerke, want hij kleedde zich hoogsteenvoudig, was vriendelijk en gemeenzaam zelfs jegens de minste in 't hotel, en voorkomend jegens allen. Voor iemand, die in „Hotel Charlemagne" logeerde, was hij in elk opzicht veel te weinig meneer. Wat zoo'n manneke hier wel kwam doen? Hij logeerde hier dag in, dag uit en ging zeer gemeenzaam om met al het hotel personeel. Zoo iets waren ze niet gewend ; de logees zagen gewoonlijk laag op hen neer. Ze waren daaraan zóó gewoon, dat ze het tegenovergestelde in „meneerke" als een gebrek beschouwden: 't was maar een manneke van zoo, zoo ; iemand, die niet wist hoe 't behoorde! En zoo iemand logeerde hier! Hij had toch veel goedkooper terecht gekund! Stilaan echter begonnen ze goede vrienden met meneerke Wenzel te worden, en langzamerhand zelfs hoog tegen hem op te zien. Want hoe langer hoe meer voelden ze 't, dat die man meer leefde voor anderen dan voor zich zelf. Wat die hier in de stad toch uitvoerde! Want een handelsman was 't niet. En toch was hij den heelen dag uit: slechts voor de maaltijden kwam hij thuis. En ingetogen en matig dat de man leefde! Ja, en als zij Gods Naam misbruikten, vermaande hij hen vriendelijk, dat ze dat niet meer moesten doen! Wie weet, of 't geen geestelijke was, een pater misschien, maar vermomd in wereldsche kleeren; iemand, die, in dienst van de H. Kerk waarschijnlijk iets had op te sporen! De één vermoedde dit, en de ander dat. En jawel, daar kwam eindelijk al iets uit. Meneer Wenzel had aan den hotelier gevraagd, of die ook Protestanten kende, hier in de stad, en dan was al het personeel met dezelfde vraag gemoeid geworden. O, ze kenden allen wel Protestanten hier; maar — 17 wie weet, in welke moeilijkheden ze zouden geraken, indien ze hun kennissen verrieden. Dan kwam de oplossing van 't raadsel. De chef verklaarde 't: mijnheer Wenzel was een Protestantsch priester, en er zou hier in de stad een Protestantsche Kerk gebouwd worden. Maar allereerst moesten nu de Protestanten gekend zijn. De vrees, om iemand te verraden, veranderde nu in overmatige bereidvaardigheid, om namen van Prostestanten op te geven. Wenzel kreeg een heele lange lijst vol. En den anderen dag kenden z'er nog meer, want om 't vriendelijk meneerke van dienst te zijn, had men nog meer namen opgespoord met behulp van huisgenooten en kennissen. Den derden dag wisten ze nóg meer, maar toen verklaarde de Protestantsche priester, dat hij er nu vooreerst genoeg had. Want — hij had al aan verschillende hem opgegeven adressen een bezoek gebracht. En — No. i, was een bierbrouwer, R.-Katholiek, doch bekend als Spiritist. No. 2, een gazetten-(couranten) verkooper, geboren R.-K., doch Socialist. No. 3, een reeder, R.-K., doch Vrijmetselaar. No. 4 en 5, R.-K., maar Liberaal. No. 6, Spiritist. No. 7, Atheist. No. 8, 9 en io, R.-K., doch Liberaal. No. 11, Jood. Enzoovoort. Eerst dacht Wenzel, dat men hem voor den mal hield. Dpch nadat hij met zijn raadgevers één voor één had gesproken, bleek hem ten duidelijkste, dat de lui ter goeder trouw hadden gehandeld. Ze waren, de Chef ook, allen in den waan, dat al wie niet te 18 zuiver op den Roomsch-Katholieken graad was, tot de Protestanten behoorde. Nu kwamen ze 't te weten, dat ze 't glad mis hadden, en dat was een prikkel, om te weten te komen, wat dan wel een rechte Protestant was. Op een daartoe geschikt half uurtje kreeg dan Wenzel gelegenheid om het hun eens uit te leggen. De Bijbel lag vóór hem, en om de tafel zaten of stonden een paar kelners, een picolie, de kok, en intusschen kwamen ook nog een dienstmeisje en Liza, de weduwe Colombe. Nu hoorden ze 't allen, duidelijk en klaar, wat een geloovig Protestant geloofde: alles wat ons in de H, Schrift werd geleerd. Toen hij sprak van Vader, Zoon en Heilige Geest, keken ze vreemd op, want immers, de Protestanten geloofden in 't geheel aan geen God ! En aller verbazing steeg ten top, toen de prediker van Christus sprak, den volkomen Zaligmaker, Die door zijn lijden en sterven had voldaan voor de zonden van wie in Hem geloofde, en voor hen het eeuwige leven had verworven. ,,A wa! 't is 'ne goê geloove!" zei er één en de , anderen stemden dit met gebaren toe. Toch trok niemand hunner zich iets aan van eenig geloof: zij waren Katholiek en daarmee wél. Wat de Katholieken en Protestanten werkelijk geloofden of niet geloofden, kon hun verder niet schelen: zij waren Katholiek: dat was goed; en mijnheer Wenzel was Protestant, dat was ook goed. Alle gelooven waren goed, als de menschen maar braaf waren. Allen voerden een hoog woord ; alleen Liza, de weduwvrouw zei niets. Ze had goed geluisterd, en ware ze nu alleen hier bij den ,,Protestantschen priester» geweest, dan zou ze hem terstond wat gevraagd hebben. Nu wachtte ze, tot een geschikte gelegenheid zich daartoe aanbood. En dat was niets 19 moeilijk, want Wenzel werd hier zoo vrij, alsof hij zelf tot het personeel behoorde. Toen nu kort daarna Liza op de cour bezig was, en hij daar langs kwam, hield ze hem staande. „Meneere, wat geloof je gij van 't vagevier?" Hij lachte vriendelijk en zei, dat er volgens de leer der Heilige Schrift geen sprake kon zijn van een vagevuur; maar dat de zielen der geloovigen, terstond na hun dood de geestelijke zaligheid in de' geestelijke gemeenschap met Christus genoten en wachtten op de vereeniging met het lichaam in den dag van Christus' wederkomst en de opstanding der geloovigen. De vrouw had intusschen met een boender in de hand staan luisteren, maar toen hij uitgesproken was, nam ze dat werktuig en gooide 't met heftigheid in een emmer en zei: ,,Sa! 'k gelooven ik ook niet meer aan't vagevier. 'c Onrecht ware al te wreed!" „Wat voor onrecht, vrouwe ?" ,,A wa! dat ons Heer 't zou betaald hebben en wij 't zelf ook nog 'ne keer zouden moeten betalen!" De vrouw raapte de boender weer op en zette haar werk voort. Anderen kwamen daar langs en dan spraken ze af, dat ze daarover nog wel eens zouden spreken. 't Was niet tevergeefsch, dat mijnheer Wenzel aan de meeste der hem opgegeven adressen een bezoek bracht. Wel trof hij geen enkelen Protestant aan behalve een paar, die er nog trotsch op waren, dat hun ouders of grootouders Protestant waren geweest en Roomsch waren geworden uit dwang; maar hij was nu aan de weet gekomen, dat een officier der infanterie een beslist Protestant was, luitenant Vanhoorne. 20 En ja, dat kwam uit, en reeds den volgenden dag had hij het voorrecht, den luitenant op zijn kamer te kunnen spreken. Vanhoorne was een echte Vlaming. Wenzel deelde hem mee, met welke plannen hij hier naar de stad was gekomen. Een vereeniging had hem opgedragen, hier de Evangelisatie onder de Roomschen aan te vangen, en nu had hij gemeend, allereerst de hulp der Protestanten te moeten inroepen. Vanhoorne was een zwaargebouwde kerel met een kop, die van zeldzame onversaagdheid sprak. Zijn blik scheen gewoonweg met alles te spotten. Wie voor 't eerst met hem in aanraking kwam, kreeg het gevoel, dat die breedgeschouderde militair met minachting op hem neerzag. Wenzel, 't manneke, voelde iets van vrees voor dien krijgsman, die daar tegenover hem zat met zijn breede lijf tégen, en met zijn ellebogen óp de tafel leunend, den onversaagden kop hoogop Want zóó zat hij 't liefst, als hij een ernstig gesprek verwachtte. „Gij durft vele, zulle! als gij dat durft. En gij zult nog vele moeten leeren," zei de officier. 't Manneke zag hem vragend aan. „G'en zijt geen Vlamink, en g'en kent gij de Vlamingen niet, peizen ik. Z en kennen God, noch Zijnen gebod. Ze zijn Roomsch en z'n kennen nieten van 't Roomsche gelooven." „Dat «zou in 't voordeel van 't Evangelie zijn!" merkte Wenzel op. De officier wierp zijn zware lichaam een kwart slag om, kneep zijn oogen bijna toe, sloeg met den vuist op de tafel en zei: ,,'t Is datte! G'en kent de Vlamingen niet! Heur gebrek gaat voor U 't gróótste gebrek zijn: 't is dat, hetgeen gij moet weten!" Wat dat gebrek dan was! 21 „Ehwel! 'k hebben het u gezeid: zen weten nieten, nieten van heur eigen geloove. Ze zijn zoo Roomsch lijk de koeien en de schapen in 't land. En hoe komt datte ? Daarvan 't geloove heur nieten belangt. Z'en peizen op God niet, en z'n vragen niet naar Hem. Geeft de menschen bier en leute, en 't is dan al wel; ge meugt gij zelf den hemele houden!" Wenzel zette een verlegen gezicht. Hij vroeg zich, of deze officier met zijn minachtende gelaatsuitdrukking zelf de ware kennis aan 't Evangelie had. „Welken raad zoudt gij mij dan geven?" vroeg hÜ> en dan begon de luitenant luidruchtig te lachen „Gij zijt ^ij nen Evangelist, en 'k ben ik 'nen soldaat, en 'k zou ik U moeten avies geven. Ha—ha-hafMaar t is wel, meneere Wenzel! 't is wel! 'k Ga u helpen, 'k Ga mee werken. En wat ik rade, is maar dit: Verwacht hiere nieten van de menschen, maar alles van God, die de doón kan levende maken.' Newaar, dat verstaat ge ?" Ha, ja, nu was 't goed. Wenzel lachte gelukkig en kreeg terstond het volste vertrouwen in den luitenant. „Ik versta u — zei hij — en denk er evenzoo over!" ,,'t Is dan wél, mijn vriend! anders en hadde gij hiere ook niet moeten komen. Zoo, ge moet dan weten, dat Christus gezeid heeft: Predikt het Evangelie! en 't is Hij, Die tot u zegt: Predikt het Evangelie aan de doó Vlamingen! 't Is Hij, Die gezeid heeft: De dooden zullen hooren de.stemme des Zoons van God, en die ze gehoord hebben zullen leven. Verstaat gij datte ?" Wel, wat had het manneke een schik: dit was de rechte broeder. „Zeker versta ik dat, luitenant!" „Sa, 't is dan wel! A wa, doet subiet 'n gebed! 't Is Christus, die gezeid heeft, dat waar d'r tweeë of dreië in Zijnen Name vergaard waren, Hij daar in 22 't midden wilde zijn. Zoo, doet subiet 'nen gebed!" De officier vouwde de handen tot eerbied en sloot de oogen. Wenzel moést nu wel bidden. Zóó plotseling! zoo geheel onverwacht! 