Door DR. BERN. ZUURE Van de Sociëteit der Witte Paters . Uitgave Drukkerij Firma Wilhelm van Eupcn '^ Boxtel 1922 : AFRIKAANSCHE VULPENKRASSEN DOOR DR. BERN. ZUURE VAN DE SOCIËTEIT DER WITTE PATERS IV, KIJKJES IN DE MISSIE UITGAVE EN DRUK FIRMA WILHELM VAN BUPEN, BOXTEL 1923 Nihil Obstat: M. P. DEKKERS. Libr. Cens. Buscoduci, 7 Aprilis 1922. Evulgetur: ). POMPEN, Vic.-Gen. Buscoduci, 8 Aprilis 1922. K.B. Voorwoord, Met de grote kans een figuur te slaan, nu zulke feestelik ingehaalde boekjes als van Pater Zuure wel geen inleiding meer nodig hebben, zet ik bij zijn nieuwe Vulpenkrassen even een potloodstreepje. Want de vraag dringt, waarom deze karavaan zo biezonder welkom is. Zou 't zijn, omdat er weinig oorspronkelike missielectuur in onze taal bestond? Maar al wat verschijnt, dringt nog niet door l Of omdat het stichtelik doel een vervelend middel heiligt? Neen, de schrijver wordt overal genoten, waar hij ontvangen is. Uit meelijden hoeft niemand zijn geschriften te kopen: ze kosten geen aalmoes, integendeel, leveren een rijke tractatie. Iets heel eigens en echts vormt hun karakter. Dat is de werkelikheid, de onmiddelikheid, de natuurlikheid, waarmee die missionaris zijn omgeving weet te pakken. In plaats van te redeneren of te preken of te leren, vertelt, vertelt, vertelt hij eenvoudig. Alsof dat eenvoudig wasl Hij heeft de genadegaaf van de gezelligheid, hij praat maar raak, ja recht tot ons hart, terwijl wij stilletjes de wijding en werking van zijn voorbeeld mee- nemen. Dat onbewuste is 't weldadige van onze blije held. Hij lacht om zich zelf, zo dikwels hij iets doet, wat hem pijn kost. Kijkt hij bij ongeluk ooit in de spiegel, dan kan hij zich moeilik goed houden. Al wat plechtig, deftig en gewichtig is, verzaakte hij voorgoed onder de klassieke pomperijen van de duivel. Hij gaat niet met een bonnet op zijn gezalfd hoofd slapen. Waarachtig leeft hij en dat zegt hij zo levendig mogélik. Het nikkerland, dat hij voor ons ontdekte, blijkt een paradijs. Te veel zon ? Evenveel liefde. Ver van huis ? Dicht bij de hemel. Vol zorgen ? Overvol zaligheid. Meer dan tevreden toont hij zich in zijn ballingschap, want blijmoedigheid volgt zijn edelmoedigheid als een misdienaar de priester. Schijnen er op den duur misschien voor ons prikkelbaar gevoel geen verrassingen genoeg in de trouw, waarmee hij zijn tochten volhoudt, er blijven allerlei lichte wendingen, fijne overgangen, tere spelingen, die zuivere humor betekenen. Een vonkje spot tintelt juist op tijd in zijn ogen, als er wat anders in dreigt te komen; en nauweliks wordt de toon een beetje zwaar, of een losse, leuke zwaai, zoals een schooljongen met de boeketas op zijn rug maakt, verlicht het geval. Twijfelt nog een of ander, of zon pater ook mens is, volop mens ? Hier zien we hem menseliker dan stervelingen zonder heilige roeping. Onder zijn habijt heeft hij gevoel overgehouden of liever opgespaard, en het bidden met gesloten ogen verzwakte alles behalve zijn kijk op de verhouding. Van eten tot dansen toe zijn de persoonlike of maatschappelike feiten hem een stuk waarneming niet alleen, maar een aanknopingspunt voor zijn zielzorg. Hij begrijpt en eerbiedigt de volksgebruiken van zijn nieuwe land, al is hij met hart en ziel Nederlander gebleven. Zó vlak bij Onze Lieve Heer lijkt de missionaris door zijn avonturen terecht gekomen, dat hij zich vrij de hemelweelde gunt om zich te vermaken met de dwaasheid van onze wereld, 't Is immers ook een zot wereldje, wanneer er geen apostel in wordt onderscheiden ; en zijn eigen persoon ziet de pater gelukkig voorbij. Europa moet op hem de indruk maken van een vertoning, waar het leven wordt gespeeld, terwijl het in zijn gezegende kringen wezenlik geleefd wordt. Daar ligt de waarde van zijn werkjes, die maar het kleinste deel van zijn eigenlik werk uitmaken: dat ze ons Westerlingen levensgeest en levenskracht en levensmoed inspuiten als een heilzaam serum. Het gezonde bloed van 't Godslam wordt in onze bedorven natuur overgestort. Want wie door de H. Geest gezonden is, heeft eenmaal voor zending om te zorgen: „dat wij 't Leven hebben en overvloediger hebben." GERARD BROM. INHOUD. Bladz. MUGERA 1 MUYAGA 56 IN RUANDA 79 ISSAVE 98 s Mugera. '/e hangt daar voor me. Tusschen andere kiekjes van lieve hoekjes en lieve menschjes. Rond het kruisbeeld, boven m'n schrijftafel. Zelden heeft een foto me zoo veel plezier gedaan. De Sint Antonius-missie van Mugera in Afrika: m'n eerste liefde en m'n oude liefde. Wat herinneringen roept ze wakker! Jaren terug in den Seminarietijd 'k Zie nog dat vroegere kleinere formaat der „gele boekjes." (Annalen der Afrik. Missiën der W. P.) Met spanning volgden we het lange verhaal van de „Stichting der St. Antonius-missie in centraal Oeroendi" door Pater Van der Burgt. Moeizaam werken en tobben en reizen en trekken en taai doorzetten trots tegenkantingen van menschen en dingen. Om daar in dat verre, vreemde en wondere land in 't hartje van Afrika het kruis te planten te midden eener heidensche wederspannige bevolking. Om daar op den heiligen berg een missiepost te vestigen, een 1 2 middenpunt van waar zou uitgaan het licht der levende levendmakende waarheid. Waar onze Hemelkoning zou komen wonen op een altaar om de gaven te spreiden romdom in de harten van duizende zwarten. Dat was in 1896 en 1897. We volgden onzen wakkeren landsman op zijn reizen. We zagen hoe na tasten en zoeken en wederwaardigheden van alle slag, trots tegenkantingen van koning en volk, de tent werd opgeslagen tusschen de keien en hoe de eerste leemen huisjes, het leemen kapelleke, gebouwd werden op het uiteinde van den Mugera-berg. Een stil verlangen sloop binnen in het Hollandschejongenshart; „ik zou daar wel bij willen zijn om ook iets bij te dragen voor de vestiging der Kerk in Oeroendi 1" Jaren later zagen we de foto's en lazen de brieven. Hoe Mugera langzaam groeide. Een leemen kerk met rieten dak kwam en honderden gingen er luisteren naar de leer van den Verlosser. De jaren gingen. We zagen andere landen en andere lieve hoekjes, die ons dierbaar werden: Algiers, Carthago, Rome! Maar met een geheimzinnige aantrekkingskracht, een 'k weet niet welk voorgevoel wekkende sympathie bleef Mugera lokken. Toen kwam de groote dag dat we ook naar de missie mochten. Na maanden reizen, per trein, per boot, te voet, waren we bij onzen grijzen goeden en goedigen Bisschop 3 aangekomen (Mgr. Gerboin in 1912). In „Mariahilf" (Ushirombo) zaten we weer met confraters onder één dak, aan ééne tafel. En na het diner kwamen de benoemingen. Die hadden ons heel de reis door den bol gespeeld. Want zoo'n Vikariaat is groot, de posten liggen er soms weken reizens uit elkaar en verschillen veel in klimaat en ligging, en bevolking en aard der werkzaamheden. Toen hoorde 'k het: ..Pater Zuure, ge zijt voor Mugera benoemd. De grootste en schoonste missie van Urundi; goei volk; 'n bovenbeste overste; 't neusje van de zalm." Dat was een jubelen 1 We moesten nog een paar weekjes verder te voet. Maar daar maalden we niet om. We mochten naar Mugera. En onderweg, in Friedberg (Usambiro) kregen we den Urundi-apostel Pater van der Burgt in persoon als geleider mee. Die zou mede de eerste Witte Zusters naar Mugera brengen. We trokken Urundi binnen. Daar kwamen zware dagen. Moeilijke klimpartijen, leelijke koortsen, lastige keiwegen. Maar dan klonk het als een aanmoediging: Mugera, Mugera! En de dragers galmden het uit en zongen het, terwijl ze op de kisten sloegen of in looppasje de schommelende „machila" (draagmat) met den zieken Pater tilden; Mugera, Mugera! Niet hoopvoller klonk het Thalassa van Leonidas' dapperen! 4 Na dagen karavanen over 't golvende glooiende hoogland met groene weiden, welige akkers en wuivende bananerijen bereikten we den voet van den Mugera-berg. Aan den breeden machtigen stroom (Ruvuvu) die daar voortschuift, snel en krachtig tusschen vrachten van groen, wachtten ons onze nieuwe confraters. Toen ging het den berg op. Nu werd de droom werkelijkheid. 't Eigenlijke missieleven ging voor me beginnen in Mugera. Dat begin heeft lastige weken gebracht. Heimweedagen en koortsen en moeilijkheden om te gewennen aan dat heel ander slag van menschen en werkzaamheden. Met Gods genade hebben we kunnen doorbijten. En Mugera leerden we minnen. De tochten over keiïge paadjes naar de succursalen (bij-missies); de ziekenbezoeken in de bananerijen met pijp, stok en brevier; het werk in de volle kerk; de drukke Zondagen; de rustkwartiertjes onder de hooge eukalyptusboomen, aan de majestueuze rivier of in de hutten onzer zwarte parochianen, die wat wilde, maar ronde, goedmeenende, flinke opene Zwarten.... 'k Ben daar missionaris geworden, zooals 'k dat vroeger gedroomd had. Vele schaduwen wel, maar nog meer zonnige zijden. Dikwijls dacht ik het: hier zou ik wel willen blijven. Maar de oorlogs-omstandigheden rukten me weg van mijn missie. Dat is alweer jaren geleden. Maar nog blijft Mugera de eerste plaats innemen in de herinneringen 5 aan m'n missionaris-leven. En daarom doet die foto me zoo'n plezier. 'k Zie daar den grooten bekenden Kissagaraberg aan den overkant der Ruvironza-rivier, aan den voet van onzen heiligen Antonius-berg (Mugera); de eukalyptusboomen, die hunne ronde kruinen de lucht in steken; de puntige dennenboompjes, de tuintjes rond de Missie, de akkers onzer Zwarten, bananerijen en hutten en jongenskopjes. Zelfs het paadje, dat den Kissagaraberg opkronkelt is zichtbaar en rechts pluimt een rookwolkje, teeken dat straks in het avonduur de grasbrand als 'n reuzige vurige slang den berg zal opkruipen. En het zilverige blinkende dak van kerk en huis. Het nieuwe huis reeds met z'n roode pannen; teeken dat de missiegebouwen uitbreiding behoeven. Men werkt er druk aan de nieuwe kerk. Rond en om de vier duizend christenen leven daar nu (in 1896, 1899 niets!) En overal op de bergen rondom breekt meer en meer het licht der waarheid door. 'k Zou daar wel weer heen willen. Naar m'n Mugera-Missie; m'n eerste liefde en m'n oude liefde. 6 Kalombete* I^alombete beteekent: Trompet. 't Gaat dus over het edele krijgsinstrument of een lustigen blazer? Mis hoor. Kalombete is niets meer of minder dan het vierde lid van onzen Post te Mugera; een, dat meetelt en meegeteld wil worden; dat, als het schrijven kon, U zou melden: „ikke en de Pater zijn hier geweest, ikke en de Pater hebben dat gedaan enz. enz. Kalombete, schoon jong nog, is reeds grijs, heeft korte pootjes, 'n langen staart, 'n dito paar ooren, zwarte glimmende oogen, Kalombete, — ge hebt het reeds geraden — is een ezel. Wel geen ezel als de andere ezels, maar toch een ezel, ónze ezel, de ezel van onze Zwarten. Een importatie-artikel in Urundi, evengoed als de Bazungu (Blanken) zelf. Een vreemd sinjeur, een slimmerik; iets, wat ver staat boven de Zwarten en ja, soms zelfs de tweebeenige Blanken in wijsheid overtreft. Want ga onze negers niet praten van ezelschoonheid! „Kalombete heeft ubwenge" = verstand. Dat krijgt ge nooit uit hun zwarten kop gepraat. De ouden zullen U zelfs geheimzinnig toefluisteren: „De ezel is een ziener, die kent verborgen dingen, „de bazungus van Mugera vragen hem „om raad; het is hun mufumu (toovenaar)." Deze vermaardheid is den vertegenwoordiger van 7 het ezeldom geworden door zijn allereersten voorganger hier. Een oude buurman heeft me dat eens uitgelegd: „Heel lang geleden kwamen de Blanken. Men had ze hier nooit gezien. Alles vluchtte voor hen. Alleen wij, de bagabo (kaerels), waagden ons naderbij en wilden ze verder doen trekken, 't Is bier een heilige berg. ,,'t Is er slecht" zeiden we, „verderop is het veel beter." Maar de ezel stond daarboven stil en begon hard te roepen, i-a, i-a. De groote Heer steeg af. De ezel zweeg. De groote Heer stak de lans in den grond en keek den ezel aan. Deze begon weer luidop: i-a, i-a... „Hier zullen we bouwen 1" zei de groote Heer. De ezel had hem gezegd, dat het daar de goede plaats was." Sedert dien tijd is de reputatie gemaakt. Alle ezels in Urundi zijn Balaam-ezels, zieners en praters. De hoofden dreigen er hun giftmengers mede. We zullen den ezel halen, die ziet de fouten van je ziel... Kalombete kent den weg, Kalombete ruikt de krokodillen in de rivier, Kalombete weet, waar zout is, Kalombete waagt zich 's avonds niet in de wildernis, Kalombete is wijs, Kalombete is ook fier. De zwarten zijn hem te min. Met half toegeknepen oogen en neergezakte mondhoeken gaat hij er langs met snoeverige minachting. Maar ook kan hij hen met zoo'n geweldig trotsch loop-naar-de-maan-gezicht aanstaren, als hij zijn vier pooten in den grond plant en de neergedaalde ruiter eene overtuigende predikatie houdt. Over 't algemeen is hij er als de kippen bij, als hij 8 een der Paters in de gaten krijgt. „Maar die gehechtheid", zegt onze ezeljongen (en die kan het weten, want die heeft ezels — pardon, ik bedoel ezelverstand), „geldt meer het zout van den Pater, dan den Pater zetf". Wat het beest heeft uit te voeren? Ge zoudt gaan denken: de menschen bij elkaar roepen. Immers Kalombete beteekent: trompet, en: De namen dick den aert der luyden voorbeschijen, En duiden 't ambt, dat haer na te bedienen staat. Niets ervan! Den naam dankt hij alleen aan een schijnbaar verband, dat onze guiten ontdekten tusschen het geluid van een trompet en dat van grauwtje. Nu zou m'n groote liefde voor 't nobele dier me dit gaarne zóó doen verklaren, dat onze ezel op 'n zeer verdienstelijke wijze „de trompe steekt," maar de waarheid verplicht me toe te geven, dat de gelijkenis meer te wijten is aan het zeer lage artistieke gehalte onzer Mugera-trompetters. Het balken van onzen ezel is evengoed balken als dat der andere langooren. Hij wordt dus niet als trompetter gebezigd. Zijn taak is: Paters met zieke teenen en moede beenen over de keiën te dragen. Als dusdanig lijdend lid der communauteit heb ik reeds viermaal het gezelschap van Kalombete genoten, en ook viermaal het heilige voornemen gemaakt, de mooie natuur niet meer te verleelijken door het schouwspel van een man met lange beenen op een dik beestje met korte pootjes 9 Bij die gelegenheden heb ik ook de wetten der edele rijkunst kunnen nazoeken en voor menschen, die ezelhulp noodig hebben, het volgende vastgesteld: Gaat ge met Kalombete uit, klim er dan zoo weinig mogelijk op. Bij het stijgen moet ge voorover gaan liggen, het beest omhelzen en door twee man laten trekken. Bij het dalen: achterover hangen en stevig den toom vasthouden. Vóór het water: afstijgen. In moerassen: zoo ver mogelijk van Kalombete verwijderd blijven. Wilt ge het dier laten stilstaan, sla er dan op en roep en schreeuw; Vooruit, vooruit! Wie dit alles goed onthoudt, komt wel met 'n vaart (!) van drie heele kilometers in het uur verder. Wie sneller gaan wil, doet goed er aan, op 'n drafje vóór den ezel uit te loopen met 'n busseltje gras in de hand. Er is nog een ander middel. Maar dat raadt men z'n ergste vijanden nog niet aan. Dat is met kozakkenvaardigheid kunstjes te maken om onder het rijden den tijd wat te korten en wat afwisseling te hebben. Dan kan Kalombete wel eens schrikken, ge maakt een buiteling, blijft met je grooten schoen in den kleinen beugel hangen en wordt vlug medegesleept. Ge loopt dan wel gevaar, 'n klap van den „schmeidig" gestrekten rechterachterpoot te krijgen of je broek te slijten op de plaats waar vroeger de schoolbank ze schuurde, maar.... ge komt vooruit. En daarom is het toch maar te doen; niet? Nu zou ik nog het zondaarsboekje van Kalombete willen opendoen, maar ik mag niet gaan kwaadspreken. 10 De schuld van zijne misdrijven deelt hij — 'k moet 't eerlijk toegeven — met het prachtige zadel, welks bestemming slechts geraden wordt, als het op den rug van het nobele dier zit; dat eerder bij een touwslager dan bij een zadelmaker zou worden gerepareerd en waarin nog leder genoeg zit om één paar schoenen mede te verzolen. Eere wien eere toekomt! Kalombete is in Urundi eigenlijk een balling. En dat ter wille van het Missiewerk. Wie daaraan medewerkt, hoe dan ook, is altijd waard, dat hij leeft. Daarom verzoek ik U, te gelooven, dat ik Kalombete, trots de scheuren in m'n broek en de geduldoefeningen in de moerassen en op de bergen, een warm hart toedraag. Leve Kalombete, het apostolische rijdier van Mugera! P.S. Ik vergat nog te melden, dat Kalombete dapper is. Op een mijner tochten langs een vijftigtal met lansen gewapende Barundi's komend, droeg hij er mij recht heen, en behoefde slechts even met de ooren te wijzen en „de trompe te steken" om allen den schrik in het hart te jagen en hun gezwindheid in de beenen te drijven. Om te concurreeren met Pyrrhus' olifanten, die de Romeinsche kavalerie aan het hollen brachten! Nog iets: laat U nooit op Kalombete photografeeren, tenzij ge een uitgever van Cervantes wilt blijmakea met een illustratie voor Sancho Panza. 11 Paschen. XJU is het Paschen! Mijn eerste Paschen in de Missie! Zoo heel wat anders weer dan de vorige jaren. Ypelaar, Boxtel, Carthago, Rome en nogmaals Boxtel. Overal menschen genoeg om de plechtigheden geheel volgens de Liturgie te doen, overal in blijde Paaschstemming, met het zoete gevoel van komende Lente, van komende vacantie.... Hier gaat dat zoo niet. 'k Heb wel aan die vroegere Paaschweken gedacht, des morgens, als we ons moesten tevredenstellen met te doen, wat we konden, des middags als we, het officie niet plechtig kunnende zingen, het ieder voor ons baden. Dan kwamen al die Gregoriaansche melodieën me weer door het hoofd drijven en zag ik me weer geplaatst daarboven in de kathedraal van Carthago, of in de rustige, devote kapellen van Seminarie of Noviciaat of St. Charles, of in de drukkere tempels van het heerlijke Rome, waar de luister der plechtigheden en een keur van zangen en gebaren zoo goed hielpen bij 't herdenken der groote gebeurtenissen uit het groote werk der Verlossing.... Maar ook hier op Missie is de Goede Week geen gewone week. Ge hadt b.v. met Palmzondag hier moeten zijn. Over 't plein vóór de kerk trokken in dubbele dj onze Christenen, met groote palmtakken in de hand, en zingend in hunne taal, krachtig, dat het klonk ver over de heuvelen rondom: „Laten we onzen Heer beminnen." En zoo goed deed het me ook', met 12 Witten Donderdag de devotie te zien onzer zwarten voor Christus in het graf. Geen oogenblik van den dag was de kerk leeg. En dan dat vereeren van het kruis op Goeden Vrijdag. Dat aandringen en opstuwen en golven en roezemoezen van de aanstroomende scharen van Barundi's naar de communiebank, waar een Pater het kruis te vereeren aanbood. En die volle kerk weer des middags om drie uur voor den kruisweg, waar gepreekt werd bij iedere statie en gezongen door alle aanwezigen. Dezelfde gevulde kerk weer bij de plechtigheid van Zaterdag, Nu is het Paschen! 't Alleluja wordt uitgegalmd, dat de muren er van dreunen en ge de ooren zoudt dichtstoppen, als ge niet luisteren wildet en in u voelen wakker worden dat gelukkige gevoel, dat u verblijdt en telkens doet zeggen: „Dank o God, dat Gij hier de zegeningen van den H. Godsdienst deedt dalen en nog dalen doet over die zwarte en interessante bewoners van Urundi, dat Gij Uw lof verkonden laat, en Uwe schoone feesten vieren, waar tot vóór kort de duivel nog meester was 1" Vol zwarte koppen was de kerk, vol van vóór tot achter, van den eenen muur tot den anderen, tegen elkaar, kop aan kop, blinkend van de feestelijke boterzalving.... En vóórin kleurde en geurde het altaar in een heuvel van frissche bloemen, die in de teerste tinten wemelden en wiegelden tusschen een krachtigen ring van groene palmen.... 't Was eene ware voldoening voor me, voor 't eerst 13 tot de schaapjes in hunne taal te mogen spreken over „dezen heel grooten dag, dezen dag van buitengewone vreugde van onzen Koning en Heer en Verlosser, glorierijk verrezen...." Aan honderden mocht ik de H. Communie uitreiken. Nu is het Paschen! Ja, en ook op de Missie is er vreugde, is het een hooge, een heilige, een blijde dag van jubelen en van vroolijk leven. Dat leven maken en feestvieren geschiedt op de Missie „bij de Paters". Dat is ook weer zoo mooi, dat ze werkelijk de Missie als een soort vaderhuis beschouwen en de kerk en de Paterswoningen steeds gekozen worden als middelpunt der feestvieringen, die het harte zoo goed doen. Geen is er thuis gebleven. De christenen hebben hun schoonste kleeren en hun nieuwste stoffen te voorschijn gehaald. Op z'n Paaschbest zijn ze van de bergen gedaald en uit de valleien opgeklommen. In Europa is dat „Paaschbest" zoo algemeen geworden, dat velen het al weer te algemeen vinden en met affectatie als 't ware er niet aan willen mededoen. „Niet deftig genoeg," „beneden den stand," en meer van die producten der ijdele hoovaardigheid zijn — God zij gedankt .— hier nog niet bekend. Wie wat moois heeft, deed het vandaag aan, om Paschen te vieren, om te toonen, dat het de Groote Dag van O. L. Heer is, doodgewoon! Dat ze dan ook graag wat pronken, komt er ook wel bij. Natuurlijk anders waren het ook geen menschen! 14 Ook de Catechumenen, de buren, de heidensche vrienden met familieleden en alle vrienden der Paters komen. 't Is een bonte wemeling op het plein vóór de Missie. Een drukte, een leven, een variatie van costuums en gezichten en groepen, dat het een lust is. 'k Heb geen oogen genoeg, om alles te bekijken en geen ooren genoeg, om al de opmerkingen, gesprekken en gezangen op te vangen.... We hebben hier niet dat lustige, blijde en lieve ontwaken van de natuur na haren winterslaap zoo rond den Paaschtijd. Koude en kille rust van den langen winter zijn hier onbekend. Bloemenbloei en stralend groen om boomkruinen en over de velden vervroolijken hier de maanden, waarin daarboven in 't Noorden kaal en vaal de velden liggen, waar stokkig en houterig de boomen staan te slapen. Daar is hier niets van Paaschweer of Paaschzon.... Ja toch, na twee dagen regen is de lucht geklaard. Scherp en helder liggen de bergen en valleiën geteekend, een gouden zon straalt en streelt vanuit de blauwe lucht, een koel windje wuift om den Mugeraberg. Vroolijk wappert daar het zwart-wit-rood der Duitsche vlag boven de lage, groene kruinen der boomen vóór de Missie, als goud blinken daartusschen de gele citroenen. En daaronder wemelt het leven der honderden en honderden met hun blinkendgeboterde koppen, hun kleurige kleeren, pralende halskettingen en het geflikker van lansen. Overal groepjes, die met elkander den zangerigen 15 Barundi-groet wisselen onder het over elkaar strijken der handen, hier en daar een groepje dansende kinderen of krijgerafdeelingen, die onder de aanvoering van hun chefs, prinsen van hooge, rijzige gestalten en met zwierige bewegingen, hunne krijgsdansen uitvoeren, met wondervreemde geluiden en de boeiende bewegingen hunner lenige leden, terwijl de bloote ruggen druipend blinken, de oogen vuur schieten en de grond davert van hun mooi gelijkmatig getrappel. Dan vliegen ze gezwind in lange rij vooruit, den boog in de ééne hand, de lange lans in de andere. Een wonder gezicht, en een wild en woelig gewemel.... Boven alles uit dreunt de trom.... Wilt ge de vreugde nog doen stijgen en gegil en geschreeuw hooren, dat hooren en zien je vergaat, grijp dan eens in het kralenzakje en werp dat uit. Dan rollen ze over den grond, grijpen en krabben en stompen elkaar, en wringen zich, ze omzwerven u, ze smeeken u, ze vleien, ze duwen en stooten, dat ge niet weet, hoe eruit te komen en ge werkt u langzaam terug als een kikker, waarop een nest mieren is terechtgekomen. Ze laten niet los. Ge raakt gemakkelijk uw zakje leeg, maar ge hebt er plezier van door de koddigste gezichten en vreemdste uitdrukkingen, ,,'t Is 'n groote dag, Pater, een dag van vreugde. Ge moet ons geven, parels, parels. Ge zijt onze meester, onze chef' enz. enz. En dat leven duurt den heelen, lieven dag. Ge ziet er ook niet weinigen, die nog eens de kerk binnentreden. Een half uurtje 's middags komt er rust, als ze zich verdringen in de kerk, om de Vespers bij te wonen. 16 Daarna begint weer het gedans en getrom en gespring en geloop en gevraag. Daar is vrookjk leven, daar is vreugde, daar is zooveel te kijken en te hooren voor een jong Missionaris, die z'n eerste Paaschfeest op Missie viert. Hij denkt niet meer om het Paschen in het vaderland, maar dankt God, het te mogen vieren in den vreemde, te midden van de ontluikende Kerk van Christus op de Urundibergen. Nu is het Paschen, Aleluja, Aleluja! Heersche de opgestane Koning van Hemel en aarde over de bergen van Urundi, over de harten der Barundi's! Van correspondentie en nog wat. HTerwijl ik op 't oogenblik op mijn velletje postpapier zit te krabbelen, zit tegenover mij onze Martino. Hij heeft onlangs een been gebroken en kan daarom niet goed meer zijn vroegere functie van ondermeester vervullen. Daarom speelt hij nu zoowat voor kleermaker. Na een heele poos ijverig geprikt te hebben, kijkt hij eens op en vraagt me, wat ik zooal schrijf. Ik zeg: „Ik schrijf op 't oogenblik aan mijn vrienden in Europa en meld zoo een en ander van de Barundi's en vraag hun om dingen voor de negers en dan denk ik wel dat ze me iets zullen sturen." „Mag ik er dan ook eens een briefje bijdoen?" fleemt hij. Op mijn toestemmend antwoord begint hij ook aanstonds te „kalken", want „pennen" dat kent hij als schoolmeester heel aardig. En raad eens wat hij neerkrabbelt: „Beste ■vrienden mijne, arme Martino kan op zijn ééne been 17 niet meer staan, want 't ander been, brak ook mooie pijp zijne, en nu Martino heeft pijp geen meer. Als gij stuurt pijp voor arme Martino, dan ook stuurt rook (is tabak), en Martino is gelukkig en dankbaar met bidden, enz." Onze negers maken in 't spreken van vreemde woorden telkens van een „1" een „r", iets wat heel grappig klinkt. Ook kunnen zij zeer moeilijk twee verschillende medeklinkers achter elkaar uitspreken. Vandaar de koddigste omzettingen in voor hen vreemde woorden. „Vragen" oftewel „bedelen" geldt onder hen als een eer. Iemand om iets vragen is hem vereeren als een voornaam persoon. Of ze ook op den „heb" uit zijn vraagt men wellicht. Nu, of zei Ge kunt ze niet ontmoeten zonder geschooid te worden en als ge ze met een kluitje in 't riet wilt sturen, door te zeggen dat gij het gevraagde later wel eens geven zult, dan antwoorden ze: „best, ik kom morgen terug, de belofte van een goed man is evenveel waard als het gevraagde te ontvangen." En zij komen terug en zouden eiken dag opnieuw met hetzelfde verzoek blijven terugkomen, als ge hun den pas niet afsneedt, door het werkelijk te geven. Ik heb dikwijls wel twintig van die schooiende kleuters, die aan mijn deur hangen te zeuren. De een wil dit, de ander dat hebben. U begrijpt, dat dit niet bevorderlijk is voor de rust en stilte, die men noodig heeft om z'n hoofd bij elkaar te houden, als men iets serieus wil gaan doen. Wordt men het ten laatste 2 18 moei, dan moet men hen maar tevreden stellen. Ten minste, als het kan ■— maar dezen keer kan ik dat niet, met den besten wil van de wereld. Ik doop dus een grooten spons in het water en geef hun allen daarmee een stortbad. Dat werkt voor eene minuut. Dan komen ze terug, 'n Gegichel van belang! Nu zingen ze daarbuiten Adam's Kirre Kirre hoppesassa! m'n eigen schuld! Ik had hun dat in de klas voorgezongen, en 't was bij hen erg in den smaak gevallen. Maar genoeg voor dezen keer. Nog wel veel te vertellen, maar nu geen tijd meer om te schrijven. Donderdag is 't St. Antonius, onze patroon. Ik moet dan de feestpreek houden, m'n vijfde preek in 't Kirundi. Tot later. De koorts blijft gelukkig weg. 