ontluikende rijsjes uitdragen en stutten. Om, ter verduidelijking, slechts een punt te noemen: het Oude Testament bhjkt aanvankekelijk geaccentueerd in de tijdelijke uitredding (ark bij den zondvloed, groot geslacht, land vloeiende van melk en honig, Jacob, enz.), het NieuweTestament echter is voleindigd in den ondergang (het kruis), die een doorgang wordt tot hooger geestelijk goed. In het Oude Verbond wordt het brood en water des rechtvaardigen gewis genoemd, in het Nieuwe Verbond verbloedt, verdorst de Christus aan het schandhout en de Zijnen worden met Hem in den dood gedoopt ter opstanding naar het hooger wezen.61) Zoo breekt het geestehjk openbaringslicht des heils door te midden van de worsteling der tijden. In het Oude Testament eerst de gestrengheid van den eisch en de wet des Geestes, die met geweld de zinnedrift des vleesches ten onderbrengt, in het Nieuwe Testament dan steeds voortgaande en voleindigd de genade der innerlijke vernieuwingder wedergeboorte, die den verkeerden, zinnelijken mensch centraal principieel omzet. Vandaar, dat onder het Oude Verbond het recht en de handhaving van het geestehjk beginsel zelfs bij het oorlogvoeren in den naam van Jahwe zich doorzet. De wreedheid der tijden wordt hier ten slotte nog gewijd door de bedoeling om het Godsrijk op aarde te stichten te midden van het zinnelijk Jodenvolk en zijn omringende, zinnelijke vijanden. Mozes „de zachtmoedigste der menschenkinderen"59) blijkt op dit punt, om der wille van de goede zaak, die op het spel staat, onverzettelijk. Op deze wijze verstaat men tevens, waarom er in den Bijbel zooveel wordt aangetroffen, dat stoort en hindert. Uit den afgrond der menschelijke driften slaat de vlam der Goddehjke openbaring en men komt er bij onze beschouwing niet toe, om Gods Woord in den Bijbel te onderscheiden van den Bijbel in zijn geheel, omdat men naar deze methode lichtelijk uit elkander snijdt hetgeen slechts als één organisch geheel kan worden beschouwd. Neen, de Bijbel in zijn samenhang, naar het voortgaand proces van de al voller en klaarder aan den dag tredende heilsbemoeienis Gods, kan slechts worden verstaan, indien men deze Goddehjke openbaring als het ware ziet uitwassen uit den gang van de ontwikkeling der 60 menschheid in het algemeen en van het volk Israëls in het bijzonder. Het pogen om het Bijbelgezag naar de feülooze letter te handhaven loopt dood in een onwaarachtige, bedenkelijke methode, die wringen en stutten moet om de autoriteit van Gods Woord te schragen met menschelijke spitsvondigheden. Zoo werd en wordt de Bijbel veeleer onteerd dan geëerd voor den buitenstaander. Wie echter, als wij, de Schrift ziet in haar geheel, naar de voortgaande ontplooiing van haar wezenlijken inhoud, zulk een zal historische critiek te boven zijn (welke toch niet anders kan dan de tijdelijke ontwikkeling der eeuwige waarheid nagaan) en zal den inhoud des Bijbels in vollen rijkdom kunnen openleggen. Dit is zeer zeker geen gemakkelijke taak, gemakkelijker is het eenerzijds het Bijbelgezag stijf en strak vol te houden, anderzijds nuchter den inhoud des Bijbels te kleineeren. Naar onze methode echter moet men de „Schrift doorzoeken" *°) en de lijnen der openbaring bloot leggen, om aldus te toonen, hoe de Schrift als neerslag van het menschehjk bewustzijn aangaande de Goddehjke openbaring van minder tot meerder al klaarder betuigt en bevestigt de heilsbemoeienis Gods, die Hij met de menschheid hield. Hetgeen dan reeds schemerachtig van overoude tijden (óok aleer de heilshistorie te boek s>) werd gesteld) aangaande de heilsbemoeienis Gods begon te lichten is dan in volle klaarheid doorgebroken en uitgestraald in de organische Schriftopenbaring. Het eenig Woord van God bhjkt aldus het eeuwig Woord van God, Oorsprong, Draagkracht en Voleinding van het alorganisme der openbaring naar natuur en genade, schepping en herschepping.") Het is hier de plaats om tevens een nieuw hcht te werpen op de in Theologische kringen gemaakte onderscheiding tusschen de „algemeene" en „bijzondere" openbaring.63) Onder de algemeene openbaring verstaat men hetgeen God den mensch kenbaar maakt door de natuur, onder de bijzondere openbaring hetgeen God door de Schriftuur aangaande zich zelf mededeelt.81) De Schrift valt hier dus uitsluitend met de bijzondere openbaring samen. Deze beschouwing moge in tijden, dat men nog weinig of niet bekend was met de religieuse en Godsdienstige voorstellingen en uitspraken onder de dus- 61 hooge, de golven gaan en zinken in het diep, daar wordt bij dezen, den mensch. wakker het besef, dat sterkte en klaarheid, stuwing daarbeneden, enstraling daarboven, kracht en orde.3) de twee wereldbeginselen zijn, die het al dragen en doortrekken. En nu wordt het woord „God", dat in verschillende talen beduidt kracht (El) of glans (Dyaus) uit de roering des harten gebaard als een klank om te roemen den Aldragende en den Allokkende. Wat, wie is God ? Vele namen, vele voorstellingen, vele begrippen, één Wezen. Ons woord, onze naam „God" is onzeker van afleiding. Sommigen vermoeden, dat dit woord stamverwant zoude zijn met het woord „goed," anderen weder, dat het zoude samenhangen met een stam, beteekenende „glanzen," „offerend aanroepen," „vereeren." of dat het zoude inhouden het begrip „Wereldordenaar." Nog afgezien van het feit, dat het Goddelijk Wezen in verschillende talen op verschillende wijzen wordt genoemd.4) bhjkt uit den. hoewel onzekeren oorsprong van den ons bekenden naam, dat de willekeurige voorstelling 'als zoude deze naam beduiden een beperkt, eindig Wezen, dat boven de wereld plaatselijk verheven zoude zijn zónder meer, niet uitput den mogelijken zin van het woord. In ieder geval toch, hoe ook af te leiden, verwijst dit woord, voor zoo ver bekend, op een glansrijk, vereerenswaardig. aldragend en ordenend Wezen. De, het Onnoembare en Onkenbare, voor zoover Hij. Het te noemen en te kennen is, bhjkt door het menschheidsbesef te zijn vereerd als de volheid van al hetgeen deze menschheid kon zoeken en vinden. Ook de Gereformeerde Behjdenis, bij het eerste Artikel als inkeerende in het grondeloos diep van het Goddehjke, spreekt uit: „Wij gelooven met het hart en belijden met den mond een eenig, eenvoudig, geestehjk Wezen, dat wij „God" noemen", alsof deze Behjdenis zeggen wil: „De naam is het niet waarop het aankomt maar het peilloos diep van den, het AUeroorspronkehjkste, „de Fontein aller wording" is het essentieele." Ook de Schrift betuigt aangaande dit grondeloos Goddelijk Wezen. Oorsprong, Draagkracht en Voleinding aller creatuurhjkheid, dat Hij het ontoegankelijk hcht bewoont, het „ondoorzichtig duister", dat ook de en- 68 weder verdwijnt in) den schoot der eeuwigheid, hoe zij inkeert tot het Begin en Einde aller wording, den Vader, die in de onzienlijkheid, in de hemelen woont, het ontoegankelijk licht der Goddehjke omkringing, den Eeuwige, die eer der bergen bocheling opvoer den cirkel boven denafgrond beschreef.41) Het „inden beginne" zoekt niet zwakzinnig bijgeloof maar een inkeer inde oer verborgenheid, waartoe de ware wijsheid aanbiddend, d.i. ontvankelijk gekeerd moet zijn, wijl alle eindig wezen ontspringt aan den Oeroorsprong, het ,,Urlicht." Bij en uit de innerlijke bewogenheid van den Eeuwige is de aanvang der tijdelijke wording eh verschijning. Zoo is het Christendom diep-zinnig als het ware leven, denken en kennen, het lofprijst den Oorsprong aller wording,42) den Harteslag aller creatuurlijke beweeglijkheid, de Drijfkracht aller denkbaarheid, den Wekker aller bewustheid en haar inhoud, verborgen, ondoorgrondelijk en nochtans, geopenbaard Wezen aller verschijning. Vragen wij thans verder: „Hoe doet de verborgen, grondelooze Grond aller verschijning zich nader aan het menschehjk bewustzijn voor?" zoo moet ook hier wederom de werkelijkheid, gehjk zij den menschelijken geest toespreekt, antwoord geven. Meent men, dat men te dezen niet denken en spreken kan over God en Zijn werking, aangaande God, den Oorsprong van het albeeld in het menschehjk bewustzijn, zoo kan en mag men op geen enkel gebied meer spreken over de werkelijkheid, want ook deze kennen wij slechts, nog eens herhaald, gehjk zij zich aan den menschelijken geest voordoet. Alle menschelijke uitspraak aangaande de werkelijkheid toch is even benaderend. Wij moeten derhalve öf „überhaupt" zwijgen over al wat aan ons verschijnt naar het karakter dat deze verschijning draagt, öf, indien wij de vrijheid nemen, ons te dezen op een enkel gebied uit te spreken, zoo mogen wij toch wel ook de vrijheid nemen om op dezelfde wijze, dat is „pro ratione humana," naar menschehjk kenvermogen te spreken aangaande den verborgen Aloorsprong, Algrond, Algeest, God, gehjk deze zich naar de verschijningswereld aan den mensch openbaart. Hoe dan doet de werkelijkheid van het algebeuren zich voor ? Het 79 antwoord, dat de werkelijkheid zelve ons wederom opdringt, luidt: „Het algebeuren verschijnt aan en in het menschehjk bewustzijn als ontstaande, bestaande en vergaande." Zoowel in de dusgenaamde „buitenwereld" van de opkomende, durende en verdwijnende verschijnselen als in de dusgenaamde „binnenwereld" van het eigen, innerlijk leven is er een gestadige vloed en eb van gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, ja begrippen, die in het menschehjk bewustzijn opdoemen, een wijle hun verschijning rekken en dan weder henenvaren. Dit „panta rhei", alles vloeit (Herachtus) gaat derhalve bestendig voort naar dén drieslag: ontstaan, bestaan, vergaan. Drie momenten (movimentum — beweegaspect), drie aanzichten toont ons de alvloed: ontspringen, voorstuwen, vervloeien. En de mensch staat, als een wandelaar aan den gestadigen stroom, die uit het onbekende komt, die wentelt aan den voet van den zwerver, die met zich voert hetgeen in haar omarming wordt geworpen naar de wijde, wijde zee achter de blauwende kimmen. Zoo peinzend, weemoeds- en heimweevol, drijft de menschelijke bewogenheid mede op de baren, die geboren worden om weder te verzinken. Wat duurt? Alleen de vergankehjkheidschijnt onvergankelijk,alleen de dood onsterfelijk. In zooverre erkent de kennende mensch absoluut, dat alles naar zijn tijd-ruimtehjk verschijnen en verdwijnen relatief is.43) Alles betrekkelijk! Moet deze stelling niet leiden tot een gevaarlijk relativisme, dat nergens vastheid en zekerheid vindt, waarbij ook alles, wijl betrekkelijk, tevens onverschillig wordt ? Deze conclusie blijkt voorbarig. Immers, alles wat relatief, betrekkelijk is, staat in relatie, in betrekking tot iets anders. Daarom is het relatieve, het betrekkelijke ook wederom het samenhangende, het bindend geordende. Het betrekkelijke is, zoo gezien, door-trokken van wetmatigheid. En nu moge deze wetmatigheid ook wederom betrekkelijk heeten, het blijkt, dat het menschehjk geestesleven in zijn zedelijkredehjken drang toch steeds weer normen en denkvormen zoekt en stelt, waarnaar het zich heeft te richten. Het betrekkelijke in zijn wetmatigheid wordt derhalve gedurig gereguleerd door het normen wetstellend beginsel, dat den mensch uitdrijft, zoekend naar het 80 ideaal, steeds benaderd, mogelijk nimmer vervuld, maar toch gestadig lokkend. Zoo richt de menschelijke geest zich in het betrekkelijke, naar zijn steeds voortgaande ongedurigheid, gedurig op het ideaal. Dit ideaal, absoluut gesteld, reguleert dus de richting van het relatieve naar het (onbereikbaar) bereikbare. „ Wer immer strebend sichbemüht, den können wir erlösen" (Goethe's Faust). Of, dieper nog: „Wie zijn leven verliest, wie sterft aan de eigendrift, wordt door de Geestdrift gestadig voortgeleid tot hooger goed." **) Ja ook, durend is het ongedurig worden, het altijd voortgaand,. nimmer rustend ontstaan, bestaan en vergaan, dat tevens wordt gereguleerd in zijn alordening. Het eeuwig-durende wordt door de eeuw, die den mensch in het hart is gelegd45), in het vergankelijke zelf erkend. Kan het daarom anders, of de ervaring, de gegeven werkelijkheid, gehjk deze den menschelijken geest gestadig verontrust, moest aan dien menschelijken geest, uit kracht van zijnen eeuwigheidsaanleg, onweerstandehjk opdringen de grondwet aller verschijning, opkomende uit de verborgenheid der alwording: de drie-éénige beweging van den openbaringsdrang: het geboren worden, leven en sterven. Wie draagt deze drieëenige beweging gestadig uit, wie zoude haar uit kunnen dragen anders dan de Aloorsprong, de Verborgene die het al verschijnen doet? Zoo bhjkt, dat de zin der Drieëenigheid niet is een onbegrijpelijk mysterie (tenzij men de alvloed zelve een mysterie noemt), dat men heeft te gelooven zonder het te begrijpen. Integendeel, gehjk gezegd, de al verschijning zei ve dring t aan den menschelijken geest haar drieëenige grondwet op. Vandaar, dat, waar men ook onder de volkeren speurt, men telkens treft op Drieëenheidsbesef, Drieëenheidsgeloof.46) De kringloop der alwording, hetzij men dezen algang van uit de stof of uit den Geest verstaat, de „Kreislauf des Lebens" (Moleschott) houdt alom en altijd in den drieslag van het uit, door en tot.47) Ook het zienlijke is hier telkens gelijkenis van het onzienlijke: de omloop der planeten, de druppelvorming der vrij vloeiende stof, de cirkelgang van den bloedsomloop, enz. gaan voort, analoog aan de drievoudige beweging van het ééne onzienlijke leven (in vader, moeder en kind) en van het ééne onzienlijke denken (in subject, object en zelfbewustzijn). 6 81 Zullen wij dan den Verborgene, die openbaar wordt, dengene, dien wij „God" noemen, nader benoemen, zoo worden wij door verschijning, ervaring en denken gedwongen dezen Geheimenisvolle naar Zijn openbaring redelijkerwijze te belijden als Oorsprong van het ontstaan, Draagkracht van het bestaan. Voleinder van het vergaan (dat, zoo gezien, bhjkt een opgaan in Zijn verborgenheid, tot nieuwe, hoogere mogelijkheid en werkelijkheid). De wereld der verschijning echter toont niet slechts de altijddurende wisseling van het ontstaan, bestaan en vergaan. Ook kunnen wij gene, de wereld der verschijning, nog van een ander gezichtspunt uit bezien. Alom toch, waar de menschelijke geest deze wereld der verschijning benadert, ontdekt bij twee beginselen, n.1. kracht (beweging) en orde. Reeds in het stoffelijk gebeuren is dit openbaar, want, hoe men ook aangaande het wezen der stof, der materie denken moge, zeker is, dat naar de verschijning genoemd stoffelijk gebeuren aan het menschehjk bewustzijn opdringt: weerstandsvermogen (ondoordringbaarheid) en constellatie. Het bhjkt dan ook. dat men bij principieeler stof beschouwing telkens weder ontmoet het pogen om de stof te herleiden tot polariteit (Schelling), tot attractie en repulsie, tot krachtcentra (dynamisch atomisme.VonHartmann) tot energie (Mayer-Ostwald) tot positieve en negatieve electriciteit (Crooks), in één woord tot een energetisch, dynamisch, dus activiteitsbeginsel (en activiteit is niet doode materie maar levende beweging), dat tevens geordend bhjkt te zijn. Doode stof bestaat, zoo gezien, niet, dan alleen in zooverre men natuurwetenschappelijk moge spreken van anorganische stof. Herinneren wij ons hierbij nogmaals, dat het menschehjk bewustzijn slechts in zóóverre aangaande het „an Sich" der werkelijkheid kan oordeelen als deze werkelijkheid voor het menschehjk bewustzijn verschijnt, zoo bhjkt tevens, dat ook de wijze, waarop het menschehjk bewustzijn de stof benadert, niet anders dan slechts naar den aard der menschelijke voorstelling aangaande de stoffelijke werkelijkheid kan geschieden. Vraagt men dus: „Wat is het wezen der stof ? Wat is het wezen der kracht, der orde, die uit het stoffelijk gebeuren zich voordoet aan den menschelijken geest?" zoo moet het antwoord, dat Von Hartmann hier geeft, 82 afdoende heeten: „Op het begrip (natuur)kracht zouden wij, menschen, nimmer zijn gekomen, tenzij wij het begrip van spanning, van wil uit onze eigen bewuste zelf ervaring „verallgemeihern"".18) Het begrip „kracht" derhalve projecteeren wij als het ware in het stoffelijk gebeuren naar analogie van de ons inwonende activiteit, het ons inwonend streef vermogen, dat wij „wil" noemen.*8) Niet alleen in het stoffelijk, physisch gebeuren maar ook in het psychisch en pneumatisch leven openbaart zich daarom kracht en orde, leven en wet, wil en wijsheid. En, zoo komt het menschehjk bewustzijn tot het besluit, dat daarom ook de Algeest in Zijn alopenbaring de twee universeele beginselen kracht en orde, leven en wet, wil en wijsheid openbaart. Het merkwaardige is dan ook, dat de Bijbelsche uitspraken het krachtbeginsel in verband brengen met den Goddehjken wil (Geest), het ordebeginsel met de Goddelijke wijsheid (Woord).50) Goddehjke energie tintelt, Goddehjke gedachtekracht 5') straalt door het al. Door Zijnen ademtocht drijft Hij de planeten langs hunne banen, in het kinderoog doet Hij de klaarheid schijnen. En daarom ook komt het menschehjk bewustzijn er toe, te spreken van een Goddelijke Substantie, die, naar haar twee attributen, uitbreiding en denking (Spinoza) of wil en voorstelling (Von Hartmann) zich in het al openbaart. Zoo bhjkt ook hier, wetenschappelijk-wijsgeerige bezinning te leiden tot een Drieëenheid (Substantie, wil en wijsheid), die naar een ander52) aspect bevestigt de Drieëenheidsopenbaring, welke wij zoo straks in het ontstaan (Oorsprong), (Draagkracht) en vergaan (Voleinding) ontdekten. Het groot belang der Christelijke behjdenis nu is, dat deze het Drieeenheidsbesef en begrip gehjk dit in den Godsdienst der volkeren is beduid en in de bezinning benaderd, naar de voleinding der openbaring organisch heeft gegrepen. De Drieëenheidsleer is hier niet meer door de zinnelijke momenten van een afgodsbeeld verduisterd noch ook slechts door redeneering begrepen; maar de harteslag der Goddehjke bewogenheid ontroert en vervoert hier den menschelijken geest aldus naar de sterkte van het beleven en ook naar de klaarheid van het bekennen, dat in deze Drieëenheidsleer de momenten, de postulaten van leven en denken beiden zijn geklommen van uit 83 de diepte der menschelijke ondediging tot de hoogte der Goddehjke vervulling. Al hetgeen de menschelijke aspiratie uit Goddehjke inspiratie, naar willen en denken beide, begroet, is aldus in de Christelijke Triniteitsleer besloten. En dat, nog eens gezegd, niet naaf het stukwerk van een onvolledige, onzeker tastende voorstellingswijze maar als een organisch openbaringsproces, dat alle momenten en aspecten der zuivere Godsbeschouwing inhoudt. Naar aanleiding van het zich gedurig aan den menschelijken geest voordoende ontstaan aller eindige verschijning beleeft, bekent en belijdt het Christendom den Verborgene naar Zijn openbaring allereerst als den Oorsprong aller wording, den grondeloozen Grond aller verschijning, den Schoot aller creatuurlijkheid.53) En, welke naam, welke klank zoude hier zuiverder worden uitgedragen uit innerlijk besef dan de naam <, Vader." Een vader toch is levensoorsprong en zoo moet ook de Alvader (men denke hierbij tevens aan de stemmen der volkeren, die ook dezen naam reeds beuren in den klank), zal men, zij het ook benaderend slechts, aangaande Zijn Verborgenheid roemen, heeten: Oeroorsprong. Dit woord „Vader" heeft tevens een innig, vertrouwendragend geluid, dat de diepste levensonrust sust. Maar tevens heft het den mensch uit boven de eindige, individueele bestaansdrift, aangezien het hem, als tijdelijke boreling, gestadig maant aan zijn eeuwige afkomst. Dit woord „Vader," Aloorsprong, moge, naar het innerlijk wezen, den mensch rust geven, voorts echter, wanneer deze,de mensch,aangedreven door zijnonderworpen en overwegenden geest, den Vadernaam recht doorgrondt, kan hij niet blijven bij zijn natuurlijke geboorte maar hij moet voort-, op-, ondergaan tot in de geestelijke geboorte, die hem begraaft in het eeuwig Licht om hem daaruit te doen wederkeeren, verrijkt naar het diepste in wezen. Zoo moge de Vadernaam eerst een familiairen klank hebben en ons doen vermoeden, dat wij „van zelf' Gods-, Geesteskinderen zijn, reeds naar de bloedverwantschap van aardsche afkomst, deze Vadernaam wekt ons voorts op uit de dooden der natuurlijke, aardsche geboorte tot de geestehjke, hemelsche geboorte der Godsgemeenschap. Eerst voelt de mensch zich natuurlijk kind van den Alvader, dan ontzet hij zich vanwege 84 het hooge, heilige Wezen van dien Alvader en weet zich slechts een knecht, een dienaar tegenover Hem, die troont boven de eindigheid, en eindelijk, door dezen dienstknechtsstaat henen, hervindt de menschehjke geest in den Alvader zijn hernieuwing, wedergeboorte, het kindschap des Geestes.84) Zoo bhjkt in de verzekerdheid aangaande de Goddehjke Aloorspronkelijkheid ook tevens besloten de verzekerdheid aangaande de Verhevenheid, de Transcendentie der het al te boven en te buiten gaande heerlijkheid van de Oerbron, het Oerlicht, de Fontein aller goeden, den Vader der lichten.55) En zoo wordt in den menschelijken geest tevens geboren dat besef Van vastheid, van onwankelbare trouw, van hooge heiligheid, van wezenlijke onveranderlijkheid, dat de ware Godsverzekerdheid in zich besluit. Want, waar het al op en neder vaart in gestadige wiegehng, in het barenspel van het baren voor het graf, in de ontrouw der menschenkinderen en het blaken der vertwijfeling aan al wat het hart zoekt, waar wij innerlijk en uiterlijk wankelen op den ongedurigen golfslag van de onzekere beweging der uiterlijke verschijnselen en van den onvasten geest der innerlijke onzekerheid en verkeerdheid, daar roepen, dringen wij: „Dos moi pou stoo", geef mij een vast punt, opdat ik niet slechts de wereld wrikke uit haren klem maar opdat ik tevens rust vinde voor mijn onzeker zijn. „Ons hart is onrustig in ons, o Eeuwige, totdat het rust in U" (Augustinus). En ook dit is nog niet het al! Het Goddehjk, heilig Wezen drijft en lokt ons: „Wees heilig, want Ik ben heilig",88) het onverwrikt ideaal verontrust ons, de zedelijke eisch, het „Du solist," gij móet (Kant), „ja, het móet, het móet anders worden" (Fichte) rakelt ons op in gestadige onrust. Het Goddehjke vuur vlamt onverdroten. Wie zal bestaan voor dezen Geestesbrand ? De sterren zijn zoovele open oogen der hemel wet.67) Uit deze innerlijke, onbedrieglijke menschheidsbeseffen aangaande het Goddelijke Wezen gehjk het blinkende verschijnt.88) gehjk het zich ongestoord openbaart, wordt geboren, wij mogen zeggen, het postulaat aangaande Gods Verhevenheid, Heiligheid, Gods Transcendentie boven de ongedurigheid van het wisselvallig wezen, bo- 85 tus blijkt derhalve Wezens-een met den universeelen Scheppings- en Herscheppingsmiddelaar, met den Zoonsuitgang zoo wijd, hoog en diep mogehjk gedacht. Want, de Zoonsuitgang is alreahseering.68) En deze alrealiseering is, wijl uit den Algeest, niet ijdel, vergeefs, maar gewrocht tot een doel, waartoe zij in beweging is. Ze moet dus henenstuwen (daarover in ons laatste hoofdstuk) tot dit einddoel, dat de voleinding van het algebeuren moet zijn, en derhalve als uitmonden in de wijde mogelijkheden van het Geestesrijk. Wereldoorsprong, wereldwording, wereldvoleinding zijn, aldus gezien, in de Christelijke Drieëenheidsbehjdenis organisch begrepen in Alpha en Omega, Begin en Einde des Almachtigen.89) De Vader, de Oorsprong, de Schepper, uitwien het al ontstaat; de Zoon, de Draagkracht, de Verlosser, door wien het al bestaat; de Geest, de Voleinder, tot wien het al opgaat. En, deze drie te zamen blijken, als innerlijk verwant, ten slotte ook weder één Goddelijk Wezen: „tres Personae in una Substantia," drie Personen in één Substantie. Zooals vader, moeder en kind, hoewel drie personen, toch weder één leven zijn, zooals subject, object en zelfbewustzijn, hoewel drie momenten toch weder één denken zijn, zoo zijn de drie Goddelijke Aanzichten (want dit beteekent oorspronkelijk het woord persoon, verwant aan persona, masker, Etruskisch : phersu) tevens één Goddelijk Wezen. De Christelijke Drieëenheidsleer gaat in haren redelijken zin voorts zoo ver, dat zij niet slechts den openbaringsuitgang, de werkzaamheid van den Drieëene belijdt als „oekonomische Triniteit," maar dat zij ook tevens doet verstaan, hoe hetgeen „geopenbaard" wordt, als zoodanig, als geopenbaard, zijn oorsprong vindt in het Verborgene. Bhjkt derhalve de al openbaring den menschelijken geest te dwingen tot de behjdenis aangaande de werking van den verborgen Alg eest, zoo moet ook wézenlijk de Drieëenheid (anders toch kan zij nimmer uit de Goddelijke verborgenheid voortgaan) ook „in" deze Goddelijke verborgenheid besloten zijn. En zoo keert de Christelijke Drieëenheidsleer redelijker wijze van de behjdenis aangaande de oekonomische of Openbaringstriniteit in tot de ontologische Of Wezenstriniteit, welke laatste, naar aanleiding van de eerste, dan 89 de verzekerdheid inhoudt, dat, waar Zoon (wijsheid) en Geest (wil) uit God, den Oorspronkelijke (Vader) uitgaan, deze drie ook in Gods Wezen moeten wortelen, dus van eeuwigheid besloten zijn.70) Drie wereldperioden onderscheidt aldus de Christelijke wereldbeschouwing, in verband met de drie Openbaringsaanzichten der Godheid : de schepping of wereldwording in den beginne, gehjk deze moet worden terug geleid tot den Aloorsprong of Vader; de verlossing of wereldbevrijding in de volheid des tijds, toen de menschheid deze openbaring baren kon, gelijk zij moet worden teruggeleid tot de Aldraagkracht of Zoon; de voleinding of wereldverheerlijking in het laatste der dagen, gehjk deze moet worden teruggeleid tot den Alvoleinder, den Heiligen Geest71) Het „laatste der dagen" is derhalve niet gehjk velen wanen, slechts de allerlaatste tijd voor den wereldondergang maar de derde wereldperiode, gehjk deze reeds twee duizend jaren gaande is sinds den Pinksterdag, die de menschheid door het vuur der Godheid ontstak om haar te doen ondergaan, te doen opgaan tot wereldgloed en glans. Zoo bhjkt ten klaarste de volle inhoud der Christelijke Drieëenheidsbehjdenis, die het organisch openbaringsproces, zooals dit door de wereldhistorie wordt kenbaar gemaakt, redelijker wijze herleidt tot de albemoeienis van den verborgen Algeest, die aldus openbaar wordt voor het algemeen menschehjk bewustzijn. Drie physische verschijnselen getuigen 72) aangaande de drieëenige Godsbemoeienis: het water, het bloed en het vuur. Het water is de geboorteschoot van het natuurlijk leven, uit en door het water ontstaat dit leven en wordt het gekoesterd, gevoed. Daarom schaduwt dit element af het scheppingswerk des Eeuwigen, des Vaders, aan wien het al ontspringt Het bloed is het offer. Wie zijn bloed geeft, als een moeder voor haar kind, geeft zijn al. Zoo wordt door het bloed beduid de liefdesuitgang des Zoons, gehjk deze Zich geeft in Zijn aldraagkracht Het vuur eindelijk ontsteekt loutert, zet om in eigen glorie. Dus is het vuur het voertuig van den Geest, den Regenerator. Waar het Christendom aldus in het openbaringsproces des Drieeenen het al begrijpt, daar bhjkt tevens, hoe het Christendom is de 90 absolute religie en Godsdienst. Want hief zijn alle mogelijke aspecten der Godheid gevierd73) en het is onmogelijk, dat principieel een ander, een nieuw gezichtspunt in tijd of eeuwigheid veroverd zoude kunnen worden, dat niet reeds in de Christelijke waardeering is besloten : Gods Verhevenheid boven het tijdruimtelijk bewogen al (Transcendentie), Gods Inwoning in dit al (Immanentie), Gods Doorvoering van dit al (Glorificatie) en dit naar den Oorsprong (Vader) van Gods wijsheid (Zoon) en wil (Geest), zij zijn in de Christelijke leer gegrepen. Van groot belang voorts bhjkt het onderzoek, hoe de Christelijke wereldbeschouwing zich heeft uit te spreken in zake het geloof in een persoonlijk God. Gehjk wij reeds zagen, getuigt de Drieëenheidsleer van drie Personen als drie Openbaringswijzen, die ieder hare eigen zelfstandigheid bewaren, dus niet in elkander vervloeien, hoewel ze tevens den een tot den ander voortgaan. Hier beteekent „Persoon" een Hypostase of Openbaringsaanzicht der Goddehjke albemoeienis gehjk zij zich aan den menschelijken geest voordoet. Waar men echter in het algemeen spreekt van het geloof in een persoonlijk God, daar bedoelt men toch iets anders, daar verstaat men onder „persoonlijkheid" een „zelfbewust wezen." Beschouwt men nu de drie Personen van het Goddehjk Wezen als drie „Ikken", zoo schijnt het op dit standpunt niet wel mogehjk om deze drie „Ikken" weder te zien als een enkel Ik of als een eenig Zelfbewustzijn. Het bhjkt dan ook, dat er in deze materie onder de Christelijke Theologen nog velerlei onklaarheid heerscht. Wel wordt er veel betuigd maar bier dient te worden betoogd om tot een vaste overtuiging te geraken. Pogen wij dan eenig hcht te dezen te ontsteken, zoo meenen wij ook hier weder te moeten uitgaan van de voor het menschehjk bewustzijn gegeven ervaring of werkelijkheid. En dan bhjkt, dat de mensch, tot de idee der persoonlijkheid moet komen, wijl hij zich zelf een persoonlijkheid, een redelijk-zedelijk ikwezen weet, dat zich als een eenheid te midden der veelheid van innerlijke en uiterlijke omstandigheden verantwoordelijk gevoelt74) Als redelijk wezen oriënteert de mensch zich naar den aanleg van zijn 91 der Godheid, opdat deze hem, den mensch, ontsteken zoude in den gloed, den glans der bovenaardsche en bovenmenschehjke Godsgemeenschap en hemelbrand. „Da wuchs die Pein und das Feuer des Verlangens und schrie empor zu Gottes Angesicht. „Was kann ich tun", rief ich, „o unschatzbares Feuer?" Und es antwortete die ewige Güte: „Von neuem opfere dein Leben. Und niemals gönne dir selber Ruh." " 97) Zoo is de heros van het Christendom de Gekruisigde, die nochtans, ja uit kracht Zijner ontvankelijkheid en doortocht, de Dionysische drift te boven vaart. Een zegevierende ondergang, opgang is Zijn jubelzang: „Vader in Uwe handen beveel ik Mijnen Geest." Het hoofd buigende heft Hij het in onverderfelijkheid.88) Hier vaart de Godsliefde door den afgrond van menschenhaat en weedom onder, op tot ongemeten Godmenschelijke mogelijkheden.89) Het Christelijk heroisme, de Godsdienst van den ondergang en van den opgang, besluit alle momenten van het algebeuren, alle overwegingen van menschelijke wijsheid en levenskracht in zich. Want, hier is de algang een ondergang, een doorgang, een opgang voor het menschenkind om als Godszoon te vieren de verovering van het Hoogste Goed. Daarom culmineert de kringzang van het Christelijk heldendom in het loflied van den geplaagden, onthoofden Apostel, die de wereld zegende met eeuwigheidshcht: „Want uit en door en tot den Eeuwige is het al, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid."90) Zoo rollen de baren der verschrikking, zoo tiert de branding, zoo roept de weedom, zoo schrijnt de zonde, zoo woedt de hel. Maar het schip van des Eeuwigen raad en daad wordt door het afgrondskolken thuis gedragen. WERELD Zonnen gaan op en onder, de rivieren varen van de bergen, de bloemen duiken uit de aarde, de liefdeblik ontstraalt aan het bewogen hart. Alles komt en gaat uit naar de duistere verborgen- 7 97 heid, dié ons eigener schijnt dan de klaarheid van het dagesprankelen.1) Vandaar, dat de mensch de oorsprongen zoekt Hij kan niet rusten, aleer hij is ingekeerd in den schoot der eeuwigheid, die den tijd baart, m het diep des Wezens, dat de verschijning draagt Want de eeuw is ons in het hart gelegd. Dus waakt op het gedurig zinnen van mensch en menschheid naar het begin aller dingen.2) Al zijn wij ons bewust, dat bier geen ervaring reikt, al weten wij, dat hier het al ons ontzinkt, al zijn wij verzekerd, dat alle menschelijke uitspraak zwijgen gaat nochtans, Wij kunnen niet anders, wij moeten inkeeren in den (het) Oorspronkelijke. Dit is het gestadig vragen naar de wording aller dingen, naar den uitgang der schepping, naar het ontspringen der beweeglijkheid aan den (het) Onbewogene,3) naar het ontstaan van het tijdelijke uit den (het) Eeuwige, van het eindige uit den (het) Oneindige, van den kringloop der creatuurlijkheid uit door en tot het Goddehjk middelpunt het centrum van den wereldgang, Alfa en Omega der kosmogonie.4) Een Multatuli moge in vlakheid van geest spotten5) met het zoeken naar een begin, de diepteschouwer staat voor den Oergrond aller wording, het Oer licht aller straling en zijn oog verdonkert bij het staren in het grondeloos ontoegankelijke, den afgrond aller existentie, de diepten Gods. Het „in den beginne" is de inkeer tot de Bronwel, het Zonnehart,6) waaruit de uitgangen van het tijdelijk wezen ontspringen, ontstralen. En, al ware er geen begin en geen einde te vinden aan de tijdelijke beweeglijkheid naar de horizontale lengtehjn, dan nog zoude het middelpunt het centrum der eeuwigheid houden en dragen den cirkelgang van het tijdruimtelijk voortvaren.7) Deze nu is de uitnemendheid van de Christelijke wereldbeschouwing, dat zij den menschelijken geest die niet rusten kan aleer hij het begin heeft gevonden, stil zet en rust geeft in den eeuwigen Grond aller tijdelijke beweeglijkheid.8) Wel beschouwd, is het zoeken der menscheliike bezinnina om een aanvana te vinden dan ook 98 niet, gelijk men gemeenlijk vermoedt, slechts een terug gaan op de lange hjn der tijdelijkheid van oorzaak tot oorzaak, zoo dat men eindelijk tot de eerste Oorzaakkomen zoude, maar genoemd zoeken is veeleer een redelijke drang om van de horizontale hjn van het eindeloos wordende in te keeren, langs de verticale hjn, in het gestadig Zijnde, dat aan alle worden, aan alle verandering, aan alle existentie subsis teert. De Westerling gaat naar zijn nuchter verstand terug van oorzaak tot oorzaak, de Oosterling keert in zijn mystisch besef in van grond tot grond, het Christendom leeft, denkt, spreekt en handelt uit het eeuwig heden der Goddelijke Oorspronkelijkheid en Draagkracht, die naar kracht en orde, wil en wijsheid, Geest en Woord is, was en wezen zal het „nunc stans," het eeuwig bestendig Wezen °) der tijdelijk ontstaande, bestaande en vergaande verschijning. Het probleem der schepping is, zoo gezien, allereerst het probleem van het beginnen, van het ontstaan, van het ontspringen uit de eeuwige diepte der Godheid.10) Zooals wij in ons derde hoofdstuk zagen, is God het eerste „Gegeven," de grondelooze „Grond" van al het bestaande. Deze nu wordt, naar de Christelijke wereldbeschouwing, erkend en aangebeden als Alfa en Omega, Begin en Einde, uit, door en tot welken de albeweeglijkheid is.'') Genesis Ien Johannes I (ook wel de scheppingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament genoemd) staan daarom als voor het ontoegankelijk diep der Godheid en zien daaruit verrijzen al wat wordt. Dus bhjkt, dat God naar de Christelijke wereldbeschouwing niet slechts is de Oorzaak van het al (dit woord toch doet te veel denken aan het betrekkelijke, het tijdelijk opeen volgende en veranderende,1 *) de reeks van het causaal gebeuren) maar dat Hij bovenal heeten mag de Oorsprong en Draagkracht van het al. Ook al zoude er. naar de lange lijn der tijdelijkheid gezien, nimmer een begin of einde van dit tijdelijk gebeuren te vooronderstellen zijn, dan nog zoude God, de Eeuwige en Eenige, naar de Christelijke overtuiging, gehjk gezegd, zijn het Centrum van den gestadig voortgaanden cirkelgang der creatuurlijkheid, de Draagkracht van alle geschapen beweeglijkheid. 99 Maar, hóe ontspringt dan het al aan dezen Goddehjken Oorsprong, hóe komt het al op uit dezen Goddehjken Grond? Al staan wij hier voor het grondmysterie aller wording, voor de verschijning van het kosmisch gebeuren uit het grondeloos Wezen Gods, al gaat hier derhalve de menschehjke ervaring en kennis onder in aanbidding voor het ontoegankelijk Oerlicht der Godheid,13) nochtans bhjkt, dat het menschehjk denken dit grondprobleem telkens weer benaderen wil en dat ook de Christelijke wereldbeschouwing, gehjk wij zullen zien, haar overtuiging handhaaft. Tweeërlei gezichtspunt dan kan men te dezen ontdekken. Men kan, waar het algebeuren twee polen: kracht en orde (te herleiden14) tot Goddehjken wil en wijsheid), aan den dag draagt, op grond dezer twee polen in het algebeuren, óf het accent leggen op de kracht, nader op den Goddehjken wil, öf op de orde, nader op de Goddehjke wijsheid. Wie den nadruk legt op den Goddehjken wil, neigt (dit leert de geschiedenis van het menschehjk denken) ertoe, den oorsprong van het algebeuren te zoeken in het irrationeele, het alogische, het willekeurige, het toevallige.15) Wie in zake het algebeuren den nadruk echter legt op de orde, zulk een zal, ook met betrekking tot de kosmogonie of wereldwording, dien nadruk leggen op de Goddehjke wijsheid en derhalve neigen tot de creatieleer, inhoudende, dat het al niet redeloos is ingezet en uitgevloeid uit het Goddehjk willen maar dat het al is geschapen doordat de Goddehjke wijsheid, in organische eenheid met den Goddehjken wil, het initiatief nam, voorzat bij de wereldschepping.18) De Christelijke wereldbeschouwing nu staat het waardeeringsoordeel voor, dat het wereldontstaan niet aan redelooze willekeur maar aan een redelijke Godsdaad is toe te schrijven: de wil Gods, door Gods wijsheid geleid, heeft de alwording verwerkelijkt. Vandaar, dat de Bijbelsche uitspraken telkens getuigen aangaande het Woord, de rede, de wijsheid Gods, die het al uitdroeg, uitsprak en ook de Gereformeerde Confessie belijdt, dat God het al voortdroeg „toen het Hem goeddacht", d.w.z. toen Zijn wijsheid Zijn wil daartoe bewoog17). Dat deze overtuiging, deze leer, deze behjdenis een verstrekkend 100 optimisme inhoudt, behoeft geen nader betoog. Indien de Goddehjke wijsheid door den Goddehjken wil de alwording inzet en uitdraagt, dan gaat alle raadsel, alle strijd, alle gebrokenheid, alle vertwijfeling te ruste in de verzekerdheid, dat wereldoorsprong en werelddoel worden gedragen en geleid door Goddehjken raad en daad, die het al zullen doordragen door afgronden van hellekolken tot hemel» hoogten van eeuwige mogehjkheden. Hetgeen een Nietzsche getuigt aangaande de geboorte van het Grieksche kunstspel, dat het als rozenbloei is ontsprongen aan den doornenhaag van het pessimisme 18), kam in den vollen zin des woords van het Christelijk heroïsme gelden, dat de wereldwording met al hare verschrikkingen aanvaardt, aangezien het in het Goddelijk beleid haar sterkte, volheid en klaarheid vindt. De almacht Gods is, zoo gezien, de macht Gods, die het al doortrekt18), wijl de Goddehjke wil met der daad verwerkelijkt hetgeen de Goddehjke wijsheid naar haar raad inhoudt. Uit dezen raad van het Goddelijk Wezen gaat derhalve het al, naar de Christelijke wereldbeschouwing, voort. Dat beteekent: God wordt niet door iets buiten zich gedwongen het heelal voort te brengen, dan toch ware God niet de Eeuwige en Eenige, dan zou Hij iets „tegenover" zich vinden, waaraan en waardoor Hij gehouden was, en zoude Hij „eindig" zijn. De Christelijke overtuiging gaat dan ook uit van de innerlijke verzekerdheid, dat de eeuwige en eenige Schepper, de Vols ter kte, het heelal uit innerlijke, vrije Zelfbeweging heeft voortgebracht, uit niets, dat beteekent uit niet-iets, dus uit zich zelf. Alle leer, die inhoudt, dat de Schepper de wereld uit „iets" heeft gevormd dreigt te eindigen in het dualistisch beweren, dat er twee beginselen, principiën of goden van eeuwigheid tegenover elkander staan en in het al met elkander kampen,0), een gevoelen dat aldra onzeker maakt, den levensmoed breekt, wijl de vraag, welke van deze beide, de goede of de kwade, het winnen zal, de ziel in onrust houden. Tegenover deze dualistische ongedurigheid nu staat reeds in de profetie van het Oude Verbond de verzekerdheid te lichten, dat een eenig God Heef is, dat alle volken Hem zijn als een druppel aan den emmer, een stof ke aan de weeqschaal, dat Hij ook den booze onder Zijn 101 knechten telt, dat Hij het kwade schept om het dienstbaar te stellen aan Zijn geducht vermogen.21) En, in het Nieuwe Verbond klimt deze wisheid tot de onverdroten behjdenis, dat zelfs daar waar de Goddelijke liefde door menschenhaat schijnt ondergebracht, het Goddelijk beleid nochtans er achter drijft tot een goed einde.22) De behjdenis, dat de Eeuwige is de Eenige „spreekt en het is, gebiedt en het staat er"*3) is derhalve het omgekeerde van de noodlotsleer, welke het eenzijdig, vlak verstand uit het geloof, dat God het al beschikt, smeed. Juist de verzekerdheid, dat de Goddehjke wil en wijsheid achter het algebeuren steekt, dat het Goddelijk albeleid het universum draagt en richt, is de vrijmaking van het fatalisme, dat ten slotte den wereldgang niet herleidt tot Goddehjke macht en wijsheid M) maar tot de blinde „moira", die ook goden knecht. Waar men de Christelijke behjdenis aangaande Gods almacht in albeleid derhalve door verstandelijke, uiterlijke redeneering vaak verderft tot de hartverlammende leer van een willekeurig tyran, die doet wat hij wil, daar verdoolt men veeleer in onchristelijke of heidensche dwaling dan dat men in christelijke vrijheid uitgaat tot de verzekerdheid, dat geen tyranniek maar een souverein, almachtig en al wijs God het al uit-, door- en voldraagt uit, door en tot Zijn eeuwig. Goddelijk beleid.25) Zoo ook is de Goddehjke voorzienigheid, de keerzijde van de Goddelijke scheppingsmogendheid, niet een uiterlijk toezien van een buiten het al, eindig, tronend Regeerder zonder meer, maar de Goddehjke voorzienigheid is de gestadige draagkracht, waarmede de Eeuwige en Eenige, verleden, heden en toekomst doortintelt en doorstraalt met den gloed en den glans van Zijn Goddehjken wil en wijsheid, met Zijn al-ordinantie. Geen afgetrokken, kille voorbeschikking derhalve slechts naar den tijd, maar een concrete, alverwarmende inwerking uit het zonnehart, den hefdeglans der eeuwigheid, waardoor de Alomtegenwoordige, Almachtige, Alkrachtige, Alwijze den straal Zijner Goddelijke mogendheid door het algebeuren henen spelen doet naar de vrije beweeglijkheid der creatuurlijke orde.28) Gods „onderhouding en regeering" beduidt naar de diepte, volheid en klaarheid der Christelijke verzekerdheid derhalve de innerliike en uiterliike Godshemneieni». 102 ■waardoor de Alsterke en Alwijze Zijn raad met de daad verwerkelijkt in het samenspel der geordende alkrachten. Hoe te midden van dit al spel de mensch is, leeft en zich beweegt") komt nader aan de orde. Voorloopig zij het ons genoeg, indien wij doorzien, dat de Christelijke leer aangaande schepping en voorzienigheid, in stee te vervallen in het valluik van het toeval of de steengroeve van het noodlot, rust, uitgerust en toegerust, in het albeleid des Eeuwigen en Eenigen, die ook het kwaad ter voetbank zet van den doorboorden voet des Menschenzoon.38) Het heroisme der Christelijke overtuiging beleeft, bekent en belijdt derhalve de drijfkracht, geestkracht, daadkracht, gedachtekracht des Eeuwigen als de draagkracht van het universum. Deze scheppende draagkracht des Geestes draagt19) het al voort naar den drievoudigen kring van het natuurlijk mechanisch, het levend organisch, het menschehjk pneumatisch scheppingsrijk. De scheppingsademtocht vaart door der planeten gang, den opgestuwden barenvloed, de bloedstintehng in de leden, het oogelicht des breins, de vlietende beken, de zonnende bloemenharten, de fladderende vogelvlerken, de uitstortende menschendaden. En daaromiser sterke rust in deChristehjke wereldvisie, die den uitgang, doorgang en opgang van het wordende verwerkelijkt weet uit, door en tot het beleid van den eeuwig en eenig Zijnde. Want scheppen is spreken.30) De eeuwige gedachten, ideeën der Goddelijke wijsheid worden door den Goddehjken wil tijdruimtelijk verwerkelijkt. De idee atoom, planeet, plant, dier, mensch wordt verenkeld, vermenigvuldigd, in de veelheid gezet door Goddehjke vermenigvuldigingsenergie. En zoo sprankelt het algebeuren van Goddelijk vermogen, zoo wordt het al opgeworpen door Goddelijke verdichting en verbeelding. Zoo is verwonnen hetNietzschiaansche woord: „Als aesthetisches Pbaenomen ist die Welt ewig gerechtf ertig t" in den machtiger en lofzang: „God is geopenbaard in het vleesch,gerechtvaardigd in denGeest.s,) De Opperkunstenaar, de Bouwheer der wereldarchitectuur, de Dichter van de tragedie der menschheid, de Opperzangmeester der hemelharmonie, Hij delft Zijn afgronden tot de vaste bogenspits Zij- 103 ner uiterste mogelijkheden. Hij dekt Zijn doek met zwartheid, opdat het licht zou opzingen uit nachtvlerken. Hij zet Zijn duisteren wereldtoon als cantus firmus van den engelenzang. Hij stuwt der menschheid gangen door ravijnen tot toppen van onthevenheid. Naar de misvatting van velen is de smart vloek slechts, straf op de zonde32), en men waant deze leer Schriftuurhjk. Naar openbaring van het algebeuren en de getuigenis des Bijbels echter gaat de wereldraad Gods door hellekrochten van raadsel tot hemelhoogten van zegevierende glorie. Reeds de inzet van het eerste Bijbelboek: duisternis woog op den afgrond en Gods lichtspraak scheurde het zwerk, houdt in den zin van 't gansche wereldplan. Gods raad draagt door verstoring, verderfenis en zondewoeling henen naar de onontgonnen mogelijkheden van Zijn eeuwig lichtrijk, dat uit de duisternis rijst.33) Het oerprobleem van de beteekenis des kwaads in verband met het Godsbestuur wordt door de Christelijke wereldbeschouwing naar luid van het voorafgaande aldus benaderd, dat voor haar, waar het algebeuren in zijn wonderbare tegenstrijdigheid zich tijdruimtelijk voortbeweegt, het Goddelijk beleid ook het kwaad, ja zelfs den Booze in Zijn dienst stelt om te zijn voetbank voor Zijn deugdelijk wereldbedoelen. Niet de worsteling tusschen een goeden en kwaden God, niet het kansspel van een goed en kwaad beginsel, die met elkander kampen, maar de raad des Heeren, de doorzetting des Eeuwigen en Eenigen is voor de Christelijke wereldbeschouwing de rust des harten en de sterkte des levens. Ja zelfs, de zondeval des menschen wordt hier doortocht tot hooger openbaring van Goddelijk meedoogen. „O felix culpa Adamael" deze juichkreet van Augustinus beduidt, dat ook des menschen verkeerdheid voorwaarde worden kon tot den uitgang der Goddehjke bewogenheid. Tot recht verstand van deze dingen „zwaar om te verstaan" 34) is allereerst noodig, dat wij onderscheiden, hetgeen gemeenlijk niet geschiedt, tusschen het physisch, het natuurlijk, en het er/itsc/i, het zedelijk kwaad. Het eerste, het physisch kwaad, is onpersoonlijk, het behoort bij, is inhaerent aan de natuurorde, aan het tijdruimtelijk, stoffelijk algebeuren als zoodanig. Het ethisch kwaad echter is oer- 104 soonlijk, het steekt in de bedoehng van het redelijk-zedelijk schepsel, het is als mogelijkheid aanwezig daar waar God dit redelijkzedelijk schepsel, voortbrengt, het stamt uit het zondig begeeren, uit den geest, die in zijn vrijheid (zonder welke hij niet redelijk-zedelijk wezen noch heeten kan) „das Böse will und das Gute schaf ft" (Mephisto in Goethe's „Faust"). Het natuurproduct, mineraal, plant en dier kan niet afwijken van zijn wezens- en levenswet, het wordt daardoor instinctief, automatisch gedragen, maar het redelijk-zedelijk wezen (mensch of engel) moet, juist uit kracht van de vrijheid (die noodzakelijke mogelijkheid van het redelijk-zedelijk leven, dat nimmer automatisch slechts verloopt, heeten moet) „neen" kunnen zeggen tot de hem gestelde wet.36) God moest dus öf slechts natuurproducten scheppen, zonder mogelijkheid van afwijking van de voorgestelde wet, óf Hij moest uit kracht van den zedelijken aard, waar Hij menschen (en engelen) schiep ook tevens daarbij de mogelijkheid om te zondigen, om „neen" te zeggen tot de gestelde wet der zedelijke wereldorde in Zijn raadsplan. Zijn wereldbeleid opnemen. Hoe dit nader moet worden verstaan, zal straks blijken. Thans is genoeg, indien wij doorzien, dat het natuurlijke of physische kwaad niet zonder meer mag worden vereenzelvigd met het zedelijke of ethische kwaad, de zonde. Het physische natuurlijke kwaad is onpersoonlijk, behoort, als keerzijde van het goed bij de stoffelijke werkelijkheid gehjk deze zich aan den menschelijken geest voordoet en moet derhalve, wijl het inhaerent bhjkt aan dit materieel gebeuren, gehjk het in het universum alom is aan den dag, worden herleid tot de scheppingsdaad Gods. Nog eens, volgens de oppervlakkige beschouwing van vele dusgenaamde „ Bijbelgeloovigen' 3S) wordt ook het natuurlijk kwaad gezien als een gevolg, een straf slechts op den zondeval des menschen, van Adam en Eva in het paradijs. Maar, wie den Bijbel en de wereldorde onbevooroordeeld spreken laat, ontdekt, dat het physisch kwaad, het conflict, de botsing, de vergankelijkheid, de hardheid, de scheur, die door het al gaat, niet slechts steekt in de distelen en doornen der aarde, maar dat het ook als een meteoor verpletterend uit den hemel komt vallen. Zou het physisch kwaad derhalve slechts gevolg zijn van des 105 schepsels zonde, zoo zou de gansche wereldorde, in hemel en op aarde, in sterrengang en zeeënwoeling, zijn omgekeerd, vervormd, verworden door de daad van een creatuur, engel of mensch. Zoo zou de wereldorde met de haar inwonende tweeledigheid van goed en kwaad, hcht en duisternis, aantrekking en afstooting niet zijn openbaring van het albeleid des Eeuwigen en Eenigen, maar een mengsel van Goddehjke en creatuurlijke almacht.37) De scheur, het conflict van goed en kwaad, aantrekking en afstooting gaat door tot in het uiterste stoffelijk gebeuren, tot in de grondbeweging der materie in attractie en repulsie, door Empedocles reeds met „liefde" en „haat" in verband gebracht *•). En, waar volgens de spectraal analyse ook in het sterrenheir daar boven soortgelijke stoffen worden aangetroffen als op de aarde, en ook in dit sterrenheir botsing, verplettering mogehjk bhjkt, daar zoude men tot de conclusie moeten komen, dat het universeel gebeuren niet monistisch en monotheïstisch zoude zijn terug te leiden tot den raad en de daad van den eenigen en eeuwigen God, maar dualistisch zoude moeten worden toegeschreven aan Gods- en duivelsmacht. Tot deze conclusie nu moge het verhaal van Genesis mogehjk eenigen grond geven, waar men het woord „bara" „scheppen" als „vormen" kan verstaan, verdere getuigenissen des Bijbels bevestigen, bij voortgaande klaarheid, het scheppen Gods als het uitspreken, het uitdragen der albeweeglijkheid en hare orde, met goed en kwaad als in elkander overgaande zijde en keerzijde.39) Want, in verschillende verhouding kan physisch „goed" „kwaad" en physisch „kwaad" „goed" worden: goede spijzen kunnen bij overlading kwaad werken, goede zonnewarmte verschroeien, daarentegen kwaad vergif heilzaam genezen, harde bodem veilig dragen, enz. Waar men in het al ook ziet, telkens weer zijn het natuurlijk goed en kwaad niet uit elkander te houden en vast te leggen zonder meer maar zij gaan wonderlijk in elkander over. Wie nu het physisch kwaad slechts ziet als gevolg of straf van het ethisch kwaad (de zonde) raakt aldus verward in zijn voorbarig beweren. Ook het Genesis-verhaal toont, hoe Gods scheppingshcht wordt ingesproken in het woelen van den duisteren afgrond, hoe de man in het paradijs reeds onvervuld is. 106 lijk wij in de aanmerkingen reeds opmerkten, de tweede Adam, Jezus Christus, volgens de Christelijke wereldbeschouwing, uiterlijk gezien uit Maria stamde, maar innerlijk, naar het Wezen wordt beleden als ontvangen uit den Geest, zoo ook zoude de eerste Adam naar den tijd kunnen zijn ontstaan uit een lageren levensvorm, naar de eeuwigheid echter blijken te wezen een nieuw begin, een bijkomende „sprongvariatie", uit Goddehjke scheppingsmogendheid voortgegaan. Wezenlijk dus zoude er niets veranderen in de Christelijke waardeering aangaande den mensch in het algemeen en de Bijbelsche in het bijzonder, indien de mensch physisch, lichamelijk ware afgestamd uit het dierenrijk, wijl hij, de mensch, psychisch, zieflijk nochtans zoude bhjven een hoogere potentie uit de scheppingsbemoeienis, en pneumatisch, geestehjk, ten slotte zoude moeten afsterven beestmensen in Geestmensch, den eersten, aardschen, natuurlijken Adam in den tweeden, hemelschen, geestehjken Adam, den Heer uit den hemel, als mensch geboren, die Zijn leven en gedaanteevenzeer wil voortplanten naar de Geestverwantschap, gehjk de eerste Adam zich voortplant naar de bloedverwantschap.70) Waar de schepping heeten mag een tijdruimtelijke vermenigvuldiging der eeuwige Godsgedachten, daar is de mensch, gehjk gezegd, het keerpunt in het algebeuren. Want m hem, den mensch, moet de tijdruimtelijke uit Gods Wezen voortgaande veelheid der creatuurhjkheid worden omgezet in de eenheid van den liefdelof. Hetgeen naar de schepping werd vertijdelijkt moet door den mensch worden vereeuwigd, opdat het aldus wederkeere tot den Volheerlijke, uit door en tot wien alle wereldwording kringt71) En deze terugvoer der geschapen realiteit in de menschelijke idealiteit geschiedt naar de drie kringen van het bestaan, naar hchaam, ziel en geest.72) Naar het hchaam blijft de mensch gebonden aan tijd en plaats, naar de ziel verheft hij zich boven tijd en plaats, naar den geest is hij verheven boven tijd en plaats in het eeuwig heden der blijvende waarden van gezindheid en bezinning, door welke hij redelijk-zedelijk het al opvoert tot de hoogten Gods. Alle zwarigheid van het lichamelijke woelen, alle heimwee van het ziellijk zuchten naar het rijk van schoonheid, waarheid, aoedheid. 