't Greep hem zelf aan. Hij bad als een kind. Hij smeekte, dat God Zijn almacht zou bewijzen aan de doode Vlamingen. Dat Christus eigen stem in de harten de dooden mocht ten leven wekken. Dat zij, de beide broeders, getrouw mochten zijn om altijd in wandel en woord Christus te belijden. Dat hier het Woord Gods mocht geopend worden en velen toegebracht tot de gemeente, die zalig zal worden. Als; hij het Amen had uitgesproken, zei ook de officier met krachtige stem: v „Amen!" »•_* * Dan waren ze beiden een poosje stil, heel stil, alsof elk voor zich het gebed voortzette. Spoedig echter stond de officier op, nam zijn Bijbel, en legde dien voor mijnheer Wenzel neer. „Leest nu entwat, en doet het mij dan een beetje uiteen!" Wenzel vond den officier een aardigen kameraad, ,en toen hij — een weinig verlegen — in den Bijbel bladerde, zei Vanhoorne: „Slaat het maar zóó open en begint maar; 't is heelegansch het Woord van God en van Christus!" De prediker liet nu den Bijbel ongeveer in 't midden openvallen, en dan lag vóór hem 't laatste gedeelte van Ps. 119 en verder Ps. 120, 121, 122, 123, 124, 125 en 126. Vlug zocht hij om den kortsten Psalm en las dan den I2 3sten: £m Ueö Jkmmttaloffj. 3f §) Oogst. 52 den aanwezigen was meegedeeld, waren er den volgenden Zaterdag tegenwoordig: Wenzel, Vanhoorne, vrouw Colombe en haar beide kinderen. Wenzel toonde weer zijn moedeloosheid, doch Vanhoorne fluisterde hem in 't oor: „Madam Colombe telt voor duist ')!'' Bedoelde hij, dat ze zooveel waard was als duizend Vlamingen ? Of dat zij voor duizend bidders gold ? — Zeker was het, dat de zaak van het Evangelie van Christus haar nog inniger ter harte ging dan den officier en den predikant, 't Was, of zij zelf stond voor het groote werk, of 't haar meer, veel meer belangde dan Vanhoorne en Wenzel. Want die beiden konden elk oogenblik elders geroepen worden, maar zij zou blijven; zij met haar kinderen in 't midden van haar volk, dat ze lief had. Zij kende dat volk nog beter dan de luitenant het kende. Nu ze zelf gevonden had den vrede, die alle verstand te boven gaat, wist ze, wat allen ontbrak en wat velen ten hoogste gelukkig kon maken in leven en sterven. Over haar gelaat lag iets zeldzaam bekoorlijks voor ieder, die oog had voor de schoonheid van den ernst. Wie haar niet kende en haar voor 't eerst bezag, dacht te doen te hebben met een weduwvrouw, een moeder van een twaalftal kinderen; een moeder uit den werkmansstand, en die al die kinderen met hartelijke, oprechte liefde verzorgde; verzorgde uit haar armoe, maar — met zeldzaam overleg. Dat overleg, dat verzorgen uit liefde las men haar van 't gelaat, en wie bleef doorlezen in die karakter- en gemoedslijnen, die wist het dan ook, dat ze er zeker van was, niet tegenstaande alles, er „met God en met eere" te zullen komen. Die blijde moed, dat kinderlijk vertrouwen overwaasden haar gelaat, dat anders *) Duizend. 53 enkel van voortvaren en doortasten zou gesproken hebben, met lieflijke rust. Doch wie haar kende, en wist, dat ze slechts twee kinderen had, wie haar kende, nu, nadat ze Christus had gevonden en met heel haar hart en al wat in haar was had aangenomen, die wist het, die kon het weten, dat al haar zorg, haar liefde, haar blijdschap, haar ijver, niet slechts die beide kinderen, maar evenzeer, en in zeker opzicht nog meer, de zaak van het Evangelie, het Koninkrijk Gods betroffen. En ze kende zoo goed haar plaats. In 't hotel was zij, als werkvrouw, aller ondergeschikte. Thuis was zij het hoofd des gezins, de weduwe, op wie zoowel de plichten van den vader als die van de moeder rustten. En in den kleinen kring, waarin het Evangelie haar had gebracht, was zij de vrouw, die zweeg, en verstandig antwoordde, als haar gevraagd werd. Moeder en kinderen gingen reeds ter Catechisatie met nog twee leerlingen: een bejaarde vrouw en — Baaf Biliaard. Doch Baaf kwam maar te hooi en te gras, en even als 's Zondags, als een dief. Thilde en Miel kenden immer de vragen en antwoorden glad van buiten. Hun moeder gaf altijd een vrij, eigen antwoord, en toonde daarmee, de zaken goed te verstaan. De andere vrouw was gewoonlijk erg verlegen en hakkelde er maar wat heen. Baafs antwoorden kwamen meest overeen met die van vrouw Colombe, dnch omdat hij niet geregeld kwam, geraakte hij ver bij de vrouw ten achter. Wenzel telde deze Catechisatie voor zeer weinig, en deed zijn uiterste best, om het getal te vergrooten, doch 't lukte hem niet. Dat hij met deze weinigen toch doorging, was te danken aan het beter inzicht van den luitenant, die er den prediker op wees, dat elke boom eerst een twijgje was geweest, en het 54 twijgje bij goede verzorging en onder den zegen Gods eens een groote boom zou worden Wenzel echter begon in zijn ijver te verflauwen, zooals Vanhoorne en vrouw Colombe opmerkten, en toen ze daarover met hem spraken, zei hij, dat zijn vrouw beslist niet naar Vlaanderen wilde komen, en hij dus genoodzaakt was, naar Engeland terug te keeren, hoewel hij wel gaarne hier had willen blijven. Eenige weken daarna deelde hij mee, dat men hem benoemd had voor Evangelist onder Protestanten, en dat zijn vrouw hem bad, die benoeming te aanvaarden: zij zou er terstond met hem heentrekken. Een maand daarna was Wenzel voor goed vertrokken. VI De luitenant ontmoette op straat de werkvrouw, en haar de hand reikende, hield hij haar staande. ,,Ehwel, madam Colombe! Onzen predikant is nu weg, en hoe gaat het nu gaan gaan!" ,,Ah wel, meneere! 't is den Heere, die hem hiere heeft gebracht, en 't is den Heere, die hem van hiere heeft gehaald. Wij kunnen daar nieten aan doen. Maar algelijk blijft den Heere bij ons, en wij hebben Zijn Woord. We zullen moeten wachten, tot den Heere ons een ander predikant bezorgt." ,,A sa, madam! gij hebt gij nog courage! Maar hoe gaat het nu Zondag gaan gaan?" ,,Ah wel, meneere! we gaan gaan, waar we altijden Zondags gaan. We zijn dan bij mekare om 't Woord Gods te hooren, en toegare te bidden: bidden kan elk-end-een, en zingen ook. Zóó, 't is al vele, dat den Heere ons wilt geven, als we daar bijmekare zijn!" 55 „Zoo, madam, gij peist dan, van Zondag doch kerke te houden, en te komen met uwe kienders. Sa! 'k gaan ik ook komen. Kwesje, gaat Baaf er zijn!" „Ah wa, meneere! en warevan zou Baaf niet gaan komen! Baaf is den besten van al! Toe toe toe toe, ge moet gij niet peizen, dat Baaf zoo maar'nen jonk is lijk allegaar — — —" ,,Gij kent gij hem?" „Ba neen 'k! 'k En kennen hem niet; maar je ziet het aan zijn wezen, dat het 'nen harden kop is. 'kZou ik niet geerne met hem in ruzie zijn! Maar 'k en gaan ik met hem niet in ruzie komen, en gij ook niet, gij! — — —" „Ewel ?" „Ziet, meneere! 'k geloove ik, dat het jonk aan 't Evangelie houdt. En — je meugt dat niet vergeten ! — 't is 'nen Biliaard. De Biliaards zijn allegaars harde koppen: ze gaan heuren eigen weg, en ge moet ze in den weg niet komen. Kijkt, meneere, hoe ik 't gepeisd hebbe: Baaf z'n vader en moeder zijn stijf ') katholiek: 'k weten ik datte. En 't jonk gaat luisteren naar kettersche sermoenen. Wat peisje gij ! dat en gaat dienen ouders niet! Ze zouden 't jonk liever doodslaan! Ah wa, en zie je gij dan niet, dat 'n komt en gaat lijk 'nen dief? Zijn ouders en meugen 't niet weten !" „En de Biliaards zijn rijk, newaar?" ,,Hoh! óf ze rijke zijn! — En 't is darevan, dat Baaf 't zal weten, moesten 't zijn ouders hooren, dat heur zoon 'nen ketter is!" De officier zag somber peinzend. „Luistert, madam! gij, klapt wijze; en als Baaf Zondag in de kerke komt, en dan nog herkeert, 'k ') Streng. 56 ga u geluoven | 'k ga zeggen, dat gij wijder kijkt als 'k ik. Maar gij meugt niet vergeten, dat onzen predikant er niet gaat zijn, en we geen sermoen gaan hooren." „Geen sermoen hooren - - Ah wa, meneere, wat is 'nen sermoen! Sa! wat is 'nen sermoen? Toogt mij 'nen keer, wat 'nen sermoen is!" Zij stak de handen naar hem uit, open, alsof hij daar nu iets in of op moest leggen. En hij lachte welgevallig. „Luistert, meneere! Als 't sermoen entwat anders is als 't Woord Gods, 't en is geen goê sermoen, 't En is maar 't Woord Gods, dat we moeten hebben als een vertroostinge voor 't herte. 't En is maar 't Woord Gods, dat 'nen zondaar moet hooren; niet meer en niet min. Maar algelijk is 't goed, dat entwien 'je dat Woord Gods uiteen doet omdat je 't niet altijden verstaat. En luistert, meneere! — Meneere Wenzel was een goê predikant, een fijn predikant, en hij heeft veel schoone sermoenen gehouden; 't en kost niet beterder. Maar algelijk, als bij tijden 't Woord Gods gemoeielijk was om te verstaan, ah wel, als hij 't uiteen deed, ik peisde: den uitleg is nog gemoeielijker als 't Woord Gods. Zoo, als je maar klapt, om 't nog gemoeielijker te maken, 't Woord Gods zonder den uitleg is dan beterder." De officier knikte haar toe. „Zoo, je peist, madam, als we Zondag entwat uit het Heilige Schrift lezen, en bidden en zingen, 't is dan wel?" „Ba ja 't! den Heere zal doch in ons midden zijn, en 't is Hij, die 't verstand en 't herte opent voor Zijn Woord \ —" Hij onderbrak haar, omdat hij geen tijd meer had. ,,'t Is dan wel, madam! we gaan kerke houden." Hij reikte haar de hand ten afscheid. 57 „Eén woordetje nog, meneere ! 'k ben ik 'ne vrouwe, en als ik in mijn huis 't Heilig Schrift leze, als 'k alleene ben, 'k doe 't dan mijzelf uiteen; en als de kienders er bij zijn, als we 't Heilig Schrift lezen, 'k doen ik 't dan voor de kienders uiteen. En als we Zondag bij mekare zijn — 'k ben ik een vrouwe, maar gij zijt 'nen man, en gij kent gij 't Heilig Schrift, en gij kent gij den Heere en gij bemint Hem. Zoo, 'k en zeggen u niet meer. En algelijk, Zaterdag 'n avend houden we biduur!" Gauw een handdruk, en elk ging zijn weg. Er kwam gemurmel onder de Roomsche schare: sommigen zeiden, dat het Evangelie goed was, doch anderen, dat het de menschen verleidde. De priesters begonnen in de kerken hun parochianen te waarschuwen voor de ketters, die deden, wat ze konden, om de menschen van ,,'t Ware Religie" af te trekken, 't Gerucht verspreidde zich, dat men voor veel geld de lieden omkocht en ze aan den Duivel overleverde, en de fanatieken zouden elk middel tegen de ketterij goed gevonden hebben. Vrouw Colombe had al hier en daar gehoord, wat er gebabbeld werd, en men had ook haar al gewaarschuwd: want als allen het wisten, dat zij en haar kinderen de ketterij aanhingen, zou niemand haar nog een stuk brood laten verdienen De vrouw nam dat echter lachend op. „Toe toe toe toe! 'k Hebben ik altijden mijn dagelijksch brood gevraagd aan mijn Vader in den hemele, en 'k blijven het vragen aan Hem. 