'k' Heb wel wat wondjes in de voeten van de insecten» maar daar sterft men niet van.... Zuinigheid en toch Prijsuitdeeling. P7en zuinige bui heeft Bern. zult U zeggen: Ja, dat ' komt hierdoor: 't gaat weer hetzelfde liedje worden als vroeger in Carthago. De moeders met hare kleuterskleumend in de kou, komen op 'n goeien dag 'n Pater tegen, die roode zakdoeken heeft en zoo'n klein sansculotje in de kleeren of liever in den zakdoek steekt. Nu, zoo'n roode of mooie witte zakdoek om den schouder geknoopt, dekt zoo'n jeugdigen schreeuwer juist tot bij de knieën en vinden ze allemaal wat mooi: gevolg.... zoodra ze den Pater zien aankomen, loopen ze toe en willen hem met alle geweld overtuigen, dat 'n roode 19 stoi noodzaKeiljK is. JNu, als ze nog te klein zijn, laat ik ze maar in het zakje van geitevel op moeders rug zitten, daar kunnen die guitjes toch zoo leuk gichelen en ook schreeuwen.... maar als ze zoo rondspartelen in de morgenzon, dan gaat de zakdoek nog wel eens uit m'n zak naar Petero of Marrentino's rug... en kom ik zonder tehuis, met gelegenheid om ook — schrik niet, hoor... die minder nobele handeling, waardoor men z'n huisgevel reinigt op z'n kirundisch (d.i. zonder stof) te doen... Zoo ziet men op 'n goeden dag, dat de zakdoekenvoorraad slinkt. Met de hemden en broeken gaat het ook niet vooruit. Als directeur der school heb ik prijsuitdeeüng gehouden op den 2den Pinksterdag, 's Morgens in optocht van 'n kamer naar de klas met wapperende vaandels — neen broeken en hemden en stofdoeken, — aan lange stokken. Daar zijn ze dol op. Ieder moest goed zien, dat we hun tegenwoordigheid en oplettendheid in de klas op prijs stellen, en daarom hadden we alles bij elkaar gezocht, 'n Dertig el baaikatoen, klosjes garen, oude schoenen, enz. enz. Eerste prijs was een onderbroek met drie heele knoopen, tweede prijs een hemd met 'n enkel doorgesleten gaatje, derde prijs een onderbroek met één, vierde prijs een onderbroek zonder knoop, verder spiegeltjes, mesjes, baaikatoen — en in de onderste afdeelingen mocht ieder op de beurt rommelen in een mand met rommel, die onze goede Broeder bij z'n vertrek niet had medegenomen en zelfs de zeep van de wasch niet meer waard was. De gelukkigste was nog onze tuinjongen, 20 die met 'n pak vol kapotte „kousen zonder voet" naar huis dartelde, de laatste prijs was... een uitgedroogde kraanvogelkop. Tot slot, groote tractatie, 'n stopje tabak en 8 groote potten bier. Toen waren ze niet meer te houden en moest ik hier en daar nog al eens met oorvegen tusschenbeiden komen. Wat zouden een paar kisten oude kleeren en andere rommel (niets wordt weggeworpen) hier dienst doen, als de verzendingskosten niet zoo verbazend hoog waren. Dit maakt de dingen dubbel duur en Antoon behoeft vooreerst nog niet met 'n Confectiemagazijn te beginnen. Ze koopen de stofjes bij een Indiër en confectionneeren ze zelf. Er zijn er, die dat kunnen b.v. Martino, onze onderwijzer. Voor een Slaafje I "Wan avond kom ik Frans". „Ja, Pater" „Dan kiek ik jou en je vrouw en je kinders." „Ja, Pater." „Alle zes hoor, maak, dat ze klaar zijn." „Ja, Pater." En dien avond — 't was 'n Zondag, — ben ik er met de camera op afgestapt, 'k Werd verwacht. Frans had z'n mooi wit hemd aan, en de muts op, die alleen bij heel hooge gelegenheden te voorschijn komt, z'n vrouw had ook de „beste spullen" aan en de kinderen mochten van moeder allemaal hun mooiste kleedjes te voorschijn halen. Toen zijn ze bijeengegroept midden op het schoongeveegde erf voor hun hut. Heel natuurlijk bij elkaar. Frans en z'n vrouw Antonia op 'n stoeltje naast elkaar, 21 de benjamin Constantino op moeders schoot met het gezicht naar Pipa gekeerd, de drie kleinere kleuters daarvoor op den grond: Stephanie, Nicodemo en Cypriano, en de twee oudsten, Cecilia en Elisabeth, achter vader en moeder. Toen heb ik ze even gekiekt. O, niet, om 'n paar typen van Urundi-schoonheden te laten zien. Frans is 'n klein ineengedrongen manneke, 'n simpele muhutu met 'n pokdadig gelaat, 'n echte leelijkerd, en de gaatjes in Antonia's ooren en haar leepoog, maken haar heelemaal niet tot eene gracie. Maar daar is iets beters, wat dit groepje interessant maakt. Luister maar. * Voor een jaar of twintig.... Daar was 'n jongetje en daar was 'n meisje. Het jongentje heette Kitira Runyabuy, het meisje Hira of Yira. Ze hadden elkaar nooit gezien, nooit van elkaar gehoord. Beiden waren ze gestolen in Urundi en heengevoerd ver van hun land en hun familie. Kitira Runyabuy was slaaf bij een Arabier in een uithoekje van Duitsch Oost-Afrika. Hij werd afgericht voor alles en nog wat, kreeg veel slaag en weinig eten, moest hard werken, ja had slechts 't kwaad tot voorbeeld en was op weg om 'n echte zoon van den duivel te worden.... Yira was er niet beter aan toe. Ze verhuisde van meester weer tot meester, moest goed leeren werken. 22 werd iederen dag mishandeld, zelfs herhaaldelijk verkocht als een stuk vee en bestemd om haar leven te slijten in de slavernij, willoos werktuig van de alle menschelijke gevoel en alle menschelijke moraal prijsgevende volgelingen van Mohammed.... Een jongentje en een meisje.... Bestemd om zonder eenig nut voor de maatschappij in dienst te staan van de ondeugd en mee te werken aan de uitbreiding van het rijk van den duivel. * * * Een jaar of twintig later.... Runyabuye heet Frans. Yira heet Antonia. Ze zijn terug in Urundi. Ze zijn getrouwd. Ze hebben een huishouden. Zes kinderen: drie jongens en drie meisjes. Een huishoudentje, dat er wezen mag. Vader en moeder zijn geen heiligen, Papa heeft wel een klein zwak voor potten pombe en Mama heeft 'n beetje dezelfde kwaal. Na zoo'n avondje vallen er wel eens woorden en klappen ook, maar.... cela 'n empêche pas le bon sentiment. Wee den vreemde, die er zich in zou mengen. Franske en Tonia zouden één zijn om hem eruit te kegelen. 't Is wel gebeurd, en hoeveel wederhelften in Europa zouden hun dat nadoen, dat Tonia, toen Franske, 'k weet niet meer waar en door wien, tot 15 slagen voor de broek veroordeeld was, — 't is gebeurd, zeg ik, dat Tonia naast hem op den grond zich neer legde en zich aanbood om in zijn plaats de 15 flitsen te ondergaan.... 23 En de kinderen dan? Altijd even fatsoenlijk gekleed, altijd even netjes. Stil in de kerk, mooi 'n kruisje maken met wijwater, als ze binnenkomen, oplettend in de leering, vlugge bollen op school. Cecilia is al 'n serieuse en zeer gewaardeerde medehulp voor de Zusters bij haar onderricht aan de huismoeders — geen lastige vragers, geen vechten buiten.... 'n Echt flink huishoudentje. Zoo een, waarover Pastoor en Kapelaan, al ze 's avonds hun parochianen eens de revue laten passeeren, gaarne wat praten, waarop ze neerzien als op 'n troostvol huisgezin, waarvan ze allen beamen. „Ja, dat van Frans is 'n flink huishouden!" Iets, wat belooft voor de parochie. Want, als ge nu eens 'n jaar of 15 later komt, en die kinderen volgen het goede voorbeeld van Vader en Moeder, dan zijn er weer n stuk of zes goeie huishoudens meer. En wie weet, als een van die jongsten — God zegent immers vaak op deze manier groote huishoudens — als een van die jongsten eens naar 't Seminarie kon... Wel, zoo'n huishouden is immers niet alleen 'n zegen voor 'n Missiepost, om 't goed voorbeeld, dat, evenals overal elders, beter werkt dan honderd preeken, maar daar kan 'n halve nieuwe Statie uit groeien. * * * Dat is Gods werk! Maar wie waren hier de werktuigen in zijn hand ? We weten immers, dat de Schepper, voor 't welzijn der schepselen zich bij voorkeur van 24 schepselen bedient! En hier komt me in de herinnering, wat ik vroeger zoo vaak las op de laatste bladzijden onzer „gele boekjes": door tusschenkomst van die en die zal een slaafje worden vrijgekocht, bij den doop te noemen".... En dan denk ik aan 'n ijverigen zelateur of zelatrice, die jaarlijks 'n paar schoenzolen en 'n stukje van de tong verslijt bij 't ijveren voor de goede zaak; aan 'n brave, goede ziel, huizend in 't lichaam van 'n student met 'n platte studentenbeurs; of van 'n rijke juffrouw zonder kinderen, die de armen en ongelukkigen Gods geadopteerd heeft;, of van 'n trouwe dienstbode, die haar spaarcenten nergens beter besteed vindt dan op de spaarbank van Sint Pieter, afdeeling: slavenvrijkoop; of van 'n lustigen kaarter, die met plezier verliest, omdat de zaak der slaven erbij wint.... Dan denk ik aan den onvermoeiden directeur van het Liefdewerk en zie hem in den geest de handen wrijven, blij bij al die drukke concurrentie, weer 'n vijftig pop voor 'n slaafje te kunnen opteekenen; aan den grijzen Missionaris, wiens hart breekt bij het zien van menschelijke koopwaar, maar die getroost wordt, ze te kunnen koopen en maken tot slaven van God. Dan denk ik aan O. L. Heer, die de gevers ziet en opteekent met gulden letters in het boek des levens, achter den naam van dien of dien edelen gever... voor den vrijkoop van een slaaf en een slavinnetje bij den doop te noemen: Frans en Antonia. * * * 25 Daaraan denk ik, als ik Frans en Antonia en hunne zes kinderen bijeen zie. Daaraan wilde ik ook gaarne laten denken als die zoo edelmoedig medewerken aan den vrijkoop van slaafjes in Afrika. En daarom kiekte ik op 'n Zondag-avond de heele familie van Frans Runyabuye en Antonia Yira. Dat het zien dezer vrijgekochte slaafjes wat voldoening en hoop op hemelsche belooning schenke aan die gaarne geven voor een slaafje. Van eene Missieschool. "Promotie 1 Rector Magnificus van de Universiteit te Mugera! Of dat ook klinkt! Heel wat meer, dan het in werkelijkheid is. Geloof me gerust. Want och, onze Missieschool staat zoo héél, héél ver onder wat we plechtig-voornaam eene „hoogeschool" noemen, en ze komt, lager dan de laagste der lagere scholen, zóó dicht bij wat me minder deftig in onzen oneerbiedigen jongenstijd met den naam van k—school bestempelden. Er zijn dan ook Radboudstichtingen noch millioenen voor noodig geweest, en geene couranten hebben zich over de keuze der plaats behoeven warm te maken. Iedere post bouwde er doodgewoon ééne en ze kostte den stichters meer zweetdruppels dan centen.... Maar, kom liever zelf eens kijken. Klim een oogenblik den Mugeraberg op. Even voor ge aan de kerk komt, rechts van den weg, daar ligt het. Een klein gebouw, lang, scheef en schuin, vuil geelwit, meer door den regen dan door wat anders 26 beschilderd. Enkele manke deuren hangen erin en wat glaslooze ramen, nagenoeg op 'n rijtje, als nieuwbakken schutters in vroeger tijd. Laag hangt daarover hobbelig omlaag het rieten dak. Geen wonderproduct van architectuur! Maar toch niets afschuwelijks voor het oog. Zoo zilverig blinkt soms onder de witblauwe lucht in de glimmende zonneglinstering het bleeke blond van het rieten dak! Zoo wèl voegen die onregelmatige als achteloos voortgebrachte lijnen bij de wirrelende en maar steeds wisselende kromme strepen, die overal rondom langs den horizon krommen en kronkelen. Barundi-stijl! 1 Mij is dat nog wel zoo hef, als die stijlloos rechttoe-rechtaan opgetrokken steenmassa's onzer Europeesche schoolkazernes.... Maar verlaten we Mugera niet. Kom binnen in de „Aula" de „leszaal" of, wilt ge meer bij de waarheid blijven, de „lesloods". Want kaal en karig ziet het daar uit. Vuilbestoven wanden zonder sierselen, zonder platen, met 'n enkelen leelijken spijker, 'n Rieten zoldering hangt laag over verwrongen, half van den bast ontdane balken. Komt ge ook maar vijf minuten, nadat er geveegd is, ge vindt den vloer bezaaid met droge graszoden, keien, lage stoeltjes, 't Eenigste meubel is een oude kist in een hoek. Ze bergt de schoolbehoeften, wier levering in vroeger dagen aan een gullen Hollandschen Maecenas als allerlaagsten inschrijver werd gegund. Die kist is het aantrekkingspunt, de magneet, zoo ge wilt, van de „Alma Mater," des morgens om acht uur. 27 Ieder komt er om z'n gereedschap, en vijf minuten later heeft elk z'n plaats opgezocht. Luidop wórdt door allen gebeden, en koppen, tongen, lippen, longen en vingers gaan aan 't werk. Binnen worden de fundamenten der studie gelegd. Op drie plaatsen aan spijkers tegen den muur hangt eene letterkaart of plaat. Voor ieder dezer zitten, liggen, leunen op- en tegenelkander de leergierige bewoners van Mugera. Aardige groepjes. Ronde, zwarte plekken op het vuile stof van den vloer, zwart als versch opgeworpen molshoopen en bewegelijk als 'n nest mieren. Een staat er bij de kaart met 'n stokje. Terwijl de punt ervan langs de letterlijst glijdt, galmt hij voor, en schreeuwen de anderen na met 'n ernst en 'n inspanning, als hing er hun leven vanaf: aaa, eêe, Üu enz. Typisch zijn die gerekte halzen, die gezichten, waarin iedere zenuw trilt. De dikke breede neusvleugels en dito lippen beven en de oogen gloeien als kolen, als wilden ze de letters branden in het papier daar vóór hen. Zitten er de klinkers, eerste bouwmaterieel van het woordgebouw, diep en vast in, dan mogen ze „hoogerop" naar de groep van het b met 'n a = ba, c met 'n a = ca en zoo verder, tot ze alle mogelijke samenkoppelingen van klinkers met medeklinkers in hun zwarten bol hebben. Dan worden de jongelui weer verder geplaatst voor de kaart met woorden. Die worden hun zoo lang voorgeschreeuwd, tot ze niet meer zitten te ginnegappen, zelfs niet voor verbindingen als „piperilapipu". 28 Dat is het hoogste, wat binnen in de loods geleerd wordt. Hebben ze het zóóver gebracht, dat ze dit snappen, dan mogen ze op eigen wieken gaan drijven, dat is: ieder voor zich verder opbouwen het groote gebouw der lees- en schrijfkunst. Ze doen dat buiten. Daar zitten ze in groepjes van twee, of drie tegen den muur en onder de boomen. Ze hebben boeken. En nu komt het er niet op aan, of daar Duitsch of Kiswahili of Kirundi staat. Want wonder! Zelfs de ouderen hebben al hunne aandacht zoo hard noodig om die uiterlijke vormen terug te kennen, dat ze de gedachten, die er door worden verbeeld, niet opmerken en heele dagelijks voorkomende zinnen kunnen opdreunen, zonder eigenlijk te weten wat ze daar lezen. Eerst, als ik ze het boek laat dichtdoen en, gewoon sprekend, denzelfden zin opzeg, beginnen ze 't te snappen. Ge moet dat lijzige lezen luidop in alle hoeken hooren! Hemeltjelief, zoo'n klankenharmonie 1 Zoo'n oorenstreeling 1 Maar ge moet er wat voor over hebben. Ge zijt al heel blij en getroost, als ge weer constateeren kunt, dat er één lezen kan en weet, wat hij leest. Hij mag nu met griffel of potlood z'n kunst op lei en in cahier gaan beproeven. De koddigste vertooningen ziet ge dan bij de beginners, 'n Brave huisvader, dus in geen schooljongensleeftijd meer, maar toch daar nedergehurkt met 'n lei op z'n knieën, z'n hoofd daarovergebögen als de kleine wijzer om halfelf, de tong buiten de dikke lippen, een 29 griffel tusschen z'n stevige vingers, 'k weet niet hoe, en krassend en lijnend als moest iedere letter een schilderstuk worden. En zoontjelief, die vaders dorst naar wetenschap nog niet in zich voelt branden, knijpt intusschen papa in de teenen of kriewelt hem in den vaderlijken hals.... Z'n buurman, dat kleine zwarte aapje, heeft het al verder gebracht. Niet alleen kan hij volzinnen uit het boek in z'n cahier overschrijven, maar zelfs zonder eenig voorbeeld z'n gedachten aan het papier toevertrouwen en heel aardig babbelen over „de Paters, die hem Gods geboden leeren, die hem een medalje geven en naalden en tabak" de Pater, die Zusters medebracht uit Europa, om de vrouwen les te geven...." Maar hij is weer z'n neef daarbinnen ver vooruit. Dat is een van die sukkelaars met koppen als keien, die maar niet van de eerste kaart schijnen weg te kunnen, 't Is een groote struische kerel, wien moeder natuur alles in vleesch en bloed en been, maar bitter weinig in geest heeft gegeven. Hij zit nu al weken en weken met oogen als aardappelen zoo groot te turen op letters als de helft van z'n dikken pink, schreeuwt zich schor met al z'n longenkracht en kan nog geen u van eene e, geen o van eene a onderscheiden, terwijl hij voor eene i zit te ginnegappen als 'n kikker voor 'n koe. Wat 'n lichten vindt men toch onder die ouderen van dagen! Neen, dan liever het jongere goedje. Vroolijke, vlugge schavuiten, ventjes, waar pit in zit en lust om 30 te leeren. Uit hun midden kies ik m'n onderwijzers. Ze behoeven daarom in geen zweetkamertje, 'n Paar flinke longen en 'n krachtig keelgeluid zijn hier aanbevelenswaardiger dan 'n dozijn acten of diploma's. Ze krijgen >een plaats binnen bij een letterlijst en „kweken" hun kweekelingen de letters voor. Zelfs doe ik iederen dag de rondte. Eerst binnen: om te zien, wie ver genoeg gevorderd is om hooger te gaan, om er zelf m'n keel ook eens aan te wagen; om de snuiters, die stiekum naar 'n hoogere afdeeling schuiven, onder gelach der aanwezigen terug te jagen, en om de orde en stilte te handhaven. Een werkje hoor! De Barundi's zijn te veel levenmakers om daar anderhalf uur zoo vlak op elkaar stil te zitten, zonder elkander eens een por te geven of het scheidvocabulaire eventjes ten gehoore te brengen. Ja, daar moet je nu eens om komen bij onze Mugera-mannetjes, overal betiteld als „inkuba" (donders). Heilig geduld! Maar moeten we dan van die levenslustige, levensrijke „spring-in-'t-velds" houterige Pieten maken? Och kom! Wat wat waren we zelf, toen de schoolbank ons te gast kreeg? Buiten heb ik het al even druk. Daar moet ik ze den weg wijzen op het veld der lees- en schrijf wetenschap. Verder puntjes slijpen, wijzen, hoe ze het potlood in de vingers moeten houden, de letters verbinden, ze leeren zonder „sponsie" (die zijn we niet rijk) de lei te vegen enz. enz. Kon ik m'n baard verruilen tegen muts, bril, breikous en brokketrommeltje, 'k zou in 31 mezelf waarlijk eene copie gaan zien van „Naon". Ge weet wel „Naon" op het eind van het schoolstraat je, die voor enkele centen in de week de huismoeders eene ware verlichting bezorgde door 't bewaren van haar levendmakend kroost. Ge zaagt die goede moedertjes op haar manier reeds den schooldwang uitoefenen en de schreeuwende, dreinende, snotterende huilebalkjes meesleepen naar „de voorhalle" van de meesterschool. Zulke scènes ziet ge nu hier niet. Aan schooldwang behoeft niet te worden gedacht, al was dat werkelijk wel noodig, om geregeld een fatsoenlijk aantal hoorders in onzen tempel der wetenschap te hebben. De meesten onzer Barundi's loopen liever achter hunne koeien of werken op hunne velden of hebben in het groote boek der natuur geleerd: „spel ende wijsheid mede," „ghelijc dat daer noch en is die sede." En zelfs onder hen, die hier zich als bezoekers hebben opgegeven, moeten nog velen het den middeleeuwschen vaderlandschen student, die „te Paris ter scole ginc" nazeggen: „Selden coemt mi boec in d' hant." Nu zijn er ook wel weer, die gaarne het offertje van drie halve uurtjes brengen om hun geest te verrijken en te leeren schrijven en lezen als de Europeanen, maar geen enkelen vindt men er onder onze leerlingen, geloof ik, die groote spijt toont, als de „baas" om half tien 't teeken geeft tot slotgebed. Dan stroomen ze weer, nog vlugger dan om 8 uur, 32 naar de kist en krijgen als toegift nog een lesje in ordelijkheid. Want om een cahier mooi op een ander cahier, griffels in de ééne kist, de potlooden in eene andere, de boeken niet op de leien en vice-versa te leggen, dat is nu nog juist zoo heel eenvoudig niet voor een negerhoofdje. Maar, 'k heb U al te lang opgehouden. Vergeef me. 'k Wilde U maar eens laten zien, dat de uitdrukking „rector magnificus van de universiteit van Mugera" geweldig euphemistisch is. en men er heel wat moet afdoen om tot de werkelijkheid te komen. Onze jongens leeren lezen en schrijven. De beschaving gaat ook Urundi binnendringen en dan kan het geen kwaad, dat ze wat beter onderlegd zijn, wat bereikt kan worden door goede godsdienstige boekjes enz. Zoo winnen we toch tenminste al wat met onze school, hoe onvolmaakt ze ook nog is. Duikt er nu later weer eens een goede beschermer op, die ons helpt bij den aankoop van een flink schoolbord, cijferplaten, teekeningen met letters en meer van die moderne hulpmiddelen der paedagogie, dan gaat dat nogal beter. Maar dat komt wel. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. Tot slot een glanspunt van onze inrichting van onderwijs: We kennen geen salarisquaestie. Mijne drie onderwijzers zijn al zeer tevreden met het presentieblikje, dat ik ze geef na iedere klas en dat ze, na zich anderhalf uur te hebben schor geschreeuwd, kunnen inwisselen tegen de som van twee heele bellers, zegge 33 twee heele bellers oftewel drie halve centen I Wat den rector zelf betreft, deze staat buiten bezwaar van 's rijks of 's lands schatkist. Maar scheutiger dan aardsche gemeentebesturen of ministers van onderwijs is de groote minister voor Apostolische zaken, n.1. Sint Pieter. Die geeft later pensioenen, waar alle ondermaanschen een puntje aan kunnen zuigen. Daarop hoopt de onbezoldigde „rector magnificus van de Alma Mater" van Mugera. ij roept nog geen „hei"! Dat doet men gauw te gauw in Afrika. Maar hij is toch in zijn nopjes, want hij beseft, als ieder Priester, de waarde eener ziel. Om één verloren schaapje moet men de negen en negentig anderen in de steek laten. Dan is het toch ook wel iets, tien wilde ontembare ongezeggelijke bokjes op den weg naar de goede kooi te hebben gebracht.... En dót waren de tien eerstelingen van Ishunga! Laat de Missionaris dit eens vertellen. Niet om zich te beroemen. — Hij speelt maar een stomme ridderrot. — Maar om een brokje te laten zien van het werken der genade, aan hen, die ze in de Christen landen van den Hemel afsmeeken voor de Missie onder de heidenen. Een kwade hoek: Boven op den Mugeraberg, buiten de grootere wegen, leelijke, ruwe keien met hier en daar 'n lapje akker en wat mager gras. Een enkele bananerij, waarin de hutten verborgen liggen. Eerstelingen"* * * 3 34 'n Eenzaam hoekje, 'n verscholen hoekje, 'n afgesloten hoekje, 'n leelijk hoekje. Menschen met mooie koppen en leelijke zielen. Trötsche Batutsi's Van God kennen ze de naam; Kiranga, den duivel, zoeken ze te paaien door offers en danspartijen; hun vrouwen en kinderen zouden ze verkoopen voor een koe. Hun vee is hun schat en hun leven. Ze wanen zich de heele wereld te slim af. Buiten hen en hunne koeien telt voor hen niets. Van den Blanke, die daar in Mugera zit, moeten ze heelemaal niets hebben. 'n Zoet gezicht krijgt 'ie, en 'n lieve vleierij, als ze hem ontmoeten. Dan is 'ie hun koning, hun groote. Maar achter zijn rug een leelijken grijns. Hoort ze daar rond den bierpot: „Die van Mugera, die Blanken, die geitevleesch eten, een gruwel in het oog der Barundi's, die eierverslinders, die vreemde snoeshanen met wit vel en wilden baard om de kin ; die oude wijven, die geen menschen aan de lans steken, zelfs geen muilperen uitdeelen! Ha, die domme lui daar in den omtrek, die naar de woorden der basungu (blanken) luisteren en er hunne kinderen heen sturen. Die van Ishunga nooit 1 Liever dagen reizen, ver weg. De „woorden" van God! Bah! Wat lekkers! Immers niks gedaan! Hoeveel koeien wint ge daarmede? Waarom is de Blanke niet in Buleia (Europa) gebleven?" 35 Op n goeien dag kwam'ie. Hij meende onverwachts, maar één der jongens had van de reis naar Ishunga gehoord. Die had een broer, welke getrouwd was met de zuster van een onderhoorige van een neef van het hoofd van Ishunga. Langs al deze levende telegraafpalen was het nieuwtje gevlogen. Natuurlijk wat aangedikt: „Hij kwam de kinderen weghalen; de lui beletten, voor Kiranga te dansen en toovermiddelen te gebruiken, ze dwingen .— o gruwel der gruwelen voor een Mututsi — geitevleesch en eieren te eten 1" enz. enz. En toen het karavaantje kwam — een Blanke met groote laarzen, wilden baard, twee zwarte jongens, een kistje, een zakje en een theeketeltje, vond hij twee of drie lange Batutsi's die hem hun koning noemden; enkele oude wijven, die wegkropen in de hutten en één jongetje met gaten in de voeten.... De kinderen —■ allemaal gestorven, zoo logen de lange Batutsi's met doodsbiddersgezichten — de kinderen zaten in de shamba (struiken), 'n uurtje verder. * * Na 'n vluchtig rondloopen langs de leege lugo's zat de Blanke daar op 'n hoogte onder 'n ouden knoestigen Kiranga-boom, alléén met z'n jongens, z'n zakje, z'n kistje, z'n keteltje en z'n geval. Pech! Zooveel als 'n blauwtjeI Wat te doen! Eén der twee, 'n pas bekeerde met nog veel wildenbloed in z'n anderen, was voor „slaande" argumenten: 36 „Die leelijke Batutsi's! Niets dan manyama 1 (trotschheid). Muilperen geven. Pater, bij der ooren vatten, mores leeren." De andere, 'n zoon van Christen ouders, was wat kalmer: „Terugkomen een anderen dag. Ze zullen komen. Tuzobasabira. Ze zullen komen. Tuzobasabira. We zullen voor hen bidden." En de blanke? De natuur pruttelde: „zich door die ongeletterden bij den neus laten nemen, zich door die vlegels laten uitlachen? Leer ze de les. Pelle intrare... douw ze derin!" Neen, dat is geen apostolisch procédé. Maar St. Petrus hakte Malchus wel een oor af! Dat was vóór Pinksteren, toen hij nog niet begonnen was. Later schreef dezelfde Petrus: „Geen kwaad met kwaad vergelden, lankmoedig zijn." En Sint Paulus, de vurige, apostelde met zachtheid: „In omni patientia, in alle geduld!" God geeft wasdom 1 In Hem kan ik alles! De genade werkt alles! 