112 alle vreugde in het glorieerend opgaan tot de hoogten der geestelijke waarden, wordt aldus geheven in den vrede van het verkeer met Hem, die is en was en wezen zal, die de Vrede is.7s) Want de uitgang endeingangdergeschapendingenisuit en tot God. ZONDE De wonde der menschheid is de zonde. Smart, onvervuldheid, uitgestelde hoop, vertwijfeling schrijnt niet zoo als deze raadselachtige branding in het hart, die „zonde" heet. Vanwaar deze ongedurigheid, deze schrik die de zielerust verteert, die de geestesvreugde neerslaat? Wie kent haar oorsprong en wezen? Zij staat aan de deur') en zij klopt, zij hamert in den bloedsdrang dieonsdoor de leden slaat, zij doorsluipt onzen zielehof en nestelt zich in ons geesteshuis. Zij klimt door onze vensteren en loert aan de posten, zij is verstoken in onze binnenkamer en slaat op als moeraslucht voor onze poort.*) Zij gluipt achter de heggen en hekken onzer veilige plaats en is des nachts en des morgens en des avonds en aan den middag onze genoot. Zij komt op uit den afgrond der aarde én tuimelt als geestelijke boosheid uit de lucht.') Zij plant zich voort, de eeuwen door zooals één bloed, één verdorven fontein, één doodsrivier, één roode zee voorthitst, uitkeerende de geslachten der Adamskinderen.4) Zij gromt in het onbewuste en schatert als een klaterende straal in het joelend hcht van het bewuste drijven. Wie zal haar grijpen, wie zal haar keeren, wie zal haar knechten, wie zal haar verdoen? Daar staat de Christelijke verzekerdheid in haar onverdroten heldenmoed. Zij durft. Zij blikt het broed in de kolkende en dolkende oogen. Zij drijft geen onnoozel spel. Maar peilt ook dit raadsel den bodem. Zij keert in tot de holen der draken en verslaat als een Siegfried, een Georg naar de natuur en naar den geest het verslindend gedrocht') Immers, overoude sagen, mythen en getuigenissen, zij verhalen van den draak, de slang, het monster, dat opsluipt uit het diep der 8 113 Aangaande de historische persoonlijkheid van Jezus Christus spreken wij straks. Van het grootste belang echter is, dat wij doorzien, hoe ver strekkend de werkelijkheid en waarheid is, die aldus openbaar werd. Het heimwee der eeuwen naar de Mensch wording Gods vond toen haar vervulling. Sinds zijn Hemel en aarde bijéénvergaderd. Godheid en menschheid gehuwd, de „Geest des Volheerhjken ontvangen door en uitgestort over alle vleesch." 2*) Deze is de wereldperiode, waarin de menschheid was toebereid om den Godszoon, den Uitgang, het Leven en Licht, de Liefde des Eeuwigen en Eenigen te concipieeren en te baren in volle klaarheid.28) Toen werd de werkelijkheid en waarheid, het metaphysisch feit der Menschwording Gods en der Godmenschelijkheid gegrepen, toegeëigend, uitgedragen. De geboorte van Jezus Christus uit Maria moet worden gezien als het centrum der wijder kringen slaande realiteit van de aarde die den Hemel, het vleesch dat den Geest, de menschheid die de Godheid ontvangt en baart. Vandaar, dat ook de Bijbel van dit historisch moment telkens inkeert tot het metaphysisch Wezen, dat daar achter drijft, dat daarin openbaar Wordt. Telkens weer, als de Bijbelschegetuigenisspreekt van Jezus Christus, Zijngeboorte, leven, werken, sterven, verrijzen in eeuwige glorie, prijst zij tevens den uitgang Gods, door welken het al werd gebaard, in welken de Eerstgeborene aller creatuurlijkheid en der opstanding uit de dooden voortging, door wien het universum wezen ontving.28) De historische, individueele Christusverschijning wordt hier dus beleden als de volle en klare openbaring 27) van den metaphysischen, universeelen, wereldscheppenden en menschwederbarenden uitgang Gods. Hoe weinig wordt, ook onder hen, die het Christendom belijden, gelet op dezen belangrijken trek in de Bijbelsche getuigenis, die een zoo gansch bijzonderen blik geeft op het wezen van het Christendom als de alomvattende rehgie en Godsdienst. Waar bovenal in onze dagen veel wordt gevraagd naar en gehandeld over de absoluutheid van het Christendom,28) daar zal dit absoluut karakter nimmer kunnen blijken, zoolang men, gehjk gemeenlijk geschiedt onder handhavers van het Christendom, dit Christendom meent te eeren door het te belijden als „einmalig" M) naast en 136 tegenover het zoeken der menschheid aller eeuwen, welker zoeken en vinden uiting vond in de verschillende Godsdiensten, die op hunne wijze, zij het nog tastend, uit den alomtegenwoordigen en alkrachtigen, Goddehjken openbaringsdrang in den menschelijken geest opkwamen. God bhjft niet tot Palestina beperkt.30) Zal het Christendom alomvattend, absoluut zijn, zoo moet het, gehjk wij meermalen, ook elders bevestigden,31) niet een naast de vele Godsdienstvormen zijn (dan toch was het allerminst absoluut, maar één naast en één uit velen), maar moet het Christendom, gehjk wij in het tweede hoofdstuk zagen, alle elementen van waarheid, onder de volkeren verspreid, in zich dragen, en te bovengaan, als een levensboom van openbaring, die, opwassend uit den diepen menschheidsbodem, in zich opneemt al hetgeen, waarmede zij zich wortel, stam en tak voedt.32) De universeele, wijde, diepe, eeuwige zin van de Christusverschijning kan, op deze wijze, ook slechts als absoluut worden gewaardeerd, wanneer wij verstaan en doorzien, hoe in Hem hetgeen de menschheid naar de Menschwording Gods van eeuwen zocht vervulling vond. Men staat versteld voor de overeenkomst, die men aantreft tusschen de Oostersche verhalen aangaande een Krischna, een Buddha en Christus.38) Men zoekt dan verklaring uit historische overlevering en overname. Wie echter in het wezen ziet, begrijpt, dat deze treffende overeenkomst in den verhaaltrant der menschheid slechts kan worden verstaan, indien het menschheidszoeken (ook zonder dat het historisch verband vond in overgeleverde voorstellingen), van den aanvang der geschiedenis aan uitging naar den Eeuwige en Eenige, die tastbaar en zichtbaar één worden moest met het verzoening-, verlossing-, verheerhjkingbehoevend menschdom.34) Alom dezelfde aspiraties naar God. Daarom ook dezelfde verhalen van wonderbare indaling, arme herders, zoekende wijzen, verblijden ouderdom, beteekenisvollen dood, enz. die telkens wakker blijken, de eeuwen door. De universeele Christus naar de Schriften beteekent daarom de levendmakende Geest, het Goddelijk beginsel der nieuwe geboorte, der hemelsche afkomst, dat indaalt tot en zich voortplant in het geslacht der menschenkinderen. Zooals de eerste Adam, de mensch 137 uit de aarde, uit de natuur, uit de bloedverwantschap herleeft in zijn geslacht, zoo ook moet de tweede Adam, de Mensch uit den hemel, uit den Geest en Zijn verwantschap indalen tot en herleven uit het menschheidsgeslacht.35) Deze is de kern, de eeuwige werkelijkheid, de innerlijke waarheid van het wereld- en menschheidverwinnend Christendom, de absolute rehgie en Godsdienst, wijl hier gegrepen is de eeuwige, nimmer te overtreffen realiteit der Menschwording Gods. Godszoon werd Mensenzoon, opdat de mensch Gods zoon zoude worden.s6) Hoe men denke moge over de oud-Christelijke leer der Theopoiësis, de leer der vergoddelijking van den mensch, of men hier aanvaardt een natuurlijke, physische, wezenlijke vereeniging, of dat men bedoelt een etnisch opgaan van den mensch tot de hoogere heerlijkheid der Godsgemèenschap van het Godsrijk,37) in ieder geval verstouten zich de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond, te hunkeren naar een nederdaling, inkeer en vereeniging der Goddehjke Natuur, der Goddelijke Geboorte met de menschelijke natuur. En deze vereeniging blijft volgens genoemde getuigenissen niet beperkt tot de enkele, indi vidueele verschijning van Jezus Christus maar deze vereeniging gaat voort de eeuwen en geslachtendoor (óók reeds voor Jezus Christus' historische verschijning), van het begin der menschheidsgeschiedenis tot aan haar voleinding. *8) Bovenal het vierde, het Eeuwigheidsevangelie (gehjk wij het noemden) toont ons den metaphysischen, eeuwigen uitgang van den universeelen, wederbarenden Christusgeest, waar dit Evangelie spreekt van de uitstraling van leven en licht uit God, door welke kinderen Gods geboren worden, die, onder alle volken verstrooid, nochtans stammen uit den Eeuwige en Eenige, terwijl zij, die naar het zijn uit Hem werden gegenereerd, nu ook naar het bewustzijn door Zijn volle openbaring worden bijeengebracht39) Het Johannes-evangelie, dat telkens heenwijst naar het onbewuste leven en willen,40) toont ons daarmede tevens, hoe de Christus als universeele, levendmakende, weder barende Geest ook reeds daar heimelijk actueel is waar de menschheid zich nog niet ten volle bewust werd aangaande Zijne werking en individueele verschijning. 138 De universeele of algemeene Christus-potentie*1) is dus daar waar de mensch (bewust of onbewust*2), door Goddehjke indaling of wederbaring, wordt herboren van uit den natuurlijken, zelfzuchtigen, egocentrischen staat der zonde in den geestelijken, zelfontledigden, Theocentrischen staat der Godsgemeenschap. Deze is de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der aanbiddende God vreezendheid en Godsvrucht4S), waardoor de mensch wordt ontstoken en overgoten totde eenheid met den Volheerhjkein liefde, die de creatuurlijke kennis te boven gaat. Hetgeen geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, hetgeen in des menschen hart niet is opgeklommen wordt hier openbaar in het Goddelijk verkeer, opdat wij vervuld worden tot al de volheid Gods, bekennende welke de hoogte en de lengte en de breedte zij der verborgenheid van de grondlegging der wereld aan. Zoo steekt de Christelijke verzekerdheid af naar de diepte, tot den schoot der eeuwigheid.44) Heldengodsdienst der gekenden en beminden des Alsterken I De Christusgeest is derhalve de universeele, aan allen tijd enaan alle plaats, — als het zonnelicht, dat den wereldbol omvangt, — schijnende, heimelijk of openbaar werkende Liefdeuitgang Gods. Deze universeele Christusgeest blijkt, zoo gezien, een functie van de universeele Zoonsopenbaring, van den universeelen uitgang van God uit God (want, nogmaals herhaald, dit beteekent ook in de Christelijke wereldbeschouwing48) de term Zoon). Door den universeelen Zoonsuitgang is het heelal als een uitspraak met der daad voortgegaan uit den raad en het Wezen Gods, door den universeelen Zoonsuitgang heeft alle schepsel, welke het ook zij van het nietigste atoom tot de hoogste creatuur, bestaan.48) De universeele Zoonsuitgang is derhalve niet zonder meer te vereenzelvigen met de individueele verschijning van Jezus Christus maar in de individueele verschijning van Jezus Christus ontvangt het universeele Zoonsbeginsel, de tweede Persoon of OpenbaringswijzeGods (gehjk wij in ons derde hoofdstuk zagen), gedaante, stem. In Jezus Christus' Zelfbewustzijn getuigt47) de eeuwige, eenige uitgang der scheppende en herscheppende liefdewerking Gods, wijl deze Jezus Christus zich 139 een weet48) met den Eeuwige en Eenige en derhalve spreekt van uit de innerlijke roerselen der Godmenschelijkheid. Jezus Christus is de historische persoonlijkheid, die de metaphysische uitgang Gods als mensch centraal ervoer en beleed. Daarom keert ook, gehjk wij reeds beduidden, de Bijbel telkens van deze Zijne tijdelijke verschijning en haar werk in tot Zijn eeuwig Wezen. „Gij hebt Mij het lichaam toebereid," deze betuiging van de individueele, verlossende verschijning van den Zoon of Liefdeuitgang Gods, in Jezus Christus, geldt derhalve, evenzeer van den universeelen, wereldscheppenden Uitgang van God uit God, van het Woord, de Wijsheid of Zoon Gods door hetwelk het al is gebaard.49) Men overwege deze onze opmerking naar haar vollen inhoud. Al te zeer bhjft de Christenheid, gehjk dit den aanleg van den uiterhjken mensch eigen is, staan bij de historische persoonlijkheid van den Christus. En, zeker deze is, ook naar de getuigenis des Bijbels, de volle doorbraak, de gedaante geworden, de tastbare verschijning van het eeuwig Wezen.'8) Maar genoemde getuigenis des Bijbels zelve gaat dieper, schouwt principieeler in het universeele Zoonswezen, door welks uitgang het universum is geworden.*1) En dit is noodzakelijk om te komen tot en in te zien in den vollen rijkom, volheid, klaarheid en sterkte der Christelijke „hoogte, lengte, breedte en diepte." *2) Eerst wanneer men in den Zoonsuitgang begrijpt de universeele wereldscheppende en onderhoudende kracht (Geest) en wijsheid (Woord) Gods.53) kan men den inhoud der Christelijke verzekerdheid benaderen, ook door de getuigenissen der Schriftuurlijke openbaring. In hoofdzaak bedoelden wij thans slechts te wijzen op tweeërlei onderscheiding, die in deze materie moet worden gemaakt. Allereerst, gehjk betoogd, de onderscheiding van den universeelen (Scheppingsmiddelaar) en den individueelen (Heilsmiddelaar) Zoonsuitgang ; maar dan ook, in de tweede plaats, de onderscheiding van den Zoonsuitgang en den Christusuitgang. Ook deze twee mag men niet zonder meer vereenzelvigen. Door den Zoonsuitgang toch, gehjk zooeven reeds aangeduid, ontvangt het heelal bestaan, maar de Christusuitgang is een functie van den Zoonsuitgang, n.1. de werking van den Zoon, den Uitgang Gods, waardoor de natuurlijke, 140 aardsche mensch wordt omgezet in den geestelijken, hemelschen mensch.54) Zooals de ouders, beeldelijk gesproken, de physische, natuurlijke aanleiding zijn tot ontvangenis en geboorte van het kind maar deze zelfde ouders tevens ethisch, geestehjk hun kind moeten leiden, opvoeden, zoo ook is de Zoon als Scheppingsuitgang Gods de grond van het physisch of natuurlijk bestaan der creatuur in het algemeen en van den mensch in het bijzonder, maar deze zelfde Zoon is tevens degene, die naar zijtf Christuswerking den natuurlijken, verkeerden, van God vervreemden mensch wederbaart tot den geestelijken, bekeerden, met God vereenigden mensch. De Zoonsopenbaring of werking is derhalve, indien wij ons zoo uit mogen drukken, ruimer, wijder dan de Christusopenbaring of werking, wijl door bemiddeling van de eerste de schepping, door bemiddeling van de tweede de herschepping wordt gerealiseerd. Aangaande den Zoon als Bemiddelaar of Middelaar handelen wij zoo straks. Vooraf moeten wij er (aangezien dit punt van zoo overwegend belang is) ter herhaling nogmaals in het bijzonder op wijzen, dat de Christusgeest ook werkzaam kan zijn onder de menschheid en bij den enkeling zonder dat deze zich van de Christusinwerking in haar wederbarende kracht bewust is. Zooals een kind het leven ontving uit zijn ouders en nochtans daarvan niet weet zoolang het dienaangaande en ook van het leven zelf geen klaar bewustzijn heeft, zoo ook kan de tweede Adam, de levendmakende naar den Geest het Godskind regenereeren zonder dat dit Godskind aangaande den oorsprong of het wezen van dit zijn geestehjk leven kennis draagt. Dus betuigt het Johannes-evangehe, gehjk reeds opgemerkt, merkwaardiger wijze, dat ook de kinderen Gods naar het wezen reeds onder de volkeren zijn verstrooid, herboren door den universeelen Christusgeest, aleer zij naar het bewustzijn door de individueele verschijning van Jezus Christus worden bijeengebracht. Men kan derhalve Christen zijn naar het hart, het willen als herboren door de heimelijke werking van den Christusgeest zonder dat men naar het hoofd, het kennen dienaangaande bewust is, zelfs zonder dat men ook weet heeft van de historische Christusopenbaring in Jezus Christus' persoonlijkheid. Het Johannes-evangehe toont in den proloog (die de 141 grondgedachte van zijn ganschen inhoud bevat), dat de uitgang van het eeuwig Woord (dat is dus de door ons bedoelde Christusuitgang) werkzaam is ter wederbaring, aleer genoemde proloog bijzonderlijk spreekt van de individueele Christusverschijning. Vele Christenen zijn nog te zeer bevangen in de bewustzijnsoverschatting der vergane, empiristische periode (men denke aan de bewustzijnspsychologie), om den wijden en diepen blik, dien het Johannes-evangehe ons te dezen opent, te kunnen waardeeren. Het Johannes-evangehe beduidt in zijn accentueering van het willen en van het niet-weten en nochtans gegrepen zijn de nieuwe wereld, die voor de bezinning aangaande de beteekenis van den wil en van het onbewuste eerst in onze dagen ten volle opgaat.55) Werkt de Christusgeest aldus universeel, onder de volkeren en ook bij de enkelingen vaak onbewust voor degenen, die door Zijn werking worden bereikt, zoo volgt hieruit, dat het te dezen niet bovenal aankomt op de voorstellingen, die de mensch heeft naar het denken, maar op de roerselen des harten, die heimelijk, verborgen of openbaar uit den wil (als diepste, zich in het onbewuste verliezende roering) stammen. De Christusgeest (wijl Hij is werking van den alomtegenwoordigen en alkrachtigen Zoonsuitgang) bemiddelt derhalve bewust of ook onbewust het geestehjk heü, dat uitgaat van Gods bewogenheid. De Vader beweegt zich tot den mensch in den Zoon, de Zoon in den Geest, de Geest in de g et rokkenen.66) Thans is het aan de plaats, den zin van de Christelijke leer aangaande de Bemiddeling of het Middelaarschap des Zoons te toonen. Ook hier bhjkt de Christelijke wereldbeschouwing onovertrefbaar juist, gansch en al te beantwoorden aan de diepste en hoogste uitgangen van het zoekend willen en tevens van het bezonnen denken. Herhaaldelijk rijst te dezen het bezwaar: „Waarom zou God, als Hij den mensch bereiken wil, daartoe in Jezus Christus een tusschenpersoon noodig hebben?" En men wijst dan op het verhaal van den verloren zoon, waar Jezus Christus zelf met geen enkel woord spreekt van een bemiddelende tusschen den hef hebbenden vader en het berouwvolle kind. Allereerst valt hier oo te merken, dat de beschou- 142 wing, die den Middelaar of Bemiddelaar slechts ziet als een historisch aanwijsbaren enkeling geheel is uit ennaardengeestvandezoo even reeds genoemde empirische periode en haar hangen aan de uiterlijke, klare, wel omhjnde verschijmng. Dieper inzicht echter maakt bewust, dat bemiddeling (en derhalve ook de Zoon als Bemiddelaar of Middelaar) niet slechts geschiedt door een enkele, aan den dag tredende individualiteit, maar dat bemiddeling alom en steeds noodzakelijk is, waar God, natuurproduct of mensch zich mededeelen. De zon is krachteloos in haar gloed en glans, gehjk zij daar in de verte staat, tenzij zij zich bemiddelt door hare straling, de mensch kan zijn leven, zijn hefde niet uiten, tenzij hij zich, hoe dan ook, bedient van een middel om leven en hefde mede te deelen in gedachtè, woord, daad. Zpo ook is het ondenkbaar, dat het Heilige Wezen Gods, gelijk het in Zijn grondeloosheid verheven Oorsprong is van het heelal, zich zoude mededeelen in en aan de creaturen, tenzij dit Wezen Gods werkt door Zijn Uitgang, dat is Zijn bemiddeling. God die in zich zelf besloten bhjft, deelt zich niet mede, spreekt zich niet uit, werkt niet in het universum. En daarom moet ook de werking, de uitgang, de Zoon Gods bemiddelend uit en in treden tusschen het Goddelijk Wezen en Zijn creatuur. Frappant nu is, dat wederom het vierde, het Eeuwigheidsevangelie (dat in den afgrond der Goddehjke Grondeloosheid aanvangt) in het bijzonder spreekt van den Zoon, de trekking des Vaders zonder welke de Eeuwige niet wordt bereikt.57) De Zoon is het Woord, het Leven, het Licht58) dat uit den Vader straalt ter wereldschepping en herschepping, zooals de stralen uitgaan uit het zonnehart, zooals het woord voortgaat uit den denker en spreker. Daarom is het gloriewoord van den Christus „niemand komt tot den Vader dan door Mij" niet slechts een uitspraak van de individueele verschijning in Jezus Christus, maar deze, de individueele, tijdelijke verschijning getuigt hier aangaande het universeele, eeuwige Wezen: „Ik en de Vader zijn één."59) Wie het Johannes-evangehe bestudeert, zal dan ook getroffen worden, dat in dit Evangelie het Wezen vóór de verschijning wordt genoemd, dat het eeuwige leven hierin openbaar wordt, dat de mensch allereerst den Waarachtige, Eenige kent om dan ook Hem te zien stralen in den Zoon Zijner 143 liefde, Jezus Christus' individualiteit.80) De Bemiddeling of het Middelaarschap des Zoons is derhalve, redelijker wijze, allereerst te zien als de universeele, wereldscheppende en herscheppende werking Gods. Maar dan ook, in de tweede plaats, als een historische persoonlijkheid in haar beteekenis. als een „Einmaligkeit".61) Historische persoonlijkheden zijn concentraties en daarom weder voortstuwers van hun tijdgeest. De geest der hervorming wordt persoon in Luther en de doorbraak en voortgang is daar. Zoo nu is de persoon van Jezus Christus de doorbraak van het de eeuwen door heimweevol gezochte feit der Menschwording Gods, en dat wel aldus, dat in Hem deze Menschwording niet slechts wordt betuigd uit Zijn innigst Zelfbewustzijn aangaande de eenheid tusschen Hem en den Vader, maar dat ook dit feit der Menschwording Gods thans niet bhjft een incidenteel gebeuren maar bhjkt de inzet of liever de klare volborenheid van een organisch zich voortplantend proces.82) In Hem is de Goddehjke Natuur of Geboorte in de menscheli j ke na tuur of geboorte aan den dag getreden, openbarende, hoe deze Godmenschehjke Natuur deel zoude zijn van alle de Zijnen.83) De i ndi vidueele verschijning van Jezus Christus bemiddelt derhalve concreet hetgeen van eeuwigheid, van de grondlegging der wereld84), van den aanvang der menschheidshistorie uit den raad en de daad Gods werd voorbereid en verwerkelijkt. En, als zoodanig, is ook de individueel e verschijning van Jezus Christus de Middelaar Gods en der menschen85). In Zijne historische verschijning, in Zijn persoonlijkheid wordt de ongrijpbare, onzichtbare, onbestemde liefde Gods tastbaar, zichtbaar eigendom alle dergenen, die bij deze Zijne verschijning door het geloof, dat is door vertrouwende zelfovergave, aansluiting vinden, het eeuwige leven deelachtig zijn en worden.86) Noemt Jezus Christus voorts in de gelijkenis van den verloren zoon geen middelaar, zoo bhjkt nochtans, innerlijkdoorschouwd.deliefdevolletrekkingdes vaders in zijn open armen, waarmede hij den verlorene begroet en hervindt, bemiddeling tusschen hem en het weggezworven kind. Zoo nu keert de Eeuwige zich onzienlijk en zienlijk toe tot den verkeerden, zondigen mensch door bemiddeling van den universeelen Christusgeest 144 en de individueele Christus verschijning, welke laatste volle gedaante, klaarheid geeft aan den eerste. „Niemand heeft ooit God gezien maar in Zijn straling is Zijn Liefdewezen openbaar". In deze Zijne straling wordt de Onzienlijke zichtbaar. „In de bedeeling der volheid der tijden heeft aldus het Eeuwige, Goddehjke menschehjke gedaan te aangenomen, zijn Hemel en aarde, Geest en vleesch. God en mensch vereenigd in tastbare gestalte"87). Van den aanvang der menschheidshistorie aan werkt de Christusgeest heimelijk, verborgen, steeds wassende in klaarheid, van dien aanvang aan heeft de mensch gezucht naar de onbestemde, met smart gezochte liefde Gods. Op allerlei wijzen: in offerdienst, gebed, zelfkwelling, en wat niet al ging de mensch uit of hij ook de toekeering Gods vinden mocht, totdat ditmaal God „vleesch van ons vleesch en been van onze beenderen" bleek88), zichtbaar, grijpbaar werd in de verschijning van Jezus Christus, den barmhartige. Sinds is het onbestemde zoeken naar de hefde Gods verzekerdheid geworden, dat God den mensch niet varen laat maar zich tot hem, den verkeerde, keert, één met hem wordt in leven en sterven, bem, den verdorvene, opdiepen, opdelven komt uit den afgrond zijner verstoring. In de persoon van Jezus Christus is de Goddehjke Natuur en Geboorte aldus met de menschelijke natuur verbonden, in verschijning getreden, dat deze Godmenschelijke Natuur sinds tastbaar feit werd en dit ook in haar voortplanting toont. Zoo gaan wij verder tot nadere beschouwing van de beteekenis der individueele verschijning in Jezus Christus. Indeze verschijning is dan, gehjk gezegd, allereerst de volle klaarheid ontstoken aangaande den verborgen, universeelen Christusgeest. Maar dan ook, in de tweede plaats, is in Jezus Christus' verschijning de concrete, individueele, exemplare eenheid van God en mensch persoonlijk aan den dag gerezen, zoodat thans in Hem ook de mogelijkheid der menschehjke natuur haar eenheid met de verheerlijkende werkelijkheid der Goddelijke Natuur viert. Zoo staat in de Christusgedaante de voorbeeldehjke mensch (gehjk de mystiek het noemt) van eeuwigheid concreet88) voor God, voor het aangezicht des Vaders. De Christusindividualiteit, zools deze in de persoon van Jezus Chris- 10 145 tus geopenbaard werd, is de Ideaalmensch naar Gods hart, de heilige, zondelooze, vlekkelooze Godmenschelijke volheid,70) gehjkdeze God en menschen borg staat, dat de Eeuwige niet vergeefs bemoeienis houdt in schepping en herschepping met de creatuur in het algemeen en den verdorven, verkeerden mensch in het bijzonder. Hier schuilt ook de redelijke zin van de zoo vaak bestreden en verworpen juridische satisfactieleer aangaande het plaatsvervangend lijden van den Zoon Gods, van den Christus voor den zondigen mensch. De door zonde verontruste mensch toch beseft, dat, zelfs daar waar de Christusgeest hem in beginsel heeft herboren, zelfs daar dus waar hij naar het wezen Godskind is geworden, nochtans zijn uiterlijke verschijning, zijn gedaante, zijn gedachten, woorden, daden niet beantwoorden aan den Goddehjken eisch: „Wees heilig want Ik ben heilig."71) „L'Infini le tour men te," het stille oog der eeuwigheid betrekt hem gestadig onder den bhk der volkomen idealiteit.72) Wie beantwoordt aan dezen eisch der vlekkeloosheid, der zondeloosheid, der heiligheid ? De stem van het innerlijk zegt: slechts deze mensch, die gansch van God vervuld, naar het innerlijke en naar het uiterlijke Godszoon heeten mag, die verzocht is in al hetgeen waarin wij verzocht zijn, nochtans zonder zonde,73) dat beteekent nochtans zonder geestelijke vervreemding van de Goddelijke gemeenschap. Deze zondelooze mensch kan slechts daar zijn, waar God concreet de volheid van dit menschehjk ideaal in zich besluit of anders zich zelf voorstelt, waar Hij zelf het in Zijn Liefdesuitgang vervult. En deze zijn Liefdesuitgang is wederom niet anders te benoemen dan als Zijn "Zoon, die voor den Vader staat als dragende ook het volkomen, zondelooze, vlekkelooze menschheidsideaal. Wie toch zal beantwoorden aan den eisch der volkomenheid dan Godmensen, dan de Uitgang der hefde, de Zoon, God uit God, die dit volkomen menschheidsideaal representeert? Daar leeft in den zondaar een innerlijke verzekerdheid, dat slechts dan, wanneer de heilige God ons aanziet in dit Zijn heilig Ideaal, de Eeuwige het, niettegenstaande onze zonde, zwakheid, onwetendheid, niettegenstaande al wat de Goddelijke bemoeienis ijdel, vergeefsch zou doen zijn, met den ver- 146 keerden, verdorvenen, zondigen, zwakken, dwalenden mensch volhoudt. Zal derhalve de zondaar en ook de door den Christusgeest herborene (die nog niet uiterlijk volkomen beantwoordt naar zijn gedaante, zijn uitingen, gedachten, woorden en werken aan den Goddehjken eisch) moed vatten om telkens weder tot God te naderen, om vergeving, vernieuwing, gestadigen voortgang te verwachten,zoo moet deze zondaar verzekerd zijn, dat „alle dingen gereed zijn" in, bij en voor God, die in Zijn Zoon „alzoo lief de wereld, den mensch en ook den zondaar heeft, dat Hij. eer Hij dezen varen liet, Zijn eeuwigen en eenigen Uitgang, Zijn eeniggeboren Zoon (want waai: God uit gaat is alles eeuwig, dus eenig) heeft uitgestraald, opdat een iegelijk, die dezen Liefdesuitgang omhelst of liever zich daardoor omhelzen laat niet verderven maar het eeuwige leven en hcht viere."74) In den Uitgang, den Zoon Zijner hefde als Heilsmiddelaar openbaart God derhalve tweeërlei: allereerst universeel Zijn bewogen Christusgeest, door welken Hij den zondaar wederbaart en bekeert, maar dan ook, in de tweede plaats, individueel den voorbeeldelijken, heiligen Mensch naar Zijn hart, den Godmensen van Zijn ideaal, den zondeloozen, vlekkeloozen Borg,76) in welken Hij den verkeerden, verdorven en ook den wedergeboren en bekeerden maar nog niet volkomen zondeloozen mensch aanziet. In dit voorbeeldehjk Wezen, in dit vlekkeloos Ideaal, in dezen ook naar de individueele gestalte zondeloozen Godmensen nu staat alles „recht" voor God, is alles „gedragen" hetgeen noodig is om de toenadering tusschen God en zondaar mogehjk en werkelijk te maken. En daarom ook spreekt men hier van „juridische" verzoening7B), aangezien het „recht" eisch is der zedelijke, geestelijke wereldorde. Waar niet „recht" wordt geëischt, gesteld, gezet, gedaan,daar wordt gemeene zaak gemaakt met het verdraaide. Eischte, deed, sprak de Heilige geen „recht", zoo zou Hij heulen met het verkeerde, met de zonde, met het verderf. Daarom is Gods recht-vaardigheid niet hardheid of willekeur maar naar buiten gekeerde barmhartigheid, liefde, die, eer zij den mensch los het in zijn kromme en verdraaide wezen en wegen,77) den onverwrikten eisch der heiligheid, des heils 147 doorzette en zelf vervulde in het zich voorgestelde Ideaal van den zondeloozen, volmaakten, heiligen, rechtvaardigen Godmensen. Zoo neemt de Goddehjke Liefde in haar Uitgang (Zoon) zelf op zich hetgeen van den zondigen mensch wordt geëischt, zij lijdt derhalve (want op zich nemen is dulden, dragen, lijden) plaatsvervangend voor den verkeerde en ook voor den bekeerde, die nog niet ten volle beantwoordt aan den eisch der vlekkeloosheid. En, waar nu het plaatsvervangend lijden grondwet is van het al, waar de edelsteen onder den slijpsteen hjdt om den vorst te sieren, waar de plant hjdt om den mensch te voeden, het dier om ook den bedelaar te kleeden, de verpleegster om den zieke te genezen, de arbeider om het hcht te ontsteken, de wijze om het volk te leiden, de ouder om het kind groot te brengen, daar heeft de Christelijke levensleer den moed gegrepen, den uitersten moed, den hoogsten, kloeksten moed om uit Goddehjke openbaring menschelijke stoutheid te zien rijzen en te belijden: hjdt het schepsel alom en altijd plaatsvervangend voor het schepsel, en is dit lijden vaak vergeefsch, ijdel, vergankelijk, zoo kan slechts dan de verzekerdheid kiemen en wassen, indien niet slechts de creatuur voor de creatuur, maar de eeuwige, Goddehjke bewogenheid het al op zich neemt, draagt, hjdt, om het schepsel, den mensch te verzoenen, verlossen, verheerlijken. In de juridische satisfactieleer, vaak zoo kil, wijl uiterlijk slechts, voorgedragen, wordt derhalve de harteslag van het innerlijk, rustig, sterk vertrouwen openbaar, dat „het Lam Gods, het geduld, de lankmoedigheid, de draagkracht der eeuwige hefde, de zonde draagt''; dat het eeuwig Goddelijk Ideaal Zijner Zelfspiegeling in den Zoon der liefde, in Godmensen is aan den dag gebroken, in Godmensen, „die het geen roof behoefde te achten, Gode even gehjk te zijn, zich zelf heeft vernederd, ontledigd, vernietigd, de gestalte eens menschen aannemende en gehoorzaam geworden is tot den dood, ja den schanddood des kruises"; dat ook „de Zoon, God uit God, hoewel Hij de Zoon is, nochtans gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden"; dat wij „zoodanig een Hoogepriester der eeuwige hefde hebben, die mede lijden kan, wijl Hij in alles is verzocht als wij, uitgenomen de zonde, den afval van de Godsgemeenschap."78) 148 De Christelijke leer van het plaatsvervangend lijden mag derhalve niet aldus worden verstaan, dat de wraakgierige God „bloed wil zien,"; dat de Vader de zonde des menschen wreekt op Zijn onschuldigen Zoon; dat op een individu onrechtmatig zou worden gelegd hetgeen anderen moesten dragen; dat Jezus Christus is de schutsmuur tusschen God en den zondaar, of op welke wijze ook men, „modern" of „orthodox", deze leer veruiterlijkt en daardoor maakt tot een ergernis. Maar de juridische satisfactieleer van het plaatsvervangend lijden van den Zoon Gods in menschengedaante houdt in, dat de eeuwige, eenige, heilige God, uit innerlijke bewogenheid met den zondaar, met den verkeerden mensch, uit zich zelf uit ging in den Zoon, den Uitgang Zijner hefde; dat Hij in dezen Zijnen Liefdesuitgang zich zelf voorstelt het vlekkeloos beeld van den God mensch; dat Hij in dit beeld. Zijn volkomen Ideaal (hetwelk „borg" staat, dat Zijn bemoeienis met den zondigen mensch niet ijdel is) den zondaar „aanziet"; dat Hij in den Zoon, den Uitgang Zijner hefde voorts het al op zich neemt hetgeen te doen en te lijden was om het heilswerk te volvoeren; dat aldus Zijn toorn, d.w.z. Zijn afkeer van den zondaar, bréékt in Zijn hefde d.w.z. zijn onverplichten, genadigen toekeer tot den zondaar, en dat Hij eindelijk, tot in en door den dood getrouw, zooals een moeder haar leven, haar liefde, haar bloed, haar al geeft voor haar kind, Zijn leven, Zijn hefde, Zijn hartebloed heeft uitgestort om den verkeerden mensch te lossen uit de banden der zonde en des verderfs. „Ik heb Mijn ziel gegeven tot een rantsoen voor velen"79), dit woord van den Christus betuigt en verzegelt de groote verborgenheid, dat het uitgestorte leven Gods, het zoenbloed Zijns harten de eenheid, de gemeenschap der liefde wederom herstelt en voorts reinigtM) hetgeen verdorven was. In de individueele verschijning van Jezus Christus is derhalve de concrete Ideaalmensch aan den dag getreden, die, als tastbare, zichtbare gedaante de Menschwording Gods in de volheid des tijds openbaart, die als gestalte, stem, woord, daad geworden Christusgeest klaarheid schenkt aangaande de heimelijke, wederbarende, universeele werkzaamheid van dien Christusgeest maar dan ook voorts, individueel, representeert den mensch naar Gods hart, het zondelooze 149 Ideaal van Godsmensch, welk Ideaal borg staat, dat de heilige God den zondaar wil aanzien in dit Zijn eeuwig (en ook tijdelijk verschenen) Ideaal. Door den universeelen Christusgeest zijn wij kinderen Gods, herboren en bekeerd van uit den verkeerden natuurstaat der zelfzucht, in de individueele Christusverschijning staat de vlekkelooze eisch ook naar het uiterlijk van dit kindschap Gods ons voor oogen. Daarom: „nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard hetgeen wij zijn zullen maar, als het eens geopenbaard zal zijn, dan zullen wij Hem zien gehjk Hij is en Hem gehjk wezen", ook naar de volboren gedaante, naar welken wij heden reeds uitwassen. Want, „als in een spiegel weerkaatsende het beeld des Volheerlijken worden wij van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid door des Heeren Geest". Naar den innerlijken mensch is de herborene Christus verwant, naar den uiterlijken mensch neemt hij toe in genade bij God en de menschen, groeiende naar het beeld en de gelijkenis van Godmensch. Dit beeld is scheppingsaanleiding, verlossingswerkelijkheid, verheerhjkingsdoel.81) In Jezus Christus' verschijning derhalve is Godmensch centraal aan den dag getreden en daarom is in deze verschijning de verwachting des menschen vervuld: Hemel en aarde, Geest en vleesch. God en mensch zijn in Hem bijeen gebracht.82) Zoo bhjkt ook tevens de Christelijke rehgie en Godsdienst absoluut, onovertrefbaar, eens voor al83) inhoudende alle denkbare mogelijkheid en werkelijkheid der Goddelijke heilsbemoeienis. Immers, waar God mensch wordt, daar is in tijd noch eeuwigheid, in hemel noch op aarde een volheid mogehjk, die deze volheid zoude te boven gaan. Want, waar God mensch bhjkt, daar is het metaphysisch feit historisch gegrepen, dat de Godheid zich met de menschheid huwt en daarom Hare volheid de menschelijke ontvankelijkheid vervult.84) Bovenal in onze dagen, waar allerlei stroomingen opleven, die verwachtingen koesteren aangaande een nieuwe wereldperiode van openbaring, welke hetgeen Jezus Christus' verschijning bracht zal te boven gaan, is het noodig nadrukkelijk te wijzen op deze centrale openbaring, in de volheid des tijds aan den dag getreden, waardoor op een- 150 maal werden uitgedragen alle mogelijkheden en denkbaarheden van de heil inhoudende realiteit der Godmenschelijkheid. Boven deze openbaring, boven deze werkelijkheid, boven deze waarheid kan en kon niets uit noch in het verleden, noch in het heden, noch in de toekomst. Want, waar God mensch wordt, daar is de rijkdom der eeuwigheid concreet en wassende tot ongekende vervuUing.85) Vandaar, dat in deze verschijning van Jezus Christus besloten ligt al hetgeen „daar te doen" was om God en mensch te vereenen door het werk der verzoening, verlossing en verheerlijking. Allereerst getuigt het Christendom aangaande verzoening. Want, de mensch moet met veel, met het al, met God verzoend worden, verzoend met het raadsel, met de smart, met de doorleiding, met het leven, met den dood. „Dunkel ist das Leben, dunkel ist der Tod".86) Daarom is een verzoenings-Godsdienst de Godsdienst, die inzet in de diepte, in den afgrond der verborgen oorsprongen, der ritselingen, der ontroeringen des harten. Velen wanen, dat het spreken aangaande verzoening, overdreven geest, verouderde bekrompenheid zoude beduiden. Maar, de schreeuw der menschheid en van den geplaagden enkeling gaat op naar verzoening, naar omhelzing van de rust en de reiniging en de vernieuwing, die daar is uit den Geest.87) Zooals een zoon, na vele afdwalingen en omzwervingen, rust zoekt aan het moederhart, zoo gaat de dolende mensch uit tot het Vaderhart der eeuwige bewogenheid. Zooals, na lange scheiding, de gehefde hervindt den klaren blik der geliefde en de smarten slapen gaan, zoo roept de verschoven zwerveling der aarde om het aangezicht der vertroosting. En de zahgheid dergenen, die God schouwen is ongemeten. Velen zeggen: „Wie zal ons het goede doen zien, verhef Gij, o God, Uw aangezicht over ons." 88) De Christelijke getuigenis aangaande de verzoening in Christus nu houdt in de verzekerdheid, dat daar is toenadering van den heiligen God in „wiens oogen zelfs de sterren niet zuiver zijn"88) tot den vervallen, verkeerden, mensch. „Achter het aangezicht van Jezus Christus straalt de bewogenheid Gods" (F. Thomas). „Niemand heeft ooit God gezien maar de eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is heeft Hem ons geopenbaard." In het aangezicht 151 van Jezus Christus hcht de Goddehjke barmhartigheid, waardoor Hij zich keert tot den vervreemden, zoekenden, worstelenden, biddenden mensch. „Want God, die gezegd heeft, dat het hcht uit de duisternis schijnen zoude, is Degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus."90) En, „God te zien is te sterven". Wie den Volheerlijke aanschouwt, vergaat. „Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie het verliest om Mijnentwil, zal het eeuwiglijk vinden". Sterven van honger, sterven van hefde, deze is de grondwet van het wederzijdsch hervinden Gods en des menschen.91) Daarom ook moet er verzoening zijn met den kus des vredes9ï), een omhelzing der hervinding. Van Gods zijde vergeving, van des menschen zijde berouw, geloof. En de open armen Gods, zij nooden als 't wijde Vaderhart in de uitgeslagen armen van den Gekruisigde. Hier wordt het onzienlijke zichtbaar, tastbaar.91) Al wat vervreemding is, afval, verstoring der geestelijke gemeenschap, verkeerdheid, zonde moet worden g eboet en gebeterd, zal er, niet maar naar stichtelijke betuiging maar evenzeer naar redelij ken zin, eenheid Gods en der menschen mogehjk zijn. In de verschijning nu van Jezus Christus is, gehjk gezegd. God en mensch, Hemel en aarde. Heilige en zondaar bijeen vergaderd, saam gebracht, verzoend, hereenigd. En, wie kan met minder toe, wanneer de ongedurigheid het hart doorknaagt? Daar is geen rust94) dan in de omwending tot God, in den toekeer van den Bewogene tot den verkeerden mensch. Het woord „verkeerd" toch zegt zooveel. Want verkeerd is degene, die zich afkeert van de gemeenschap des Volstrekten en zich toekeert tot de creatuur. En, zonde is niet anders dan afval van den Schepper, bijval tot het schepsel.95) Hoe de zonde ook ontstaat, waar zij ontspringt, of zij opkomt door den val van den eersten mensch, of woelt waar de natuurdriften slaan als het bloed door de leden der menschheid, de eeuwen, de geslachten door, steeds is zij, de zonde, vervreemding van de Godsgemeenschap, een egocentrische afkeer van het Theocentrische verkeer met den Volheerlijke. Zoo behjdt de Christelijke ervaring en verzekerdheid van Gods zijde 152 is dezelfde ook, die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou." „Zie Ik ben dood geweest, spreekt de Almachtige, en Ik ben levend in alle eeuwigheid, en Ik heb de sleutels van den afgrond in Mijn doorboorde handen."132) Zoo breekt de glorie door. Waar God in den dood gaat, daar kan de dood het laatste woord niet hebben. En, zoo is de opstanding uit de dooden, naar de Christelijke belijdenis, slechts te verstaan, indien men doorziet, dat hier de Almachtige, zich vereenigend met den mensch, dezen, den mensch opdiept, opdelft uit de verstoring en Hem zegevierend medevoert boven alle krachten en machten aan de rechterhand der Goddelijke mogendheid.133) In het Christelijk Paaschfeest wisselen leven en dood elkander niet af als naar den eindeloozen op en neder gang van het natuurlijk worden, versterven en herleven; in het Christelijk Paaschfeest gaat de dood niet voorbij, als bij den Israëlietischen uittocht uit banden; maar in het Christelijk Paaschfeest is de dood doorgemaakt wijl de Goddelijke bewogenheid indaalt tot menschelijke verstoring en aldus omzet, opvoert dezen mensch tot den opgang naar den hooge.131) En, niet slechts natuurlijke levensrekking is hier beduid, maar tevens geestelijke levensvernieuwing. Want, de opstanding der dooden is hereeniging met God, een gestadig kringen in de zaligheid van het aanschouwen des Volheerhjken.13 6) Daarom „moest de Christus aldus lijden en tot Zijn heerlijkheid ingaan".138) De weg door lijden tot heerlijkheid is de lichtbaan der glorie Gods.187). En zoo wordt de kringloop, de cirkelgang, de trouwring der eeuwigheid gesloten, waar Hij, die uit de eeuwigheid, uit den verborgen schoot der Godheid uitging bij Zijn geboorte, als ononderscheiden, Zijn Zelfstandigheid heeft doorgevoerd door de kolk der Godverlatenheid henen tot de hooge plaats ter rechterhand des Vaders. Hier is de menschheid gezet in den hemel,1 SPf' * =23. - ") I Sam. 9:9.1:,21'xV,gl Geref Confessie. Art. in. - '») Joh 1:4, vgl. ook het hoofdstuk .Natuurwetenschap" in ons werk .De Redelijkheid der Keligie (verschenen bij P. Dzn Veen - Amersfoort). - *>) Hebr 1 • 3 - ') Om een en ander precies uit te drukken: de Geest inspireert en illumineert (terwijl Hij in Joh. 14:16e.a. ook Paraklètos, Advocatus, wordt genoemd) maar het Woord geeft inhoud aan de inspiratie en illumina» ™^ i9:l 9«- * = 26: Openb. 22:5. - *♦) Werke IV, 229. - ) Vgl ook de hoofdaanklacht der priesters tegen Jezus Christus dengene, die zich bij uitnemendheid Geesteskind, Godskind, Priester Profeet, Koning wist. Matth. 26 : 63, 27 : 43. - *) Hebr. 1 -13- Joh 1-12- Fv2^/T^Rom-,A:.36- -7.** SPf- 8:27- Jacob Böhme'.Vomd'retf! Leben (uitgave Schiebler), S. 182 f., Onze Bloemlezing in .Boeken van 173 Wijsheid en Schoonheid," (Uitg. Hollandia-drukkerij, Baarn) blz. 20,182. — >9) Gen. 3 :19. - *») Geref. Conf.. Art. I, vgl. Fil. 2:9.- 31) Joh. 1:18; Rom. 11: 36; Openb. 1:8; Schelling, Werke I, 4, 258 spreekt van .den heiligen Abgrund aus dem alles hervorgeht und in den alles auch wiederkehrt." — **) ) Het is ons steeds een raadsel, hoe degene, die Christen meent te zijn en den Bijbel verheerlijkt, niet sterk overtuigd is, dat, ook naar uitspraak van den laatste, het al gedragen wordt door Gods Logos, Rede, Woord. Wijsheid (Ps. 33: 6; Joh. 1:1-18; Hebr. 1 :3e.a.,) dus ook den menschelijken geest .wetenschap" toont (Ps. 19:3.) — 40) Ps. 107 :24; I Cor. 2:10. — 4I) Waar in onze dagen het begrip .wet" wederom overwogen wordt, daar moet men toch constellatie of samenstelling van de verschijnselen in onderlingen samenhang aanvaarden. Zie Ph. Kohnstamm: .Ontwikkeling en Onttroning van het Begrip Natuurwet" en .Over Natuurwetten, Wetmatigheid en Determinisme" (het laatste in .Onze Eeuw," 1921, No. 5). - «) Ps. 51: 12. — «*) Ef. 3 :10; I Petr. 1 :25. — 44) Nietzsche .die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik," tevens verwijzen wij te dezen naar de aesthetische beschouwingen van Schelling, He gel, Schopen hauer, Von Har t mann e.a. — «)Gen. 9:13. - **) Hegel .Ph. der Religon," Ed. Bolland, S. 2 f. ") Kant „Kritik der prakt. Vernunft," Ed. Kehrbach, Reclam, S. 105. — 48) Zie 32e aanteekening. — 49) Wij verwijzen nader naar het hoofdstuk .Kennisleer" in ons werk .de Red. der Rel." en naar de kennistheorethische oriënteering, 4e stuk, onzer .Ph. der Rel. in Grondlijnen" (verschenen bij de Firma Kruijt — Amsterdam) — 50) Wij verwijzen hier (zonder daarom verloochening der indiv. onsterfelijkheid voor onze rekening te nemen) naar Von Hartmann's .Moderne Psychologie" S. 288, .Ph. d. Unb.," ft 164, 111,125; .Kategorienlehre," S. 25, 399, 501; „Grundriss Psych." — «•) I Tim. 6 :16. - *■*) Jes. 6:3. - «*) Jenseits von Gut und Böse," § 62. — M) Idem. — •) In .