't Zijn de menschen niet, die mij 't leven geven: 't is den Heere in den hemele " Zij zag duidelijk in, dat het tusschen Baaf en zijn Ouders vroeger of later tot een botsing zou komen. Ze dacht dikwijls aan den knaap, die zich zoo stug 58 hield, en als ze bad om den voortgang van het Evangelie hier, dan bad ze ook voor Baaf, dat hij standvastig mocht blijven. Ze vroeg zich gedurig af, hoe hij voor 't eerst op de kamer van Vanhoorne was gekomen, en wie of wat hem daartoe had aangespoord Ze vroeg haar Miel: ,,Miel, ken je gij Baaf?" „Ba ja 'k, moeder, lijk gij! — 't Is 'nen broere van Pol, maar hij is veel ouderder als 'k ik." „Zoo, g'en hebt niet met Baaf geklapt?" „Neen 'k, moedere!" „Met Pol?" „Ba ja 'k, altemets klappen ik met hem." „En warevan klapje gij danne ?" „Warevan? 'k Hebben ik hem in lange niet gezien, maar danne, weet wel, van die platjes! 'k hadde dan met hem geklapt van 't Evangelie!" „Zoo? Pol was dan ook bij die jongers?" „Neen hij, moedere! maar Baaf was er-dan." „En gij hadde niet met Baaf gesproken ?" „Neen 'k, maar 'k peize, Pol zal't gezeid hebben." Miel vond, dat zijn moeder alles zoo met nadruk vroeg. Daar zat zeker wat achter! Toen hij den volgenden dag door. de stad liep, scheen Pol Biliaard naar hem uit te zien en op hem te wachten, want hij kwam regelrecht naar hem toe. „Ah wa, Miel, 'k hebben ik u in langen niet gezien!" „Ik u ook niet! Ga je gij nog naar schole?" ,,Ba ja 'k! En gij leert gij 'ne stijl ')! 'k Hebben u gezien, danne met 'nen kordewagen 2). Wat doe je gij danne?" ,,Ba ja, als je van school zijt, je doet, wat er te doene is ; altemets dit, en altemets wat anders, 'k Zou 2 Vak. 2) Kruiwagen 59 willen gaan varen, maar 'k moet nog 'n letje patiëntie hebben." ,,En meneerken is weg, newaar?" Miel kwam plots tot bezinning. Wat had Pol met mijnheer Wenzel te maken? En meteen kreeg het opzet van moeders vragen veel meer beteekenis voor hem. Daardoor bedachtzaam geworden, zei hij: „Meneere Wenzel is weg!" ,,En keert 'm niet weere?" „Neen hij." „En wien gaat er nu komen; om sermoenen te houden, daar, weet wel!" ,,'k Weten ik daar nieten van: 'k peizen ik, dat er niemand in zijn plaatse komt." „Zoo, als gij 't niet en weet, weet het niemand." Miel zette een gezicht, alsof hij zei: wie denk je, dat ik ben? Waar zie je mij voor aan? „Uw moeder is doch daaraan, en uw zuster, en gij ook! Zoo, gij peist, dat het nu gedaan gaat zijn! Bonjour!" Pol liep de straat in, die naar de werf leidde. Miel zag hem zoo lang mogelijk na, en kreeg den indruk, dat zijn schoolkameraad zeer in zijn schik was met het vertrek van Wenzel, en dat er nu geen sermoenen meer zouden gehouden worden. Toen moeder 's avonds was thuis gekomen, en haar mand had uitgepakt, even als immer onder de nieuwsgierige blikken harer kinderen, zette ze zich rustig neer en zei: „Dat de menschen doch zoovele klappen, en 't beterder weten als den dien, die 't eerst van al 't zouden moên weten!" „Wat zeggen ze, moedere?" vroeg Thilde met meer dan gewone belangstelling, en kleurend, alsof het nieuws wel haar kon gelden. Moeder zag dat, en begreep, dat ze ter bekwamer tijd eens met haar dochter onder vier oogen moest spreken. 60 ,,'t Is van u niet, kiend, dat ze klappen. Ze zeggen, dat we geen kerke meer gaan houden: dat het gedaan gaat zijn, en we allegare weer naar de Roomsche kerke gaan gaan." Miel voelde zich warm worden, en stak al zijn hand uit, om met de krachtigste gestes te zeggen, dat, zoo lang hij leefde, hij nooit, nooit weer naar de Roomsche Kerk zou gaan. Doch meteen hield hij het voor zeer waarschijnlijk, dat, wat de menschen klapten, ze wisten van Pol, die hém had uitgehoord. En uit vrees, dat moeder weer met zooveel nadruk zou gaan vragen, wenschte hij het gesprek in een andere richting. „Dat ze klappen ! J'en moet daarnaar niet luisteren !" zei hij, terwijl hij opstond, de deur open deed en even in de lucht keek. „We gaan slecht weer krijgen: de mane heeft zooveel vuil aan z'n lijf!" Thilde begon te lachen. „Moedere! horkt onzen stuurman: hij kan al zien aan de mane, dat het de mane is!" Parmantig, guitig lachend, kwam hij weer binnen. Moeder keek hem aan en zei: „Jonk, ik zou willen, ik, dat je dat varen uitje'n hoofd stak!" Miel werd op zijn manier terstond ernstig. „Moedere! den Heere is overal, en kan mij overal bewaren." „Ja gij, — zei ze — gij met uw groot geloove! Als 't maar entwat is naar uw goestinggij kunt dan schoone klappen, gij. Kwesje, ga je je geloove thuis laten bij moeder, als je scheep gaat!" VII 't Was Zaterdagavond Luitenant Vanhoorne zat met den Bijbel voor zich in zijn kamer. Nu en dan ') Lust. 61 legde hij altijd hetzelfde blad om, óf naar links, óf naar rechts. Soms lag hij met het hoofd op het opengeslagen boek: 't leek, dat hij dan bad. Nu las hij weer hoorbaar: <£n Scffrijft aan Den engel Der gemeente, Die fe -5iiaDel|"ia t§: Sit ^egf De iettige, De Saeraejfttge, Die Den §teufet SaniDS leeft; Die opent, en niemanD Sluit, en fjij §iuit en niemanD opent: weet urne merten; |ie, if fjef3 een geopenDe Deur noot n gegeuen, en niemanD fan Die Stuiten: mant gii fie6t fteine tnt$t, en gij leöl mijn moorD üemaarö, en fje6f mijn naam niet uerioocfjenD- Even legde hij nu het voorhoofd op zijn linker vuist, die op den Bijbel rustte. ,,Dat ik doch 'nen boek hadde, dat den uitleg van t Heilig Schrift geeft!" In heel de stad zou hij zulk een boek niet vinden ! Hij keek om zich heen, alsof 't toch mogelijk ware, dat er daar in de kamer, tegen 't plafond, achter een schilderij, tusschen de plooien der gordijnen, of waar dan ook, zich ergens zulk een boek verscholen hield. En dan schudde hij weer het hoofd. Hij las de volgende verzen en stapte daarna de kamer op en neer, alsof hij het gewenschte boek ergens op den vloer zou vinden. „Wacht een beetje!" Hij herinnerde zich, dat een officier, die Atheïst was geworden, hem eens een boek had gegeven, een heel oud boek. De officier had het zeker voor een Protestantsch boek gehouden, want met opzet had hij 't gegeven aan Vanhoorne, omdat deze bekend stond als Protestant. Vanhoorne had het boek dankbaar aanvaard, doch toen hij er thuis in begon te lezen, merkte hij, dat het een een R.-Katholiek Nieuw 62 Testament was met korte verklaringen. Even had hij er toen in gelezen, maar het dan spoedig onder in de kast gelegd, om, als hij eens meer tijd had, er in te lezen. Doch tot nu toe was 't zoover niet gekomen, en lag het boek nog altijd ongelezen op zijn plaats. Wat had hij noodig met een Roomsche verklaring! Nu echter dacht hij in eens aan 't oude boek. 't Zou hem allicht iets kunnen helpen ! Hij haalde 't uit de kast, legde 't open vóór zich, en zocht naar den naam des schrijvers. ,,U.L. dienaar in den Heere Franciscus Costerus, Priester der Societeyt Jezu." Dan bladerde hij voort tot hij zijn hoofdstuk had gevonden, Openb. 3:7 en las: £nbe tot ben £nnjel bet ende, kwetsende woorden uit één en denzelfden mond in zulk een kort oogenblik, zou hij tot nu voor anmogelijk hebben gehouden. Hij ontroerde er van En Sarei zei niets terug: dat trof hem nog meer. Want zoo Sarei een bijl had gegrepen en zijn vrouw met één slag het hoofd afgehakt, zou hij dit natuur lijk hebben gevonden. Maar de goeie man zat het maar stil aan te hooren, en toen hij eindelijk gelegenheid kreeg, om er een woord tusschen te voegen, ;ei hij tot zijn verbouwereerden bezoeker: „Meneere! gij hoort het nu zelf!" Cats ging spoedig heen, en toen hij 's avonds met senige broeders iets te bespreken had, zei hij: „Laten we den Heere bidden voor Sarei, en Hem danken voor de vrouw, die Hij elk van ons heeft Ejegeven. Als ik zulk een vrouw moest hebben, ik geloof, dat ik ophield, mensch te zijn." Ook met vrouw Colombe sprak hij er over. „Vrouw Colombe, nu heb ik gehoord, hoe een vrouw van een man een duivel kan maken. En nu is 't mij 't grootste wonder, dat Sarei is, die hij is. Dat hij geen moordenaar of dronkaard is, kan ik mij niet anders verklaren dan doorzijn geloof. Die arme. arme man! Wat een hel op aarde!" De oude vrouw kwam dicht naar hem toe. „Meneere, dat doet mij goed, dat j' alzóó over Sarei klapt. Hij is hij den braafsten vent van de wereld. En ik gelooven ik, dat hij met zijn herte aan 't Evangelie houdt. Maar wat ga je doen, als je zulken wijf hebt!" 170 „Ken je die vrouw? Zeker kende ze haar al lang. Ze was nooit jegens haar man zachtzinnig geweest, al kon ze zich o, zoo vleierig en vroom bij anderen voordoen. Maar ze was zoo dom-Roomsch, en dat Sarei nu het Evangelisch geloof had aangenomen, was voor haar het grootst denkbare kwaad. Ware hij een luilap, een doorbrenger, een dronkaard, ja de slechtste mensch van de wereld geworden, dat had ze beter verdragen dan dat hij de H. Kerk had verlaten. Nu kon geen enkel woord, hem toegeslingerd, kwetsend en pijnend genoeg zijn. „Zouden we niet wat ten goede voor Sarei kunnen doen, vrouw Colombe?" ,,'k Ga daarop peizen, meneere! en 'k ga 't dan probieren. Kwesje ga 'k zelf naar 't wijf gaan." Nog dezelfde- week ging ze naar Sareis woning, waar ze de vrouw alleen thuis vond, „Adéle, 'k zou ik geerne weten, wat voor kwaad Sarei uitsteekt." „A sa, Liza, 't is daarvoor dat gij toe mij komt! Hadde naar Max en Flippe gegaan, ze zouden 't u schoonder uiteen kunnen doene als 'k ik!" „Eh la la, Max en Flippe, 't zijn dat uw vrienden ! Max, die weggeschupt is, daarvan hij 'nen dief is, en Flippe, die gelijk weggeschupt is, daarvan hij óók 'nen dief is. 'k Hadden ik gepeisd, dat 'ne brave vrouwe geen goê vrienden en kost zijn met dieven en lasteraren — — —" „Lasteraren? — En gij zegt datte van Max en Flippe, gij, Liza?" „Max heeft den pastor van uw parochie schande leus geblamiert, en Flippe heeft hem daarin bijgestaan. En 't is Sarei, die 't heur heeft ontstreên !" „Sarei? Sarei? Zwijgt van -Sarei, gij! Zwijgt van de beesten, die heur geloove afgaan !" 171 Vrouw Colombe deed, of ze iets heel vreemds hoorde. „Wat zeg je gij, Adéle? Wat klapje gij van geloove? 't Geloove van Max, 't geloove van Flippe? 't Geloove van dieven, droenkaards, en vuilaards ? Wat naamje gij geloove? Sarei was altijden 'nen braven vent; is hij nu 'nen droenkaard?" „Neen hij!'' „Vloekt hij ?" „Neen hij !" „Draagt hij niet al zijn verdienst af?" „Ja hij!" „Scheldt hij u, lijk gij hem scheldt?" „Dat 'n 't dede, 'k hadde 't liever!" Terwijl 't mensch dit zeide, balde ze haar vuisten, alsof ze naar een gevecht verlangde. „A sa, nu verstaan ik u: nu wete 'k, wat gij te kort hebt. Luistert! ik ga u goê aviesgeven." 't Wijf hoorde vreemd op. „Luistert, Adéle! 