't Gebed is tot alles nuttig. Ja, daar worden zooveel genaden gevraagd voor de heidensche volken. Dikke wolken, die komen aandrijven naar de dorstende velden. Afwachten, bidden, dat een gunstige wind er wat van naar Ishunga drijft. En terwijl de Blanke zijn brevier opendeed, knikte hij den jongste toe en sprak; „Ja, we zullen voor hen bidden." * Hij kwam terug. En nog eens en nog eens. Ze 37 kropen nu niet allen meer weg. Ze lieten zich zien. Eerst de menschen met kapotte teenen, toen de buikpijnlijders, de rheumatiek voelenden, de gebrekkigen. Ze hadden gemerkt, dat hij de kinderen niet opat, geen geitevleesch voorschreef. „Hij had goeie spullen," vertelden de jongens, die met meer geluk dan wijsheid van z'n wonden verlost was. „Rood water, dat beet en de wonden heelde, wit poeder, dat goeddeed, bruin goedje, dat op je vel brandde; bolletjes, die in je buik rammelden, fleschjes, welker inhoud je in den neus kriebelde en je hoofd omdraaide,., allemaal goeie spullen." Ze draaiden bij. Die bijtende, prikkende, rommelende, werkende dingen uit z'n kistje wilden ze wel. En zoo onderdehand schoof er dan ook wel eens een enkel woordje over Imana (God) tusschendoor. Imana, die alles gemaakt had, de menschen, de koeien, die hunne boonen doet groeien en de boozen zal straffen, maar de goeden beloonen in den Hemel. Want als iemand doodging, dan was alles nog niet gedaan.... De ouden bleven nog wel terughoudend en ongeloovig, maar de jongeren begonnen dat toch wel mooi te vinden, Ze luisterden. Ze lachten er niet meer mede achter je rug. En als de vreemde terugstapte, was hij tevreden. Hij dacht: „De genade werkt. Malsche buitjes druppelen op die zieleakkertjes. De wind komt den goeden kan uit. Volhouden. Doen als je voorouders. Ook in Urundi blijft ge Hollander: Ende desespereert niet." 38 Daar werd een hut gebouwd. Op 'de plaats zelf, waar na het eerste bezoek krijgsraad werd belegd, bij de duivelsboomen. Een groote ronde Murundi-hut van takken en gras. Een holle hooiberg, die een bid- en leerberg werd. De eerste half getemden van Ishunga kwamen er tweemaal per week luisteren naar de twee zwarte leermeesters, die de Muzungu zond. Ze hadden er den Blanke gezien; hoe hij het huis met water besprenkelde en woorden sprak en ze zagen er een papieren kruisje (gemaakt door de schoolkinderen van z'n tante in het vaderland). Ze leerden de groote waarheden van ons heilig geloof, 't Ging erin als koek. 't Bleken vlugge snaken met goeie geheugens en klare kopjes. Nu en dan kwamen ze wel eens klagen, dat de anderen ze uitlachten, dat ze geen bier kregen, dat men ze wilde beletten te bidden enz. enz. Maar met 'n goed woordje waren ze toch weer blij. Ze bielden vol. Ze leerden hun tijd uit, ze kwamen voor 't examen, vreemd kijkend en geweldig bevend; maar ze kenden den kleinen Catechismus op hun duimpje. Ze werden ingeschreven op de lijst der Candidaten. Ze kregen de medaille om. * * * Zoo zit de Blanke weer voor den boom. Niet alléén met z'n jongens en z'n theeketeltje. Daar groepen een aantal zwarten om. Tien gemedailleerden, zeven jongens en drie meisjes, en dan nog wat vrienden, die er later 39 zijn bijgekomen. De eerstelingen! De Pater is in zn nopjes. Maar hij roept geen „hei!". Over de brug is men niet gauw in Afrika, in figuurlijken zin evenmin als in letterlijken. Beginnen is iets, doorzetten is meer, volhouden is alles. Ze komen nu ter leering op de Missie. De waarheden gaan erin. Ze zijn niet dom. Maar de ziel moet worden bewerkt, gevormd, vervormd, geplooid en gemaakt tot een Christen ziel, die geloovig leeft volgens de Christen leer en zich houdt heelemaal buiten de dingen van vroeger, toen ze nog in 't heidendom was. En dat is 'n werkje! Een negerziel is zoo'n vreemd en zoo'n bewegelijk en onvattelijk iets. De Missionaris, die in de Missie komt, leert dat al gauw. Oppassen is de boodschap. Maanden, jaren soms ziet ge zoo'n jongbekeerde leven als goede Christen, 'n braaf mensch, trouw kerkbezoeker, 'n voorbeeld. Een om 'n puntje aan te zuigen. Dan ineens plof, daar ligt hij terug in z'n ouden doen. Omgedraaid als 'n windwijzer, teruggesprongen als 'n opgedraaide veer.... Zoo moeilijk is het, om van duivelskinderen aanbidders van den eenen waren God te maken. * * * En daarom is de Missionaris bezorgd en tempert zijne vreugde om het goede begin. Daarom wacht hij de hulp van hierboven, wetend, dat zonder de genade niets tot 'n goed einde komt. Daarom bedelt hij om een gebedje. Wie dit leest, luistere naar die bede. 40 Lieve Lezer, bij Uw eerste Rozenhoedje, na uwe eerstvolgende H. Communie, zoodra als Ge U een beetje bezig houdt met O. L. Heer, toe, bid dan een „vaderonsje" of een „avé marijken" voor de eerstelingen van Ishunga 1 De sprekende kist. '/e is er nu.... 't Heeft wel lang geduurd. Voor een jaar kwam het blij bericht: „Ge moogt een harmonium koopen, we zullen 't betalen," Denzelfden dag ging er een briefje naar Europa. Spoedig was 'n groote kist op reis. In Afrika was ze gauw. Maar 't binnenland in, naar het bergland rond de meren, naar Mugera, dat duurde langer. Hier te zwaar, elders te groot, op 'n andere halte weer te hoekig, of gebrek aan dragers enz. enz. Maar ze is er. Deze week zag ik ze aankomen. Toen was ik gauw aan 't uitpakken, Een groote houten kist, daarin een zinken kist en daarin weer een andere kist, een levenmakende kist, een sprekende kist, de kist. Nu staat het harmonium op de missiekamer, 'n Prachtig meubel 1 gladgewreven bruin hout, mooi besneden en met blinkende, koperen handvatsels. 't Vermooit de heele kamer. Bijna luxe zoo tegen dien leemen wand, tegenover eene tafel, welker pooten in bloei staan en wortel schieten in den bodem. En die klanken 1 Dat wondere geluid van die kist Uit Buleia. 41 Iets voor onze jongens.... Zie ze me daar bij de deur. Ze zijn niet weg te krijgen; 'n gekriebel van zwarte kopjes met groote blinkende oogen. Allemaal dicht bijeengedrongen. Ze hebben te kijken en te praten, 'n Drukte van belang. Vooraan natuurlijk onze boefjes, echte Lambrosoklanten, die altijd erbij zijn, als er wat bizonders te zien of te gappen valt. Die rekenen al uit, hoeveel ringen ze bij eventueele gapgelegenheid van die handvatsels zouden kunnen maken, of wat ze voor de lap, die tegen die „kist" gespijkerd is, zouden krijgen. Dan ook de Christen jongens, die zoo'n ding al meer gezien hebben en wijselijk inlichtingen geven over zoo'n „innanga ya Buleia," (muziekinstrument uit Europa). Ze kibbelen onder elkaar over de quaestie, of het meer leven maakt, dan dat in de kerk. De heidenen, die nooit in de kerk geweest zijn, weten heelemaal niet, hoe ze het hebben. Ze zien een soort van kist, ze hooren geluiden, dus besluiten ze : „eene kist, die spreekt." Een oud manneke, wat nieuwsgierig uitgevallen, wordt voor den gek gehouden. — Hé, vent! daar zit je grootvader in, luister maar! (Ze hooren de bassen). — Hi, hi, bachobol (zooveel als potverdikkie 1) wat 'n stem, wat 'n kerel, 'k zou meenen, een nijlpaard. — Neen manneke, dat is de stem van je grootvader's geest. 42 Hmmm! De lippen op elkaar, brommend van bange verwondering: hmmm! — En (de hooge tonen spreken) hier is de stem van je grootje! Hi, hi! algemeene vroolijkheid. 't Manneke komt naar vóór gedrongen. — Nu kom, vriend, en douw ook eens. Maar let op. Als ik zeg: „zwijg", dan hoort ge niets en als ik zeg: „spreek", dan gromt'ie. De man duwt heel bedeesd op de toetsen en is te veel met die witte dingen daarboven bezig, om het werken met de voeten te zien, en verbeeldt zich zóó, dat werkelijk grootvaders geest naar me luistert. Dat is 'm te kras. Hij ziet er tusschen uit te komen en blijft daar 'n oogenblik in stomme verbazing staren met oogen als aardappelen en 'n open mond, waarin men wel 'n heelen pot boonen zou kunnen laden. Sommige jongens zijn al even verwonderd. De slimmeren zien de „truc" wel en gichelen van heb ik me jouw daar. Dan tingel ik zoo'n beetje en vinden ze het al gauw meesterwerk, hoor! Dan komt het los: „Eh, eh, bachobo, die Blanken! Die hebben verstand, 't zijn slimmerds, 't zijn kerels!" Dat beamen ze allemaal: „Zoo iets zou een Murundi niet kunnen. De Barundi's zijn dieren, de Bazungu's zijn kerels!" Een jonge Muhutu, een wijsneusje, is het daarmede niet heelemaal eens. Die denkt met „douw en trap" 43 komt ge klaar en gaat er eens vóór zitten. Maar z'n stijve vingers brengen het niet ver en onder algemeen gelach en gespot druipt hij af. «-» Nu, jongen, als ge mooi leeren komt, dan leer ik 't jelui. Dan moogt ge nu en dan trappen en spelen. Dan blaast Fobussa op de trompet, Katju laat de kist praten en de anderen blazen op de „houtjes" (mirlitons). Voor vandaag genoeg. Houdt je. —• „Houd je Pater 1" Springend en kraaiend en druk doend stuiven de jongens de plaats af en gaan den lande verkondigen, dat er een „sprekende kist" bij Pater Zuri is. * * * Iets voor den Pater zelf.... 'n Mooi ding, 'n nuttig ding en een vroolijk ding. 's Avonds als 't donker wordt: de lamp mag niet te vroeg aan — met het oog op de dunne beurs van den Missionaris en den dikken prijs van de petroleum. „Schemeren met 'n lich'ie — 'n kop'ie en 'n klontje" staat niet op het program. Wat dan? Wel voor de kist wat droomerig zitten pedelen en vingeren: leise, leise, fromme Weise. Oude wijzen, die je aan vroeger tijden doen denken en je heenvoeren naar andere milieu's en, hoe onvolmaakt ook uitgevoerd, in dit aan weinig gewende land, je onder de bekoring brengen van de scheppingen der godbegenadigde Meesters. Op zwarte dagen: als baron van Zorgen tot Zorgen 44 aan de deur klopt of z'n neef Jonkheer Kijkzuur je bij de jas trekt, dan vlug naar de „kist" en van 't harmonium pianodienst gevraagd, 'n Paar lollige mopjes om je op te vroolijken en den goeden luim, die toch „une demi-vertu du bon Dieu" en een steun voor den Missionaris is, binnen te houden. Na vermoeiende tochten! Dan blijft er altijd nog trapkracht genoeg in de beenen om door wat lustige deunen de vermoeidheid in slaap te wiegen. Des Zondags! Het oude, piepende, zuchtende, krakende, steunende ding, dat we nu in de kérk hebben, en dat beter met een medaille voor tienjarigen trouwen dienst ergens op een zolder thuis behoorde, kan nu worden afgelost en de kerkgangers hooren weer eens wat zuivere, frissche, krachtige klanken galmend gaan langs de wanden der Kathedraal (!). Zondags 's avonds! Om de jongens bezig te houden en met medewerking van trommels, trompet, mirlitons, flesschen en wat dies meer geruchtmakends op 'n Missiepost gevonden wordt, hun zangen te begeleiden en leven te maken. Zoo is de sprekende kist geroepen om 'n „toongevende rol" te spelen in de op te richten liedertafel of harmonie, die den naam zal dragen van „semper fortissimo". Maar wie zingt naar waarde den vollen, verdienden lof van de sprekende kist? * * * De leelijke Schopenhauer heeft ergens een mooi woord: De muziek is eene hemelsche bloem, door 45 medelijdende engelen overgeplaatst in dit aardsche tranendal. Dan zou ik hier met eenige wijziging willen zeggen: ,,'t Harmonium is een opbeurend, opvroolijkend, nutstichtend geschenk, door edelmoedige zielen uit Europa gezonden naar de sombere, sobere kamer van den Missionaris.' En dan mag men er aan toevoegen, dat die Missionaris dat geschenk dankbaar aanvaardt, er dikwijls door aan zijne vrienden herinnerd wordt en dan aan O. L. Heer vraagt, ze allen eens te beloonen met een toegangskaart voor de heerlijke concerten des Hemels. Verstrooiingen I. Tn eene Missiekerk in de bergen, vèr weg in 't hardje van Afrika.... Zondagmorgen. De preek. Op de bovenste altaartrede staat de Pater. De geloovigen zitten daar voor hem, neergehurkt op den grond, zonder stoelen of banken. Hij ziet daar de geheele ruimte vol zwarte en van-roode-boter-blinkende koppen. Vast aanéén opééngepakt, saamgeperst, gekneld, gedrongen van vóór de communiebank tot achter aan de deur, van den eenen muur tot den anderen. Bekneld allen als Europeanen in een extra-trein op een avond, dat er „gevlogen" is.... Hij hoort de honderde Catechumenen buiten, voor wien geen plaats meer is, denkt aan de nieuwe doopelingen binnenkort, spoedig weer gevolgd door andere.... 46 En onder de preek door, op gevaar af, z'n draad te doen verloren gaan, speelt het hem door den bol:dat kan zoo niet, veel te klein, veel te klein. Daar moet iets gedaan worden. * * * Na de preek. Achter in de kerk, voor 't miniatuurharmonium, dat hier vóór 'n jaar of tien ziek aankwam, immer ziek bleef en 'n aamechtig blaasbalgje heeft, zit de Pater en trapt en drukt op de weerbarstige toetsen... Rondom zitten de zwarten, vast op 't harmonium langs alle kanten. Alles opééngepakt, alles belemmerd; zware, warme walmwolken stijgen op van de boterkoppen, de zweetlij ven, de altijd doorrookte en nooit gewasschen kleeren, en blijven hangen, nergens een uitweg vindend, 't Credo klinkt als 'n storm, 't lijkt een brullen, omdat de klanken uit de harde kelen als saamgepakt niet verbreeden kunnen.... En weer komt het op in den bol, nu bij daar zit, trappend in den walm en het ooverdoovend leven, terwijl de blaasbalg krakend kreunt, de tonen meeklagen en er één héél hóóg al maar doorpiept .Dat kan zoo niet duren. Veel te klein, veel te klein. Daar moet iets gedaan worden!" • Maar wat? Vergrooten? Achter het koor steekt de bergwand omhoog en daarvan zou zooveel geüjk gemaakt moeten worden, dat men beter wel twee nieuwe 47 kerken zou kunnen bouwen. Aan den ingang valt de berg omlaag en er zou zooveel ophooging noodig zijn, dat men in geen jaar klaar komen zou. Verbreeden dan? Wablief? Ik geef het den knapsten architect in Buleija te doen, om twee muren weg te breken zonder te vervallen in de onkosten van twee nieuwe plus een dak, wat zoo ongeveer een nieuwe kerk is. Dan 'n nieuwe bouwen ja.... Hout, steenen, arbeid... honderd Roepjes, duizend Roepjes, twee duizend.... hou maar op, al zijn we er nog lang niet. Houd maar op met bestek maken, want waar haal je de centen, Paterke ? Leenenl Bij de Barundi's, die samen niet zooveel duiten hebben, als één burgerzuigeling, die van 'n goede tante bij z'n geboorte 'n spaarbankboekje krijgt? De Vicariaatskas?.... de muizen houden er wedloop op den bodem! Dan maar weer naar Buleija schrijven om te schooien... * * Onbegonnen werk, vriend. En bij ziet al sommige gezichten, en hij hoort al sommige opmerkingen: — Weer een. — Het blijft maar aan den gang. — Ge kunt wel aan 't geven blijven. — lederen dag wat anders. — Daar komt veel kijken dezen tijd. —* Ik geef nu eenmaal niet aan missiewerk —< geen devotie voor... —' Zie maar, dat ge het er mede doet.... Och arme! Dan maar blijven met het reeds lang te kleine kerkje, waar iedere drie maanden 'n honderd nieuwe Christenen ook gaarne eene plaats in zouden 48 hebben. Onzen Lieven Heer maar laten wonen en Hem eeren en huldigen en uitreiken in dat kleine ding, waar de walm geen uitweg vindt, voor ücht en lucht geen plaats is, waar oorvliezen, teenen en andere dingen nog gevaar loopen, waar de aandacht wordt afgeleid, de piëteit moeilijk verhoogd, de diensten niet passend kunnen worden gevierd en de verstrooiingen komen als muggen op 'n zomeravond onder de boomen.... Op het harmoniumke trapte de Pater, zuchtte de blaasbalg, piepten de tonen en kreunde alles; neen dat kan zoo niet duren.... * * * Dan maar 'n brandbrief naar Buleija. Wel waag het. De Charitas is breed en diep genoeg in Nederland om de Zwarten te kunnen omvatten. Daar is geloof en overtuiging genoeg in het lieve Vaderland om het heerlijke te zien van het Missiewerk, overal, om te gelooven, dat God gelast heeft a/ie volkeren te onderwijzen.... Ze weten er wel, dat aan God geleend is, wat den arme wordt gegeven, dat geen solieder belegging uit te denken is, dan die op het kantoor van de firma Sint Pieter. Ze geven er zooveel voor St. Antoniusbrood. Ze zullen ook gaarne iets geven voor het bouwen van eene kerk, toegewijd aan den H. Antonius, om er den armen uit te reiken het Brood des Levens en hun te breken het brood des Woords. Schrijf gerust.... Briefjes uit de portefeuilles, couponnetjes uit de trommel van een rijken oom of tante met Mugera's fanfare t „Semper fortissimo." Ben zilveren priesterfeest in Midden-Afrika na de plechtige H. Mis: de feesteling te midden zijner Christenen. 49 veel geld en geen kinderen.... arme snoepcentjes van de bewaarschoolkleuters.... legaatjes, die de Pastoor mag geven voor 'n goed werk.... dubbeltjes uit den vestjeszak van 'n student in vacantie.... kwartjes uit het steenen varkentje van de ouwe, trouwe dienstmeid... Waag het, Pater, de liefde huist overal en putjes zijn er genoeg.... * Na de H. Mis op Zondagmorgen. — Eene missiekamer. De Pater, die zooveel verstrooiingen had onder de Hoogmis dien dag, heeft bij het uitgaan in 't gedrang 'n paar leelijke vlekken opgeloopen van de dichtopgedrongen boterkoppen bij de kleine deur van de veel te kleine kerk. Hij neemt 'n velletje papier en schrijft: „Goeie zielen in Buleija. Onze kerk is veel, veel te „klein. Allen hier zijn het ermede eens, dat eene verbouwing onmogelijk en eene nieuwe kerk absoluut „noodzakelijk is. Allen zijn het eens om te verklaren, „dat de duiten nergens anders vandaan kunnen komen „als van Buleija. Luistert daarom naar onze bede. „We schooien. We worden er rood van, juist als Sint „Paulus, maar we kunnen het niet nalaten, 't Is voor „de goede zaak. Helpt ons aan middelen om eene „nieuwe kerk te bouwen ter eere van Sr. Antonüts. „Weest nog eens goed. Rekent nog eens uit. Licht „kan er nog iets af voor O. L. Heer. „Goeie zielen, geeft een offertje voor eene nieuwe *,Sint Antoniuskevk te Mugera in Urundi. 4 50 Een briefje. I~*\e vorige maal schreef ik U uit Buhoro. Vandaag W*^ weer uit Mugera. Ik ben er teruggekeerd na 'n mooi reisje over Gitega, waar de keizerlijke Resident gevestigd is. De Heeren Officieren zijn altijd zeer vriendelijk: 'n lollige avond, 'n korte nacht en daarna weer op marsch. Oberleutnant von Bock von Wüllfingen heeft me toen eens even gekiekt, zooals U uit het hierbij ingesloten fotootje kunt zien. Met nog andere vrienden kunt U erop kennis maken. Links van me staat Marretino, de schoolmeester, die zooveel van pijp en tabak houdt en onderweg het keukengereedschap draagt; rechts van me Casimiro, die wel retraite zou kunnen maken als de Bazungu (Blanken), als ze tenminste z'n vrouw opsloten en hem iederen dag 'n paar kruiken bier ter tijdpasseering gaven! Hij draagt de kist met de garderobe. Hij loopt als 'n haas, eet voor zes! is leelijk als de nacht, heeft 'n paar sterke schouders en noemt zich „den ezel" van den Muzungu, omdat hij me steeds op z'n breede schouders over de riviertjes draagt. Naast hém Mijnheer Karabona, kok, funzajager*), regenjasdrager, 'n lange staak van bij de twee meter, met 'n stem als 'n biggetje of 'n gescheurden pot, naargelang de dag goed is, wat weer berekend wordt naar het aantal stapjes tabak, dat hij kan machtig *) d.i. jacht maakt op ranja's of funza's — dus die onze teenen zoo noodig, zuivert van de aardvlooien, wanneer zich die, onder de nagels door, een weg naar binnen gebaand hebben. 51 worden, 'n Brave vent, zeer gehecht aan de Paters, dit toonend door z'n pikoefeningen onder dezelver groote en kleine verwrongen of verminkte teenen. Aan mijn uiterste rechterzijde, (dus op 't portret links) Zijne Waardigheid Gabriël, die gaarne deftig doet, en z'n gescheurde vest en broek met veel gracie ende bevalligheid draagt, 'n geweldige prater met kleine beentjes, die van lange marschen babbelt, maar onderweg voortdurend achterblijft; hoofdkaraktertrek: groote liefde voor harde boonen en snuif. In het midden ziet ge den Muzungu, niet heel deftig gekleed, maar ook niet op het punt, naar 'n hooge „five-o'clock-tea" of „matté" te gaan, doch gereed om de bergen van Urundi te betrippelen en zich te verlustigen en te versterken met modder- en andere baden. 'k Vergat nog het „décor", oftewel de versieringen op den achtergrond. Eerst die lange paal met de Duitsche vlag. De „weeksche" wel te verstaan, die niet grooter is dan een goede roode boerenzakdoek. 'n Soort van huisje op stelten verder, waar het repeteergeweer huist, dat leelijke vuurbrakende rikketikkie, zooals de negers zeggen, welks bollen je nog achterhalen als je in je grrroote Murundi-dapperheid twee dagen hebt gevlucht. Het huisje en prikkeldraad doen denzelfden dienst als bij ons de „Paraphüe". Met dit verschil, dat in Breda de gasten heel weinig beweging nemen en hier de heeren in kettingcostuum van den morgen tot den avond wandelen met 'n waterkruik op het hoofd en nu en dan wel eens vergast worden op 52 'n zachte te-recht-wijzing op het zitvlak. Achter me zitten eenige mannen, die in heiligen schrik voor die ijzeren banden en in de veronderstelling, dat ik de Bwana mkubwa d.i. „de groote heer" was, me hun geschiedenissen kwamen vertellen.... En hiermede heb ik alweer 'n drie kantjes vol en kan ik met 'n gerust gemoed den koerier laten vertrekken. Want — ge gelooft me immers wel? — als hij zonder iets voor U op reis gaat, laat m'n geweten me niet met rust. Dus 't is weer welletjes voor dezen keer. 'k Maak het best, leef gelukkig, denk aan U allen in het H. Sacrificie, vertrouwend, dat U mij ook geen enkelen dag vergeet. De vriendelijkste groeten aan alle bekenden. In allerijl geschreven, en nu tot een volgenden keer. Verstrooiingen II. \ Zerstrooiïngen.... Alweer verstrooiingen 1 Goed voor professoren en geleerden! Ja, maar niet voor hen alleen. Een simpel bergkapelaantje kan er ook hebben. Vooral als bij met bouwplannen zit. Vooral als hij op 'n goéden dag de boodschap krijgt: „We zijn overtuigd, dat er eene nieuwe kerk bij jelui „bard noodig is, maar de centen, man, de centen. Sla „op de trom, haal moppen bij elkaar en dan krijgt ge „eene kerk." Sedert dien zijn de verstrooiingen gekomen, overal. 53 op z'n kamer, in de kerk, op de bergpaadjes, overal, gelijk de funza's onder de nagels van de teenen.... Berst was het: „Hoe dat aanpakken?" Want schooien is toch maar schooien. En, ge kunt hem gelooven of niet, hij heeft er een hekel aan. Maar, met vertrouwen op den zegen, verbonden aan een akt van gehoorzaamheid, en met het voorbeeld van St. Paulus voor oogen, heeft hij de bede om bijstand op reis gezonden. Met beschaamde kaken, maar met vertrouwen schreef hij ze neer. En... Deus incrementum dedit.... de zegen kwam. Heerlijk, 'n Heele lijst met giften, 'n Lust om die op te tellen. Maar zonder verstrooiingen ging het niet. Telkens dwaalden de gedachten af naar die initialen. „Wie zou dat zijn, en wie dat? Die en die zou ik toch afzonderlijk willen bedanken. Zij zijn toch wel goed om naar zoo'n verren noodkreet te luisteren...' En bij iedere gave zag bij die initialen als een visitekaartje, hem toegezonden als bewijs van instemming en sympathie. En dat deed hem goed en dat stemde hem dankbaar en dat... gaf hem verstrooiingen onder het optellen. * * * Met Driekoningen had hij de preekbeurt, 't Ging natuurlijk over de roeping der heidenen en over 't werk der uitbreiding van ons Heilig Geloof. En als vanzelf werden de goede Weldoeners uit Buleïa ter sprake gebracht. „Daar zijn menschen in Buleïa, die U niet 54 kennen. Maar zij beminnen O. L. Heer, zij beminnen de menschen om Hem. Zij willen gaarne, dat gij allen Hem kent, Hem dient. Hem bemint, Hem in zijne kerk komt bezoeken en bidden. Zij willen ons helpen. Zij zenden hunne gaven, vele goede gaven. Zij helpen ons om eene nieuwe kerk te bouwen, hier in Mugera." En ondertusschen dansten hem al die initialen door den bol en dacht hij weer dankbaar aan hunne hulp: „Ja, bedanken moet ik ze, bedanken en niet lang wachten. Maar".... * De verstrooiing duurde voort. Toen hij weer op 't harmonium trapte en fantaseerde tegen de klippen op, de grens van het kerkelijke bijna over, in de vreugde van de goede tijdingen uit Buleïa: „Bedanken ja. Niet lang wachten, neen. Maar als ik bedank, dan denken ze: „goed, bij is er mee klaar" en dan komt er niets meer binnen. En toch, — bij goed narekenen,.... daar is nog zooveel noodig voor we er zijn. Wat doen? Dank ik, dan is er gevaar, dat er geen giften meer inkomen. Dank ik niet, dan wordt de Missionaris voor een ondankbare gehouden." „Dat nooit f' zei van Speijk... De goede engel gaf raad! „Doe het een en laat het ander niet. Bedank die reeds gaven, hernieuw de bede aan die 't zakje nog dicht hielden. Daar is nog die en die, welke geen devotie hebben voor Missiewerk en best 'n briefje missen kunnen. Schrijf, ter liefde Gods laten ze zich overhalen." 55 Toen schreef het bergkapelaantje z'n verstrooiingen doodgewoon op een postvelletje, ronduit, zonder er doekjes om te winden en voegde er aan toe: „Dank, dank, dank, goede vrienden in Buleïa, voor uwe goede gaven. Dank aan allen. God loone U en vergelde U honderd voudig door St. Antonius, wat gij ons schonkt voor de Antoniuskerk van Mugera. Zoodra de goede tijdingen hier in Mugera aankwamen, heb ik voor Uwe intentie eene H. Mis opgedragen. Voor U allen: voor „ons Koosje uit Breda," voor de(n) edelmoedige(n) „N. N" uit Den Haag, voor het „mangelvrouwtje" uit dezelfde plaats, voor den reiziger op den Rotterdamschvn trein, voor de vrienden en kennissen uit Amsterdam. Voor al de anderen, voor allen. God zegene U en loone U. Zijn Missionaris blijft Uwe weldaden immer gedenken. Mochten anderen Uw mooi voorbeeld volgen! Er ontbreekt nog veel. Gij, die dit feest en de portemonnaie nog dicht hieldt, misschien, dat dit voorbeeld tot U spreekt. Och, „nolite obdurare"'wik uwe harten niet verharden. Toe, rekent nog eens uit, tast nog eens toe, ter hefde Gods en ter eere van St. Antonius, doet U er nog wat bij voor de St. Antoniuskerk van Mugera." Muyaga, Van een feest in Afrika. Muyaga, Urundi, (Midden-Afrika). en eersten Zondag in Juli van het jaar des Heeren negentienhonderd en twintig De Missie is bijna niet te herkennen. We noemen ze anders „de abdij", „de stille", „de zwijgende", „de rustige". Maar nu! Blij leven alom. Vol leutige drukte en luid en lustig gedoe. Onder wapperende wimpels een gewemel van helle kleuren en gewriemel van komenden en gaanden. Vroolijke lach en blijde zang overal rondom. 't Is feest, feest, feest... Feest in de kerk, feest daarbuiten, op de pleintjes rond de Missie, feest bij de Zusters, feest in den refter. Vroolijk vieren feest èn de zwarten èn de blanken. Het mag dan ook wel. Vijf-en-twintig jaar Priester. Vijf-en-twintig jaar Missionaris. En het geldt er een, die géén vijanden telt. Een, die bemind is bij zwarten en blanken. Een der éérste Apostelen van Urundi. 