Ëcce homo* zijn levensoverzicht XI «Warum ich so weise bin' § 6 zegt hij, dat zijn strijd met het Christendom slechts is een „Einzelfall" uitzijn kamp met de .Rach- und Nachgefühle." Hoe Nietzsche in zijn .Zaratnustra" opzettelijk de taal des Bijbels overnam, zie Drews' werk, S. 361 f. in verband met N's. uitspraak: .Die Sprache Luthers und die poëtische Form des Bibels als Grondlagen einer neuen, deutschen Poesie: — das ist meine Erfindung," zie op dit punt voorts ook K. Proost's 174 wust te maken) nadrukkelijk worden genoemd. Ook de Geref, Confessie, Art. XXVII spreekt van de ware Kerk, verstrooid door de geheele wereld, vereenigd door het geloof. - 5I) Achter dit laatste beweren schuilt het zuivere besef, dat de gedachten Gods boven het tijdelijke in haar blijvende, eeuwige waarde, I Petr. 11 25, uit zijn. Dit zuiver besef aangaande het boventijdelijke der Godsgedachten, projecteerde men dan voorts echter eenzijdig, op de lange, historische lijn, als het vroeger gestelde. Het boventijdelijke werd aldus gezien als het vroegere naar den tijd, terwijl het, recht beschouwd, is het eeuwige of blijvende in den tijd. — ■«) In het algemeen geeft Genesis I (gelijk Augustinus en Thomas van Aquino reeds opmerkten, Scheeben „Handbuch der Kath. Dogmat.," II, S. 106) de ideëele orde naar den oorzakelijken samenhang der Godsgedachten aan. - »)Joh. 5:39, vgl. ook onze verhandeling .De historische Critiek en het geloof der Gemeente" (le uitgave bij de Firma Wolters te Groningen, 2e uitgave bij de Firma Kruijt te Amsterdam). «JEf. 2:20; Col. 2:7; nPetr. 1:19. -«)Hebr. 10:9, zie de 48e aanteekening en .Mijn Overtuiging nogmaals bevestigd" (Firma Kruijt, Amsterdam) blz. 48. - M)Ps. 37 : 25; Jez. 33 :16; Joh. 19:28; Rom. 6:3, vgl. Matth. 20:22. -*)Nuin. 12:3, zie voorts .Nieuwe Banen," 1922 over de .Vloekpsalmen." Waar wij Oud en Nieuw Testament aldus onderscheiden, bedoelen wij, gelijk telkens, slechts te wijzen op een accent. Hetgeen in het Nieuwe ten volle openbaar wordt is ook reeds in het Oude min of meer verborgen gegeven, naar de bekende uitspraak .Novum Testamentum inVetere latet, Vetus Testamentum in Novo patet." — 80) Luk. 24 : 27; Joh. 5 : 39. Wij merken hierbij op, dat voor vele dusgenaamd .Gereformeerden" de Bijbel is geworden tot een surrogaat voor het pauselijk Kerkgezag der Roomschen en dat gene, de Bijbel, op deze wijze wordt een middel om de massa te winnen en bij elkander te houden, met dit onderscheid, dat de Roomsche Kerk dan ten minste nog een onaantastbaar objectief gezag stelt, terwijl de dusgenaamd .Hervormden" onder de leus der huldiging van een objectieve autoriteit verdwalen in een menigvuldigen, subjectieven uitleg van veelkleurige willekeur, waarmede ze anderen verketteren, vgl. ons artikel over .Het Beginsel der Hervorming" in .Nieuwe Banen," 1922. - 6') Vgl. Art. II en III der Geref. Confessie. - «) Zie o.a. Joh. 1 : 1-18. - «) Zie nader o.a. de inleiding tot onze .Phil. der Religie in Grondlijnen." blz. 15 v.v. - M) Art. II der Geref. Confessie, waar, zie 61e aanteekening, o.i. nog niet de heilsopenbaring met de Schrift (Art. III) wordt vereenzelvigd. - ««) In zijn werk .Grundfragen der Glaubenslehre," 1913, bij Felix Meiner, Leipzig, b. 94, zie ook onze .Noodz. Aanv. tot Calvijn's Institutie," I, blz. 68. T2 11 : 25' 1 Cor- 2 : 9 v.; Ef. 3 : 19; Fil. 4 : 7; Col. 3 : 3 e.a. - !? 1 901;,,1.! 2°- - "O n Cor. 10: 5. Gelijk wij reeds opmerkten: ook achter de uiterlijke, verstandelijke onderwerping aan Gods Woord kan een bewogen, gehoorzamen hartewil verborgen zijn, — ") II Petr. 1:20 v., terwijl II Tim. 3:16 v. de onderwijzing der Schrift ethisch daarheen richt, dat .de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust ; Spr. 4: 23, zie ook o.a. Matth. 12:50 en Joh. 7:17. - '•) Art. VU, wie zou willen beweren, dat de nieuwere philosofie den wil in Schopen- 179 schanddood deelen ziet met den mensch, opdat de dood gedood zou worden, (.Ph. der Rel." S. 65S/7.) - **) Zie boven, blz. 6 v., voorts Jez. 40:7; Rom. 1:16; Rom. 15:13; Hebr. 1:3 e.a. - u) Ef. 1:10; Hand. 2; 17; vgl. Jez. 62:5; Hosea 2:15; Joh. 3:29; Openb. 22:17. - *) Joh. 1:18; Jez. 9:5; Matth. 1:23, 16:16; Gal. 4:4 e.a. - 2!) Col. 1:15 en 18; I Cor. 15:20; Hebr. 1:3; Openb. 1:5 e.a. - ») Joh. 1:18; Col. 1:19:2:9 e.a. — ») Zie o.a. Troeltsch' bekende geschrift. - ») Het .Einmalige" duidt ook volgens den Hebreeënbrief op het eeuwige, zie o.a. 12:27, behalve op de dissertatie van T. Cannegieter wijzen wij ook op de pas verschenen bijdrage van F. Buchsel over .Die Christologie des Hebraenbriefes" (.Beitrage zur Förderung Chr»stl. Theologie," Bnd. 27, Heft 2, Ed. Bertelsmann, Gütérsloh), waarin de Pneuma-gedachte bijzonderlijk naar voren wordt gekeerd. — 3') Men zie N i e t z s c h e 's .Antichrist." - ") Zie o.a. boven, blz. 53 v. — »*) Wederom blz. 57 v. - SI) Vgl. oa. ook G. A. van den Berg van Eysinga's dissertatie .Indische Invloeden op oud Christelijke Verhalen." — '*) Vgl. o.a. onze .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek." „N. Banen" 1918, blz. 22 en .De Beteekenis des Bijbels," .N. Banen," 1921, blz. 84. — I Cor. 15:45—49; II Cor. 3:18 e.a. — *•) Vgl. Athanasius van de Menschwording des Woords, No. 8, geciteerd bij Joh. Ba de .Christologie," S. 541. Ook Adam heet Luk. 3:38 Gods Zoon naar den scheppingsuitgang, echter wordt de mensch van natuurlijk ook geestelijk Godskind, I Joh. 3:2 e.a. — "J Zie de 54e aanteekening van het 3e hoofdstuk. — ») Zie de 35e aant.; Geref. Conf., Art. XXVII en Catech, Antw. 54. - ») Joh. 1:4,12,11:52. — «•) Vgl. onze .Grondtrekken uit het Johannes-evangelie," „N. Banen," 1919, blz. 20 v. enz. — «) Wij bezigen den term .potentie," herinnerend aan Schelling's nomenclatuur, om daarmede te beduiden, dat de universeele Christusgeest als een mogelijkheid en mogendheid, een kracht (Rom. 1:20) uit God uitgaat om de werkelijkheid der heilsbemoeienis door te zetten. — **) Zie a.o. ons artikel over „De Beteekenis van het Onderbewuste voor de Christelijke Wereldbeschouwing," „N. Banen," 1919. Mr. P. H. W. J. van den Helm in zijn „Christendom en Cultuur (uitgave Hollandia-drukkerij, Baam, 1920), blz. 185 merkt op, hoe wij, waar Von Hartmann op wijsgeerig, Freud op zielkundig gebied de leiding namen in zake de beteekenis van het onderbewuste (onbewuste), wij op Theologisch gebied het nieuwe inzicht propageerden. - 4») Jez. 11:2; I Cor. 2:9; Ef. 1:4, 3:18 v. enz. De grondlegging der wereld, op de horizontale lijn gezien naar het vóór den tijd, is, naar de verticale lijn, de Uitgang van den Zoon uit den Vader, van God uit God, waardoor het al voortgaat uit den grondeloozen Grond der Godheid en deze Uitgang dan Grond, Draagkracht van het al en de zaligheid blijkt (Hebr. 1:3; Ef. 3:17 e.a. - *») Joh. 1:18. - «)Wij wijzen er daarom tevens nogmaals op, dat óók de Bijbel van Jezus Christus' historische verschijning telkens inkeert tot Zijn metaphysischen, eeuwigen Uitgang als God uit God, Joh. 1:1-3; Hebr. 1:3; Col. 1:15 v., enz. - «) Joh. 1 :3, men denke aan Schillers .Ode an die Freude," Beethoven's 9e .Der Wurm will Wollust haben und der Cherub steht vor Gott." — 4T) Zie blz. 134 en de 13e aant. - «) Matth. 1:23, 16:16 v.; Luk. 2 -49- 197 Joh, 10:30 ca. Wie zou beweren, dat deze teksten latere toevoegsels of uitwerkingen zijn, moet nochtans erkennen, dat dan de Christus, volgens de Schriften geteekend, voor het menschelijk bewustzijn naar Goddelijke openbaring, sindsdien den Uitgang, de Menschwörding Gods representeert. — *) Hebr. 10:5, zie voorts de 45e aant. — *•) Joh 1 • 18 • I Joh. 1:1 e.a. - «') Joh. 1:3.- «) Ef. 3:18. - ») Zie blz. 9 enz. M) Zie de 35e aant. - ») Zie de 40e en 42e aant. - 58) Luk. 1:78, Statenvert; Joh. 11:33; Fil. 1:8; Col. 3:12 e.a. - 57) Joh. 6:44,14 :6. zie onze beschouwingen t.p. in „N. Banen," .Grondtrekken, enz." — *") Joh 1:4. - ») Joh. 10:30. - M) j0h. 17:3. - «) Zie de 29e aant. - «*) Zie weder de 35e aant. - «) II Petr. 1:4.- 84) Zie de 43e aant. - «) Gal 3:20; I Tim. 2:5; Hebr. 8:6 e.a. - «) Joh. 3:16, 17:3; II Tim. 1:10, 4:8e.a. - «') Joh.1:18; Gal. 4:4; Ef. 1:10; I Joh. 1:1 e.a. - M)Hand. 17 :27; Gen. 2:23, vgl. met Joh. 1:14. Hetgeen bij den aanvang der menschheidsgeschiedenis betuigd wordt van de helpende vrouw, wordt in de volheid des tijds getuigd van den reddenden God. Daarom is de vrouw als hoogste ideaal de afgod van den verheerlijkenden man, wanneer ze als laatste in de plaats treedt van God (Rom. 1:25). — ") Hebr. 1:3 e.a. vgl. ook Catech., Antw. 49. - ") Col. 2:9 en de meermalen genoemde teksten. — ") Zie o.a. ons artikel over de .Rechtvaardigmaking door het Geloof" in ,N. Banen," 1922. - 72) Idem. - ra) Hebr. 4:15, vgl. Hand. 17:31. - 74) Joh. 3:16.-») Hebr. 7 :22, zie o.a. onze .Grondbeginselen, enz." ,N. Banen," 1918, blz. 150 en het zooeven genoemde artikel. — ") Wederom de genoemde plaatsen. Het wezenlijk recht is de naar buiten gekeerde bestaansorde. — ")Luk. 3:5; Fil. 2:15. — w)Joh. 1:29; Fil. 2:6 v.; Hebr. 1:3; 4:15; 5:8. Zoo blijkt tevens, hoe naar de Christelijke wereldbeschouwing in Jezus Christus' verschijning niet slechts het eene individu voor het andere lijdt (een leer, waaraan men zich vaak stoot), maar dat hier wordt beleefd, bekend en beleden, dat de Goddelijke Liefde, die het al draagt, thans in menschengedaante als het ware geconcentreerd, de uiterste betuiging en bevestiging harer innerlijke bewogenheid komt vieren. — ™) Matth. 20 :28 e.a. - «») Zie o.a. onze .Heilsfeiten" over den .Zoendood." Wat de uitdrukking „gewasschen in Zijn bloed" (zie ook Openb. 7:14) betreft, deze heeft bij velen de misvatting gewekt als zoude het hier slechts aankomen op een uiterlijke reiniging. Men doorziet echter de volheid dezer belijdenis slechts, indien men verstaat, dat hier tevens van binnen uit het leven wordt gereinigd door de aansluiting bij het liefdeoffer Gods zooals, beeldelijk gesproken, een kranke nieuw bloed ontvangt uit den toevoer van het reinigend middel. — 81)Gen. 1:28; Hebr. 1:3; II Cor. 3:18. - »") Ef. 1:10. - ») Het .eenmaal" van den Hebreeënbrief is .eens vooral." — •*) Zie de 22e aant. — M) Idem en blz. 90 v. met aant. - 8") Ma hier's .Lied von der Erde" uit de .Chin.Flöte" bewerkt. - 8') Jez. 64:1 v.; Joh. 4:24; I Tim 3:16 e.a. ss) Ps. 4 :7. - *>) Job. 25 : 5. - »») II Cor. 4:6.- »') Exod. 33 : 20; Gen. 32:30; Ps. 16:11; Matth. 16:25; Joh. 12:25, uit den voortgang dezer teksten blijkt, dat het sterven der zelf ontlediging in Gods gemeenschap is een opgang tot nieuw, hooger leven. Ibsen's .Brand" wijst in deze richting. - »»)Rom. 16:16 tgo. Luk. 22 :48. - 8') I Joh. 1:1 e.a. - M) Hebr. 198 4 :9 e.a. - •*) Rom. 1:25, 8:7 I Joh. 3:4 e.a.; zie o.a. onze .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek," „N. Banen," 1918, blz. 120; boven blz. 124. - **) Ps. 32:6. - B7) Rom. 5:1. - •*) Rom. 5:2. - ") Ef. 2:5 v. - w)Matth. 28:1; Ef. 5:14. - »•») II Cor. 4:6 e.a. - »*)Rom. 5:1; 4:25 e.a. - Joh 12:24; Rom. 6:4; Ef. 2:5 e.a. - '•«) Ef. 2:6, zie ook het Filioque. — '«•) I Joh. 5 :5. — "••) De Athanasiaansche Geloofsbelijdenis. - ,OT) Jac. 1:17; I Tim. 6:16 e.a» zie Mabler's „Urlicht" in zijn opstandingssymphonie en boven, blz. 85. — x*) Zie boven, blz. 26v. - '«O Zie blz. 31. - »•) Matth. 1:23; Luk. 1:35; Joh 1:12 v. de wonderbare wedergeboorte der Zijnen; Matth. 16 :17; I Cor. 15:50 ca — 1U) Joh 1:13; I Cor. 15:45-49; II Cor. 3:18; I Joh. 3:9 e.a. - ••*) I Tim. 1:4; II Petr. 1:16. - "*) Col. 2:9; Luk. 2:7; Joh. 20:5 v. e.a. IM) ZiedeEdda.de Avatara's, de verhalen van Krishna, Vishnu, Buddha's en Confucius' geboorte, enz. E. Lehmann in P. D. Chantepie de la Saussaye's „Lehrbuch der Religionsgeschichte," 3e Aufl., IJ, S. 141 deelt aangaande de gemalin van Civa mede: „Anderseits ist sie auch die huldreiche Beschützerin des Glaubigen und spielt in spateren Formen die Rolle einer Madonna; so wird von ihr gesagt, dass sie, obgleich sie die Frau Icvaras ist und mehrere Kinder bat, doch eine unbefleckte Jungfrau und ihre Ehe met dem Gotte nur eine mystische sei u. s. w." ,,B) Zie de 111e aant. - >'■) Jez. 9:5.-'") Gen. 9:13; Openb. 4:3,10:1. - 1W) Zie Tertullianus „Adv. Mare." L 2, n. 16, 27 „God werd klein bevonden, opdat de mensch zeer groot worden zoude. Aangezien gij zulk een God versmaadt, zult gij ook wel niet aan een gekruisigden God gelooven" (gecit. bij Joh Bade, a. a. O., S. 498). Hiermede behoeven wij niet te vervallen in het Patripassianisme, wij leeren, naar recht, het Filiopassianisme. Zie voorts „Noodz. Aanv." II, blz. 191. — u*) Fil. 2:6 v. - «*)Zie weder Hegel „Ph. d. Rel.," S. 655. .- und zwar ist Christus gestorben den gesteigerten Tod des Missethaters. Nicht nur den natürlichen Tod, sondern sogar den Tod der Schande und Schmach am Kreuze: die Menschlichkeit ist an ihn bis auf den aussersten Punkt erschienen." — Luk 23:43. - 122) „In de hel brandt niets dan eigenwil" (Tauler). - >») Joh 3:16. - lM) Ef. 2:14; FiL 4:7; Col. 1:20 e.a. - ,JÏ)Hebr. 9 :12. - »"•) Jez. 64:1. - '") Matth. 27:46, de door sommigen gewilde vertaling: „Hoe hebt Gij Mij verheerlijkt" bedekt Ucht den zin, dat alleen God, in de Godverlatenheid ingaande, de Godverlatenheid kan omzetten in Godsgemeenschap. — "*) Zie o.a. E. Lehmann a. a. O., 2e Aufl. II. S. 208, 3e Aufl., S. 228, die mededeelt, dat IJezdegerd II (Perzenkoning 438) de Christenen vervolgde o.a. opgrond, „dass sie Gott (Christus) von einem Weibe geboren und gekreuzigt werden liessen." - «•) n Tim. 1:10 enz. - ,s») Hegel, a. a. O, S. 657: .Gott namlich erhalt sich in diesem Process und dieser ist nur der Tod des Tod es." — 13') Zie boven. blz. 26. Het wil ons voorkomen, dat N i e t z s c he naar dit Christendom heeft gezocht en dat hit. bij de laatste opflikkering van zijn geest in de woorden, aan Georg Brandes geschreven : „Nachdem du mich entdeckt bast, war es kein Künststück, mich cu finden: die Schwierigkeit ist jetzt die, mich zu verlieren: — Der Gekreuzigte* beduidt, dat het beginsel van het gekruist worden (de 199 passiviteit tot regeneratie) even noodzakelijk is in het algebeuren als het beginsel van opgang tot hooger orde (de activiteit, het Dionysische, de evolutie). Wij meenen dus niet, dat Nietzsche hier zich zelf heeft bedoeld (vgl. C. Joel .Nietzsche und die Romantik", Ui tg. E. Diederichs, Jena, Leipzig 1905, S. 366) en Van der Wijck .Uren met Nietzsche, (Holl. drukkerij, Baant, blz. 17 v.), maar dat hij hier het ware Christusbeginsel mogelijk intuïtief heeft geschouwd en daarom, indien hij ongekrenkt was gebleven, misschien een vierde, de Christelijke periode in zijn levenswerk zoude hebben kunnen vieren. Wij meenen dan ook, dat de door ons gegeven blik op het wezen van het Christendom een antwoord is op Nietzsche's zoeken. .Gott" als „Gegensatz-Begriff zum Leben" (Werke XI, „Ecce Homo," .Warum ich ein Schicksal bin," §8) doodt om levend te maken in booger orde (Deutr. 32 :39; Openb. 1:18 e.a.) - «JFil. 2:9; Ef. 4:10; Openb. 1:18. - 133)Hand. 7 : 56 (merkop, dat hier staat .Zoon des Menschen"); Ef. 2: 6 e.a. — m) Zie o.a. onze „Heilsfeiten", hoofdstuk „Opstanding"; Luk. 1:78. — Ó5) Rom. 4:25; IJ Cor. 3 :18; Ef. 2:5 v., 5:14 e.a. Hiermede is de opstanding uit de dooden als levenslenging niet geloochend, maar beduid, dat het wezenlijke, .waarop het aankomt, heeten moet: geestelijke hereeniging met God tot het eeuwig, innerlijk leven van Zijne kennis (Joh. 17 :3, vgl. 12:50). — 1M) Luk. 24:26.— — ,3T) Schelling in zijn .Münchener Vorlesungen, Darstellung des phil. Empirismus" (afzonderlijk uitgegeven door A. Drews, .Ph. Bibliothek", voorheen Dürrische Buchh, thans F. Meiner, Leipzig.) Werke 1,10, 266 f., beduidt deze waarheid in de schoone woorden, door ons ook deels geciteerd aan het slot van onze verhandeling .Religie en Wetenschap" (Levensvragen, Serie I, No. 1, Hollandia-drukkerij, Baarn.): „Für das, was nicht Gott ist, ist entweder überhaupt kein Teil an göttlicher Freude, oder.es kann nur durch Schmerz zur Freude, durch Leiden zur Herrlichkeit gelangen. Freilich ist es ein Schmerzensweg, den jenes Wesen, was es mm sein oder wie es benannt werden möge, jenes Wesen, das in der Natur lebt, auf seinem Hindurchgehen durch diese zurücklegt. Davon zeugt der Zug des Schmerzens, der auf dem Antlitz der ganzen Natur, auf dem Angesicht der Tiere liegt. Aber was sind diese Leiden gegen die Seligkeit, met welcher der grosse Urheber desLebens das ihm Entfremdete zu sich zurückbringt, zu überschütten die Absicht hat; denn es kehrt zürück nicht mehr als das nicht Wissend-, sondern nun als das Wissend-wissende und darum nicht mehr blindlings und wie durch ein blosses göttliches Verhangnis (theiai moirai) sondern frei, wissend und wollend, in ihm seiend das gleichsam triumphierend ausrufen kann: Nun erkenne ich wie ich zuvor erkannt war." Vgl. I Cor. 13 :12; U Cor. 3 :18; I Joh. 3 : 2 e.a., voorts het artikel: „Het Spiegelbeeld" in .N. Banen," 1922. - 13S) Joh. 1:18 ononderscheiden, Hebr. 1:13, vgl. Ef. 2:6. Het probleem der praeexistentie van den Christus, n.1. of Hij individueel of universeel heeft vóór-bestaan vereischt ook nadere overweging. Voor de groote werkelijkheid en waarheid der Menschwording Gods is dit probleem echter secundair, omdat in deze werkelijkheid en waarheid beslist het feit, dat, zooals het bloed, als aardsch beginsel, den natuurlijken mensch verwekt, de Geest, als hemelsch beginsel, den 200 geestelijken Godmensch verwekt (I Cor. 15:45—49). — u*)Zie de 112e aant. - 1 **) Joh. 17:5. - '4') Hand. 4:12 ca, zie blz. 95 v. - '«*) Zie blz. 90 v. VII. VOLEINDING ')Fil. 3:12. - *)Ef. 3:19 e.a, - 3) Boven, blz. 34 v. en verdere plaatsen. — *) Zie ons artikel in den .Nieuwen Gids," 1914 over .De Beteekenis van den Vorm in het Wereldgeheel"; J. B o 1 k in zijn bekende verhandeling over .Hersenen en Cultuur" wijst ook op den vorm als inwonend beginsel; zie ook ,N. Banen'', 1910 en 1914, blz. 239 v.; J. Geyser .Eidologie oder Philosophie als Formerkenntnis" (Herder Jt Co., Freiburg, 1921). In genoemde geschriften dus vonden wij een bevestiging van de door ons in 1914 uitvoerig toegelichte visie van een belangrijk beginsel in de wijsgeerige wereldbeschouwing. — *) Joh. 3:3 en 5. — *) Zie de 54e aant. van het 3e hoofdst. Naar de natuur is God Vader als Levensoorsprong aller schepselen,-naar den Geest is Hij Vader in Christus, Zijn terugvoerenden Liefdesuitgang, zie Catech., Antw. 26. - *) Matth. 28:19, zie Jac. 1:17 j Joh. 1; 4; II Cor. 4:4 en 5;I Thess. 5 : 5; I Joh. 1:5, e. a.. zie boven, blz. 8. — 8) Idem, blz. 21 enz. — *) Idem blz. 16. - '•) Idem, blz. 96. Zoo blijkt het Christendom als Vlammengodsdienst ook vervulling van den roep „Nachwort" tot G. Büchner's „Danton's Tod* (Inselbücherei), S. 77 aangaande het vuuroffer van den Perryllusstier. — ") I Tim. 6:16. — 12) Onze beschouwingen sluiten ook aan bij de ware Mystiek. P. van-der Eist .Christendom en mystiek Inzicht" (Serie I, No. 6 van .practisch Christendom,* bij G. J. A.Ruys, Utrecht, 1921), blz. 20, sprekende over het dogma der Triniteit, wijst in de noot op: .het Goddehjk Leven, dat uit God uitgaat, om tot Hem terug te keeren," en vervolgt: .In dergelijken zin moeten o.i. al de dogma's van het Christendom worden geïnterpreteerd. Wij ontdekken dan in het oude den wonderen gloed van het nieuwe, eeuwig wezenlijke. De God-Menschheid van Christus, Verzoening, enz., krijgen aldus een levende beteekenis. Hun mystieke zin wordt ons onthuld. In dezen trant laat zich zelfs een nieuwe .Dogmatiek* in mystischen zin samenstellen Werk, waarop onze tijd wacht!' — Hetgeen hier door den Schrijver wordt beduid trachtten wij in onzen -zeventienjarigen arbeid aanvankelijk te geven en in onze werken vast te leggen, uitziende naar samenwerking. — "O Joh. 4:24; Hosea 2:13. - M) Hand. 2:3, zie Hebr. 1:7. - 15) I Cor. 2:10. - '»)Hand. 17:28. - ") Ps. 104:27. - ls) Zie de 44e aant. van het le hoofdst. — M) Zie o.a. Hegel's .Vorles. über die Aesthet.", Werke X, le Abth, Ier. Theil, .Die Idee des Kunstschonen oder das Ideal," ook Schopenhauer ,W. als W. und V.," 3es Buch .diePlatonische Idee: das Objekt der Kunst.' Hangt men een realistische kunst waardeering aan, zoo dat men de kunst ziet als verheerlijkster der alwerkelijkheid, zoo doortrekt ook hier de idealiteit de al verheerlijking. — **)Zie o.a. onze .Heilsfeiten," hoofdstuk .Schepping" en de artikelen over .Natuur en Geest" in .N. Banen," 1908. - 21) Vgl. Nietzsche's Olympus tgo. den Sinaï. De laatste houdt het hoogere in, aangezien hier niet de mensch 201 zijn God schept naar zijn lost en beeld, maar omdat de mensch hier wordt omgezet door de potentie des vuurs, de negativiteit van den Geest (zie .Noodz. Aanv.," III, blz. 12) tot de nieuwe mogelijkheid van het Goddelijk beeld, waarnaar de mensch geschapen en herschapen wordt (Gen. 1:27; Hebr. 1:3; II Cor. 3:18). Waar Nietzsche in zijn Jenseits von Gut und Böse" § 48, spreekt van .auf den Kopf gestellte Wahrheit," daar zien- wij in zijn gansche wereldbeschouwing deze fout telkens wederkeeren. In den grond zoekt hij het beginsel der ontwikkeling, de activiteit der opdrijving uit het eigen zelf en ziet en toont niet duidelijk, dat het Christelijk beginsel der wederbaring uit passiviteit, uit te niet doening, kruisiging van het lagere eerst recht het hoogere uit dë dooden doet verrijzen, 131e aant. 6e hoofdst Vandaar, dat al zegt hij zelf .im Jasagen ist Verneinen und Vernichten Bedingung" XI, „Ecce Homo", „Warum ich ein Schicksal bin", § 4. N. eigenlijk menschgod, de Christen Godmensch zoekt Wij zouden kunnen zeggen: N. zoekt het Christendom maar aan den verkeerden kant, hoewel ook hij zegt: .Ich liebe Den, der über sich seiber hinaus ichaffen will und so zu Grunde geht" (.Also sprach Zarathustra, Vom Wege des Schaffenden)." — 2*)Hebr. 12:20. — a) Zie de 54e aant. van het 3e hoofdst. — M) Recht en wet trachten de naar buiten gekeerde wezensorde te handhaven, daarom houden ze .heil" in, gelijk b.v. de 119e Psalm telkens betuigt zie Gal. 5:14 e.a. Zoolang de wet op steenen tafelen eischt, is zij aanklacht, ergernis, die zich nochtans doorzet (men is .onder" de wet, Gal. 5:18). Is zij, de wet toegeëigend, zoo blijkt zij levenselement (Rom. 7:22; Hebr. 8:10 e.a.), vrijheid (Jac. 1:25). De levende wet is de geboren waarheid (Joh. 1:17), zie voorts 50e aant. van het 2e hoofdst. — 25) Jez. 14:12; Daniël 12:3 e.a., zie ook de 49e aant van het le hoofdst. — **) Fil. 4:7; Ef. 3:19. — 27) Joh. 17:3. — **) .Onwijze" beteekent de ook door Ruusbroec beduide redelijke dwaasheid der waarheid Gods, zie I Cor. 1:25. — ") Meister Eckehart's „Schriften und Predigten," Ed. H. Büttner (E. Diedrichs Jena, 1921) II, S. 131; Pfeiffer „Deutsche Mystiker" (Vandenhoeck enRuprecht, Göttingen, 1914, EL S. 277). - ") Gen. 1:1; Joh. 1:1; Gal. 4: 4; Hand. 2:17; Hebr. 1:1; I Petr. 1:2. - "jMatth. 28 : 20. - s»)Hebr. 6:1 v,; Jez. 11:1. - **)Joh. 16:7, 14; h Co. 3:18, zie oj. het hoofdstuk over de uitstorting des H. Geestes in onze .Heilsfeiten" en .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek." „N. Banen," 1918, blz. 181 — »*) Zie Catech., Antw. 49 en 50, ook boven, blz. 147 v. - *) Ef 3 : 6,4 :12; I Cor. 15: 45—49; II Cor. 3:18 e.a. en onze werken, waar wij over de Kerk handelen. — **) Zie Catech, Antw. 6; II Cor. 3:18; Ef. 3:19, 4:13; Col. 2:9 e.a. ook boven, blz. 150. - ») Hebr. 1: 3, vgl. Jez. 53 :4 v.; Matth. 8:17 ; Joh. 1:29; I Petr. 2:24; Openb. 1:18, 5.6 e.a. - •*) Hebr. 1:13; Ef. 2 :6. - 3t) Zie de 59e aant. van het 5e hoofdst. - ") Deutr. 32 :11; Luk. 1:35; Rom. 1:16. - *')Ps. 27:14; Hand. 2:1 e.a. - 42) Ef. 1 .-10; Matth. 5 :14; Joh. 1;4; II Cor. 4:6; Ef. 5:14; Openb. 22 : 5 e.a. - 43) Hoofdstuk „Auf den glückseligen Insein," zie boven blz. 67. — U)E Cor. 15 : 45 - 49; II Cor. 3:18. - w)!! Cor. 4:18; Hebr. 11:1, 27 e.a. - 4') Col. 3:3; I Petr. 3:4 e.a. Openb. 1:10, 4:2; Joh. 12:50, 17 : 3. - 4S) Matth 3:11; Hand. 2:3; Hebr. 4:12, 12:29 e.a. — *•) Zie onze beschouwing over „Het Wezen 202 rooft hem de rust van zijnen dag." Schopenhauer zet zijn hoofdstuk over het metaphysisch bewustzijn des menschen aldus in. Het du'rugt "fCSt 3m Stamme der Natt>r" is „der grossen Allmutter theilhaft" in zijn onbewuste drooming. Maar in den mensch waakt het bewustzijn op.intellekt en levenswil gaan uit elkander. Met ontzetting staat hij daarom bij de aanschouwing van het wereldwee geslagen, de verbazing grijpt hem aan. overweldigt hem. En zie uit deze. de verbazing, de verwondering wordt de wijsheid geboren, gelijk Plato reeds wist. Ja, door ontzetting vervaard, wordt de mensch tot wetenschap vervoerd. „Uit de wonden drupt wijsheid". De lamp licht uit den oliepersbak Gethsemane. En deze, de wetenschap is hem naar theorie en praktijk een oogentroost (theorie komt van het Grieksche „theorein", zien) en een ledenstut (praktijk komt van het Grieksche „prattein", doen). Tweeledig toch is het doel der wetenschap, deels wordt de mensch in haar gedreven tot overweging der wereldorde, deels wordt de mensch in haar gesterkt tot wereldheerschappij. De wetenschap is in zich zelf en om der wille van zich zelf rijk maar zonder nut, een levenssier, een bewustzijnsspel en nochtans ook weder gansch en al in dienst gesteld van de levensnooden, behoeften en weelden. Zoo zijn wij voortgegaan tot den tweeden bestaanskring, waarinde mensch zijn opgang viert, de wetenschap, die „smart vermeerdert"38) maar ook wonden heelt. Wij nemen dit begrip „wetenschap" eerst in den engeren, straks in den ruimeren zin des woords. In den engeren zin des woords is wetenschap de functie van den menschelijken geest, die de verschijnselen, welke zich in de wereld daarbuiten (de natuur) en in de wereld daarbinnen (het zieleleven) aan hem opdringen, waarneemt, schift, ordent. Hier blijkt reeds terstond, hoe ongeoorloofd en ondoordacht het is, in naam van het Christelijk geloof de wetenschap te wantrouwen of te onderschatten. Wetenschap is niet willekeur maar beduidt integendeel de verschijnselen onbevooroordeeld te laten spreken en gehoorzaam te merken op den samenhang.diedezeverschijnselenindegegevenwerkehjkheidbindt. Wie aan een Schepper gelooft, die door Zijn wil en wijsheid het al verwerkelijkt, kan, indien hij namelijk beseft hetgeen hij belijdt, aller- 11 elkander behoort aan te vullen, aangezien ieder dezer twee beschouwingen op zichzelf in eenzijdigheid dreigt te verdwalen. De wereldbeschouwing, die den nadruk legt op de kracht, het leven, zal mystisch verstaan, dat alle tijd-ruimtelijk gebeuren is gedragen, verwerkelijkt door het actueele wereldprincipe, dat wij niet beter kunnen weergeven (omdat wij het alleen kennen uit de menschelijk-subjectieve ervaring van eigen leven en bewustzijn) dan als: levenswil en deze levenswil of bestaansdrang in het al moet wederom worden teruggeleid tot den wil van den Algeest. Wij meenen ook hier een blik te geven, die van het hoogste belang is om tot zuivere waardeering van het wezen des Christendoms te komen. Ligt de nadruk op de kracht, het leven, den wil, de vernieuwing, de heiligheid, zoo moet ook het algebeuren worden verstaan als een reëele bemoeienis bijzonder van het Goddelijke willen hoewel evenzeer van het Goddelijke denken. Bijzonder van het Goddelijke willen 1 Goddelijke energie siddert voor den Christen door het algebeuren. Het Woord Gods is werkelijkheid, oorsprong, draagkracht en voleinding, de vleeschwording des Woords, de concrete Godsgeboorte in het centrum der aanbidding. Goddelijke ademtocht, Geestkracht ritselt door de alstuwing. Vandaar dat de Geest Gods in den Bijbel ook telkens met de kracht en den wil Gods wordt vereenzelvigd en het Evangelie een kracht Gods wordt genoemd, uitgedragen ook naar het geschreven woord door mannen, die door den wil Godszijn gedreven.76) Waarhet Woord door den Geest wordt gegenereerd en geïnspireerd ligt dus ook hier wederom de nadruk niet, gehjk vele Woorddrijvers volhouden, op het intellectueele, het bewustzijn alleen, maar bovenal op het ethische, het leven. En dit nu is het realistisch karakter, dat wij als hooger eenheid van het historische en ideëele Christendom naar voren keeren. Het al daadwerkelijke bemoeienis uit den raad Gods, zoowel naar het rijkder natuur als naar het rijk des Geestes, zoowel naar het rijk der schepping als der herschepping. En daarom ook, alle historisch gebeuren gedragen door den vloed, de stuwing der Goddelijke kracht en mogendheid.77) Zoo blijven wij niet bij de historische, verschijning, het 29 naar tijden plaats aan den dag tredend gebeuren, als laatsten grond der werkelijkheid, maar achter deze historische verschijning zoeken wij het Wezen van den Goddehjken raad en daad, wil en wijsheid, als de werkelijkheid achter de werkelijkheid, dat wil zeggen als de eeuwige draagkracht achter het tijdelijk gebeuren.78) Zoo is Gods bemoeienis de alverwerkelijkende, Goddelijke wil (en wijsheid), die, dieper dan het menschehjk bewustzijn en zijn zoekend tasten, het universum realiseert. Eer de mensch „weet" „werkt" God. Deze is een der grondtrekken van het vierde, het Eeuwigheidsevangelie, dat de philosofle van het on-, onder-, voor-, bovenbewuste onzer dagen reeds eeuwen terug heeft ingezet,78) Dit realistisch Christendom, ten slotte, ofschoon het wortelt in de ethische gezindheid, sluit voorts de intellectueele bezinning volstrekt niet uit, veeleer in. Want het al is Goddelijke daad, die aan den Goddelijken raad, den Goddehjken Logos80) ontspringt. En daarom is het willekeur. Theologische angstvalligheid en bekrompenheid, om eenzijdig öf het leven óf het denken, óf de gezindheid óf de bezinning, öf het ethische óf het logische, óf het mystische öf het systematische onverzoenlijk tegenover elkander te stellen. Want, zoo zeker als het alproces kracht en orde, leven en levenswet, zijn en bewustzijn, verborgenheid en samenhang, het anti-of irrationeele en het rationeele insluit, zoo zeker loopt alle eenzijdig pogen dood in een menschehjk verstandelijk wankelen, dat de vlaag der Goddelijk, redelijke albemoeienis niet verduurt. Zoo zal het realistisch Christendom het historisch gebeuren niet behoeven te loochenen noch ook het ideëel naspeuren der Goddelijke openbaring behoeven te schuwen maar het zal het reëel-ideëel alproces aanbiddend-bezonnen beleven en begrijpen als een Goddelijk openbaringsproces. Want historie plant zich voort Uit innerlijke bewogenheid, uit eeuwigheidsontroering waakt de levensleer des Christendoms aldus op. Haar dogma, zoo heeft men wel gezegd, is een hed. „C'est le sang qui chante en nous," dit woord van V e r 1 a i n e, waarin hij den oorsprong van den d ich ter drang viert, geldt evenzeer van den lofzang, die in de Christelijke getuigenis uit het hart der dingen oprijst tot des Allerhoogsten verheerlijking. Uit 30 het levensdiep, uit den wereldschoot,81) uit den nacht der tijden, uit menschheidsworsteling om God klimt de Christelijke belijdenis omhoog, zooals de leeuwerik aan de zonnestralen haar opvaart viert uit de bedauwde voren. Hoevelen beschouwen het dogma als haarklooverij, ontstaan uit lust tot twisting, als studeerkamerproduct, dood en kil, als fossiel. Nochtans, in het dogma pulseert de harteslag der innerlijke bewogenheid. En, al ware het versteend, ook een fossiel was eens vol leven en beweging. De strijd om het dogma zouden we daarom een strijd om levenswaarde en stervenstroost kunnen noemen. Het is onbegrijpelijk, hoe een man van zoo diepgaanden geest als Carlyle in zijn „Heroworship," den strijd, die tusschen Athanasius en Arius werd ingezet, en door de kerken voortgezet82) aangaande de vraag, of de Christus gehjk (homoiousios) of wezensgelijk (homoousios) was met God, noemt een strijd om een enkele letter, wij zouden zeggen om een stomme i. Deze strijd toch raakt het diepste wezen van de religie in hetalgemeen envan denChristehjken Godsdienst in het bijzonder, want in dezen strijd brandt, schrijnt het probleem aangaande de wezenlijke verhouding tusschen God en mensch. Het gaat hier om de cardinale kwestie, de hartezaak, of in Christus God nederdaalt en inkeert tot den mensch, dus of deze, de Christus, wezensgelijk is met den Eeuwige, een Uitgang van God tot den mensch, „leven uit Leven, licht uit Licht," of dat in Christus slechts een hoog en edel schepsel, Gode-gelijkend, maar niet stammende uit het Goddelijk bewogen Wezen mensch wordt. Zoo diep snijdt, graaft deze vraag in in de uiterste aangelegenheid van het religieuse. Godsdienstige leven, dat alleen wie niet doordringt tot in het hart der zaak kan vermoeden, dat de worsteling om deze werkelijkheid en waarheid niet anders zoude zijn dan een bekrompen gekijf. Daarom is het noodig, bovenal voor onzen zoekenden tijd, dat wij verstaan, hoe achter de Christelijke leer de haard des levens vlamt, hoe ook hier het licht wordt uitgeworpen door het vuur, den glans door den gloed. Een poging daartoe zetten wij in dit werk in. Wij zullen trachten een geestelijke waardebepaling te geven van de Christelijke Gods-, wereld- en le- 31 vensbeschouwing. Wij hopen te toonen, hoe hetgeen hier beleefd, bedacht en beleden wordt, opkomt uit en antwoord geeft op de diepste aspiraties van het menschwezen, dat, aangeblazen door de roering der Goddehjke bewogenheid, stem vindt voor hetgeen daar opklimt uit de verborgen verwachting. Want de stem is de naar buiten gekeerde innerlijkheid. Zoo zullen wij zien, dat de vraag, die onder ons wakker is: „Zijn wij nog Christenen?" een vraag, door ons omgezet, verscherpt: „Zijn wij reeds Christenen?" alleen tot rust komen kan, indien wij èn ethisch èn intellectueel afsteken naar de diepte om daar op te duiken de paarlen van groote waardij.83) Want het Christendom is geen gemeengoed. OPENBARING Waarom staart de mensch peinzend naar een verdwijnend schip; waarom staan wij verzonken in de aanschouwing van een ontluikende bloem; waarom boeit ons de vlucht van een weg zwierenden vogel; waarom trekt een zonsopgang, een zonsondergang ons geheimnisvol; waarom luisteren wij ademloos naar een verren zang, een wegstervende stem? Waarom rust het kind niet, aleer het weet wat achter het mysterieland van zijn wereld steekt; waarom breekt het zijn speelgoed stuk; waarom vraagt het en vraagt het naar allerlei, naar den schreeuw van het dier, naar de kleur van den vlinder, naar het gaan van den man en het klagen van den wind ? Omdat wij menschenkinderen, bewust of onbewust, beseffen, dat alle verschijnsel uit de verborgenheid opkomt en daarin weder verdwijnt. Gestadig voort doemen, duiken de gestalten die ons omgeven, de lijnen, kleuren, geuren, klanken die ons tegenvaren, op uit den geheimnisvollen drang, die alom uit hetonzienlijke en ontastbare, het zichtbare en het tastbare beurt aan den dag maar dit zichtbare en tastbare ook wederom vernevelen doet. 32 Waar de man van de daad zijn dagegang gaat, daar is de wereld rondom en ook in hem een gestadig drijven, dat zijn gewaarwording wakker houdt en zijn werkzaamheid prikkelt; waar de sterrenziener de planetenbanen overweegt, daar richt hij zijn kijker gehoorzaam in het hemeldiep en wacht en wacht, hoe zich aan hem zal voordoen hetgeen zich aan hem opdringt zoo dat alle willekeur en eigenzin rusten en zwijgen moet, de wereldwerreling dringen en spreken; waar de kunstenaar zijn conceptie viert, daar is hij lijdelijk, ontvankelijk voor den oogenblik der inspiratie, der intuïtie opdat deze hem overkome als een geestesvonk, een bliksemstraal, een vallend licht; ja zelfs waar de mensch zijn denkvormen uitwerpt als net over, in de verborgen wateren, de zee van het op- en nedergaand gebeuren, daar worden deze denkvormen, deze kategoriën geboren uit den drang, den aanleg van den menschelljken geest. Hoe wij ook over het Wezen, het „an Sich" der wereld mogen denken, deze ervaring staat vast, dat uit den verborgen schoot der werkelijkheid aan de menschelijke gewaarwording, het menschehjk bewustzijn, den menschelijken geest wordt opgedrongen, geopenbaard hetgeen zich in de menschelijke voorstellings-, gedachtenwereld aandient en voordoet.1) Voor onze tegenwoordige onderzoeking is het dan ook voldoende, dat wij dit onweersprekelijk feit der ervaring vast stellen, dat den menschelijken geest, het menschehjk bewustzijn naar inhoud en vorm zijn rijkdom wordt toegevoerd uit den drang, die werkelijkheid en denken beiden drijft. In onze werken3) hebben wij ons in het bijzonder en telkens weer gericht op het kennistheoretisch probleem aangaande de verhouding tusschen het (menschehjk) bewustzijn en de werkelijkheid. Want aan de poort aller wetenschappelijke bezinning en overweging staat genoemd probleem als deurwachter. Thans echter mogen wij volstaan met de heenwijzing naar de grondervaring van het menschehjk kennen en weten, dat uit den verborgen schoot van bestaans- en gedachtedrang openbaar wordt hetgeen de menschehjk bewuste geest bezit. Het menschehjk bewustzijn naar vorm en inhoud ondeent zijn inhoud aan dien verborgen openbaringsdrang, welke werkelijkheid en 33 denken beide doortrekt en, als zoodanig, wekt hetgeen zich in het menschehjk geestesleven naar gewaarwording, waarneming, voorstelling en begrip voordoet. De mensch beweegt en oriënteert zich met zijn bewuste denkleven in de werkelijkheid gehjk deze zich aan hem voordoet, aan hem opdringt, hem toespreekt. Lang kan men van gedachte wisselen of twisten over de vraag, óf en hóe die werkelijkheid op zich zelf bestaat, dat zij, de werkelijkheid (het woord geeft het aan) op ons werkt, ons bewustzijn en zijn inhoud wekt, dit is de ervaring, op grond van welke mensch en menschheid, instinctief of klaar bewust, zich gedrongen voelt te spreken, te getuigen aangaande een Goddelijke openbaring, die het menschehjk kennen, weten en denken werkt. „Er is een drijven naar klaarheid in de onbestemde wereld-, menschheids-, zieleverwachting," zoo schreven wij elders.3) „En in deze klaarheid zegentde hemel de aarde, het zonnehart den wereldkolk, het doode oog gaat lichten, de donkere wateren gaan de sterren spiegelen, de gedreven zee huwt zich met den maneglans, den zonnegloed. Het hemellied komt op uit wereld- en menschheidswee. En het verduisterd oog drinkt wonderlicht." Uit de verborgenheid derhalve wordt het menschehjk waarnemen, kennen en denken openbaar. Uit achter-, onder-, bovenbewuste drijfkracht treedt het bewustzijn en zijn inhoud aan den dag. Zooals uit duisteren bodem de blanke leliën rijzen met haar zonnehart, zoo is daar uit het drijven van Goddehjken drang des menschen klaar bezit gebaard. Dus blijkt, dat het begrip „openbaring" niet slechts geldt voor den inhoud van het religieuse leven en kennen maar dat genoemd begrip zoo wijde kringen slaat, dat het onder zich betrekt alle kennis op het gebied van het menschelijke geestesleven in wetenschap, kunst, zede, rede en Godsdienst. Het is van het grootste belang, dat wij dit vatten. Want de willekeur, waarmede men te dezen bleef steken bij het terrein van den Godsdienst in het algemeen en den Christelijken Godsdienst in het bijzonder, heeft groote verwarring aangericht. Ook de Bijbel getuigt van het Woord Gods in den ruims ten zin als grond, oorsprong 34 zijn gehoorzaam luisteren naar de stem die opklimt uit de verborgenheid van het innerlijk bewegen. Uitdrukkingen als: „ik ken mij zelf niet", „ik moet mij zelf overwinnen" en anderen toonen klaarhjk, dat de onderzoekende geest zich ook hier tegenover het innerlijk gebeuren als tegenover een te doorgronden objectief gegeven moet stellen. Waar de natuurwetenschap en de zielkunde bij het empirisch onderzoek der verschijnselen uitgaat van hypothesen of voortgaat tot metaphysische beginselen, mogen de bijbelsche uitspraken, als geestelijke getuigenissen, mede zeggingschap krijgen, echter, bij het onderzoek aangaande de gegeven verschijnselen en hun samenhang behooren dezen op en voor zich zelf te worden doorvorscht. Als derde sfeer van geopenbaarde wetenschap noemen wij de mathematica en de logica. Ook op dit terrein is alle willekeur uitgesloten. Hier moet ieder, „geloovig" of „ongeloovig" uit kracht van de inwonende scheppingswet, zich onderwerpen. Zoo zeker als de natuurwet Goddelijke ordening inhoudt, zoo zeker ook de denkwet. De in het onbestemde uitgedragen leer, dat „het menschehjk verstand door de zonde is verduisterd" vereischt op dit punt dan ook noodzakelijke herziening. Zeker, verkeerde wil, toorn, hartstocht, kan het denkleven verstoren of verduisteren en het logisch vermogen verlammen of misleiden, maar het algemeen-menschehjk, bezadigd, wetenschappelijk onderzoek, in zooverre het zich bepaalt tot de bestudeering van het gegeven verschijnsel en zijn wet, moet wel deugdelijk onderscheiden worden van de verschillende gevallen, waar boos opzet of drift het logisch denkvermogen verstoren.9) Blijkt uit „sympathie" of „antipathie" de invloed van het wilsleven op het denkleven, dan, zeer zeker, zal men behooren te onderzoeken of het oordeel zuiver bleef. Daarom moet men in zake de beschouwingen op het terrein van wetenschap en wijsbegeerte het waardeeringsoordeel, waarvan men uitgaat, onderscheiden van het logisch oordeel, waaraan ieder onderzoeker, nog eens gezegd, hij heete „geloovig" of „ongeloovig," zich uit kracht van den aanleg van den menschelijken geest moet onderwerpen. Wij hebben in onze werken herhaaldelijk op deze onderscheiding gewezen en memoreeren hier tot recht verband een en ander slechts nadrukkelijk, om naar ons 37 vermogen mede aan de verwarring, die te dezen nog veelal heerscht, een einde te maken. De natuurwet en de denkwet beiden zijn, wij zouden durven zeggen, neutrale, algemeen geldende gegevens, die iedere mensch uit kracht van zijn redelijken aanleg moet bijvallen en eerbiedigen, zal bij niet ten eenenmale ongeschikt wezen voor het onderling verkeer, practisch en theoretisch beide, dat naar de scheppingsordinantie aan wereld en menschheid inhaerent bhjkt te zijn. Al wijder voorts slaat de kring van het openbaringslicht. Als vierde sfeer noemen wij het gebied van de kunst. Waar de Algeest de Opperkunstenaar, de Verdichter, Verbeelder van het algebeuren heeten mag, aangezien Hij werkelijkheid, dichtheid, beeld, gedaante, vorm geeft aan hetgeen uit de verborgenheid opwaakt, daar geldt bijzonderlijk aangaande des menschen kunstvermogen Schelling's woord: „Es ist ein Geist der in allen dichtet" „wir sind Mitdichter des Ganzen."I0) De ware kunstenaar leeft bij conceptie, en het eeuwigheids-oogenblik is van kracht voor het werk dat hij baren zal. Maakwerk wordt saamgeknutseld door het talentvol bewustzijn, van buiten af. Uit eigen overleg gaat bier de artist voort zijn uitgezwoegde plan te jukken in den vorm, maar het genie wordt overvallen door de geestesvonk der intuïtie, aangedreven door de geestesvlam der inspiratie, hij blikt en grijpt en brandt uit hetgeen hij ontving naar de overweldigende drijving van het achter-, onder-, b o venbewus t e, dat den ges t al tedrang hem overmachtig worden doet. De straal valt binnen. Waar een Beethoven den grauwen kop opsteekt in den nacht, waar hij het zielsgebaar naar ongekende mogelijkheden strekt, daar overwaakt hij menschheidsmogendheid al moet hij voorts zijn materie doorzwoegen met preciesheid; Het wezen der dingen, zoo zegt Wagn er in zijn „Beethoven" ging voor hem open, waar het stoffelijk oor verstompt, het lichamelijk oog verduisterd was. Alle groote kunstwerken zijn der menschheid overkomen. En ook het zedelijk bewustzijn, in de vijfde plaats, komt op uit het levensinstinct en zijn ordening. Achter de maatschappelijke betrekkingen waakt en werkt de openbaringsdrang der relatie. Hoe de menschheid ook op dit terrein tasten en zoeken moge, er is saam- 38 hoorigheidsbesef en begrip, dat zich doorzet en eerst dan tot rust kan komen, wanneer de geschikte verhoudingen zijn opgeworpen, saamgebouwd. De zedewet, de norm moge veranderlijk zijn naar rijd en plaats, dat de menschheid in het zedelijk leven normen zoekt en, nimmer moede, gestadig aan, weer wordt voortgedreven door zijn sociale aspiraties, is het sterkst bewijs, dat de zedelijke wereldorde met haar plicht en deugd gehjk de natuurlijke wereldorde opkomt uit de verborgen bestaansvoorwaarden van de wezensorde der samenleving.") Eindelijk, ten zesde, keert de menschelijke geest in tot de eerste beginselen, de principiën der alwording. Het metaphysisch bewustzijn verontrust en drijft hem,12) voor zooverre dit in zijn vermogen ligt, „pro ratione humana" af te steken naar de diepte en in te schouwen in de oerraadsels. Men moge over dit pogen denken zooals men wil, de historie der menschheid is een gestadig gedreven worsteling, een onverdroten grijpen naar het verborgene. Alleen klare oppervlak kigen liggen als gladde spiegels te blinken, niet bewust van eigen donkeren achtergrond,13) maar ontroerden en vervoerden kunnen niet rusten tot zij den bodem ontdekken, vinden. Zoo wil mensch en menschheid de dingen „auf den Grund gehen." En ook, hoe dieper men ingaat tot het vaste land der aarde, het binnenland der volkeren (kust-bewoners, indien te druk met hun zeevaart,14) schuwen de peilkunst naar den geest als „dark metaphysics"). hoe meer men trekt naar het Oosten, waar de zon verrijst, hoe meer men daar den droomer, den dichter, den denker ontmoet, diezijn doorwaakte nachten kent, wanneer de sterren in de ravijnen schijnen. Een Oosterling neuriet zijn manezang en ziet den witten lotus rijzen uit het zwarte slijk. Hiermede is niet gezegd, dat de mensch wegsoezen mag in onbestemd gedein. Maar hiermede is gezegd, dat het botte eenzijdigheid moet heeten, indien men slechts de klare omlijning en de handvaste daad erkent als menschwaardig en niet tevens leert beseffen en begrijpen, dat de mensch, de menschheid tweeledig den blik werpt naar buiten en naar binnen, naar den omtrek en naar het middelpunt, naar de verschijning en naar het Wezen. Daarom ook is de albeschouwing der grooten onder ons met éénen naam te noemen. Ieder 39 weloverwogene en doordachte levensleer is in één eentonig woord begrepen: Plato en de idee, Kant en het apriori, Fichte en het ik, Schelli ng en de positieve philosofie, Hegel en het begrip, Von Hartmann en het onbewuste, Schopenhauer en de wil, Nietzsche en de Uebermensch, Bergson en het worden. Waar diepgang is daar drijft de onderstrooming. Zoo mondt het zoeken, wagen, grijpen, peinzen, doen en drijven in de wijde verte, in het grondeloos diep van den oceaan der albewogenheid. De horizont gaat lichten, de afgrond roepen.18) Zoo is ook al wat hier de menschheid zameltdoor Goddelijke denkkracht,e) toegevoerd. Op het gebied van metaphysica en religie viert de openbaringsdrang zijn hoogste spits, zijn diepsten gang. Want hooge bergen zijn de broeders van diepe afgronden.) Van dezen hoogsten top, uit deze diepste schacht nu vloeien de lichtwateren der Christusopenbaring. Slechts bij de uiterste spanning van den menschengeest, door Goddelijk leven bezocht, door Goddelijk licht bestraald, kan de inhoud dier Christusopenbaring worden gekend. Maar ook, gehjk een bergstroom van de spitse hoogte daalt in de wijde vlakte, zoo ook straalt de Christelijke Geest neer tot in de uiterste hoeken van de Goddehjke alopenbaring. „Geen spraak en geen woorden zijn er, waar hare stem niet wordt gehoord. Haar richtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en hare redenen tot aan het einde der wereld.''17) Zooals het Johannes-evangelie den Goddehjken Geest en Woord, de Goddehjke wil en wijsheid, het Goddelijke leven en licht, aloorsprong en draagkracht acht, zoodat zelfs de waterbeken en het slijk der aarde „uitgezondenen" heeten uit dit Woord,18) zoo ook waardeert en doorspeurt de Christelijke Geest Gods alopenbaring in wetenschap, kunst, zede en rede, als stralen uit het zonnehart der eeuwigheid.19) Onderschatting van objectief gerichte wetenschap en wijsbegeerte is anti-schriftuurlijk, onchristelijk. De ijdele philosofie en de ijdele onderzoeker der eeuw (waartoe merkwaardiger wijze ook de eigengerechtige Schriftgeleerde wordt gerekend, niet slechts de eigenzinnige wijze) worden door den Bijbel verworpen, terwijl omgekeerd in de openbaring van den Christus alle wijsheid en wetenschap besloten wordt geacht.20) 40 op zich zelf, als waagstuk dwaas schijnen, naar zijn resultaat blijkt het tot begrijpen te drijven. „Credo quia absurdum" *7), ik geloof omdat het ongerijmd is te gelooven (Tertullianus), zie derhalve op de daad des geloofs, die, als zoodanig, onzinnig lijkt; „credo ut intelligam", ik geloof opdat ik begrijpe (Thomas van Aquino), beduide de vrucht des geloofs. Want het ware geloof leidt door gestadige zelfovergave heen tot hooger goed, tot voller, klaarder leven en begrijpen. God wordt door wildernissen heen gevonden. Zoo dolen wij menschenkinderen te midden der nachtgezichten, zoo worden wij gedreven door den verborgen drang naar den lichtenden dag. Kromt niet het wereldraadsel ons als vraagteekens ter aarde? Totdat wij opschieten als uitroepteekens ten hemel, wegstootend met éénen zwaai den z war en wereldbol (Perk)! En thans eerst vermogen wij te vieren den eeuwigen inhoud van het Christelijk geloofsleven. Die inhoud gaat niet op in de betrekkelijkheid van het creatuurlijk bestaan (al sluit het Christelijk geloofsleven ook deze betrekkelijkheid allerminst uit), hij valt niet samen met schepselliefde of cultuurgeschiedenis (al betrekt het Christelijk geloofsleven ook dezen onder zijn hcht), maar de inhoud van het Christelijk geloof wordt allereerst en bovenal den verborgen mensch openbaar uit het eeuwig Hart der grondelooze Godsgemeenschap. „Christus navolgen is leven in het leven, waarin God leeft" (Tauler). Deze verborgen Godsgemeenschap, deze Godskennis, deze levensverwantschap met den Eeuwige, die de betrekkelijke kennis te boven gaat, nu wordt geschonken in het volle leven en licht der openbaring. En dit leven en hcht is „in de volheid des tijds" in de verschijning van Jezus Christus doorgebroken. Wie dit doorziet verstaat tevens, dat het Christendom is de voleinding der Goddehjke openbaring, die opkwam de eeuwen door onder Joden en Heidenen. De herders uit het beloofde land, bestraald door de klaarheid der profetie, de wijzen uit het Oosten, gelokt door den sterrenglans der Goddelijke beduiding, beide Israël en de volken, komen het hcht der wereld, dat in Christus ontstoken is, begroeten en aanbidden. 