'k ga subiet naar Sarei gaan en 'k ga zeggen, dat als hij thuis komt en zijn vrouwe scheldt, hij moet weere schelden, en hij moet 'nen stok nemen en z'n vrouwe tegen d'r mule slaan, dat heur de tanden in de kele vliegen Maar z'n verdienst en moet hij niet afgeven: 't is beterder dat hij doet lijk ander mans en dreupels drinkt en pintjes pakt. Zijn vrouwe kan uit werken gaan lijk ik, en voor heur eigen zorgen — — —" „A la toe, Liza, zijt gij zot danne?" „Ba neen 'k. 't Zijn ander wijvers, die zot zijn. 'k Ga u willen geven dat, hetgeen je zoekt." „Ba ja 't, 't zouden wel schoone manieren zijn, en Christlijk, van alzoo te doene!" „Christlijk ? Adéle, luistert! Sarei is nu 'nen Christen, en daarvan en kan hij niet vloeken en schelden en vechten, en daarvan hij 'nen Christen is, hij en is 172 geen droenkaard en geenen dief. Maar k ga fflet hem klappen en 'k zeggen hem, dat hij herkeert toe 't Roomsch Katholiek religie: hij kan dan doene lijk ander mans en lijk Max en Flippe, hij kan dan schelden en vloeken en tieren lijk gij. G' hebt dan uw goeste (') en kunt content zijn. Sa, 'k ga maken, dat hij weere Roomsch wordt, 'k ga gaan, subiet! Adéle, den goeden dag!" Vrouw Colombe stond haastig op en ging heen, doch Adéle hield haar tegen. „Maar Liza, zijt ge zot danne!" „Ba neen 'k; peisje, dat ik Sarei niet en zou kunnen weer Roomsch doen worden? Zoo Roomsch lijk gij! Wil je 't zien, dat hij van dage nog zat (2) thuis komt, en met 'nen stok, om alles hier kort en kleine te slaan ? Peisje dat ik 't niet en zou kunnen ? A wah! door wien is Sarei bij meneere Petersen gekomen? Sa, wil je 'm daar vandage nog zien buiten vliegen? Ha, ha, ha! 'k en zou ik dat niet kunnen? Adéle, 'k doe al dat je geerne hebt. Zoo, 'k ga nu subiet naar Sarei, omdat je nog 'nen oude kennisse van mij zijt Zoo, den goeden dag!" Sareis vrouw was nu geheel verlegen ; ze bleef voor de deur staan. „Liza! g'en meugt niet gaan naar Sarei; 'k en willen ik dat niet. Zijt ge zot, danne? G' en meugt niet! Zegt, dat je 't niet en doet!" Vrouw Colombe begon te glimlachen. „A wel, Adéle, als je 't niet en wilt, 'k en ga 't niet doene; maar 'k peisde, dat je 't geerne hadde. Zoo, 'k en doe 't niet. Maar algelijk, 'k weten ik entwat, dat je kunt doen, daarmee Sarei weer aan je kerke komt. Luistert! als hij thuis komt, je moet schelden en tieren lijk 'ne zottinne, lijk je nog ') Lust. 2) Dronken. 173 nooit en gedaan hebt, en je moet hem nog veel meer plagen als je doet. Ge zult het zien, dat hij dan wel 'nen droenkaard en vechter wordt, en 't is dan, dat je 'm wel weer bij 't Roomsch Katholiek religie krijgt! 't Is dat mijn avies." Nu was Adéle gerust, en liet de bezoekster vriendelijk uit. Sarei had zich nog nooit over zijn vrouw bij iemand beklaagd, zelfs bij vrouw Colombe niet. Zijn vrouw echter stond bekend als een eerste haak. Toch was 't nu maar door den voorganger, Cats, openbaar geworden, wat de arme Sarei te lijden had. Daarom was men te meer blijde, dat hij den volgenden Zondag, 's morgens en 's avonds, weer in de kerk was, Eenigen tijd daarna klampte hem vrouw Colombe op straat aan. ,,Sarei! hoe maakt het Adéle nu?" Nu ? Daar zat wat achter! Liza had hem daarnaar nooit gevraagd. ,,Ha! 't is gij, Liza, die met mijn vrouwe geklapt hebt!" ,Ja 'k! Hadde ze 't niet gezeid? En hoe is 't nu?" ,,Sa, Liza, 'k en versta d'r mij niet aan; z' is vriendlijk, en z' heeft zelf gezeid, dat 'k naar 't kerksje moest gaan." Vrouw Colombe lachte: ,,Ze vreest, dat je weer Roomsch gaat worden!" XXV. Bavo Biliaard had al eenige kinderen. Met de scheepmakerij ging het, boven ieders ver wachting, best. 't Was een drukke, soliede zaak, die een veel beteren naam had dan de werf van den ouden Biliaard, waar een zoon nu heer en meester was. Baaf zelf was op zijn werf de eerste en voor- 174 naamste werkman. Want werkman was hij op-end-op: er zat in 't geheel geen heer in. Ook in de kerk was hij één der eersten om mee te werken, hoewel hij zich overigens op den achtergrond hield. Maar hij scheen niet sterk van inborst te zijn en had nu en dan den dokter noodig, al bleef hij daarom doorwerken. Doch 't werd van maand tot maand erger, zoodat hij eindelijk al soms de kamer moest houden. Hij geloofde, dat hij sterk was en spoedig weer zou herstellen, doch zijn kwaal verergerde gaandeweg, en hij kwam dan in 't geheel niet meer buiten. Cats, die hem geregeld bezocht, trof hem nu aan in zeer sombere stemming. Ze spraken over sterven, want beiden wisten, dat het daar snel naar toeging. „Ziet, meneere! 'k zou geerne blijde zijn, omdat ik moete sterven, maar 'k en ben niet blijde." „Zou je vreezen, dat het niet goed staat tusschen den Heere en u?" „Ba neen 'k! 't En is datte niet. 'k Ben ik denzelfden van altijden, van 't hoofd toe de voeten 'nen zondaar, en den Heere is ook altijden dezelfde in liefde en genade, 'k Hebbe mij aan Hem toebetrouwd in mijn leven, en 'k betrouwe mij aan Hem toe in 't sterven, 'k Ben ik de Zijne, en Hij de mijne: Hij is gestorven voor mij en Hij leeft voor mij. Neen, 'k en vreeze niet, maar 'k hadde altijden gepeisd, dat ik blijde zou zijn, als 'k moeste sterven. En 'k en ben nu niet blijde; 'k ben triestig." „Zou je graag nog wat willen leven?" „Ja 'k, meneere! De werf en 't werk houden mij vaste, en 'k hadde zoo geerne, dat ik dat koste loslaten, en meer verlangde om bij den Heere te zijn." Cats glimlachte. „Lieve broeder, alles komt op zijn tijd, op 's Heeren tijd. Al zijn alle zeilen geheschen, daarmee steekt 175 het schip nog niet van wal. De kapitein moet eerst bevel geven, om de touwen los te maken. Gij zoudt nó al uw touwen losgemaakt willen hebben.*' Nu glimlachte ook de zieke. ,,'k Peize, dat ik te vele haast hebbe. 'k Moete wachten op den hemelschen Kapting. Ja 't, ja 't! 'k zien hetl d'r is nog hiere en dare entwat te doenë aan 't schip: 't en kan nog niet varen. De matrozen en weten datte niet, maar de Kapting weet het. t Gaat goed komen; ik ben des Heeren. ' De predikant sprak nog denzelfden dag met vrouw Golombe over Baaf en zij beloofde, morgen hem te bezoeken. Zij en de slijper woonden nu naast elkander, en hij liep vast eiken dag even bij haar in, want hij ging met haar om als een oudere zuster. Nu dezen avond kwam hij even bij haar inkijken en ze vertelde hem van Cats' bezoek bij Baaf. ,,Ah wa, moedere Colombe, 'k zou zoo geerne 'nen letje met meneere Biliaard klappen !" ,,Jonk, gaat er naar toe! Meneere Biliaard gaat blijde zijn, als hij u ziet; en madam ook!" Maar voor hem was 't wet, dat iemand niet ongevraagd — tenzij uit nood — zijn meerdere in maatschappelijken stand mocht bezoeken. ,,'k En zou niet geerne, moedere Colombe! Peisje tanne, meneere en madam Biliaard zijn stijf treflijke minschen, en 'k ben 'k ik maar 'nen schamelen vent van bachten de slijperskarre. 'k En zou niet weten, wat zeggen, moeste de maarte aan de deure vragen: ah wa, slijper, wat kom je gij doene? — 't En betaamt niet, dat de armen naar de rijken gaan. Ze zoün peizen: ah wa! watte wilt dienen sloeber hiere, en 'k zou rap buiten gesteken zijn — — —" „A la toe, wat klapje gij! Meneere en madam Biliaard zouden alzoo met u niet doene, en met 176 geen een. Gaat er vrank naar toe! 'k zeggen ik u, dat ze stijf blijde gaan zijn." ,,'k En doe; 'k en durve niet. 'k Durven ik gaan in 't vuilste kot. Sa, 'k zou durven gaan in 'nen moordenaarskot, maar naar de rijken en durven ik niet, 't en ware, dat ik er ginge om werk. — En 'k zou doch zoo geerne nog met meneere Biliaard klappen aleer dat 'n stierve. Ziet, vrouwe Colombe! 'k en hebben ik van al mijn leven nog niet en geklapt met 'nen geloovige, die weet, dat 'n rap gaat sterven, 'k Zou willen 'nen waar Christene mensche zien op z'n doöbedde. 't Is datte!" De vrouw verstond hem, en even overlegde ze. „Luistert! 'k gaan ik morgen gaan naar meneere Biliaard, en gij gaat dan met mij meegaan; wij gaan getweeën." Wat glansde nu zijn oog! Want dat was voor hem allang de eenige kans, dat vrouw Colombe hem mee vroeg. Toch had hij haar dit niet durven vragen, omdat hij de mogelijkheid veronderstelde, dat zij liever alleen ging. Nu had ze 't hem zelf gevraagd. ,,'k Ga meegaan, vrouw Colombe! Wanneer ga Je gÜ?" „Morgen na den noene of t' avond: 'k ga 't u dan zeggen!" „Ga 'k m'n Zondagsche kleers moeten aan doen ?" „Ba neen g'! Gaat, zooals je zijt! Entwien, die op sterven ligt, en kijkt naar geen kleers.'' Den anderen dag gingen ze samen. De vrouw belde aan. ,,'k Duike mij bachten u, dat de maarte mij niet en ziet." Dat was hem 't ergste, dat de meid, die Roomsch was, hem zou vragen, wat hij daar kwam doen. 177 Er werd open gedaan. De vrouw vroeg, of er geen belet was, wipte naar binnen, en de slijper volgde haar, als een kind zijn moeder. Zelfs bij 't bed van den zieke hield hij zich achter de vrouw, die hier thuis was als in haar eigen woning, en met haar vriendelijken lach haar Baaf toesprak. ,,A wel, mijnen jongen! en hoe gaat het? We hebben wij al vele deur gemaakt, gij en ik. k Was ik altijden den oudsten en nu zijt gij den oudsten: gij zijt gij rijpe en den Hovenier gaat u van den boorn plukken, 'k Moeten ik nog blijven in koude en hitte, tot ik ook rijp zij." De zieke glimlachte weer. ,Moedere Colombe, geloof je gij, dat ik rijpe zij !" ,,A wa, den Hovenier en plukt nieten, oftewel 't is rijpe. En 't is voor Hem alleene te doene om rijpe te zijn. Peisje gij tanne, dat de zonne ons van noode heeft? Maar wij hebben wij de zonne van noode. Newaar, mijn jongen?" ,,Ja 't, moedere Colombe, en algelijk, 'k zou geerne nog 'nen letje leven!" ,,A wel, de steele en laat niet los, aleer de vrucht rijpe is. Al dat leeft, 't trekt naar de zonne, maar als 't rijpe is, 't en wil van de zonne niet meer weten: 't is dan voor den Hovenier. En heel 't leven van 'nen geloovigen is maar daarvoor, dat hij rijpe wordt voor de eeuwigheid Maar we moên 't wel beletten, dat 't 'ne groote genade is, dat nog geerne willen leven als we doch moéten leven, 't Leven zou anders te zware zijn!" „Ja 't! 't zou te zware zijn: 'k wete dat!" Biliaard wilde den slijper wel eens over leven en sterven hooren, en vroeg hem, hoe hij 't zou vinden, als hij wist, -te moeten sterven. De slijper lachte als een gelukkig kind en zei: ,,'k Geloove 'k ik, dat ik altijden zou kunnen blijde 178 sterven. Maar 'k en weten het niet: 'k hebben ik van al mijn leven nieten gemankierd en van geenen rampe geweten; zoo, de dood en is nog niet dichte bij mij geweest, en 'k en hebben hem nog niet in zijn wezen ') kunnen kijken. Maar als de Heere zegde: slijper, gij moet nu sterven! — 'k zou zeggen : 't is wél, Heere! 