57 De Stichter van deze Muyaga-Missie. Gedurende een kwarteeuw gaf hij zich, met al z'n goede gaven, voor het heil der zwarten, tot Gods grootere glorie. Onder ons noemen we hem familiaar „Oome Toon" en geen Post in Urundi, waar „Patiri Antonio" of „Patiri Van der Wee" een onbekende is. En daarom viert blij het Zilveren-Priesterfeest van Pater Antoon van der Wee uit Kaatsheuvel, de Missie van Muyaga in Urundi. In de kerk.... 't Is geen monument van bouwkunst. Eerder stijlloos. Maar ze is nieuw. En welke Missionaris vindt z'n nieuwe kerkje niet mooi? Hij gaat het wel voor een kleinoodje houden. Ik mag dit kerkje wel met de gladde vierkante kolommen, gekapt uit boomen van het land. Hoog beuren ze het gebint als 'n oude basiliek. En de kraakwitte vlakken, omlijnd door breede randen bruinrood met witte strepen. En de tegelvloer.... Helder zindelijk in ons kerkje, sober 't oog bekorend met zuiver wit en rood. Proper, helder, vol licht. Rijk vloeit het licht binnen tot in alle hoeken, door de boogvormige roodomlijnde ramen. In feestdos prijkt ze dezen Zondagmorgen. Laagaf tusschen de slanke kolommen hangen breede draperieën van wit en rood, en groene guirlandes slingeren daarboven, 't Nieuwe altaar met z'n lieve pinakeltjes kleurt in keur van bloemen. Banieren sieren de wanden van 58 het priesterkoor. Maar 't schoonste sieraad, waar ik honderd gothische kathedralen voor geven zou, zijn de honderde zwarte koppen, die daar wriemelen vóór bij de Communiebank en de hostie ontvangen uit de handen van een blanken Priester.— Vóór twintig jaar sloeg hij hier zijn tent op, te midden der harde zondoorblakerde keiën van den kalen bergtop. Van koning Christus had er géén bier ooit gehoord. De zwarten uit den omtrek waren wantrouwend tegenover den vreemden blanke. Toen hij z'n éérste huisje gebouwd had uit leem en stroo, staken ze het boven zijn hoofd in brand. Maar taai en moeizaam volhoudend, en stil en volhardend kracht en hulp zoekend bij Hem, Die hem had gezonden tot deze weerspannige zielen, wist hij de harten te winnen. Het goede zaad heeft bij uitgestrooid.... Ziet ze nu op zijn zilveren feest geloovend naderen tot dien blanke, in wien ze den Priester des Heeren zien en die reeds betrekkelijk vroeg grijsaard geworden is in den dienst der zielen. Allen bidden nu met Jezus in het hart voor Patiri Antonio. Honderden, de duizend te boven gaand.... Is dat geen feest voor het missionarishart? Een uur later.... Nog voller is de kerk. Van uren ver zijn ze gekomen, gedost in kleurige stoffen of schilderachtige dracht van boomschors. De Jubilaris zingt de plechtige Hoogmis met Diaken en Subdiaken. Medebroeders, van elders gekomen, 59 wonen ze bij in het priesterkoor, en een vertegenwoordiger van het Gouvernement ontbreekt niet op dezen blijden dag. Het arme harmoniumke piept en kraakt en geeft wat het geven kan. Het jongenskoortje ook doet z'n best. De Gregoriaansche Mis „fons bonitatis" als 't U belieft.... succipe Domine.... Kirundi-zangen. 't Is wel geen Europeesche schola, maar we zijn hier niet veel gewend van onze negerkelen en ze mogen gerust gehoord worden. Voor ons en onze Christenen is het in ieder geval echte feestmuziek, die wat bijdraagt tot de blijde plechtigheid. En weer zie ik honderde zwarten eerbiedig 't hoofd buigen en geloovig luidop getuigen, als onder de Consecratie Pater Antonio hoog de witte hostie heft: „Mukama wanje na Mungu wanje," („Mijn Heer en mijn God!") Hij heeft ze onderricht. Hij heeft ze gewonnen voor dien Heer en God van het Allerheiligste Sacrament. Te Deum laudamus.... 't Jubelt langs de wanden van het kerkje, als de hand van den jubileerenden Priester zegenend het kruis teekent boven de zwarte geloovigen. De Pater, die z'n beenen moetrapte op het oude harmoniumke, is anders niet voor uitingen van nationaliteit in een Katholieke kerk. Maar zóó'n dag is niet als andere. Eens om de vijf-en-twintig jaar mag het zeker wel. Als de Hollandsene Priester na z'n plechtige feestmis heenschrijdt van het altaar in dat propere kerkje in 60 Midden-Afrika, dan grijpen z'n vingers nog eens de toetsen en haalt hij het bijna onwillekeurig uit: „ Wien Neerlandsch bloed door d'aderen vloeit." Z'n land verliet hij, om vijf-en-twintig jaar ver te leven in den vreemde voor God en de zielen, maar nooit verzakend zijn Hollandsen bloed. Wijd gaan de deuren open. Dicht dringen de zwarte Christenen om den blanken Priester. „Urahezagirwa".... „Dat ge gezegend worden moogt" staat scherp geschreven boven de zwarte kopjes, waar de feestelijk gestemde zon blinkende zonnetjes toovert op de gladde glimmende voorhoofden. Toen heb ik den Zilveren-Feesteling gauw even gekiekt, te midden der Christenen van zijn MuyagaMissie. * • Daarbuiten.... Een blinkende blauwe dag. Tijdens de morgenuren vooral is het een lust. Dan komt ook het zonnetje op receptie. En gul en goedlachs werpt ze gulden glansen in kwistigen overvloed over de Missie op den Muyagaberg.... Over de roode daken en de boomen en struiken, over wiegelende guirlandes en wapperende doeken.... over de wriemelde zwarte menigte daaronder. In feestdos zijn allen. Zwarte en bruine koppen met schrandere, glanzende ocgen, steken uit ruime schilderachtige kleeding van kleurige doeken of boomschors van eigenaardige snit. Een bont gewemel. Ze gaan en komen. 61 Allen praten luidop. Geroep en gelach klinkt boven het geroezemoes. In de bijgebouwtjes is het een druk gedoe. Daar zijn de vèr-wonenden gekampeerd. Als een goede gastheer, die z'n gasten kent, heeft Patiri „Van der Wee" voor vleesch en bier gezorgd. Dan is het echt feest voor een Murundi. Ze roepen elkaar van verre toe, ze maken grappen, ze zingen. De trommen roffelen. Zwaar en dof met regelmatige slagen begeleidend het feestgeluid van den Muyaga-top. Rom dom dom! rommedommedom! Nu en dan schettert daartusschen scherp en hoog de trompet van Kiraranganga, den Christen prins, die met z'n vrouw en kinderen en gevolg van vier uur ver gekomen is, om mee te feesten, 't Is werkelijk feestdrukte daarbuiten. De kleinste zwarte dreumes zal het u zeggen: n'umunsi mukuru wa Patiri Vaduwee ('t is de groote dag van Pater van der Wee). De heidenen zijn niet thuis gebleven. Vóór 'n twintig jaar, toen de feesteling hier begon, hielden ze zich zoo ver mogelijk weg. Ze waren bang voor dien Muzungu. Ze hadden hem wel weg willen kijken. En wat de bafumus (toovenaars) niet verzonnen om hem ver weg te tooveren, weten God en de bafumus alleen. Maar komt er nu eens rond het middaguur! Op de trappen, op de paden, overal verdringen zich dichte rijen van zwarte kijkers. Op het pleintje wordt de krijgsdans uitgevoerd: de clou van het feest voor onze Barundi's; zonder dat bestaat er geen hóóge dag bij een voorname. 62 Ze komen aangewerveld in wolken stof, die van Kiburugutu, den heerscher over het land rondom, die van Josefu Kiraranganya, den Christen koningszoon. De bagabos, de kaerels, lang van beenen en forsch van lijven, met kopkes, sommige, als gebeiteld en gekapt.... Ze komen aangewerveld in dichte drommen en in wirrelende wolken stof. Ineen, uiteen, dooreen warrend en toch weer in regelmatige rijen zich lossend: dan in wilden rondgang, vooruit met woeste sprongen als ten aanval gereed, dan dansend, springend, loopend, met sierlijk gebaar der zich strekkende stijvende armen, wringend en krommend in lenige buigingen hun gespierde lijven, vooruit, terug, omhoog, mooi gelijk neervallend: plof, plof, dat de grond er van trilt en dreunt en davert in doffe slagen en slagjes: paf, paf. Paf, paf, paf.... een dreunende krijgsdans in strenge maat van spondaeën en dactylen. De zon is hoog gerezen, 't Is een felle Afrikaansche geworden, 't Wordt daar vóór de Statie een witte verblindende wemeling van dooreenwriemelende lange gestalten met lans en boog, omwonden met duizende witte grasvezeltjes, en om de kopjes kringelen witte kroontjes, aan armen en beenen blinkende ringen, om de lenden hebben ze witte en gestreepte velletjes met franjevormig in slepen afhangende dunne reepen.... Zulke Afrikaansche middagscènes zijn te fel voor m'n objectief, maar trachten moet ik toch er iets van vast te leggen. Vooral nu ik daar den feesteling ontwaar in het midden, lachend, met de lans in de hand, 63 blijde kijkend naar die rondwervelende wilde dansers: krijgsdans in vollen vrede van een vreedzaam Priesterfeest in Afrika. Bij de Zusters.... Na den middag is het daar kinderfeest. Huldiging van Patiri Antonio. Terwijl we nog naar de groote dansers staan te kijken, komen ze af. 'n Heele processie zwarte dreumesen, met de Zusters erachter. Twee aan twee marcheeren ze. De jongens met gekleurde gestreepte vestjes en broekjes en gepluimde mutsjes, de meisjes in witte jurkjes met roode sjerpen om. Een aardige, leuke stoet. Een leven maken ze van heb ik me jou daar. Druktemakers zijne onze groote Barundi's, druktemakertjes zijn de Barundikleuters. Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen. Ze blazen op mirlitons, ze zingen. Eén draagt een ledige petroleumbus op den rug en z'n vriendje slaat erop uit alle macht, met 'n ernst en volharding, als was hi) de grosse-caisse-tambour van een Europeesche fanfare. Onze feesteling moet mee in den optocht. En al het volk erachter. Om te kijken naar al die mooi gekleede mannekes. De krijgers worden er om in den steek gelaten. Zoo marcheeren we naar het klooster. Vóór het schoollokaal prijkt een eereboog: „urakahoraho" vrij vertaald: „lang zal hij leven!" Binnen 64 staan stoelen gereed en in het midden op het „podium" een zetel voor den feesteling, De klas is mooi versierd met groen en bloemen en doeken. De kleuters gaan zitten, rechts en links. Ze blazen en zingen weer, dat het een lust is. Een heel repertoire hebben ze. De Zusters hebben wezenlijk d'r best gedaan. Ze hebben het zelfs klaar gespeeld, de kleinere meisjes een stukje te leeren. In den geest van het land. En de zwarte vlugge meiskes brengen het er opperbest af. Heelemaal niet verlegen. Geen zweem van plankenkoorts. De eene draagt een kruikje bier op het hoofd de andere een mandje massaka, een derde een bundeltje brandhout, terwijl een vierde vriendinnetje met leege handen afkomt. Ze wist niets van het feest. Dat was dom. Ze was er heel verlegen om. „Als ge niets te geven hebt aan onzen „vader" op z'n feest, wel, houd dan maar een toespraakje," is de slimme raad van de anderen. „Daar ben ik te dom voor," is het antwoord. „We zullen helpen." En samen weten ze dan heel aardig te vertellen, „dat dit alles voor Patiri Vanduwee is. Dat ze zich op zijn feest verheugen. Dat men ze verteld heeft, dat hier vroeger niemand iets van O. L. Heer afwist, maar dat Patiri Vandurruwee (ze komen de uitspraak al dichter nabij, de jonge actrièsjes van de Muyaga-opera) is komen leeren. Ze hebben dat zelfs niet gezien, maar de ouden hebben ze dat verteld. Dat 'ie veel van de kinderen houdt, dat hebben ze wel gezien. En dat'ie maar Feest bij de Zusters. Eene inzegening. Mu chari. 65 heel oud moet worden en altijd in Muyaga blijven. Een mooie wensch voor den onvermoeiden looper, die wel twintig Posten gezien heeft in z'n kwarteeuw missieloopbaan. Heel leuk en ongekunsteld hebben ze het gezegd, de zwarte kindermondjes. „Oome Toon" heeft er zoo stiekum schik in, daar ben ik zeker van. Iedere Missionaris is uiteraard een kindervriend. Want is hij niet uit roeping gegaan, om de kleinsten en minst-bedeelden te helpen redden! En „oome Toon" is het daarenboven nog dubbel en dik, om persoonlijke gaven des harten. Niet ten onrechte hoorde ik hem vaak door de juist-ziende zwarten: „Rukundabana" (die-veel-vankinderen-houdt) noemen. En daarom is dit feestje bij de Zusters, die huldiging door de kinderen, lang niet het minst-geslaagde nummer van het feestprogram. Eere, wien eere toekomt. De Witte Zusters van Muyaga verdienen een pluimpje en.... zijn waard, dat men er een paar gevoelige platen aan waagt om d'r zwarte kleuters in feestsmuk naar Buleïa te zenden. • * In den refter.... Ook hier hebben de Zusters d'r best gedaan. De kale kamer is door haar in eene vroolijke feestzaal herschapen. De tafel ook ziet er lang niet alledaagsch uit. We hebben daar wel geen banket van veertig, vijftig of meer couverts. Maar voor Afrika vormen 8 Witte Paters en een officier al een heel gezelschap. 5 66 En ieder is er de vertegenwoordiger van meerderen. Zé zijn gekomen uit alle richtingen. Waar men er ook een mouw aan kon passen, heeft men een Pater afgevaardigd. Ieder heeft de noodige brieven en briefjes van zwart en blank medegebracht. Ze geven getuigenis van de belangstelling in heel Urundi en Ruanda in het feest van „Oom Toon", of zooals de Fransche Confraters schrijven en zeggen: „Ome Töne". Wé hebben daar zoo onderons heel gezellig gefuifd. Dé Catechisten komen een speech afsteken, de schooljongens zingen een gelegenheidslied en wie van de Paters wat heeft kunnen vinden in oudé of nieuwe notitieboekjes, geeft het ten beste. Eén hunner is zélfs in de jeugdzonde gevallen van het „verzen maken," en Waagde zich aan musicale compositie 11 God moge het hem vergeven. Maar.... de goede wil is toch ook al iets en dan.... in ons Afrika behoeven we immers niet zoo bang te zijn voor „kritische katertjes"! We huldigen allen het princiep: „die geeft, wat hij hééft, is waard, dat hij leeft".... De Jubilaris zelf is druk in de weer om het zijn gasten aangenaam te maken en ze te vergasten met het beste, wat hij, wie weet uit welke hoeken, voor deze extragelegenheid bijeengebracht heeft. Dè gastvrijheid is niet de minste zijner deugden. Mij komt voortdurend in herinnering een ontvangst op de Kaatsheuvel, vóór een tiental jaren. Hoe daar ook goede gulle menschen in de weer waren om me gastvrij te ontvangen. 67 't Zit in de familie. We kunnen niet nalaten, een dronk in te stellen op de verre bloedverwanten, broers en zusters en neven en nichten.... Och, dat die dat hier eens zien konden, hoe hun „Toontje" gevierd wordt op dezen schoonen dag. * * * Nu zijn de gasten vertrokken. De versieringen zijn verdwenen. Muyaga is weer Muyaga. Stil en kalm, rustig. Dubbel voelen we dat na de drukte van Zondag. Met z'n twee Nederlanders zijn we alleen thuis. We keuvelen zoo echt knusjes over vroeger dagen. Want vaak waren we samen in Afrika. Eerst in Mugera buren, toen in Buhonga in de moeilijke oorlogsjaren, samen in den Post bij de grenzen. Later, in lastiger momenten, vertrokken we weer samen in ballingschap.... Ook over Brabant praten we, en over Kaatsheuvel. Weer denk ik gedurig aan de goede familie, die we zoo graag hadden hier gezien en die wederkeerig wis en zeker den Missionaris zelf zou willen huldigen in haar midden. Weer een wederzijdsch, zeker niet onverdienstelijk offer, zooals dat van Missionaris en missionarisfamilie zoo vaak gevraagd wordt voor de goede zaak van God en Afrika.... Om ze nu toch iets te laten zien van het feest hier in Afrika, ter eere van hun Priester-Missionaris, lijn ik in enkele trekken een paar kiekjes uit en zend die naar Kaatsheuvel. 68 Eene inzegening» Aan de goede Helpers in Buleya. aarbuiten ruischt de regen rond mijn huis van gras en drengelt zacht op de blaren der banaanboomen. De wind glijdt nu en dan even door de spleten en doet wuivend gaan de halmen, die afhangen van het dak. Bij 't zuinige licht der tentlamp zit ik te poozen voor de kreupele tafel, alleen, terwijl in de hut ernaast de dragers, hurkend rond 't vuur heen, stiller worden, naar gelang het boonenpotteke drukker pruttelt en ze toezingt, dat het uur van eten, het „groote uur", nabij is. Ik denk aan wat anders, 'k Voel me zoo echt „tehuis" in m'n zelfgebouwde keetje, 't Heeft anders wel wat in gehad, vóór 't er was. De heele miseriën-litanie trekt me nog eens voorbij... Tochten onder de warme zon over de stootkeien van het smalle, montagne-russe-baanachtige bergpad, onweersnachten doorgebracht met 'n parapluie boven 't hoofd, 'n regenjas over de beenen en 'n hut, doorluchtig als 'n missionarishoed, over de rest van m'n lichaam, in 't gezelschap van 'n tiental zwarten, die ook 'n schuilplaats zochten in de kleine hut, waar rook en vlooien en mieren niet naar buiten, en daarentegen de regenstralen met alle geweld naar binnen willen... Die vreemdsoortige plats-du-jour van een geïmproviseerden kok, die in één en hetzelfde panneke 's middags soep en koffie samen, 's avonds aardappelen 69 met suiker kookte, 's morgens z'n teenen waschte, daarna 't maal van den vorigen dag er nog eens in opwarmde, en daarna hetzelfde panneke gebruikte als scheerbakje... terwijl hij de borden door 'n gezonden vriend liet... droogblazen. Dat uren wachten op werkvolk en moeitevol naar boven sleepen der 'k weet-niet-hoe omgehakte boomen. 'k Herinner me weer, hoe eindelijk de ongebolsterde boomen zoowat op hun plaats en even hoog in rijtjes in den grond stonden en ik me angstig afvroeg, hoe uit dien „boomgaard-bij-winter" een huis met dak zou worden, hoe ik me inspande om de Barundi-werklui met Barundi-koppen en Barundi-materiaal een huis te laten bouwen, zoo iets of wat in beschaafderen stijl, volgens hun absoluut onbekende, en mijzelf practisch zeer moeilijk uit te voeren rechte lijnen... Hoe op 'n goeden morgen de helft van een gereedgekomen muur was... opgevreten door de geiten, die het versch gesneden gras wat lekker schenen te vinden... hoe... maar, 't is welletjes. Dat alles is voorbij. 'tHuis is er. En nu ik daar van avond zoo echt huiselijk binnen zit, luisterend naar het wind- en regen-liedeke buiten, tel ik dat alles niet. Men is al blij, zoo van verre — o, van heel verre maar, — den grooten Missionaris Sint Paulus te kunnen navolgen. Die schreef van gevaren bij nacht, gevaren overdag, gevaren ter zee, gevaren te land. Ik vind het al mooi, te kunnen en mogen spreken van gevaren voor de huid, gevaren voor de oogen, gevaren voor 70 den neus, gevaren voor den mond, gevaren voor de teenen en voor... de maag. Maar... 't bedehuis „mu chari", 'n paar uur van de kerk, is er. * * Een graspaleis! Tien meter lang, drie breed... 'n geraamte van boomen, met schors verbonden door dunnere stammen, daaromheen gevlochten bamboeslatten en 't geheel bedekt met droog, lang gras. Daar zit geen enkele spijker in, alles is saamgebonden met touw van taaie takjes. In één der zijwanden gapen, ongeveer op 'n rijtje, zes gaatjes, in den voorgevel eene grootere opening, die nog wacht op 'n deur. De nok golft wel wat, het gras hangt niet al te regelmatig; er zijn wel hooibergen, die beter zijn afgewerkt, maar... leeüjk is het geheel niet, vooral... op een afstand. Dan blinkt dat zilverig-gele gras wel heel aardig tusschen het groen van weiden en bananerijen. met hier en daar de roode plek van 'n onbebouwden akker en het witgevlekte donkerblauw der keienhoopen. De ietwat kromme lijnen passen dan wel in dat milieu van golvende, glooiende heuvelen met den zigzagloopenden horizon. En het ruw-houten kruisje steekt fier daarboven zijne armen uit. Van binnen had ik. de boomen, die den nok schragen, wat rechter gewild, maar dat mist z'n pittoreske zijde niet, en, als ze binnen een paar maanden uitloopen, 71 dan wordt dat mooi. De wanden zijn ook niet onaardig gevlochten: de dochteren des lands spreidden mooi fijn gras kunstig op den grond, 'n waar vloerkleed. Daar is 'n hokje afgeschut door 'n tochtscherm van riet. Met 'n beetje verbeelding vindt de bouw-r meester zelf — de liefde is immers bhnd voor gebreken — z'n eerste bouwproduct nog zoo leelijk niet en de benaming van graspaleis met kamertje en kapel niet zoo overdreven. En buiten steken al wat dennetakjes in den grond en beginnen de zaden van citroen en andere boomen te ontkiemen. 'n Vooruitgeschoven voorpost van de Missie van Mugera! * * * Vanmorgen heb ik alles ingezegend. Alle Christenen waren gekomen, 'n vijftigtal bijeengegroept in de „kapel", en vele Catechumenen daarbuiten. Bij dit volk van praten, moet men praten. Daarom moest er een klein sermoentje bij zijn. „We hebben een huis gebouwd. Dat is een huis van God, een huis van gebed. Ge moogt hier geen kwaad doen. De kinderen moeten er mooi komen leeren de woorden van God. Allen moet ge er de letters leeren, leeren lezen. Die niet naar de Missie kunnen komen, moeten hier samen het gebed bidden des morgens en des avonds. Ge moet de H. Mis komen bijwonen, als ik hiep ben, goed bidden en goed luisteren naar de woorden van God. „Ik zal het gebed der zegening zeggen, God zal het 72 huis zegenen en die er komen bidden en allen, die medehielpen het te bouwen. „Daar zijn goede menschen in Buleya, goede vrienden van me. Ze hebben u niet gezien. Maar ze willen mij helpen, om u kinderen van God te maken en te houden. Dat is zeer schoon. Ge moet voor hen bidden. „Ik ga de H. Mis opdragen. Ik zal voor hen bidden. Gij moet een rozenkrans voor hen bidden. Hunne namen zijn Cecilia, Virginie en Georgio. „Als de H. Mis uit is, dan zal ik zeggen: „Heilige Cecilia, heilige Virginie, heilige Georgio". Dan moet ge antwoorden telkens: „bid voor ons". Zij zijn de patronen van dit huis — in den hemel — de anderen de patronen van dit huis — op aarde. — Ik zal ze schrijven om ze te bedanken".- * Toen droeg ik het H. Offer op. Voor altaar diende 'n plank op drie in den grond geslagen paaltjes, waarop het missiekoffer. Ik hoorde achter me de weesgegroeten. De mannen baden in koor voor, de vrouwen eveneens in koor na. Ze baden heel hard. 'n Bewijs, dat ze het goed meenden en verlangden, dat de hemel ze hoorde. Onder 't memento der levenden had ik een kleine verstrooiing. Even wipte ik over naar het Noorden, om de goede vrienden, die me hielpen dit huis te bouwen, voor hunne gaven te groeten en dank te zeggen. Ik dacht: „de Missionaris ziet met eigen oogen de uitwerkselen van z'n werken, dit vermindert zijne 73 verdiensten; de Weldoeners in Europa zien het niet, dat maakt hun werken heiliger in het oog van God. Dat Hij ze loone"... Toen kwam de Goddelijke Meester, tot wien ik bad, op het altaar. Ik reikte Hem uit aan de zwarte Christenen. En na de H. Mis klonk het krachtig, telkens beantwoord door een luid „bid voor ons": mutakatifu (heilige) Cecilia, mutakatifu Virginia, mutakatifu Georgio. Het nieuwe bedehuis, mu chari, op 'n paar uur van de Missie gelegen, was ingezegend, 'n Nieuwe voorpost meer. * • • Brief van een kleinen Negerjongen, die eens een eigen schrijven wil insluiten bij een brief van P. Dr. Zuure aan zijne Familie. Bwakeye chane Tansiri Ndakuhaye bwakeye, jewe 't Is dag (gedag) zeer Tanteciel ik geef u gedag, ik Martino ndashaka umpe Umutemba mwiza chane — Martino ik wensch, u geeft me eene pijp mooi zeer — Tansiri Horanda — Tante Ciel Holland. •— Patri Bernarado Zure ahakomeve, Ubwambere yararwaye Pater Bernard Zuure maakt het goed, eerst was hij ziek. None alakomeye chane chane Patri Zure, Umupateri Nu hij maakt het goed zeer zeer. Wissomero yi Mugera. Pater Zuure, de Pater van de school van Mugera. 74 Tweemaal donker. oo noemen onze Barundi's de zonsverduistering. Men had ons verzocht, ze te waarschuwen, dat het den 21en Mei rond het middaguur donker zou worden. En 't nieuwtje had gauw de ronde gedaan: „die Blanken zijn toch slimmerikken, dat kunnen onze bafumus niet". Zóó besloten de Christenen en Catechumenen. En de anderen hadden ongeloovig het hoofd geschud: „Dat kunnen ze immers niet". „Ze liegen". „Ze zeggen immers ook, dat de dooden opstaan. Hebt ge nu één christen gezien, die tot het leven is teruggekomen". Maar de angst had als gewoonlijk de bovenhand gekregen. En zoo was ieder in verwachting. De ouden wisten nog te vertellen, hoe het vroeger gebeurd was; die „dubbele donkerte". Dat jaar was een heel slecht jaar geweest. Eerst de sprinkhanen, toen de runderpest. Dat zou nu ook komen. En dan, als 't midden op den dag donker wordt, dan komen er allerlei leelijke wilde beesten voor den dag. En de menschen, die buiten zijn, worden in dieren veranderd. De Bahutu's in kleine aapjes, de Batutsi's in groote, en de prinsessen in gekroonde kraanvogels. Ze gaven dan al den volgenden raad en die werd trouwens opgevolgd: (—- niets hoort een Murundi beter, dan wat hem de angst ingeeft —) „Daags te voren moeten ze overal voor twee dagen hout sprokkelen en water putten. En den dag zelf moeten ze niet ver van huis gaan met de koeien, om ze gauw binnen de 75 omheining te kunnen brengen, als „bwira kabili" (2 maal donker) komt. Wie ver af is, moet plat op den buik gaan liggen en afwachten, tot het weer licht wordt. De 21e was gekomen, 's Avonds te voren had Patri X toevallig in een kalender gezien, dat het den 28sten, dus een week later, pas gebeuren zou. En bij nader overlezen van het schrijven zagen we inderdaad, dat de 1 wat onduidelijk geschreven was, en evengoed 28 kon voorstellen als 21. Patri X was dien dag in Kigussu. En 's morgens na de H. Mis kondigde hij het den Christenen aan: „Menschen I de Bazungu's hebben misgerekend. 't Is nog 8 dagen". Heidenen waren er dien dag niet bij hem gekomen. Men had hem al gewaarschuwd, dat hij niemand van hen in zijn klas zou zien. Om ze op de proef te stellen, had hij eene zoutuitdeeling beloofd voor de tróuwe bezoekers. Maar niettegenstaande dat was er niemand gekomen. De Christenen hadden het thuis verteld, en velen geloofden het thans. Pater X had al zoo'n beetje den naam van toovenaar te zijn. Daar in Kigussu hadden ze dezen winter dikwijls de zoo gewenschte regenbuien voorbij zien drijven. Maar telkens, als de Pater er kwam, regende het toevallig. En ze hadden daar aanstonds verband gezocht tusschen den regen en zijne komst. Dan hadden ze z'n „sprekende kist" (harmonium) gehoord en z'n magneetijzer zien werken... Kortom, hij had al meermalen hooren fluisteren: „numufumu mbacha", wat op z'n Brabantsch vrij 76 vertaald luiden zou „'t is me potverdikkie 'ne toovenèr". En daarom waren er velen, die te voorschijn kwamen, hem geloovend op z'n woord. Maar toen ze hem tegen den middag naar huis zagen rijden en gehoord hadden, dat er twee Blanken uit het kamp bij de Missie ook 's morgens naar ons toe gegaan waren, begonnen ze toch weer te twijfelen. „Kijk", zeiden ze, „anders gaat de Patiri altijd 's avonds pas naar huis. Nu vluchten ze allen naar de Missie. Ze zijn óók bang. En z'n vriend Sengaramo, die al een potje bier voor hem klaar gezet had en op het punt was, hem dat te brengen, kroop weer in z'n hut en bedronk zich, om den angst te verschalken. Dien dag was er geen bwira kabili. De menschen herademden, de Christenen beweerden, dat die Patiri X veel slimmer was dan de andere Bazungu's en de meeste heidenen, de antiklerikale bende, die er altijd op uit is, iets tegen de Patiri de wereld in te sturen, beweerden, dat de Patiri's even groote bedriegers waren als hun toovenaars. „Ze liegen. Ge moet ze niet meer gelooven". De wetenschappelijke eer der Patiri's was in gevaar. Een paar dagen werd er nog over het geval gesproken. De heidenen bespotten de Patiri's, vele Christenen dachten ook al: „Ze zijn niet zoo slim, als we dachten". Maar die van Kigussu hoopten nog op het woord van Patiri X. Alles was al weer bijna vergeten, toen de 28ste Mei kwam. 77 Pater X was weer in Kigussu. Daar kwam hij dikwijls de H. Mis lezen. De kinderen en de heidensche vrienden uit de buurt waren gekomen. Een teeken, dat ze niet heel bang meer waren. En Segaramo, de chef, vroeg den Patiri met 'n spottend lachje, of hij de vorige week de „burira kabili" niet gezien had. Ze waren ongeloovig geworden. „Wacht maar, menschen", zei Patiri X. „Vandaag hebben we den grooten dag. De Bazungu's kunnen de zon laten doen, wat ze willen. Kijk maar!" En met z'n brandglas brandde hij een gaatje in Sengaramo's vuilen mantel van boomschors. Ze sloegen zich voor den mond. Ze wisten niet, wat ze daarvan denken moesten. En de magneetnaald, die door een papier heen eene naald aantrok... 