53 De belangrijke vraag naar de verhouding tusschen het Christendom en de religie, den Godsdienst der volkeren dient zich hier van zelf aan. Deze vraag, anders geformuleerd, is de vraag naar de dusgenaamde „absoluutheid van het Christendom." Indien het Christendom n.1. inhoudt de diepste, hoogste, volste klaarheid der Goddehjke openbaring of Zelfmededeeling, zoo blijkt de Christelijke Godsdienst de alomvattende. Maar juist, omdat deze Godsdienst alomvattend is, staat hij niet, — gehjk velen, die hem aldus wanen te eeren en te handhaven vermoeden, — als één der vele Godsdienstvormen naasten tegenover de anderen zonder meer,maar moet hij, de Christelijke Godsdienst, als zoodanig als de absolute, alomvattende, tevens inhouden alle elementen van waarheid, die in de andere Godsdiensten uit Goddelijke openbaring reeds meer of minder klaar aan den dag zijn getreden. Zooals een boom, al groeiende in zich opneemt hetgeen aan voedende kracht in aarde, regen en zonnelicht verborgen was, zoo ook is de levensboom der openbaring gelijk deze in het Christendom opwies48) niet zonder samenhang met hetgeen aan Goddelijk openbaringshcht onder de volkeren is opgerezen; maar deze levensboom nam op en houdt in hetgeen aan „Wahrheitsgehalt der Rehgion" van den aanvang der tijden aan door den alomtegenwoordigen, Goddehjken Geest aan het menschehjk bewustzijn is kenbaar gemaakt. Deze, de Goddelijke Geest, toch is niet gebonden aan tijd of plaats of gelegenheid of vorm, maar heimelijk straalt Hij altijd en alom Zijn verborgen goed der menschheid tegen. Tot recht inzicht in de beteekenis van het Christendom en van zijn openbaringsboek, den Bijbel, is het van het grootste belang, dat wij bij dit punt een oogenblik verwijlen. Velen meenen, dat de openbaring van Christendom en Bijbel mechanisch, zonder verband met den openbaringsinhoud, onder de volkeren verspreid, zoude zijn gegeven. Deze beschouwing nu is niet slechts tegen de uitspraken des Bijbels zelf49) maar ook tegen het redehjk geloof in de alomtegenwoordige werkzaamheid Gods, de Goddelijke openbaringsmethode, die zoowel in het rijk der natuur als in het rijk des Geestes aan den dag is getreden en die het hoogere telkens in verband met het lagere orga- 54 genaamde „Heidensche" volkeren, eenigszins houdbaar zijn geweest, sinds heeft het wetenschappelijk onderzoek aangaande genoemde voorstellingen onweersprekelijk getoond, dat ook onder de volkeren, gehjk wij hier boven reeds opmerkten, getuigenissen zijn aan te treffen aangaande Drieëenheid, wonderbare geboorte, zonde en schuld, enz., die niet zonder meer tot de natuurlijke, dus algemeene openbaring kunnen worden gerekend maar die reeds de bijzondere openbaring des heils, zij het nog schemerachtig, inhouden. Daarom moet de overgeleverde onderscheiding tusschen „algemeene" en „bijzondere" openbaring, zal zij handhaafbaar blijven, worden verlegd en, op voetspoor van het zoo straks betoogde, kan deze onderscheiding in onze dagen slechts dan houdbaar blijven, indien wij onder de bijzondere openbaring niet uitsluitend de Schrift begrijpen maar de elementen der heilsopenbaring van alle tijden en van alle plaatsen, waar geestelijke waarden boven de natuur uit moeten en mogen worden voorondersteld. Wij zouden derhalve onder het begrip „bijzondere openbaring" willen samenvatten alle Godsbemoeienis, die geestelijk wederbarend onder de menschheid werkte en werkt en die alzoo de egocentrische drift van den natuurlijken mensch omzet in de Theocentrische begeerte van den geestelijken mensch. Alom dus waar de Goddelijke Geest in het verborgene of in het openbaar wederbarend het hart des menschen regenereert van uit de natuurdrift der zelfhandhaving in de Geestdrift der zelfontlediging, daar is de bijzondere openbaring, de heilsbemoeienis Gods. Deze bijzondere openbaring der Goddehjke, wederbarende heilsbemoeienis nu moge in den Bijbel in volle klaarheid zijn ontplooid, en in zooverre moge de Schrift den naam „bijzondere openbaring" in eminenten zin blijven dragen, nochtans gaat de bijzondere openbaring in haar niet op, al loopt zij op haar uit. Want de bijzondere openbaring is. zoo ruim mogelijk beschouwd, alle werking Gods, die den mensch uit de natuurlijke, eerste geboorte der schepping wederbaart in de geestelijke, tweede geboorte van het kindschap Gods der herschepping. Dit kindschap Gods kan dus ook daar zelfs aanwezig zijn, waar de mensch er nog geen weet van heeft, waar de mensch zich dienaangaande nog niet bewust is, 62 zooals naax de natuur ook een kind reeds het leven zijner ouders in zich heeft, al weet het daar niet van. Op deze onze wijze is slechts een einde te maken aan alle nog steeds zich doorzettende, verwringende poging om den Bijbel in zijn gezag te handhaven als heilige Schrift, als het eenig Woord Gods, zonder samenhang met de Goddelijke openbaring, gelijk deze naar natuur en Geest, naar schepping en herschepping, het heil ook reeds onder de „Heidenen" blijkt te werken en te betuigen. Het eenig Woord Gods is het eeuwig Woord Gods, dat (naar luid van den proloog tot het Johannes-eyangelie) het alorganisme der openbaring in natuur en genade blijkt te dragen. Ten slotte behooren wij, volledigheidshalve, in zake de overgeleverde leer aangaande het eenig gezag der H. Schrift, nog de vraag te beantwoorden: „Waarom acht de Christelijke Kerk in den Bijbel de openbaring Gods afgesloten, waarom werd de kanon der Schrift vastgesteld?" „Is de werking van Gods Geest dan sinds opgehouden ?" zoo vraagt men. „Spreekt God niet ook nog heden tot den mensch, tot de Zijnen. Waarom dan een afsluiting der openbaring in en met den Bijbel aanvaard ?" Ook op dit punt heeft de verdediger van de autoriteit des Bijbels het zich te gemakkelijk gemaakt. De noodzakelijkheid dier afsluiting toch wordt gemeenlijk slechts stichtelijk betuigd, opgelegd en niet redelijk betoogd, uitgelegd. Ook hier meenen wij het afdoend antwoord gevonden te hebben en reeds vroeger in onze werken geformuleerd. Waar dit ons antwoord hier te lande aan de meesten voorbij ging, mochten wijde voldoening smaken, het in Duitschland reeds gewaardeerd te zien door Georg Lasson,65) die er op wijst, hoe door ons te dezen opzichte „in sehr einleuchtender Form" de oplossing is gevonden en geboden, waar wij 'betoogden, dat de Christelijke rehgie naar de Bijbelsche openbaring alle mogelijke momenten van Godsbeschouwing trinitarisch in zich besluit en derhalve nimmermeer door een hoogere openbaring kan worden overtroffen. Wie nu het afsluiten van den kanon door het kerkelijk concilie beschouwt als een onverklaarbaar pogen om een autoriteit op te leggen, kan nimmer het wijs beleid in dezen verstaan. De Kerk heeft gevoeld, beseft, dat met 63 die ten top is gerezen in het geestehjk verkeer tusschen den verborgen mensch en den Volheerhjke, in de Menschwording Gods, gehjk deze bij het begin der Christelijke eeuw doorbrak. De Godskennis, die uit de Christelijke ervaring wordt beleden, is dan ook niet uitsluitend een intellectueele, verstandelijke of wetenschappelijke kennis, die uit het logisch redeneervermogen stamt (al bevestigt laatstgenoemde het Godsgeloof en de Godservaring) maar de klaarheid en verzekerdheid, die uit de verborgen, mystieke gemeenschap Gods voortgaat. Niet slechts door wetenschappelijk, logisch betoog, maar door overgave des harten leert men den Eeuwige en Benige kennen, den Heilige, die Liefde is. Hier wordt een innerlijke, materieele kennis geboren, die de uiterlijke, formeele kennis te boven gaat, hier rijst een vrede des harten op, die alle redeneeroverwegingen beschaamt, hier is het kinderlijk verkeer dieper, rijker, voller, hooger dan alle verstandelijke overweging.66) Kille intellectualisten vindt men niet slechts onder philosofen maar ook onder Theologen. Vandaar, dat de Bijbel onder de „onderzoekers dezer eeuw" niet slechts de wijsgeeren maar ook de Schriftgeleerden, die niet tevens door God geleerden zijn, begrijpt.67) Velen, die verstandelijk alleen buigen voor Gods Woord in het algemeen, voor den Bijbel in het bijzonder, meenen dan ook, dat de autoriteit der Schrift door dezen verstandelijken, uiterhjken bijval reeds voldoende wordt gehandhaafd. Zij willen dan wel „de gedachten" gevangen geven maar vergeten daarbij, dat deze „gedachten"*8) ten slotte gedachten des harten, der begeerten, der wilsdriften zijn. Merkwaardig dan ook, dat èn Bijbel èn Belijdenis beide, het gezag van Gods Woord niet allereerst zien in intellectueele maar in ethische autoriteit van dit Woord. De klassieke tekst *9) toch betuigt, dat de inspiratie van Gods Woord uit den wil stamt, dus ethisch (dat beteekent hier, wij herhalen het, innerlijk, voluntaristisch) moet worden verstaan in de overgave niet allereerst van het hoofd maar van het hart, „van waar de uitgangen des levens zijn", aan den wil van God, terwijl de Geref. Confessie70) bevestigt, dat in de Schrift allereerst en bovenal Gods wil is uitgedrukt. Zoo bhjkt, dat het gezag van Gods Woord in het algemeen en de autoriteit der Schrift 5 65 gelen „het aangezicht voor Hem bedekken", omdat hun oog verblinden zoude vanwege den zonnebrand, den vuurgloed Zijns Wezens, en dat Hij nochtans het al verwerkelijkt door het Woord Zijner kracht,5) Waar aldus de afleiding van den naam „God" onzeker is maar deze naam nochtans, voor zoover te vermoeden, uit het menschheidsbesef blijkt gebaard om met een stamelklank te noemen de Volheid aller verwachting, daar zetten wij het tegenwoordig hoofdstuk in met de betuiging, dat het Godsbesef allerminst resultaat van een bekrompen bijgeloof mag heeten, maar aan den dag is gerezen uit het geestehjk menschheidsinstinct, inhoudende, dat al hetgeen deze menschheid heimweevol zoeken en vinden moge als vervulling van haar diepste en hoogste aspiraties, met een klank slechts kan worden beduid, maar naar het Wezen alsterk, volheerlijk drijft, lokt en hcht Uit het oerlicht der Godheid vloeit het heil. God is de Volheid van het menschehjk ideaal. Met deze zeer onbestemde aanduiding bedoelen wij niet, gehjk nader blijken zal, het Godsgeloof en het Godsbegrip te vernevelen, noch ook dit te doen opgaan in een menschehjk voorstellings- of gedachtebeeld, maar wij willen slechts toonen, hoe de oppervlakkigheid, waarbij men deze of gene beperkte Godsbeschouwing verwisselt met het wezenlijk Godsbesef, voorbarig moet heeten. Het Godsgeloof gaat niet op in de voorstelling van „een man in de lucht" maar het steekt af, keert in tot de diepste diepte, de hoogste hoogte aller mogelijkheid en werkelijkheid om daar, als in het hart, den schoot der eeuwigheid,6) den Aller oorspronkelijkste te „ahnen," den Allerhoogste te begrijpen als den Aldrager. Het ware Godsbesef bhjkt den Eeuwige niet slechts te vereeren' als een verschijning naar tijd en ruimte, maar veeleer als Oorsprong, Draagkracht en Voleinding van al wat naar tijd en ruimte verschijnt, ja ook als den Oorsprong van alle tijdruimtelijke wording of openbaring zelve. Hetgeen de dichter *) zingt aangaande het hcht: „Wat, wat is hcht? Hoogte der hemelen, diepte der aarde, zegt mij, wat is hcht ?" dit kan de menschheid lofprijzend roemen aangaande de Godheid. 69 Hiermede is niet gezegd, dat het religieus bewustzijn der menschheid terstond de diepte en den omvang dezer Godsbelijdenis heeft verstaan. De ontwikkeling van het religieus bewustzijn geeft ook aan, hoe de mensch aanvankelijk het geloof aan de verborgen, helpende macht bond aan het natuurproduct (tooverformule, offerdienst, animisme, fetischisme), daarna voort ging tot persoonsverbeelding in helden- en godengestalten en eindelijk eerst naar den geest in volle klaarheid beleefde, bekende en beleed den Eeuwige en Eenige, die ook in de natuurverschijnselen Zijn kracht en Goddelijkheid openbaart.8) Het monistisch natuurbesef, dat derhalve reeds achter de eerste aandriften van het religieus bewustzijn dreef, bhjkt in den monotheïstischen, geestelijken Godsdienst ten volle ontplooid. Het Godsgeloof, ook reeds naar zijn eerste vormen, houdt aldus in een besef aangaande een verborgen, Goddelijk Wezen, dat uitdraagt al hetgeen het menschehjk bewustzijn in zijn voortgaande ontplooiing verwacht, hoopt, zoekt. Zeker is deze eerste aanvang van Godsbesef, Godsgeloof nog onbestemd maar nochtans is het de oerbron der aspiraties, die in het religieus-Godsdienstig leven, kennen en denken door Goddelijke inspiratie aan den dag klimmen. De religieus-Godsdienstige mensch is daarom niet bekrompen (als vaak de dusgenaamd verlichte meent, die niet verder zien kan dan den bekrompen kring van eigen onderzoek en inzicht) maar de religieusGodsdienstige mensch is wijd van geest, monistisch-geniaal-intuïtief gaat zijn diepste en hoogste levensdrang uit naar den Drager, Vervuiler, Voleinder aller menschheidsmogelijkheden. Wassend als een rivier, die naar het wijde meer stuwt, zijn des menschen verwachtingen aangaande God. Het Goddehjke is de drijfkracht der menschelijkheid, totdat in God-mensch (de vervulling der verwachting aller eeuwen in den Christus Gods, in Jezus Christus' verschijning) de eenheid tusschen deze beide in volle verzekerdheid en klaarheid8) wordt omhelsd. Naar luid van het voorafgaande zouden wij derhalve mogen besluiten, dat het Godsbesef, het Godsgeloof zich van zelf aan den menschelijken geest opdringt. Het blijkt namelijk, dat het mensche- 70 lijk kenvermogen steeds aanvangt bij een „gegeven",10) bij een substantie, beginsel of verschijnsel, dat zich als zoodanig, als een axioma, aan het menschehjk kenvermogen voordoet, van waar dit menschehjk kennen en denken dan ook uitgaat. Op den bodem van alle wetenschappelijke, wijsgeerige, Godsdienstige beschouwing treffen wij zulk een „gegeven" aan, dat de geloovige, de onderzoeker of denker „vindt" (bij het uiteengaan van twee in beschouwing of overtuiging verschillenden eindigt daarom, zieblz.46, de gedachtenwisseling met een „ik vind dit, gij vindt dat, verder kunnen wij niet komen") en dat hij als uitgangspunt aan zijn verdere conclusies ten grondslag legt. Wanneer een materialist beweert, dat de „stof het eenig werkelijke of wezenlijke is, dan verklaart hij, dan constateert hij slechts, dat de stof, de materie door hem als beginsel, als substantie wordt aanvaard, mogehjk waant hij, dat hij nu alles heeft „verklaard." principieel alle tegenspraak heeft afgesneden, maar bij nadere overweging zal duidelijk worden, dat hier, indien wij ons zoo mogen uitdrukken, „halt" is gemaakt voor hetgeen als eerste wordt aangenomen. Zoo zijn voorts allerlei „qualitates occultae," u) als electrici tei t, magnetisme, leven, licht, enz. in het natuurrijk en allerlei uitingen op geestelijk gebied, als zedelijkheid, redelijkheid, liefde, verantwoordelijkheid enz. telkens weer de aanvaarde, de aangenomen gegevens, vanwaar het onderzoek uitgaat. Ja zelfs het „denken" als zoodanig is grondbeginsel, dat wordt aanvaard maar daarom nog niet is verklaard. Men „begint" te denken en daarmede is al wat denken is of gedacht wordt als een mysterie gesteld.12) Met den naam „God" nu wordt beduid het Grondgegeven van het al, den Oorsprong, de Draagkracht, het Begin en EindeI3) welke het menschehjk kenvermogen als het ware postuleeren moet als het Subsisteerende achter de existentie.14) Wie afsteekt naar de diepte en den Grond aller verschijning, ook van de stof, het leven, het kennen, het denken, de liefde zoekt en vindt, zulk een verstaat, dat het Godsbesef, het Godsbegrip is het Grondbesef, het Grondbegrip vanwaar het menschehjk kennen en denken naar zijn instinctieven drang en redelijke bezinning beide uitgaat, omdat het peilt den Grond van het eigen bestaan als „gegeven." Zooals een zeeman het 71 sche bewustzijnswereld wordt in haar tweeledigheid als theoretisch en practisch, als denkend (kennend) en handelend (willend) geboren uit den aldrang van den Algeest. Beide functies van het menschehjk geestesleven behooren derhalve als zoodanig gelijkelijk te worden geëerbiedigd. Zoowel het ethische (religieuse) als het logische, zoowel het waardeerings- als het denkoordeel, beide zijn elementen van den mikrokosmos, de kleine wereld van het menschehjk geestesleven, dat benaderend spreekt aangaande den makrokosmos, de groote wereld van het Verborgene, dat „pro ratione humana," naar de bevatting der menschelijke rede openbaar wordt Zoowel willend (ethisch, religieus, waardebepalend) als kennend en denkend (logisch, rationeel, systematiseerend) moet de menschelijke geest, uit kracht van zijn tweeledigen ethischen en logischen aanleg, zich rekenschap geven aangaande het Verborgene, den Verborgene, voor zoover dit Verborgene, deze Verborgene voor het menschehjk bewustzijn openbaar wordt Wie hier niet naar eisch van den algemeen menschelijken aanleg, de tweeledige ethische en intellectueele functies beide waardeert moet in eenzijdigheid dood loopen. Te midden van het voor het menschehjk bewustzijn openbaar wordend algebeuren moet dit menschehjk bewustzijn zich bovendien practisch oriënteeren naar zijn theoretische denkfuncties. Anders toch moet men consekwent vertwijfelen aan alle wetenschap, wijsbegeerte en redelijken Godsdienst ja ook aan alle practijk. Maar niet slechts de tegenstelling tusschen irrationeel en rationeel, ook de tegenstelling tusschen heteronoom en autonoom, die bovenal sedert het optreden van Kant gaarne wordt gemaakt bhjkt bij onze beschouwing in hooger eenheid verzoend. Al wat uit het Verborgene, den Verborgene opklimt voortgaat voor het menschehjk bewustzijn bhjkt als zoodanig, als opkomende, voortgaande uit den schoot van het „an Sich" heteronoom, wijl het niet uit menschehjk-bewuste willekeur is geboren maar uit het Wezen van werkelijkheid en denken, ja ook uit den aanleg van het menschehjk geestesleven. Dit heteronome echter blijft den menschelijk-bewusten geest voorts niet vreemd maar het wordt door dien geest ontvangen, toegeëigend, verwerkt en mag, moet dus wederom als zoodanig, „autonoom" 75 heeten. Het profetisch woord: „Ik zal een nieuw verbond met de Mijnen maken, Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, schrijven op de tafelen huns harten"28) spreekt in getuigenden vorm uit hetgeen in wetenschappehjk-wijsgeerigen zin moet worden bevestigd door dengene, die doorziet, hoe het menschehjk bewustzijn zelf wordt gewekt door den verborgen drang van leven en denken en hoe dit menschehjk bewustzijn zijn inhoud naar redewet (kategorie) en zedewet (norm) ziet geboren uit denzelfden drang van werkelijkheid en geestesaanleg beide. Heteronoom derhalve wordt het menschehjk bewustzijn met zijn inhoud uitgedragen uit het verborgen „an Sich" van den Goddehjken scheppingsdrang en autonoom wordt de menschelijke geest zich bewust aangaande zich zelf en zijn practischtheoretischen, ethisch (religieus)- logischen inhoud. Hetgeen de menschehjk bewuste geest is en inhoudt blijkt ontleend eigendom heteronoom-autonoom. uit het vreemd (heteros) gebied van het verborgen „an Sich" gewekt en nochtans zelf (autos) verwerkt naar leven en kennen, ethisch-rehgieus-intellectueel naar rede- en zedewet (nomos). Naar het willen en kennen (denken), practisch en theoretisch, ethisch (religieus) en logisch (intellectueel, rationeel) moet God worden beleefd, bekend en beleden als Volheid, Drijfkracht en Doel der menschelijke aspiraties. Hij is als het absolute Ideaal tevens de altijddurend Bewegende, die uit het levensdiep den menschelijken geest opdrijft tot de hoogste levensuiting. De Absolute, Volstrekte, Volheerhjke is derhalve niet een afgetrokkenheid, een „Idool" zooals men wel waant, maar veeleer de eeuwige Oorsprong der gansche verschijningswereld, tevens de Aldrijvende, Ontroerende en Vervoerende, die den menschelijken geest verontrust om zich gestadig te richten naar het Hoogste Goed. Te midden van het relatieve (en wat is er niet betrekkelijk in het tijd-ruimtehjk algebeuren. gehjk zich dit aan den menschelijken geest voordoet) bhjkt de menschelijke geest het (den) Absolute, het Hoogste Goed het bewogen- onbewogen ) Ideaal derhalve gestadig aan te streven door Goddehjken openbaringsdrang. , _ , _. .-, ,, Het Christelijk denken en kennen aangaande Ood en Z.ijn z*itme- 76 dedeeling aan den menschelijken geest vernevelt dan ook niet in een onbestemd speculeer en, maar het constateert en waardeert de Goddehjke alopenbaring gehjk deze zich concreet, in werkelijkheid aan het algemeen menschehjk bewustzijn voordoet. Wij mogen hierop nog eens bij herhaling wijzen in verband met ons pogen, dat te dezen zoo vaak wordt misverstaan. Wij meenen een nieuwen weg ter verzoening van de gedurig strijdende voorstanders van het ethische („irrationeele") eenerzijds en het logische (systematische) anderzijds te hebben aangewezen, waar wij er gedurig op wijzen, dat de Christelijke levensleer niet slechts naar denknoodzakelijkheid logisch deduceert, afleidt hetgeen zij inhoudt maar tevens naar de geestelijke ervaring,dus aesthetisch (bedoeld in den oorspronkelijken zin, als beduidende: gewaarwordend, waarnemend) constateert al hetgeen God in het wereldproces in het algemeen en het heilsproces in het bijzonder uit het verborgene aan den menschehjk bewusten geest kenbaar maakt, openbaart in onderlingen, levenden samenhang. Systematiseeren is dus niet het dwingen in een juk van vooropgezette meeningen maar systematiseeren is hier niet anders dan constateeren, bevestigen, nadichten, nadenken den samenhang (dat beteekent „systeem"), dien God in de werkelijkheid van Zijn scheppings- en herscheppingsbemoeienis aan den menschelijken geest opdringt. De Christelijke levensleer verklaart niet het al zonder meer maar zij laat de werkelijkheid, het leven zelf spreken en beschrijft, bevestigt, belijdt aldus de gansche volheid en rijkdom van hetgeen de Goddehjke bemoeienis op alle terrein maar bovenal op het heilsgebied den menschelijken geest toevoert. De diepte, volheid, klaarheid 30) van Gods albemoeienis wordt door de Christelijke wereldbeschouwing ge teekend, uitgedragen naar het organisch verband, naar den levenden, concreten samenhang, die in deze, Gods albemoeienis alom aan den dag treedt.31) Redeneeren is hier constateeren, getuigen") aangaande het heilsproces, dat God in verband met het algebeuren kenbaar maakt. Het Christelijk realisme is dan ook niet slechts een wetenschappelijke, kentheoretische meening aangaande de werkelijkheid en haar zoo-zijn aangaande „das Ding an sich und seine Beschaffenheit" (Von Hartmann) maar het is een 77 theoretisch-practische, schouwend-handelende verzekerdheid, dat God in Zijn heilsbemoeienis mogendheden en krachten bekend maakt, die niet in het schimmenrijk der afgetrokken verbeelding verflauwen maar die in de werkelijkheid der geestesenergie wortelen en daaruit opkomen. Wie belijdt, dat de Christus in het vleesch gekomen is,"33) belijdt, dat Gods realiteit den mensch, verderf verdoende, aangrijpt, overweldigt, verheerlijkt.34) Wij mogen hierop wel den vollen nadruk leggen om den waan te verstoren, dat de Christelijke bezinning in een dor, afgetrokken, dood stelsel zoude versteenen. Integendeel, de Christelijke Gods-, levens- en wereld» beschouwing is gedragen door den ge wijden hartstocht voor de werkelijkheid, voor ethische, religieuse en ook intellectueele krachten en deugden,35) die het Godsrijk als een vuurbrand in het menschrijk sticht. En daarom ook is voor den Christen God niet een afgetrokken denkbeeld of begrip maar het „Ens reahssimum", het allerwerkelijkste Wezen en Werken.38) Christendom is brandstichting (Kierkegaard) door het verterend vuur Gods.37) Naar redelijke bezinning bhjkt het menschehjk bewustzijn derhalve gedwongen, zich allereerst te keeren tot den Oorsprong van eigen wezen, ontstaan en inhoud, dien eeuwigen Oorsprong waar de bronwellen des levens en des denkens ontspringen.88) Toegekeerd tot dezen verborgen Oorsprong als tot het grondeloos Wezen aller verschijning zingt de menschheid het manend lied: „O Mensch, gieb Acht, was sagtdieStimmevon Mitternacht".39) Ook verheft hij het hart tot de hoogte der Goddehjke heerlijkheid, die het al zegent. Hier ruischen de beken uit het diep der Ondoorgrondelijkheid, hier schijnt het Zonnehart aller straling, onpeilbaar voor het oog. En nu de Christelijke albeschouwing! Zij antwoordt op het algemeen menschehjk besef, dat zijn peilen en peinzen aanvangen en eindigen moet in den onpeilbaren Oceaan der Godheid, in de diepten Gods,40) die de menschelijke geest doorzoeken moge, maar nimmer doorgronden, op den bodem gaan kan. Hier is de grondelooze Grond van het alzijn en worden. Merk op, hoe de Christelijke levensleer daarom aanvangt daar waar het al opkomt uit (en ook 78 ven de onbestendigheid van het zondig menschenhart uit. Men moge deze Transcendentie dan al niet logisch kunnen bewijzen, men moge op allerlei bezwaren stuiten, waar men deze Transcendentie philosofisch zoude willen handhaven,") het doet er niet toe, de stem des eindigen wezens appelleert religieus, ethisch op de oneindige bestendigheid, de menschelijke stemming op de Goddelijke gezindheid. Daarom is er in het Christendom, wij zouden mogen zeggen, een instinctieve afkeer merkbaar voor alle pantheïstisch pogen, alle pantheïstische waardeering, die God en wereld, Schepper en schepsel zonder meer zoude vereenzelvigen. Zulk een pogen, zulk een waardeeren toch zou voorbarige rust baren kunnen, die de heilzame onrust van het Goddelijk verkeer zoude doen verflauwen. Ligt en hcht aldus in denVadernaam het onverstoorbaar ideaal der Goddelijke oorspronkelijkheid en onttrokkenheid, der Goddehjke drijfkracht en lokking in éénen, zoo geeft de naam „Vader" zelf reeds aan, dat daar uit dezen Levensoorsprong moet uitgaan een levensvloed. Want, niet slechts ontstaat, ook bestaat de alverscbijning. Dus komt de Christelijke behjdenis tot den tweeden naam, den tweeden openbaringsklank, waarmede zij den Verborgene noemt, den naam „Zoon." Ook deze naam beantwoordt gansch en al aan het gegeven wereldbeeld. Een zoon. een kind toch is leven uit leven. Zoo ook moet de Aloorsprong van het ontstaan in Zijn uitgang tevens Aldraagkracht blijken van het bestaan. In den Zoonsnaam komt de eeuwig Verhevene ons dan ook zeer nabij. Zooals de zon van verre schijnt en nochtans doorstraalt den uitersten hoek van het verlaten huis, zooals het sterrenlicht aanvaart en wandelt over den killen muur, zoo komt Gods liefdebrand van zeer hoog, zeer ver. „Hetgeen ver af is en zeer diep, wie zal het vinden?" Degene, die de alomhelzing Gods ervaart I „Als een roedeken rooks in de wildernis" komt de Godsbemoeienis op uit de alwoestenij. „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid, zij zullen een ver gelegen land zien." ao) De heerlijkheid Gods overkoepelt ons niet slechts als het ongemeten starrenheir, zij ondervangt ons tevens als teedere moederarmen. Verzinken, verzinken mogen wij in Zijn verborgenheid. De Goddehjke bewogenheid, de Goddehjke albemoeienis, deze 86 is in den Zoonsnaam beleefd, bekend en beleden. En daarom beduidt deze naam de Goddelijke Immanentie of doorvoering van het heelal. Aan het Zoonshart kan de mensch uit de verschrikkingen der wereld zich bergen bij God, in de Zoonsopenbaring komt de Verre ons nabij.de Onzienlijke treedt inde verschijning, hier is „het afschijnsel der eeuwige heerlijkheid, het uitgedrukte beeld der Goddehjke Zelfstandigheid." In den Zoon gaat de Goddehjke liefde te gronde, om Grond al onzer verwachting te zijn. Hier is de Goddehjke majesteit in doeken van tijdelijkheid, van geboorte en dood gewikkeld, hier de Goddehjke liefde in de kribbe, aan het kruis. Hier de eeuwige mogendheid aan de spits om door te breken door hellekrochten van vertwijfeling. Achter het aangezicht des Zoons tintelt het liefdehart des Vaders. Wat ons zorg, smart, angst, nood, zonderouw, wanhoopswringen baart, ontslaapt hier in de berusting en het vertrouwen. Zoo wijd als het universum is de Zoonsuitgang en nochtans ook weder zoo nauw verbonden met ieders particuliere zijn, dat geen haar wast op het hoofd, of de Goddehjke aldrang stuwt het uit. Niet slechts „geteld", „gegroeid" zijn de haren onzes hoofds, stuk voor stuk, uit deze Goddelijke scheppingsstuwing. De eeuwige Liefdesuitgang draagt daarom het leven, de krankheid, den zondelast der creatuurlijkheid. In de verschijning van Jezus Christus is dit „klaar" geworden.*') In Hem schittert, als in een diamant geconcentreerd, het allicht der Goddehjke bemoeienis. Sinds is de menschheid zich klaarlijk bewust aangaande de draagkracht der Goddehjke Alhefde. Maar ook, het vergaan krenkt ons gedurig het hart. „Es wird sich kein Herz gewöhnen an die Mysteriën der Zeit" (Novalis). De algang schijnt vergeefs, ijdel voor dengene, die hem slechts ziet naar het uiterlijk, vergankelijk wezen. De zon gaat op en onder, de rivieren vloeien, de bergen wankelen, de vogels drijven weg, de wolken varen af en aan, de allerliefste sterft, het graf duikt in het manelichten, de ommegang der tijden woelt als het barenspel, de zonde slaat, al deze dingen worden zoo moede, dat men het niet zoude kunnen uitspreken.*2) Indien het vergaan, het ondergaan geen opgaan wordt, is het al verloren, als een eenzame vloed die in het zand blijft steken en verplast in het onbestemde. En nu, deze heroïsche moed van het 87 Christendom, dit alverwinnend geloof, dat bergen verzet en afgronden dempt,*3) nu deze geestelijke verzekerdheid, dat de alkringloop kringt tot de voleinding en dat daartoe ook het vergeefsche, het ijdele wiekslag is, dat ook hetgeen kwaad is in de oogen der menschenkinderen medewerkt dengene, die in de AUiefde vergaat, opgaat, deze verzekerdheid gaat het al te boven. „Zijn goedheid gaat het al te boven. Zijn liefde duurt in eeuwigheid." Deze wederkeer in God, deze voleinding, deze verheerlijking der Godsvrienden, der Godskinderen en met en door hen ook van hetgeen in hun omkringen wordt gegrepen, deze wederkeer in de verborgen rust, die openbaar is voor en in de uit God geborenen,64) wordt door de belijdenis aangaande den Heiligen Geest beduid. De Aloorsprong vaart door de Aldraagkracht tot de voleinding voort. De alheerlijkheid wordt dan ook gedurig tot den Heiligen Geest teruggeleid.65) Het oerprobleem, hoe de Algeest niet slechts de Transcendente, de Verhevene boven het tijdruimtelijk al uit, maar tevens ook de Immanente, de met Zijn kracht en orde, wil en wijsheid het al doorvoerende is, opdat Hij glorieerend blijke de Aldoorvoerder, dit oerprobleem is in de Christelijke Drieëenheidsbelijdenis tot rust gebracht. Want in deze belijdenis is de redelijke verzekerdheid Waarlijk doorgebroken, dat de Volheerlijke, dien wij „God" noemen, niet slechts in het ontoegankelijk hcht woont,68) dan toch zoude Hij, wijl slechts boven het al, tevens slechts buiten het al, dus eindig zijn. De Algeest moet ook (anders ware Hij beperkt en niet de Alomvattende) uitdragen en doordragen het tijdruimtelijk gebeuren, Hij moet dus worden gedacht als Degene, die het alkruis op zich neemt, die de duistere, zware, ja onbewuste sferen des bestaans67) verwerkelijkend uitdraagt en dus, als zoodanig, als Alver werkelijker tevens moet zijn de Alkruisdrager. Zoo keert ook de Bijbel telkens, waar hij getuigt aangaande den Kruisdrager Jezus Christus naar de individueele verschijning in of af tot de grondlegging van het universum en betuigt, dat deze, de Zoon (in Jezus Christus' verschijning, gedaante, stem, daad, woord aannemende) ook tevens (als Uitgang van God uit God) heeten moet Scheppingsbemiddelaar, door wien het al is gerealiseerd. De individueele Heilsmiddelaar Jezus Chris- 88 waar hij zijn vrouw mist, hoe Adam en Eva levende planten eten en dus tot hun spijziging den dood werken. Wie de Bijbelsche openbaring dan ook ziet als een geheel, als een organisch voortgaanden stroom van Goddehjke Zelfmededeeling, niet slechts als een feilloos boek maar als een levensboom van waarheid, kiemend uit het duister diep, wassend tot volle klaarheid, ontdekt, dat de ware Schriftbeschouwing niet bij het begin, bij Genesis, bij de wording der dingen, bij het verloren paradijs, mag blijven staan en klagen, den ploeg, den aardverscheurder grijpende, omziende naar hetgeen achter is, ongeschikt voor het koninkrijk der hemelen, het rijk des lichts, dat indaalt in de raadselen der menschheidshistorie.40) De ware, Christelijke wereldbeschouwing moet voorwaarts, doorbreken door de raadselen naar de volheid der Goddelijke openbaring, die eerst aan het einde der Bijbels in de Apocalyps schijnt. De voortgaande openbaring des Bijbels toont, dat de hof Eden, dat beteekent de hof der vreugde, der verlustiging naar de natuur, het aardsche goed, wordt verstoord, wordt omgehouwen en aldus moet worden omgebouwd tot de stad des vredes, dat beteekent Jeruzalem, dat nederdaalt uit den hemel, rijzende uit den louteringskroes der smarten, gefundeerd op het bloed, de verzuchtigen, de tranen, den arbeid, het zweet, de worsteling, het zonde verderf der gevallen menschheid, die door de indaling des Geestes wordt herboren en bekeerd tot een Godsgeslacht op aarde. Zooals de natuur alom door de cultuur te vuur en te zwaard wordt ondergebracht om aldus te herrijzen tot een monument des geestes in bouwwerk, kleed, instrument, speeltuig, zoo ook gaat naar de hjn, die de Schrift, de menschheidsgeschiedenis door, teekent, de paradijsweelde ten onder om door de woestijnreis van wereld- en menschheidswee henen te worden omgezet in hemelsterkte. Zooals Israël de vleeschpotten van Egypte, het slavenhuis der zonde, moest verlaten om door de wildernis te trekken naar het beloofde land, zooals iedere eenling het kinderland en de moederhand laten moet om langs het dorre strand41) van den levensstrijd te komen tot het Vaderland van het Goddelijk hart, zoo ook gaat, naar de voortgaande hjn der Bijbelsche openbaring, de gang der menschheidshistorie van uit het verloren 107 Gods beeld geschapen is bij, wijl de tijdelijke openbaring van dit eeuwig wezen opgaat naar de hoogten der Goddelijke mogelijkheden, die met den menschelijken aanleg gegeven zijn en verwerkelijk t moeten worden in de gelijkenis Gods» dus met der daad. In Gods beeld: de uitgang der eeuwigheid, naar Gods beeld: de opgang der tijdelijkheid. Zoo alleen is de Christelijke wereldwaardeering aangaande 's menschen wezen en worden zuiver gesteld. Daarom ook is het niet van het grootste belang vanwaar de mensch naar de natuurlijke wording komt,82) maar bovenal is het van het grootste belang, te beleven, te bekennen, te belijden, waarheen zijn geestelijke uitgang wijst. Men vreest van het dier af te stammen maar evenzeer on tg lui p t men den eisch, het dier af te sterven.83) De Christelijke beschouwing echter is eerst recht op het laatste gericht, wijl zij verzekerd blijft, dat de mensch uit stof en Geest, uit aarde en hemel, uit tijd en eeuwigheid werd verwekt en wordt gewekt.84) Al zoude de eerste Adam, de natuurlijke, de aardsche mensch derhalve, naar de tijdelijke wording gezien, zijn opgekomen uit het rijk der levende stof, uit het natuurrijk,88) dit zoude hem, naar het wezen, niet minder doen zijn, als zijnde nochtans gegenereerd in de stof uit de vonk des Geestes, uiteen bijkomende potentie van Goddelij ken scheppingsdrang. Want, de Geest die broedt op de wereldwording, die blaast waarheen Hij wil, de Goddelijke ademtocht, waardoor het al ontstaat, drijft achter de zienlijke, stoffelijke werkelijkheid 66) en formeert Zijn creatuur niet, als een eindig kunstenaar, van buiten af,07) maar wekt als Alomtegenwoordige en Alkrachtige de gedaanteZijner schepselen van binnen uit doordat Hij scheppend ontwikkelt en ontwikkelend schept. Gesteld 88) derhalve, dat het wetenschappelijk onderzoek naar de descendentie van den mensch, door de werkelijkheid gedrongen,80) moest besluiten, dat de mensch naar de tijdelijke verschijning ware afgestamd van een lageren levensvorm, dan nog zou de mensch naar zijn eeuwig wezen specifiek verschillend kunnen blijken van den levensvorm, waaruit hij stamde, wijl hij naar den in» nerlijken, Goddehjken scheppingsdrang, die hem, den mensch, uit het lagere rijk opdreef, zoude blijken te zijn een hoogere soort, potentie of idee, uit dezen Goddehjken scheppingsdrang gewekt. Zooals, ge- 111 ervaren. De weg der Zelfmededeeling Gods is de weg door lijden tot heerlijkheid en de grondelooze diepte van het wereldwoelen schatkamer der klein oodiën van de eeuwige vredestad. Hier reeds toont de Christelijke wereldbeschouwing haar wereldverwinnend heroïsme, dat doorbreekt door de horden van wanhoop en vertwijfeling om op te gaan tot den vasten burcht derhemelscheonthevenheid op aarde. Want ook de doornen, die ons den voet verwonden, zijn, gehjk reeds beduid, door den Christus verheven tot een kroon van koninklijke glorie, niet van deze zienlijke, gebroken, tijdelijke werkelijkheid maar van de hoogere realiteit van het Godsrijk, dat inschijnt in het diep van wereldwee en menschheidszonde. Verstaan wij thans, dat zonde en lijden, in onderling verband, voorwaarde, doortocht zijn tot hooger goed en, als zoodanig, in Gods eeuwigen raad blijken besloten, zoo behooren wij voorts beide te onderscheiden en te trachten, de zonde nader hare plaats aan te wijzen in het wereldgebeuren. Onderscheiden zijn genoemde twee, lijden en zonde, aldus, dat het lijden onmiddellijk samenhangt met de bedeeling der materieele wereldorde. Als physisch, natuurlijk, is het onpersoonlijk, terug te leiden tot Gods scheppingsdaad en albeleid. De zonde echter behoort niet tot de physische of natuurlijke maar tot de ethische of zedehjke wereldorde. Daarom draagt zij een persoonlijk karakter als uiting van het redelijk-zedelijk schepsel. Zij blijkt te bestaan in den wil, in de bedoeling van dit redelijk-zedelijk wezen om, bewust of onbewust, af te wijken van den Goddehjken eisch. De zondige drift verliest zich in de onbewuste diepte van het persoonlijke bëgeeren en is daarom niet zonder meer tot het bewustzijn te beperken. Maar toch. haar uiting is nauw saamgevlochten met het bewuste, persoonlijke leven. Merkwaardig dan ook, dat de mensch instinctief eerst van „zonde" spreekt, waar het redelijk-zedelijk ikwezen wordt voorondersteld (dat is bij engel28) en mensch). Het natuurwezen (een plant, een dier, een storm, enz.) noemt men niet „zondig" (evenmin als men bij het natuurproduct van „haat" spreekt) maar „giftig, kwaadaardig, verwoestend", enz. Zondaar in den strikten zin des woords *) is eerst het redelijk-zedelijk wezen, de per- 123 soonlijkheid, die naar haar begeeren en willen afwijkt van de haar gestelde wet. De zonde steekt, gehjk wij reeds opmerkten, derhalve bijzonderlijk in de bedoeling van het redelijk-zedelijk wezen, „der Geist der immer verneint," „der stets das Böse will" en nochtans „das Gute schafft" (Goethe's Faust). Want, waar zin en bedoeling van den zondaar tegen Gods uitgedrukten wil kan zijn, daar kan God de daad of liever de uitwerking der zonde weder dienstbaar stellen aan hooger goed 31). De zonde echter, als uiting van het persoonlijk leven, brengt schuld met zich. En dit schuldkarakter der zonde wordt niet slechts uit overlevering, onderwijs of bewuste overweging geboren (hoewel het door dezen kan worden geaccentueerd) maar het komt op uit het geestelijk instinct van het verantwoordelijkheidsbesef, dat wortelt in den redelijk-zedelijken aanleg als zoodanig. De zonde, zoo gezien, is afval, verval van het ideaal, dat het redelijk-zedelijk wezen, uit kracht van zijn aard, is gesteld. En, waar het Hoogste Ideaal of het Hoogste Goed God, de Volstrekte, zelf is, daar blijkt de zonde, in wezen, tevens vervreemding van God, het egocentrisch begeeren van het redelijk-zedelijk wezen, dat het middelpunt verlegt van uit den Eeuwige en Eenige in zichzelf. Of anders gezegd: de zonde is afval van God, bijval tot het schepsel32). Dit karakter der zonde komt treffend naar voren in het verhaal van den val naar Genesis. Hier staat Adam. opwakende uit het natuurgebeuren te midden der creaturen, hij geeft den schepselen namen, hij overweegt den Goddehjken eisch, hij wordt door verleiding der vrouw, uit heimelijke inblazing gehitst tot de mogelijkheid te zijn „als God" en valt aldus af tot de creatuur: tot het plantenrijk in den boom van kennis des goeds en des kwaads, tot het dierenrijk in de slang, tot het menschenrijk in de vrouw. Want, de vrouw is de eeuwen door voor het menschheidsbesef gezien als dragende in zich tweeërlei mogelijkheid: de verleidende stem uit de diepte, den sirenenzang, leidster ten kwade of ook ten goede33), helledeur of hemelpoort, Eva of Maria, moeder der natuurdrift of moeder der Geestdrift34). De val des menschen volgens Genesis is derhalve niet slechts het plukken van een willekeurig verboden boom maar het 124 eten, d.i. het zich toeëigenen van, het zich een maken met de zonde, die opkomt, wast en zich vertakt uit den bodem, den wortel der zelfdrift. Zooals de slang opsluipt uit het dekkend gras, zoo sluipt de zonde op uit het diep der begeerte. Zooals een bron opwelt ondergronds, zoo gaat deze onzalige fontein voort uit het hart, den uitgang des levens en des doodsss). Pogen wij thans de plaats te bepalen, die het verschijnsel der zonde in het algebeuren moet worden toegewezen. Daartoe is noodig, dat wij ons allereerst herinneren, hoe scheppen is het tijdruimtelijk verwerkelijken of verenkelen der Godsgedachten, die stof en gedaante ontvangen daar waar zij in het algebeuren worden uitgedragen. De Goddehjke ideeën, die eeuwig rusten in het Goddelijk Wezen worden naar den tijd vermenigvuldigd, waar „Hij spreekt én het is er, gebiedt en het staat er"36), waar Hij het heelal uitdraagt, uitspreekt uit de volheid van Zijn raad met der daad. Op de verenkeling der gedachten Gods komt het thans aan. Want, waar deze, Zijne gedachten geindi vidualiseerd worden, door Gods kracht,37) daar moeten zij zichzelf handhaven te midden der andere creaturen, der anderenaar haar gedaante en levenswet uitgedragen, verstoffelijkte Godsgedachten. Zoo bhjkt, dat de grondwet de schepping, uit kracht der verenkeling, is: zelfbehoud.38) Zette een atoom, een planeet, een plant, een dier, een mensch zich niet door in zijn bestaansdrang, zoo zoude het al dra vervloeien, zoo zou de chaos nimmer worden een kosmos van behjnde vormen en soorten. Nog eens: eerste eisch, grondwet der schepping is derhalve de wet der zelfbestendiging in den strijd om het bestaan. Deze wet gaat door van atoom tot mensch, van het laagste tot het hoogste schepsel naar de materieele existentie. De mensch, als hoogtepunt der creaturen in deze wereld, moet voorts, echter, gelijk wij reeds beduidden, het keerpunt zijn, waarin de schepselen, tijd-ruimtelijk verwerkelijkt of verenkeld, in aanbidding tot Gods eeuwig, grondeloos, verheven, bovenwereldlijk Wezen worden teruggevoerd. Is de schepping, indien wij dit woord zonder misverstaan te worden mogen bezigen, vervreemding naar de tijdelijkheid van de eeuwige rust in God, zoo moet in den mensch deze vervreemding worden omgewend, verkeerd 125 in hereeniging met den Volheerlijke. Wij bedoelen hiermede natuurlijk niet, dat in en door den mensch het tijdruimtelijk bestaan der creaturen aldus te niet zoude worden gedaan. Maar wij willen zeggen, dat, gehjk wij hier boven reeds uitdrukten, de onbewuste volheid der creaturen in de bewuste lofprijzing des menschen moet wederkeeren tot Hem, de Alfa en Omega, het Begin en het Einde, uit, door en tot wien het al zich beweegt, zoo dat de realiteit van het universum, als uitgedragen Godgedachte, in de idealiteit van den menschelijken geest worde verheven en toegekeerd tot Hem, die is en was en wezen zal.39) Zal dit kunnen geschieden, zoo moet demensch van uit de zelf bestendiging, die eerste voorwaarde is tot het creatuurhjk, tijdruimtelijk bestaan, worden omgewend in de tegengestelde richting, nl. die der zelfondediging. Waar derhalve deze mensch „van nature," d.w.z. naar eerste geboorte (want het woord „natuur" is afgeleid van het Latijnsche nasci, natus sum, geboren worden), staat in het teeken van de grondwetder schepping, de wet der zelfbestendiging, „onmachtig" is tot het geestelijk goed der herscheppingsorde, daar moet hij, de mensch „door genade",40)d.w.z. door Goddehjken. geestelijken toekeer worden „bekeerd" (want dat beteekent „omgewend") totden vierkanttegengestelden eisch der zelfondediging, den eisch der herschepping, van den geestelijken wederkeer tot God. De wet der schepping: zelfbehoud, de wet der herschepping: zelfondediging, dit is het keerpunt, waarom de gansche wereldbedeehng kringt. Wie dit doorziet, verstaat ook tevensden diepen, onaantastbarenzinderChristelijke ervaring en belijdenis, dat de mensch van nature hetgeen hem weerstaat, God en naaste, haat, dat beteekent wegdringt, ruw of met gratie, en dat slechts door wedergeboorte en bekeering, uit hooger orde, door geestelijken toekeer 41) van en tot God, de mensch kan worden verzoend, verlost, ver heerlij kt in de Godsgem eenschap, die hem her eenig t met den Eeuwigeen Eenige,den Verhevene, den Bovennatuurlijke, uit wien het al voortging. Zoo verstaat men tevens, hoe deze grondwet van het geestelijk koninkrijk, het hemelrijk op aarde, wordtsaamgevat in den eisch: „God te zien is te sterven" of „Wie zijn leven verliezen zal om Zijnentwil, die zal het vinden in eeuwigheid."43) 126 De zonde, die naar het wezen samenhangt met de vrijheid van het redelijk-zedelijk wezen om „neen" te zeggen tot de hem voorgestelden eisch, treedt, derhalve, naar de verschijning aan den dag naar aanleiding van den begeertedrang, dien de mensch, uit kracht van zijn natuurlijke geboorte43) in de tijdruimtehjke schepping, heeft om de grondwet dezer tijdruimtehjke schepping, n.1. den eisch der zelfbestendiging bij te vallen en te verscherpen in zondige zelfhandhaving, in haat, in stee van zich zelf te verliezen in liefde naar de geestelijke wet der herschepping, die den mensch, als keerpunt in het algebeuren, wederbaren en bekeeren moet in zelfondediging, opdat hij aldus inga tot het koninkrijk, niet van deze wereld, het koninkrijk der hemelen op aarde.44) Maar, zoo zal men vragen: „Is er dan ook niet reeds naar de natuur, bij dier en mensch een neiging, een drang tot onderhng hulpbetoon, in zelfovergave en hefde, zonder welk hulpbetoon de schepping evenmin bestaanbaar ware ? Geeft niet reeds het dier voor zijn jong het leven en merkt men ook niet op, hoe het eene beest vaak het andere helpen wil ? Hoeveel te meer de mensch, waar hij in maatschappehjken gemeenschapszin zich offert?" Wij antwoorden als volgt. Dit punt zal eerst nader kunnen worden toegelicht in onze laatste hoofdstukken. Thans echter zij slechts opgemerkt, dat, zeer zeker, verschijnselen van onderling hulpbetoon ook reeds in de natuurwereld voorkomen,45) maar bij den mensch breekt de eisch, de wet der zelfovergave eerst centraal door, zoo dat hij zich niet slechts geeft aan de medecreatuur maar bovenal aan God, den Volstrekte, zoo dat hij en zijn al ondergaan om zich in de Godsgemeenschap te hervinden, opgaande tot een nieuwe wereld, een nieuwe levenssfeer,46) n.1. die van het Godsrijk, het Lichtrijk, het Geestesrijk van het verkeer met-den Volheerhjke. Hier eerst is de liefde ten volle ontsprongen, hier de haat vergaan, hier het diepst begeeren van uit het egocentrische en kosmocentrische omgewend in het Theocentrische. En, zooals het aardrijk met al zijn schatten niet kan volstaan voor het plantenrijk, tenzij het in dit plantenrijk opgeteerd en geregenereerd worde, zooals het plantenrijk met al zijn pracht niet kan volstaan voor het dierenrijk, tenzij het ook wederom in dit rijk sterve 127 om te herleven, zooals het natuurrijk in al zijn heerlijkheid niet kan volstaan voor het menschenrijk, tenzij het in de cultuur te vuur en te zwaard onder- en opga, zoo ook kan het natuurlijk menschenrijk met al zijn volheid naar de scheppingsorde niet volstaan voor het Godsrijk en zijn herscheppingsorde, tenzij de mensch door dit Godsrijk worde bezocht, ontstoken, opgeteerd, verheerlijkt in zijn gloed en glans. „Want onze God is een verterend vuur." 47) Zeer vele blijven dus de gaven, ook van den natuurlijken mensch voor het creatuur lijk en cultureel gemeenschapsleven, gehjk het naar de scheppingsorde is verwerkelijkt, maar deze natuurlijke mensch, deze eerste Adam, de aardsche, blijft met zijn geslacht genegen (bewust maar bovenal onbewust), om zich en het schepsel bij te vallen, afvallende aldus van den Eenige, die te prijzen is in eeuwigheid. De afgoderij zoekt het hoogste, maar niet in God, den Volstrekte.48) De zelfdrift van den natuurlijken mensch plant zich in de bloedverwantschap van geslacht op geslacht, voort. Zoo leeft de eerste Adam in zijn nakomelingschap. Hij, de eerste mensch, is niet slechts een enkeling wiens zondige daad en staat wordt toegerekend aan de zijnen, hij is niet slechts een koning wiens onderdanen mede lijden hetgeen hij over hen bracht, maar hij is de vader, het stamhoofd van het natuurlijk geslacht der bloedverwantschap.49) De vader herleeft in het kind, staat op in zijn kroost. En daarom heeft de Christelijke leer verstaan, dat daar is een erfdrift, een roode zee van bloedsdrang, die de menschheid van ouder op kind door de leden slaat. Alle diepere tijden beseffen de eenheid des levens achter de veelheid der verschijning. Naar luid van Genesis veilt de vloek der menschheid terug (ook haar heerlijkheid straalt uit, Rom. 8:20 v.) op de aarde; naar de sprake van het Grieksche treurspel weegt de last der geslachten op den daaruit ontsprotene en drijft ook de onbewuste zonde als een noodlot voort. Zoo blijkt de diepe, monistische zin der Christelijke wereldbeschouwing hierin, dat zij niet verwijlt bij het individu, den enkeling gehjk deze in de verschijning treedt, maar dat zij ook den harteslag der verborgen levenseenheid in zondedrift achter de zich voortdrijvende geslachten speurt. Adam is niet slechts een individu daarginds, bij den aanvang der mensch- 128 heidshistorie, maar Adam zit ons in het bloed en waar wij dezen onzen vader bijvallen in onze zelfdrift, zijn wij gelijk hij zich toont in het verloren paradijs, de verspeelde Godsgemeenschap. Zoo ook eerst kan men doorzien, dat de leer der erfsmet niet is een noodlotsleer van uiterlijke, willekeurige toerekening, maar dat deze leer is de bevestiging der ervaring, dat één leven, één drift, één zondezucht alle Adamskinderen van nature, uit kracht der bloedverwantschap, der eerste geboorte doortrekt. En dat daarom de erfsmet tot erfzonde, de erfzonde tot erfschuld wordt, waar het menschenkind, telkens weer, zich één toont en maakt met de begeerte, uit de aarde aardsch, om God af en het schepsel bij te vallen, om den eigenzin, eigendunk en eigenwil te vieren tegenover den eisch van het Goddelijk ideaal. Het belang dezer beschouwing is hierin te vinden, dat zij den wezenlijken inhoud der Christelijke leer van zondeval en erfsmet handhaaft, ook daar waar men mogelijk, op grond van de afstammingsleer, zoude willen beweren, dat de eerste mensch is opgekomen uit het lager natuurwezen, en zoo niet uiterlijk in een „staat der rechtheid" heeft verkeerd bij het begin der menschheidsgeschiedenis. Gesteld, dathetonbevooroordeeld, wetenschappelijk onderzoek totdeze conclusie leiden moest, dan zoude degenen, die de overgeleverde leer vanden„statmrectus"ondoorda(mtaanh^ngenhulpeloosstaaninhun dogma en het gevolg zou niet uitblijven, dat men aldus wanen ging, dat de Christelijke leer van val en erfverderf onhoudbaar zoude zijn. Bij het hierboven geopende gezichtspunt echter is duidelijk, dat deze leer haar waarde behoudt ook daar waar de mensch mogehjk zoude zijn afgestamd uit lageren levensvorm. Want ook dan zoude de eisch, dat hij (naar de scheppings- en herscheppingsorde) breken moet met de natuurdrift, waaruit hij opkwam, blijven gelden, want de mensch zoude, waar bij deze natuurdrift bijvalt, evenzeer verwerpelijk zijn naar den maatstaf der herscheppingswet, als wanneer hij eerst in een staat van rechtheid had verkeerd. Immers, ook zoo zou de mensch niet zijn wie hij wezen moest en derhalve vervallen blijken van de Goddehjke wet, het ideaal, hem gesteld. Wie het verhaal van den val naar Genesis onbevooroordeeld leest, krijgt o.i. dan ook den in- 1Z9 druk, dat dit verhaal eenvoudig teekent, hoe de mensch, opgekomen uit het scheppingsgebeuren, zich bewust wordt, namen geeft aan de creatuur van rondom, zoekt naar de vervulling van zijn tegenbeeld in de vrouw, en dan de keuze moet doen voor of tegen God, den Geest, die hem gesteld heeft zijn wezenswet, keerpunt te zijn in het algebeuren. Waar nu de mensch aldus staat in bewustwording voor de keuze, wien hij aanhangen zal, God of de creatuur, daar toont ons Genesis, hoe deze mensch vervalt in de drift om het schepsel te verheerlijken boven God.so) En, deze drift, die, naar de horizontale hjn gezien, opwaakt in den eersten mensch blijkt, naar de verticale hjn gepeild, volgens de geboorte uit de bloedverwantschap, inwonende te zijn in ieder Adamskind. De leer van den val der eerste menschen houdt derhalve in de overtuiging, geboren uit het verantwoordelijkheidsbesef van den als redelijk-zedelijk wezen geschapen mensch, dat hij, uit kracht van dit verantwoordelijkheidsbesef, de schuld der zonde aan zich zelf moet toekennen en niet mag overdragen op God, die hem» den mensch, geschapen heeft naar zijnen aard, d.i. naar Gods beeld "), met de mogelijkheid om keerpunt te zijn. Al zoude men derhalve zelfs moeten aannemen, dat de eerste mensch, als opgekomen uit de natuurdrift der lagere levenswezens, niet anders kon dan aanvankelijk naar de zirmedrift God, den Geest, afvallen en de creatuur, het vleesch, bijvallen, zoo zou nochtans de zin van de Christelijke leer aangaande val en erfsmet behouden blijven. Want, ook in dit geval, zoude de mensch, uit kracht van zijn scheppingsaard, naar het verantwoordelijkheidsbesef moeten erkennen, dat hij, aldus vallende en vervallende, niet was wie hij wezen moest. Ook zoo dus zou de mensch, in zondedrift vervallende, verwerpelijk52) zijn van uit het hooger gezichtspunt van den geestelijken eisch, hem naar zijn wezensaard en de herscheppingswet gesteld. Dus bhjkt, hoe de zonde den mensch gestadig verontrust, want zij, de zonde is inadaequatie met het Goddehjk ideaal, den mensch wezenlijk gesteld. Daarom ook is het zondebesef niet een bekrompen, overgeleverd, verouderd schrikbeeld, maar met het menschehjk wezen als redehjk-zedehjk naar zijn verantwoordelijkheidsbesef gegeven. En daarom tevens bhjkt de zonde niet, gelijk men veelal wil, 130 op te gaan in zwakheid, onwetendheid of uiterlijke besmetting. Integendeel, gehjk reeds Augustinus tegenover P e 1 a g i u s voorstond, de zonde komt op als „een onzalige fontein" uit den afgrond van' het levensdiep. den bestaansdrang, de natuurdrift, den wil tot doorzetting en voortplanting a) en daarom moge zij wortelen in de onbewuste drijving van het menschwezen. zij klimt ten top tot de klaarheid van het welbewust zich één maken met de begeerte, de neiging, den wil. die opkomt uit het onbewust instinct. De aanleiding tot het ontstaan der zonde is derhalve de natuurdrift, de bloedsdrift der aardsche geboorte, maar het wezen der zonde is met het menschehjk wezen als redelijk-zedelijk gegeven, n.1. als de mogelijkheid om neen te zeggen tot den hem voorgestèÜfett, inwonenden eisch. Dit karakter der zonde brengt mede. dat zij. de zonde zich openbaart naar de drie door ons in het vorige hoofdstuk beduide uitingsvormen van het menschehjk wezen: hchaam. ziel en geest.") De lichaamszonde is dan de zinnedrift, gehjk zij opkomt uit beestmensen. Deze openbaring der zonde is zeker de weerzinwekkendste maar ook tevens, zeer voorzichtig uit te spreken, de minst schuldige, wijl zij vaak onbewust wordt bedreven en samenhangt met de natuurctóft van het dierlijke in den mensch. In het achtste hoofdstuk van Kzechiël wordt deze zonde geteekent als hokkende in de binnenkamer der verhitte verbedding, waar allerlei walgelijke gedaanten worden uitgebroed. De zinne- of lichaamszonde teekent dan ook den mensch met gruwelijke misvormingen: den dronkaard met het Wauw gelaat, den begeerige met het loerend oog en zoo al voort. De betrekkehjke onbewustheid dezer zonde wordt hier beduid door den uitroep der samenscholenden. die wanen: „God ziet ons niet." God is hier ver weg. vaak niet eenmaal tegenwoordig voor den hartstocht, die voortvaart de zinnedrifttestoken.Schooner gedaante maarschuliger(wijlmenschehjker)wezendraagtreedsdezielezonde. die door Ezechièl wordt geteekend als de schreiende vrouw, beweenende den Thammuz, den Oosterschen Adonis, den afgod der hefde. Deze zonde is de koestering van het verdriet.85) want de ziel is de heimweevolle, die gebonden aan het hchaam, ongekende ver- 131, ten zoekt in weemoed. Voor genoemde zonde hebben onze moderne talen gelijksoortige namen: passion du malheur, love for grief, Weltschmerz. De vrouw, Rachel, die haar kind beweent en niet getroost wil zijn, die den Christus beklaagt maar afgewezen wordt door den Kruisheld,66) is beeld dier zonde, omdat de vrouw is de ontvankelijke, de moeder (aarde) van wereld- en menschheidswee. Tegenover de weenende vrouw, de gekoesterde droefheid, die niet in God getroost wil zijn, staat de waaghalzende man,87) die noodeloos zijn leven, zijn bloed, zijn ziel op het spel zet.58) De derde, de geesteszonde ten slotte staat wederom op de aangegeven plaats in Ezechiël gemerkt als de man, die zich afkeert van het heiligdom des Geestes en zich toekeert tot den zonnebrand der natuurlijke eigenheid. Deze openbaring der zonde rijst dan ook in het volle, klare hcht der welbewuste zelfvergoding. Daar waar de mensch, als een Nietzsche, viert de concurrentie met den Volheerhjke: „God is dood, de mensch leve 1" 5S) daar waar de menschheerhjkheid wordt geheven op den troon, gedreven op de spits, daar is deze zonde zegevierende; „Eritis sicut Deus 1" „Gij zult zijn als God 1" Zich boven den Volstrekte uit imagineeren,80) dat is het karakter, het wezen der geesteszonde. Hier bhjft de mensch dus niet slechts in heel of half onbewuste zinnedrift steken, hier siert hij niet slechts het graf der droefenis onder vallende herfstbladeren in den nevel der onbestemdheid, maar hier klimt zijn majesteit ten top, hier is de bewuste zelfheerhjkheid, die geen hooger erkent dan eigen zijn en denken en doen. Hier verstijft de grootheidswaan van den mensch in satanische, anti-Christelijke bleekheid. Dat de zonde niet slechts is zwakheid, traagheid, onwetendheid, overerving, maar dat zij, de zonde, als mogelijkheid samengaat met de hoogheid van den scheppingsaard des menschen, het beeld Gods, den mikrokosmos, den redelijk-zedelijken, universeelen geest, bhjkt uit dezen laats ten vorm der zonde. En in dezen laatsten vorm, als hoogste openbaring, wordt tevens het ware karakter der zonde openbaar. De zonde is de zelfdrift van het redelijk-zedelijk ik, dat zich naar hchaam, ziel of geest centrum, middelpunt maakt van het al, dat niet leeft bij het „Gij" der Goddehjke gemeenschap, dat zich niet wil laten ontledigen in den eisch des 132 Absoluten en de door Dezen gestelde wezenswet, maar dat zich zelf tot wet stelt van zijn al en zijn uitingen. Daarom heeft de zonde slechts één wortel: de zelf drift. Maar deze wortel vertakt zich veelvuldig in de verscheidenheid der zonden.41) De zonde is zelfdrift, de zonden zijn uitingsvormen dier zelfdrift, op verschillenden trap, min of meerder bewust, min of meerder opzettelijk, min of meerder verhard naar hchaam, ziel en geest. Zonde stamt uit de verkeerde grootheid des menschen. En zoo heeft de mensch van nature, d. w. z. naar de eerste, aardsche geboorte der zelfbestendiging, die bij hem wordt toegespitst in schuldige zelfhandhaving, den „Hang zum radicalen Bösen." Hij is geneigd, hetzij naar den hartstocht des hjfs, de weekheid der ziel, den waan des geestes, zich zelf te stellen tot het middelpunt van het al en weg te dringen wat hem tegen staat. Gij Zoon des dageraads, gij die uw troon hebt gebouwd tusschen de planeten Gods, hoe zijt Gij gevallen en nedergestooten tot in de hel, den afgrond der zelfverter in g en het woelen der passiën. Wie zal mij verlossen uit den kuil des verderfs ? Ik dank God door Jezus Christus, de opgaande Morgenster, de Zon der gerechtigheid, Godmensen.62) * * CHRISTUS Jezus Christus is de Zonsopgang der Godmenschelijkheid. Wijder, dieper dan het verderf tast, moet de onverderfelijkheid stralen.1) Waar de driften der hartstochten ons door de leden slaan, waar de hellevloed den wereldbol omwentelt, waar de razernij van zonde tiert in de holen, waar de last des levens en des doods ons nekt, daar moet deze woehng worden gezegend met het „daar zij hcht".2) Het leven en licht3) der eeuwigheid moet zijn energie openbaren tegenover de krachten en machten, die het menschdom verlammen, fnuiken, knechten, verdoen. 133 Daarom hunkerende eeuwen en geslachten der drijvende bloedverwantschap, uit de aarde aardsch, naar de openbaring van hemelsche' Geestverwantschap4),daaromstaan gespannen de uitgerekte halzen, daarom slaan de grijpende handen in de lucht, daarom snikt, kreunt, schreeuwt het op uit het gebroken menschheidshart: „Ach, dat de hemelen scheurden, dat de bergen van wanhoop en wereldlast en zondewicht vervloten, dat Gij, Volheerhjke, zelf omneer kwaamt".5) Kringen slaat het heimwee des menschen naar God. Geweldig is in ons de stem des roependen in de wildernis6), in de striemende, schrijnnende, hakende distelwoestenij van wonden en zonden: „Verhef, o Eeuwige, Uw aangezicht, Uw hoofd vol bloed en wonden, Uw stralenkrans, die gloort als het morgenlichten van den nieuwen dag".7) Zij brandt, de haag van ons verstoorde wezen, waaruit de Godspraak rijst8), waarin de Godszoon daalt. Inden Naam9) Jezus Christus is tweeërlei begrepen: de toekeer van God tot den mensch en de opgang van den mensch tot God. Jezus (evenals het Oud-testamentische, Hebreeuwsche Jozua) toch beteekent God de Helper. Zaligmaker. Waar derhalve de hulp, de kracht, het leven, het hcht, het heil Gods inkeert tot den verkeerden en verdorven mensch met Zijn bloedsdriften, daar is de Naam Jezus, de eenige, wijl de eeuwige (want eenig is eeuwig en eeuwig in eenig) Naam, onder den hemel gegeven, waardoor het menschdom zalig moet worden.10) De oppervlakkige beschouwing vraagt: „Waarom ook niet de naam Mozes, Zarathustra, Buddha, Confucius, Plato? Heeft God zich niet evenzeer geopenbaard in dezen en anderen?" Het antwoord luidt: „Zeer zeker. De ritselingen der Goddelijke Zelfmededeeling varen door der eeuwen gangen. Maar. de klaarheid11) dier Zelfmededeeling Gods is in den Naam Jezus zichtbaar, tastbaar geconcentreerd aan den dag gerezen in de persoon van Jezus Christus18), in en aan wiens Zelfbewustzijn de menschheid is bewust geworden13) aangaande de volle realiteit der Mensch wording Gods, welke werd gespeld door der volkeren verwachting, die gespannen staat in de leer der avatara's, der Godsgeboorten, enz. welke men aantreft in de historie der ontwikkeling van het religieus bewustzijn der menschheid. Daarom is in „de volheid des tijds," toen de 134 menschheid dezen Godszoon en Zijn geslacht baren kon, toen „haar tijd vervuld was" u), de profetische roep uit Israël1'), het herdersvolk, maar ook de heimweevolle overweging van den sterrengangI6) door den Oosterschen wijsheidsstam gestild. Godszoon, dit Geesteskind gaat in tot het afmattend geboren worden en sterven. Want de natuur baart voor den dood.17) Zoo bhjkt de Naam, d.i. de openbaring „Almachtige", de Naam „ Heilige" voleindigd in den Naam „Liefde" „God met ons",8), in de kribbe en op het kruis, in hellevaart en hemelvaart. De vlam der Geestverrukking slaat uit het dorre schandhout.19) Herders en wijzen, arbeiders en koningen, zwoegers en be« zonnenen, de menschheid, die de kudden harer zwarigheden hoedt bij nacht en die tusschen de sterrengangen haren troon vest, zij komen en aanbidden, beide, de neerdaling van de Goddehjke liefdevonk in dezen brozen Boreling, in dezen Man van smarten, geduldig als het lam, sterk als de leeuw.30) De toekeer Gods tot menschelijke verdorvenheid in den Naam Jezus blijkt tevens de omkeer en inkeer des menschen tot Goddehjke heerlijkheid. Vandaar heet Jezus de Christus, dat is de Messias, de Gezalfdemet de instorting en overstorting van den Geest des Volheerlijken.21) „Hij die het geen roof behoefde te achten Gode even gehjk te zijn heeft zich zelf ondedigd, vernietigd, in menschelijke gedaante, heeft zich vernederd in dienstknechtsgestalte tot aan den smadehjken dood", en bhjkt aldus „de Heer der heerlijkheid", de opgang tot ongekende mogelijkheden, opdat Hij het al „vervullen zoude met Zijn Goddehjke klaarheid en volheid."23) Zoo werd en wordt menschelijke mogelijkheid door Hem Goddehjke werkelijkheid. De zalving tot het drievoudig menschehjk ambt van priester {hart, liefde), profeet (hoofd, wijsheid) en koning (hand, daad) met goddehjke Geest-, Woord- en Daadkracht23) is in dezen Zoon van Hemel en aarde, van Eeuwigheid en tijd, van Geest en vleesch, van Godheid en menschheid, gevierd. De wereldbewegende en menschheidvernieuwende beteekenis van de Christusverschijning is derhalve slechts te verstaan en te beleven, indien men allereerst de volle nadruk ervaart, die gelegen is in het universeel karakter, dat deze Christusopenbaring blijkt in te houden. 135 vergeving, van des menschen zijde „geloof', vertrouwende overgave aan Gods genade, dat is Zijn onverplichten lief des toekeer tot den zondigen mensch. En in de verschijning van Jezus Christus is deze ervaring, deze verzekerdheid verzegeld, aan den dag getreden, geopenbaard, van Gods zijde doorgevoerd. Het zoeken der menschheid naar de bewogen, barmhartige, toegekeerde, ingekeerde Goddehjke hefde is sinds tot rust gekomen in vindenstijd.96) Verzoening is omhelzing, verlossing is uitrukking. Waar de mensch door de verzoening vereenigd wordt met God door het geloof,97) de vertrouwende zelfovergave, daar wordt deze mensch door en in de levensgemeenschap met den Eeuwige voorts verlost van de banden der zonde en des verderfs. Verlossing derhalve laat den mensch niet zooals hij in zijn verkeerdheid is, maar verlossing bevrijdt, zet om, voert op. De zonden ontslapen, de dood wordt deurwachter der hemelpoort. De mensch trekt uit de galeien der verdorvenheid tot de wijde lichtvelden der ontbondenheid in God. En, zooals het geloof van 's menschen zijde beantwoordt aan de vergeving, de verzoening, zoo beantwoordt de „hoop"88) van 's menschen kant aan de verlossing Gods. Hoop is lentebode, boodschap van het nieuwe ontbloeiende leven. Daarom ook roemt de Christelijke hoop aangaande opstanding uit de dooden, bevrijding 99) uit hellekolken van angst en vervreemding en verwording. Hoe ruischt de ademtocht Gods doordeboomentoppenvanhethervonden paradijs. De ochtendschemering der herrijzenis waakt aan de kim.190) En ook deze verborgenheid is in de Christusverschijning aan den dag getreden in volle klaarheid en sterkte. Dus is er verlossing in de straling uit Gods hart101) Rechtvaardig door en in Hem,0*) wordt de mensch hemelvaardig in zijn opgang naar den hooge. Zoodat in de verheerlijking „het hoofd omhoog gestoken wordt en de eerekroon gedragen." Bij de verzoening verliest zich de mensch vertrouwend aan Gods hart, door de verlossing herrijst hij uit het graf der zelfondediging, in de verheerlijking staat de kruin van den boom des levens, gekeerd naar den hemelkoepel, herrezen als het tarwegraan, vruchtbaar naar de vermenigvuldiging der opstanding uit de dooden.103) 153 Daarom kan de Christelijke ervaring en verzekerdheid niet blijven verwijlen slechts, gehjk veelal geschiedt, bij vergeving van zonde, verzoening van schuld, zij moet voort, uit kracht der innerlijke noodzakelijkheid, tot de vernieuwing des levens uit de verlossende omhelzing der Godsgemeenschap, om eindelijk het uiterste te vieren in de verheerlijking van het menschehjke in het Goddehjke.Zoo beantwoordt van des menschen zijdede „liefde" aan de mededeehngvan het eeuwige leven van Gods zijde, waarin deze heerlijkheid wordt gevierd. De voleinding der Christelijke werkelijkheid en waarheid is daarom wereldverheerlijking door den Geest. En ook deze, de Geest, gaat voort uit de volle openbaring des Zoons, van den Christus, het Leven en het Licht der eeuwigheid, den zegevierenden Doodverslinder, Zondevernieler (da Costa), die den mensch opvoert tot aan de glorie van de rechterhand der Goddehjke kracht en macht.I04). In de verschijning nu van Jezus Christus is de kringloop der Goddehjke bewogenheid, die indaalt in des menschen geboorte, dood en hellevaart, om op te duiken tot de opstanding der dooden en de hemelvaart der wereld-, dood- en zondeverWinnende mogendheid openbaar geworden.l05)GoduitGod, Licht uit Licht,Eeuwigheid uit Eeuwigheid,108) is aldus ingedoken in de kolk der Godverlatenheid om den mensch op te diepen, op te delven uit dezen afgrond tot den toekeer en inkeer tot het oerlicht'°') der Goddehjke hervinding. Alleen wie verstaat, dat in Jezus Christus' historische verschijning het metaphysisch feit van de indaling der Goddelijke liefde in de verstoring der menschheid en de opvoering des menschen tot Goddelijke heer 1 ijkheid aan de kimme staat, kan de diepte van het Christelijk realismel08) peilen, beleven, bekennen en belijden. Daarom ook is de kringloop dezer verschijning zoo vol diepen, eeuwigen zin in zijn organischen samenhang en voortgang. Wonderbaar allereerst daalt de straal der Goddehjke bewogenheid in in de geboorte der menschelijke verschovenheid. Hadde hier de mensch den mensch, het schepsel het schepsel ontvangen en gebaard, zoo zoude vleesch en bloed, ziel en geest der menschelijkheid verlossing moeten brengen. En, hoe zal het schepsel het schepsel, de mensch den mensch verlossen uit den maalstroom der vergankelijk- 154 hdd en verderfenis? Daarom staat deChristelijke belijdenis van oudsher hierop, dat niet schepsel uit schepsel, mensch uit mensch, maar God uit mensch geboren werd. De strijd tusschen Athanasius en Arius omstreeks de derde eeuw der Christelijke jaartelling is dan ook geweest een strijd om het hart der Christelijke werkelijkheid en waarheid, geen looze en vooze ketterjagerij slechts.109) Alleen wanneer Gód mensch wordt kon de mensch worden uitgerukt uit de banden des verderfs. Geen creatuur kan verlossen, kan het alkruis dragen, kan onttrekken aan het wiel der vergankelijkheid en het rad der verkeerdheid. De onaantastbare zin der levenswaarheid aangaande de wonderbare ontvangenis en geboorte'l0) van den Christus is derhalve deze, dat geen „vleesch en bloed" geen menschehjke natuur het koninkrijk der Godsgemeenschap beërft. Maar, dat alleen door de indaling van de vonk des Geestes, der Goddehjke voortplantingskracht, 11') menschelijke conceptie Goddelijk leven kan begroeten, ontvangen, koesteren, baren. De wonderbare geboorte van Jezus Christus uit de moedermaagd beduidt en verzegelt derhalve de metaphysischewerkehjkheidenwaarheid.dat de natuur den Geest, de aarde den Hemel, de menschheid de Godheid moet ontvangen en baren, zal de Menschwording Gods gerealiseerd zijn. In plaats derhalve, dat de behjdenis aangaande Jezus Christus' wonderbare geboorte zoude zijn bekrompen bijgeloofUi), is deze belijdenis doorbraak der volle, klare, sterke verzekerdheid, dat de Godheid lichamelijk bij ons inkeert, zich binden laat door de doeken der tijdelijkheid, de banden der geboorte en des doods113). Alom onder de volkeren treffen wij dan ook aan de profetische verzuchting aangaande de geboorte van den Godszoon als menschenkind."4) Deze profetische aspiratie is vervuld sinds de volheid des tijds, toen deze wonderbare geboorte van den Godszoon als Stamvader van een nieuw menschengeslacht, dat nochtans van overoude tijden reeds ondergronds werd gebaard, niet slechts incidenteel, zoo nu en dan voorkomende, maar organisch, nl. als een zich voortplantend levensproces werd gezien, omhelsd, gevierd. Daarom ook herhaalt zich de wonderbare geboorte in degenen, die uit Christus zijn."6) De juichkreet: „Een Zoon is ons geboren, een Kind is ons gegeven; men noemt Zijnen naam 155 Wonderlijk, Raad, Sterken God, Buitbetaler, Vredevorst"1") staat in de geboorte van Jezus Christus te lichten als een zonnestraal dwars door den stormwind der verstoring, als een regenboog m) op de duistere wolkenvlagen van wereldwee en menschenlast. Bij de wonderbare ontvangenis derhalve keert het Goddelijke liefdeleven in tot den menschelijken geboorteschoot. „Want wie niet gelooft aan een gestorven God, zal ook niet aan een geboren God gelooven.'") Maar niet slechts den afgrond der geboorte, ook den afgrond des doods en der Godverlatenheid moet de Goddehjke liefde indalend doormeten. Daarom keert de Zoonsuitgang in tot den smaad en de graflegging der menschehjke verschovenheid. „Hij die in de gelijkenis Gods zijnde het geen roof behoefde te achten Gode even gehjk te zijn, Hij heeft zich zelf ondedigd, vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gehjk geworden, en, in de gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij zich zelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood deskruises".119)Zoo verstout zich de Christelijke verzekerdheid, te belijden, dat de Goddehjke hefde niet slechts tot in en door den dood zich met den mensch vereenigt, maar dat zij zelfs den schanddood 130) met dezen, den mensch, deelt. Sinds behoeft ook de misdadiger op het schavot, de moordenaar aan het kruis, niet te vertwijfelen of ook de bewogenheid Gods nog bemoeienis houdt met hem, ja indaalt tot zijn verworpenheid en, bij omwending, tot hem zegt: „Heden zijt gij met Mij in het paradijs der Godsgemeenschap." m) De vertwijfelende mensch, wien de vloek rust op het hart, die geen rust vinden kan, dolende om de aarde, die God niet ziet, niet beleeft, die slechts wegen voelt zijn eigen vloek, zulk een menschenkind kan den kloeken moed vatten, op Hem te vertrouwen die Zijn leven, Zijn liefde, Zijn bloed gaf, eer Hij den zondaar varen het in de vlam van den kokenden eigenwil.132) Zooals een moeder, nog eens, haar bloed geeft voor haar kind, zoo heeft naar de Christelijke ervaring de Goddehjke hefde haar bloed, haar levensvolheid uitgestort voor den verkeerden en verdorven mensch, om dezen terug te voeren uit de hellevaart der verkeerdheid tot de hemelvaart der hereeniging met God. Niet dus een wraakgierig God, 156 die bloed wil zien, wordt hier geleerd. Maar een Vaderhart, dat, gehjk reeds gezegd, „alzoo lief de wereld heeft, dat het Zijn Liefdesuitgang, Zijn hartebloed in den Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die gelooft, zich overgeeft aan dezen liefdevloed, de hereeniging vieren kan."IM) En juist dit is het merkwaardige, dat sinds de bloedstorting der Goddehjke liefde in de verschijning van Jezus Christus, het bloedig offer der menschheid is opgehouden. Voordat deze verschijning vrede m) bracht, woelde de verstoorde mensch naar God heen, de mensch stortte het bloed van dieren, ook het eigen bloed in het kinderoffer en de verminking, die het ontrust geweten sneed in het vleesch. Maar sinds in Christus Jezus' offer God Zijn leven, Zijn hefde, Zijn bloed stortte, sinds in Hem de Zoon gehoorzaamheid openbaarde in hetgeen Hij leed, sinds in Hem de Hoogepriester der Goddehjke Zelfopoffering zich gaf, sinds door deze bloedstorting,25) eens voor al, wijl eenig en eeuwig de Goddelijke bewogenheid tot in door den dood jegens den verkeerden en verdorven mensch openbaar werd, sinds is het bloedig offer van 's menschen zijde vergaan, sinds staat de verzekerdheid te lichten, dat God zich geeft voor den mensch en dat daarom het pogen des menschen om in zelfverscheuring God te zoeken en te vinden ijdel bhjft, totdat de hemelen scheuren en God in Zijn hefde zelf omneer komt.12*) Ook in het graf heeft aldus de Goddelijke Natuur, de Goddelijke Geboorte den mensch niet verlaten. En ook de Godverlatenheid wordt door de Goddehjke bewogenheid bezocht. Want, wie zal de Godverlatenheid,37) te niet doen en omzetten in Godsgemeenschap tenzij God in de Godverlatenheid inkeert ? Zoo heeft de Oud-Christelijke Kerk beleden en met martelaarsbloed IM) bezegeld de werkelijkheid en waarheid, dat Goddehjke klaarheid en onverderfelijkheid menschehjke duisternis en verderfenis te niet doet, omzet.129) „Waar God in den dood ingaat, daar is de dood gedood" ,3°) en Nietzsche's misvatting, dat een God aan het kruis de vloek zou zijn voor allen levensopgang is aldus openbaar.13') En zoo slaat de hellevaart om in de hemelvaart. „Daarom heeft God den Godmensch ook uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is." Want „die nedergedaald 157 zig blijkt Nu duikt de mensch op uit dit algebeuren, hij wordt als redelijk-zedelijk ik-wezen door het Goddehjke scheppingsvermogen uitgebeurd boven het natuurrijk in het algemeen, boven het planten- en dierenrijk in het bijzonder, en, als zoodanig, als redelijk-zedelijk ik-wezen, is de mensch. het beeld Gods, eensdeels top der creaturen, anderzijds keerpunt in het wereldgebeuren. Want, waar de grondwet der schepping als kosmos, uit kracht van haar zooeven beduiden aard. is zelfhandhaving, daar moet de mensch, als hoogtepunt der schepselen, wezen het keerpunt waarin de wet der zelfhandhaving wordt omgezet in de wet der zelfovergave. Want, is het schepsel door het scheppen Gods als het ware tijdruimtelijk vervreemd van het eeuwig, boven-tijdruimtelijk Wezen Gods, zoo moet in den mensch de tijdruimtelijke vervreemding omgaan in geestelijke hereeniging naar het boven-tijdruimtelijk verkeer met den eeuwigen God. De mensch moet aldus in zijn gansche zijn, als een aanbiddend loflied de tijdruimtelijk uitgebreide, creatuurlijke volheid wederbrengen tot den Volheerlijke. Blijft de mensch echter bij de grondwet der schepping, n.1. het zelfbehoud en verscherpt hij dit zelfbehoud, zoo beantwoordt hij, de mensch, niet aan het doel. dat met de schepping van zijn bovennatuurlijk wezen als redelijk-zedelijk ik, als beeld Gods, is gesteld. En dan wordt de onschuldige, natuurlijke zelfhandhaving bij hem, den mensch, schuldige, zondige haat. Dus is aan den mensch, als redelijk-zedelijk ik-wezen, uit kracht van zijn schepping, de herscheppingswet der zelfovergave gesteld. In hem, den mensch moet de tot haat toegespitste scheppingswet der natuurlijke zelfhandhaving omgaan in de in liefde zich openbarende herscheppingswet der zelfovergave. En, wanneer de mensch aan dezen herscheppingseisch niet beantwoordt, is hij vervallen van het aan zijn scheppingswezen gestelde ideaal, dus, van uit dien eisch der herschepping, verkeerd, verwerpelijk. „Tenzij daarom de mensch wederom geboren en bekeerd worde, van zijn natuurlijke zelfdrift, hij kan het koninkrijk des Geestes niet zien noch ingaan." 5) De tot het verkeer met het verheven Goddelijk Wezen in aanbidding en hefde terugvoerende Geest nu is de weder barende en bekeerende Christusgeest Deze. de Christusgeest, wij herhalen maar voort ter 11 161 herinnering, is de aan allen tijd en alle plaats, de eeuwen door, van het begin der menschheidshistorie aan inwerkende, van God uitgaande Liefdespotentie, die den van het Goddehjk ideaal vervallen mensch wederbaart en bekeert, hereenigt met den heiligen God, wiens Liefdesverkeer aldus door verzoening, verlossing en verheerlijking henen wordt gevierd. Deze universeele Christusgeest krijgt in de individueele Christusgedaante klaarheid, terwijl deze. de individueele Christusgedaante, tevens is de concrete volheid van het Goddehjk ideaal, den mensch naar zijn scheppingswezen gesteld, door de herscheppingswerking in beginsel toegevoerd. Bhjkt de Christusgeest aldus wézenlijk de Liefdesuitgang Gods, die den mensch het geestehjk verkeer met den Volheerlijke mogehjk maakt, en genen, den mensch, derhalve in verband stelt met het boven het tijdruimtelijk al verheven Goddelijke Vader wezen,8) waaruit het tijdruimtelijk gebeuren bij de schepping uitgaat en dat door den mensch, als keerpunt in het scheppingsgebeuren, wederom aanbiddend, lofprijzend en minnend moet worden gezocht, — zoo is hiermede beduid, dat het wezen van het Christendom, als zoodanig, uitgaat boven de relatie van het schepsel tot het schepsel onderling (al wordt deze relatie, gehjk wij uiteenzetten, niet miskend aangezien het den mensch in de straling der gemeenschap met den Eeuwige doopt). Zooals Fichte ergens spreekt, dat hij degenen die hij roeren en vervoeren wil begeert „ein zu tauchen in die Gottheit", zoo dompelt het Christendom den mensch in in de hemelwateren, die voortgaan uit den Vader der lichten, den Oorsprong van het al, den Zoon des lichts, de Draagkracht van het al, en den Geest der verlichting, den Voleinder van het al.7) Alleen degene, die dit wezen van het Christendom vat, kan het naar waarheid waardeeren. En ieder, die dit Christendom, hoe dan ook, doet opgaan in het kosmisch, sociaal of cultureel gebeuren, doet te kort aan zijn ware bovenkosmische, bovensociale, bovencultureele beteekenis.8) Hier derhalve verstaan wij-Nietzsche's misvatting, die, zeer zeker verward door het drijven van menigen goed bedoelenden Christen, het Christendom accentueert in het medehjden met de zwakken en 162 het daarom in onmiddellijk verband ziet en brengt met anarchistische of sociale actie.9) Zeer zeker, het Christendom is de heldengodsdienst, die ook het zwakke dragen kan (gehjk de Algeest het al draagt!), maar in deze toekeering tot het schepsel, tot den mensch gaat het Christendom niet op en onder. Integendeel, de harteslag der Christelijke bewogenheid stamt uit den Liefdebrand des Eeuwigen, gehjk ook een Nietzsche zingt van zijn vlammenoorsprong en zooals ook een Nietzsche van uitdien liefdebrand het al in vlammen wil doen opgaan.10) Deze toekeer, dit verkeer met den Volheerlijke, die het grondeloos hcht bewoont,") is de mystiekia) van den Vuurgodsdienst bij uitnemendheid, die aanbidt den Eeuwige in Geest en waarheid, die ontstoken wordt uit het zonnehart des Volstrekten, die mondt in de wijde zee, de wondere woestenij13) waar de Verborgene spreekt uit en tot het hart des Wezens. Wie voor deze mystiek geen zin heeft, zal het Christendom steeds verarmen, omlaag trekken, verzwakken naar zijn diepsten en hoogsten aard en inhoud. Het pogen om dezen geestelijken Vlammengodsdienst '*) te verlagen tot een politieken of socialen prikkel in den volkeren- of klassenstrijd, moet leiden tot een ontaarding van de Eeuwigheidsreligie, die wortelt in den grondeloozen Grond der Godheid en die de diepten Gods doorzoekt.1") Zulk een rehgie en Godsdienst kan niet zijn een massaspel, hij woont in het heiligdom van den enkeling, van den verborgen mensch. Het Christendom is sociaal in zooverre het individueel is. Christus zoekt de menschheid door den wedergeboren enkeling. En zoo hebben wij thans nogmaals de bestaanskringen, waarin de mensch is, leeft en zich beweegt,e) te doormeten, nog steeds resumeerende hetgeen wij in vorige hoofdstukken uiteen zetten. De eerste sfeer is die van de stoffelijke, zinnelijke existentie. Hier bhjft de mensch bedolven onder de raadselen. Hier zien wij God niet. Hier weegt de zwarigheid van het tijdruimtelijk wereldgebeuren op ons. Hier regeert de ijzeren wetmatigheid der natuur. Hier vermoeden wij slechts den Almachtige, die boven de sterren troont en het al vangt in het net Zijner ordeningen, waardoor het schepsel, mensch en haai, leven en spijze krijgt „te zijner tijd." ") Dit zinnelijk bestaan. 163 tintelt van verrukking, maar ook siddert het van weedom bij het open nedergaan van leven en dood, vreugde en smart, lust en onlust. Wie hier bevrediging zoekt en vindt bhjft gebonden aan den tooverkring der vergankelijkheid, malende in den molen der tijdelijke afmatting, zwierende op het wiel des fortuins. Het noodlot doet zijn rondedans op den geplaveiden bodem der noodzakelijkheid. De uitgang der vrijheid van den geest boven het spel der natuurkracht wordt allereerst gevierd in de kunst met haar vrije phantasie. Hier straalt de idee als verlossende, metaphysische troost18) in in den zwaren aardeaether der stoffelijke wetmatigheid. Hier wordt de natuur dienstbaar gesteld aan den geest als draagster van het stoffelijk verwerkelijkt ideaal.") Hier is de zinnelijke aanschouwing dienares der eeuwigheidsvisie. Hier speelt de vervoering op het instrument van het gekorven hout der wouden en het verstorven ingewand der dieren. Hier wordt een nieuwe wereld, een monument des geestes gebouwd, op het graf van het te vuur en te zwaard, met houweel, bijl, penseel ondergebrachte natuurproduct. De dierenvacht wordt koningshermelijn.20) De cultuur der schoone vormen, de verdichting en verbeelding van kleur en toon en woord speelt in het leven in. Hier wordt de Opperzang meester der hemelsche koren, de Dichter van het treurspel der menschheid, de Bouwheer van het materieel gebeuren mogelijk gezien als Olympusbewoner.11) Maar strenger rijst de levenssfeer, waar van den berg der heiligheid het rijk der plichten straalt. Hier schiet de bliksemstraal van 't reinigend vuur omlaag. Hier tongt de offervlam omhoog. Hier is de plicht, de strenge makker. Hier is de wet, die dwingt met geeselend geweld.22) Hier staat de roeping vast als onbewogen. Hier heerscht de dienstbaarheid voor 't sociaal geluk. Hier weet de mensch zich knecht voor God.*3) Hier gaat de wereld op in hooger zin bij 't wegen van den eisch. Hier wordt de maatschappij een heiligdom, indien de offervaardigheid uit liefdeleven stamt. Maar nog bhjft hier gehuwd 't belang van 't eigen zelf aan dat der meerderheid. Hier is Gods wet en recht.*4) Totdat èn plicht èn eisch èn tucht van hooger dwang den opgang viert in weer een nieuwen kring van menschehjk vermogen: de den- 164 kensdrang, die willensdwang vervangt. Hier waakt het menschehjk overwegen in redelijkheid. Hier staat het hart gericht op 't diep der wereldwoeling, hier heft het hoofd zijn brein in 't lichtend firmament.26) Hier wordt de sterrengang bespied, de denkwet uitgespeurd. het wereldwezen ook benaderd. Maar nog kringt 't geestesleven in 't creatuurhjk rijk. De kosmos, *t gansch heelal hgt open voor het geestesoog, gesloten echter bhjft de poort van 't Goddehjk verkeer. En deze rijst slechts daar waar 't al vergaat, de physische lust, de aesthetische aanschouwing, de ethische plicht, de logische overweging sterven om te herleven in de nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid van het menschelijke wezen: het Goddelijk verkeer. Hier woont de onuitsprekelijke verborgenheid. Hier troont de bovencreatuurlijke onthevenheid. De onttrokkenheid Gods beurt den mensch uit boven de tijdruimtehjke ongedurigheid in den vrede, die alle verstand, de hefde, die alle kennis te boven gaat.'6) In deze wildernis, in dezen rozenhof ontbloeit het eeuwig leven, het kennen van den Volheerlijke.27) Hier wordt geprezen in het loflied van de bewogen ziel, den schouwenden geest de Liefde, die straalt op het kruis. Niet slechts een God boven sterrendrommen, die als Almachtige het al doortrekt met Zijn beleid, niet slechts een God op de Sinaispits. die als Heilige den mensch zet Zijn wet heteronoom en autonoom, maar God met ons in den nood, in den dood, in den afgrond der verstoring, opdat ook de Goddehjke Natuur de menschehjke niet verlaten zoude in het graf, in de Godverlatenheid. Hier is de voleinding aller openbaring. hier de Zelfmededeeling des Eeuwigen in hemelsche volheid en klaarheid op aarde. Hier is het wezen des Christendoms, hier de werking van den Christusgeest, die den mensch uit de tijdruimtehjke en zondige scheppingsvervreemding terugvoert in de eeuwige verzoenende, verlossende, verheerlijkende herscheppingsgemeenschap Gods. En daarom is het Christendom, gehjk gezegd, bovensociaal, bovencultureel, bovenkosmisch ook in zijn uit- en ingang, hoewel het toch ook weer het gansch heelal doorzegent met zijn eeuwigheidskracht en hcht. Op deze wijze en onwijze28) wordt de natuurdriftige verkeerdheid van den egocentrischen mensch bekeerd in de geestdriftige, Theocen- 165 boek over N. (verschenen bij J. Ploegsma), blz. 261 v. — «•) Zie weder 32e aanteekening. - *') Ook Nietzsche in zijn „Jenseits von Gut und Böse," S. 269 wijst op het medelijden van den man, die van nature heer is, tot wien zwakken en ook dieren vluchten, .dies Mittleiden hat Wert I" — M) Zoo is de Pinksterzang Nietzsche's lied .Ich weiss woher ich stamme, ich bin Flamme," wederom voor. — M) Merkwaardig, dat zelfs een Bergson, die het .worden,' het .leven," de .ontwikkeling" zulk een belangrijke plaats in zijn wereldbeschouwing aanwijst, ook, beeldelijk sprekende, God als (het centrum van) de continuiteit des ontspringens benadert in zijn „Evolution créatrice," pag. 270. - ••) Deutr. 6 : 5j Lev. 19 ; 18. — 51) Daarom heet de afgoderij in Rom. 1:25 ook schepselverheerlijking boven den Schepper, het heerlijkste wordt afgod. - Den term .levenswil" begrijpen wij hier (zie blz. 7) dus in den zin der voluntaritische wijsbegeerte van Scbopenhauer, Schelling, Von Hartmann, Nietzsche, dus als bestaans- en voortplantingsdrift, welke beschouwing merkwaardig overeenstemt met Joh 1:13, vgl. 3:3 en 5. - 61) .Die Welt als Wille und Vorstellung" I, S. 68. - ») Wij worden niet moede, dezen opgang door ondergang in onze werken telkens weer te beduiden, omdat dit inzicht van zoo centrale beteekenis is voor de Christelijke wereldbeschouwing, dat het principieel moet worden veroverd en vastgelegd. — *4) Hebr. 4:12, 12:20, 29. - «) Joh. 10:35, wij bedoelen niet, dat de menschelijke natuur zou worden te niet gedaan, maar dat zij wordt vereenigd met en verheerlijkt door de Goddelijke Natuur (II Petr. 1:4; I Cor. 15:45-49). Met .vergoddelijking" bedoelen wij niet, dat de mensch Wezensgelijk zou worden aan God, maar leeft uit de Godsgemeenschap. Over de Theopoièsis zie o.a. Ritschl .Die Chr. Lehre der Rechtf. und Versöhnung' tp.en .Nieuwe Banen," 1919, blz. 62 v. - K) Ef. 4 :10; Fil. 2:7 - «) Jez 64 -1 y — ï? ?ebj 1 :a3 ~ Ef. 1 : 20 v., 2:6, 4:10: Hebr. 1:13. Zoo 'betuigt 'de Kerkvader Athanasius in zijn verhandeling over de Menschwording des Woords, No. 8, (gecit. bij Joh. Bade .Christotheologie," Paderborn, F. Schöningh, 1870, waar meerdere dergelijke citaten te vinden zijn), dat daarom de Zoon Gods Menschenzoon geworden is, opdat de zonen des menschen, van Adam, zonen Gods worden. - ") Werke, Band X, .Der WiUe zur Macht," IV Buch. § 1052. - ") Verschenen in den bundel .Godsdienstige Vraagstukken," bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, 1920. - '») Wanneer in het Nieuwe Testament nadruk wordt gelegd op hetgeen gezien wordt met de oogen en getast met de handen, I Joh. 1:1, zoo blijkt, dat hier het eeuwige, onzienlijke in de verschijning treedt, II Cor. 4:18. De Bijbel begint steeds bij het wezenlijk .begin," d.i. het onzienlijke, de .hemelen," de eeuwigheid, vól o.a.Gea. 1,1, Ps. 90:2; Matth. 6:9: Joh. 1:1. - ") Zie de misvatting! waar Nietzsche in zijn .Antichrist," § 34, betuigt, dat het Christendom ,nur innere Realitfiten als Realitaten, als .Wahrheiten" nahm.' Wie echter verstaat, dat het wezen des Christendoms eerst recht realistisch is, wijl het samenhangt met de belijdenis aangaande de Vleeschwording des Woords (Joh. 1:14; I Joh. 4:3), moet ook deze uitspraak nerzien. Dat Nietzsche op zijne wijze het Christendom nog trachtte te waardeeren, blijkt, behalve uit enkele zijner uitspraken, ook uit de in- 175 leiding, die zijn zuster Förster-Nietzsche schreef tot denlOen Band zijner werken, waarin ook de verhandeling over den .Antichrist" is opgenomen. — ") Zie het hoofdstuk .Natuurwetenschap" in ons werk .De Redelijkheid der Religie." - *•) Ps. 33:6; Luk. 1:35; Joh. 1:1-18; I Joh. 1:1; Rom. 1:16; Hebr. 1:3; II Petr. 1: 21. - ^ Rom. 1:20. - »)IICor. 4:18; Hebr. 1:3. — "*) Zoo leert ook Von Hartmann, dat de mensch in zijn subject ie ven denkvorm (der oorzakelijkheid) discursief nadenkt hetgeen God in het ideëel-reëele causaalproces der werkelijkheid intuïtief heeft voorgedacht (.Kr. Grundlegung des transc. Realismus," 3e Aufl., S. 92, 4e Aufl., S. 125); het dat der wereld wordt daarbij herleid tot den Goddelijken wil, het wat der wereld tot de Goddelijke wijsheid (.Ph. d. Unb.," 10e Aufl., II, S. 423, zie 75e aanteekening); ook Schelling antwoordt als op den realistisch en roep van het Christendom, wanneer hij betuigt: „Ihn, ihn will der Mensch haben, den Gott der handelt; beidem eine Vorsehung ist, der als ein selbst Thatsachlicher dem Thatsachlichen des Abfalls entgegentreten kann, kurz der Herr des Seins" (Werke II, I, 566). - ••JJoh. 1:1-18. - «') Joh. 1:18; Luk. 5:4; Matth. 13:44v. Daarom gaat de Bijbel ook telkens terug tot de grondlegging der wereld (Joh. 17:24; Ef. 1:4; Hebr. 4:3; IPetr.l:20; Openb. 13 :8 e.a.) - »*) De opmerking aangaande de enkele letter is van ons, Car ly le in zijn grootscb exposé over Mohammed spreekt over het ijdel gekibbel der Syrische secten en voegt er bij (dit kan zeker duiden op den dieperen zin), dat, indien dit geharrewar iets beteekent, het de zaak is, die het tracht uit te drukken (Holl. Vertaling, uitgave Wereldbibliotheek, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, blz. 98 en 99).—**) Zie 81e aanteekening. II. OPENBARING ') Zie 49e aanteekening van het vorige hoofdstuk, ook de artikelen over het „Irrationeele," ,N. Banen," 1920 en .Begripsonttroning," Idem, 1921. Zelfs Nietzsche, de subjectivist, spreekt van inspiratie in verband met noodzakelijkheid (.Ecce homo," Zarathustra, § 3) en het gehoorzamen aan wetten (Jenseits von Gut und Böse", § 188); ook waar tegenwoordig aan de denkvormen of kategoriën levenbevorderende, biologische of nuttig' heidswaarde wordt toegekend (men vergelijke o.a. Schopenhauer, Nietzsche, Vaihinger, Bergson), daar blijken toch telkens deze kategoriën uit theorie en practijk in haar drang en dwang gebaard. Zie voorts R. Eisler in zijn verhandeling over .Nietzsche's Erkenntnistheorie und Metaphysik," S. 24: „ Denn zugegeben, das Erkennen steht von Anfang an im Dienste des Lebens, und Wahrheit sei alles, was und sofern es lebenerhaltend ist; kann eine Erkenntnis, ein Urteil, eine Deutung des Wirklichen dem Leben dienen, wenn das Erkannte nicht mit der Beschaffenheit und Ordnung des Seienden wenigstens annahernd übereinstimmt?" Voor plaatsen, waar Nietzsche spreekt van een werking .von aussen auf uns geübt" van .Wiederkehr identischer Falie," zie aldaar, S. 47 en 62 in verband met Werke, XV, 275 en 298. — *) Zie vorige aanteekening. — *) .Nieuwe Banen," 1920, blz. 198 v. — 4) Aldus onze inlei- 176 haueriaanschen zin als onaanneembaar heeft bewezen, wijzen wij o.a. op Von Hartmann's omvattend systeem en stroomingen als in Freud s beschouwingen merkbaar zijn. — ") Vgl. ook Hand. 7:51 v.; Openb. 2:7 e.a. - ") Zie boven blz. 49. - ra) Joh. 5 : 38 e.a. - 74) Hebr. 4 :12. - ») Een grondwaarheid,waarop ook A. Kuyper in zijn,Encycl.derH. Godgeleerdheid" telkens wijst, vergel. ook Joh. 3:3 en 5. - '6) Joh. 1:3 v., 20:31, 21:24: Hebr. 11 : 3. - ") Jez. 14: 7; Hebr. 4:9; Openb. 21: 23, 22: 5. III. GOD ') Job. 23:16. — ') .Einst sagte man Gott, wenn man auf ferne Meere blickte" (.Also sprach Zarathustra" .Auf den glückseligen Insein"). Waar Nietzsche hierbij voegt: .Nun aber lehrte icheuch sagen: Uebermensch," daar is deze tegenstelling in het Christendom eerst recht verzoend. Want juist het Christendom beleeft, bekent, belijdt, dat door ontvangenis der Godheid in de menschheid, in God-mensch het wereldraadsel tot rust is gekomen. — *) Vgl. weder ons werk ,De Redelijkheid der Religie," hoofdstuk .Natuurwetenschap" (aangaande het wezen der materie), zie ook ons artikel .Wie is Godloochenaar ?" (.N. Banen." 1921, afzonderlijk verschenen als Middaghoogte-brochure.) — 4) Zie o.a. Herzog's „Realencyklopadie," 3e Aufl., VI, S. 780; Luther's .Gr. Katechismus," de namen Dyaus, El, Jahwe, enz. — 5) I Tim. 6:16; I Kon. 8:12; Jez. 6:2; Rom. 12:36; Hebr. 12:29, 1:3; Joh. 1:3; Openb. 1:8 e.a. 6) Daniël 7:9 .Oude van dagen" Gods eeuwigheid en verhevenheid; Joh. 1:18. — "O Jan van Beer s. — ■) Joh. 4 :24; Rom. 1: 20 de vraag, of er voor fetischdienst, enz. ook een monistische Godsdienstvorm is geweest, laten wij hier rusten. — ■) Joh. 1 s 16, 18; Gal. 4:4; Col. 2:9 e.a. — ") Vgl. ons artikel .Het Godsgeloof' (.N. Banen" 1919, evenzeer als Middaghoogte-brochure verschenen.) — ") Vgl. Schopenhauer's, Werke, I, 128 e.a. — >•) Heg el .KL Log." het .Mystische" is het .Speculative" Ed. Bolland § 82. - 13) Openb. 1:18. - ") Ed. v. Hartmann .Ph. des Unbewussten," II, S. 458 f. - ») I. Cor. 2:10. - "J .Red. der Rel.," Ie druk, bl. 15, 2e druk blz. 5. — ") Vgl. .Nieuwe Banen,'* 1913, blz. 211 v. Het eindeloos voortgaan van oorzaak tot oorzaak zonder tot een .eerste" Oorzaak te komen, vindt zijn oorsprong in den het menschelijk kennen eigen denkvorm der oorzakelijkheid, welke denkvorm uit zich zelf nimmer .stop" wordt gezet, hetzij door een bepaald besluit en welk eindeloos voortgaan van dien denkvorm of kategorie voorts nog niet bewijst, dat .in werkelijkheid" geen eerste Oorzaak zoude zijn. — 18) De aarde op olifant, schildpad, enz. — 19) Vandaar ook, dat men de stelsels der groote denkers met één woord, één term kan karakteriseeren, zie blz. 40. — "O Wij herinneren aan de atheïstisch geaccentueerde Sankhya-school (die de veelheid van enkelingen als wezenlijk aanvaardt) en de theïstisch gezinde Vedanta, die de Goddelijke eenheid bekent Dr. D. H. Kerler .Die auferstandene Metaphysik" (Kerler, Ulm, 1921) wil een atheïst. .Okkasionalismus" geven, vgl. onze verhandeling .Wie is Godloochenaar?" waar wij trachten te toonen, hoe al- 180 IV. WERELD ') Schopenhauer .Welt als W. und V." II, Kap. 18 tracht te toonen, dat de naar binnen gekeerde blik het Wezen der dingen meerder benadert dan de naar buiten gekeerde, omdat het .Ding an Sich" alleen nog gesluierd blijft door .die Form der Zeit, wie auch des Erkanntwerdes und Erkennens überhaupt", zie Von Hartmann „Kr. Grundlegung u. s. w.," III u. s. w. Wij spreken in den tekst van .schijnen," omdat wij dit probleem hier thans niet toelichten maar slechts willen beduiden, dat wij in het onzienlijke innerlijk naar de roerselen des harten leven. — 2) Joh 1:18 j Pred. 3:11; Gen. 1:1; Joh. 1:1. - ») Zie de 29e aanteekening van het 3e hoofdstuk. - 4) Rom. 11:36; Openb. 