't is heelegansch wél om Christus wille: sa, 'k ben hier! — — —" Even wreef hij met de hand om zijn kin, en daaraan wist men, dat hij nog niet uitgepraat was, maar om een vergelijking zocht. ,,— — Maar algelijk, 'k en ga nog niet sterven; deze weke niet en de naaste weke ook niet — —*' Vrouw Colombe vond dit een kras zeggen. ,,A la toe! G' en weet datte niet!" ,.'k Doe, vrouwe Colombe, 'k doe." Hij zei dit met zeer ernstig gebaar. Zij vroeg, hoe hij dat wist. ,,A wel, luistert! 'k Hebbe gisteren mijn karre schoone geschilderd, zoo schoone, als je van al j'n leven niet en hebt gezien. Ziet. meneere Biliaard, 't is 'nen pleisier van d'r naar te kijken, 't Is den Heere, die mij dat pleisier jeunt 2): Hij en zou mij niet de karre zoo schoone hebbe doen schilderen, ware 't, dat ik nu of te naaste weke moeste sterven. Maar danne, als 'k mijnen buik vol gekeken hebbe aan 't schoon van de karre, meuglijk, dat Hij zegt: 't Is nu wél: gij moet gij nu thuis komen. En 't ts dan wél: 'k ga blijde naar huis gaan." Hij wreef weer zijn kin. „Luistert! — — —" Hij wreef opnieuw; 't was dus gewichtig, in elk geval voor hem zelf. ') Aangezicht 2) Gunt. 179 „Luistert! 'nen keer 'k zou met het convooi ') naar m'n moeder gaan, maar 'k was veel te vroege aan de statie, 'k Wachtte en wachtte en 'k hadde verdriet, daarvan het zoo lange duurde, 'k En was niet gewend van met het convooi te gaan, en 'k en wist van geen tijd. 'k Peisde dan, van te gaan loopen, want 'k wilde me liever dood loopen als dood wachten. Maar ziet, d'r kwam dan aan de statie 'ne karre met allegaar kooien, en schoone veugels d'r in, en ze schuifelden 2), en waren geestig, en ze deên kunsten, awel, 'k en hadde 't van al mijn leven zóó niet gezien. En 'k hadde daarin mijnen behagen, a wel, 'k hadde willen den heelen dag bij de veugeltjes blijven staan en 'k .en peisden op 't convooi niet meer. Maar al-med-een, daar komt den tring 3) en 'k moete nog zeere, zeere loopen om mee te kunnen — — —" Hij wreef weer aan de kin. ,,Zoo, 'k peisde dan, wat het beste ware, dat je je dood wacht oftewel dat je nog zeere moet loopen, om mee te kunnen. Luistert! 'k houde dit voor de grootste jeunst 4) van den Heere, dat je geerne leeft, als je leven moet, en geerne sterft, als je sterven moet. En in 't Heilige Schrift staat: Dat we leven, oftewel dat we sterven, wij zijn 't eigendom van den Heere. Newaar, vrouw Colombe? 't staat datte in 't Heilige Schrift!" ,Ja 't, zoo entwat! En den Heere bemint Zijn volk en bewaart het als "t appeltje van Zijn ooge Newaar, Baaf?" „Ja Hij, moedere Colombe! 'k wete dat. Ik be- danke u getweeën voor uw goê woorden, 'k En ga niet meer triestig zijn. 'k Wete nu, dat het wél is." ') Spoortrein. 2) Floten. s) Trein. 4) Gunst. 180 XXVI Boven aller verwachting knapte Biliaard weer heel wat op. Hij zelf meende zóó goed te herstellen, dat hij binnen kort weer naar de werf zou kunnen gaan. Doch daar kwam niets van; hij viel snel terug, en werd zóó erg, als hij nog niet was geweest. Nu zou 't zeker sterven worden! Nu ook zag hij, voelde hij de touwen losgemaakt; over de werf en 't werk dacht hij niet meer, en was blijde, spoedig ontbonden en bij Christus te zullen zijn. Nu toefde er sinds eenige weken een Hollander, Van Hoogenberg, in de stad. Allen van de gemeente kenden hem reeds, doordat hij 's morgens geregeld in de kerk kwam, en met de meesten al in druk gesprek was, geweest. Want praten kon hij, dat de Vlamingen er versteld van stonden. Eerst zagen ze hoog tot hem op, want hij had het immer over het groote aantal menschen, voor wie hij het middel tot hun bekeering had mogen zijn. Hij toonde ook, er geheel van overtuigd te zijn, dat God hem daartoe zeer buitengewone gaven had verleend en bij voorkeur hem gebruikte, om aan onbekeerden den eenigen weg tot zaligheid te wijzen. Dat God hem hier op een zeer wonderlijke wijze in België had gebracht, was dan ook voornamelijk daartoe, dat hij de „arme stakkerds" hier, die waanden, dat ze iets van de Waarheid wisten, en durfden beweren, dat ze bekeerd waren, de oogen eens zou openen. Want hier was niemand bekeerd en niemand kende de Waarheid, 't Eenige, wat men hier kende, was wat „Bijbeltekstjes". Maar hij, Van Hoogenberg, zou hun eens aantoonen, wat een bekeerde moest kennen. En werkelijk, wie van de jongeren naar Van Hoogenberg luisterden, die moesten eerlijk toegeven, dat 181 wat hij als eisch voor waarachtige bekeering stelde, hun zoo goed als geheel vreemd was. Gelukkig voor die jongeren, spraken ze met hun voorganger over wat voor hen een nieuwe leer was. Cats, als Hollander, kende het type Hoogenberg zeer goed, en gaf den menschen den raad, zich in alles altijd te houden aan de Heilige Schrift, en noch van Hoogenberg noch van wien ook iets aan te nemen wat niet duidelijk in Gods Woord werd geleerd. Doch met vrouw Colombe sprak hij lang en breed «ver Hoogenbergs richting: zij, als Vlaamsche, kon dan, beter dan hij-zelf, haar volkje tegen hem beschermen. Deze Hoogenberg bezocht ook Bavo Biliaard, om hem in de „ware benauwdheid" te praten. En 't gelukïe hem zóó goed, dat de stervende al de blijdschap en vrijmoedigheid des geloofs verloor en nu plotseling zich zelf als een misleide voor de poort der eeuwigheid zag. Nu was er in 't geheel geen behoud meer voor hem, en 't werd hem zóó angstig, dat zijn vrouw om den voorganger riep. Cats echter ging niet zelf terstond, maar zond eerst vrouw Colombe, omdat hij wel wist, hoe goed die twee elkander verstonden. Verontwaardigd over Van Hoogenberg begaf ze zich naar Biliaards woning en, binnengelaten, ging ze stil naar 't bed van den zieke. Hij had haar echter reeds opgemerkt, en eer zij iets vroeg, zei hij: „Moedere Colombe! 'k ben ik benauwd, 'k En kan ik zóó niet sterven, 'k Hadde gepeisd, dat het wél ware, maar 't en is niet wel." „A wa! Wien heeft er u dat gezeid?" „Dienen Hollander. Hij heeft het mij uiteen gedaan, en 'k zie nu, dat ik veel te kort hebbe. En 'k en wete niet, hoe. daaraan geraken." De zieke, zoo somber van uitzicht, schudde ver- 182 legen het hootd. De vrouw had medelijden met hem en vroeg: ,,A wel, mijn jongen, wat heb je gij te kort?'* De zieke hief zijn rechterhand op en tastte daarmee rond, alsof hij iets zocht. „Ziet, moedere Colombe! 'k en wete het niet. 'k En kan 't niet zeggen. Den Hollander is zoo stijf geleerd, en 'k en kost hem niet verstaan — — —" „Klapten hij dan niet uit 't Heilige Schrift?" ,,Ba ja hij ! maar 'k en verstond het niet. 't Waren al zulke curieuse zegsels. En hij klapte lijk 'nen predikant en 'k was ik lijk 'nen kiend, dat nieten weet. 'k Hebbe pertang ') heel mijn leven 't Heilige Schrift gelezen, en dat 'k maar nu wete, dat ik nog alles te kort hebbe, en nog nieten wete !" Dat was voor vrouw Colombe ook verdrietig, dat hij wel wist, dat hem zoowat alles ontbrak, en hij toch niet kon zeggen, wat. Zij zou dan maar door vragen er achter zien te komen. „A wa, en weet je niet, wat je van noode hebt in léven en in sterven?" „Ba ja 'k! 'k wete dat: Christus!" „En heb je gij Christus, of en heb je gij Hem niet ? — Wien heb je liever gehad: Christus of u zelf? Christus of uw ouders? Christus of de wereld?'' 't Gelaat van den zieke verhelderde. „Christus! Jezus Christus alleen!" zei hij blijde „En warevan was datte, dat je Hem beminde boven al?" „Darevan Hij mij eerst heeft liefgehad, mijn zonden gedregen en verzoend heeft." „En als je Christus hebt, wat heb je dan nog meere van noode?" ,,k' En wete naast Hem nieten, nieten — nieten." ') Pertinent. 183 „Zóó, j en hebt ook niet de berechtinge ,) met d' heilige olie van noode?' Hij keek vreemd op. „A la toe, moedere Colombe, wat klapje gij ? 'k Zal ik gerust sterven buiten 't Roomsche Sacrament der stervenden, 'k En hebbe heel mijn leven nieten moeten hebben van al 't geen dat Roomsch is." „En algelijk hadde je wel ooren voor de kwakzalverije van Hoogenbergen! 't Is ook 'nen soorte van Roomsch, mijn jongen, en 't strijdt tegen 't Heilige Schrift, lijk al, dat Roomsch is. 't Heilige Schrift zeit, dat, al ware 't, dat er 'nen engel uit den hemel kwame, en 'nen ander Evangelie leerde buiten 't geen de Heilige Schrift leert, j' en zou d'r niet naar meugen luisteren. En al dat je afbrengt van 't eenvoudig geloove in Christus, dat is uit den duivele " Beiden zwegen een stonde, en daarna zei Biliaard: „Ja 't, 't was ook uit den duivele. 't Is den duivele, die je benauwd maakt, en triestig; maar 't is den Heere, die vrede geeft en blijdschap door zijn Heiligen Geest." ,,Ja 't. jonge! 't Is maar alleene 't Heilige Schrift, dat we moeten hebben, voor de Waarheid te kennen en den Heiligen Geest, voor de Waarheid te verstaan-, en Christus, om in de Waarheid te leven en te wandelen. En ziet, Baaf! — ware 't, dat je nog alles te kort hadde voor de groote reize en ware 't, dat je dan nog alleene kost bidden met heel uw herte: Och Heere, neem mij in genade aan om Christus wille! — Hij zou je nog verhooren, lijk Hij den boetveerdigen moordenare verhoord heeft " „Ja Hij ! Ja Hij! 't Is juist alzóó! Geenen mensch kan 't meten of jeggen, hoe groot Zijn genade en barmhertigheid is. 't En is niet zeggelijk! Kost ') Bediening. 184 je 't water van de zee meten en de bergen wagen'), j' en zoudt doch de liefde van Christus niet kunnen meten en wagen, 'k Wete dat! 'k Wete dat! Heere Jezus! 'k wete dat van lange, en 'k weten het nu nog!" ,,'k Weten 't ook van lange en van nu, mijn jongen! En newaar? We gaan't nog altijden beterder gaan weten!" ,Ja w'! ja w'! dare!" Hij wees en blikte naar boven. Vrouw Colombe schudde hartelijk zijn hand en ging heen. Madam Biliaard wachtte haar bij de kamerdeur en noodigde haar binnen Maar 't praten ging niet erg vlot, want vrouw Colombe was erg verontwaardigd over Van Hoogenberg, en had hem liefst ,,den Hollander" genoemd, doch ze vreesde, dat madam 't kwetsende daarvan zou voelen. Ze wist, dat madam Biliaard nog al aardig met ,,den Hollander" overweg kon, en zij — vrouw Colombe — hield den Hollander Van Hoogenberg voor een verleider, een vijand van de eenvoudige waarheid des Evangelies, hoe vroom hij ook mocht praten en gestikuleeren. Een- paar uur later liep Cats even bij Biliaard aan. De zieke knikte hem blijde toe. ,,Meneere stuurt eerst de maarte en dan komt 'n zelf." „Was dat niet goed?" „J' hebt het fijn geschaveeld, meneere! moeder Colombe heeft eerst het vergift uitgezogen, en gij gaat nu de wonde meesteren." , Ja, ik begreep, dat zij scherper over Van Hoogenberg zou oordeelen dan ik, en dat was voor u beter." „Gij zijt lijk mijn vrouwe, peizen ik; gij zijt gij Hollanders met mekare." ') Wegen. 