't Was te gek. Patiri X hoorde het weer: „n'umufumu babachaï' En vóór en na dropen ze allemaal weer af. Wie de zon kon te hulp roepen en ijzer opzuigen met een ander ijzer, kon wel gelijk hebben. Enkele Christenen bleven om getuige te zijn van den triomf. Maar ze hielden zich dicht bij de deur van Patiri's kamer, om gauw naar binnen te kunnen schieten. 'tWerd 11 uur, half twaalf, twaalf uur: geen zoneclips te zien. Patiri X werd verlegen. Hij trok weer gauw naar huis. Maar in de hutten gingen ze dien avond over de tong. „De Bazungu's zijn even groote leugenaars als onze toovenaars en Patiri X liegt al even hard als de andere Bazungu's". 78 Donderdagavond 4 uur is er eene gedeeltelijke verduistering geweest. Die heeft de eer der Patiri's gered. 't Was wel geen volledige angstwekkende duisternis, zooals ze die verwachtten, maar de schaduwen werden zoo vreemd, het licht werd zoo geheel anders, die horentjes op de zon, en bij het ondergaan dat gekke schijnsel en die roode sterren, niet gewoon rood 1! Dat alles is genoeg geweest. Ze hebben weinig noodig om te twijfelen, onze Barundi's, maar nog minder om te gelooven. Als het tenminste om vreemde verschijnselen in de natuur gaat. En hun verbeelding was al gauw aan 't werk. Den volgenden dag vertelden er al, dat ze vreemde spoken gezien hadden, dat het heel donker werd. En als we een week of wat verder zijn, zullen er zeker vindingrijke snaken gevonden worden om te vertellen over de „btvira kabili", dat het zoo donker werd als de nacht, dat er wilde beesten kwamen, dat menschen apen werden en weet ik wat een dwaze geschiedenissen al meer. En ge kunt ervan overtuigd zijn, dat de groote menigte dat gaat gelooven, dat dit verhaaltje een plaats inneemt in hun sprookjesschat en dat de Patiri's die komen zullen, als Patiri X al lang naar het land der pieren verhuisd is, het zullen hooren bij de volgende zonsverduistering: De Patiri's vroeger hadden het gezegd: „Het zijn verdikke toovenaars". En als m'n ongeloovige vriend Sekakarmo (haasje) nog in leven is. zal hij het hun zeggen: De Blanken zijn slimmerikken., Niets gaat hun macht te boven tenzij.... de dood. Verstand is nog geen geluk.... want de Patiri's zouden anders niet sterven. m In Ruanda- "NTummertje één. Worden dat nu al weer reisbrieven? Wees gerust, tantelief. Aangezien ik slechts enkele weken geleden hier aankwam, kunnen we menschelijkerwijze gesproken veronderstellen, dat we nu voorloopig wel weer voor een tijdje „vast"-zitten. Het cijfertje duidt alleen aan, dat dit schrijven door meerdere epistels en episteltjes zal gevolgd worden. Ze zullen U wat onderhouden over m'n nieuwe standplaats en omgeving. Niet, dat ik met m'n leegen tijd geen raad weet. Jongens neen. De vrije oogenblikken kunt ge op je vingers tellen. Maar kost, wat kost, een uurtje per maand moet en zal er toch af voor m'n goeie tante. Dat is dan ook m'n plan. Iedere maand eens met een retourtje den gedachtentrein nemen en even naar Oosterhout overwippen, om daar wat te komen keuvelen over land en luiden van hier. M'n koortsige kop staat er nu juist niet naar om geleerde verhandelingen te houden of om mooi gestyleerde opstellen voor te dragen. Maar 'n beetje gemoedelijk praten over al het 80 interessante, dat hier in dit afgelegen hoekje van Midden-Afrika in het wondere sagenland van Ruanda zoo al te zien en te hooren is. dat zal toch nog wel lukken, hoop ik. Met de gratie Gods en 'n beetje goeden wil hopen we dat klaar te spelen. Helpt dan de camera ook een beetje mede en hebben ze ons in dezen na-oorlogstijd niet al te veel foto-materiaal-bocht in de vingers gestopt, dan komt er ook nu en dan een kiekje om een en ander wat aanschouwelijker te maken. Laten we beginnen met een beetje aardrijkskunde. Waar ligt Ruanda? Hoe ziet het er daar zoo al uit? Wat woont er? Neem een kaartje van Afrika. Zoek den lsten, 2den en 3den graad ten Zuiden van den evenaar. Volg deze lijnen van Afrika's Oostkust af tot bij de groote meren van het binnenland. Boven het Tanganika ziet U het kleinere meer Kivu, met het voorgaande verbonden door het Russisidal. Zoo, U bent er. Ten Oosten en Zuid-Oosten van dit Kivu-meertje: daar ligt het. Mijn landje Ruanda. Groot is het niet. Ruw geschat een 30-duizend vierkante kilometer; wat kleiner dan Nederland. Maar een heel eigenaardig landje. Met z'n zuidelijken buur Urundi wel één der meest afgesloten hoekjes van het reeds moeilijk te genaken Binnenland van Afrika. Kijk maar eens naar de grenzen. In het Zuiden schuift de Kanyaru-rivier tusschen 81 leelijke, heel breede, diepe, verraderlijke moddermoerassen. Niet minder angstwekkend zijn de breede, moerassige oevers van den Kagerastroom, die de oostelijke grens vormt. Aan de overzijde, in den omtrek der Westgrens, stijgt de bodem, met dicht wild oerwoud bedekt, tot drie duizend meter, terwijl ten Noord-Oosten van het Kivu-meer onheilspellend dreigende vulkaantoppen tot •4500 meter de lucht inpiekeren. Alleen de NoordOost-grens van Ruanda is open. Daar is een soort van poort, die toegang geeft tot het aangrenzende koninkrijk Karagwe. Hier langs zijn dan ook de meeste vreemde invloeden binnengedrongen. U ziet, dat moeder natuur haar wilde kindje hier als met wallen heeft omgeven. Hoe ziet het er nu in Ruanda zelf uit? Het Noorden heb ik niet gezien. Maar 't moet er erg bergachtig zijn. De bodem stijgt er tot drie duizend meter en hooger. Wie het zagen, verhalen van wondermooie natuurtafereelen op en rond het Kivu, dat voor de Zwitsersche en Noord-Italiaansche meren niet behoeft onder te doen in majesteit en pracht. En indrukwekkend woest en grootsch noemen ze ook de vulkanenstreek met d'r besneeuwde toppen. Hier in het Zuiden, waar we nog eene gemiddelde hoogte hebben van tusschen de 1500 en 2000 meter, golft en glooit het hoogland als in Urundi. 6 82 Mij schijnen echterde heuvelruggenlanger gerekt, breeder en door breedere dalen gescheiden.Weiden bedekken het grootste gedeelte. Een paradijs voor de langgehoornderunderen, die dan ook den rijkdom van het land TT? uitmaken. Men heeft, voor zoover ik kan 83 nagaan, nog geen „runder"-telling gehouden. Iets, wat ook lang niet gemakkelijk zou zijn. Menschen, die met de kwestie beter dan ik bekend zijn, beweerden me, dat er wel twee tot drie millioen stuks hoornvee grazen op deze reuzige, golvende weidevelden. Ook goedbebouwde akkers ontbreken hier niet. Maak maar eens een wandelingetje op den kilometer-langen heuvelrug en langs de valleien van den Issave! Bananerijen zorgen voor afwisseling. Maar *k zag er tot nu toe, hier in het Zuiden, minder dan in Urundi. Ruanda wordt bewoond door Banyaruanda's, wat beteekend „de-die-van-Ruanda" (in het enkelvoud Munyaruanda). Ze behooren tot de klas der Batutsi's, der Bahutu's en der Batwa's. Welke hunne proporties zijn, zou ik op geen stukken na kunnen vertellen. Alleen weet ik, dat de overgrootemenigte tot den Bantustam der Bahutu's behoort. Dus" zooals in Urundi. 84 Toch zijn er groote verschillen. De verschillende typen zijn hier zuiverder bewaard. Het uiterlijke verschilt aanmerkelijk, en, wat nader kennismakend, ontdekt ge ook weer iets anders, wat betreft taal en zeden en gebruiken, karakter en verhoudingen. 'k Ben nog te kort hier om me aan gedetailleerde vergelijkingen te wagen. Ik kan nog slechts spreken van eerste indrukken, ook bij vorige reizen in Ruanda opgedaan. En dan moet ik zeggen, dat de lui hier meer gesloten, terughoudender, wilder, stijver, minder rond en minder goedlachs en minder aantrekkelijk, mij minder vrij en minder hartelijk lijken dan onze Barundi's. Waarschijnlijk is dit wel te wijten aan de grootere macht der Batutsi's en de strengere knechtschap der Bahutu's. De koning is hier, niet slechts in naam, doch ook inderdaad absoluut vorst. Erger dan een keizer. Op 'n heel enkele uitzondering na, zijn de Batutsi'shoofden geheel en al van hem afhankelijk. En deze op hunne beurt zijn in den volsten zin des woords de „heerschende" klasse. Ware „lijfeigenen" zijn de Bahutu's: ze leven en huwen en werken en tobben als echte schatplichtigen van hunne meesters. Heer en meester over menschen en runderen en weiden en velden, dat is hier de keizer-koning. Ik kom op die verhoudingen, die verklaring geven van de groote verschillen tusschen Banyaruanda's en Barundi's later terug. 85 Deze aardrijkskundige les heeft al lang genoeg geduurd naar uwen zin, denk ik. Maar ik moet hier wel mede beginnen om U een ideetje te geven van m'n lieve landje hier, waarvan ik tenminste m'n lieve landje wil maken. Maar dat me zeker nooit of te nimmer mijn tweede vaderland Urundi zal kunnen doen vergeten. Ter verduidelijking en illustratie sluit ik hierbij in: Een schetsje van Ruanda. Zie bladz. 82—83. 't Is maar een schetsje, hoor. Op een kilometer of wat komt het niet aan. 'kHeb er de grenzen aangeteekend en de Missieposten, ook die van Urundi. De reizen, waarover ik het vroeger reeds had, kunt U er op volgen. Over de noordelijker gelegen Posten heb ik het later nog wel eens. • * * Over Ruanda schreef ik reeds. Vandaag een woordeke over Issave, het hoekje van Ruanda, waar ik woon en werken mag als Missionaris. Issave is één der zestien Missieposten van het Vicariaat Kivu. Dit omvat de twee koninkrijken Urundi en Ruanda. Issave ligt in Ruanda en slechts 5 uur van den Kanyaru, grensmoeras tusschen deze twee landen; van de Kanyaru zijt ge in 6 uur te Kanyinya, den noordelijksten Post van Urundi. Vier uur ten Westen hebben we de jongere Statie Nyaruhengeri. Noordwaarts bereiken we in 5 uur Nyanza, koninklijke residentie en zetel ook van den Belgischen Resident. Een dagreis verder naar het Noorden en we zijn in Kabgaye. 86 In Kabgaye zetelt onze Bisschop. Monseigneur Hirth, met zijn Vicaris-Generaal. Daar huist ook de algemeene econoom van 't Vicariaat en bevinden zich 't Grooten 't Klein-Seminarie. Dat is daar het algemeen hoofdkwartier, de residentie, ons „Haagje". Maar hier in Issave is het de hoofdplaats, de oudste Post van Ruanda, de grootste en belangrijkste. We zouden het ons „Amsterdam" kunnen noemen. Denk nu asjeblief weer niet aan Dam, Kalverstraat, Vondelpark of IJ. Nog minder aan Elta-terrein, gesnor van vliegmotors, geroezemoes van electrische trams. Neen, neen, zoo bedoel ik dat niet ... 'k Wil maar zeggen, dat Issave in grootte en belangrijkheid alle andere Missieposten de loef afsteekt. En er ook zeer burgerlijk-deftig en ruim en fatsoenlijk uitziet, zooals dat past voor de eerbiedwaardige oudste Statie van Ruanda. 't Is een „Afrikaansch Amsterdam". Denk eens aan, voor 'n jaar of tien hebben de Paters een soort van volkstelling gehouden. In een cirkel van pl.m. 2 uur rond de Missie vonden ze een bevolking van om en om de 60.000 zwarte bewoners. Voor Afrika is dat al 'n wondermooi getal hoor. Van die 60.000 waren er bij de 5000 Christen. De laatste jaren heeft echter de gevreesde meningitisziekte vreeselijk gewoed en er wel bij de duizend van onze Christenen naar het graf gebracht. Daar zijn weer enkele honderden voor in de plaats gekomen. Meer dan 3000 heidenen werden het vorig jaar in 87 stervensgevaar gedoopt. Dat maakt meer dan 10.000 in stervensgevaar gedoopten. Dat moet je nu toch niet uitvlakken, hé. Evenmin als de 45.000 H.H. Biechten, het vorige jaar gehoord, en de 106.000 H.H. Communiën, uitgereikt aan onze Christenen. Toch wel eene parochie, die er wezen mag, niet waar! De Missiestatie zelf ziet er dan ook naar verhouding heel flink en netjes uit. We hebben eene Gothische kerk van pl.m. 80 meter lang en twintig meter breed, geheel uit roode baksteenen, met twee zijbeuken. Het front met mooi portaal, alles zuiver in stijl gehouden, zou een kerk in Buleïa niet ontsieren. Broeder Pancratius (Roothaan uit Amsterdam) heeft hier een werk geleverd, dat er wezen mag en dat me fier doet zijn op onzen kranigen Hollandschen Broeder-bouwmeester. Rechts en links achter rozestruiken liggen de missiegebouwen, uit roode baksteenen, ook met een op ronde pijlertjes rustende gaanderij: alles bedekt met roode pannen. Klassen en catechismuslokalen liggen rechts en links van dit kerkplein. In een wijden kring achter kerk en huizen rondom pluimen breed uit de ronde kruinen der eucalyptusboomen. Dat is onze „ Dam". Flink lang en breed: 150 X 50 M. Heel iets hoor, als ge gewend zijt aan de Lilliputterspleintjes vóór onze kerkjes in het bergland van Urundi. En ge moet er 's Zondags de gezellige, keurige, kleurige drukte eens zien. 88 En onze „Kalverstraat! 11" Jammer, dat er geen „Kras" huist, stellig inviteerde ik U anders op een broodje met garnalen en een zitje vóór de mooie open ramen, om vandaaruit het gaan en komen onzer Issave-stedelingen te kunnen gadeslaan. Maar onze „Kalverstraat" is geen Amsterdamsche. Er staan geen huizen en er woont geen Krasnapolski. Dwars door bebouwde velden, tusschen twee statige rijen hoog opgeschoten eucalyptussen, snijdt lang, recht, breed, vlak en effen de mooie allee, de hoofdstraat, het sierraad en de glorie der Issave-Missie. Nergens zag ik zulke hooge en mooie boomen en zoo'n lange, rechte laan in onze bergmissies van Urundi en Ruanda. Wat ik ons „Vondelpark" noem, ligt bezijden de Kerk achter de missiegebouwen. Maar het is wat prozaischer beplant en wat minder ruim van aanleg. Ge vindt er kofflestruiken, onranje- en citroenboomen, terwijl de perken, zonder de bloemen te weren, toch voornamelijk er op zijn aangelegd om de tafel te voorzien van gezonde groenten en lekkere aardbeien, en wel 't geheele jaar door. Op het binnenpleintje achter m'n kamer staan prachtige kofflestruiken. Als ze in bloei staan vooral, is dat 'n witte oogenstreeling, 'n dichter-inspiratie. k Stond er gister in den morgenzonneschijn vol bewondering. Onze goede econoom kwam lachend naar me toe en stootte me eens aan, wees op de rijkbelovende struiken en wreef zich eens in de handen, Issavi's Kalverstraat. Twee monumenten. 89 terwijl hij me toefluisterde: „twee frank vijftig de kilo. Pater. Daar moet de schoorsteen van rooken! Utili duld.... 't Nuttige met het aangename. De zorg voor maag en tafel en schat (ho ho ho)-kist heeft echter 't aesthetisch gevoel van m'n Confraters niet verstikt. In ons tuintje gaat ook het oog te gast. Kijk maar eens naar.... Maar dat bewaar ik nu eens voor een volgende thee-visite. U kent nu zoo'n beetje het uitwendige van mijn parochie. Van twee monumenten onzer Issave-Missie kom ik U even vertellen. Levende monumenten zijn dat. 't Eene zie ik van uit mijn kamer, over het pleintje. Een eucalyptusboom is dat. In alle Missiestaties ziet men tegenwoordig eucalyptus-boomen. Mooie en groote ontmoette ïk, maar zooals dezen nog geen. Bij de dertig meter hoog steekt hij de lucht in. 't Is 't eerste, dat ge van Issave ziet, als ge uit Urundi komt. En ook van andere kanten, uren ver van hier, wijst hij de plaats onzer Missiestatie aan. 'k Bewonder hem hier van dichtbij. Als 'n reuzige ruiker steekt de kroon boven 't roode dak onzer eetzaal uit. Zwart uitdagend, als de onweerswolken komen aandrijven, met violette nuancen wemelend en wisselend in de zachte morgenzon. Fijn geteekend met z'n puntige, teere blaadjes tégen witgewasschen lucht na regen, altijd mooi en boeiend, geur en kleur gevend aan ons 90 binnenpleintje. Twintig jaar telt hij. Patiri Brardi, de koene beginner hier, heeft hem geplant. En welig si het zaadje opgeschoten, opgegroeid omhoog, stormen en onweders ten spijt. En rondom vielen de modderhutten ineen, werden andere gebouwd, verrezen de fatsoenlijke woningen der Paters, kwam de mooie, groote, roode kerk in de plaats van armoedige kapelletjes. En de boom bleef en groeide in kracht en schoonheid, door niets belemmerd. Andere boomen zijn gevallen. Deze bleef getuige van moeilijk beginnen en moeilijk doorzetten, en winnen van het goddelijke werk der kerstening. „Immana ya Brardi". „De Immana (de Godgewijde) van Pater Brard", noemen hem onze zwarten. En iets gewijds, iets heiligs heeft hij ook voor de Missionarissen, die hem daar laten als sieraad en levende getuige van Issave's geschiedenis. • * Een ander levend monument Issave. Geen reuzige verschijning. Neen. Pater Pouget noemt men eerder Poucet (Duimpje). Een kleine levendige Zuid-Franschman. Maar een opmerkelijk bewoner van Issave. Een, die bij het ontginnen was, die twintig jaar lang, met twee onderbrekingen van enkele jaren, hier meeleefde, met de Missie meewerkte en meegroeide. En er ook velen zag komen en gaan. En ook stormen en onweders langs zich voelde heendonderen. Maar rustig bleef en groeide in het gekend-zijn dóór en bekend-zijn mèt de menschen. 91 Hij kent alle menschen hier op z'n duimpje, en alle menschen kennen Pater Pouget (Pouge, zooals zij zeggen). Z'n uiterlijk trekt reeds aan. Het grijze manneke met z'n gerimpeld gelaat en goedigen blik is het type van den echten Missionaris, die alles voor allen möet zijn. Het type van den blijden levendigen levenslustige, wiens haren grijzen kunnen, en wiens huid rimpelt, maar die 'n blijde en jong hart, 'n gullen frisschen lach bewaart, geheel zijn leven lang. 62 jaar telt Pater Pouget. Een der primussen van zijne klas, kreeg hij van z'n Bisschop een schoone kapelaansplaats. Hij werd beschouwd als een „prêtre d'avenir" één, waar stof aanzat voor iets bijzonders. Maar dat weerhield hem niet. Bij Lavigerie's familie vroeg hij toelating. Hij doceerde jaren in ons Grieksch Seminarie te Jeruzalem, werkte in Noord-Afrika en kwam vóór 20 jaar, op 42-jarigen leeftijd, naar hier. En hij heeft hier gewerkt. En hij werkt nog: op onzen Post behoeven we waarlijk niet stil te zitten. Ge moet Pater Pouget aan 't werk zien. Op ziekenbezoek, in den Catechismus, in den biechtstoel. „Pas d'encens" (geen wierook) zou hij mij zeggen, als hij dit lezen kon. Gelukkig, dat dit niet het geval is. Hij houdt niet van ophemelen. Hij doet z'n werk als eerste kapelaan van Issave stichtend, zonder het te zoeken, leerend zonder veel woorden, het leven zijner Confraters door gullen lach en geestelijk woord opbeurend en gezellig makend. Zoo goed en goedig, zoo wakker en ijverig, zoo 92 minzaam en geduldig zou 'k óók wel willen wezen. Want daarmede is men echt Missionaris. Evenals Pater Pouget de harten winnend en zóó de zielen reddend. „Honneur aux vieux de la première heure!" * * * Mijn Maart-briefje is wat kort geweest. 'k Doe het daarom nog eens dunnetjes over. We hadden het over de levende monumenten van Issave: over Père Pouget, den veteraan van Ruanda, den wakkeren werker, met z'n grijzen gerimpelden kop, maar z'n gladde jonge ziel; den onvermoeide, die sticht door z'n voorbeeld en aanzet tot volhouden in moeilijke dagen, zonder dat het hem een woord kost. Vandaag zend ik U het portret van Issave's pastoor, Pater Ecomard. Een ronde Normandiër is dat. Hij telt ook al twaalf jaar Ruanda. Maar geleden heeft hij er niet onder. Flink, gezond, rond, sterk. En één, die zich geen kwaad bloed zet, maar rond en blij en vroolijk door het leven gaat met de missionaris-half-deugd der opgeruimdheid en goedlachsheid als onafscheidelijke gezellin, 't Is maar goed, dat hij die heeft. Zoo n parochie van pl.m. 4000 Christenen of bekeerden en nog 80.000 nog te bekeeren zielen is nu juist geen sinecuur. Daar komt nogal eens wat loeren. En 't is niet altijd even gezellig. Huishoudentjes bijeenhouden, zieken verzorgen, gebroken huwelijkskettinkjes weer aaneensmeden, geschillen 93 bijleggen, goede vrienden blijven met de niet altijd goed gestemde „high-life" heeren, de H.H. Sacramenten toedienen, dokter spelen en ondertusschen de zorg voor het stoffelijke niet vergeten. Neen 't is geen sinecuur. Maar onze Pastoor mag er wezen hoor. Hij houdt er de hand aan met ponden geduld en kilogrammen zachtheid. Gelukkig weer, dat hij geen Hollandsen kent, want wis en zeker werd hij kwaad om deze door hem verdiende pluimpjes. In zooverre kwaadworden hem tenminste mogelijk is. Met zulke mannen is het pleizierig werken.... En nu ik het over de blanke werkers van dezen Missiepost in 't zwarte land heb, mag ik ook over onze voorgangers niet zwijgen. En dan moet ik als Hollander gewagen van den braven broeder Pancratius (Roothaan uit Amsterdam), lederen dag denk ik aan hem, omdat iederen dag het sieraad van Issave's Missie, de groote Kathedraal, me van hem spreekt. Hij is de bouwmeester van dit mooi stuk bouwwerk, waar stijl in zit. En wie hoort hier niet meer spreken, haast iederen dag, over m'n voorgangers hier. Pater Smorri (Pater Kees Smoor) en Frutti (pater Emile Verfürth)? Hun aandenken is in eere. Wie me durft beweren, dat de negers hun weldoeners vergeten, moet ik met dit voorbeeld glad tegenspreken. Ja, ons Hollandje mag er wel wezen, hoor. In alle Vicariaten, waarmede 'k tijdens m'n 94 missionarisleven meer van nabij mocht kennismaken, ontmoette ik landgenooten: in Uganda, Tanganika, Congo, Unyanyembe, Zuid-Nyanza, Urundi en nu hier in Ruanda weer. In Kissaka zit Pater Jan v. Baer uit den Bosch, in Kabgaye P. Piet v. Heeswijk. Twee Confraters, die ik vroeger te Boxtel als econome heb leeren kennen, en die er met bewonderenswaardige diplomatie de zorg voor hun Medebroeders lichamelijke behoeften trachtten te doen accordeeren met de wijze voorzichtigheid van een geldzak-zorg-hebbenden econoom. In Nyundo, die zwaar beproefde Missie, zit Pater Antoon Oomen, de vroegere Zeeuwsche kapelaan, die de vlakke wegen van Zeeuwsch-Vlaanderen verüet om de kronkelende paadjes in dit Afrikaansche bergland. Sedert enkele maanden hebben we hier ook één mijner oud-leerlingen — wat worden we al oud hél — n.1. P. Corn. v. Uden. Zijn Post heet Rwamagana. Hij zal daar bij de Batutsi's zeker een uitstekend figuur maken. Hoe langer ge zijt, hoe meer ge van een Mututsi-neger hebt. Onze koning Mussinga, Zijne koninklijke Hoogheid, in den striksten zin over de 2 meter, vertelde me, dat P. v. Uden de langste Muzungu was, dien hij onder de Paters had aangetroffen. Holland mag er wezen, 't Oude volkslied blijft waar: Waer dat men reijt of rost of rent, End' waer men henen gaet, Daer vindt men 't sij ock op wat ree d Hollander en den Zeeuw. 95 Kceren we naar Issave terug. Want 'k ben nog niet klaar met het opsommen van de werken der Issave-Missie. We mogen zeker en vooral de Witte Zusters niet vergeten. We hebben hier maar eventjes twee Kloosters, 't Een ligt heel lief aan het einde van een lange, mooie laan tusschen denneboompjes. Rechts en links liggen de klassen. Mooie bloemperkjes vervroolijken het pleintje. Een toegankelijk toevluchtsoord voor onze vrouwelijke zwarten. Ge treft er altijd menschen. De goede babikira (Zusters) hebben dan ook de handen vol. Den heelen dag zijn ze bezig. Echte Martha's, die den Goddelijken Meester dienen met gebed en werkzaamheden. Klas voor de vrouwen en meisjes, rustoord voor uitgeleefden, toevlucht voor wezen, vervolgden, en vroolijke en niet vroolijke, getrooste en troostelooze weduwen, steun voor de zieken. Maar vooral zijn het onbetaalbare Medehelpsters van den Missionaris hier in het opvoeden en leeren der jeugd. Wel 7 a 800 zwarte kleuters, kinderen van Christenen voor het overgroote gedeelte, leeren er lezen en krijgen er godsdienstonderricht. Ik kan U verzekeren, dat dat levendige, levende, woelige goedje aan de Zusters werk geeft. Onze kleine Issave-mannekes en meiskes zijn echte wilde roezemoezen. Stil zitten kunnen ze geen oogenblik. En in zoo'n Missie als deze hier weet ik niet, wat ervan zou terecht komen, als we de Zusters niet hadden. Ze doen dan ook onzeggelijk veel goed. 96 Als die den Hemel niet verdienen, dan weet ik niet, wie er wel bij Sint Pieter hun levensloon zullen ontvangen. Wat verderop, meer afgesloten, ligt een ander Klooster. Hooge dikke muren, 'n enkel poortje erin, geen venstertje aan de wegzijde; gesloten. Dat is daar ook een Noviciaat, moet u weten. Daar huizen met drie echte Witte Zusters een dertigtal zwarte Novicen. Als 't niet zoo vreemd klonk, zouden we die de toekomstige Witte Zwarte Zusters moeten noemen. De Bloc-notes-schrijver van de Maasbode vond het zoo leuk, dat ze bij de Witte Paters Zwarte, Priesters wijdden. Dat er bij de Witte Zusters, Zwarte Nonnekes gevormd worden, is al even eigenaardig. Maar laten we de namen-combinaties. De zaak is er. En dat is vreugdevol. We moeten wel hulpkrachten zien te krijgen uit het midden onzer Zusters. En eenmaal goed gevormd, worden deze de onschatbare Helpers en Helpsters der Missionarissen. Reeds nu, terwijl ze in 't Noviciaat meer tijd aan het bespiegelende leven wijden, zijn die Zwarte Nonnekes een weldaad voor de Missie, want door haar verstorven leven en voortdurend gebed doen ze de genaden des Hemels nederdalen, die zegen geven aan ons werken hier. Dus.... Gij allen, die deze regels leest, helpt dit werk der zwarte Religieuzen. Ik kan U natuurlijk niet overhalen om Zwarte Nonnekes te worden, maar een gebedje moet U er toch iederen dag voor over hebben. Een Veteraan. De witte zusters vormen zwarte zusters. Vraagt den goeden Meester, dat hij vele roepingen wekt onder onze zwarte jongedochters. In het Noviciaat zijn er al een dertigtal als Novicen gekleed, terwijl er bij de Witte Zusters in het St. Martha-klooster, achter de denneboompjes, verschillenden als Postulant haar beurt afwachten. En nu zet ik een punt. Van de witte werkers van Issave ben ik al tot de zwarte gekomen. Een volgende keer ga ik U wat vertellen over onze :warte parochianen. 