1:8. - 5) Vgl. Idee 892, 512 (slot) e.a. Men kan natuurlijk vragen, in hoeverre hier spot bedoeld is. Zie ook Idee 175, noot, waar M. de Johannesgetuigenis, dat in den beginne de .Rede" is bijvalt. Zie voorts boven blz. 35, 70 v. — *) Jac. 1:17: Jez. 6 : 2; I Tim. 6 :16; I Cor. 2 :10; Geref. Conf., Art. 1; vgl. ook Von Hartmann .Ph. des Unbew." II, S. 458f. waar hij het staan voor het Medusahoofd der Subsistentie achter de Existentie den waren proef' steen der wijsgeerige bezinning noemt. Zie ook Bolland .zuivere Rede'' blz. 148 en G. H. Van Senden .Over Religie en Wijsbegeerte" .N. Banen", 1908 (le Jaargang, nog verschenen bij Hollandia-drukkerij Baarn.) — 7) Zie o.a onze .Heilsfeiten", hoofdstuk .Schepping." — 8) Zie blz. 72. - 8)Hebr. 1:3; Jez. 40:6; I Petr. 1:25. - ») Joh. 11:18; I Cor. 2:10; Jac. 1:17; Geref. Conf., Art. I. — ") Zie de 4e aanteekening. — 12) Zie weder blz. 72 voorts over oorzakelijkheid en verandering, Schopenhauer, Werke II, 57, UI, 47. — ls) Zie 6e aanteekening. Indien men in Neokantiaansche lijn zoude willen beweren, dat dit probleem de .wetenschap" te boven gaat (wijl deze is gebonden aan de door de menschelijke denkvormen bearbeide waarneming) zoo blijkt nochtans de algemeen menschelijke bezinning niet te kunnen rusten aleer zij zich, hoe dan ook, rekenschap heeft gegeven aangaande dit probleem. — H) Zie weder o a. onze .Red der ReL," hoofdstuk .Natuurwetenschap." — 15) De mode van den tijdgeest om het irrationeele stichtelijker wijze te caresseeren kan wijsgeerig worden doorzien, indien men de nieuwere wijsbegeerte sinds Kant (lijn Schopenhauer, latere Schelling, von Hartmann) heeft begrepen, waar de wil als alogisch en antilogisch principe op zijn plaats is gezet. Vgl. boven, blz. 45 e.a. — le) Zie voor Von Hartmann s leer aangaande den "faux pas," .Ph des Unb." II, C, XV S. 437. Zulke consekwenties liggen in de lijn van het .irrationeele". Theologen vooral mogen dit bedenken en voorzichtigheid leeren. — 17)Gen. 1:3; Ps. 33:6;Joh. 1:3; Hebr. 1:3; Geref. Conf., Art. VUL '*) Zie .Die Geburt der Tragödie," § 3, S. 31. - ">) Hebr. 1:3.-») Vgl. hierbij o.a. onze .Heilsfeiten" hoofdstuk .Schepping" en andere plaatsen in onze werken, waar wij over de schepping handelen. Natuurlijk kan men bij de leer van den kamp van twee beginselen of goden ook aannemen, dat het goede beginsel of de goede God het winnen moet, dan is dit bezwaar, in den tekst genoemd, in zooverre opgeheven. Alleen komt men in dit geval dan niet tot een eenig Beginsel of God, tenzij men 186 het (den) kwade afhankelijk stelt van het (den) Goede. — 21) Deutr. 6:4; Jez. 41:4, 45:7, 54:16; Klaagl. 3:38: Amos 3:6; Job. 1:12 e.a. — **) Hand. 2:23; Rom. 8 :28 e,a. - **) Ps. 33:9. — M) Rom. 1:20; Geref. Conf., Art. EL - *) Rom. 11:36. - 2e) Vgl. o.a. de artikelen over het .Bidden' in .Nieuwe Banen," 1922, ook de Catechismus spreekt in het Antwoord aangaande Gods Voorzienigheid niet.van het .voor" slechts maar van de alomtegenwoordige en altijddurende Goddelijke bemoeienis. Gods voorwetenschap is Gods inwetenschap, vgl. Heilsfeiten, hoofdstuk .Schepping.' PraedestinatJe is niet kille noodzakelijkheid maar levende organische alordening. — 2r) Hand. 17:28. — **) Hebr. 1:13. — ») Hebr. 1:3. - *») Gen. 1 ;3; Ps. 33:9 e.a. - 3I) Nietzsche .Die Geburt der Tragödie, § 5, S. 45; I Tim. 3:16, de Theodicee = rechtvaardiging Gods met betrekking tot de wereldschepping, zie o.a. het bekende werk van Leibniz. — 3l) Zie o.a. ons artikel over .De Zegen van den Vloek" in ,N. Banen,' 1911. - 3>) II Cor. 4 :6, enz. - 3<) II Petr. 3:16. *) Dit onderscheid tusschen natuur- en zedewet vinden wij reeds in Psalm XIX. — 3') In onze werken hebben wij een en ander herhaaldelijk en uitvoerig uiteengezet, ook in verband met Bijbeluitspraken, o.a. de artikelen over .Schepping" en .Val" in .Nieuwe Banen," 1910 en 1911 en de hoofdstukken, deze materie betreffende, in de .Noodz. Aanv. tot Calvijn's Institutie." - 3T) Deze beschouwing vindt men o.a. bij degenen, die meenen, dat door den engelenval, die is voorafgegaan aan den menschenval, de wanorde kwam. Indien dit zoo ware, moet de mogelijkheid tot wanorde of tot stofvervorming toch ook weer herleid worden tot het beleid van den Almachtige, die deze mogelijkheid in het algegebeuren naar de scheppingsorde besloot. Zoo dus moet het kwaad, wij zouden met eerbied mogen zeggen, uit de tweede hand ook weder stammen uit den raad en de daad van den Volstrekte. — 3Ï) Zie o.a. Schopenhauer, Werke, I, 207 f., IV, 50 f. en Schelling's polariteit. — *•) Zie de 30e aanteekening. De eenige principieele mogelijkheid om het .kwaad' in verband te brengen met de schepping des menschen is o.i. deze, dat men hier de alwording, hoe ook, in verband brengt met den uitgang des menschen uit God, zie .Noodz. Aanv.", II, blz. 53 v. - ")Luk. 9:62. — ")Men denke aan het lied .O, wüsste ich doch den Weg zurfick" (Groth-Brahms). - ") Ps. 37:37; Fil. 4:7; Luk. 2:29; 12:51; Joh 14:27, 20:19. - «) Luk. 23:46, wij laten hier in het midden of men op deze plaats in engeren zin moet spreken van menschelijken of Goddehjken Geest, zie Confessie, Art. XIX. - **) Men merke er op, dat èn Genesis 1:2 èn Haeckel's bathybionten-leer het water als geboorteschoot van het natuurlijk leven ziet; voor de voortgaande, wederbarende vuurlijn des Bijbels zie Gen. 3:24 (afschrikkend); Exod. 3:2 (noodend); 19 :16 (wetgevend); Matth. 3:11, Hand. 2:3, Hebr. 12: 29, II Petr. 3: 7 (oordeelend, reinigend, wederbarend). — *) Klaagl. 3:39. ") Jacob Boehme .Psychologia vera oder 40 Fragen u. s. w." S. 1. Iemand noemde onze leer, dat het kwaad niet gevolg was zonder meer van de zonde, eerst recht Christelijk, omdat het kruis wordt aanvaard, Rom. 8: 28. — «) Nietzsche in zijn .Geburt der Tragödie," § 7, S. 55. spreekt in dit verband van den metaphysischen troost (zie echter zijn 187 later voorgevoegde . Versuch einer Selbstkritik," S. 13. Men merke. hoe uit smart treurmuziek en treurspel wordt gedicht, enz. — 4a) Troost is, zoo gezien, werelddoel, vgl. Deutr. 32 :13, Ps. 114 : 8 ; Jez. 35 :1 v., 40:1, 55:13; Joh. 16:7 e.a.; Openb. 21 :4. - *a) Zie Nietzsche „Also sprach Zarathustra," .Vom Baum am Berge," S. 59. - Gen. 1:26, 2:7;Ps. 146:4; Pred. 3:21, 12:7; I Cor. 15:45-49, vgl. voor het .in" Gods beeld Kohlbrügge, Kuyper. - '■) I Cor 2:10; Ef. 3:19 e.a. - ") Zie blz. 92. — Nietzsche .Die fröhl .Wissenschaft," § 301, S. 230, zie boven, blz. 38. - M) Jez. 40:8; I Petr. 1:25. — *) Subject en object zijn correlata (Schopenhauer .Welt als Wille und Vorstell." I, § 1). Wij herinneren voorts aan Fichte's, Schelling's, Hegel's, Schleiermacher's heenwijzingen aangaande het organisch verband tusschen ik en niet-ik, aangaande het reflecteeren, produceeren, organiseeren, begrijpen van de hoogere eenheid, de polariteit tusschen subject en object in leven, denken en kennen. — 58) Gen. 1:1; Gal. 4-: 4; Hand. 2:17 en telkens het beeld Gods in den mensch: Gen. 1:27; Hebr. 1:3; II Cor. 3:18. - ")I Cor. 13:12; II Cor. 3:18, zie ook het artikel .Het Spiegelbeeld" in ,N. Banen," 1922, en de 61e aanteekening. — 5S) Zie Catech., 6e Antw. — ■*) Zie de inleiding tot onze .Ph. der Rel. in Grondl.", blz. 48. — •») Zie Art II der Geref. Confessie. — 81) Zooals in Dante's Paradijs de engelen als een roos den troon Gods sieren, zoo worden de doornen en de distelen van den vloek een myrthekrans van het gezegend, met doornen, met stralen gekroonde hoofd van den eeuwigen Bruidegom-Koning, Gen. 3:18; Jez. 33:17, 55 :13; Matth. 27 :29; Openb. 1:14. en .De Zegen van den Vloek" in .N. Banen," 1911. — ") Wij moeten hier een onderscheiding maken, die ten volle slechts kan worden doorzien door degenen, die de ontwikkeling der wijsbegeerte sinds Kant met betrekking tot den wil als diepste levensdrift, als diepste streven ook der persoonlijkheid in de lijn Schopenhauer, Schelling, Von Hartmann, Nietzsche kennen. Is de wil als grondstreven des menschen Theocentrisch op God gericht, zoo is daar de .rechte" verhouding tusschen mensch en God, dus het zuivere beeld, niet slechts naar de ware kennis maar ook naar de ware gerechtigheid en heiligheid (Catech, 6e Antw.), is daarentegen de wil egocentrisch op het schepsel gericht (Rom. 1:25), zoo is daar de .verkeerde" verhouding tusschen mensch en God, dus het verdorven beeld. Het beeld Gods blijft formeel (als persoonlijkheid, als ik-wezen) derhalve bestaan, ook bij den meest verdorven zondaar, maar materieel, wanneer de wil .verkeerd" is, wordt het verdorven niet slechts doordat het wordt bedekt als een schilderij, dat de onreinheid heeft verdonkerd, maar doordat het wordt .verkeerd" en dus moet worden .bekeerd* (door wedergeboorte), zal het in de rechte verhouding tot God komen. Op deze wijze alleen kan men verstaan, hoe de booze formeel, naar zijn geestesgaven, naar zijn ik, zijn wereldomvattende persoonlijkheid kan blijven een .engel des lichts" (II Cor. 11:14) en nochtans naar het willen kan zijn hellewicht. — Een poging om de descendentieleer en de Bijbelsche beschouwing in hooger eenheid te brengen ondernamen wij in de .Red. der Rel.' hoofdstuk .Natuurwetenschap,* ook in het artikel aangaande het Darwinisme in .Nieuwe Banen" 1908. 188 zie voorts het hoofdstuk .Schepping" in onze „Noodz. Aanv." — a) Zie „Beestmensen en Geestmensch' in .NieuweBanen," 1913, overgenomen in den bundel .Overdenkingen." — M) Gen. 2:7; Pred. 3:21; Hand. 17:28e, a. — 65) Wie de Christelijke belijdenis, dat Jezus Christus naar de verschijning tilt Maria, dus uit de aardsche moeder stamt, maar naar het Wezen uit den hemelschen Vadergeest is ontvangen, dus als zoodanig is een hoogere potentie, de nieuwe Soortmensch, wijl Godmensch (I Cor. 15:45—49), kan geen bezwaar hebben tegen de beschouwing, dat zoo ook (parallel aan Jezus Christus' verschijning als nieuwe, hoogere, tweede Adam) de eerste Adam naar de verschijning is gestamd uit een lager en levensvorm maar nochtans naar het wezen (gehjk de Christus) een nieuwe soort, een hoogere potentie uit den Ademtocht van Gods scheppingsaanblazing van binnen uit kan zijn. Juist het Christendom derhalve kan de descen den tieleer, op hare plaats gezet, aanvaarden. — •*) Gen. 1:2; Ps. 33:6, 104:29; Joh. 3:8; Hebr. 1:3. - «") Wie beweert, dat God den mensch uiterlijk met handen als een beeldhouwer heeft gemaakt uit een klomp klei en toen den Geest uiterlijk heeft geblazen in zijn neusgaten (en niet innerlijk door Zijn Geestesdrang dezen mensch heeft uitgedreven als een hoogere soort uit het lagere) moet ook (zal hij consekwent zijn en den Bijbel niet op een andere plaats anders uitleggen) beweren, dat God den hof Eden, boom voor boom, als een tuinman heeft geplant, want dit staat er even zeker, Gen. 2:8. Het volgende vers is toelichtend en voegt daarom toe, dat God .alle geboomte uit de aarde had doen spruiten," waardoor de beeldspraak van vers 8 nadrukkelijk wordt beduid, zoodat wij nu ook, naar dezelfde beeldspraak, mogen besluiten: wanneer er staat .God formeerde den mensch uit het stof der aarde" (Gen. 2 :7), zoo is dit formeeren, evenmin als het planten van den hof, niet met handen geschied, maar is de mensch, evenals de boomen van Gen. 2:8 v. .gesproten" door Goddehjken scheppingsdrang, door Goddelijke Geestesaanblazing uit de lagere (levende) stof, vgl. ook Job. 10:9 v. — •*) Wij zeggen .gesteld' en bedoelen dus niet zonder meer een besliste uitspraak in dezen, maar volgen slechts onze gewone methode (die men maar niet schijnt te begrijpen), dat wij n.1. het uiterste .toegeven" (zoo b.v. ook in zake de historiciteit van Jezus, enz,) om dan te toonen, dat het Christendom in zijn eeuwige kracht en redelijkheid zijn wezenlijke waarde blijft behouden. — •*) Wie hier .gehoorzaam wil zijn aan Gods Woord" moet allereerst de werkelijkheid laten spreken, gelijk deze naar het scheppend Woord van God (Ps. 33:6; Joh. 1:5) ons wordt voorgelegd, ons toespreekt. Men kan derhalve niet toe met den uitleg van een Bijbeltekst maar moet Gods volle openbaring, ook in de natuur, gelijk deze door de wetenschap in biologie, morphologie, paleontologie, enz, gehoorzaam, naar het onderricht der feiten wordt bestudeerd, laten spreken. Men moge hier spreken van wisselende hypothesen, men moge met Heg el zeggen, dat men hier om helderheid te krijgen de zaak in het duister van het verleden heeft verlegd (Encycl. § 339, Zusatz 2), in ieder geval moet men onbevooroordeeld leeren uit de Godspraak, die ook te dezen opzichte de creatuur alom doet vernemen (Ps. 19:2—4). Het is zelfs denkbaar, dat de 189 mensch, uit het organisch rijk afgestamd, evenzeer in den staat der rechtheid zou zijn gesteld als na de formatie uit de klei. — 70) I Cor. 15:45—49. — ") Rom. 11:36. — ») Zie aangaande deze drie nader o.a. .Nieuwe Banen" 19 2 1 en Hegel „KI. Logik." §34, Zusatz: „Der Geist unterscheidet sich von der Seele, welche gleichsam das Mittlere zwischen der Leiblichkeit und dem Geiste oder das Band zwischen beiden ist." - 7S) Openb. 1:8; Ef. 2:14. V. ZONDE >) Gen. 4:7 tgo. Spr. 8:3 en Openb. 3:20. - ^Vgl. Jer. 9:21. - ^Ef. 6:12 vgl. Gen. 4:10 tgo. Jez. 45:8. - 4) I Cor. 15:45 v. - *) Gen. 3 :1; Neh. 2:13; Jez. 13:22, 27:1; Openb. 12:3 e.a. - •) Hebr. 4 :12. - *) Ook indien men naar Theosofische wijze den tegenwoordigen aard des menschen door reïncarnatie zoude willen verklaren, blijken de verschillende, veroverde karaktereigenschappen toch ideëele, door den Wereldverwerkelijker gestelde mogelijkheden. Wij bedoelen dus met den menschelijken aanleg de formeele, bij het menschwezen behoorende gegevens, waarmede hij in vrijheid heeft te arbeiden. — 8) Het natuurproduct wordt door zijn bestaanswet gedragen, het redelijk-zedelijk wezen draagt tevens zijn levenswet, vgl. Ps. 19:5 tgo. 9, 40:9 e.a. - ») Art. XII, slot der Geref. Confessie merkt terecht op, dat ook de verdorven, verkeerde geest deze verdorvenheid, verkeerdheid niet heeft uit zijn scheppingsnatuur maar uit zijn zedehjke vrijheid. — 10) Zoo heet de zonde in I Joh. 3:4 anomia, wetteloosheid. Wij zouden dus, wel verstaan, kunnen zeggen: de zondeval is supralapsarisch in Gods raad besloten als mogelijkheid, infralapsarisch werkelijkheid geworden door de vrijheid des menschen, die zich echter ook niet anders dan in de door God voor heiligheid en zonde gestelde ordinanties beweegt, vgl. o.a. onze artikelen over de .Vrijheid" en de .Uitverkiezing" in .N. Banen" 1911, 1913 en 1914, ook onze .Noodz. Aanv." IIL blz. 194 v. en dissertatie over .Het Probleem der Wilsvrijheid naar Schopenhauer." — ") Catech, Vraag 8, spreekt ook van het natuurlijk .geneigd" zijn tot alle kwaad. — lz) Jac. 1:25, 2:12 spreekt zelfs van de wet der vrijheid, een tegenstrijdigheid voor het verstand, die slechts in hooger redelijkheid kan worden begrepen, verzoend, wanneer men verstaat, dat de aan zijn levenselement gebondene zich daarin slechts vrij bewegen kan. — ls) Een voorbeeld: zooals de nuchtere vrij zijn zedelijken staat inneemt maar daardoor gedetermineerd is, de herberg voorbij te gaan, zooals de dronkaard vrij zijn onzedelijken staat inneemt (al is hij mogehjk door overerving en omstandigheid tevens zoo ver gebracht) maar daardoor gedetermineerd is, de herberg in te loopen, zoo is de mensch naar zijn zedelijken staat vrij in zijn verantwoordelijkheid maar nochtans gedetermineerd naar de daad. Wij kunnen hier het probleem der vrijheid niet uitvoerig bespreken, wij maken slechts een enkele opmerking in verband met het verschijnsel der zonde, en verwijzen dus voorts naar de 10e aanteekening. — 14) Zelfs van den heiligen Godszoon wordt in Hebr. 5:8 betuigt, dat Hij (ook onafhankelijk van Zijn lijden 190 voor anderen) zelf gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, aangezien Hij in het wereldleed inging (ook als Aldrager, zie 67e aanteekening van het 3e hoofdstuk). Waarom kan en kon dit dan ook niet aldus zijn met den eersten Adam, zoodat de dood hem werd een oefening en doorgang tot het: .Vader Uw wil geschiede," de bede, die de Christus ons voorgebeden en voorgeleden heeft (Matth. 6 • 10 26:42). - 1B) Matth. 7:14; Joh. 12:50,17:3. - "H Cor. 15 :55 v., waar staat, dat de zonde is de prikkel des doods, dat zij, zoo gezien, dus den dood niet wekt maar verscherpt, gehjk wij trachten te betoogen. — ")Jer. 19:2; Hosea 2:14; Matth. 7:14. - ") Jacob Boehme, .Psych. vera u. s. w." S. 1. — 1B) Wij wijzen bij herhaling op den proloog van het Johannes-evangehe (1 :1—18), waar op het duidelijkst bhjkt, dat Gods Woord niet tot de Schrift beperkt blijft maar dat Gods Woord inhoudt het alorganisme Zijner wereldwerkelijkheid èn alopenbaring. Zoude men willen beweren: .Wie de werkelijkheid laat spreken is philosoof, wie de Schrift, bijzonderlijk uit het Zelfbewustzijn Gods geschonken, laat getuigen, is Theoloog," zoo antwoorden wij als volgt. Allereerst is er hier een geforceerde scheiding gemaakt tusschen Theologie en philosofie (zie o.a. onze artikelen .Openbaring en Bijbel," .De Voorwaarden tot een levenskrachtige Theologie", ,Vermittelungstheologie," .De Beteekenis des Bijbels," ,N. Banen" 1909,1910,1915,1921). Derhalve rust op den man van wetenschap de verplichting om het verband tusschen deze twee nader aan te toonen, hetgeen in onze werken is geschied (behalve in de bovengenoemde artikelen o.a. in het eerste hoofdstuk der .Noodz. Aanv." en de inleiding tot de .Ph. der Rel. in Grondl.") Maar dan ook: te spreken van Gods Zelfbewustzijn in het bijzonder als bron van de schriftuurlijke openbaring, doet het vermoeden ontstaan, alsof God klaarder of minder klaar Zelfbewustzijn zoude hebben en alsof dan de wereldwerkelijkheid uit het laatste zou zijn geopenbaard, een redeneering, die allerminst steun vindt in Johannes I, waar het eene en eeuwige Woord Gods als bemiddelende Draagkracht der alwording wordt genoemd, zie ook Hebr. 1:3 en 11.- 3. Ook de Geref. Conf. Art. II leert wel, dat God zich .klaarder heeft geopenbaard in Zijn Heilswoord," welke uitspraak natuurlijk geen bezwaar oplevert, maar ook dit Artikel spreekt niet van een bijzonder Zelfbewustzijn Gods, waaruit de Schrift zou zijn gesproten en ziet integendeel ook het algebeuren als een boek van letters, klein en groot, waaruit Gods openbaring wordt geput Ook de bekende „Medulla Theologiae," waar deze bij den aanvang het object der Theologie omschrijft, wijst in onze lijn op de alzijdige openbaring Gods. De eenige methode, die hier redden kan is, alle stralen der Godsopenbaring in natuur en Schriftuur onbevooroordeeld, ieder op hun plaats te laten gelden en dan de hoogere eenheid uit deze veelkleurige wijsheid Gods (Ef. 3 :10) niet geforceerd voorop te stellen maar organisch uit de door God voorgestelde werkelijkheid naar het rijk der schepping en der herschepping in verband te zien (vgl. bijzonderlijk ons artikel .De Beteekenis des Bijbels"). - *>) De uiterste mogelijkheid om val en kwaad te verbinden hebben wij aangewezen in de 39e aanteekening van het 4e hoofdstuk. Waar wij zelf alweder misverstand wekten 191 bij de slecht verstaanden, toen wij in dit verband van een scheppingsval spraken (.Heilsfeiten"), daar herinneren wij den weiwillenden lezer, dat wij dezen scheppingsval niet bedoelden noch bedoelen als een zondeval maar als een uitgaan van het tijdruimtelijk gerealiseerde naar Gods daad uit de eenheid van het eeuwig ideëele naar Gods raad. — 2I) Luk. 19:40. - ^Jez. 57:20 tgo. Hebr. 4:9.- ») Rom. 5 :3,8:28 e.a. - M)Men beweert wel, dat deze omwending van het een en het ander hoogstens zou kunnen gelden van het natuurlijk gebeuren en de dialectiek van het denken maar niet zou kunnen worden beweerd van de zonde, die een .absoluut" karakter hebben zoude. Hoewel aan deze bewering het zuivere besef ten grondslag ligt, dat de zedelijke wereldorde een eigen karakter heeft boven de natuurlijke wereldorde uit, blijkt zij nochtans, zoo gesteld, ondoordacht. Immers, naar ervaring, Schrift en Christelijk besef slaat de staat der rechtheid wel degelijk om in zonde (bij den zondeval) en kan deze, de zonde, weder worden opgeheven, verzoend, geboet en gebeterd door Christus en Zijn werk. Daarom spreekt men ook van de zonde als .verkeerdheid," die .bekeering" (d.i. .omkeering*) vereischt. En ten slotte: de zonde .absoluut" te noemen, brengt reeds dit bezwaar mede, dat men den term .absoluut" die toch, wel doordacht, slechts gelden kan van den (het) Volstrekte, toepast op een verschijnsel, dat zich eerst recht in de betrekkelijkheid, nl. in de relatie van mensch tot God, naaste en eigen zelf voordoet. — *•) Het spreekt wel van zelf, dat zieleen geesteslijden, dat verband houdt met de zonde en haar afwijkingen, door ons niet tot de natuurorde des lijdens wordt gerekend, maar dat eerstgenoemd lijden wel degelijk verband houdt met den zondigen staat en daad. Nader vindt men het probleem aangaande zonde en natuurlijk kwaad o.a. toegelicht in de artikelen over .Schepping* en .Val* in .Nieuwe Banen', Jaargang 1910 en 1911, in dé .Schets der Chr. Levensleer," Idem, 1916, '17, in de .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek,' Idem 1918,in de .Noodz. Aanv." I, hoofdstuk UI en II, hoofdstuk I. — ^jHebr. 1:13. — "*) Wij herinneren nogmaals aan Augustinus' woord: .O felix culpa Adamae," volgens I Petr. 1:12 zijn ook de engelen begeerig om in te zien in den dieptegang Gods met de menschen. — 28) Gods Zelfmededeeling aan bewuste creaturen hebben wij in .de Red. der Rel." laatste hoofdstuk, tegenover Von Hartmann, het werelddoel genoemd. — 28) Aangaande het geloof in engelen en duivelen behoeven wij ons in deze samenvatting niet nader uit te spreken/ zeer in het algemeen merken wij slechts op, dat het menschehjk besef in dit geloof henenwijst op het zuiver instinct met betrekking tot de zedelijke wereldorde (vgl. de Perzen en o.a. .Noodz. Aanv." II, blz. 69), waar in de gewilde heiligheid of zonde het engel- en duivelbewustzijn wordt gezien boven den mensch uit, die goeddeels nog onbewust en ongewild leeft en handelt, dus verleidbaar en daarom redbaar is (vgl. Gen. 3:1 v.; Catech. Antw. 127). Want de welbewuste zondaar wil niet gered zijn. — 30) Het dier werd in de rechtspraak der eeuwen wel ook strafbaar geacht, vgl. Exod. 21:29 e.a. - 31) Vgl. Gen. 50 : 20 ; Hand. 2 :23; Hebr. 1:13 e.a. - **) Rom. 1:25; I Joh. 3:4.-") Spr. VII en VIII e.a. - »«) Gen. 3 :20; Luk. 1:35. ■•") Geref. Conf., Art. XV .onzalige fontein"; Spr. 4:23. Aangaande den 192 .zondeval" zijn velerlei opvattingen aan te wijzen, men vergelijke o.a. J. Ridderbos .De Boom der Kennis van goed en kwaad* in het .Geref. Theol. Tijdschrift," Jaargang 1917/18, ook Schelling's dissertatie en Hegel's .KI. Logik.," § 24, Zusatz 3. Waar de zondeval in verband wordt gebracht met de bewustwording des menschen, moet men toegeven, dat deze, de bewustwording, zeker van groote beteekenis is in zake de openbaring der zonde, volgens onze beschouwing echter moet men de zonde bijzonderlijk zien in verband met de instinctieve, egocentrisch verscherpte bestaansdrift of levenswil en haar, de zonde, derhalve niet alleen uit de intellectueele bewustwording des menschen maar evenzeer uit zijn (ook onbewuste) ethische drijven verklaren. — *8) Hier kan men derhalve ook Plato s ideeënleer verwerken, vgl. voorts Ps. 33:9; Spr 8:22 v.v. - 37) Hebr. 1:3 e.a. - ») Wij hebben deze gedachte in de plaatsen, waar wij spreken over de zonde, haar wezen en haar oorsprong, uitgewerkt, zie o.a. net laatste hoofdstuk van .de Red. der Rel." De scheppingswetvan het zelfbehoud, van de zelf bestendiging wordt ook door Thomas van Aquino in zijn .Summa Theologiae" pars. II, 2, cap. 84, art. 2, c. III bevestigd, waar hij uitspreekt, dat het begin der zonde de trots of de ongeregelde zelfliefde blijkt te zijn. — *») Rom. 11 :36; Openb. 1: 8 e.a. — 40) Joh. 1:16 e.a., het woord .genade" heeft voor velen een slaafschen klank maar het zuiver taaiinstinct spreekt steeds van .genade," waar het leven, de hefde, de inspiratie, het genie, de gratie van den begaafden geest aan den dag treedt. Daar toch juist wijlrt alle slaafsche loondienst voor de deemoedige ontvangenis van het hooger rijk. Ook Von Hartmann wijdt in zijn .Religionsphil." II, S. 2711 een uitvoerige beschouwing aan de „Eiweckung, Entfaltung, die Frfichte der Gnade." - 41) Joh. 3:3 en 5. - 42) Exod. 33:20: Gen. 32:30; Matth. 16 : 25; Joh. 12 : 25, 18:36. - «) I Cor. 15 : 45-49. - **) Joh. 18 : 36; Ef 2:6; Fil. 3 : 20. - «) Vgl. oa. Campbell's .New Theology." ")II Cor. 5:17; Gal. 6:15; Ef. 2:15, 4:24; Col. 3:10 e.a. - **) Hebr. 12 : 29. Men ziet in het vuur wel vaak de loutering of de pijniging der hel, maar ook is dit element het beeld van de hemelsche hefde, die omzet in eigen gloed en glans. — «) Rom. 1:25; I Joh. 5 : 21 e.a. - 4B) I Cor. 15 : 45-49, .Kort Begrip der Chr. Religie", 11e Antwoord wordt Adam ook .vader" genoemd, zijn zonde is dus niet ons deel, omdat hij slechts onze koning is, wiens daad ons wordt toegerekend, maar omdat wij aan zijn drift, die ons in het bloed zit, deel hebben. — so) Rom. 1:25. — 5I) Gen. 1:27. — IB) Deze verwerpelijkheid noemde men in het OudHollandsch der 16e en 17e eeuw .verdoemelijkheid," een woord, dat in onze taal niet meer past maar naar het wezen zijn zin behoudt, geestelijk verstaan. Bij onze beschouwing derhalve wordt het redelijk bezwaar: .Hoe kunt ge den mensch verkeerd en geneigd tot alle kwaad noemen, waar er nog zooveel goeds (ouderliefde, mededeelzaamheid, enz.) in hem wordt gevonden?" ondervangen. De mensch als mensch houdt, ook in zijn verkeerden, zondigen staat, veel goeds in, maar hij is, als mensch reeds, maar bovenal als verkeerde, zondige mensch niet aan het Godsrijk toe, zooals het aardrijk, plantenrijk, dierenrijk op zichzelf veel goeds inhouden, maar niet toereikend zijn telkens voor het hoogere rijk. Waar 13 193 E. Bergmann „Deutsche Führer der Humanitat" (F. Meiner,Leipzig,1915), S. 8 beweert, dat de ideale oertoestand in het paradijs, waaraan ook Fichte nog vasthield, door de moderne ontwikkelingsleer is verstoord, maar dat nochtans het hooger licht blijft schijnen, daar blijkt weder, hoe onze beschouwingen onderrichtend trachten aan te sluiten bij de problemen, die voor onzen tijd opwaken. — ■*) «Geref. Conf"., Art. XV, vgl. ook Schopenhauer's leer aangaande den wil als gronddrift, weshalve ook, volgens dezen wijsgeer, de zonde een redeloos karakter draagt. Zie voor Augustinus' zuiver gevoel tgo. Pelagius, Werke I, S. 520, al kunnen ook wij overigens niet in het geheel medegaan met Schopenhauer's verdere beweren t. p. — 54) Zie in het bijzonder het hoofdstuk „Drieërlei Zonde" in ons werk .Verzoening" (verschenen bij de Firma Kruijt te Amsterdam). — 55) In de oudheid werd de „tristitia" dan ook onder de doodzonden gerekend, waar zij, uit kracht van haar aard, de levenskracht opteert. — "■•) Matth. 2:18; Luk. 23 : 28; Openb. 18 : 9. - 57) Matth. 4 :6, deze ijdele waaghalzerij wordt in Schillers „Handschuh" begrepen. Minnezanger en tournooiende ridder met de vereerde dame dreigen, wanneer geen maat wordt gehouden, in deze zonde te verdolen. —5S) Bloed en ziel, levenswil hangen als bestaans- en voortplantings-drift nauw te zamen, vgl. Gen. 9:4; Joh. 1 :13; I Cor. 15 : 45 en het verband, dat Schopenhauer tusschen bloed en wil zoekt, zie de 49e aanteekening van het 3e hoofdstuk. — *•) Vgl. Nietzsche „der tolle Mensch," de waanzinnige met de lantaarn, .Die Fröhl. Wissenschaft," § 125 en „Also sprach Zarathustra," „Vorrede," § 2; Gen. 3:5, zie voorts Jacob Boehme's zondebeschouwing en Goethe's Faust. Het drieërlei karakter der zonde kan men ook speuren in Gen. 3 : 6 spijze (zinnen), lust voor de o ogen (spiegel der ziel), begeerlijk om verstandig te maken (geest), zoo ook in Matth. 4:1 v. honger (zinnen), waaghalzerij (ziel), heerlijkheid der aarde op berg' top (geest). — *) Aangaande de zonde tegen den H. Geest, zie .N. Banen," 17, 285. Deze zonde kan niet bedreven zijn door iemand, die daarover tobt of waanzinnig wordt, doordat het wezen dier zonde juist in nuchtere, kalme, spottende zelfheid, in uitsluiting der Godsgemeenschap blijkt. — ") De hemel is de geestelijke gemeenschap met God, de hel de geestelijke vervreemding van God. In de hel brandt niets dan eigenwil (Tauier). Hetgeen zonde is, kan niet steeds precies worden bepaald, soms zelfs 'kan voor den een zonde zijn hetgeen voor den ander geen zonde is, .een ieder zij hier in zijn gemoed ten volle verzekerd" (Rom. 14:5). Zoo algemeen mogelijk gesproken, kunnen wij zeggen: zonde is hetgeen de zuivere verhouding, het ware gemeenschapsleven met God en naaste verstoort of ook het eigen wezen schendt, het eigen leven verderft (Num. 16 : 38 e.a.) - M) Jez. 14 :12; Maleachi 4:2; Rom. 7 :24 v. VI. CHRISTUS ') Maleachi 4:2; Joh. 1:4; I Cor. 15 : 53; II Tim. 1:10 e.a. Het metaphysisch-historisch feit, in het Christendom aan den dag gerezen (Joh. 1:18), is de werkelijkheid der Menschwording Gods. In deze werkelijk- 194 heid is het diepste en hoogste, het metaphysisch en het ethisch heil geopenbaard. Waar men wel opmerkt, dat in de oud-Christelijke, Oostersche Kerk meer de nadruk viel op het eerste, op de onverderfelijkheid (zoe, aphtharsia tegenover thanatos en phthora), in de Westersche Kerk meer op het laatste, de juridische verzoening in ethischen zin (vgl. ons ,?rtIkel ;D* Theologie en hare Plaatsin het Kader der Wetenschao5enVu" , C£L Ytudien' 1903>' daar bevestigen wij. dat in onzen tijd, zal de Theologie hare eereplaats weder innemen, beide momenten in hooger eenheid behooren te worden verzoend en daarom een Christelijke wwldbeschouwing te worden heroverd, die èn metaphysisch èn ethisch alomvattend bhjkt. Vooral door de eenzijdigheid der Ritschliaanschethische der kentheoretische, psychologische, historische beschouwing is hier veel scheef getrokken, dat noodzakelijkerwijze door vereenden arbeid zal moeten worden recht gezet. Wilde men dit maar erkennen en gezamenlijk aan het werk gaan I Evenwel, de zehoverschatting van eigen inzicht en partij overwoekert de waardeering voor anderer, evenzeer recht hebbende overtuiging en wetenschappelijke beteekenis. Moge betere tilden spoedig aanbreken. Van hoe overwegend belang het blijkt te ziin dat de universeele Christelijke wereldbeschouwing worde gevonden, is niet slechts duidelijk uit de herhaaldelijk door ons aangevoerde Nietzschiaansche miskenning der Christelijke metaphysische en ethische waarden maai■o.a. ook uit een beweren, dat wij als een stem des tijds aanu e'? reeds genoemde verhandeling van G. Bergmann „Deutsche huhrer der Humanitat," welke, handelende over Kant Fichte Hölderlin (onder het roerende motto, aan Fichte ontleend „Endlich einmal muss doch heraustreten das göttliche Reich und seine Gewalt und seine Kraft und seine Herrlichkeit"). inzet met de opmerking: .lm Chnstlichen Evangehum sehen wir einen Gott liebend und leidend sich hermederneigen zur Menschheit, sie zu erwecken von ihrem Sündenscnlaf. - hn Humanitatsevangehum der Deutschen ist der jenseitige F £rlöser terabgestiegen von seinem Hlmmelstron ins menschliche Gewissen. Niemand, o Mensch. in aller Unendlichkeit kann Dich faTX^lPSf'u?- a^eZten van de of °P deze wijze aan «T«t L ,?? tht?c8 (7,^td}a ^ laatste' Johanneïsche periode) en aan de uitspraken (S. 11) in dezelfde verhandeling volle recht wordt gedaan, welke vraag wij laten rusten, wijzen wij er op, hoe in deze lijn de eenzijdigheid van het subjectieve, autonome, menschelijk-bewuat- ™7 rïSa IdutSoaar TO?l.Sordt eekeerd- da* het objectieve/heteronome, Goddelijk Oorspronkelijke, metaphysisch verduisterd dreigt te w<£ w ,Hof,ook eenu Theoloog het gevaar der eenzijdige accentueering van het kentheoretisch-psychologisch en ethisch beschouwd, menschel-Ik uste/eêenover het metaphysische) als ziende blind niet inziet, blijft ons een gedurig raadsel. Wij citeeren uit de zoo straks genoemde bélang Sn!TVeïandel^l n%% de2e sc5oone ^oo'den: „Ist es nich^de; vlrbofgene Leidenszug der Dinge, aus dem alle Schönheit quUlt ?" (S 14) Waar 'nJi™?ACh% f Z^n -^lso sPrach Z"»tWtra.- S. M vaLoedï! wï d er tornn^p'V^ dann WUrde a ZUm Menschen. und jetzt wird er gar noch Pöbel, daar verstaan wij, hoe Nietzsche de groote 195 INHOUD Blz. Woord vooraf VII Inleiding 1 Openbaring 32 God 67 Wereld 97 Zonde 113 Christus 133 Voleinding 159 Aanteekeningen . , 173 Van Dr. A. H. de Hartog verscheen nog bij}. Ploegsma te Zeist een bundel „OVERDENKINGEN". Inhoud: Zonsopgang - Doortocht - De Bouw Gods - Bestendigheid Als een Nachtwaken - Gedurigheid - Sterkte en Waarheid - Draagkracht én Ontvankelijkheid - Geef I Geef! Almacht, Heiligheid, Liefde - Beestmensen - „Als God" Kerstnacht - Pinksterdag. - Prijs f 1.90, gebonden f 2.90. Verder gaf dezelfde uitgever van de hand van Mevrouw L. de Hartog-Meyjes in het licht: „VERBORGEN WEGEN", Dagboek, waarvoor men niets dan lof had. Prijs f 15.— in keureditie, groot formaat, goud op snee. CHRISTENDOM CHRISTENDOM CHRISTENDOM DOOR Dr. A. H. DE HARTOG ï) KONINKLIJKE I^EOERLANDSCHE STRIJOKRACHTEN rG£NERAlE STAFJ Aid. Recreatie ei» { Onttakeling. i v-, Z.——* j. ploegsma / zeist / mcmxxii minst een verachter der wetenschap zijn.3*) Zeker werkt de wetenschap ook met hypothesen en veronderstellingen, die vermoedens zijn en verandering ondergaan maar nochtans is al dit pogen slechts een peilen der „diepten Gods",40) gelijk deze ook in den kosmos aan den dag treden. En, wat de twistingen en de dwalingen der wetenschappelijke mannen betreft, waarop men zoo gaarne wijst en waarover men zoo gaarne smaalt, wij vragen: „Zijn de twistingen en dwalingen der „geloovigen" in de Theologie minder opmerkelijk ?" Wetenschap in den engeren zin des woords is derhalve systematiseering der verschijnselen en dat niet op willekeurige wijze maar met een onbevooroordeelden, open geest. Waar nu de mensch, die leeft in den eersten levenskring, in de zinnenwereld met haren open nedergang, geslagen staat en uitgedreven wordt door het vergankelijke wezen dezer stoffelijke, zinnelijke wereld, daar ontdekt dezelfde mensch te midden dier vergankelijkheid toch weder een bestendig wezen, constante, blijvende beginselen te midden der verandering, telkens wederkeerende, constateerbare en berekenbare wetmatigheid of ten minste samenstelling.41) In dit min of meer vaste, te midden van het onvaste, vindt de mensch ook vastheid van geest.43) Hij heft zich als het ware uit den vloed der vergankelijkheid, den stroom van het worden op en speurt in den sterrengang de wiskunde Gods. Dus staat hem vastheid en klaarheid als het kleurenspel van den regenboog op de vlagende wolkendrommen. Een straal van eeuwigheidslicht valt en staat onbewogen te midden van den stormwind der tijdelijkheid.43) De derde levenskring, de derde bestaanssfeer is die der kunst. Hier wordt de zinnenwereld geheven in den ideëelen glans. En, waar de wetenschap in engeren zin met stramme en strakke begrippen den gang der verschijnselen meet en snoert, is hier het vrije beeldenspel der verdichting voertuig van den geest. Het leven door het leven verklarend, de concrete volheid der werkelijkheid te zien als een afschijnsel eninschijnsel van hooger levenszin, me taphy sischen troost, verwerkelijking van het Ideaal in schoonen schijn44), dat is kunst. De Algeest Bouwheer van het stoffelijk gebeuren, Dichter van de tragedie der menschheid, Opperzangmeesterder hemelkoren, deze is 15 de Regenbogenbouwer, die de harmonie der sferen spelen doet4*) in den wereldbythos. Beroering, ontroering en vervoering vaart den mensch in de leden, waar aldus de vlucht des geestes wordt ingezet, alsof de adelaarsvlerk de luchten klieft en het oog, onverwrikt, plant in het zonnehart. Of men de zon ziet zinken van uit het venster van een paleis of uit een kerkerraam (Schop enhauer), wie aldus schouwt en schept uit den oer-zin, hij is ontheven. „Hier ist die Aussicht frei der Geist erhoben" (Goethe's Faust). Alle eindigheid strandt op de zandbank der tijdelijkheid en het al wordt als in droomenglansen verteederd.48) En verder wil de menschheidsgeest. Hier opent zich de vierde levenssfeer, de bestaanskring van het zedelijke, maatschappelijke leven. De duistere poort tot het lichtend land, „das Morgenthor der Freiheit" (Fichte) heet plicht, offer, gemeenschapszin. „Pflicht! du erhabener, grosser Name."47) Hier omhelst de mensch het al. „Alle Menschen werden Brüder, dieser Kuss der ganzen Welt", (Schiller-Beethoven). Zoo wijd, zoo diep, zoo hoog kan de creatuur lijke betrekkelijkheid niet gaan, of in den gemeenschapszin naar zede, wet en recht ligt het al besloten en treedt het al naar buiten. De draagkracht der roeping schraagt den boog der liefde. Vandaar, dat zij, die besef van saamhoorigheid hebben, vaak wanen, dat ook hier begin en einde aller menschenmogelijkheid wordt gevonden. Vandaar ook, dat de sociaal geneigde geest cultuur en Christendom48) lichtelijk vereenzelvigt, omdat hij God en wereld, dus Godsliefde en schepselliefde vereenzelvigt. Zoo doet men het Christendom onder- en opgaan in medelijden en medestand. Dus is het gekomen, dat Nietzsche (vgl. o.a. zijn „Antichrist") Christendom met anarchisme en socialisme saam ging noemen. Deze is de schuld der voorbarigen, die in de bestaanssfeer der samenleving blijven steken en hier de perken zetten aan de Christelijke mogelijkheid. Maar verder, hooger, dieper wil de wezenlijke mensch 1 Dus verwijdt zich het sociale besef in het kosmische besef, de menschheidsorde in de alorde. En zoo ontsluit zich de vijfde geesteskring, de oogopslag van de wetenschap in ruimeren zin, van de wijsheid, die het al omvat. Ook deze is wetenschap, want hier wor- 16 den niet slechts de verschijnselen geschikt naar hun phaenomenale orde maar hier duikt de geest in het wezensdiep. De uiterste beginselen der wereldwording worden gepeild en overwogen. De albezinning rijst tot haar spits, op de tinnen schouwend de kimmen der eeuwigheid. Wij gaan thans niet na, hoe dit begrip „wetenschap" in den ruimsten zin van het woord bestaansrecht vond uit het pogen der nieuwere wijsbegeerte sinds Kant. Wij spreken hier van wetenschap, omdat de kring der overweging zich uitslaat over den alsamenhang gelijk deze zich vóór doet49) aan den menschelijken geest en derhalve als zoodanig evenzeer „wetenschap" inhoudt als het inzicht in den nauweren kring van het telbaar, meetbaar en weegbaar gebeuren. Zijn wij nu aan het eind gekomen ? Neen, daar waakt in het grondeloos diep van het menschenwezen een eenzame, een verborgen zwerver. Eenzaam worden wij geboren, eenzaam sterven wij. Wie overnacht wandelt in de beslotenheid der nevelen en der duistere waden onder het starrenheir, bij weet zich een lid in het kosmisch en het sociale leven, en nochtans een naar het wezen onbereikbare voor de medecreaturen in zijn afgrondelijkste zijn, al zoude hij de liefsten tot in dit uiterst, onbereikbaar wezen begeeren te speuren, hen helpen, beuren in het licht Hier blijft de eindige van den eindige uitgesloten, al moge het alleven, het Oostersche „tat twam asi" worden aangevoeld. Hier kan geen peilen, dragen, heffen dan de Wereldgeest, de Alverwerkelijker alleen. Het centrum der individualiteit de verborgen mensch blijkt aldus te zijn de wezenskern van den enkeling, het metaphysisch eeuwigheidsbeginsel, dat den individu monadisch realiseert. En deze wezenskern gaat daarom uit boven den tijd-ruimtelijk actueelen alsamenhang. die in het menschelijk gemeenschapsleven zijn toppunt vindt Hier toch „staat de mensch voor God" (Dr. A. Kuyper). ontheven aan alle betrekkelijkheid van het creatuurlijk-sociale, cultureele proces. Hier is de alpha en de omega, het begin en het einde van het redelijkzedelijk ik-wezen, van de enkele ziel, die, gelijk wij het met Hartmann-Leibniz kunnen uitdrukken een „effulgeratie",80) een uitstraling is uit den Volstrekte. En dit nu is het verderf van het waar- 17 achtig, wezenhJkChristelijke, dat men Christendom en menschheidsproces, Christendom en cultuur zonder meer heeft vereenzelvigd. Het Christendom wortelt niet slechts in het bovensociale maar ook in het bovenkosmische, wijl het zijn oorsprong, draagkracht en voleinding vindt in de aanbiddende vereeniging met het Wezen Gods. dat, als zoodanig, als Oorsprong. Draagkracht en Voleinding van het kosmisch proces evenzeer hyperkosmisch blijkt, „het ontoegankelijk licht bewoont." 5') De groote beteekenis van den IsraëÜetischJoodschen Godsdienst in de ontplooiing van denreligieusenmenschheidsgeest is dan ook deze, dat gene, de Israëhetisch-Joodsche Godsdienst tegenover het Helleensch-Germaansch besef de heiligheid, de verhevenheid van den Volstrekte heeft verstaan. „Heilig, heilig, heilig is de Heer," de engelen bedekken het aangezicht voor Hem, want hun oog zou verdorren bij dé schouwing in den grondeloozen glans.") Had men onder de stemmen der volkeren even scherp geluisterd naar den roep, dien de Joodsche geest in rehgieusen zin heeft uitgedragen,zooalsmenthansluistert naar den communistischen zang, dien de Joodsche geest mede sterkt, men zoude zuiverder zin hebben getoond voor de diepste Christelijke problemen. Hoe dit alles zij, met vollen nadruk wijzen wij erop, dat een principieele overweging aangaande de verschillende bestaanskringen, waarin de mensch leeft en zich beweegt, ons door de materieele, aesthetische, ethische, philosofische inleidt tot de waarachtig religieuse sfeer, waar de verborgen mensch hyperkosmisch, hypersociaal verkeert met God, den Volstrekte. En, het wezen des Christendoms is van uit dit centrum der eeuwigheid slechts te beleven en te verstaan. Had men dit doorzien en begrepen, zoo zoude men ook nimmer een Nietzsche aanleiding hebben gegeven aldus op het Christendom en zijn medelijden te smalen en dit, het Christendom, te verbinden aan het sociale pogen, zoo dat deze smader uitstoot: „Solche Menschen haben, mitihrem„Gleich vor Gott," bisher über demSchicksale Europa's gewaltet, bis endlich eine verkleinerte, fast lacherliche Art, ein Heerdenthier, etwas Gutwilliges, Krankliches und Mittelmassiges herangezüchtet ist. der heutige Europaer." w) Nog eens. 18 de eenzijdige verbinding van Christendom en schepselliefde, menschlievendheid, medehjden met de creatuur, heeft het Christendom naar zijn wezen zoo bedekt voor het scherpe oog van Nietzsche (al moge hij ook op zijne wijze verstaan, hoeveel „Unschatzbares" die „geistlichen Menschen" des Christenthums bisher für Europa gethan haben" **), dat deze cultuur-dichter niet aldus bemerkte, hoe zijn „Uebermensch" ih vollen, sterken, klaren zin eerst door den Godmensen van het Christendom overleefd wordt. Merkwaardig dan ook, hoede symbolen, die Nietzsche grijpt om zijn menschheerlijkheid te zien (slang, adelaar, avondmaal, morgenmaal, enz.) ontleend zijn aan het Christendom.55) Ja zeker, het Christendom staat óók gekeerd naar de creatuur,*6) de cultuur. Zijn medelijden echter is niet zwakzinnig (alleen de sterke kan medehjden") hebben, want de held heeft stramme armen om zacht te dragen) maar een Goddelijk, overmachtig indalen,induiken inhet diep om op te delven, op te voeren het zwakke, het verschovene, dat nog levensmogelijkheid heeft in onverderfelijkheid. Goddehjke aldraagkracht, almachtige sterkte en klaarheid, uit deze stamt het Christelijk medehjden. Maar (en hierop komt alles aan) het Christendom gaat in medehjden met de creatuur niet op maar staat in wezen gekeerd met het aangezicht naar den Volheerlijke en in deemoed aanbiddend ontvangt de verborgen mensch uit dit Goddelijk Wezen een vonk, een vlam,58) die hem ontsteekt en ontvoert in glorie aan alle eindige, creatuurlijke betrekkelijkheid om hem verheerlijkt te doen opgaan in de Godsgemeenschap: zelfverlorenheid tot zelfverwinning. Dit alles behoort in onze komende uiteenzettingen nader te worden doorgevoerd, ter inleiding echter volstaan wij met hierop te wijzen, dat de vereenzelvingvan Christendom met de kuituurgeschiedenis als maatschappelijk ideaal dit Christendom van zijn wortel afsnijdt, in zijn wezen miskent, het omver trekt, verlaagt, en het van zijn diepen, hoogen eeuwigheidszin ontdoet. Daarom zeggen wij niet, dat het Christendom niet tevens zoude zijn een drijfkracht der cultuur maar deze drijfkracht wordt uit de eeuwigheid, uit de gemeenschap van den enkeling met den Volstrekte geboren, opdat zij voort zoude gaan om het menschehjk Ideaal te dienen uit Goddelijke mogend- 19 heid. Dit alles echter is secundair, primair leeft de harteslag van het Christendom uit de verborgen gemeenschap met den Oorspronkelijke. En, al zou het al vergaan, de menschheidscultuur verstuiven, het verkeer van den verborgen mensch met God staat onbewogen. De verborgen of wezensmensch nu kan met zijn centrale willen of egocentrisch gericht zijn op het eigen zelf of kosmocentrisch op het creatuurlijke gemeenschapsleven of Theocentrisch op het grondeloos Goddelijk Wezen. Dit Goddelijk Wezen n.1. gaat niet op in het tijdruimtelijk algebeuren, hoewel het van het alproces Oorsprong, Draagkracht en Voleinder heet. Wij zouden dit Goddelijk Wezen beeldelijk: het Centrum, het Middelpunt van den kringloop der wereldwording kunnen noemen.39) En, om slechts dezen te noemen: Von Hartmann, voor wien het Goddelijk Wezen voor en na het wereldproces in Zijn eeuwige, stille beslotenheid verwijlt, komt op zijne wijze ook tot het besluit, dat dit Goddelijk Wezen begin en einde aller wording heeten moet. De toekeer tot het transcendent Goddelijk Wezen als Oorsprong en Middelpunt aller kosmische geboorte en ontplooiing nu is het kardinale punt der ƒ oodsch-Christelijke wereld-, levens- en Godsbeschouwing, een beschouwing die reeds ligt besloten in het Oud-Testamentisch woord: „God bovenal, de naaste als ons zelf."M) En, al zoude men dit transcendent Goddelijk Wezen, als zoodanig, niet aanvaarden, al zoude men God en wereldproces, Algeest en algebeuren, hoe dan ook, vereenzelvigen, dan nog zoude men moeten erkennen, dat het verkeer van den enkeling, van den verborgen wezensmensch met den Subsisteerende te midden van den kring der levenssferen, waarin de mensch zich beweegt, een eigen plaats inneemt, welke plaats uitgaat boven het materieel, aesthetisch, ethisch leven en kennen, dat zich meer op de verschijning dan op het Wezen richt. Het geeft derhalve aanleiding tot verwarring om de (Christelijke) religie en Godsdienst zonder meer te vereenzelvigen met het creatuurlij k gemeenschapsleven, de broederschap, de cultuur. De religie, de Godsdienst in het algemeen en de Christelijke religie en Godsdienst in het bijzonder verstaat, terecht, dat er geen broederschap is zonder kindschap en dat het gemeenschapsleven der schepselen 20 eerst dan zuiver kan worden gewaardeerd, indien het wordt gerealiseerd van uit den Oorsprong, waardoor het eindig schepsel uit den Oneindige, de verschijning uit het Wezen, de wording uit den Zijnde (niet bedoeld als leege kategorie maar als de Goddelijke volheid, grond van denken en werkelijkheid), de existentie uit de Subsistentie stamt. Waar wij aldus hebben ontdekt, dat het Christendom niet zonder meer samenvalt met het cultuur-proces, aangezien het bovencultureel, bovenkosmisch uitgaat in de eeuwigheidsontroering van het verkeer met den Volstrekte, daar zijn wij thans eerst toe aan de juiste waardeering van het drievoudig, algemeen-menschelijk ambt van priester, profeet en koning, gehjk dit ambt door den Christusgeest verheerlijkt wordt. Gehjk wij zagen is de mensch uit kracht van zijn menschwezen, dus naar zijn scheppingsmogelijkheid als mensch, reeds naar hart, hoofd en hand priester, profeet, koning. En dit blijft de mensch, uit kracht van dezen zijnen scheppingsaanleg, ook daar waar hij egocentrisch gericht blijkt op het eigen zelf en kosmocen trisch op het creatuur lijk gemeenschapsleven. Zelfs al wordt de mensch Godloochenaar en Godsvijand, dan nog behoudt hij naar hart, hoofd en hand de gaven der menschelijke liefde, gedachte en daad, maar deze drie blijven gericht op het eigen ik of het medeschepsel en ontplooien dus haar mogelijkheid slechts in zooverre als zij de menschheerlijkheid ten top doen rijzen uit de schepselheerlijkheid. Richt zich echter de mensch naar zijn drie voudig en aanleg Theocen trisch op God, den Volstrekte, zoo komt hij eerst toe aan het Christelijk wezen. Want, gehjk gezegd, het Christendom is de rehgie van de zalving, de doorstraling met den Goddelijken Geest. Het is van het grootste belang, dat wij, tot het rechte inzicht in het wezen des Christendoms, dit principieel doorzien. De mensch