185 ,.Ja, ik ken dat soort menschen als Van Hoogenberg: in Holland loopt men hier en daar hen tegen 't lijf. Onder de Vlamingen vindt men dat soort menschen nog niet." „Neen 't." „Onder de Franschen zeker ook niet?" „Neen 't, meneere f" „Ik vind het jammer, dat men deze lui onder de Protestanten rangschikt; zij zouden het best voor een afzonderlijke groep van de Roomsche kerk kunnen doorgaan. Doch we zullen hen maar aan hun plaats laten." „Leest liever entwat uit het Heilige Schrift, meneere." „Dat was mijn plan, broeder Biliaard." De Bijbellezer zocht 2 Thim. 4 op en begon langzaam, duidelijk te lezen vers 6, 7 en 8. Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben. „Wat denk je, lieve broeder, zou je dat Paulus kunnen nazeggen?" „Ba ja 'k! 'k hebben alzoo gesproken toe Hoogenbergen, en 't was dan, dat hij begost mij te beklagen van 'k en weet niet watte; 'k en kan 't allegare niet zeggen, 'k Was 'nen dief, 'k hadde 't geloove gestolen en 'k was 'nen letterknecht — — a wah! meneere, wat is datte: 'nen letterknecht?" „Wel, zóó noemen ze ieder, die de uitspraken der Schrift stelt tegenover de stellingen, die zij elkander napraten. Zij beroepen er zich op, door den Geest 186 geleld te worden; voorop stellen ze, dat wat zij leeren, de waarachtige waarheid is. De Heilige Schrift noemen ze de doode letter. Wie zich tegen hun stellingen op de Schrift beroept, noemen ze een letterknecht." „Algelijk staat er zoo entwat in den Bijbel." ,.Ja, Paulus zegt, dat de letter doodt, dood maakt, maar de Geest maakt levend. Met letter bedoelt hij de wet, die God aan Israël gaf. Wie denkt, door 't onderhouden der wet, zalig te worden, die zal ondervinden, dat de wet alleen veroordeelen, dooden kan, omdat alle menschen overtreders der wet zijn. Maar de Geest maakt levend. Dezelfde Geest, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, wekt ook de door de wet gedooden ten leven, wat in 't Evangelie de wedergeboorte wordt genoemd. En de levend gemaakten of wedergeborenen zoeken allen Christus en wenschen mèt Hem en vóór Hem te leven, en naar geen anderen regel dan naar den regel van Gods Woord. Want dat Woord Gods is de stem, de spraak des Heiligen Geestes. Het kan niet anders, of de Heilige Geest, die het hart bekeert en vernieuwt, drijft den bekeerde vanzelf naar het Woord, naar zijn eigen . spraak. Alles wat den mensch van dat Woord afleidt of er hem tegen opjaagt, is uit den booze. Wie dus van het Woord Gods zegt, dat het is de doode letter, die kan dat alleen zeggen door den invloed van den booze. De Heilige Geest leidt den mensch naar de Heilige Schrift en naar Christus; de booze geest leidt hem af van de Heilige Schrift en van Christus. Dat begrijp je wel, niet waar?" ,,En zou 'k niet? Als je 't Heilige Schrift niet en hadde, j' en zoudt nieten weten van Christus en van al 't geen den mensch om meest belangt. Maar die van Christus, lijk Hij heelegansch alleene ons zalig maakt, niet en willen weten, z' en doen maar 187 aardig met 't Heilige Schrift. Lijk of ze 't beterder weten als den Heiligen Geest, die in 't Schrift toe ons spreekt, 'k Verstaan ik'datte, en 'k verstaan ik nu, dat er Roomsche Roomschen zijn en Protestantsche Roomschen." De ziekenbezoeker vreesde, dat het gesprek den zieke vermoeide, en toonde die vrees. Doch het bleek geheel anders te zijn. ,,A wa, meneere, dat gaat me ') alzóó. 't Is 'nen verzet voor mij. Klapt nog 'n letje. 'k En worden ik datte niet moe. 'k Zou willen den heelen dag uit 't Heilige Schrift klappen." Cats maakte van de goede gelegenheid gebruik en begon weer. „We waren nog niet klaar met de woorden van Paulus, die ik voorlas." Hij las ze nog eens voor en vroeg: ,,Zou je Paulus die woorden kunnen nazeggen?" ,,Ja 'k, meneere! 'k hebben ik ook den strijd gestrêen, en 't geloove behouden En 'k hebbe Zijn verschijninge liefgehad." „En nu heb je ook de kroon verdiend!" „Dat en zegt Paulus niet, meneere ! Hij zegt, dat de Heere hem de kroon geven zal." „Maar de Heere wordt hier toch opzettelijk de rechtvaardige Rechter genoemd. Paulus wil zeggen : de Heere is wel zoo rechtvaardig, om mij de kroon te geven. Als Hij het niet deed, zou Hij dus onrechtvaardig zijn!" ,,A wa, meneere! 't zou zeker onrechtveerdig zijn, als de Heere Paulus de krone niet en gave! Dat Christus door Zijn lijden en sterven verdiend heeft voor Zijn volk, 't is dat, hetgeen de Heere aan Zijn volk moet geven en zal geven, 't Is verdiend, zoo 't moet betaald: den Heere is rechtvaardig." ') Bevalt me. 188 zeggen heeft ? Hij zegt toch: ik heb den goede strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik he het geloof behouden." De Bijbellezer vreesde, dat Biliaard hier zou va; raken. ,,'k Ga u dat zeggen, meneere! 'k Kenne i m'n eigen beterder als dat ik Paulus kenne, e ik ben doch gelijk met Paulus. Maar Paulus is groc en ik ben kleine; Paulus gaat al voren, en 'k loope ik heel bachten; Paulus is den meesten, en 'k be ik den minsten. Maar wij zijn gelijk, daarvan ik lij hij de verschijninge van Christus hebbe liefgehat 't Is dat, waarnaar we jagen: de verschijninge va Christus O, 'k zou willen vliegen naar Hem to< M'n herte guult naar Hem, Die mij eeuwig Goddt lijk bemint, en Dien ik eeuwig zal beminnen, 'k E kan niet peizen, dat Paulus meer dan 'k ik naar Her verlangde. Zóó we zijn gelijk, 'k Hebben ik ook de goeden strijd gestrêen, den loop geloopen en geloove behouden. — En ziet me, hoe ik dat peize 't Is Christus, die 't al verdiend heeft: de eeuwig zaligheid. Maar die zaligheid is aan 't ende van de: weg. 'k Zage dat, als 'k nog 'nen knape ware, e: Wenzel 't Evangelie preekte. Die zaligheid was verre verre aan 't ende van 't leven. Maar 't was d zaligheid voor mij, en alzóó was ze dichte bij j 1 zag ze, en 'k hadde ze j maar 'k moest ik noj strijden en loopen, aleer ik aan 't ende ware 'k Hadde den weg te gaan naar de zaligheid. Zoc ik moeste den rug keeren naar de wereld en naa mijn jonge maats en naar de Roomsche kerke ei naar mijn ouders en broers. En hadden ik 't nie gedaan, 'k en hadde bij de zaligheid niet gekomen Maar 'k hebben het gedaan; Christus heeft er mi 189 ■ 6 ie zonae, k neDDe net geioove Denouaen. k j /ille daarmee niet zeggen, dat ik niet en getwijfe iebbe — a wa, meneere, hadde je dat moet egenkomen, wat ik tegengekomen hebbe! — en /illen ik niet zeggen, dat ik 'nen heilige zij — oe ieie! 'k weten ik, wat Paulus wist: ik ellendi nensche, wie zal mij verlossen van mijn dagelijkse onden! — Maar 'k hebbe gestrêen, 'k hebbe g aopen, geloopen, en 'k ben gevallen en weergevallf n 'k hebbe gedoold, maar algelijk, 't kompas v lijn herte wees altijden naar Christus en de zal eid. En nu — meneere! 'k ben hier. De tijd mijn ntbindinge is aanstaande. De touwen worden 1< gemaakt, 't Schip is oud en versleten ( 't zou moet inken, als Christus 't niet in Zijn hand hadde. 't eilig, omdat de Kapting almachtig is en onzeggeli root in genade. En de Heere is de rechtveerdii [echter. En 't en is ik niet, die voor dienen Recht ome te staan, maar 't is mijn Borg en Middela 'hristus. 't Is Hij, Die 't eeuwige leven heeft v< iend, en 't is ik, die 't ontvange." Cats stond verbaasd over de geestelijke helderhe an dezen broeder, die altijd zoo weinig had u elaten. 't Trof hem, dat hij 't woord kroon ni oemde. Wat dat opzet? „Je bent nu zeker blij, dat je de kroon haa uit ontvangen?" ($*/'%. ,,'Ne krone ? 'k En peizen ik aan geen krone. W loeten 'k ik met 'ne krone? 'k Zou beschaamd zij ïoeste 'k ik 'ne krone dragen. Eén maar is ( rone weerd!" „Paulus zegt toch: Voorts is mij weggelegd < roon der rechtvaardigheid." 190 mrl uragen, ais zijn neere, uie ne doornenkrone oeg, 't moeste zien. 'k Versta datte niet, wat 'nen hamel zondaar lijk ik met 'ne krone zou moeten en!" De Bijbellezer zocht even in Openbaring en als hij vonden had, wat hij zocht, zei hij : ,,Luister eens, hier, Openbaring 4: 10.en 11: Zoo :len de vier en twintig ouderlingen voor Hem, die den troon zat, en aanbaden Hem, die leeft in e eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den >on, zeggende: Gij, Heere! zijt waardig te ontogen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht " Nu ging Biliaard in eens een licht op over de kronen. Was hem aan te zien. ,,E la la! 't is om de krone neere te werpen voor :m, Die ze weerd is, Die ze allegare weerd is. ulus wist datte, en verlangde naar de krone, om armee de glorie van de krone aan Christus te ven. 't Is al van Hem, en 't moet al herkeeren : Hem. Dat ik daar meuge zijn als den minsten, :hten, heel bachten! 'k Zal doch Hém kunnen n en 'k zal gulen van geluk. Dat Hij ook mij ïft uitgekozen, om daar te zijn bij Hem! Mij, lamelen doolaard! Ziet meneere! 'k Zou willen gen; maar 'k en kan niet van m'n kele. 'k Ga % 'n let je moeten wachten, en 'k ga dan eeuwig inen zingen — eeuwig zingen van Zijn glorie." vVat was de Bijbellezer gelukkig met deze belijdenis dezen mond. Hij werd zelf meegesleept in 't langen naar 't verlangen aller kinderen Gods. ,Zullen we nu samen onze harten in gebed en ikzegging uitstorten voor onzen Heere en Zaligker?" ,Als ge zoo goed zoudt willen zijn, meneere!" 191 0 > 1 ook ziin oude r>or dikwijls hun hezne .. — —ö — — 0 — Sommige Evangelischen vreesden wel, dat voora moeder nog een laatste poging zou wagen, om zoon tot inkeer te brengen, doch deze vrees b ij del. En toen Baaf gestorven was, betoonden de ou zich even goede vrienden van hun Protestant schoondochter als van hun eigen Roomsche kinde Vooral de moeder bezocht de weduwe dikwijl; toonde veel op te hebben met haar Protestant kleinkinderen. XXVII. Van Hoogenberg bezocht vrouw Colombe een dagen, nadat hij mijnheer Biliaard zoo bang gepraat. Cats had haar alles meegedeeld, wat hij Baaf zelf had gehoord. En daar kwam nu, bij avond, de „Hollander" „Goeden avond, madam!" ,,A sa, 't is gij! — Als je moede zijt, zet je En heb je honger, zegt het: 'k zal je brood ge En heb je dorst, 'k hebbe te drinken. Maar a' 192 II-, J , „Wat er is ? Wij hebben wij de Roomsche paperije gezworen, en wij moeten geen Protestantsche iperije daarvoor in de plaats!" „Wat is dat nu?" „Wat datte is ? Luistert! 