97 Issave. ver m'n nieuwe Parochie, over de werkers en ^"■^ werksters hier, heb ik U al een beetje verteld. Gaarne zult U nu ook iets vernemen over onze parochianen. Och, zeker toch maar weer negers, zult U denken. Van die zwarte aapjes zonder staart, met afschuwelijke tronies! Dikke lippen, groote koeoogen, breeden mond, welks hoeken zich bij het lachen uitbreiden tot de groote ooren en 'n neus als 'n champagnefleschkurk! En dan natuurlijk van boven tot onder getatoueerd, groote gaten in de ooren... Kortom: goedlachsche dikke vleeschbonken, waar ge maar met moeite eene menschenziel in ontdekken kunt... Ja, zoo heb ik er elders in Afrika wel ontmoet. En... ook in Europa. In een kermistentje of op een sigarenkistje 1 Maar geloof nu toch alsjeblieft niet, dat alle bewoners van het donkere werelddeel er zóó uitzien. En de menschen in Urundi en Ruanda allerminst. Br loopen hier onder de Bahutu's en onder de Batwa's vooral, natuurlijk heel wat leelijkerds, en hier en daar treft ge wel eens een negerkop, die het beeld, dat U zich ervan maakt, in heel wat punten aardig nabij komt. 99 Maar over het algemeen mag ons volkje hier gezien worden, hoor! Onder de Batutsi's vindt ge prachtkerels... Lang en slank, goed geproportionneerd van lijf en leden, met kleine scherp geteekende kopjes, rechte puntige neuzen, glanzende oogen, kleine fijne ooren, rechte voorhoofden en zeer regelmatige trekken. De meesten hebben eene naar het gele zwevende bruinige bronzen huidskleur. Opmerkelijk zijn hun fijngevormde, echte aristocratische handen. In hun zwierige dracht van los om de leden golvende lichte Europeesche stoffen, met hun, zwarte kroezige kuiven, en matige sobere versiering van een enkelen paarlenkrans om het hoofd en een paar blinkende koperen ringen om pols en enkels, zijn het werkelijk mooie, voorname verschijningenDe Bahutu's zijn grover. Ze hebben dikkere lippen, neuzen zonder neusbeentje, en ruwere trekken. Maar bij zeer velen valt Batutsibloed niet te ontkennen. Er zijn hier in Ruanda, in het Zuiden ten minste hier rond de Issave-Missie, veel meer vermengingen waar te nemen dan in Urundi. En niettegenstaande deze vermengingen zijn ze Bahutu's gebleven, terwijl in Urundi Batutsi's en Baganwa's met Bahutu-bloed in de aderen geen zeldzaamheid zijn. Zoo vinden we hier vele Bahutu's met Batutsi-gezichten, Batutsi-lengte en Batutsi-huidskleur. 't Best is dat te herkennen aan het neusbeentje. De Batwa's komen het echte neger- of wilden-type het meest nabij. Wat bij deze allen: Batutsi's, Bahutu's en Batwa's het 100 meest opvalt, aan wie met verkeerde voorstellingen over negertypen enz. naar hier komt, is, dat geen hunner zich tatouëert, dat ge bij hen hoegenaamd geen oor- of oog- of lippen- of huidsverminking, zooals ge die elders in Afrika vindt, aantreft. Zes Coupe's van het hoofdhaar (van boven gezien). Ze zijn mooi genoeg zonder dat, en hebben te goeden smaak, dan dat ze die oorringen, neusblokjes of huidinsnijdingen eene vermooiing zouden vinden. Ze maken daarentegen weer zeer veel werk van hun haar. De vrouwen alleen en de rouwenden hebben het hoofd kaal geschoren. Maar alle anderen dragen een soort van kuifje, dat volgens enkele modellen bij het 101 scheren wordt overgelaten. Bij sommigen is dit als een hanekam schuin over 't hoofd opkroezend, bij anderen twee manesikkels, min of meer parallelloopend, terwijl de jonge meisjes een breeden sikkel met een breede krul dragen. De Batutsi's en de gebatutsieerde (sit venia) Bahutu's dragen bijna allen een klein zwart snorretje en een sikkebaardje; als versiering hebben ze verder koperen ringen en parelsnoeren, maar lang niet zoo Overladen als dit bij onze Barundi's het geval is. Ook de witte schelpen zijn zeldzamer. De vrouwen dragen honderde ringen om de beenen, wat d'r gang nu juist niet veel gracie verleent. Als kleeding hebben deze laatsten verder eene gelooide, mooi rond afgesneden koeienhuid om de lenden, en om het bovenste lichaamsdeel een geitevelletje of nog minder. De mannen dragen geitevelletjes om de lenden. Jongens en meisjes ook, terwijl de kleeding der jongere knapen en meisjes op eene Europeesche modeplaat zou gecensureerd worden. Kleeding van boomschors is weer veel zeldzamer. De rijkeren dragen Europeesche stoffen: witte en gekleurde, vooral dunne, lichtgekleurde. De te bonte en zwarte vallen niet in den smaak. Ze dragen die in twee afdeelingen. De onderste om de lenden gewikkeld en ongelijk met punten afhangend, en daarboven om den schouder losjes vastgemaakt en ruim en lang tot over de knieën afhangend een overmantel. Maar over 102 coiffures en kleeding kom ik een volgenden keer wel eens wat nader praten. Voor vandaag wilde ik U maar eens even een paar vluchtige kijkjes geven op den buitenkant onzer parochianen. Ze maken veel werk van hun haartooi, zeide ik reeds. Dat wil nu echter niet zeggen, dat coiffeurs hier goede zaken zouden maken. Kappersalons met groote spiegels, gemakkelijke leunstoelen, spuitfleschjes, creams, vinegars en wat al pommades en odeurtjes nog meer, zijn hier een onbekende weelde. De werkzaamheden, die hun kapsels vereischen, geschieden hier en familie. Mijnheer helpt mevrouw en omgekeerd, de kleinere blagen worden door papa of mama „bewerkt" en de grooteren, de meisjes vooral, bewijzen elkaar gaarne den liefdedienst van het scheren en kammen. En friseertangetjes, spuitfleschjes, zeepkwastjes enz. zijn daar niet voor noodig. Papilotten behoeven ze niet in te zetten. Hun zwart haar kroest en krult vanzelf. Voor het scheren hebben ze iets, wat op een mesje lijkt en voor het kammen bedienen ze zich van een houten kammetje met 5 of 6 tanden. Hun manier is nog primitiever dan het „over den lepel of den duimsysteem" in sommige onzer Brabantsche dorpen (in m'n dons-jaren ten minste!). Kleinzeerig zijn onze Banyaruanda's nu juist niet. Maar toch vinden ze zoo'n scheerpartijtje geen bijster aangenaam gevoel. Men zou het eigenlijk beter krabben kunnen noemen. En typisch vind ik het antwoord van onzen kok, die 103 op m'n vraag, waar hij zoo lang gebleven was, antwoordde, dat hij „z'n vrouw met het ijzer op het hoofd gewerkt had," zeer juist gezegd. Ze maken den schedel met koud water zoowat nat en beginnen dan te schrabben en te krabben met het niet altijd even scherpe ijzertje. De Basnngu's van de familie Kabga. 1. Mama Kabga met Benjamin. 2 Papa Kabga. Het meest te beklagen zijn nog... de gehuwde dames. Want de behulpzame echtgenooten zijn juist niet erg medelijdend van aard of zacht van hand. En 't zijn de vrouwen, die het dikwijlst „onder het mes komen". Immers, de mode wil hier — schrikt niet, blanke zusters uit Buleia — dat deze steeds het hoofd kaal geschoren, of minstens 't haar heel kort gehouden hebben. 104 Na het huwelijk mogen ze zich niet meer met een kuif in 't openbaar vertoonen, zoodat ze, alvorens haar nieuwe hut te verlaten (bij de heidenen een maand ongeveer na het trouwen), de scheeroperatie moeten ondergaan. Is dit om hare afhankelijkheid te toonen, zooals dit bij de ouden het geval was? Of vindt men dien haaropschik overtollige weelde, als de fortuin toch al gemaakt en de ware Jacob gevonden is? Ik weet het niet In ieder geval is het niet, omdat ze een kalen knikker iets vreugdevols of voornaam vinden. Want behalve de gehuwde dames hebben alleen de jongedochters, die 'n dwazen streek hebben uitgehaald en de lieden, die voor naaste bloedverwanten in den rouw zijn, geheel geschoren koppen. De binyoro(framboisine)-lijders mogen slechts een klein kuifje hebben. Alle overige Banyaruanda's, mannen en jongens, meisjes en kinderen dragen een dubbele kuif of kuifje op hun overigens kale bollen. Een soort van relief-werk. Bij het scheren laat men die dubbele streepjes-sikkeltjes, kringetjes of schijfjes staan. Als ze dan wat grooter worden, komen die pikzwarte, glanzende, glimmende figuurtjes mooi uit op den matten gladgeschoren schedel. Deze kuifjes (isunzu ryvamasunzu) hebben niet zoo maar een willekeurigen vorm. Neen 't is een doelbewust artistiek werk. Er zijn vaste modelletjes, die een naam dragen, en natuurlijk met min of meer kunstvaardigheid en handigheid worden uitgevoerd. 105 De jonge meisjes vooral hebben er slag van en stellen er prijs op, met mooie kuifjes voor den dag te komen. De koketten onder haar — Eva's dochteren blijven dit ook onder de Afrikaansche zon —< dragen steeds een kammetje aan een koordje bij zich. En op 3/4 Jongejuffr. Pellepetua Kabga (ruzinge). 4 Jongeheer Karori Kabga. 6. Oom Janus. 7 Neef Tonio. 10. Haarkam 11."Scheermes. een Zondag vooral ziet ge overal op^het plein kleine groepjes jonge meisjes, druk bezig met „kammen" en vlooien. Want men zal gemakkelijk begrijpen.'dat deze zwarte kroezige kuiven een eldorado zijn voor de zesvoetige spring-in-'t velds. 106 De beleefdheid vordert dan, dat het behulpzame vriendinnetje den jachtbuit niet doodt, maar dit overlaat aan de bezitster van het „jachtterrein", die dan ook tusschen hare twee duimnagels met zichtbaar genoegen het gevangen wild terechtstelt. Men moet toch z'n evennaaste niet van de „zoete wraak" berooven! Men vergeve me dit griezelige detail. Maar 'k wil U m'n parochianen laten zien, zooals ze zijn. Zoo'n jongemeisjes-kuif heet ruzinge (van kuzinga — krullen) en bestaat in een groote, wat ver omgebogen komma met een daaraan evenwijdig loopend kleiner sikkeltje. Deze twee figuurtjes zijn breeder en platter dan de kuiven der mannen. Het haar kroest ook meer. Alleen de koning mag zoo'n krulletje dragen. De overige mannen moeten zich met mannenkuiven tevreden stellen. Men vindt er al even groote ijdeltuiten onder als onder de jongedochters. Zij zoeken het schoone vooral in de lengte. Men ziet er ware reuzige hanekammen onder. 107 Smaller, maar langer zijn ze bij het scheren als reliëfwerk overgelaten volgens enkele modellen. Zoo dragen sommigen twee sikkels evenwijdig aan elkaar dwars over het hoofd; men noemt dezen vorm amahuri. Anderen hebben twee meer gebogen haakvormige sikkels schuin over den schedel. Dat zijn de amadaha. Verder onderscheidt men nog amakangura rugo, imihembe. Dit laatste beteekent horens en ze worden zóó genoemd, omdat ze als horens ter weerszijden van het hoofd gedragen worden. Voor de andere namen is moeilijker eene verklaring te vinden. Amahuri komt van hura, dat is: elkaar ontmoeten. Wat dit te maken heeft met twee evenwijdig loopende sikkeltjes weet ik niet. Amadaha schijnt van een eigennaam te komen. De Daha's wonen in het Noorden en dragen deze kuiven ook. Dus het is zeker een importatie-artikel. Amarundi komt dan van Rundi en beteekent: een kuif als een Murundi, d.i. een enkele kam midden over het hoofd van voor naar achter. Kangura rugo wil zeggen... vlug uit de lugo komen. Dus zooveel als opgewekt, frisch, wakker, vlug. Nu, deze hooge kammen geven ook een wakker uitzicht, het staat erg vlug! Al deze kapsels worden zoowel door mannen als door de jongens gedragen. De kerels hebben daarbij zeer dikwijls nog een klein zwart sikbaardje en 't begin van een snorretje. In Urundi is een baardmensch 108 een zeldzaamheid. Hier treft men er zeer vele aan. Deze haarbosjes worden voortdurend gekamd, gerekt en met reukboter ingesmeerd. Twee houtsoorten, (musakavu en mubavu) leveren een werkelijk aangenamen prikkelenden geur en worden daarom zeer gezocht. Maar alleen de rijkeren kunnen zich die weelde betalen. Ze zijn duur. Ze komen uit Kinyaga. Men bereidt het reukwerk aldus: een stuk boomschorsstof wordt met boter ingewreven en in eene zeer poreuze mand opgehangen boven een vuur van deze houtsoorten. De boter slurpt den rook op. Men wringt deze geboterde en met den rook doordrongen stof uit en de pommade is gereed. First quality-pommade, lang niet onaangenaam voor het reukorgaan. De armen kennen ook zekere kruiden, maar hun geur is minder fijn en de ransige boterlucht domineert dan. Maar het blinkt toch en daar is het ook al om te doen. Waar de ijdelheid al niet huist. Fier als pauwen stappen onze Banyaruanda-fatten — waar vindt ge die al niet .— met hun lange kuiven, en voortdurend gaat het kammetje (ubusokozi) door de zwarte kroesharen. Als sommigen het wat al te bont maken, dan krijgen ze wel eens een steek onder water mede, en ironisch klinkt dan het spreekwoord: „Amasunzu s'amasaka" d.i. kuiven zijn geen gierst, of: „kusokoza chane s'ukuhinga" d.i. veel kammen is geen spitten" zooveel als: ge zijt toch maar kale sinjeurs, 109 hongerlijders enz. enz. Wie veel werk maakt van zn haartooi, vergeet werk te maken van de hoofdzaak ... den akker. Om de kinderen niet te vergeten, nog dit: Ze komen meest met een kleinen zwarten krullebol ter wereld. Maar die wordt al spoedig afgeschoren. Zijn ze dan weer wat grooter, dan laat men weereen dubbel kuifje staan, dat ikisage genoemd wordt. Een sikkeltje over het achterhoofd, een breede band met over het voorhoofd afhangend driehoekje daarvoor. Dit voorste gedeelte laten ze dan lang worden en maken er met boter enz. dotjes van. Gaarne draaien ze daar dan kleine pareltjes in. En hiermede heb ik zoowat alles verteld, wat er over den haartooi onzer Banyaruanda's te vertellen valt. Daar zouden interessante vergelijkingen te maken zijn met wat men bij andere volksstammen vindt, b.v. bij die aan den overkant van het Tanganika, waar ik een twintig maanden in ballingschap leven mocht. Maar daarvoor ontbreekt me de tijd. Enkele noten over den haartooi onzer Barundi's heb ik in m'n notitieboekje. Die bewaarde ik. Sommigen hunner, dandys en fatten en reizigers komen nog wel eens met safaris hier en vinden het dan deftig, tehuiskomend ook zulke Ruandakuiven te laten staan. Maar 'slands wijs 'slands eer. Zulke naapers lach ik uit: amasunzu s'amasaka . . . waarop ik dan wel eens gevat terugkrijg: ibyanwa s'ibigori. . . baard is geen maïs. Wat ik dan moet toegeven met een zuchtend: Ik weet het, ibyanwa 110 ntibibuz' ibyago = baard belet niet zorgen te hebben! * • * Na de kapselkiekjes een paar modeplaten. U krijgt die de volgende maand. Vandaag ter afwisseling een paar missietafereeltjes. Die heb ik gisteren van een wandeling medegebracht. De strenge kantonrechter(es) Haar Hoogedelgestrenge mejuffrouw Koorts heeft me langen tijd huisarrest gegeven. Maar we zijn in den Paaschtijd. Dan moeten we onze zieke parochianen „Ons Heer" thuisbrengen. En dan laten we de heks maar sputteren. De knieën knikken wel. Er zijn zoo wat Bolsjewiksche troebelen in de bovenkamer, maar je moet er toch wat voor over hebben. En als ge een missiewerk doet, hoe zwaar dit ook vallen kan, er is dan altijd door de Voorzienigheid een zakje geestelijke pralines bijgedaan voor onderweg. Troost ontbreekt nooit bij het goddelijkste aller werken ... de uitbreiding van het H. Geloof. Verschillende hutten zijn we dan binnengekropen op onzen Issave-heuvel, en 't is niet ver meer van den middag, als we bij de laatste zieke op het uiteinde van den hier tegenover liggenden Ishanda-berg zijn aangekomen. De hut ligt daar alleen, heelemaal buiten de bananerij. Enkele vierkante meters zwarte grond te midden van een maisakker. Daar blinkt het droge gras van den hollen hooiberg met een kleine opening. Een omheining is er niet, want achter komt de maïs tot 111 aan de hut. Bezijden buigen wat tabaksplanten. Een enkele kofflestruik staat daar. Die moet zich wel voortdurend afvragen: wat kom ik hier eigenlijk doen? Op het deeltje vóór de hut liggen een hoopje magere patatjes te drogen en 'n enkel gebroken kookpotje. Armoede, verlatenheid, buiten de wereld. De naaste lugo ligt ver, de vrouw heeft alleen een héél klein dochtertje, de man is al een tijdje de deur uit om met dragen wat te verdienen. Een oude buurvrouw komt nu en dan wat helpen. Op een half verrot matje ligt een levend menschelijk wezen. Dat is Joesseüna, wettige huisvrouw van Conneradi. . . n Uitgeteerd lichaam; vel over knoken. In het kleine zwarte kopje liggen, diep weg en ongewoon glanzend een paar zwarte oogen. Als ze mij ziet komen, probeert ze recht te zitten. Armen en beenen slaan door de lucht, stokkerig als 'n paar dorschvlegels. De arme is wel verlaten. Ze heeft tering. Langzaam wijkt hier het leven. In een jaar heeft ze niet meer naar de kerk kunnen gaan, zegt me m'n begeleider Mikahili. Maar nu komt de Kerk tot haar. De goede, groote, barmhartige Kerk, die niet met woorden alleen troost, maar ook practisch helpt en kostelijke gaven heeft ook voor de ongelukkigsten en meest veriatenen harer kinderen. En is het geen troost, die gaven te mogen brengen als Priester in een vreemd en ver land! Ik heb Joessetina nooit gezien en Joessetina ziet mij 112 voor 't eerst. Ze kent me niet. Maar ze weet, dat ik een Mupatiri, een Priester ben. En zoo gebeuren daar groote dingen in dat kleine hoekje. De oude buurvrouw, die, naar ik na afloop ontdekte, achter de hut zat te gluren, begreep daar natuurlijk niets van. Ik zat op m'n vouwstoeltje, de stola om. Dat werd dan een open-lucht-biechtstoel. En de oude heidin zag een hand, die opgeheven een kruis teekende in de ruimte. Ze hoorde lispelen van vreemde woorden: ego te absolvo . . . Toen blonk er iets heel heel wits, zóó wit, dat ze nooit zoo iets gezien had; zóó rond, dat de schoonste hut van een koning niet zoo mooi rond was. En dat lei de Patiri op de tong van Joessetina.... meer niet. Ze snapte daar niets van, want ze was heidin. Maar Joessetina heeft haar geloof. Dat wegterende zwarte schepsel is een kind der Kerk. Ze weet, dat al haar zonden haar zijn vergeven door die woorden en dat teeken. Ze gelooft, dat de Groote Koning zelf in haar is gekomen met zijn Vleesch en Bloed, ziel en lichaam, Gódheid en Menschheid.... Joessetina eet het Goddelijk Voedsel der ziel, dat nergens anders gegeven wordt. En ik voelde weer dat wondervolle blijde, dat het missionarishart vervult, telkens als het geven mag de heerlijkste gaven, die de Heiland hem toevertrouwde om ze te brengen aan verre vreemde volken. Weer De jongedames zijn nooit klaar met kammen en scheren. De jongelui wel, vooral als er wat voor het drinkrietje is. Mikahili op zijn erf. 113 dat zoo vaak terugkeerend verlangen I „Och, of daarboven in 't vaderland de jonge geroepenen tot 's Heeren dienst dat eens vóórproeven konden, wat de Zaligmaker heeft weggelegd voor die niet doof bleven voor Zijn roepstem.... Juist gleed een zonnestraal tusschen de wolken en tooverde wisselende kleurenweelde op dat tafereeltje, dat nu lachend blonk in 't zilvergrijs van den hutkoepel in 't bronzige bruin van de koffieplant en 't geel van maïsaren en tabaksblaren.... Een witte gebaarde man met de stola om, op een vouwstoeltje en daarnaast op een stukje mat een uitgeteerde zwarte.... Het toestel had ik gereed gezet op een afstand. M'n jochie had een repetitie moeten houden. „Als ik roep dan druk even op dat pinnetje. Even maar en heel zacht, dat ge vooral het toestel niet beweegt." „Tip. We hebben bet...." Dat hoop ik tenminste, want als ge er zelf niet bij bent, dan is het onnoozelste werk nog vaak te moeilijk voor m'n zwarte kereltjes. Om wat bishimba (boonen) te koopen, leg ik een gift in de magere hand van Joessetina. Uit naam van m'n vrienden uit Buleia, waarvan ik juist dezer dagen in het gele boekje las, dat ze nog denken om de Missie van hun verren vriend. Om ze zoo te associeeren aan bet goddelijkste aller werken en ze een cheque te geven op de bank van Sint Pieter en Co. Zoo is het middag geworden. Tijd om wat te rusten. Jn de bananerij ligt de kraal van Mikahili (Miehei). 8 114 Dat is de „mukuru" van dezen heuvel. We hebben die overal. Daartoe worden uitgekozen degelijke, goed ter faam staande Christen mannen en vrouwen. Die spelen in hun milieu zooveel als „ouderlingen" of „vroede vaderen". Ze bezoeken de zieken, verzamelen de Christenen, waarschuwen, als er iets niet in den haak is enz. enz. Kortom, ze vertegenwoordigen zoo goed mogelijk den Priester in over de heuvelen verspreid wonende groepen Christenen. Stoffelijk voordeel is daar niet aan verbonden. Toch stellen ze prijs op dezen vertrouwenspost, uit geloof en óók wel — waar zet ge immers het menschelijke heelemaal aan de deur? — een beetje om de eer. In ieder geval, velen hunner bewijzen ons in zoo'n groote parochie van pl.m. 5000 zielen uitstekende diensten. Een der beste is Mikabili. 'n Brave goede vent, die meermalen toonde, sterk en diep geloof te bezitten, 'n Voorbeeldige huisvader verder. Zoo'n familie bezoeken is ook weer een plezier voor den Missionaris. * * . * Alleen de kleine Rozalia is thuis, als we de groote kraal binnenkomen. Ze zit vóór de hut. 'n Kleine vlugge kleuter van tusschen de twee en drie jaar. Ze kijkt ons met groote heldere oogen nieuwsgierig aan. „Vader, een Mubikira (Zuster)" roept ze. Vader lacht: „Heeft een Mubikira een baard?" „Wie is dat dan, vader?" „Een Mupatiri." 115 „Dag Patiri." „Dag peuterke. Waar is moeder?" „Naar Issavi, naar de kerk. Sabeti (Elisabeth is water putten." Zoo keuvelt het lieve kleuterke. Ze zijn vroeg wijs, die kleine Banyaruanda's. Terwijl ik in een hoekje 'n boterhammetje knabbel, komt Rozalia. „Dat is mudsima (brij)" zegt ze. „Ja, brij uit Buleia." Vader en de jongens hebben zich afgewend, 't Zou zeer onbeleefd zijn, iemand bij het eten op de vingers te' kijken. Ondertusschen komt Sabina. „Ge hebt niets gezegd".... Hiermede wil ze zich verontschuldigen — met echt huismoederlijken gastvrijheidszin en beleefdheid — dat ze me niet een potje bier kan aanbieden. „Dat is niets. Van den zomer in den biertijd kom ik terug en dan waarschuw ik een paar dagen van te voren." Nu komt ook Sabeti met de kruik op het hoofd. Net als 'n achternichtje van Rebecca draagt ze die. Zoo ondertusschen heeft zich daar een heel lief groepje gevormd. Vader met de lans staande, moeder met Benjamin op de schoot, Sabeti en Rozalia en wat dichter bij me, schuw nog, de heidensche grootmoeder. M'n toestel heb ik al mooi gesteld. Flap, daar gaat ze. „Waar zijn toch Andelea en Anna?" zegt moeder, 116 „de klas bij de Zusters is al lang uit. Altijd blijven ze onderweg spelen. Daar zijn ze." 't Groepje is nog mooier. Juist komt de zon, die vandaag piep piep speelt tusschen de wolken en beschijnt dat lieve huiselijke groepje. „Even stil zitten, kinderen. Kijkt hier naar m'n vinger. Daar komt een vogeltje uit." Flap, flap.... 'n heel korte pose. Daar heb ik ze. Jammer, dat Catharina niet thuis is. Dat is het oudste meisje. Maar we hebben hier ook al families, die ter liefde Gods het offer van een kind brengen, en geloof genoeg hebben om het af te staan, waar God dat vraagt. Het is dan tevens in dit land van koophuwelijken het sacrificie van een klein fortuintje. Vraag het vader Mikahili maar. Catharina is Postulante bij de Witte Zusters. Die wil Nonneke worden en vader en moeder vonden dat heel goed. Daar zit toch wel geloof in. En dat zijn geen Christenen, die vroeger van elders ingevoerd zijn naar hier? Neen, Mikahili is hier geboren en getogen. Hij leeft in de kraal van z'n vader en grootmoeder. Een kind van het land, gehuwd met een dochter des lands. Een echte Christen Ruanda-familie, in Ruanda zelf als goede Christenen levend en wat belovend voor de toekomst. Dat herdenk ik dankbaar, als ik in den middag afscheid neem van die brave menschen. En thuis ben ik gauw in de donkere kamer gekropen. 117 't Is wel, zooals ik dacht. Die eerste foto mislukt. De jongen heeft het toestel bewogen. Het tweede en derde is iets beter uitgevallen. Ik zend ze u alle drie. U heeft zoo toch een ideetje van een paar echte missie-tafereeltjes: een open-lucht-biechtstoel en een echte Christen Ruanda-familie. * Doel dezer Issavi-brieven is, U een kijkje te doen nemen in het leven, het doen en laten en voorkomen onze zwarte parochianen. Mijn plan was niet, U geschiedenis te geven. Maar daar is iets heel bijzonders gebeurd, dat we toch niet onvermeld mogen laten. Een evenement! Een datum-makende gebeurtenis 1 waarvan onze zwarten nog tientallen van jaren spreken zullen. Een dat geboekt staat in het dagboek der Missie. Verbeeld U, dat we hier in het diepste diepe hoekje van Afrika bezoek gehad hebben van een heuschen Europeeschen Minister. Mr. Frank, die in België de portefeuille van koloniën heeft, wil zelf eens een kijkje komen nemen in die koloniën. Een uitstekend idee, dat alle sympathie ver* dient. Want als er ergens eigen kijk op de dingen van nabij noodig is, dan is het zeker in zake „Afrikaansche toestanden". Wat een onzin daarover in Europa al is uitgekraamd, weet ieder, die hier een tijdje geleefd heeft, en welke bizarre ideeën de bij-de-handsche en meest ontwikkelde Bazungu's dienaangaande hebben, is ook genoeg bekend.... 118 Dus een bravo voor den Minister, die het aandurft, zelf te gaan karavanen in het gebied, dat onder zijn beheer ressorteert. En moederland en bestuurde koloniën kunnen daar slechts wel bij varen. Onze luidjes weten niet, wat een Minister is. Men heeft ze uitgelegd — want al lang te voren was het bezoek aangekondigd — dat een Minister geüjk staat met een Mutwale w'inteke (= hoofd van den stoel, troon!) Zooveel dus als raadsman van den koning. Dat zijn hier alleen de héél héél hooge bazen, broers en ooms van den vorst. Ze begrepen dan, dat deze Europeeër iets héél héél hoogs was. En voor velen had de verdraaiende en vergrootende en waarheid-vervalschende neger-fantazie van den Minister den „Koning der Belgen" zelf gemaakt. Of ze dus hun zwarte oogen den kost gaven, toen ze daar dien héél héél hoogen Muzungu rechtstreeks uit het land der Babiligi gekomen, in levenden lijve zagen verschijnen. Dat gebeurde eergisteren. Juist ging de kerk uit. De andere Paters waren nog binnen en de eerste Christenen begonnen naar buiten te komen. In Afrika is het onmogelijk, zelfs bij zoo'n koninklijk bezoek, juist op de gewilde minuut aan te komen. Ik was er alleen en had zóó de eer, Zijne Excellentie te mogen verwelkomen. En toen meteen kon ik hem en zijn gevolg de uit de H. Mis komende Zusters presenteeren. En de negers kwamen toegestroomd. Om dien héél 119 héél hoogen heer uit Buleia te zien. En die vele kisten en de paarden, Dat is 'n mukungu (n rijke), dat is 'n mugabo ('n kaerel). Mamawe (moederke lieve). En ook een ni micho myiza (van aangename manieren). Hij geeft de kinderen de hand en praat vriendelijk met de Patiri's. Daar is men zoo aanstonds mede op zijn gemak. „U is Nederlander, Pater, dan zullen we eens Nederlandsen spreken. 