behoudt formeel zijn gaven naar hart, hoofd en hand, dus als priester (liefde), profeet (gedachte) en koning (daad) uit kracht van zijn menschelijken aanleg, hetzij hij zich richt op het eigen zelf en den naaste of dat hij zich allereerst richt op God. In het eerste geval ontplooit hij zeker zijnen geestelijken rijkdom maar deze blijft gericht, geconcentreerd op de creatuur. Dus zal deze ontplooi- 21 ing materieel een ander karakter dragen dan wanneer de mensch naar zijn drievoudig en aanleg zich allereerst aanbiddend en verheerlijkend richt op het Goddelijk Wezen. Eerst in het laatste geval mag hij wezenlijk „Christen" heeten. Zelfliefde, uitgebreid tot naastenliefde is derhalve nog geen Christendom, hoogstens menschheerlijkheid, die rijst tot „der Menschheit Höhe"; maar eerst wanneer de zelfliefde en naastenliefde, de schepselliefde principieel is omgezet in Godsliefde, eerst dan is de Christen geboren. Vandaar ook, dat het Christendom spreekt van „wedergeboorte" en „bekeering." Dit zijn geen doode, overgeleverde, looze klanken maar woorden, die wezenszin inhouden, woorden, die nimmermeer verouderen of verworpen kunnen worden. De hoogste verlichting en diepste bezinning zal deze beide termen als onmisbaar en treffend juist moeten aanvaarden en bewaren. Want naar de natuurdrift, dat wil zeggen naar de aardsche, stoffelijke geboorte uit de bloedverwantschap, uit de zelfhandhaving (die grondwet is en blijft van het natuurleven in den strijd om het bestaan, „die struggle for life") is de mensch instinctief gericht op zelfbehoud en zelfbestendiging. Egocentrisch, hoogstens kosmocentrisch is zijn levenswil, zijn bestaansdrang zelfzuchtig. Deze egocentrische en kosmocentrische bestaansdrift, deze instinctieve levenswil der natuurlijke geboorte nu moet principieel worden omgezet, omgewend, bekeerd in den Theocentrischen wil der Godsliefde. En deze omwending, deze bekeering van den centralen wil heeft als noodzakelijke keerzijde een Goddehjke, geestelijke liefdesindaling, die door het woord wedergeboorte, regeneratie wordt beduid. Niet uit de natuur, niet uit de aarde, niet uit de bloedsdrift, niet uit de creatuurlijke zelfhandhaving is deze geboorte, maar zij is „van boven," uit den wil Gods, uit de Geestdrift der Godsliefde.6') Zoo heeft de Christelijke levensleer het beginsel der wedergeboorte, regeneratie of palingenesie (dat alom is aan te wijzen van levenskring tot levenskring, ook reeds in het klimmen der menschelijke faculteiten op het gebied van wetenschap, kunst, zede en rede) tot de uiterste hoogte doorgevoerd, belevende, bekennende en belijdende, dat dit beginsel der wedergeboorte eerst haar hoogtij viert, waar de schep- 22 selliefde wordt omgezet in Godsliefde, waar de mensch vader en moeder verlaat, opdat hij aangaande deze iets zekers hooren of vernemen kan. Wij bedwingen ons niet om de bewogen woorden, waarmede Matthias Claudius dezen overgegang in zijn Wansbecker Bote teekent en die Schopenhauer62) overneemt, over te dragen. Matthias Claudius dan roemt van „jene merkwürdige, katholische, transcendentale Veranderung, wo der ganze Cirkel unwiederbringhch zerrissen wird, und £tlle Gesetze der Psychologie eitel und leer werden, wo der Rock von Feilen ausgezogen, wenigstens umgewandt wird und es dem Menschen wie Schuppen von den Augen fallt ist so etwas, dass ein Jeder der sich des Odems in seiner Nase einigermaassen bewusst ist, Vater und Mutter verlasst, wenn er darüber etwas Sicheres horen und erfahren kann." Wij zeggen, dat het beginsel der wedergeboorte of regeneratie reeds aan te wijzen is, waar de mensch van den eenen levenskring of staat in den anderen overgaat. Maar het is ook daar, waar het aardrijk door het plantenrijk wordt opgeteerd en omgezet van zijn hellevaart naar de diepte tot de hemelvaart van het opgaand geboomte, waar het plantenrijk wordt opgeteerd door het dierenrijk en herboren in vrije beweging, in vogelvlucht en gazellensprong, waar het natuurrijk te vuur en te zwaard in het cultuurrijk wordt omgebouwd, omgesmeed, waar de mensch door plicht en tucht en wet uit de natuurlijke tot de zedelijk-redelijke wereldorde wordt herboren.83) Daarom is het eenzijdig, in het algebeuren alleen het beginsel der ontwikkeling, der evolutie en niet tevens het beginsel der wedergeboorte, der regeneratie, te handhaven. Evolueeren, ontwikkelen, ontplooien kan een wezen slechts inzooverre als het de mogelijkheden tot hooger reeds in zich zelf draagt; geregenereerd, herboren echter moet het worden, zal het boven zich zelf uit een nieuwe bestaanssfeer ingaan, zooals, nog eens herhaald, het aardrijk door regeneratie een nieuwen bestaanskring krijgt in het plantenrijk, het plantenrijk in het dierenrijk, het natuurrijk in het cultuurrijk, de natuurlijke in den zedelijk-redelijken mensch. Is eenmaal het zaad der wedergeboorte, de kiem, de mogelijkheid tot hooger leven, tot den ingang in de nieuwe bestaanssfeer ontvangen, dan ook kan deze 23 kiem zich in de hoogere, nieuwe sfeer weder ontplooien en komt dan ook het beginsel der regeneratie wederom tot evolutie naar zijn nieuwe, hoogere gedaante. Wordt van Christelijke zijde vaak eenzijdig het beginsel der wedergeboorte, van buiten-Christelijke zijde vaak eenzijdig het beginsel der ontwikkeling naar voren gekeerd, zoo verstaan wij thans, dat deze beide beginselen elkander niet uitsluiten maar integendeel aanvullen. Alle generatie en regeneratie wordt gevolgd door evolutie, want voor zooverre een wezen door geboorte en wedergeboorte een mogelijkheid in zich ontving en draagt moet het deze mogelijkheid door zijn groei ook weder ontplooien. Want, alle leven is geboorte en groei, (re)generatie en evolutie. En deze nu is de volheid der Christelijke overtuiging, dat zij niet eenzijdig maar alzijdig de beide beginselen van (re)generatie, (wedergeboorte en evolutie, ontwikkeling in onderling verband doorziet en handhaaft. Vandaar, dat het Christendom vervaarlijke, verontrustende, ontroerende en vervoerende religie blijkt Zij is niet toegeeflijk, sust en paait niet, maar zij durft breken, zij is wereld- en zelf verwinnend door de aanroering, de aanblazing van den Goddelijken Geest „Ewiger Wonnebrand, glühendes Liebeband, siedender Schmerz der Brust, schaumende Gotteslust Pfeile durchdringet mich, Lanzen bezwinget mich, Keulen zerschmet ter t mich, Blitzedurch wet ter t mich; Dass ja das Nichtige, Alles verflüchtige, glanze der Dauerstern, Ewiger Liebe Kern!" zoo zingt de pater ecstaticus in Goethe's „Faust" en in deze brandende jubelklacht is de Christelijke ervaring der verbreking, der verbrijzeling, der contritio en der ontsteking, der doorloutering, der purificatio, bezongen. Met de pijl, hetzwaard.de vlam des Geestes6*) wordt de mensch verdaan, opdat hij zoude opgaan in den vuurwagen der Goddelijke ontvoering, door den dood tot het leven. Daarom is het Christendom de Heldengodsdienst van den ondergang en der herrijzenis in nieuwe, ongekende mogelijkheid. Ontlediging tot vervulling! Wie deze ervaring heeft doorleefd, die weet, hoe de Oud-Christelijke Kerk in haar (ook bestreden) leer der „Theopoièsis" der vergoddelijking van den mensch 65) een greep heeft ge- 24 daan, die alle mogelijkheden, ook de Nietzscheaansche, overtreft. „God werd mensch, opdat de mensch vergoddelijkt zoude zijn," in dit woord is het mysterie van het Christendom uitgedragen. Nederdaling Gods ter verheffing des menschen 66),deze is de kernwaarheid en werkelijkheid van dit wereldverwinnend geloof, deze is de uiterste spits van den levensboom, de gloriekroon der Goddelijke heilsbemoeienis. Verzoend wordt de mensch, omdat God, de Heilige zich omhelzend toekeert tot den verkeerde; verlost wordt de mensch, doordat God, de Heilige hem omhelzend uitrukt uit banden der verderfenis; verheerlijkt wordt de mensch, doordat God, de Heilige zich met den mensch in liefde vereent en hem opvoert boven alle creatuurhjke mogelijkheden ter rechterhand Zijner glorie. Zoo is de centrale waarheid van het Christendom het feit der Menschwording Gods, een waarheid, die antwoordt op het zoeken der geslachten aller eeuwen. Want de nederdaling, de avatara Gods is de vervulling der „Joodsche" en „Heidensche", dus der menschheidsverwachting. „Ach, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen voor Uw aangezicht vervloten, gehjk een smeltvuur brandt en het vuur de wateren doet opborrelen",67) deze roep van den profeet is vervuld in de volheid der Christelijke openbaring, in de geboorte van God-mensch. Hoe zullen wij, zwervelingen van den afgrond der geboorte naar den afgrond des doods, hoe zullen wij geplaagde menschheid, gedreven door den stormwind der smartevlagen en wanhoopskreten, die den zwarten wereldbol omrazen, hoe zullen wij, die in het levensraadsel staren als in het blinde oog van de sfinx onder het wijde starrenheir, in de bleeke vlakte der woestenij, hoe zullen wij die in de wieling van de zondekolken smoren, hoe zullen wij die vol van heimwee naar het ongrijpbare de nachtmuziek der sferen als over looden watervlakten met opgestoken hoofde tegenademen, hoe zullen wij stof-geborenen, geest-verstoorden ondervangen, ja ondervangen worden, waar de aarde splijt onder onzen tastenden voet en de hemel wijkt voor onze grijpende hand, tenzij door Goddelijke /3 indaling. Deze is de grond, de bodem aller Christelijke verzekerdheid, dat geen machtelooze creatuur maar de Goddelijke liefdes macht zelf „te gronde gaat" om grond, draagkracht88) te zijn ter wereld- en menschheidsverlossing en verheerlijking. Deze eeuwigheidszin van het Christendom wordt in de belijdenis, dat Gods liefde geboren wordt in een harde kribbe, en den smadehjken dood, ja de Godverlatenheid doorwaadt op een dor kruis, om aldus te herrijzen en den mensch mede te voeren „boven alle hemelen" 89) aan het hcht gedragen. Waar Nietzsche waant: „Der Gott am Kreuz ist ein Fluch auf das Leben, ein Fingerzeig, sich von ihm zu erlösen" 70) en aldus den Gekruisigde tegenover den in stukken gescheurdenDiony sus stelt, welke als zoodanig levensbelofte zoude aankondigen, daar mag het allereerst een vooropgezette willekeurigheid heeten, indien men hier onder de stemmen der volkeren niet eenen zelfden grondtoon verneemt, die spreekt van een lijdend en strijdend en herrezen God; maar dan ook is het Goddelijk medehjden, de Goddelijke indaling tot in den afgrond van menschheidsnood en dood, waarvan het Christendom roemt, niet een vloek op het leven, veeleer verlossing van den vloek der verstoring. Het Goddelijk medehjden daalt in om den mensch uit te rukken en op te voeren tot ongekende glorie. Juist de levensbelofte, die Nietzsche in den verscheurden Dionysus ziet aangekondigd: „Das Leben wird ewig wiedergeboren und aus der Zerstörung heimkommen" deze levensbelofte is geheel en al uit en naar den geest van het wezenlijk Christendom, den Godsdienst der zegevierendheid door den ondergang henen, den Godsdienst, die den dood verduurt, doorwaadt in Goddelijke sterkte. Waar velen vermoeden, dat in Nietzsche's wereldvisie de laatste en hevigste aanval op het Christendom is gepleegd, daar bhjkt ook hier weder het misverstand en wordt duidelijk, hoe juist Nietzsche' s zoeken en tasten gaat in de richting, die het recht begrepen Christendom voor ongeveer twee duizend jaren heeft aangewezen en in zuiverder mate bevestigd. Leert het Christendom aldus een nederdaling Gods ter opvoering des menschen, zoo wijzen de beide woorden „nederdaling" en „op- 26 en draagkracht der wording. De inleiding, de proloog van het Johannes-evangelie, om dezen slechts te noemen, ziet het Woord, dat is de wijsheid Gods als doemen uit de diepte van het Goddelijk Wezen. „Daarom ook staat de Evangelist bij den aanvang zijner getuigenissen als voor den afgrond der eeuwigheid en ziet daaruit opkomen al wat wordt, al wat gebaard, geopenbaard is, was en wezen zal uit de diepte van dien Goddehjken afgrond. Zooals een man staat bij de bronwel, de verborgene, waaruit opwelt de klare vloed van den wijden stroom, die bergafwaarts wentelt; zooals een men, schenkind met het oog tracht te peilen het zonnehart en nochtans den bodem niet vinden kan van den oorsprong aller straling, zoo staat de ziener, de schouwer hier met gebogen hoofd en klaren blik, voor de verborgenheid der Goddelijke Oorspronkelijkheid, waaruit het universum ontspringt." *) Genoemd Evangelie gaat dan voort om dit Woord Gods te zien als den verwerkelijker van het al, als het licht der menschheid, als de wederbarende instraling, als vleesch geworden in den persoon van Jezus Christus en eindelijk als de aanleiding tot de getuigenis van het geschreven Woord.5) Derhalve, al wat bestaat en al wat de mensch naar het licht des bewustzijns, ook naar den Geest der wedergeboorte, beleeft en bekent wordt hier beleden als gestamd uit het Alwoord, grond en draagkracht van het algebeuren.6) Groote verwarring, nog eens gezegd, heeft het gesticht, dat velen, die zich hoeders der Christelijke openbaring waanden, in geestelijke bekrompenheid en in anti-schriftuurlijke beangstheid, het terrein der Goddelijke revelatie te zeer hebben beperkt tot den bijbelschen inhoud en daarom hetgeen de menschelijke geest door waarneming en denking uit de alopenbaring putte vaak voor spinsels van menschelijke eigenzinnigheid hielden. Naar den zin van het Christendom behoort men integendeel ook hetgeen den mensch op het algemeen terrein van het rijk der natuur en des geestes wordt toegevoerd als Goddelijke openbaring te aanvaarden. Verschillende kringen zijn daarbij te onderscheiden. Eerst is daar de openbaring in het natuurgebeuren, waar de man van 35 wetenschap onbevooroordeeld de gegevens laat spreken: de fossielen, gedoken in het aardediep, de verschijnselen gehjk dezen zich op het gebied van het anorganische en organische voordoen, de wetten die de dusgenaamd doode en levende materie, ook in zake het ontstaan en de afstamming der soorten, beheerschen. Overal waar de onderzoeker, met zijn microscoop, teloscoop gewapend, zich onbevooroordeeld stelt, daar is, bewust of onbewust, „gehoorzaamheid aan Gods scheppend Woord." Want daar luistert de man van wetenschap naar de stem der alwetmatigheid, die „dag en nacht sprake Uitstort."7) Boven ieder laboratorium zoude men kunnen schrijven: „Spreek, uw dienaar hoort." Subjectief, dat beteekent: onderworpen, neemt de studeerende, dat beteekent: de ijverende, kennis van het object, dat beteekent: het voorgeworpene. „Ware wetenschap begint met berusting." De verwarring, te dezen gesticht door onbezonnen Bijbelverheerlijkers, die de Schrift beschouwen als een boek, dat ook met betrekking tot de openbaring in de natuurverschijnselen leiddraad zoude zijn, is groot. De Bijbel is gegeven als openbaring des heils, hij werpt eeuwigheidslicht op de tijdelijke verschijnselen en kan, als zoodanig, dieper inzicht openen. Maar de tijdelijke verschijnselen, gehjk dezen in de natuur aan den dag treden, getuigen voor zich zelf en moeten daarom ook worden aanvaard en onderzocht zooals ze naar de scheppingsopenbaring verwerkelijkt blijken. Vrome willekeur, menschelijke angstvalligheid, vooropgezette meening moet heeten het pogen om den Bijbel te doen spreken op een terrein, waarvoor hij klaarblijkelijk niet gegeven is: de natuurwetenschap, die de creaturen verneemt, welke „als letteren klein en groot" in het heelal de Goddelijke daadkracht loven.8) De tweede openbaringskring, die bovenal uit kracht van eigen inhoud moet spreken en dus ook niet voorbarig vertroebeld mag worden met dusgenaamd bijbelschen uitleg, is de sfeer van het (menschehjk) zieleleven. Ook op dit terrein behoort de onderzoeker onbevooroordeeld te staan tegenover hetgeen de ervaring leert. Richt de natuurwetenschap zich bijzonderlijk op de verschijnselen der objectieve buitenwereld, de zielkunde doorspeurt de verschijnselen der subjectieve binnenwereld. Ook hier moet het menschehjk bewust- 36 tenschap en wijsbegeerte worden geëerbiedigd. Het vereischt nauwgezette en diepgaande studie, wetenschappelijken en wijsgeerigen aanleg, zelfs zuiver rechtsgevoel, om deze twee, het ethisch waardeeringsoordeel en het logisch denkoordeel, inde verschillende systemen te onderscheiden. In hoeverre is men daarmede gereed in religieusekringen ? Het blijkt, dat menig staf brekend Theoloog daartoe ten eenenmale onbekwaam moet hee ten. Vandaar, dat religie en Theologie zich zelf vaak tot een aanfluiting stelt en „de eer Gods" tot een belaching, omdat men het zich te dezen in zijnen hoek, onder gelijkgezinden, gemakkelijk maakt. Ook dreigt er nog een tweede, een mogelijk grooter gevaar bij dit onzinnig drijven. Beweert men namelijk, dat het geloof is onderwerping van het verstand zonder meer, zoo wekt men het vermoeden, dat degenen, die zich dom houden, zich gemakzuchtig gewonnen geven de ware geloovigen zouden zijn. Men bevordert op deze wijze zondige traagheid van geest. Want. indien men maar smaadt op het menschehjk verstand en indien men maar gedachteloos aanvaardt hetgeen wordt voorgelegd en opgelegd (helaas, niet uitgelegd !), indien men het gelooven zonder meer tegenover het begrijpen stelt, zoo meent men den waren zin te hebben. De gevaarlijke consekwentie van dit onvoorzichtig spel staat echter juist de omwending van den wil, de bekeering des harten in den weg. Immers, indien het voldoende heet, dat men het gezag der Schrift, der belijdenis, der leer aanneemt, zoo opent men de wijde deur voor de gerusten, die, de oude knecht blijvende, geen innerlijke omkeering en vernieuwing van het innerlijkst wilsleven kennen, maar die in den leugenachtigen waan verkeeren, dat zij met het dom houden op zich zelf reeds zijn ingegaan in het rijk der waarheid, terwijl zij er nog vierkant buiten staan in hun eigenzinnige hoofdigheid. Zoo worden de zich onderwerpenden reeds aangezien voor toegebrachten en ingeleiden. Voor ieder, die zien kan, is dan ook evident, dat de poging om bloot e onderwerping van het verstand te eischen 3fl) onverhoed leidt tot het tegengestelde van hetgeen men bedoelt, men maakt mogelijk onbezorgde en onwaakzame menschen, die in de verbeelding leven, dat zij de ware handhavers zijn der leer. Waar echter de 47 Bijbel dscht, dat men „de gedachten gevangen geve tot de gehoorzaamheid van Christus",87) daar blijkt uit het verband, dat hier niet is bedoeld een verkrachting van het denken maar een onderwerping van de vleeschelijke drift, die de kennis Gods onmogelijk maakt. Diezelfde Bijbel toch eischt, dat de geloovige geen „kind blijve in het verstand," aangezien in de openbaring van Jezus Christus alle kennis en wijsheid besloten ligt.38) Gemakzucht siere zich dus niet met het mom van deemoed. Onder de hoogmoedige „onderzoekers dezer eeuw" toch besluit de Schrift wederom3B) evenzeer den eigenzinnigen Schriftgeleerde als den eigendunkelijken wijsgeer. Want „ijdele philosofie" heet terecht al hetgeen uit het eerste beginsel der wereld, uit den natuurhjken mensch, den ouden knecht is, hij heete dan Jood of Griek*8), Schriftgeleerde of wijsgeer, Theoloog of philosoof. Zekerlijk vangt de Eeuwige den „arglistige" in eigen garen41) maar onder arglistigen behooren slimme vromen en Goddeloozen beide. Onbegrijpelijk, dat men in zijn ijvering voor het uiterlijk gezag zoo blind kan zijn, dat men deze onweersprekelijke waarheid telkens weer ontsluipt. Hoevelen zijn er niet twijfelziek gemaakt doordat zorgzame leiders, ouders of onderrichters, hen fnuikten in het redelijk denken, dat evenzeer als het geloovig leven is een gave Gods. Of moet ieder, die met een logischen aanleg is geboren, onthoofd worden? Hoe hoogmoedig moeten dan de engelen en de zaligen des hemels wel zijn, aangaande welke men beweert, dat zij in de heerlijkheid vraagstukken, waarvoor wij staan, opgelost zien. Ware wijsbegeerte maakt deemoedig, aanbiddend denkt men denkend aanbidt men het grondeloos heerlijk Goddelijk Wezen, dat het ontoegankelijk licht bewoont en nochtans het al doortintelt, doorstraalt, draagt met Zijn Denk-, Zijn Geestkracht, opdat Hij den mensch Zijn leven en licht, Zijn kracht en orde. Zijn natuur- en denkwet, Zijn wil en wijsheid openbaren zoude.*2) Het is voorts noodig. dat wij nog een oogenblik stil staan bij het onderscheiden karakter, respectievelijk van het menschehjk kennen en van het menschehjk denken. De menschelijke kennis zouden wij deels ethisch (steeds in den zin van het innerlijke leven, ethos), deels logisch kunnen noemen voor zoo- 48 verre zij denknoodzakelijk is. Als ethisch wordt ze geboren uit levenservaring en heeft ze dus een inhoud, die slechts door beleving kan worden verstaan. Deze kennis nu is kennis, ontspringende aan innerlijke gemeenschap of verwantschap, aan hartesympathie. En deze tevens is de kennis, die de Christelijke levenservaring bedoelt, wanneer ze spreekt van kennis Gods, die alleen door Gods vrienden is te begrijpen en die derhalve door Gods vijanden wordt gemist en nimmermeer kan worden verstaan, aangezien zij, de Godsvijanden of Goddeloozen deze levenservaring niet bezitten en er derhalve ook geen kennis van dragen. Tot deze innerlijke, geestelijke, ethische Godskennis nu leidt alleen de overgave des harten, de overgave van de diepste begeerte, van den innerhjken, persoonlijken, centralen wil. Degenen, die, schuw voor wetenschap en wijsbegeerte, de intellectueele bezinning verdenken, hebben in zooverre recht als zij beseffen of begrijpen, dat hier geen uiterlijke geleerdheid geldt maar slechts innerlijke, algeheele, kinderlijke zelfovergave. Want nimmermeer zal iemand de geestehjke, ethische Godskennis bereiken tenzij hij algeheel ontledigd wordt van allen eigenzin, eigenwil en eigendunk. God wordt alleen door den dood, de algeheele zelfovergave, gekend naar het innerlijk verkeer des harten, aangaande welk verkeer dan de geestelijke kennis bewustzijn heeft en geeft. Maar een ernstige fout begaan de verachters van intellectueele bezinning voor zooverre zij onderschatten de logische kennis (die evenzeer is resultaat van Goddelijke openbaring) en die uit den wetmatigen samenhang van werkelijkheid en denken moet worden geput naar de „scheppingsordinanties". Deze logische kennis moge dus niet volstaan, waar het aan komt op de zoo straks genoemde ethische Godskennis der innerlijke, geestelijke levenservaring, nochtans wordt zij geboren uit Goddehjken openbaringsdrang. De onderscheiding tusschen ethische en logische kennis is allereerst noodig tot zuivere belijning van de verschillende openbaringsgebieden, die naar natuur en geest, schepping en herschepping gegeven blijken te zijn. Logische kennis behoort tot het formeele42) gebied der Goddelijke alopenbaring, aan deze logische kennis moet ieder goedwillende en weldenkende mensch, geloovig of ongeloovig zich 4 49 onderwerpen, zal hij niet in willekeurige, ja krankzinnige eigenzinnigheid verdwalen. Even zeker als er in Gods geordende werkelijkheid natuurwetten aan den dag treden, even zeker zijn met het menschehjk bewustzijn denkwetten gegeven, aan welke ieder zich moet houden, zal er geen algeheele verwarring ontstaan, door welke alle verkeer ook onder menschen onderling onmogelijk wordt gemaakt. Ethische kennis, zoowel op het gebied van het natuurlijk als van het geestelijk leven, zoowel op het terrein van de scheppingsals Van de herscheppingservaring, echter blijkt slechts te ontvangen en te veroveren daar waar levensaansluiting, sympathie des harten met betrekking tot het voorwerp dier kennis wordt aangetroffen. Deze ethische, innerlijke, geestelijke kennis is niet logisch leerbaar maar slechts door levensverwantschap ervaarbaar. Zij wordt namelijk niet gevonden door intellectueele, logische bezinning alleen maar tevens door religieuse, ethische zelfovergave en kan derhalve daarom ook slechts geboren worden uit innerlijke, geestehjke Godsgemeenschap. Hier is ,,den kinderen (uithet leven Gods geboren) geopenbaardhetgeendenverstanchgen en wijzen, schriftgeleerd of wijsgeerig geschoold, verborgen '1>lijft", tenzij ook dezen, de Schriftgeleerde en de wijsgeer, voortgaan tot de algeheele, innerlijke wilsovergave des harten. Waar nu zoowel onder Theologen als philosofen, onder Joden en Grieken, onder willenden en denkenden, onder machtzoekers en wijsheidzoekers beide, eigenzinnigen, eigenwilligen én eigenwijzen worden gevonden, Steekt hier het gevaar niet slechts in de philosöie maar evenzeer in de Theologie en evenzeer m alfc lsezinning, die eigengerechtigd of menschheerlijk de diepste levensdrift niet op- en overgeeft aan den Goddehjken wil en derhalve egocentrisch blijft bij het eigen ik en zijn inzicht en zijn uitleg (ook „vromen" uitleg) en niet Theocentriseh van uit het middelpunt van den eigen wil wordt herboren en bekeerd tot het middelpunt van den Goddehjken wil. Moestén wij aldus allereerst onderscheiden tusschen tweeërlei, de ethische en de logische kennis, in de tweede plaats behooren wij voorts te onderscheiden tusschen menschehjk kennen en menschehjk denken.*3) De menschelijke kennis wordt daar aangetroffen, waar 50 de mensch uit ervaring, hetzij ethisch, hetzij logisch, den inhoud dier kennis put. Menschelijke kennis derhalve is niet mogelijk zonder een waarneembaar, voorstelbaar, bekenbaar gegeven. Ook de Godskennis is van 's menschen zijde slechts in zooverre bereikbaar als God zich in Zijn gemeenschap aan den menschelijken geest mededeelt, openbaart. Het menschehjk denken echter behoeft zich niet, gehjk de menschelijke kennis, zonder meer te richten op een ervaarbaar, beleef baar, bekenbaar object, het menschehjk denken beweegt zich veeleer in het rijk der mogelijkheden, der stelbaarheden, dat wil zeggen, het menschehjk denken arbeidt met hetgeen als een factor, als een moment, ja zelfs als een x in het algebeuren en zijn oorsprong kan worden gesteld. Is God, zoo gezien, slechts kenbaar in zooverre Hij zich ervaarbaar mededeelt, God is denkbaar als dé Factor, als dé Grond, als dé Oorsprong, Draagkracht en Voleinding van het al, ook al is Hij, als zoodanig nog niet ervaarbaar, dus kenbaar. Alleen op deze wijze kunnen wij een einde maken aan de voortdurende verwarring, die in zake Gods begrijpbaarheid bÜjkt te heerschen. De mensch begrijpt God naar de kenbaarheid in zooverre als de ervaring der Godsgemeenschap voor menschheid en enkeling reikt; de mensch begrijpt God naar de kenbaarheid niet voor zooverre Gods Wezen en Zijn uiting boven de menschelijke kennis, d.i. de menschelijke ervaring uitgaat. Maar de mensch kan dit Wezen Gods en Zijn uiting, al is deze voor den mensch (nog) met kenbaar, toch denken, dat wil dus, naar luid van het voorafgaande zeggen, stellen als den onervaarbaren en onkenbaren Aloorsprong, voor zooverre Hij verheven blijft boven het algebeuren, dat Hij nochtans, als Aloorsprong, uit zich zelf doet voortgaan en in zooverre aan de menschelijke (of mogelijk andere, lagere of hoogere) geesten kenbaar maakt. Was God onbegrijpbaar,44) zoo had de mensch niets aan Hem, zoo ware geen ervaring van Goddehjke gemeenschap, dus geen Godskennis mogelijk. Zoo ware ook God niet Vader te noemen (want een vader is voor het kind kenbaar en begrijpbaar in zooverre het kind met den vader gemeenschap kan oefenen), maar slechts de Groote Onbekende zonder meer. En juist dezen Grooten 51 Onbekende komt het Christendom, gelijk Paulus op den Areopagus betuigt,45) bekend maken. Het is derhalve niet Christelijk naar de volheid der openbaring, te beweren, dat God slechts onkenbaar en onbegrijpelijk zijn zoude. Hij is kenbaar en begrijpehjk voor zooverre Hij zich mededeelt, openbaart. Naar Zijn Wezen, in zooverre het boven alle uiting, dus boven alle creatuurlijkheid, uitgaat, echter is God denkbaar te noemen (en dan ook wederom in zooverre onkenbaar-begrijpbaar) als de Aloorsprong, die zich wel in het tijdruimtelijk algebeuren uit maar nochtans naar Zijn Wezen dit algebeuren te boven gaat. Tot de ware Godskennis nu leidt het geloof. Gelooven is daarom niet knechting van het verstand maar overgave van den wil allermeest. En door deze overgave van den wil, van het hart, komt men tot de ervaring van het nieuwe, hoogere, Goddehjke leven. Geloof is, zoo verstaan, vertrouwende zelfovergave aan den Volstrekte. Geloof is het waagstuk om het oude te groeten en het nieuwe te omhelzen, om den bekenden levenskring te verlaten en tot de onbekende levenssfeer, die heerlijker is dan hetgeen men varen het, in te gaan. Geloof is Columbus-tocht naar de nieuwe wereld; geloof is uittocht uit de banden van slavernij en lust gehjk dezen in het Egypteland der onderdrukking knellen en lokken, doortocht door de wildernis der ontzegging, intocht in het beloofde land; geloof is de hof der vreugde, Eden, de natuurdrift af te sterven, om de stad des vredes, Jeruzalem, geestdriftig binnen te trekken! Geloof is bergbestijging, al wijder wordt het uitzicht des klimmenden, stap voor stap. Daarom ook fnuikt de gemeene meening, als zoude geloof slechts zijn daar waar men het verstand, het denken verkracht, ook het waarachtig, Christelijk, deemoedig, heroïsch, wereld verwinnend geloof, dat bergen van wanhoop en smarten en zonden verzet in de kracht des Eeuwigen, dat door overgave van de diepste zelfdrift komt tot het beleven en begrijpen en belijden van Gods alwil en alwijsheid.48) Zeer zeker sluit het gelooven ook het moment van aannemen in. Want zonder gehoorzame aanvaarding leert geen kind, geen mensch het onbekende dat bekend moet worden. Zoo moge het gelooven 52 verwantschap der heilsopenbaring, die opkomt uit het hart der menschheid om in de verschijning van Jezus Christus en de volheid der Bijbelsche klaarheid ten top te rijzen.52) Wie de openbaring in het algemeen en de Bijbelsche openbaring in het bijzonder ziet als een wassenden levensboom, wie het organisme van het Goddelijk Woord, gehjk de proloog van het Johannes-evangelie aangaande dit Woord getuigt, verstaat, zulk een zal ook de ondoordachte tegenstelling, zoo vaak gemaakt, tusschen revelatie en evolutie, tusschen openbaring en ontwikkeling, in hooger eenheid opgeheven weten. Deze tegenstelling vond haar oprsprong deels in de naïeve vooronderstelling van dusgenaamd natuurwetenschappelijken, die meenden, dat de ontwikkeling van het al „van zelf' zonder Goddehjke drang- en drijfkracht, mogelijk zoude zijn, deels in het vermoeden der onvaste Bijbelhandhavers, die vooronderstelden, dat bij Goddehjke openbaring het hoogste in het begin moest staan, en niet uit het lagere kon zijn.53) Beide vermoedens echter blijken, nader bezien, voorbarig. Waar ontwikkeling is, daar is uitwikkeling, daar is dus een openbaringsdrang tot ontplooiing. Dit leert de organische natuurbeschouwing, die in onze dagen de eenzijdig mechanische óp haar plaats zet, al beter verstaan. Maar dan voorts, wat het decreet, dat bij Goddehjke openbaring het hoogste het eerst moet zijn, betreft, God heeft zich in Zijn methode niet te richten naar menschehjk voorschrift maar de mensch heeft hier eenvoudig te aanvaarden die methode Gods, welke ons door de werkelijkheid zelve wordt opgedrongen. En nu bhjkt, dat, waar de menschelijke geest zich door deze werkelijkheid laat leeren, telkens weer leven, dus groei, ontwikkeling, drijft achter al hetgeen in het rijk van natuur en geest als organisme aan den dag wordt gedragen. Het vermoeden, dat bij Goddelijke openbaring het hoogste in het begin moet worden aangetroffen, is dan ook, gehjk wij reeds in onze aanteekening beduidden, niet anders dan (en wij hopen verstaanbaar te zijn op dit moeilijk punt) een projectie op de horizontale lijn der tijdelijkheid van hetgeen naar de verticale lijn der eeuwigheid als bestendig wezen steeds tegenwoordig is. De eeuwige, bestendige inhoud der Goddelijke openbaring, de Goddelijke gedachte, de Goddehjke raad zeer zeker 57 dieplood uitwerpt om den afgrond te doormeten, zoo werpt het menschehjk kenvermogen als het ware het dieplood uit,5) om den Grond van het eigen bestaan, van al hetgeen zich voor doet als Eerste en Laatste te constateeren, te aanvaarden. „God" mag en moet niet slechts eerste „Oorzaak" (een begrip, dat meer naar de lengtemaat van verschijnsel tot verschijnsel teruggaat en dan eindelijk bij een eerste Oorzaak stil staat) maar tevens eerst „Grond" (een begrip, dat naar de dieptemaat zich verliest in het peilloos diep van het gegeven zijn) van al het verschijnende genoemd worden.16) Zoo vervalt tevens het bezwaar, dat men tegen het noemen van God als eerste Oorzaak heeft, waar men het min of meer willekeurig acht om bij het eindeloos voortgaan van het oorzaakbegrip ergens een eerste Oorzaak, een aanvang te stellen.17) Noemt men echter God den Grond der wereld, zoo moge men met de Oosterlingen ook hier van grond tot grond voortgaan,18) eindelijk toch zal men leeren begrijpen, dat dit eindeloos voortgaan van grond tot grond eindelijk in het Grondelooze eindigt en dat daarom de grondelooze Grond van de mogehjk eindelooze reeks van oorzaken en gronden moet zijn het „Zijn" dier eindelooze reeks, welk Grond-zijn wij „God" noemen, al hebben wij daarmede nog slechts zeer in het onbestemde Zijn Volheid beduid en allerminst geheel benaderd. Nu kan men vragen: „Welk recht hebt ge om hier eeneenigen Grond te vooronderstellen, kunnen er niet meerdere, mogehjk eindeloos vele gronden zijn te aanvaarden in het alzijn ?" Wij antwoorden op deze vraag het volgende. Alle denken is „synthese", eenheid zoeken,19) want door het denken betrekt men het bijzondere onder het algemeene, een verschijnsel onder een wet, door het denken constateert men de plaats van een verschijnsel in samenhang met de andere verschijnselen of zelfs door het denken stelt men onbekende factoren op hun plaats in de wereldbeschouwing. Waar aldus het wezen van het denken naar eenheid streeft, daar bhjkt dit denken ook instinctief gedrongen om ten slotte een eerste en laatste Eenheid, die wij God noemen, te vooronderstellen. En deze Eene staat dan niet tegenover de veelheid (want anders zoude Hij eindig zijn) maar deze Eene draagt alle veelheid, ook de tegenstelling sub- 72 AAN JAC. RUSTIGE in dank voor zijn trouwe medewerking WOORD VOORAF In de volgende bladzijden vindt men een korte samenvatting der wereldbeschouwing, in onze thans tot circa twintig deelen aangegroeide werken uiteengezet. Dus bedoelt tegenwoordige verhandeling tevens te zijn een inleiding tot deze onze werken. Men houde de voorkomende herhalingen ten goede. De ervaring leert, hoe weinig men onze beginselen nog doorzien en ingeleefd heeft De recapitulatie diene dus om genoemde beginselen telkens duidelijk voor oogen te stellen en in te prenten. Bovendien wenschen wij met enkelen trek te toonen, hoe het Christendom Nietzsche te boven is. De talrijke teksten voegden wij toe om deels den verachters des Bijbels te beduiden, welke hoogten en diepten in dit oude boek verborgen zijn, deels de vereerders des Bijbels te overtuigen, hoe onze beschouwingen niet slechts door werkelijkheid en rede maar ook door Schriftgetuigenis worden bevestigd. a. H. INLEIDING Als een noodlotsvlaag zijn de verschrikkingen der laatste jaren over ons gekomen. Zooals uit zwaar geladen wolken bliksemflitsen storten, zooals uit de rommeling der aarde ontzetting dreunt, zoo is uit de bloedroode menschheidsdrift de gruwel der verwoesting geboren, zwermende rondom den wereldbol als een pestilentie. Bloedrood de hemel, bloedrood de aarde, bloedrood de vaan, bloedrood de haan, gestoken als een wereldbrand in den opgetasten menschheidshaat. Oorlog en omwenteling uit één beginsel: zelfdrift, bestaansstrijd. Dus vertwijfelen wij aan God en mensch. Doornenhagen van raadselen omtuinen den verdorden bodem, den grafkelder der verwachtingen, den mesthoop van den bloei der geslachten. Dat te midden van deze wanhoopsgisting de vraag opklimt, klemmende: „Waar is de Christen?" het valt niet te verbazen. En deze vraag schrijnt in dubbele mate, waar zij en ethisch-reügieus èn intellectueel zich met geweld opdringt aan ons, de verstoorden. Toen Strauss, een goede halve eeuw terug, de vraag: „Zijn wij nog Christenen?" in zijn „Der alte und der neue Glauben" ontkennend meende te moeten beantwoorden, werd dit ontkennend antwoord gewekt uit den natuurwetenschappelijken geest zijner dagen. Voor onzen dag echter dringt het zedelijk, het Godsdienstig besef in den ernst, waarmede de vraag zich thans bij vernieuwing voor ons zet. „Zijn wij nog Christenen?" wij mogen deze vraag verscherpen „Zijn wij reeds Christenen?" Zij die den Christelijken Godsdienst als massageloof aanzien, zij die meenen, dat de Christelijke Godsdienst gemeen-goed is der menigte, zij die meenen, dat de menschheid, de maatschappij, de kerk reeds „gekerstend" zouden zijn, omdat er twee duizend jaren lang een Christelijke geest heeft gewaaid in de lucht, zij die de brandspuit-Christenen (zoo heette men den met een straal gedoopten saamgedreven troep), de „veel te velen" 1 verwarren met den verborgen mensch, uit de eeuwigheid herboren, dezulken smalen: „Zij zijn machteloos, krachteloos de Christenen! Wat deed de kerk, wat deed de Christenheid om de menschheid te redden? Welke kracht oefende het hoog op getimmerd gevaarte van uiterlijk vertoon, van naam-Christendom?" Ja, voorwaar, het deed niets, Want het kon niets, wijl het niet wezenlijk is maar slechts „kleur" bekent Daarom ondernemen wij het, in dit werk de vraag: „Zijn wij nog Christenen?" om te zetten in de vraag: „Zijn wij reeds Christenen?" Wij pogen deze vraag te stellen en te beantwoorden in tweeërlei, in ethischen en in intellectueelen zin, d.w.z. wij trachten naar den zedelijken, in den algemeensten zin (als beteekenende het innerlijke leven, ethos) en den redelijken inhoud het wezen van het Christendom te ontdekken, en te toonen, hoe zeer verre men nog af is van den waren inhoud der religie, die onder den Christennaam een algeheele vernieuwing des menschen inzet en den hoogeren mensch, den „Uebermensch", den God-mensch baart te vuur en te zwaard uit de bloedroode drift der uit de aarde geborenen. Nietzsche overleefd, dat beduidt dit Christendom! Om het wezen der zaak te doorgronden behoort men allereerst den naam, die deze, de zaak, draagt te verstaan. De taal toch is geboren uit het innerlijk besef der menschheid, het woord is geesteskind. Door het gebruik, het gedachteloos doorgeven, moge het zijn beeltenis verhezen, als afgesleten pasmunt; door het gebruik moge aan dit woord op den duur een begrip kleven, —- gelijk de Latijnen naar de bekende uitspraak: „Verba valent usu" leerden, — nochtans, de wezenlijke zin des woords ligt in zijn geboorteaard. Zooals het woord door den geest der menschheid is gebaard, zooals het is opgekomen uit het zuiver instinct dat het uitdroeg, zoo ook draagt het zijn beteekenis. Wie zoo den waren aard van het Christendom wil verstaan, moet niet blijven verwijlen bij den klank, dien voortgaande tijden en afwijkende meeningen aan den Christennaam hebben willen verbinden, bij geruchte, bij overlevering, vaak zoo vlak mogelijk; maar zulk een zal hebben door te dringen tot het oergeluid, dat deze Christennaam naar zijn 2 geboorterecht inhoudt door den geest, waaruit deze Christennaam werd gevormd. Schelling roemt ergens aangaandeden wijsgeer dat hij is „een onderaardsche mensch met metaalklank in zijn wezen"1), zoo in den vollen zin blijkt de religie, die „Christelijk" werd gedoopt, opgekomen uit de diepte des levens, den afgrond der eeuwigheid. Als een klokkeslag te middernacht en aan de middaghoogte van den dag draagt deze eeuwigheidsreligie haren zang uit over de wijde vlakten der tijden, der geslachten, gelijk een torenklok, gedolven uit het ertsgraf, geheven aan de spits, het geluid van zijn metalen hart en mond uitgiet de blauwe luchten door, de groenende landouwen over, verre uit boven de hoofden dergenen die worstelen en dwalen in het diep en nochtans naar hun innerlijk geroerd worden door het lied der aarde, dat de hemelen zegent. Wijl de taal voortgedragen wordt uit het besef van den menschelijken geest2), daarom is de geboorte van een woord in zijn oorspronkelijke beteekenis van overgroot belang ter ontdekking van de levens- en wereldbeschouwing, die in het geboren woord (mogelijk nog niet bewust geworden voor den tijdgeest zeiven, die dit woord baarde) besloten ligt. Zoo ook is het woord „Christen" „Christus" als aangeladen met den zin, den geest, den verborgen drang, die dit woord uit het hart der menschheid door Goddelijke inspiratie aan den dag beurden, en dan eerst zullen wij het wezen van het Christendom ontdekken en benaderen kunnen, wanneer wij den zin van zijn doopnaam, uit bloed en vuur gegloord, hebben doorgrond. Bloed en vuur toch zijn de beide teekenen, die de Christusopenbaring begeleiden. Bloed, offer; vuur glorie. Daarom is in deze beiden reeds terstond het Christendom beduid als de heldengodsdienst van ondergang, dwars door den kruisdood henen, en van opgang naar ongemeten hoogten, ter rechterhand van Goddelijke majesteit, ten top aller creatuurlijkheid3). De naam „Christen" is afgeleid van den naam „Christus" en deze weder is afgeleid (gelijk het Hebreeuwsche woord Messias, dat denzelfden inhoud heeft, van „maschach'') van het Grieksche werkwoord „chrio", dat „zalven" beteekent. De „Christus", de „Messias" is 3 derhalve de „Gezalfde". Anderen echter brengen dezen naam tevens in verband met het Grieksche „chrèstos", dat heenwijst naar den „deugdelijken". „rechtschapen", „goedertieren", dus uitnemenden mensch. Voegen wij deze beide woordafleidingen samen, zoo is de Christus de met den Geest van God gezalfde Ideaalmensch, dus de volheid van het Goddelijke, dat in en uit den mensch ontvangen en geboren wordt *). De zin van den Christennaam, naar zijn oorspronkelijke beteekenis, klinkt derhalve als een bazuinstoot over de wildernis van het grauwe aardeleven, van wereld- en menschheidswee. Alle spanning, alle volheid, alle Goddelijke belofte en menschelijke verwachting is saamgedrongen in dezen éénen klank: Gezalfde. Gezalfd met den Geest, die helden voert dwars door de hellekolken van het wereldraadsel henen, dwars door den afgrond van dood en ondergang tot de zegevierende spitsen van het hooggebied der grondelooze hemelkoepelen. De eeuwige Geest, een uitgestorte balsem, die den mensch en zijn sier doortrekt met Goddelijke wijding tot aan de uiterste zoomen van het kleed, de innerlijkste vezelen van het verborgen leven. De eeuwige Geest, die de alwording uit-, dooren voldraagt, die de hemelbollen baart en varen doet de eindeloosheid binnen, die de golven der zeeën opwerpt en de blauwende diepten kleurt, die den bloedsomloop beweegt uit de hartekameren door het brein, die het licht ontsteekt in het oog, die het bewustzijn opschemeren doet uit de beweeglijkheid van het stoffelijk woelen, de eeuwige Geest, die de wereldwerreling drijft als een aangeblazen herfsttocht, deze, de eeuwige Geest, doorsidderend het al, doortintelend de menschheidsleden, opbeurende, voortdragende, uitlichtende boven allen weedom en vertwijfeling tot een zegezang van universeele heerlijkheid, deze Geest stort Zijnen overvloeienden drang uit in den éénen naam5), dezen enkelen klank: Christus, Christen. Ja, voorwaar, wij zijn daar niet aan toel „Zijn wij reeds Christenen?" En toch, de Christennaam houdt niet minder in. Deze onze gansche overweging moge het bevestigen. 4 Want de naam Christen beteekent naar den oorspronkelijken zin: de zalving tot het God-menschelijk Ideaal, tot het drieledig, algemeen-menschelijk ambt van priester, profeet, koning. Wie ook op dit punt de overlevering nabauwt zal bij het noemen van dit drieledig ambt naar schoolsche leering slechts denken aan een lang geleden en ver weg geschied') gebeuren. Maar, wie ook hier den vloed des Geestes rijzen, zwellen ziet en voelt, zulk een verstaat, dat het bij dit drieledig ambt aankomt op voortstuwing. Gelijk de eerste mensch, uit de aarde aardsch, de levende ziel en bloedverwant, zijn leven en zijn geslacht propageert, zoo propageert de tweede Mensch, de Heer uit de hemelen, de levendmakende Geest, Zijn leven en geslacht den aardbol om7). Er is gestaltedrang in alle levensdrift. Hoe zou dan de Geestdrift in deze achter blijven bij de natuurdrift, die hare kinderen verwekt? Bloedverwantschap uit de aarde. Geestverwantschap uit den hemel, zij zijn de beide beweegkrachten, de beide bestaanspolen, die in de menschheid hare mogelijkheden verwerkelijken. Adam en Christus, twee geslachtshoofden, twee menschheidsvaders, polair aan elkander tegengesteld als aarde en hemel, stof en geest, mensch en God, verderf en onverderfelijkheid, en daarom beiden hun geslacht voortplantende, uitdragende de eeuwen door, de wereld rond, deze duistere verborgenheid is in den Christennaam tot volle klaarheid8) gekomen: de Godheid lichamelijk bij en in ons wonende. „Adam, Nietzsche, waar zijt gij?"*) Al hetgeen waarachtig historie is heeft werkelijkheid en zin voor de eeuwen. Daarom onderscheidt zich de geschiedenis van het accidenteel gebeuren als een voortgaand, inhoudsvol proces. Zoo zal in de geschiedenis het „Einmalige" eerst recht zijn werkelijkheid en waarheid toonen in zijn doorgaande, leven- en licht verwekkende realiteit. De Hebreeën-brief, die onder de Bijbelboeken bijzonderlijk den nadruk legt op hetgeen „eenmaal" is geschied, bevestigt dan ook, merkwaardigerwijze, dat het „eenmaal" te midden van de verandering der beweeglijke dingen, dus ook van het historisch gebeuren, zijn eeuwigen, blij venden inhoud (als het bestendige te midden van het wisselende) aan den dag moet dragen10). 