'k Hebben ik Roomsche ouwen hooren zeggen, dat ze liever heur deur open :en voor n gensdarm als voor 'nen priester. Maar zeggen ik, dat k liever hiere klappe met 'nen aomschen priester als met u!" „Maar madam toch!" „Maar madam doch? — A wah, wat doe je gij mijn huis? Wat doe je gij in dezen pays ? Wat >e je gij in den Belgique ? Zijt gij weggejaagd uit v eigen land lijk ander Hollanders? Weet je gij, it ze zeggen van d' Hollanders, die hiere in 't land >men? Z' en deugen niet! Ze zijn weggeschupt, of ;vlucht voor de juge ('). Dat zeggen z' hiere!" „Maar madam! — 'k heb u toch niets mistan!" „Hadde gij mij entwat misdaan, 't ware nieten, aar j' hebt misdaan aan 'nen kind van God, dat ) z'n sterf bedde leit. Hadde 't 'nen Jezuiet gedaan, en hadde geen kwaad gekund. Maar gij komt gij lar lijk een, die wijzer is als de heilige apostelen. 1 gij zijt grooter dommerik in 't Evangelie als 'nen end van de Zondagsschole. Maar wat je hebt?'Nen ooten mule! Geen één, die de Waarheid kent als j alleene! Gij alleen hebt 'nen diploom van de rieuse waarheid, en wij, dutsen, wij hebben maar't eilig Schrift. Gij zijt het, gfj groote Hoogebergen in de hooge bergen, die de doolaards, die maar ') Rechter. 3 193 watt iet de menschen van ons kleine gemeente. J' hebi eklapt en nog geklapt. Wat heb je gij meere edaan als klappen? Weet je gij, dat den apostel ikobus zegt: toogt mij uw geloof uit uw werken: [oest ge uw geloof toogen uit uw woorden, a wah, kreeg den eersten prijs. Maar waar zijn je werken i daden? — Ziet, dat je Baaf Biliaard hebt doen /ijfelen aan 't Evangelie, en dat j' 'm hebt afgeokken van zijn geloove in Christus, buiten Wien ïen zaligheid en is, 't is dat 'n kwaad, dat je voor od belijden en beweenen zult, aleer je je oogen lar den hemel zult durven heffen. A wah, daar )mt 'nen botterik uit Holland, die nieten in zijn k heeft als woorden. En dien komt bij Baaf aaf, die, 'nen knape nog, om de wille van Christus n rijkdom, zijn vrienden, zijn huis, zijn ouders, n stad en land verlaat, en omdoolt door de wereld ï 'nen vagebond, die overal gaat met den Heere, i getrouw blijft aan den Heere en aan 't Evan:lie, die weere keert zoo arm lijk hij gegaan is, en el de wereld en al zijn schatten verzaakt om de 11e van Christus, en getrouw blijft toe op zijn ;rfbed — en dan komt meneere Hoogebergen n de hooge bergen, die nieten kent van 't heele ligie als woorden, kwakzalverswoorden. — A wah, hebben u genoeg gezeid. Luistert, meneere Hoogergen! — Als je 't herte in je lijf hebt, dat je g meer hier komt klappen met de menschen n ons gemeente, 'k ga — — —" „Je gaat me dan zeker de deur uitsmijten!" „Neen 'k — 'k ga dan informieren in Holland ar je leven en daden, en 'k ben er van verzekerd, t als je weet, dat wij weten 't geen gij op uw 194 consciëntie hebt, je niet lange meer hier in stad blijft. — Zoo, heb je eten of drinken van noode. zegt het; ik zal 't je geven En anders, gaat subiet heen! Maar peist er wel op, dat God u lijk ons zal oordeelen naar 't Evangelie!" Van Hoogenberg ging heen. Van nu af waagde hij 't nog slechts, een bezoek te brengen bij degenen, die in onmin met de gemeente leefden. Doch ook hier duurde de vriendschap maar even. Spoedig zag of hoorde men hem niet meer en hield men het er voor, dat hij een ander oord had opgezocht. Vrouw Colombe vertelde wel aan niemand, hoe ze Van Hoogenberg had ontvangen, maar kon toch niet haar afkeer van 's mans ziekepraatziekte voor den voorganger verbergen, en ze ging er grof door. Cats echter nam het nog al voor hem op, en zei, dat Van Hoogenberg misschien ter goeder trouw was. De man geloofde werkelijk, dat wat hij als de waarheid proclameerde, de onfeilbare waarheid was. „Zie, vrouw Colombe, wat die menschen zijn, zijn ze niet uit zich zelf geworden; niet door 't lezen en overdenken der Heilige Schrift, maar ze zijn zoo door hun omgeving geworden. Al jong hooren ze die onbijbelsche taal en stellingen, en die groeien in hen vast als hun nagels en hun haar. Maar nagels en haar uittrekken doet pijn. Daarom laten zich de Roomschen niet overtuigen, omdat het pijn doet. Alle Christenen houden valsche stellingen vast, omdat van jongs af aan die stellingen in hen zijn gegroeid, vast en diep. Gij moogt hen uit de Schrift duidelijk aantoonen, dat ze 't mis hebben, ze laten toch hun stellingen niet los: die uit hun vleesch te trekken, doet te veel pijn." „Maar de Protestanten in Holland hebben doch allegare den Bijbel, en ze kunnen d'r in lezen, en 195 ze lezen d'r in. Warevan en kennen ze dan niet beterder de Waarheid?" ,,Dat zeg je wel, vrouw Colombe, maar jij hadt ook al een groot stuk van den Bijbel, toen je nog Roomsch was — — —" ,,'k Ik? — Meneere, 't en is geen waar!" ,,'t Is wél waar, vrouw Colombe ! Jij had de Evangeliën in je misboek, in je Roomsche kerkboek —" ,,J' hebt gelijk, meneere!" „O zoo! — En als je nu nog eens in je Roomsche kerkboek leest, en je vergelijkt dan datgene, wat daar aangehaald is uit de Heilige Schrift met datgene, wat de Roomsche kerk daar leert, dan zie je nu een tegenstrijdigheid zóó groot, zóó in 't oog loopend, dat je er je over verbaast, hoe je vroeger nooit iets van die tegenstrijdigheid hebt opgemerkt." ,,J' hebt gelijk, meneere!" ,,En waarom lees je nu anders dan toen ?" ,,A wa! 'k leze nu zelf!" - „Toch niet heelemaal zelf, vrouw Colombe! Je leest een aantal Bijbelplaatsen zóó, als deze of gene predikant je heeft leeren lezen." ,,'t Is meuglijk, rrieneere!" „Maar die predikanten lezen ook meestal den Bijbel met de oogen van een ander, 't Gebeurt, dat een groep van honderden gemeenten allen den Bijbel of gedeelten van den Bijbel lezen door 't oog van één man, wien men voor zoo goed als onfeilbaar houdt — — —" ,,'t Is dat dan ook 'nen Paus." > „— — — Er zijn nog honderdduizenden menschen, die gedeelten van den Bijbel lezen door 't oog van Luther en Calvijn. Wou je Luther en Calvijn daarom Pausen noemen ?" „Neen 'k, meneere!" „O! — Door wiens oogen lazen je kinderen den Bijbel?" 196 „Door de mijne!" „En door wiens oogen leest Van Hoogenberg den 3ijbel ? — Door die van zijn vader of moeder, of loor die van een kringetje van vrienden en vrienlinnen, die hij voor allerhoogst verlichten houdt. Bijna niemand leest zelf den Bijbel.'' Cats zuchtte even, en vrouw Colombe zuchtte dan >ok en zei: „Dat is doch triestig, meneere!" „Ja, vrouw Colombe, dat ts triestig. Want het is :eker, dat we dikwijls verkeerd lezen. En wij gelooven lan allerlei leerstellingen, niet omdat wij die zelf in le Schrift hebben gevonden, maar omdat men ze >ns heeft geleerd als gegrond op de Schrift. En vanneer nu Christenen uit verschillende landen, of fan verschillende groepen uit eenzelfde land samen ie Schrift lezen, dan komen ze heel spoedig met ïlkander in botsing, omdat ze lezen, zooals het hun geleerd is. Deden ze de moeite, om samen met ;igen oogen de Schrift te lezen, dan zouden ze waarschijnlijk 't zelfde zien en van één gevoelen zijn. Vlaar veel geloovigen komen bijna nooit in aanraking net anders denkende geloovigen; ze leven heel hun even in hun eigen kringetje en veroordeelen, die 't liet met hen ééns zijn, omdat dat dan wat nieuws /oor hen is, terwijl toch zeer goed de mogelijkheid bestaat, dat die anders-denkende de Schrift veel beter oerstaat. Heel veel Protestanten staan op het Roomsche standpunt, om namelijk de Schrift te lezen door 't oog van anderen, terwijl het juist het Protestantsch, let Christelijk beginsel is, om de Schrift met eigen oogen te lezen. Maar zelf te lezen is veel moeilijker dan met den hoop maar mee te gaan En — 't zou ook gevaarlijk kunnen zijn, indien niet het hart gedreven werd door de ernstige, ootmoedige begeerte, om den wil Gods te kennen, en in alles naar den 197 wil Gods te handelen We moeten den Bijbel biddend lezen, met de volle bewus'heid, dat we in Gods tegenwoordigheid zijn. Zóó lezen, alsof God met hoorbare stem tot ons spreekt. Hij spreekt altijd duidelijk genoeg, als wij maar willen hooren en verstaan. Heb je dat alles goed begrepen, vrouw Colombe ?" ,,Ja 'k, meneere! 'k hebbf n 't stijf goed verstaan, en 'k hebben er spijt van, dat 'k meneere Hoogenbergen alzoo hebbe toegesproken, 'k En wist dat allegaars niet, wat ik nu wete. Maar 'k en kost 't niet verdragen, dat hij Baaf van de waarachtige waarheid van 't Evangelie aftrok. En voor mij is Hoogenbergen met al zijn groote geleerdheid nieten, nieten als een simpelen doolaard. Maar 'k hadden ik met hem dan ook als met 'nen doolaard moeten klappen, en hem onderwijzen uit het Heilig Schrift." Cats glimlachte. „Zou je dat gekund hebben, vrouw Colombe?" Ze zag fier. „Voorzeker zou 'k het gekund hebben, voorzeker!" ,,'t Zou je niet meevallen!" „Warevan niet, tanne? De waarheid moet het doch winnen!" „De waarheid zal 't ook winnen, vrouw Colombe, maar dan zullen we nog een dagje moeten wachten." „Patiëntie moên w' altijden hebben, meneere. Algelijk ben ik blijde, dat Hoogenbergen weer naar den Pays Bas, naar de Lage Landen is." Cats was nog veel blijder, maar dat zei hij niet. De begrafenis van Baaf Biliaard had zeer veel menschen om 't sterfhuis, en langs de straat, en op 't kerkhof gelokt, omdat een niet Roomsch-kerkelijke begrafenis een hooge zeldzaamheid was. In 't sterfhuis sprak de voorganger een kort woord tot de familie, 198 en zou het daarbij gelaten hebben-; doch toen hij de duizenden menschen op 't kerkhof zag, voelde hij zich gedrongen, die groote schare het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen Reeds de aanhef van ,,'t Hijgend hert, der jacht ontkomen — —", gezongen door de aanwezige Evangelischen, deed de menschen om 't geopende graf samendrommen. De voorganger sprak met vuur, en de schare luisterde, luisterde, als naar de Blijde Boodschap, die ze voor 't eerst hoorde. Hollandsche Protestanten, familie van de weduwe, die nog nooit zulk een begrafenis in een Roomsch land hadden bijgewoond, werden geroerd door 't ademloos luisteren van de bonte schare naar 't voor hen nieuwe Evangelie. Niemand echter was meer geroerd dan vrouw Colombe. Niet, omdat dit iets nieuws voor haar was. Wat had ze voor en na al menigeen mee begraven en een Psalm mee aangeheven bij de open groeve! Maar hier stond ze bij 't graf van Baaf, van haar Baaf, een der eerstelingen van den Evangelie-oogst in deze stad. Ze dacht aan die eerste dagen terug, toen ze nog met hun beiden, met hun drieën en ÏTtM vieren als belijders van 't Evangelie van Jezus Christus waren. Had zij kunnen voorzien, dat eindelijk een dag zou aanbreken, een dag als deze, waarop het Psalmgezang over de velden zou galmen, en duizenden, heeren en dames en werkmenschen, geleerden en ongeletterden, zouden luisteren naar een prediking als deze? En dat had nu Baaf zelf eens moeten zien en hooren! Hem zou 't het allermeest geroerd hebben! Maar Baaf behoorde niet meer aan de gemeente, die ze had zien worden van een spruit tot een boom : de vrucht was gerijpt en door den Hovenier geplukt en binnengehaald. Wanneer zou de Heere haar tot Zich roepen ? Was ze nog niet rijp ? Of was er nog 199 iets voor haar te doen ? Wilde de Heere haar misschien 't nog doen beleven, dat ze ook haar eigen kinderen, of één er van, óf een kleinkind, of achterkleinkind aan de gemeente zag toegevoegd ? „Och Heere, dat 'k datte nog mocht beleven! Maar 't is Uw zaak. en niet de mijne, 't Vleesch en heeft geen rechten in Uw Koninkrijk: 'k wete datte. Heere! 