't Kwam er zuiver Nederlandsen uit en deed me goed. Want aan je moedertaal houdt je toch, als aan je ziel. Voor ons werk, onze gebouwen, onze beplantingen, voor alles interesseerde zich onze gast, en zelfs wist hij ons uiterst leerzaam en charmant te onderhouden. We spraken hem over ons Afrika en onze Afrikaners en in ruil kregen we veel merkwaardigs en nieuws te hooren over Buleia. En de Heeren van het gevolg droegen het hunne bij. Zoodoende is dat een gezellig dagje geweest. Men heeft altijd zoo'n beetje schrik van zulke hooge bezoeken. Protocollen, hofétiquette enz. enz. vergeet ge natuurlijk na tien jaren wildernis.... Maar zoo'n Minister weet dat ook wel. En de onze was heel te goeder trouw en vriendelijk. Zelfs de zwarte Issavianen merkten dat. Aan tafel ging het heel gezellig toe. 120 Want gelukkig hadden we onze Zusters. Ea die hebben dien dag het kunststukje klaar gespeeld, met enkel op de Missie gewonnen voortbrengselen een heerlijk feestmaal aan te richten. „Zegt haar, dat ik in langen tijd zoo smakelijk niet zal dineerenl" verzekert me de Minister. In zijn toespaak aan het dessert was Zijn Excellentie zoo vriendelijk, ons zijn sympathie te betuigen in keurige keuze van woorden. Hij was getroffen geweest door het gezicht van zooveel Christenen, eenvoudig en nederig neerknielend in de groote kerk.... „Een werk, dat zulke vruchten draagt, moet goed zijn en steun verdienen" zeide hij. „Waar het mij mogelijk is, U te helpen, kunt U op mij rekenen." Zoo'n aanmoediging heeft de Missionaris nu wel niet noodig, maar ze doet je toch goed. Ge blijft immers óók mensch, hé! We hebben die minzame woorden opgeteekend in ons dagboek, ter blijde herinnering. En ook eene photo genomen, om een zichtbaar aandenken te hebben. Een heel gemoedelijk groepje in onzen tuin. Maar jammer genoeg heeft onze zwarte boy vergeten, op het juiste oogenblik af te knippen. En 's morgens had de zon onze fotograaf een leelijke poets gespeeld, zoodat de kiekjes maar slecht gelukt zijn. Ik stuur ze U toch maar, dan ziet U er toch iets van. Den volgenden morgen heeft onze hooge gast ons verlaten. Zijn laatste woord was een vriendelijk van echt Noordsche gastvrijheid getuigende: „Als U eens in 121 Antwerpen komt, dan vergeet niet, me te bezoeken." ,,'tZal ons een eer en eene vreugde zijn, Mijnheer de Minister. Goede reis en tot ziens." * * m Een woordje over de kleeding. 't Meest verspreid is de mode der vellen. Dat is dè Ruanda-mode bij uitnemendheid. Tot den leeftijd van 12 a 13 jaar stellen ze zich tevreden met minder dan eigenlijk passend is. En als het donker wordt, vinden zelfs de groote Heeren zoo iets niet heel erg. Heel goedkoope chamber-loaks! Maar sedert de Europeanen met hun huidkleurafschuw in het land kwamen, beginnen onze jochies en deernkes, in 't openbaar ten minste, die aapjesmode meer en meer vaarwel te zeggen. De grooteren vooral dekken zich dan met 'n soort van blader-rokje of een uit touwtjes, heel fijn gevlochten en boven den schouder vastgemaakt. Ook ziet ge er velen met een geitevelletje om de lenden, of, als ze bij de Paters werk kunnen vinden, met een lap goed gewoon om het middel gedraaid of over één der schouders vastgeknoopt en met een riem boven de heupen vastgehouden. Volwassenen dragen vooral vellen, namelijk geite-, schape- en rundervellen. Deze zijn dan min of meer bewerkt en min of meer kunstig gesneden. De mannen en jongens dragen ze gewoon, ternauwernood ontvleescht, om de heupen. Door de vrouwen en meisjes wordt er wat meer werk van gemaakt. 122 De huid wordt ontvleescht, op den grond gespijkerd, dagen lang gedroogd, in de beek gewasschen, opgehangen en uitgekrabd, weer gedroogd en dan met boter en roode aarde ingewreven. Een klein rokje wordt er dan uitgesneden. Dat is hetgeen de jonge meisjes aan hebben, maar n enkelen ring dragen ze dan om enkels en polsen en een paarlensnoer om den hals. De vrouwen dragen echte, laag over de knieën afhangende rokken. De dierenhuid wordt daarvoor mooi afgesneden en om het middel gewikkeld, de harige kant naar binnen en met een gordel van gevlochten koord boven de heupen vastgehouden. Een ronde strook hangt van voren af en een tros franjes van den gordel bengelt daarnaast met pareltjes of schelpjes. Wanneer ze kleine kinderen hebben, worden die in een geite- of schapevelletje op den rug gedragen en dat velletje met de uiteinden vóór de borst vastgebonden. ' Koperen armringen voltooien mevrouws costuum. Als teeken van het moederschap draagt ze de kroon, n.1. een geel-goud blinkende breede strook, gesneden uit den bast van den banaanstam. Om de beenen dragen ze honderde 12. Met moeder op weg. of duizende, - naar gelang van KA 123 rang en stand en rijkdom — kleine uit fijn gras gevlochten (bitegos) ringen. Deze worden vaak vernieuwd Kleedingen in Issavi. 1. Heerenkleeding (geitevel). 2. Jongenskleedje (boomschors-manteltje). 3. Dames-compleet (rok van koeienvel). 4. Jongensdracht (rokje uit koeienhuid). 5. Kleed voor jongens uit den minderen stand (straatjongens-costuum uit touwrokjes). 6. Kikwemu (cape uit boomschors). 7. Paarlensnoer voor kleine kinderen. en zijn een dure dracht. Een Mututsi beweerde me. dat deze mode hem jaarlijks wel twee koeien kostte. Waarop ik hem troostend ten antwoord gaf, dat de 124 Europeesche Heeren voor de hoeden, japons enz. enz. hunner dames nog wel wat meer aan de modegrillen hebben te offeren 111 Elegant is deze dracht niet. In die stijve runderrokken met die stijve beenbekleedsels wordt de gang nu juist niet die eener Parijsche midinette! Veel minder in zwang is hier thans de impuzu, n 1. een stof, geklopt uit boomschors. Veel minder b.v. dan in Urundi. Wat wel hieraan moet worden geweten, dat men hier veel minder flcusboomen vindt, uit welker bast deze kleeding bereid wordt. Die mooie, fijne, schoon geteekende rokjes, die onze Barundi-dochters dragen, heb ik hier nog niet gezien. Wel ontmoet men nu en dan een „kikwemu" d.i. een grooten boomschorsmantel, geheel het lichaam warm omhullend, 'n soort van cape. — En mannen en jongens dragen ook wel kleine bast-rokjes met lange lus over de schouders vastgehouden. Europeesche stoffen vervangen meer en meer de vellendracht. Velen onzer Christenen, die werken willen, verschaffen zich witte of blauwe stofjes, en dragen dan 'n soort van manteltje losjes om het bovenlijf, de vrouw boven haar huidrok. Deze laatste wikkelen ze ook wel om het lijf, van onder de oksels afhangend tot laag over de knieën en met een riem om het middel gebonden. Ook bij de meisjes komt deze dracht in zwang. De mannen dragen een lap om het middel gewonden, 125 en daarboven een manteltje, boven den éénen schouder vastgemaakt. De voorname Batutsi's vooral zien de Europeesche stoffen bij voorkeur. Ze hebben werkelijk goeden smaak: dunne, zacht aanvoelende stoffen, licht gekleurd of met fijne tèekeningen hebben ze het liefst en ze drapeeren zich daarin met veel gracie. Ook zijn ze er opvallend proper op. Een onzer buren, Kyitatira, broeder des konings, is wezenlijk een aristocratische verschijning. Hij ziet niet op een kleinigheidje om zeep te koopen en heeft zich zoowaar zelfs een strijkijzer aangeschaft. Ook onze Christenen stellen er prijs op, des Zondags behoorlijk gekleed en zindelijk voor den dag te komen. Als ze voor hunne dreumesen een lapje kunnen krijgen, dan binden ze dat om één der schouders. Overigens loopen er hier natuurlijk ook wel slodderfoksen onder. Maar over het algemeen weten onze Banyaruanda zich met smaak te kleeden, en komen ze wezenlijk netjes en proper voor den dag. Een paar schetsjes mogen u daarvan een denkbeeld geven. * We zijn hier in de Meimaand. Dat is ook hier geen maand als de andere. De overgang van 't regen- naar het droge seizoen. Daar valt nog wel eens een buitje, maar er zijn niet meer van die droeve, druilerige, sombere regendagen, zooals in de vorige maanden en 't is nog niet dat dorrende, drogende, schroeiende. 126 blakerende zonnebranden, zooals dat binnenkort zal heerschen. Zachte lieve dagen. Ik voor mij voel iets prettig Hollandsch in het witte blauw der lucht, in de waterige wolkjes, in de wuivende koeltjes, in het forsche heldere groen van blad en boom. Daar is in de natuur nog veel vroolijks en fleurigs van het vruchtbare zwellende leven, dat de weldoende regens in de aarde wekken. Buiten fluit een merel. Een eigenaardige maand. De schoonste van alle, waardig te worden toegewijd aan het schoonste Van Gods schepselen. Ook hier. Onze zwarten leeren dat. We spreken ze over Maria. Ze bidden tot Maria meer nog dan gewoonlijk. En gemakkelijk leeren we ze dien eeredienst van de Koningin des Hemels en der aarde, van de Moeder van Jezus, de moeder der menschen. Nergens misschien als hier ih Urundi en Ruanda leeft zuiver en ongerept de koningsidee. Hij is de verkorene van Immana, den grooten goeden Schepper. Zijn zending is heerschen, besturen en geven. Zoo wordt de leer van Koning Jezus gemakkelijk begrepen. Maar een koning kennen ze hier niet zonder een koningsmoeder, zóó zelfs, dat bij overlijden een tante hare plaats zou moeten innemen. De godheid komt op geheel bijzondere wijze tusschenbeiden bij de ontvangenis van den toekomstigen Koning. En bij dezes geboorte heeft hij de zaden van alle inheemsche planten in de gesloten vuist. Tijdens zijne jeugd moet hij geheel verborgen leven 127 met zijne moeder. Als hij op den troon komt, dan wordt ook de moeder verheerlijkt. Een prachtige kraal met koninklijke woning en rijkdom van koeien heeft ze naast die des konings. Ze bestuurt niet, maar is even gezien en geëerd als haar zoon. Ze geeft veel. Wie iets van den koning gedaan wil krijgen, moet met haar op goeden voet staan. Zij alleen naast den vorst heeft het recht, de ingamba d.i. de paarlenkroon te dragen. Zij heeft een naam, die héér alleen toekomt. De koning is umwami (Koning), zij umwamikazi (Koningin). Bij de Barundi's heet ze ingabekazi van 't werkwoord „gaba' = geven, heerschen. Haar voornaamste werk is geven. Wie ziet hier niet treffende vergelijkingen, die de leer van den Maria-dienst doen ingang vinden in de harten onzer Barundi's en Banyaruanda's ? Ze zouden zich Koning Jezus niet denken kunnen, zonder Koningin Maria. Waar Hij zijn tempel heeft, daar is een hoekje gereserveerd voor Maria. De armste missiekerk heeft een Lieve-Vrouwenbeeld of, in afwachting daarvan, ten minste eene plaat met O. L. Vrouw. Het eerste gebed, dat ze leeren na het Onze Vader is 't Wees gegroet Maria, en Marialiederen kennen ze, zoodra een Missionaris genoeg de taal kent, om ze in hun taal om te zetten, 't Is geen uiterlijke dienst alleen. Ze huldigen Maria, ze eeren haar, ze schatten haar hoog en beminnen haar als de moeder der menschen. De moeder. Wordt ergens de moederliefde zoo 128 gemaKKenjK Degrepenf or beter gezegd: zim er ergens zoo weinig uitzonderingen op den regel, dat de moeder alles is voor het kind, en het kind alles voor de moeder, als hier bij ons in de Binnenlanden van Afrika. Onafscheidelijk is de kleine dreumes de drie eerste jaren van zijn leven van de moeder. In huis, bij het werk, onderweg, in de kerk.... de kleine gaat mede met moeder in een velletje op moeders rug. Zij laat hem geen minuut over aan vreemde zorgen. Ze blijft van den morgen tot den avond bij haar kind, ze zorgt den geheelen nacht door voor haar lieveling. „Mubi ku bandi! muiza wi wanje," (slecht in het oog van anderen, maar schoon en goed voor mij). „De bedoeling, je te haten is ver als de maan." „De bedoeling je te minnen, is dicht bij de deur," zóó zingt ze. Wie de zwarte moeder bezig zag met haar kroost en den eerbied mocht bewonderen der zwarte kleuters voor de moeder, weet, dat de godsvrucht der zwarten tot de Moeder Maria diep en hecht en waar moet zijn. Zoo gaarne knielen hier grooten en kleinen vóór het beeld der goede Moeder. In deze Meimaand vooral. En zoo gaarne spreekt de Missionaris van O. L, Vrouw van Afrika. Over haar grootheid, goedheid, schoonheid. Geloof niet, dat de vergelijkingen ontbreken, of dat onze zwarten ongevoelig zijn voor beelden. Neen, ze begrijpen ze heel goed. En de Litanie is met kléine omschrijvingen b.v. waar sprake is van ivoren teren, gulden huis enz. heel gemakkelijk en verstaanbaar te vertalen. De Dam van Issavi. De processie trekt uit over Issavi's kerkplein. 129 Met aan hun milieu ontleende beelden zou er een heel mooie echte Kinyaruanda-litanie van te maken zijn. Tijdens een retraite, gepreekt aan mijn Catechisten in Muyaga (Urundi) heb ik eens geprobeerd, zoo'n litanie saam te stellen. En met behulp mijner mannen had ik daar O. L. Vrouw vergeleken bij: Houten melkkan (ichanzi); Schelpensieraad (ibirezi = nifte kirezi); Waterplant (mateke = amateke). Een schitterende bujuru (parel) — ijuru rya kugwa (de hemel op aarde gevallen) ukurenza kw'izuba (het ondergaan der zon) — witte maan — dauw in de vallei — umuonga muzya (vruchtbare beekoevers) — glad-blinkende chansi (houten melkkom) bron, die niet uitdroogt — pad, dat put, (dat naar de bron voert) — heldere rivier — vette weide — rijpe massaka-akker (gierst) — vruchtbare regen — goede moeder — nifte 9 130 kirezi (schelpen zooals ze die als sieraad op de borst dragen) — schoon als de waterdruppel in het matekeblad ~ rijke itungo (bezitting) — groote kraal — en andere heelemaal in hun smaak vallende beelden, die met onze Europeesche denkwijzen en smaakgevoel misschien niet altijd strooken, maar door onze Barundi's en Banyaruanda's best begrepen worden. Nu wilde ik wel, dat U hier tijdens de Meimaand eens kon komen nederknielen voor 't Mariabeeld onzer kerk. Mij treft het telkens weer, daar onze zwarten, grooten en kleinen, te zien, vol ingetogenheid en eerbied Maria groetend. Des Zondags b.v. staat het beeld geen oogenblik alleen. Dat vind ik troostende tafereeltjes. Nu, waar de godsvrucht tot Maria levendig is, daar mag men veilig hopen op hooge en machtige bescherming. Dat denk ik dikwijls in de blijde Meimaand in Issavi. * * * Van een „dienstreisje" naar Kabgaye heb ik een paar kiekjes medegebracht, die ik U heden zend. Kabgaye ligt op zoowat twaalf a dertien uur van hier. Een gezellige pleisterplaats onderweg in Nyanza, een vijf en twintig Kilometer van Issavi. Daar is de zetel van onzen koning Musinga en woont ook onze Resident en Administrateur, Ze hebben er een automobiel en als vriendelijke lieve buren hebben ze me daarmede afgehaald. De resident deed op de reis van Issavi naar Nyanza z'n eersten proefrit. 131 De weg zigzagt voortdurend en kronkelt en kromt langs leelijke bochten omhoog, omlaag. Maar onze automobiel is van een kleintje niet bang, en onze resident ook niet. We „dronkemanden" wel eens wat al te veel, we zaten wel eens op een gegeven oogenblik over den berm, en ik had wel nu en dan m'n beide handen uitgestrekt, om met de eene het portiertje gauw open te hebben en met de andere de absolutie te geven.... maar we kwamen toch heelhuids te Nyanza. Gulle gastheeren in een flink en buitengewoon goedkoop hotel hebben me daar een aardig avondje en een rustigen nacht bezorgd . . . Het tweede gedeelte der reis heb ik vanwege m'n koortsloome beenen en kapotte teenen in een „petipoy" moeten afleggen. U weet zeker niet, wat dat voor een meubel is. Nu ik wist het vóór deze reis ook niet. En waar de naam en het ding vandaan komen, is me nog een geheim. Maar ik kan het u recommandeeren. Ge zit er heel gemakkelijk in. Al lezend, brevierend of sluimerend gaat ge de heuvelen over. 't Bestaat uit bamboes, tentzeildoek en touwen. Twee lange dikke bamboesstokken worden door een kort bamboesje vastgebonden; een verdieping lager, wat naar voren, bengelt een tweede stuk bamboes aan twee touwtjes en nog een verdieping lager een derde, dat echter verschuifbaar is. De twee hoogst hangende bamboesjes zijn onderling met elkaar verbonden door 132 een zeildoeklapje. Het derde is verschuifbaar; daarop rusten de voeten, 't Geheel is overhuifd door 'n anderen lap, die om de gebogen helften van een gespleten bamboes wordt gespannen. Mocht deze beschrijving niet al te duidelijk zijn — Peti-poy. (I = twee lange bamboesstokken), (II = de zitstoel: a', a", a'" = drie bamboesstokjes met touwen aan de lange stokken bevestigd en wel a"' verschuifbaar aan het touw; b = lap tentzeildoek), (III = huifje van zeildoek). waar gevaar voor is, 'k ben geen ingenieur .— dan kijk maar eens naar bijliggende teekening. En kunt u ook daar niet uit wijs worden, wat eveneens niet tot de onmogelijkheden behoort,, gezien m'n gering teekentalent, wel . . . dan kom maar eens een keertje naar 133 Issavi, en ga in Nyanza een „petipoy" ter leen vragen. 't Is een beetje moeilijk om er in en er uit te komen, maar overigens kan ik u dat door vier stevige zwarten gedragen heuvel-vliegtuig aanbevelen. In 'n goede 3 uur zijn we naar Kabgaye „gepetipoyd" . . . Hier ben ik de gast geweest van onzen grijzen Bisschop. Een witte verschijning. Opvallend wit van gelaat, spierwit van baard en met een gandoera, die zoo rechtstreeks uit een Hollandsche wasscherij schijnt te komen. 'k Heb daar menig half uurtje op de streng-eenvoudige kamer bij onzen goeden heiligen Bisschop doorgebracht. Een werker van de eerste ure. Een heilige. Zoo'n gezelschap doet je goed. 't Moedigt aan, dezen opgewekten man te hooren praten over het prachtige missie-werk. Con amore heeft Monseigneur het over zijn Seminaries. Zoon van een onderwijzer, zit hem zelf de pedagogie in het bloed. Zoodra hij de Missie begonnen is in de eerste tijden, zocht hij de vlugste en degelijkste knapen uit, om ze voor te bereiden. En nu nog houdt hij zich dagelijks bezig met dat door-endoor nuttige werk. Voortdurend ziet ge de Seminaristen bij hem op de Kamer. Hij heeft daar op z'n tafel een cahiertje liggen, waarin ieder studentje en iedere student opgeteekend staat met z'n deugden en z'n feilen • . . z'n groote hoopl Zwarte helpers te hebben in het land zelf. Zooals ook de prachtige missie-encycliek dat 134 ten zeerste aanbeveelt. Ik heb in die halve uurtjes veel geleerd bij onzen grijzen Missie-bisschop. Die Seminaries liggen op enkele honderden meters van de Missie. 'kBen daar natuurlijk op bezoek geweest. Voor vijf jaar zag ik ze ook. 'tWas toen nog een armzalig leem-stroo-boeltje waar ge medelijden kreegt met Bisschop, Professors en Studenten. Armoe troef. Men heeft nu toch gebouwd. En 't is nog wel niet rijk. Heelemaal geen weelde. Maar heel fatsoenlijk in rooden baksteen en keien met waranda's en flinke kamers voor de Professoren. De klassen zijn ruim, kraakzindelijk gehouden en goed verlicht. De GrootSeminaristen hebben met z'n tweeën een kamerke. De kapellen voor 't Groot- en 't Klein-Seminarie zijn nog voorloopige, maar 't is er proper, stemmig en netjes. 't Geheel is me goed bevallen. Zoo weinig mogelijk muren. De jongens zien hier overal de velden en de weiden en de boomen, hun vrije, vrije land van bergen en koeien. Men moet de menschen nemen, zooals ze zijn. Een Urundi- of Ruanda-Seminarist is geen Hollandsche. Zoo moeilijk is het, van een zwarten heiden een serieuzen Christen te maken. En een Priester dan 1! I Maar de resultaten zijn bij lange niet te onderschatten. Met Petrus en Paulus worden er weer twee nieuwe zwarte Priesters gewijd. Dat zijn dan in ons Vicariaat al zeven zwarte volle Medehelpers. Dat moet je niet uitvlakken hoor! 135 En een bezoek aan kapel en klassen en speelplaats vervulde me met hoop. 'k Heb zooal heel wat zwarte jongens gezien in de Posten, waar ik werken mocht of langs kwam. Maar hier ziet ge toch aanstonds, dat het weer wat anders is. Frissche ronde gezichten, vlugge mannekes in witte toogjes, goedlachs, frank uitziende, tevreden . . . 'n goei slag. 'n Eersaluut voor de Confraters, die het zware offer moeten brengen, zich niet met eigenlijk missiewerk bezig te houden in de Missie, doch zich te spannen voor dit lastige werk. Het Groot-Seminarie telt, behalve den President, die tevens Professor is, een heelen Professor, en het onderwijzend personeel van het Klein-Seminarie is niet grooter. Meneer de Regent moet zelf 's morgens en 's middags klas doen en z'n Medehelper is tevens surveillant en 'k weet niet, wat al meer, terwijl de Professor van het Groot-Seminarie tevens geheel belast is met de zorg voor het tijdelijke. Dat is Pater Piet U kent Pater Piet. Als econoom van Sint-Charles heeft hij u vroeger meer dan eens ontvangen. (P. van Heeswijk). 'tls nog dezelfde Piet mager, maar gezond. Zeer zelden koorts, om jaloersch op te worden. Samen hebben we vóór 9 jaar Sint-Charles verlaten, in Boxtel den buitenlandschen trein gepakt en in den triesten avond van den offer-dag zijn we samen de grenzen overgetrokken. In Marseille hadden we afscheid genomen, 136 En nu in 9 jaar elkaar niet gezien . .. 'kHoef u wel niet te vertellen, dat het me 'n ware troost was, hem hier weer eens te ontmoeten. En dat we gebuurt hebben... en oude tijden opgehaald. Des Zondags heb ik de Hoogmis moeten zingen in de kapel van het Seminarie. En des middags had Pater Piet, de wakkere econoom, die de kunst geleerd heeft, met weinig centen wonderen te doen, 'n waar feestmaal aangericht. Des avonds krans!! 'k Had wel wat uit m'n arme beurs willen geven, zoo we daar de vele vrienden van Piet, onze vroegere charmante buren van St. MichielsGestel in ons Ruanda-Seminarie te gast hadden gehad. Onze nobele vriend Piet heeft ze niet vergeten, hoor, en ik ook niet. En dat onze Hollandsche Priesters voor hun collega's in de verre Missiën bidden en werken! Dat lezen we wel in onze couranten. Dat is een aanmoediging hoor! We zijn trótsch op wat tegenwoordig door de Eerwaarde Heeren in het lieve Vaderland voor de Missie gedaan wordt . . . Centen hebben we noodig. Vraag dat maar aan Pater Piet, econoom van twee Seminaries in Ruanda, volk moet er komen ... de afgewerkte Missionaris, wien een reisje naar Buleia geen kwaad zou doen, „teekent maar weer bij", als hij de nooden van nabij ziet. Honderd nieuwe Priesters zouden hier onmiddellijk hun werk vinden . . . centen en volk en . . . last not least, bij lange niet, want 't is de conditio sine qua non? gebeden, gebeden, gebeden . . . 137 Maar waar dwaal ik nu af. Zit ik nog bij Piet op de koffie. Jammer genoeg, neen, m'n verblijf in Kabgaye en m'n bezoek bij Pater Piet was te kort. Maar lekker is maar een vinger lang. Met m'n heuvel-vliegtuig ben ik weer naar Nyanza en van daar met de automobiel naar Issavi teruggevlogen. De Biechtdagen van 's Heeren-Hemelvaart kwam ik er aan; onmiddellijk weer aan den slag. De kiekjes, die ik onderweg medekreeg, zend ik. We kijken een beetje zuur, hé, maar we meenen het niet zoo, hoor. . . * In 't hartje van Midden-Afrika. In Ruanda. Bij de Zwartjes van Issave. Sacramentsfeest.... Drie drukke dagen achter den rug... Voor 'n volle kerk hebben de drie Missionarissen gepreekt over Koning Christus in de Heilige Eucharistie. Ze hebben biecht gehoord van den morgen tot den avond. Honderden zijn zich komen reinigen. Nu is de groote wasch aan kant. Nu zijn de zielen bereid: De kerk ziet er feestelijk uit in haar tooi van breede diep afhangende draperieën, met haar priesterkoor vol groen en bloemen en banieren... Omnia parata sunt. * * * De processie-dag. De dag van Koning Jezus. Vroeg reeds roffelen de trommen en klinklangelt het heldere klokje. Van de volle heuvelen komen de zwarte Christenen. Zwarte groepen schuiven omhoog langs 138 de witte paden, die naar het plein der Missie leiden. Daar zijn er van twee, drie uur ver. Vaders met de grooteren op den schouder of aan de hand. Moeders met de kleineren.... Velen dragen de roodachtige koehuiddracht. Die gekleurde of witte stoffen bezitten, hebben ze vandaag aangedaan. De vrouwen siert de goudgele kinderkroon. Allen zijn op hun best.... Bijna alle Christenen, wien het mogelijk was, willen zich voeden met de Heilige Spijze. Onder de drie H. H. Missen hebben de Paters de H. Communie uitgereikt. Tijdens de Hoogmis met z'n drieën. Ongeveer een half uur lang. Dat is een vreugde voor den Missionaris, zijn Christenen te zien, stroomend naar de H. Tafel, kleinen en grooten, en kracht zoekend in het sterkende Brood des Levens. Ze gelooven, dat dit het leven onderhoudt en sterkt de ziel, dat het de bron is van alle goed hier beneden en 't onderpand van de vreugde, die niet voorbijgaat hiernamaals. Dit heilige feestmaal der zwarten van Issavi op dezen Zonnigen Junimorgen.... * * Jezus blijft uitgesteld op het altaar. Op een heuvel van groen en bloemen, omkringd door palmen, glanst de witte Hostie in gulden blinkende remonstrans, waarin de kaarsenvlammetjes gouden spatjes werpen. Een kleurige fleurige troon.... En niet alleen blijft onze Koning. 139 De Banyaïssave komen en knielen en blijven devoot een lange wijle op bezoek. Geen seconde is de kerk leeg. Dichte groepen bidden luid. En luider nog zingen ze de zangen van den „Mwamie Jezu mu irakramentu zy Ukaristiya" zangen, die ze begrijpen, en daarom gemakkelijker spreken tot hunne harten van het overgroote Altaar-Sacrament. Den geheelen morgen door, zonder pooze, Jezus in het Heilig Sacrament ter eere. * * * En daarbuiten is blijde drukte. Overvol is het plein. Ge kunt wel over de zwarte koppen loopen. Christenen met rozenkransen om. Catechumenen met de medaille, heidensche vrienden en buren, die nieuwsgierig medegekomen zijn. Het gonst alles en roezemoest dooreen. En boven alles uit tokketokketokt de trommelslag. En velen werken nog aan de versiering. Bij de kerkdeur, in de lanen, waar ze baniertjes ophangen of groen strooien; bij de Zusters, waar smaakvol het Altaar versierd wordt door de vaardige zus tershanden. Zwarte koppen, wriemelende kleuren, roepen, trommelen, komen en gaan. Blijde feeststemming. Tegen twee uur. Het klokje kleppert weer. Groepen jongens komen met vaantjes; meisjes in 't wit: de maagdekens der Zusters. De menschen gaan in de kerk. 140 Daar knielen ze en zitten dan kop aan kop, de beuken vullend tot in de hoeken. Ze luisteren naar de laatste opwekking. 