'k geven ik 't in Uw handen!" Toch — wat een vertroosting was 't haar, dat ze zooveel jonge menschen tot Jezus had mogen leiden! Hadden haar eigen kinderen haar verlaten, daarvoor in de plaats had de Heere haar al de menschen van de gemeente gegeven als haar kinderen. En de getrouwste en liefste was Baaf. En Baaf was nu veilig Thuis. XXV111. Slechts enkele maanden na Biliaards verscheiden vertrok de heer Cats met zijn gezin en huisraad naar Holland, om hier zijn plaats door een ander te laten innemen. Vrouw Colombe was aan 't scheiden van wat haar lief was, gewoon. Ze had den een na den anderen zien gaan en telkens hun plaats zien ver vangen door opvolgers, die den arbeid voortzetten, en spoedig haar bijzondere vrienden werden. Zij hield veel van Cats en zijn vrouw, die haar als een moeder eerden en steeds de deur voor haar openhielden. Zij had den zegen over zijn arbeid in ruime mate gezien, en den groei der gemeente met vreugde waargenomen Dat heengaan telkens scheen voor haar een vanzelfheid te zijn als 't wisselen der jaargetijden : God deed dat en 't leven was niet anders dan scheiden en afscheid nemen. Alles was op reis naar -de eeuwigheid, en op reis wisselden de vrienden als de dagen. Eenmaal Thuis zou er geen komen 200 en vertrekken, geen gaan en keeren meer plaats vinden. In 't Huis des Vaders met zijn vele woningen 5|i£ zou men, met alle lief sten saam en den Allerlief sten in 't midden, altijd bij elkander blijven! Wenzel, Vanhoorne, Eemlander, Kwadraat, Cats: allen zou ze straks daar terug vinden, 't Heengaan was slechts voor een wijle, en daarom kon ze met een glimlach de hand ten afscheid reiken. „Meneere en madam w' en gaan mekare hiere niet meer weerzien ; hiere niet, maar aan den anderen kant, waar de zonne niet meer onder en gaat!" I Toch had ze 't leeg gevoeld in haar hart, nu ze de geliefde woning verlaten wist. Doch in haar eigen kamer werd het van den eersten dag weer drukker, ■ omdat, waar men anders naar „meneere" ging om raad, daarvoor nu geen beter wist dan moeder Colombe. En voor de zóóveelste maal keerde de morgenglans van 't verleden in haar woning terug en voelde de werkvrouw zich verjongd. De kapel wist er niets van, dat Cats was heengegaan ; iederen Zondag kwam er een prediker van elders. En na enkele weken had het Komiteit reeds weer een predikant gevonden voor deze gemeente, en Vrouw Colombe was weer één der eersten om hem en zijn vrouw te verwelkomen. Maar — de deur stond niet meer open voor iedereen. En de oude werkvrouw kwam weer geheel achteraan. De kerk was wel voor allen, maar de woning van den predikant niet, zelfs niet voor de oude werkvrouw en voor den scharenslijper. Dan was de kleine wereld uit haar voegen gelicht, 't Begon te morren. Maar moeder Colombe's deur stond weer wijd open, en de leiding- en raad behoevenden kwamen naar 201 de oude vrouw als de kuikens naar de kloek. Bij haar was nog overvloed van al, wat de zwakkelingen noodig hadden. „Kienders! we moên leeren, alleene gane. 't En kan alzoo niet blijven. Kwesje is 't het Komiteit, dat gezeid heelt, dat meneere dominee niet te vele met de menschen van de Kerke moet omgaan. W' hebben allegare 't Heilige Schrift in huis en in 't herte; a wah, en zijn we niet rijke? En w' hebben dan nog den predikant voor 's Zondags en in de weke sermoenen te houden voor ons en voor de Roomsche menschen, die nog niet *t Heilige Schrift kennen. Vele jaren lang w' hadden dan nieten: geen kerke en geenen predikant en wij waren wij met letter1). Maar w' hadden 't Heilige Schrift. En nu hebben wij den uitleg d'r bij! Zoo, je moet den Heere danken voor al, dat Hij ons geeft." Zoo stilde moeder Colombe haar volkje, dat haar lief was, en trachtte den band tusschen den voorganger en de gemeente recht te houden. En al spoedig kon z' er op wijzen, dat de predidant meer deed dan al de vorigen hadden gedaan: hij ging het Evangelie prediken op de pleinen en kruispunten der stad. „En wij moên wij allegare meehelpen! Wij gaan er bij staan, en we blijven horken. Ander menschen komen dan ook en doen lijk wij en 't is alzóó, dat nog velen 't Evangelie gaan hooren!" De oude werkvrouw, altijd met een „borstdoek" gekruist voor de borst en over de schouders, stond nu bij de straatprediking vaak vooraan; slechts als ze 't nuttiger oordeelde, om anderen te lokken, zocht ze de achterste gelederen. Meermalen was haar dienst daar achteraan van bijzonder gewicht. *) Weinigen. 202 Max, de vroegere pakhuisknecht van mijnheer Petersen, was, terwille van een portiersbaantje, weer streng Roomsch geworden, en zeker om zijn superieuren daarmee te behagen, waagde hij het eens. de straatprediking te verstoren. Hij stond er vlak bij te schelden en te vloeken tegen ,,de ketters, die heur ziele aan den duivele verkochten aan vijf franc". ,,'t Zijn al palullen, die dienen Geus klapt: en luistert er niet naar, menschen!" Hij werd, nu geholpen door anderen, steeds luidruchtiger, en 't werd den prediker onmogelijk, zich nog te doen verstaan. Dan was vrouw Colombe bij de hand. Ze ging naar Max, en wenkte de buiten staanden met den vinger naar haar toe, stil, heel stil, en met de oogen nippende, alsof ze een groot geheim zou fluisteren. Daardoor werd het terstond stil, want de druktemakers kwamen om haar en Max heen. heel stil, en de anderen bleven luisteren naar 't Evangelie. „Max! — zei ze zacht — Max! Mag ik't zeggen, luide, al 't geen ik van u wete? — — —" De kerel kreeg een kleur als roode kool. „Mag ik 't zeggen, hiere, datte van den pastor — weet wel! van 't zwijn? — — —" Max trok zich terug. — — — „Mag ik 't zeggen van datte — weet wel! — bij meneere Petersen?" Max was al weg. Doch de menschen waren nu zóó nieuwsgierig, dat ze nog dichter naar de vrouw toe kwamen, en fluisterden : „Vrouwe! zegt het! zegt het!" „A la toe! — zei ze met haar gullen glimlach — laan we liever horken naar de goê woorden van dienen heere! 't Is datte beterder als kwaad te spreken van entwien en d'r naar te luisteren." Met het troepje om haar heen drong ze zich 203 tusschen de naar 't Evaugelie luisterende menschen. Vrouw Colombe kende Max wel zóó goed, dat ze niets meer van hem vreesde voor de straatprediking. Zoo vaak de predikant zijn sermoenen hield op straat, was daar bijna immer de oude werkvrouw te vinden. Zij hield het even lang vol als hij. Een vrucht van de straatprediking was het waarschijnlijk, dat Flippe 's Zondagsmorgens in de kerk kwam Deze hield dat een paar maanden vol: hij kwam er steeds in zeer oude kleeren. Toen hij er niet meer kwam, werd hem gevraagd, wat daarvan de reden was, en hij zei: ,,Ze liegen 't allegaar, dat je daar geld krijgt, 'k Hebbe daar pertank lange gegaan en nieten gehad!'' Deze predikant hield het hier niet lang vol. Vrouw Colombe beleefde 't nóg eens, dat de gemeente vacant was Doch nu was hiervan niets te merken in haar woning, 't Was, of de verhoudingen-zich hadden verplaatst. Zij voelde zich oud worden; te oud voor een bijna nieuw geslacht. Er kwam weer een andere predikant, maar zij werd daarmee niet jonger. 't Werd zoo stil, zoo verlaten in de sobere kamer, waar zoo veel jaren de hartslag der gemeente werd gehoord. En de oude werkvrouw werd ziek, en kon naar 't hotel niet meer gaan. En ze werd al zieker en zieker, tot ze in 't bed moest blijven. Dan kwam Thilde om moeder op te passen, en Thilde's getrouwde dochter kwam haar aflossen. Miel was immer bereid, om 's nachts bij zijn moeder te waken, want hij bleef thuis, omdat het met moeder zou afloopen. Enkele oude kennissen kwamen ook de zieke vrouw bezoeken, 204 en wilden nog gaarne een laatste woord van haar hooren. Miel ook hoopte daar telkens op, doch de zieke was meest buiten kennis. Doch ééns, juist als Berta bij 't ziekbed zat en smeekte om „nog 'nen enkel woordetje", zei de zieke moeder: „Jezus — alleene — Jezus." Wat had ze schooners en beters kunnen zeggen ? 't Waren haar laatste woorden. Toch leefde ze nog een veertien dagen, meestal omringd door haar kinderen en kleinkinderen en soms ook van haar achterkleinkinderen. Thilde en haar getrouwde kinderen waren de maatschappelijke ladder opgeklommen en konden 't wat goed doen, zoodat de oude moeder en grootmoeder overvloed had van al wat ze behoefde, en niets van de gemeente noodig had. Eindelijk was 't leven weggekronkeld als de laatste walm van een uitgebrande kaars. De kinderen zorgden voor een burgerlijke begrafenis en de predikant voor een toespraak, en de oude kennissen gingen mee naar 't stille graf En in Holland ontving een man een gedrukten brief, vuil en vol poststempels op den omslag, en door allerlei hand beschreven met adressen en weer doorgehaald en weer andere adressen, geschreven met rooden en met blauwen inkt, met zwart en met paarsch potlood, heel de adreszijde vol, tot de brief eindelijk, eindelijk was terecht gekomen. En als hij maar pas den naam had gelezen : Liza Weduwe van Alphons Colombe — — dan ontroerde de man en zeide: „Moeder Colombe ! wagen Israëls en zijne ruiteren !" 205 Dan boog hij 't hoofd en 't werd hem zoo wonderlijk te moede; en hij hief weer 't hoofd op én glimlachte, alsof hij heel ver iets zeer heerlijks zag. En dan telde hij; „Abraham, Mozes, Rachab, David, Maria, Paulus, vrouw Colombe — — —" i 206 SR