't Is de groote dag van het Groote Sacrament, het Sacrament van Jezus, het Sacrament van Üefde, ons Sacrament. Christenen, ge zijt velen. Ook de heidenen zijn gekomen. Ze weten, dat we onzen „Immana" vandaag huldigen. Maar onzen „Immana" in de Heilige Eucharistie kennen alleen de goede Christenen. Zij hebben den naam van Immana op de lippen. Wij hebben Hem in het hart. Wij weten, dat Hij spijze is voor de zielen. Wij gelooven vast, dat we Hem eten. Ge hebt het gehoord dezer dagen: „Wie een moeilijke safari maakt met 'n zwaren last op het hoofd, eet goed en eet iederen dag. „Wie niet meer eten wil, laat den last vallen; hij komt er niet. Op de safari naar den Hemel hebben wij onze lasten.... de geboden, ons werk, de zieleheiliging. „Wie niet eet, kan dat niet gedaan krijgen. Hij komt er niet. „We hebben goed en zoet eten voor de ziel. Jezus zelf, de Almachtige, heeft ons dat gegeven. Eet het, eet het goed, eet het dikwijls, iederen dag als ge kunt. „Gij zegt: „Wie een goede en schoone bidt, wordt zelf goed en schoon." „Welnu, in het H. Sacrament bidt ge den Goeden en Schoone bij uitstek. Lieg ik? Wie gaat er boven Koning Jezus.... Wie kan, wat Hij kan? Wie bemint als Hij.... 141 „Gij zegt: „Wie een belofte heeft, krijgt", als het gaat om een voorname. „Wij hebben de belofte van Koning Jezus: „Wie Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, zal hebben het eeuwige leven." Huldigen we Hem vandaag; beloven we Hem, dikwijls tot Hem te zullen gaan in zijn Heilig Sacrament.... „We gaan Hem begeleiden, buiten onder de groote boomen, Zijne boomen; door de velden, Zijne velden; over den Issavi-heuvel Zijn heuvel. „Ge zult zingen: „tusenge, tukunde, tushimire Mungu!" Zingt het met de ziel, met geheel de ziel; „Laat ons bidden, laat ons beminnen, laat ons danken God!" * * * De processie. De zon is weg, achter wolken, maar hier en daar blinkt een brok violet-blauw. De hooge eucalyptusboomen teekenen fijn hun veelvertakte kruin, als reuzige ruikers rond de groote roode Kerk. De stoet treedt uit. Het effenzwarte kerkplein bloeit open in blijde kleurenwemeling van wit en zwart en rood blauw.... in waaiende vaandeltjes.... lange rijen mannen schrijden langzaam-statig, dan komen de jongetjes met baniertjes, de zwarte kroeskopjes, de maagdekes in zuiver wit. Bruinzwarte jongens in wit en rood zwaaien wierookvaten. Onder het baldakijn gaat de grijze Pater in koorkap en heft de blinkende Hostie in de remonstrans. 142 Vier voornamen des lands, waaronder een kleinzoon van den vroegeren koning, dragen het baldakijn. Langzaam gaat de Pater met het H. Sacrament over de bloemen, die de witte maagdekens strooie».... Een lange lange rij van duizenden, langs de lange majestueuze laan onder de hooge eucalyptussen. Het kruis, dat de processie vooruitgaat, is al bij het Altaar der Zusters, als de laatsten nog op het plein zijn. Hier toeft Jezus even op den bloemenheuvel. „Tantum ergo'' galmt het uit duizenden kelen, duizenden hoofden buigen onder den zegen.... En weer buldert het los over den Issaviheuvel: „tusenge, tukunde, tushimire Jezu". In de groote roode Kerk onder de hooge eucalyptusboomen schuift weer de kleurige lange stoet Groot is de Kerk van Issavi. De grootste van het Vicariaat, 80 Meter lang en 20 breed. Maar haast te klein vanmiddag. Kop aan kop staan ze, de zwarte en bruinzwarte Issavi-menschen. Als in storm loeit het langs de beuken: „Te Deum".... Dan even een oogenblik groote stilte. Fijne belletjes rinkelen daar vóór. De duizende koppen buigen. Koning Jezus zegent een laatste maal vandaag zijn feestvierende Christenen. En dan klinkt het nog ééns als een afscheidsgroet: „Adoremus in aeternum." 143 Een stille avond van een drukken dag. De Missionaris rust een wijle. Dat was een dag van zuivere oogenlust, van reine ziele vreugde.... Want is het niet zoet, de zwarten te zien, bij duizenden gekomen om Jezus te huldigen in het H. Sacrament. Zijn we niet daarvoor juist gekomen? Om Jezus te doen kennen aan deze heidensche bewoners van Afrika. Ze te brengen tot Jezus, den Koning, den Leeraar, den Trooster, de Spijze der ziele in het Sacrament, waar de liefde bereikt het allerhoogste! Groot en goed is God, die troostvolle dagen blinken laat voor zijn vermoeide werkers en ze verblijden komt nu en dan met Hemelsche zieleblijdschap: „un puoco del cielo in terra caduto." * Reeds stelde ik U voor den eersten kapelaan van Issavi, den veteraan der Kivu-Missionarissen. Het grijze Paterke met z'n gouden hart en z'n jeugdigen werklust. Zijn Missionarisleven is de geschiedenis van Issavi. Het is met deze Missie saamgegroeid. Hij heeft Issavi gekend, toen het nog een heidensche heuvel was met velden, bananerijen en weiden met duizende Ryangombe-dienaren, waarvan niet één de ware leer van Christus kende. Hij leefde daar eerst onder de tent. Toen werden er leemen huisjes gebouwd en men begon het goede zaad uit te strooien... En geleidelijk veranderde de heidensche heuvel. 144 Europeesche beplantingen, boompjes rezen uit den grond in rechte lijnen. Van het kapelleke maakte men een kerkje. De eerste tien inboorlingen werden gedoopt tot Christenen. Het werden er honderd, vijfhonderd. De eene duizend na de andere werden omgevormd tot volgelingen van Christus... En als er nu een vreemdeling langs de laan van hooge encalyptussen een bezoek komt brengen aan de Issavi-Missie, dan leidt Pater Pouget hem rond, en toont hem de Europeesche tuinen, de flinke woningen der Paters, de groote kerk van roode baksteenen, 80 meter lang en 20 breed, en met trots wijst hij des Zondags op de wriemelende menigte zwarten met rozenkransen of medaljes om. We zijn nu al boven de 5000 menschen? Pater Pouget heeft zijn aandeel in dat hervormingswerk.... En in de verbeteringen, die 't eene jaar na *t andere werden aangebracht. In Kerk en Sacristie, in kamers en tuinen, overal ontmoet ge herinneringen van Pater Pouget's vrijgevigheid. Met dat al was er één ideaaltje, één wenschje, dat nog steeds onvervuld bleef. Alles komt niet in eens. En er komt zooveel kijken. Er zijn zoovele nooden in eene Missie, dat wat den Europeer iets heel eenvoudigs schijnt, hier zoo maar niet zonder moeilijkheden verkregen wordt. „We moeten een klokske hebben" hoorde men voortdurend. * I Onze Issavi-kerk in feestdosch. 145 Na veertien jaren tropenwerk moest de Pater (onze onverpoosde Pouget) naar Buleïa, om weer wat Op krachten te komen. Het kostte hem, van z'n Christenen afscheid te nemen. Dat was een zware dag. Hij droeg Issavi mee in z'n hart. In z'n geboortedorpje van Zuid-Frankrijk was het een blij weerzien van bloedverwanten en vrienden, een zoete rust in de vaderlandsche lucht, ver van de Afrikaansche zon en de Afrikaansche zorgen. Hij bekwam er; maar bij al die vreugde vergeet hij Issavi niet. En hij denkt om z'n klokje. De familie wordt er voor gespannen. Men neemt een bevrienden klokkengieter onder den arm en de Missionaris heeft het geluk, de voorbereidselen voor het gieten van zijn klok te zien aanvangen. * * * Met leem uit het lieve Vaderland wordt de dubbele vorm gemaakt.... het roode beekje vloeibaar mengsel koper, tin en wat zilver vloeit in den grond. In was kneedt de gieter het beeld van het H. Hart dat van O. L. Vrouw en het opschrift: Jesu sacratissimum, Cor Jesu sacratissimum, miserere nobis. Familie Pouget Fonderie Pourcel. Villefranche, Aveyron. Na tien dagen is het klokje afgekoeld. Een mooi klokje van 80 Kilogram. 10 146 Con amore bekijkt het de Pater en hij verheugt zich al, het te zien opgehangen worden bij de groote roode kerk in Afrika, en de zilveren klanken te hooren en de verbaasde gezichten te zien der zwarten. • * Pater Pouget zou zich inschepen begin Augustus. Met z'n klok trok hij naar Marseille, vol verlangen om weer naar z'n geliefd Issavi te mogen reizen. En nog wel met een klok, de klok van zijn familie.... Toen kwam de geweldige, alles dooreenwerpende, alle plannen verstorende.... oorlog. Ruanda was afgesloten. Aan terugkeeren naar Issavi viel niet te denken. In z'n geboorteland en later in Noord-Afrika ging de Pater helpen. De klok bleef in Marseille wachten. * * * Na twee jaar was de weg naar de Missie weer open. Met welk eene vreugde stoomde de Missionaris naar Marseille. Weer naar zijne Missie. Hij kon zich inschepen. Maar er was één groot verdriet. Om de transportmoeilijkheden, mocht alleen het hoognoodige als bagage mede. Welke moeite hij zich ook gaf, z'n klok moest hij achterlaten. Weemoedig zag hij ze daar in de Procuur. Hij zorgde er nog voor, dat ze behoorlijk werd ingepakt. En z'n laatste aanbeveling aan Pater Procureur was: „Zorg tóch vooral om bij de eerste 147 de beste gelegenheid mn klok te verzenden." Aan Pater Pouget weigert men niets. De Procureur beloofde, z'n best te doen. * * Hij is weer in Issavi. Weer heelemaal aan z'n werk. Met z'n herwonnen krachten apostelt hij op de volle heuvelen. „Daar is een klok voor ons klaar", zegt hij zoo vaak tot de Christenen. En telkens, als de post komt, — een büj gebeuren op de Missie — wordt er nieuwsgierig gekeken; geen nieuws van de klok. 't Bericht is dan eindelijk gekomen. De klok is op reis. Pater Pouget zoekt al naar een goed plaatsje en maakt al plannen voor de installatie. Dat was een welkome safari. Acht mannen uit Kissaka met 'n zware kist. En daarin was de klok. Eindelijk . . . Een week lang stond ze daar op de warande achter het huis. En ieder kwam al eens kijken. En de klok werd al eens opgeheven en men moest haar klank hooren. En ze moesten de Kinyaruanda-vertahng hebben van het opschrift. Pater Pouget werkte alle vrije oogenblikken van de week. Daar waren palen gelijk gemaakt, een groote • kuil gegraven, gemetseld. Een klokketorentje met kruis in top verrees op den hoek van het huis, bij de kerk. 148 Nu, Zondag-middag, is ze plechtig gezegend met de wondermooie zegeningen der liturgie, de klok van zijn familie, zijn klok, onze Issavi-klok. Daar was veel volk. Onze goede resident was extra met de auto gekomen. Pater Pouget's stem beefde. Hij was aangedaan. Met wierook en wijwater was ze ingezegend. Toen trok bij aan het touw. Drie krachtig-klare klanken trilden langs de beuken der kerk. * In de Issavi-Missie hebben we nu een klok. Ver weg over de volle heuvelen zendt ze haar zilveren zangerige klanken. En roept de Christenen naar de Kerk, om er onze heilige Leer te hooren en er te bidden en de rijke gave te ontvangen van Christus' Sacrament. Het grijze Paterke luistert met vreugde naar de blijde slagen der klok, die hem spreken van z'n goede familie en hem helpen bij zijn geliefd werk op zijne Issavi-Missie. * * * Heeft U lust om een kijkje te gaan nemen bij onze menschen aan huis? Niet bang van wat Afrikaansche zon, klimmende paadjes, wipperende brugjes, exotische luchtjes of vlooienbeten ? Kom dan maar mede. 't Is een droge dag vandaag, en ik moet juist naar Ishanda op ziekenbezoek. 't Is onze buur-heuvel. In tien minuten zijn we 149 beneden bij de scheiding, een moerasje, waardoor een beekje stroomt. Schuin snijdt het pad omhoog, door weiden eerst, dan al gauw door welige velden. De massaka rijpt. Als 'n golvende korenakker ruischt het daar, maar donkerder van kleur. Het smalle pad kronkelt door boomen en patatenvelden, door akkers, waar de stoere Muhutu-boer hoog de veldhak heft en zwaaiend slaat in den vetten grond. Ziet ge dien struischen kerel, hoe hij daar, even leunend op z'n schop, opziet en „goeden dag" zegt. En kleine Benjamin daar vóór, als 'n zwart propke woelend in den zwarten grond. De twee vrouwen gaan door met werken. De oude moeder slaat de kluiten stuk en zamelt de steenen. Een typisch groepje van het buitenleven rond onze Missie. Nu zijn we in de bananerij in de koele schaduw. We ontmoeten daar Hirena (Helena), 't oudste dochtertje van onzen herder, met twee vriendinnetjes, 'n Braaf meiske, dat thuis flink meewerkt. Moeder is dood en vader bleef met z'n vijf spruiten alleen. Een der jongens is op het Seminarie. Helena wil een nonneke worden, 'n Goed huishouden. Vader is weer getrouwd en heeft het met z'n tweede vrouw goed getroffen. Hirena helpt wakker mede in het huishouden. Ze gaat naar den akker pataten uithalen. Als ze m'n fototoestelletje ziet, gooit ze gauw de leelijke mand in het gras. Die was wat vuil. Ze is daar verlegen voor. Zoo komt het huismoedertje uit den mouw, die eer stelt op ordelijkheid. 150 „Kumana (met God) Patiri-Kumana". „Kinderen, gaat maar mooi werken". „Wie niet wil gaan werken, zal moeten koopen". „Hi, hi!" Maar waar zijn toch de huizen? Wacht maar. Ge ziet ze niet van verre. Hun woningen zijn als gegroeid uit den grond, saamgegroeid met het groen op den heuveltop. Kom maar eens mede, dit paadje langs... 'n wilden boom en struikengroei, donkergroene plek, met z'n zilveren glinstering van een koepel en koepeltjes. Daar ligt de lugo, de kraal. 'tls die van meneer Senguye, of beter van baas Senguye, een gewoon arbeider. Zijn huis is heel eenvoudig, maar geeft ons daarom gemakkelijk een kijkje in hun manier van wonen. Door de irembo — opening in de omheining, die 's avonds met takkebossen wordt versperd — komen we op het erf (mbuga) plat, glad, effen. Senguye heeft al een groote dochter, dat kunt ge zien. 't Is proper als op een dorschvloer. Dit erf is cirkelvormig omgeven door de omheining (umugero), die min of meer regelmatig gevlochten is uit dunne droge rietsoorten of meestal uit geplante fiscusboomen, verbonden door een haag. Op het erf ziet ge eerst links van den ingang een klein hutje, waarin een reuzenpot (itango ry'iteka) een paar vuursteenen en witte aarde. Dat is het geestenhuisje (iraro ry amazimu), waar aan de geesten geofferd wordt. Ze zijn zeer godsdienstig. Een ander, wat grooter hutje, dient als logeerkamer voor de gasten en tevens zoowat als bergplaats voor 151 alles en nog wat. Verder bevinden zich hier de voorraadschuurtjes (ikigega.) 't Zijn mandvormig gevlochten ronde hutjes, op paaltjes en bedekt door een bladerendak. Men heeft er één voor de massaka, voor de pataten en een ander soort voor de boonen. Onder dit hutje ziet ge wat potten, een ouden stampbak en een paar pompoenen. Tegenover de irembo (de opening in de haag) heeft men de hut gebouwd, uit sterke dikke twijgen in een cirkel in den grond bevestigd, onderling door hoepels verbonden en van boven in een afgeknotte punt eindigend, 't Geheel is bedekt met een droge grassoort, t Heeft wel wat weg van een puntigen hooiberg of een reuzigen bijenkorf. En ge moet niet gelooven, dat het daar binnen een rommel, een wanorde is van heb ik me jou daar. Neen, palen stutten het dak, en zijn onderling verbonden door vlechtwerk of matten, welke het inwendige der hut in verschillende grootere en kleinere vertrekken splitsen. Elke hoek heeft een eigen naam en een eigen bestemming. Ga maar eens binnen. Bukken, hoor. Het afdakje, op een paal steunend, is niet hoog. Toch nog hooger dan bij ons in Urundi, daar moet ge u dubbel vouwen, om een hut binnen te gaan. Ge komt in een afgesloten ruimte, de voorkamer. Verder gaat een vreemdeling echter niet binnen. We zullen een andermaal bij een Christen eens wat nader gaan toezien. Die voorruimte heet mufuruka. 152 Daarachter komt dan een binnenkamer, waar gegeten wordt en ook gedronken en gepraat. Dat is zooveel als de huiskamer. Rechts daarvan is het zeer zorgvuldig afgesloten slaapvertrek, links de haard en achter deze nog een afzonderlijk hoekje, rubumbiro geheeten. Het achterste gedeelte der hut is het „heilige der heiligen", waar de brandkast, in casu potten of manden met kleeren en parels en zaad worden bewaard . . . Zoo'n woning is heel practisch. Frisch in de zonneuren, als 't daarbuiten zeer warm is. Want praat onzen Banyarwanda niet van Europeesche gebouwtjes of elders in Afrika voorkomende vierkante „temben". „Wie zou ons daarvoor het noodige hout bezorgen?" vragen de slimsten, die weten, dat er dan gebinten noodig zouden zijn. En . . . 't is er zoo ongezellig, zoo tochtig in, we worden er ziek. Neen, hun lugo's zijn zeer practisch en lang niet zoo primitief als men wel denkt. Maar laten we Senguye niet te lang ophouden. De man heeft niets in huis om ons aan te bieden en hij is er verlegen om. Hoort ge dat leven daar ginder? Wat 'n menschen! 'n Rijkere boer woont hier. Het erf is wel driemaal zoo groot als dat van Senguye. 't Is vol volk. De oogst wordt binnengehaald. „Hategekimana" ('t Is-Imana-die-alles-beveelt) zoo heet de eigenaar. Hij heeft massaka-biertje gebrouwen en buren en vrienden en hoorigen en familie, ze zijn er op afgekomen om .. . een beetje te helpen, veel te drinken 153 en nog meer te praten, 't Gaat er dan ook druk naar toe. Op het erf liggen de massaka-halmen bij hoopjes en een heuveltje olienootjes, en over de heining hangen dikke trossen boonen ... 't Is een blij gezicht. Vruchten van goeden grond. Rijke oogst. De menschen zijn vroolijk. 't Is moeilijk, ze te kieken. Geen kan zich een oogenblik stil houden en dan, het is juist aan 't donker worden. We zullen er toch maar een plaatje aan wagen, 't Gezicht is te typisch. En nu kumana! menschen. Ge hebt ons niet gezien . . . We gaan verder. De baas des huizes roept Bayotolomayo (Bartolomeus) m'n boy, terug. Weet u waarom ? . . . Om hem de leege kruik te toonen, ten bewijze, dat het hun schuld niet is, zoo ze ons niet een pintje (in casu een kalebasje) bier hebben aangeboden, want beleefd zijn ze nog. En niets geven aan een gast is al heel slecht gezien. Nu een half uurtje vlug doorgestapt langs het kronkelende pad. Bij Conradi moet ik even aan. 'nArmelui's-hutje... z'n vrouw heb ik verleden week het H. Sacrament gebracht. Nu is Conradi, de man, zwaar ziek. Om een centje te verdienen, was hij naar Buhonga gegaan en heeft daar de gevaarlijke hardnekkige Buhonga-koorts opgeloopen. Ik ken die leelijke harpije. 't Is hier armoe troef, 't Hutje ügt heelemaal buiten, zonder kraal, 'k Ben gesticht over 't geloof van den braven kerel, 'k Zou dat vroeger in Europa niet geloofd hebben, hoeveel vertroostingen de Missionaris van zijn jongbekeerde Christenen hebben kan. 154 Na de bediening gaan we een oogenblik poozen, dan moeten we weer verder op, in de schaduw van massakas ten gels. Op m'n vouwstoeltje hap ik in m'n boterhammetje en neem een slok koude thee, terwijl ik nog eens lees in de oude courant, waarin ik m'n kahambo (voorraad voor onderweg) gewikkeld had. „Missiedagen in Rotterdam ..." wat ze in Holland toch om de Missie en de Missionarissen denken. Wie weet, of niet de een of andere ijverige Kapelaan of Zelateur of Zelatrice of practische Helper of Helpster door de moeite voor die mooie dingen, behalve het stoffelijk zichtbaar succes, niet de Weldoener of Weldoenster is geworden van onzen Conrad en hem de genade heeft verkregen van waardig de laatste H.H. Sacramenten te mogen ontvangen. We gelooven immers in de gemeenschap der Heiligen. God loone ze daarvoor, en ik dank Hem, het werken der genade te mogen zien, iederen dag haast, in de zielen onzer zwarten . . . Wie komt daar kraaiend aan? Ha. De kleine Andeleya (Andreas), jongste telg van Rafahiri (Rafaël.) Z'n oudere zusterke Sabethi (Elisabeth) brengt het naar moeder, die wat verderop aan het spitten is. „Zoo kleuter, krijg ik een handje ..." Goed, dat het ventje nog geen tandjes heeft, want echte negerkleuters-liefde met honger verwisselend, steekt hij zoo ineens m'n vinger in z'n mondje en probeert te bijten. Rafahili, z'n vader, die me gekiekt heeft, wist juist dat oogenblik te „tippen". 155 Hij noodigt ons in z'n kraal. M'n jongens lachen. Want ze weten wel, dat, wie uitnoodigt, ook iets te geven heeft. Rafahili is een man in bonis. Van moeders kant is hij zoo'n beetje Mututsi. Hij heeft koeien, 't Is een Mugabo (een kerel.) Ge ziet het aanstonds op het ruime erf. Een dichte haag van flinke flscusboomen omringen het. Twee voorraadschuurtjes staan er goed gevuld. Over de heg blinkt de groote hut van, de moeder. Manden en kruiken en potten slingeren er wel wat slordig rond, maar dat zijn bewijzen, die van Rafahili's welvaren getuigen. Vanuit het hoekje, waar ik m'n vouwstoeltje heb opgeslagen, heb ik een mooi gezicht op de lugo. 'k Wilde wel teekenaar zijn. Nu moet ik het maar met mijn toestel doen, dat de kleuren niet weergeeft en me hier in Afrika met dat weergaasch vreemde licht booze parten speelt. Weer zijn, juist als ik instantaneeren wil, de wolken gekomen. Roosje zit anders nogal goed stil, omdat ze een meikkommetje in de hand en een eetschoteltje voor zich heeft. . . Tegen één der voorraadschuurtjes naast de umugero, achter de sekulo (uitgehold stuk boomstam), waarin de gierst gestampt wordt, zit de grootmoeder. De oudste jongen, die eenmaal vaders kraal zal erven, staat daar met 'n geitevelletje om tusschen de kruiken, waarin hij water moet gaan scheppen. De baas van de kraal staat daar fier en flink met z'n langen stok rechtop, als de koning van het erf. Links 156 onderscheidt men duidelijk het afdakje vóór het huis, rustend op een paal. Op den grond een drogende fiscusstam, die als brandhout moet dienen, en een stuk van het logeerhuisje. Tip . . . top . . . korte pauze. We zullen thuis eens goed zien, wat het uitgehaald heeft. Onderweg even goeden dag zeggen bij de oude Roza. Ze is juist aan het mandenvlechten. Jammer, dat we geen tijd meer hebben. Over onze vlechtwerken kom ik nog wel eens afzonderlijk praten. Dat is de moeite waard. Ik zal trouwens toch binnenkort wel weer eens een wandelingetje met U moeten maken, om U onze heden bij hen aan huis te laten zien. Want vandaag is het laat geworden en er zou nog veel te zien zijn. Hoe ziet het er daarbinnen uit? Waaruit bestaat hun huisraad? Wat eten ze zooal, wat doen ze in het huishouden? en enkele andere vragen heeft U zich zeker onder het rondwandelen al eens gesteld. Een volgende maal zal ik probeer en, uwe nieuwsgierigheid op dit punt te voldoen. De AFRIKAANSCHE VULPENKRASSEN worden in de volgende 5 deelen geleverd: Serie I. NAAR URUNDI. „ II. BIJ DE BARUNDIS. ., III. KARAVAANREIS IN MIDDEN-AFRIKA. „ IV. KIJKJES IN DE MISSIE. „ V. SAFARI-AVONDJES. Prijs van ieder deel gebrocheerd f 1,75 gebonden f 2,50 Achterstaanden brief mocht de schrijver van de Afrikaansche Vulpenkrassen van Z.Em. Kardinaal VAN ROSSUM ontvangen. Aan den ZeerEerw. Pater ZUURE te BOXTEL. ZEEREERWAARDE PATER. Den eersten bundel Uwer „Afrikaansche Vulpenkrassen" hebben wij met vreugde ontvangen en begroet. Deze frisch geschreven schetsen noodigen door vorm en inhoud uit tot lezen, en verschillen daarin van vele andere Missiebrieven die niet dat aanlokkelijke bezitten, en daarom zeker op den duur moeten wijken voor minder nuttige en voor schadelijke lectuur. En toch is het leven van den Missionaris zoo rijk aan afwisseling en aan episoden welke iederen mensch, maar vooral ieder Katholiek, moeten interesseeren, dat het jammer is, dat deze lectuur niet meer gezocht en gewild is. Uw bundels zijn daarom baanbrekend op dit gebied, en het is van harte te hopen, dat U vele navolgers vindt, die op dezelfde ongekunstelde, hartelijke en gullachsche wijze de vreugden en smarten, de menschelijke illusies en ontgoochelingen, den strijd en de zegepraal onzer Missionarissen beschrijven. In Uw boek wordt niet alleen den toekomstigen Missionaris een getrouw beeld gegeven van zijne werkzaamheden als hij eenmaal op het missieveld zal zijn aangekomen, maar hem wordt ook met het voorbeeld getoond, hoe hij zich in de verschillende omstandigheden te gedragen heeft, om zooveel als in zijn vermogen is bij te dragen tot de uitbreiding van het Rijk van Jesus Christus op aarde, niet het minst door zelfheiliging en altijd inniger vereeniging met God." Om deze en andere redenen wenschen wij van harte, dat Uwe bundels ruime, ja zeer ruime verspreiding vinden en krachtig medewerken, om den missieijver aan te wakkeren, te veredelen en te heiligen, dat zij tevens vele en degelijke roepingen mogen wekken van echt apostolische arbeiders, waaraan aldoor meer en dringender behoefte is in de Missies. Volgaarne zegenen Wij U en Uwen arbeid en bidden den goeden God dien zegen te doen gedijen in honderdvoud van vruchten voor de onsterfelijke zielen. ROME, Paleis der Propaganda, 14 Januari 1922. w.g. C M. CARD. VAN ROSSUM. Wat de pers van de AFRIKAANSCHE VULPENKRASSEN zegt: Zondagsblad voor het Katholiek Huisgezin : iBizonder lezenswaardig, ook voor ouderen zijn de „Afrikaansche Vulpenkrassen" van Dr. Bern. Zuure van de Soc. der Witte Paters, 't Zijn aanteekeningen van den Missionaris over alles, wat hij doorleefde „in den rollenden trein, op de varende boot, op de badplaatsen onderweg, onder de gespannen tent, , in het kamertje der Missiestatie." Die Pater Zuure is 'n vurig < Missionaris en kundig literator tevens. Hij weet ons zoo leer] zaam en aangenaam te boeien op z'n reis. 1 Zijn we bij hem op bezoek, dan weet hij ons smakelijk te verI gasten op keurige schetsjes, interessant verteld en literair goed f verzorgd. Al heeft men nog zooveel Missieverhalen al gelezen, I die „vulpenkrassen" blijven altijd genotvol en maken je ver\ langend naar de overige series. Onze Bode te Avetbode (België): f Bizonder boeiende Missie-schetsen, door een die goed ziet en j raak typeert, met de vulpen „neergekrast." In langen tijd kregen L we zoo'n interessante reisverslagen niet meer op de redaktie1 tafel. De missionnaris, die hier zijn bevindingen en avonturen i zoo kleurrijk en pittig beschrijft, is, behalve een knap schrijver, ] ook een wakkere apostelziel. In onzen tijd van Missie-aktie \ zal .deze bijdrage tot de kennis van het pijnen en pogen onzer 1 priesters in de verre Afrikaansche gebieden aan velen welkom I zijn. De bundeltjes zijn smaakvol uitgegeven, met hun fraaie f titelplaat en vele illustraties, en betrekkelijk niet duur. Voor f volks-, klooster- en patronaatsbibliotheken een werkje, waar I druk naar zal gevraagd of dat, voorgelezen, met spannende V aandacht beluisterd zal worden. De Studiën: I Dit seriewerk is reeds uitbundig door de Katholieke Pers ge[ prezen. Zeer terecht; de lezing van deze serie is een waar V genot, en een onweerstaanbare aansporing om veel voor die ] missie van Afrika te voelen, en nog meer, zoo mogelijk, voor l te doen, vooral door het gebed. ] Het boekje bevat verder pracht van foto's en krabbels; en is ƒ uitstekende lectuur voor de jeugd. Maar ook die al over de zestig [ is, zal moeilijk kunnen ophouden als hij de eerste bladzijden \ van het sierlijke, mooi gedrukte boekje heeft gelezen. J. Bij Uitgeefster dezes nog verkrijgbaar: Het kerkboek LIEFDE, VREDE EN VREUGDE IN HET H. HART VAN JEZUS door Pater H. TRINES 9e Duizendtal in 12 maanden Gedrukt op keurig papier en in prima afgewerkte band met 360 pagina s helderen druk kost dit slechts t 2,75 in linnen band, rood op snede, en f 5,— in lederen band, goud op snede. SPONSA CHRISTI: Meditaties over het Religieuse leven f 2,50 MATER CHRISTI: Meditaties over de H. Maagd f 2,50 PASSIO CHRISTI: Meditaties voor den Heiligen Vastentijd . . . f 3,00 ORTUS CHRISTI: Meditaties voor den advent DONA CHRISTI: Meditaties voor den tijd om Hemelvaart, Pinksteren en H. Sacramentsdag. Geschreven door Mother ST. PAUL en vrij naar het Engelsch vertaald door M. C. VAN ZAANVEER, met voorrede van den ZeerEerw. Pater L. P. P. FRANKE S. J. DOMINUS VOBISCUM, Liturgische woorden bemediteerd door H. Robbers S. 1. Gebrocheerd f 0,95, Gebonden f 1,25.