5 En daarom is het Christendom de eeuwigheids-Godsdienst, die voor alle tijden geldt, omdat hij zijn essentieelen inhoud, als de diepste en hoogste werkelijkheid en waarheid, doorvoert te midden van het schijnbaar toevallige der voortgaande, tijdelijke wisselingen. Ware historie zet zich voort, herhaalt zich, toont haar blijvende waarde in haar levenwekkende kracht, in haar generatief en regeneratief vermogen. En daarom ook blijft het drieledig, ambt van Jezus Christus niet slechts in Hem besloten en afgesloten, maar het blijkt een drieledig, algemeen-menschelijk ambt, een zich verwerkelijkend God-menschelijk Ideaal. Een der meest geldende bezwaren, die rechtens tegen het naamChristendom worden aangevoerd, is dan ook wel de ergernis, dat de levensstroom der volle Goddelijke roeping niet voortstuwt in dit schijn-Christendom, dat angstvallig aan het uiterlijke hangt maar de innerlijke roering des Geestes niet ondervindt en daarom ook de drievoudige kroon van priester, profeet en koning niet draagt1'). De heerlijkheid Gods straalt niet door, zoo dat degenen, die uit den Christus zijn, door den Geest spiegelen Zijn gedaante en deze gedaante als wassend uit de levensenergie van heerlijkheid tót heerlijkheid ontplooien12). Priester, profeet, koning; hart, hoofd, hand. In deze drieisdegansche volheid van het God-menschelijke begrepen. De priester onderhoudt het liefdevuur op het altaar des harten. De priester waakt waar de opwellingen des levens uit het diep van den verborgen mensch ritselen. Alle bestaan wordt gedragen door het mysterie der kracht. Het groote geheimenis aller wording rijst uit den afgrond, den schoot van den bestaansdrang, die leven heet en liefde wekt. Daarom schouwt iedere mensch in eigen binnenste als in een opwellen, willen van het ondoorgrondelijk drijven. Schopenhauer13) heeft uitgesproken, dat de eenheid tusschen het willend en het kennend subject in het menschelijk „ik" de wereldknoop en daarom onverklaarbaar heeten moet. Hoe men over deze uitspraak denken moge, in ieder geval leert de inkeer tot het eigen zelf ons, dat wij als inschouwen in een bronwel, die gestadig, dag en nacht, van harteslag tot harteslag, voortgaat zijn 6 wiegezang, zijn wereldlied uit te dragen uit het diep van ons verborgen wezen, van de bestaansdrift, van den levenswil, „Nacht ist es: nun reden lauter alle springenden Brunnen. Und auch meine Seele ist ein springender Brunnen. Nacht ist es: nun erwachen alle Lieder des Liebenden. Und auch meine Seele is das Lied eines Liebenden. Ein Ungestilltes, Unstillbares ist in mir, das will laut werden" zoo zingt Nietzsche in Zarathustra's „Nachtlied". En zoo weet ieder onzer, dat wij staan in ademloos luisteren naar de zangen van ons eigen diep, die opwaken als de klokkeslag van een in zee verzonken stad, die als een lokkende syrenestem ons trekken, heimweevol. Het menschheidsbesef heeft van overoude tijden in het verhaal van een uit den afgrond opklagende, opjubelende muziek beduid het treurlied, loflied der bestaansdrift, der levensgeboorte aller creaturen. En het groot belang der wilsphilosofie, — gelijk deze in de nieuwere wijsbegeerte door een Schopenhauer.een Schelling, een Hartmann, een Nietzsche werd voorgedragen en thans in zekeren zin haar echo vindt in de „evolution creatrice", de scheppende ontwikkeling van Bergson, •— het groot belang der wilsphilosofie is hierin gelegen, dat deze philosofie ons doet verstaan, dat leven willen isl4), willen dat opkomt uit den afgrond, den schoot der wording en dat nochtans onze leden doortrekt als de bloedsomloop, die uitgaat uit de hartekameren en doorwandelt de uiterste vaten des lichaams. Zoo ook bevestigt de Oud Testamentische Prediker, dat bij den dood „de kruik aan den springader gebroken wordt, en het wielend rad der geboorte aan den bornput in stukken gestooten," terwijl de Christus roemt van de stroomen des levenden waters, die uit het binnenste vloeien.'5) Daar, aan de verborgen plaats, aan het donker water, bij den vuurhaard der vlammende liefde, waar het offer wordt gebracht op het outer des harten, wijlt de priester, de mensch, die uit de geheimenissen Gods leeft, uit den eeuwigheidsdrang, die alle tijdelijke wording uit-, door-, voldraagt. Hier klimmen op de innerlijkste roeringen en vervoeringen. En zoo is het priesterlijk ambt, gelijk dit algemeenmenschelijk door den Christusgeest wordt ingezet en doorgevoerd, het ambt des harten, het ambt der liefde, het ambt van den bewo- 7 gen mensch, die God en creatuur, naar den uitgang des levens mint en dient „Behoedt uw hart bovenal wat te bewaren is, want van daar_ zjjn de uitgangen des levens." De verborgen mensch die waakt bij, in God. deze is de priester. „Mein Herz was Du geschlagen zu Gott wird es getragen". „Es kommt von Gott und kehrt zu Uott, gelijk Mahler in zijn opstandings-symphonielooft. Wie het menschelijk wezen wil doorgronden en zuiver waardeeren zal daarom moeten komen tot het inzicht dat de Christelijke Gods-, wereld- en levensbeschouwing, waar zij als opkomt uit het diep aller wording, uit het hart der werkelijkheid, voor alle tijden heeft gegrepen de oerroeping van het waarachtig menschehjk drijven, zoeken, dolen, van de diepste aspiraties, die dezen, den mensch aanblazen tot zijn uiterste mogelijkheden: de roeping des levens, der liefde het grondmysterie onzer existentie, dat als een stralende fontein wordt uitgedreven en klatert in de lucht, vol en klaar de hoogte zoekend uit het stuwend diep. De priester, het hart. de wil. het leven; de profeet, het hoofd, de gedachte, de wijsheid, beiden onderhoudende en uitdragende de hefde als eenheid van wil en wijsheid. Het profetisch ambt derhalve is de wil, het leven, dat gedachte, woord, stem krijgt Men meent wel. dat de Hebreeuwsche naam profeet (nabi) zoude heenwijzen naar een overkokend, overloopend spreken en getuigen uit den mnerhjken aandrang, uit deaanblazing des Geestes. Hoe het sta met deze woordafleiding, zeker is de profeet een vulkaan, een vuurspuwende berg. een Godsrivier die overvloeit Hier vindt de roering des harten haar klaarheid in de gedachte, het uitgesproken woord, de getuigenis. Waar voorts het profetisch ambt ten nauwste samenhangt met het zienersambtdaar blijkt de innerlijke roering samen te gaan met de klare schouwing, met de intuitie het inzien in het wezen der alwijsheid. In den profeet dus viert het woord zijn geboortefeest uit den schoot des levens, het hart der werkelijkheid En dat tweeledig: door inspiratie, door aanblazing des Geestes. door den drijvenden wil Gods18), door de ontroering des harten en door illuminatie, door verlichting, door den Geest naar den inhoud des Woords. der verhelderende gedachte Gods 8 Juist deze twee, Geest en Woord, die door velen gescheiden worden en ieder afzonderlijk eenzijdig naar voren gekeerd, behooren bij elkander zooals alom de beide beginselen leven en licht19), kracht en orde, zijn en bewustzijn, willen en denken bij elkander behooren. Aangaande de alwording zingt de drie en dertigste Psalm, dat deze ontspringt aan den Adem en het Woord van Gods mond, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, die derhalve het algebeuren naar zijn beide beginselen kracht en orde, leven en wet, zijn en bewustzijn, willen en denken verwerkelijkt. De Geest, de wil Gods is dan de drijfkracht des levens, het Woord, de wijsheid Gods is de draagkracht der levenswet28). En deze beide te zamen vervaarden en vervoeren den profeet, zoodat zijn hart bewogen wordt door den wil des Eeuwigen, en zijn brein verlicht wordt door de wijsheid des Eeuwigen21), zoodat hij leeft uit en inziet in de werkelijkheid en waarheid van des Eeuwigen Geest en Woord, die het al realiseeren naar schepping en herschepping. De profeet leeft naar den wil en spreekt naar de gedachte uit de aanblazing en inspreking van den inspireerenden en illumineerenden Algeest. Hetgeen de priester naar de bewogenheid der liefde uit de verborgen opwelling des harten beleeft, dat belijdt de profeet naar de klaarheid der wijsheid. Het Woord Gods is hem, den profeet, aloorsprong, aldraagkracht. al voleinding en daarom siddert, tintelt hem Goddelijke wijsheid door het algebeuren, zoowel in het rijk der natuur als in het rijk des geestes. Zooals de Gereformeerde Confessie in het tweede Artikel „de gansche creatuur" doorschouwt „als een boek met letteren klein en groot, waaruit wij oplezen Goddelijke kracht en mogendheid", Goddelijken wil en wijsheid, zoo leest ook de profeet naar volle klaarheid de gedachten Gods op uit het al: uit de natuurwet, de denkwet, de zedewet, de heilswet. Het fnuikende voor de volle ontplooiing des Christendoms is dan ook wel de eigenzinnige, angstige en bekrompen wijze, waarop vele dusgenaamd „geloovigen" met vrees staan tegenover de algemeen-menschelijke wetenschap en wijsheid, alsof ook hier de Goddelijke Schepper niet „dag en nacht sprake uitstortte"22). Het pogen om den Christen een hoofdelooze te maken is even groote zondctegen het wezenlijk 9 Christendom als den Christen om te dichten in een hartelooze. Hoofdeloos vaak acht hem de „geloovige", harteloos de „ongeloovige". Ware de profetische en de priesterlijke roeping beide voordevende onder ons, onweerstandelijk, zoo zoude aan den dag zijn, dat hoofd (gedachte) en hart (wil) beiden ontstoken wordendoor Goddelijke sterkte en Goddelijke klaarheid. Niet echter priester en profeet, hart en hoofd, wil en gedachte maar ook hand, maar ook daad, maar ook koning is de mensch. Des menschen hart en hoofd, wil en gedachte, uit zich in de hand, de daad. In den bouw van de hand ligt zijn cultuurvermogen boven het dier uit. Als een vuist uit de aarde steekt de arbeid op! Wie dit doorschouwt verstaat, dat de menschheid eenerzijds grondwerker, lastdrager moet zijn, waar zij de zware stof uit de mijnen de\ft om ze te heffen in het licht en te vesten tot een metalen troon van eigen glorie, tot een monument des geestes. Geen gromming, geen murmureering kome over den mensch, waar hij aldus moet zwoegen, zweeten, bloeden om op te graven de voertuigen der majesteit zijner heerschappij. Wie waarachtig eenheidsbesef heeft en niet slechts klassen kent, die onderdrukken of geknecht worden, staat met vervaardheid geslagen, wordt in verrukking vervoerd, waar hij zoo ziet der menschheid taak: slaven en heerschen in éénen! „Want uit de wonden vloeit wijsheid" (Björnstern), sterkte waakt op uit het slovend zuchten. Erts omgesmeed tot een diadeem. Paarlen, diamanten opgedoken tot kronenglansen. Wie zal óns het lied van den arbeid zingen, een lofzang uit de diepte? Wie is sterk, wie is klaar, wie is „menschwaardig" om aldus onze taak, onze heilige roeping te voelen trillen door de spieren, de palmen van de wonderdoende hand? Arbeider, kunstenaar is de koningsmensch. Hij slave niet om brood en spel maar hij roeme in het offer, de draagkracht zijner heerlijkheid. Zoo is de hand derde ambtsdraagster. Door haar wordt het nachtgezicht dagepracht. Daarom ook is de aanvang, de doorgang, de opgang van des menschen historie gedoopt: heerschappij. „Gij zult als vorsten heerschen". **) Gods beeld menschheidsglorie! De koning, de kunnende, die macht heeft over het wederstrevende element, zeevaarder, vlie- 10 genier, allermeest verwinnende zich zeiven in God. De wereld moet mij zijn wat mij het lichaam is: onderworpen.34) Hoe wijde aspecten worden ons aldus geopend waar de Christelijke religie, de Godsdienst van sterkte en klaarheid, van ondergang tot ongemeten opgang, aldus het menschenwezen eert in zijn drievoudige sier. „Zijn wij reeds Christenen?" Wij vragen: „Ligt het klaarst bewijs voor de matheid, de doodheid van het naam-Christendom niet hierin, dat degene die aldus roemen durft te zijn Geesteskind, priester profeet, koning, wordt aangef loten, door de „vromen" eerst recht, waar hij een snoever, een zelfverheffer wordt genoemd".35) Alsof niet alle ware hoogheid uit deemoed werd geboren. Zoo wijd dan ligt de horizont, de mogelijkheid van het Christendom gespreid, zoo diep slaan zijn wortelen in den bodem der werkelijkheid, zoo hoog rijst zijn kruin ter rechterhand Gods. Dit is de wereldoverwinnende mogendheid, dit de kracht en de macht der Godsgeboorte 2B). En, gelijk het hemellicht daalt en rijst over de aarde, zoo ook kringt de roem der drievoudige menschheerlijkheid uit door en tot den Eeuwige en Eenige37), lovende „Wie is het die zoo hoog gezeten en in het grondelooze licht, door tijd noch eeuwigheid gemeten en gronden, zonder tegenwicht bij zich bestaat" (Vondel), tevens dienende de creatuur, een zalige reiezang, een rondedans naar den cirkelgang der algeboorte28). Niet slechts uit, door en tot destof29) maar evenzeer uit, door en tot den Geest. Want Geest is mensch-wezen, stof mensch-gedaante. In de menschelijke bewustheid waakt op de onbewuste drijving van het algebeuren. In den mensch wordt de alkracht in het allicht aanbiddend weergebracht, toegekeerd tot den Volheerlijke, dien wij God noemen. Wat naam echter zal uitspreken de volheid van den Volstrekte die is boven allen naam 30) en alle kracht in die nochtans het heelal doorsiddert met Zijn energie,, draagt door Zijn alvermogen, alwijsheid. De mensch, priester, profeet, koning, beteekent de mensch het keerpunt in het algebeuren, dat naar de tijdruimtelijkheid zwerft in het eindelooze maar in dezen, den mensch, in liefde, wijsheid, 11 wil wordt toegekeerd tot den Oneindige, die aller eindigheid Oorsprong, Draagkracht en Voleinding is. Want het zijn in God is aanvang en einde aller wording.31) Wij mogen daarom het Christelijk ambt niet zonder meer beperken tot een kerkelijk beroep, van predikant, ouderling, diaken, zendeling, enz. Maar het Christelijk ambt is de volheid van het menschehjk willen, kennen en kunnen gelijk het naar de drievoudige uiting van hart, hoofd en hand, van wil, gedachte en daad openbaar wordt, naar schepping en herschepping, herbouw door den Geest. De denker, de dichter, de arbeider, de handelaar, de socioloog, de chemicus, de ingenieur, de medicus, de opofferende Gods- en menschheidsvriend, allen te zamen, genoemde en ongenoemde, dragen uit de krachten en vermogens, die de Algeest den mensch instraalt en uitstralen doet naar de schepping. Door het Christendom worden ze geregenereerd in de herschepping. Verheerlijkte menschheidsroeping, dat is het Godsrijk. Thans rijst echter de vraag: „Gaat dan het Christendom op in hetgeen wij kunnen samenvatten met hetééne woord: cultuur?" Om op deze vraag een principieel antwoord te vinden32) moeten wij allereerst onderscheiden de verschillende levenssferen, waarin de mensch zich beweegt. De eerste bestaanskring is de dusgenaamd „stoffelijke", de materieele of zinnenwereld met haar keerzijde, het bewuste zieleleven. Als een centaur komt de mensch op, geboren uit de moedernatuur, naar de schepping reeds ontvangen uit den Vadergeest, een Godszoon33). Want materieel is de verschijning, spiritueel het inwezen des menschen. Dit heeft B ö 1 s c h e in zijn „Eroberung des Menschen" zoo terecht aangetoond, waar hij uiteenzet, hoe men voorheen redeneerde: „De mensch is uit de natuur geboren, dus is de mensch natuur", maar hoe wij thans verstaan, dat de mensch (met al zijn geestelijke aspiraties in wetenschap, kunst, samenleving, wijsheid en Godsdienst) uit de natuur is geboren en dat daarom de natuur mensch in kiem mag heeten. Zoo zeggen wij, dat de mensch reeds naar zijn natuurlijke geboorte uit den Godsgeest is ontvangen. Wel niet uit den Heiligen Geest, als herscheppingsopenbaring, want 12 Deze eerst werkt de wedergeboorte; maar toch uit den Geest Gods, als scheppingsopenbaring, een hemelvonk in de brandstof der opgetaste aardmaterie. Dus draagt de mensch den verborgen drang aller zijner verwachtingen in het aarden vat, het stoffelijk kleed. Zoo vaart de eeuwigheid door de boomentoppen der tijdelijkheid.*4) Als een dwaallicht over graven zwerft de mensch de wildenis der eindigheid door. „Das Raunen der Nacht" wekt zijn heimwee, de horizonten lokken, de sterren spreken, de wereldsche IJggdrasil, de levensstam rijst uit de donkere kluit, geslagen met wortelen in het hart der aarde, met zijn kruin gebeurd naar het koepelend firmament. Zoo vaart de mensch, de anthropos, de sterrenganger en sterrenziener op, als een homo, een Adam uit den humus, den rooden wereldakker, naar het beeld Gods gebaard.3') Zoo wordt de zinnenwereld, het stoffelijk gebeuren, doorschenen met den straal der bewuste zieleroering, ons eerste gebied. Als een smalle streep valt dit bewustzijnslicht schemerachtig over de wijde, nachtelijke velden M). „Natur und Geist mit Dir verwoben", droomt de mensch zijn nachtgezicht, werkt hij zijn dagetaak. Zwaar en grof maar vol van heimelijke driften is hem dit eerste rijk, een moederland, een vaderstad, waar zijn wieg en zijn troon staan. Dit eerste rijk der zinnen roept om spijs en spel, om verzadiging en vroolijkheid, om welstand en voorspoed. En nochtans,37) „dr oomend worden wij uit den vruchtbaren schoot der moederaarde geboren, dartelend spelen wij een wijle in het levenslicht om haren voet, zwijmelend varen wij henen in den heimelijken nacht des doods. Ontstaan, uitleven en vergaan, dat is de wereldwet, dat is de wellust en de smart onzer moeder en harer van levenslust dronken en van stervensangst vervaarde kinderen. Waar de mensch opwaakt in de natuur, daar is het gansche leven gebroken, het gansche leven een worsteling, „in het zweet des aanschijns". „Heeft niet de mensch een strijd op aarde en zijn zijne dagen niet als die des daglooners?" zoo klaagt des menschen geboortezang en graflied. „Want het uitnemendste van onze dagen is moeite en verdriet" Der menschen smarten huizen niet slechts in het heden, ook het verleden verontrust hem naar zijn droeve echo's en de hoop of vrees der toekomst 13 voering" heen naar een Goddelijke kracht, een Goddelijke energie, die dezen kringloop doorwandelt. Vandaar, dat het Christendom in wezen realistisch blijkt. Een geheiligde hartstocht voor werkelijkheid doortintelt de geloofs- en levenskracht der Christehjkeervaring. Met nadruk wijzen wij op dit realistisch karakter des Christendon», dat wij reeds in de inleiding tot onze „Heilsfeiten" en ook in een uiteenzetting aangaande het Christendom der toekomst7I) bijzonderlijk naar voren hebben gekeerd en waarin wij een eigen inzicht meenen te hebben veroverd, een inzicht, dat de tegengestelde beschouwingen van het zoogenaamd „historisch" en „ideëel" Christendom verzoent en aanvult. Tegenwoordig toch wordt het historisch Christendom vaak tegenover het ideëel Christendom en omgekeerd geplaatst. Alsof in deze beide het eenig mogelijk standpunt zou zijn aangewezen. Het historisch Christendom dan gaat uit van het heilsf eit gehjk het in de geschiedenis naar tijden plaats aan den dag is getreden. Dit feit noemt men grond der werkelijkheid en men blijft staan bij hetgeen voor handen en voor oogen is.72) Werkelijkheid en historische verschijning worden op deze wijze aldus vereenzelvigd, dat men bij het eenvoudig aannemen of verwerpen van hetgeen is geschied verwijlt en het criterium tusschen „geloovig" en „ongeloovig" wordt gezocht in dit aannemen of verwerpen van het historisch gebeuren. Het ideëel Christendom daarentegen zoekt in dit historisch gebeuren de idee, die het menschehjk bezonnen bewustzijn in genoemd gebeuren als Goddelijke gedachte speuren kan. Degenen, die niet op de hoogte zijn en nochtans hun oordeel vieren, gehjk gewoonte is juist bij dezulken, wanen, dathetideëelChristendomzondermeerneerzou komen op het zoeken en najagen van menschelijke gedachtenspinsels, van wijsgeerige abstracties, maar wie der zake kundig is weet, dat het dusgenaamd ideëel Christendom wel degelijk het historisch proces, dat de menschelijke geest naspeurt, kan beschouwen als openbaring van Gods raad en daad. De gedachte, de idee echter staat hier op den voorgrond en daarom wordt het al gezien onder het gezichtspunt van symbool, gelijkenis van Goddelijken openbaringsinhoud. De dusgenaamde symbolische verklaring, nog eens, 27 behoeft daarom volstrekt niet op te gaan in het vergeestelijken of vernevelen der werkelijkheid in menschelijke fantasiebeelden of ficties, integendeel, de symbolische verklaring kan eerst recht den Goddelijken, eeuwigen zin in het eindig, tijdelijk gebeuren begeeren te grijpen, te omhelzen, te begrijpen. Toch is het gevaar niet denkbeeldig, dat men bier wijsgeerige bezinning aldus voorop gaat stellen, dat tenslotte de begrijpende, als zoodanig, reeds wordt aangezien voor den belevende. De dwaling, verbonden aan de stelling, dat de deugd leerbaar is, waakt hier op. Wie een goed hoofd heeft, heeft daarom nog niet een goed hart, wie logisch is aangelegd naar de bezinning kan daarom nog een duivel naar de gezindheid wezen. Men leert het leven niet als rekensom noch uit denkdressuur. Naast deze beide, de historische en ideëele beschouwing, stelden en stellen wij daarom de realistische.74) Wat wij hiermede bedoelen is slechts principieel te verstaan indien men nagaat, hoe de werkelijkheid, gehjk deze zich aan ons voordoet, twee beginselen aan den dag draagt, twee beginselen, die niet te scheiden maar wel te onderscheiden zijn, n.1. kracht en orde in de stoffelijke wereld, leven en bewustzijn in de geestelijke wereld. Eensdeels toch is alle werkelijkheid krachts-, levensopenbaring en dus actualiteit, anderzijds is er alom en altijd,als keerzijde van het actualiteitsbeginsel, te ontdekken : ideëele orde, wet, samenhang, bewustzijn75). Wie den nadruk legt op de orde, de wet, den samenhang, het bewustzijn en zijn logische overwegingen, zal het krachts- het levensbeginsel als zoodanig beschouwen als een moment (movimentum) in het orde- of denkbeginsel zonder meer en zal daarom ook alle krachts-, levens-, activiteitsopenbaring begrijpen in zijnflogisch-ideëel-symbolische overwegingen. Zoo rijst het denken van trap tot trap, van de aanschouwing tot de voorstelling, van de voorstelling tot het begrip (Hegel) en telkens zal het denken de actief-ideëele werkelijkheid overwegen in zijn redehjke bezinning. Wie echter den nadruk legt op de kracht, het leven, de actualiteit, zal de denkende beschouwing, voor zooverre ze recht heeft, niet bestrijden maar nochtans de kracht, het leven, de activiteit accentueeren. Zoo komen wij tot tweeërlei wereldbeschouwing, die elkander niet uit behoeft te sluiten maar die 28 Voller dan in de natuurlijke en de zedelijke wereldorde heeft de Eeuwige zich geopenbaard in Zijn heilsorde gehjk deze uit Zijn Zelfmededeeling stamt; maar dit sluit niet uit, dat ook. gene, de natuurlijke en de zedelijke wereldorde en de redelijke menschheidsoverweging evenzeer zijn afkomende van den Vader der lichten, den Fontein aller goeden en voortgaan uit den Logos, die het al verwerkelijkt en het menschheidslicht ontsteekt.21) Dus blijkt het organisme der alopenbaring zich naar verschillende sferen, die met elkander organisch in verband staan en tevens elkander kruisen, aan den menschehjk bewusten geest voor te doen: het natuurgebeuren, het zieleleven, de kunstwereld, de zedelijke orde, de redelijke overweging, de Godsdienstige ervaring en kennis, ze kringen op van uit den bodem der stoffelijke tot de uiterste spits der geestelijke werkelijkheid. En hier op de uiterste spits, „wo die Aussicht frei ist, der Geist erhoben" (Faust), daar waakt de religieuse ontroering en vervoering, die in den Christelijken Godsdienst, gehjk nader blijken zal, haar voleinding viert.22) Twee functies van den geest nu mogen wij in zake de menschelijke kennisname van het organisme der alopenbaring bijzonderlijk noemen: het verstandelijk, analytisch, ontledend intellect en de redelijke, synthetische, samenvattende intuïtie.23) Deze beide zijn noodzakelijk voor ware, wetenschappelijke, wijsgeerige en Godsdienstige bezinning en overweging. Reeds op den eersten trap der alopenbaring, daar waar de mensch zich richt op het natuurgebeuren in zijn samenhang, gaan de twee genoemden samen: het onderzoek der verschijnselen wordt geleid door het ontledend verstand maar de grondblik in het natuurgebeuren wordt gegrepen door de samenvattende, in het algebeuren inschouwende intuïtie. Vandaar, dat baanbrekende geesten ook op het gebied der natuurwetenschap en der zielkunde, mannen als een Dar win, een Van 't Hof, een Einstein, een Freud met een geniale visie begiftigd blijken, door welke zij als met een dieplood den ondergrondschen gang der dingen peilen. Hetgeen Montessori in haar methode over de zelfopvoeding van het kind **) aangaande den onderwijzer zegt, dat hij n.1. hebben moet de extase van den mystieken geest en de zelfverloochening 41 van den geleerde, geldt evenzeer van den onderzoeker op het gebied der empirische wetenschap als van den wijsgeer en den vrome, die de diepste en de hoogste levenservaringen bezonnen en deemoedig in woord en begrip uitdragen. Te midden van den stroom van het worden zoekt en vindt de menschelijke geest discursief en intuïtief bhjvende waarden, eeuwigheidsmomenten, welke waarden, zij mogen dan, op zich zelf beschouwd, ook wederom slechts betrekkelijk constant blijken, in natuurwet, soortbegrip, formule, norm, idee worden vastgelegd. En zoo klimt de menschelijke kennis op tot al hooger, al wijder inzicht en uitzicht, zoo dat men hier, met de oude mystieken, zoude moge spreken van een htmen natarae, het licht der natuur en der rede, een lumen gratiae, het licht der genade en des geloofs, een lumen gloriae, het licht der zegevierende liefde. Het licht der natuur of der rede schijnt in het rijk der wetenschap en der wijsbegeerte, het licht der genade en des geloofs heft den mensch naar de hoogste levenservaring boven zich zelf en het al in Goddehjke gemeenschap en het licht der zegevierende liefde zet den mensch boven de creatuurlijkheid uit aan de rechterhand des Eeuwigen,35) opdat hij onbewogen bewogen den Oorspronkelijke en Zijn werelduitgang minnen en dienen zoude in gloeiend-glanzende sterkte en klaarheid. Zoo gaan wij voort tot het cardinale punt onzer onderzoekingen, tot de vraag: „Welke plaats neemt de religie en haar uiting, de Godsdienst in het algemeen, de Christelijke religie en Godsdienst in het bijzonder in in het kader der menschelijke wetenschap aangaande het organisme der alopenbaring?" Om deze vraag principieel te beantwoorden moeten wij weder opmerkzaam maken op het feit, dat alom, zoowel in het rijk der natuur als in het rijk van het menschehjk geestesleven, twee beginselen zijn aan te wijzen, n.1. de beginselen kracht en orde, leven en levenswet, zijn en bewustzijn. De kracht, het leven, het zijn blijken voorts te moeten worden herleid tot de actualiteit of bewogenheid, die het tijdruimtelijk al doortrekt en die wij niet beter kunnen omschrijven 2<) dan als bestaansdrang, existentiedrift, levenswil (vgl. de boven bladz. 7 aangegeven wilslijn der nieuwe wijsbegeerte), 42 terwijl de orde, de levenswet en het bewustzijn als voorstelling, gedachte kunnen worden beduid. Twee dus: actualiteit en idealiteit, leven en wet, wil en gedachte treden in de werkelijkheid, de realiteit van het geopenbaard algebeuren aan den dag. Deze twee kunnen wij, zeer zeker, niet scheiden, wel echter onderscheiden. Naar het willen, de gezindheid, en naar het denken, de bezinning, nu zoekt de menschelijke geest eenheid, samenhang. En juist op dit tweeledige zoeken van verwantschap komt het aan in de onderscheiding van Godsdienst en wetenschap. In de religie beleeft de mensch de eenheid en keert dit beleven naar buiten om zich in dienst te stellen van den Algeest en Zijn werelduitgang; naar de wetenschap bekent de mensch de eenheid en legt deze vast in gedachte, begrip en woord.27) Derhalve: aleenheid beleven is religie, aleenheid bekennen is wetenschap. Hieruit volgt, dat bij de religie de nadruk ligt op het ethische, dus op het willen, dus op de gezindheid, terwijl bij de wetenschap de nadruk ligt op het intellectueele, dus op het denken, dus op bezinning. Deze twee sluiten elkander niet uit maar vullen elkander veeleer aan. Toch mogen ze niet met elkander verward worden. En het accent, dat men öf op het leven öf op het denken legt is beslissend voor de juiste waardeering van Godsdienst (als naar buiten gekeerde religie) en wetenschap. Hetgeen van de wetenschap in het algemeen geldt, dat zij n.1. het intellectueele voorop moet stellen, geldt van de philsofie in het bijzonder. De philosoof, de wijsgeer zoekt uit kracht van zijnen geestesdrang zich bewust te worden aangaande het universum en zijn samenhang, hij zoekt een wereldbeschouwing. En, waar het accent valt op het kennen, het denken zal de wijsgeer er toe neigen om bijzonderlijk de verschillende vormen van het kennen of denken naar voren te keeren.2*) Zuivere waardeering kan o.i. te dezen daarom slechts worden veroverd, indien men verstaat, dat bij wetenschap en wijsbegeerte de intellectueele bezinning voorop staat, bij religie en Godsdienst de ethische gezindheid, dat dus bij de eerste het kennen en denken (bovenal in zijn logischen vorm), bij de laatste het willen (naar zijn ethisch waardeeringsoordeel) van essentieele beteekenis moet worden geacht. Wetenschap en wijsbegeerte zoeken klaarheid aller- 43 eerst en bovenal, religie en Godsdienst heiligheid allereerst en bovenal. „Terwijl de religie wortelt in het leven (nader het willen), blijkt de philosofie haar hoogtij te vieren in het denken en wel zoo, dat haar het levensbeeld, de spiegeling van den samenhang der werkelijkheid, in het algemeen het „logisch" begrijpen boeit. Zeer zeker, de ware wijsbegeerte veracht niet het concreet gegevene, het practische, de levensleer, maar toch, haar drang gaat uit naar het afgetrokken denkbare, naar het theoretische. Philosofie is wereldsysteem en daarom universeel als het al, maar nochtans is ze aldus gericht op den bewusten, afgetrokken denkarbeid, dat zij er lichtelijk toe komt, het bewustzijn boven het zijn, het denken boven het leven, het logische boven het ethische, den ideëelen boven den reëelen (actueelen) factor des bestaans te gaan verheerlijken."29) Wij kunnen niet nadrukkelijk genoeg de aandacht vestigen op deze onze opmerking, die naar onze overtuiging principieel een einde kan maken aan verwarrende twisten, die te dezen nog veelal tusschen den man van den Godsdienst en dien van de wetenschap, tusschen den Theoloog en den philosoof voorkomen. De onderschatting van religie en Godsdienst door den philosoof en den onderzoeker blijkt een eenzijdigheid, indien men bedenkt, dat de actualiteit, de kracht, het leven, het willen gronddrift is van alle tijd-ruimtelijk gebeuren en dat religie en Godsdienst uit deze gronddrift hun eenheidsbeleving vieren. Terwijl, anderzijds, de philosofie- en wetenschapsvrees van den Theoloog haar oorsprong blijkt te vinden in gebrek aan inzicht in de ideëele, logische orde, die evenzeer het tijd-ruimtelijk algebeuren doortrekt en die niet staat of valt met menschelijke willekeur of verstandsoverschatting maar die eenvoudig evenzeer een „gegeven" blijkt als de innerlijke, ethische, religieuse levenseenheid. Want even zeker als kracht en orde, leven en levenswet; zijn en bewustzijn alom en altijd te zamen gaan, even zeker is de menschelijke geest naar Goddehjken eisch geroepen de aleenheid ethisch religieus te beleven en logisch intellectueel te bekennen. De miskenning van de waarde der wetenschap en der wijsbegeerte door den Godsdienstigen mensch in het algemeen en den Theoloog in het bijzonder stamt derhalve uit „ongehoorzaamheid aan de Godde- 44 lijke scheppingsordinantie" (met opzet bezigen wij hier de overgeleverde termen), aangezien zij niet rekent met de door de werkelijkheid zelve ons opgedrongen ervaring, dat het algebeuren zich tweeledig als actueel en als ideëel, als ethisch beleef baar en als intellectueel (logisch) bekenbaar openbaart. En eerst dan wanneer de religieuse mensch, de Theoloog, klaar lijk en zuiver tusschen de twee wereldbeginselen kracht en orde, leven en wet, ethisch en logisch heeft onderscheiden, zal hij tevens den weg kunnen vinden tot een zuivere onderscheiding tusschen Godsdienst en wetenschap, philosofie en religie. De religie (en haar uiting de Godsdienst) leeft ethisch in den alsamenhang, de philosofie geeft zich intellectueel30) rekenschap aangaande dien alsamenhang. Aan de verwarring, die in religieuse en theologische kringen aangaande de verhouding tusschen pistis en gnosis, tusschen Godsdienst en wetenschap, tusschen Theologie en philosofie („ Vermittelungstheologie" 3I), tusschen ethisch-religieuse waardeering en intellectueel-logischesystematiseering heerscht,kan derhalveeerst een einde komen, indien men het verschillend accent, waartoe de werkelijkheid in haar tweeledige openbaring als kracht en orde, leven en wet ons dwingt, zuiver onderscheidt. De bekrompen, voorbarige en willekeurige verwerping van wetenschap en wijsbegeerte, gehjk deze helaas 1 in gemakzuchtige religieuse en theologische kringen voortwoekert, moet daarom allereerst het „ethische" waardeeringsoordeel en het „logische" denkoordeel leeren onderkennen.32) Het ethische waardeeringsoordeel wortelt in den wil, de sympathie, dus in de levensverwantschap. Dit oordeel is vaak niet onpartijdig maar wordt geboren uit den wil, de gezindheid der innerlijke gesteldheid des harten. In zooverre nu de onderzoeker in het algemeen, de wijsgeer in het bijzonder in zijn beschouwingen door dit ethische, dit waardeeringsoordeel wordt gedreven kan men hem van goede of kwade bedoeling, van zuiveren of onzuiveren wil, van zedelijken of onzedelijken levenszin, van Godsdienstige of anti-Godsdienstige sympathie achten. Het ethischreligieus waardeeringsoordeel blijkt in de wijsbegeerte derhalve discutabel in zooverre het opkomt uit den innerlijken drang, den i5 levenswil, het centraal aspireeren der persoonlijkheid. De eerste beginselen, waarvan de een of andere wereld-, levens- en Godsbeschouwing, het een of andere philosofische of theologische stelsel uitgaat worden aldus beheerscht door waardeeringsoordeelen, aangezien de menschelijke geest ten slotte bij de overweging der eerste en laatste principiën, gehjk men zich uitdrukt (men merke op deze uitdrukking!) het een of ander „vindt," dat wil zeggen de een of andere overtuiging als het ware instinctief, naar innerlijk levensbesef aanhangt. Daarom eindigt ook de discussie met het stereotiep wederkeerend: „Ik vind dit, gij vindt dat, verder kunnen wij niet komen, wij zullen elkander nimmer overtuigen." Dit uiterste levensbesef, dit hartsinstinct, deze diepgaande wilswaardeering nu blijkt in hoofdzaak3*) het uitgangspunt van de verschillende, elkander bestrijdende of aanvullende grondbeschouwingen als pantheïsme, deisme, theïsme, atheïsme, voluntarisme, intellectualisme, enz. Het geeft daarom blijk van gebrek aan wetenschappelijken zin en begrip, indien men alle wijsbegeerte maar kortweg en botaf als „pantheïsme" of met een anderen schrikterm brandmerkt. Allereerst en nauwkeurig moet worden onderzocht in hoeverre de gebrandmerkte beschouwing naar haar waardeeringsoordeel zuiver of onzuiver staat en dan eerst is men tot critiek bevoegd, wanneer men consciëntieus heeft leeren onderscheiden om ook met recht te kunnen onderrichten. „Qui bene distinguit, bene docet" geldt bovenal hier. Want, aan het betwistbaar ethisch waardeeringsoordeel gaat, in wetenschappelijke en wijsgeerige beschouwingen, het onbetwistbaar logisch denkoordeel gepaard. Dit laatste oordeel ontspringt naar zijn wezen niet aan den bevooroordeelden wil, dus aan sympathie of antipathie, maar aan het onbevooroordeeld denken. Evenzeer toch, als er „naar Goddelijke ordinantie" (wij bezigen opzettelijk wederom den overgeleverden term) in het natuurgebeuren M) vaste orde, wetmatigheid heerscht, even zeker als er in de wiskunde onweersprekelijke formules gelden, even vast zijn er logische denkwetten, waaraan iedere mensch, gezond van zinnen, zich, uit kracht van den menschelijken aanleg moet onderwerpen.35) En deze, de redelijke conclusie, het logisch oordeel, indien het zuiver is betracht, moet in we- 46 nisch uit doet groeien. Zoo ook kan de openbaring des heils, gelijk deze in het Christendom ten top rees, niet alleen als een steen uit den hemel zijn gebracht (men denke aan den decaloog80) en de kaaba) maar moet gene, de openbaring des heils, nog eens» als een levensstam zijn gewassen uit het hart der menschheid. Wie derhalve uit verkeerden ijver om de beteekenis van Christendom en Bijbel te eeren zoude beweren, dat het openbaringslicht slechts schijnt in de Schrift en niet tevens reeds schemert onder de volkeren daar buiten, blijkt de Goddelijke openbaringsalmacht willekeurig te beperken en moet daarom veeleer een „ongeloovige" dan een „geloovige" heeten. Bij onze beschouwing is men tevens alle passen, meten, wringen te boven om Bijbel en Christendom in hun gezag te handhaven. Wie deze beide los van, naast, tegenover de overige openbaring Gods onder de „Heidenen" stelt, zal telkens weer angstvallig en bevooroordeeld blijken met betrekking tot de vraag, of en hoe het hcht Gods ook buiten de schriftuurlijke openbaring scheen. Zulk een verhest den onbevangen blik op hetgeen waar en recht heeten moet, hetzij „Babel of Bijbel" spreekt, en zal gedurig trachten te kleineeren en dus in een valsch licht te stellen hetgeen niet in de Schrift juist staat. Wij behoeven hier niet te herinneren aan al het kleinzielig pogen der valschehjk gewaande Schrifthandhavers. Aan dit verdraaien kan slechts principieel een einde worden gemaakt, indien men, als wij, Christendom en Bijbel in hun organische beteekenis waardeeren als de klare openbaring van hetgeen de eeuwen door reeds onder de volkeren, in het hart der menschheid door Goddelijke openbaringsdrang is voorbereid om eindelijk, toen de tijd daar was, in vollen wasdom aan den dag te dragen hetgeen van den aanvang der tijden Gods Geest verborgen, heimelijk werkte.81) Op deze wijze behoeft men niet langer afwerend te staan tegenover de mogelijke waarheid, die reeds in de Chineesche, Egyptische, Boeddhistische en andere religies zoude getuigen, maar men kan al hetgeen hier zijn beteekenis heeft ook zijn beteekenis laten, omdat nimmer eenig menschehjk licht zonder Goddelijke openbaring kan zijn geboren. Dat niet slechts in de Schrift maar ook daarbuiten de heilsopenba- 55 ring Gods, zij het ook aanvankelijk, is gegeven, blijkt wel het duidelijkst hieruit, dat onder de geheele menschheid van alle tijden en van alle plaatsen, telkens weer dezelfde grondtrekken van religieuse en Godsdienstige voorstellingen en denkbeelden worden aangetroffen. De leer der Drieëenheid is aangeduid in de Egyptische godentriaden, in het grondgetal van het hemelaltaar te Pekin, in de OosterscheTrimurti; verzekerdheid der wonderbare geboorte treffen wij aan bij de oude Noren, die den zonsopgang als de verschijning van een godezoon begroeten, in de verhalen aangaande Conf uciu s en Boeddha, in de aanwijzing van de moedermaagd met het kind; de klacht aangaande zonde en boete vinden wij niet slechts in de Bijbelsche maar ook in de Babylonische psalmen. En zoo zouden wij voort kunnen gaan, analogieën noemende, tusschen de heilsopenbaring, gehjk deze in den Bijbel is volgroeid, en de meer of minder klare getuigenissen aangaande Gods heimelijke werking onder de volkeren. Wij bhjven er dan ook van overtuigd, dat de bedoelde analogieën worden aangetroffen in de Christelijke heilsgeschiedenis èn daar buiten, niet omdat er (gehjk men vooral uit de treffende overeenkomst tusschen het verhaal aangaande Boeddha's en Jezus' leven vaak vermoedt) telkens een historisch verband bestaat tusschen de Christelijke overlevering en de andere, maar omdat telkens weer de eene, alomtegenwoordige Geest Gods dezelfde heilswaarheid, verborgen of openbaar, aan het menschenhart bekend maakt, en dat daarom op grond van deééne Goddehjke openbaring ook de grondtypen der religieuse en Godsdienstige voorstellingen en denkbeelden onder de geslachten aller tijden en plaatsen dezelfde moeten zijn. Zooals er één kunst, één zedelijkheid, één wetenschap is, die bij alle verschil telkens weer, waar en wanneer ook aan den dag treden, uit kracht van eigen wezen en uit kracht van den aanleg van den menschelijken geest, hetzelfde karakter en dezelfde ontwikkeling toont, zoo ook moet de Goddehjke openbaring, naar natuur en genade, naar schepping en herschepping, ook ten allen tijde en aan alle plaats zich op dezelfde wijze aandienen. Eén Goddehjke Geest, één Goddehjke werkelijkheid en waarheid drijft achter alle menschelijke gewaarwording, voorstelling en begrip. Vandaar ook de wezens- 56 is de onveranderlijke, die al het veranderlijke uit-, door- en voldraagt. Maar deze Goddelijke constant, dit eeuwig blijvende in den tijd, behoeft daarom nog niet in het begin der openbaring reeds in volle gedaante en klaarheid te verschijnen, het kan, als eeuwig, onveranderlijk Wezen der openbaring, naar den tijd al klaarder, al duidelijker, al voller aan den dag treden in het wereldproces en dus ook voor het menschehjk kennen. Het eerste hoofdstuk van Genesis54) geeft hier, naar ons inzicht, den juisten blik: eensdeels wordt gezegd, dat God aan de wateren ende aarde beval, dat zij zouden voortbrengen het levend planten- en dierenrijk maar, meteen dat hier de ontwikkeling van genoemde rijken uit den schoot van zee en aarde wordt betuigd, wordt tevens toegevoegd (als heenwijzing naar de onveranderlijke, eeuwige Goddelijke gedachte, die de bestendige draagkracht dier ontwikkeling is): „En God maakte het zoo." De betuiging, dat zee en aarde hun rijken voortbrachten, ziet dus op de tijdelijke ontwikkeling, de betuiging, dat God het aldus maakte, ziet op de eeuwige openbaring, die achter deze ontwikkeling moet worden aanvaard. Zoo kunnen wij de tegenstelling tusschen revelatie en evolutie aldus oplossen, dat wij (ook in zake de heilsopenbaring) vast stellen: de eeuwige baring, openbaring is de drijfkracht der tijdelijke ontwikkeling. Naar deze onze beschouwing is het gezag des Bijbels dan ook alleen te handhaven. Dit gezag spreekt, zoo gezien, voor zichzelf. Want, blijkt de Schrift een waarheidsboom, die uit het organisme der Goddelijke openbaring opkomt en derhalve zich ontwikkelt uit dien Goddehjken, steeds wassenden openbaringsdrang, zoo is gene, de Schrift, niet een doode autoriteit maar een levend getuigenis.55) Een getuigenis wordt gebaard uit den schoot der werkelijkheid en daarom geeft een getuigenis dieper zekerheid dan een acte of artikel. Zoo is ook het Johannes-evangelie, dat zich vest op de werkelijkheid van het eeuwige Woord als Bestaansgrond van het al, van schepping en herschepping, gedurig vol van de getuigenis, de overtuiging der eeuwige werkelijkheid en waarheid. Wie derhalve, als genoemd Evangelie, de Schrift een getuigenis noemt staat vaster op het fundament van Apostelen en Profeten, komt zekerder op uit den 58 wortel der openbaring M) dan degenen, die den Bijbel meenen te eeren door in hem te zien een feilloos boek. De Schrift toch als eeuwig getuigenis verwijst naar den levensoorsprong der Goddehjke Zelfmededeeling, terwijl de Schrift als historisch geworden boek, naar deze hare historische wording slechts uitdraagt hetgeen zij als eeuwige werkelijkheid en waarheid inhoudt. Want deze twee behoort men tot zuivere waardeering van de beteekenis der Schrift en haar gezag wel te onderscheiden: de eeuwige, onaantastbare waarheid des Bijbels en de ontwikkeling, den groei, de voortgaande klaarheid der openbaring gehjk deze in de geschiedenis zich ontplooit. Zooals de mensch naar zijn aanleg, naar zijn karakter dezelfde is en blijft, hoe zijn levensgeschiedenis in haar opeenvolging ook moge loopen, zoo ook blijft het karakter der Bijbelsche openbaring ongerept, terwijl deze waarheid al voortgaande voor het menschehjk bewustzijn van minder tot meerder kenbaar wordt gemaakt. De eenige mogelijkheid om het gezag der Schrift te handhaven is daarom deze, dat men niet bij de letter blij ft en alle teksten, die in den Bijbel staan, omdat ze in den Bijbel staan, aanhaalt buiten het verband als een woord, waarop men zich beroepen kan. Maar men moet oog krijgen voor het feit, dat de openbaring der Schrift als één geheel, als een Godsrivier, als een voortgaande stroom van leven en hcht, te beginnen bij Genesis, te eindigen met Openbaringen, moet worden doorvorscht en dat deze openbaring, als een rivier, als een boom voortgaande, al klaarder en zuiverder haar eeuwige waardij voortdraagt, dat derhalve alleen zulk een in staat is, de beteekenis des Bijbels te verstaan, die de Schrift in haar organisch, samenhangend geheel laat spreken. In onze werken hebben wij een en ander herhaaldelijk betuigd en toegehcht, ook doen zien, hoe hetgeen in het Oude Testament als hoogste waarheid geldt in het Nieuwe door hooger waarheid wordt opgeheven, „het eerste wordt weggenomen om het tweede te stellen."57) Zooals bij den groei van een boom de pas ontsproten, groenende loten uitwassen tot den harden tak en stam, zoo ook worden bij den wasdom van denlevensboom der heilsopenbaring des Bijbels de aanvankelijk groene twijgen dier openbaring later tot tak en stam, die, hoewel in zich zelf verouderd, nochtans de nieuw 59 de Bijbelsche openbaring de Godsopenbaring principieel voleindigd blijkt en dat daarom de mogelijkheid, dat deze princi pi eele openbaring zoude kunnen worden verzwakt, is af te snijden. Liet men de vrijheid om aan den Schriftuurlijken inhoud iets af of toe te doen open, zoo zoude men nimmer weten, waar men uitkwam, zoo zoude ook het eeuwig beginsel der organische heilsopenbaring kunnen worden ondergraven. En daarom zien wij in de afsluiting van den kanon niet de ontkenning van verdere Goddehjke, geestelijke Zelf mededeeling aan den mensch, ook niet de ontkenning van een voortgaande, Goddelijke inspiratie in de Zijnen; maar een bewust, of onbewust gerechtvaardigd besluit: „De volle heilsopenbaring, van den aanvang der tijden onder de menschheid opgekomen, is thans met de verschijning van Jezus Christus organisch afgesloten, alle verdere toevoeging of weglating zoude de deur openen voor een niet te overzien gevaar, dat deze principieel voleindigde heilsopenbaring zoude komen verduisteren of verderven." Openbaring derhalve is al hetgeen uit het verborgen „an Sich" der werkelijkheid voor het menschehjk bewustzijn ervaarbaar, kenbaar en denkbaar wordt. De gansche samenhang van het wereldbeeld, in dit algemeen menschehjk bewustzijn gewekt (op alle terrein, op het gebied van het empirisch, aesthetisch, ethisch, philosoflsch, religieus leven) is openbaringsinhoud. Naar het rijk der natuur en naar het rijk des geestes, naar het rijk der schepping en naar het rijk der herschepping bhjkt Goddehjke openbaringswerkzaamheid de verborgen drang, die het menschelijk-bewuste geestesleven en zijnen inhoud aan den dag draagt. Deze Goddehjke alopenbaring nu bhjkt procesmatig, organisch voort te gaan, ook daar waar de heilsbemoeienis Gods den mensch uit den natuurlijken in den geestelijken staat wederbaart en bekeert. Deze heilsbemoeienis Gods is alom onder de volkeren, van den aanvang der historie aan allen tijd en aan alle plaats heimelijk werkzaam, totdat zij in de verschijning van Jezus Christus en de profetische en apostolische getuigenis aangaande deze verschijning, in de Schrift neergelegd, in volle klaarheid aan den dag is getreden. Het Christendom derhalve leeft en handelt uit de alverwerkelijkende en aldragende Godsbemoeienis, 64 in het bijzonder principieel uit den Geest stamt.71) Want de Geest is volgens de Bijbelsche openbaring de kracht, de wil van God,72) die levend maakt en verlicht. De Geestdrijvers, zeer zeker, dreigen de klare bezonnenheid der aanvaarding van Gods Woord door onbestemde willekeur te verderven maar evenzeer blijken de Woorddrijvers principieel te dwalen en valt het niet te verwonderen, dat zij, ofschoon zij het Woord niet vernevelen (gehjk mogelijk genen, de Geestdrijvers doen) omgekeerd in het tegenovergestelde uiterste vervallen en het Woord verkillen. Vandaar, dat ook volgens de Bijbelsche historie Schriftgeleerden uiterlijk en innerlijk telkens naar steenen grijpen, steenen voor brood geven. Het gezag van Gods Woord stamt ongetwijfeld objectief uit het Goddelijk Wezen maar, indien dit Woord niet tevens subjectief wordt toegeëigend,73) is het dood voor ons, zooals een kleur, een geluid dood is voor den blinde en den doove. Daarom ook heet het Woord Gods een tweesnijdend zwaard,7*) dat doorgaat tot de verdeeling van de innerlijke gedachten des harten, van den eigenzinnigen wil. Wie voor Gods Woord verstandelijk slechts bukt en knielt blijft er, als voor een afgodsbeeld, nog buiten staan, maar wie door Gods Woord getroffen, verslagen, herboren, vernieuwd wordt, zulk een beleeft de energie, de eeuwige werkelijkheid en waarheid van dat Woord. Voor zulk een wordt ook de Schrift een levensboek. Dezelfde Geest, die de uitdragers van dit Woord inspireerde, hernieuwt, verlicht ook het hart dergenen, die uit dien Geest geboren zijn en derhalve ook de taal, de uitspraken, het Woord van dien Geest verstaan. Zoo stelt de palingenesie de wedergeboorte uit den Geest in staat, den zin des Woords te vernemen.75) De Schrift laat uit het eeuwig hart der waarheid stralen vallen in het hart van den God zoekenden en vindenden mensch. De Schrift bevat, zooals Mevr. L. de Hartog— Meyjes dit in het voorwoord tot haar Dagboek „Verborgen Wegen" uitsprak: „de geschiedenis van het menschenhart, dat God vindt." De geschiedenis herhaalt zich, wordt bevestigd in de ervaring der geslachten aller eeuwen. Zoo ook de Bijbelsche geschiedenis, de vloed der Godsopenbaring des heils, zij plant zich voort als een Godsrivier, als een zonsopgang. Allen die uit dezen stroom 66 van lichtwateren drinken, allen die daarin en daaruit het eeuwig leven en hcht ontvangen en vernemen, wéten in wien zij gelooven, omdat zij door het geloof verstaan, dat Gods Woord, Gods Wijsheid, Gods Raad, Gods Rede Oorsprong, Draagkracht en Voleinding is aUercreatuurhjkewording, aller menschheidswetenschap, aller heilservaring.76) Dat Woord staat te lichten als een eeuwige lamp in het verborgen heiligdom des harten van den (met het al en met God) verzoenden, verlosten en verheerhjktenmensch;entevensstraaltditWoordover de wijde zee der tijdelijkheid als een lichtglans der eeuwigheid. Wie uit dit Woord leeft, zich beweegt, denkt en handelt, zulk een is sterk van hart, klaar van hoofd, kloek van hand, vernieuwd naar den wil. verhelderd naar het verstand, gesterkt naar de daad, wereldverwinnend. Het al gaat te ruste in den wil en de wijsheid des Eeuwigen, om daaruit te herrijzen, toegerust tot nieuwe mogelijkheden.77) GOD Wat. wie is God? Onder den wijden sterrenkoepel dwaalt de mensch op de zwarte aardkorst. De kimmen wenken, de verten zwijgen, de verzuchting rijst, de onrust drijft den zwerveling voort. De gefloerste oogen heften ach, de grijpende handen rekken zich. De verwachting waakt. En onbewogen blijft het zwerk, de koperen hemel. Hoevele versmoorde kreten, hoevele onverhoorde gebeden! Stom staat de torenspits. De oeverlooze oceaan doet zijn baren gestadig breken. De mensch wordt voor den dood geboren, de hoop verstoord, de verwachting uitgesteld, het hart gekrenkt. De zonde schrijnt. En nochtans kan de menschheid den Beroerende niet groeten.') In overoude tijden zuchtte de mensch, wanneer hij naar de kimmen tuurde, zoekende met heimweevollen blik den horizont, waar schepen en zonnen ondergaan2): „God." God is een aspiratie. Waar de mensch aan het wijde meer de sterren staan en lichten ziet in den 0/ ject-object. Deze Eene is de Absolute. Monisme wordt dan ook als vrucht van het ware denken geroemd en het blijkt uit de geschiedenis der ontwikkeling van het menschehjk bewustzijn op philosofisch als op religieus gebied, dat, bij voortgaande verheldering en verdieping, het pluralisme door het monisme, het polytheïsme door het monotheïsme wordt verdrongen. Merkwaardig voorts is, dat het wijsgeerig pluralisme op Godsdienstig gebied naar het atheïsme neigt, terwijl het wijsgeerig monisme in het religieus monotheïsme overgaat.20) Maar, gesteld zelfs, dat er een (eindelooze) veelheid van gronden in het albestaan moest worden voorondersteld, dan nog zouden, gehjk wij zoo straks reeds opmerkten, die veelheid van gronden „bestaan", „ex-sisteeren", „zijn" en dit „Zijn" zoude dan weer de Grond, de Substantie van het bestaan, worden, existeeren dier vele gronden kunnen worden geacht. Wetenschap en wijsbegeerte, die denkend naar samenvatting, synthese, samenhang zoeken, blijken derhalve de rehgie en haar uiting inden Godsdienst naar haar eenheidsbesef te steunen, te handhaven. Want wetenschap en wijsbegeerte bekent, rehgie en Godsdienst beleeft de aleenheid.11) God, voor zoover Hij zich kenbaar maakt aan den menschelijken bewustzijnskring, is, zoo gezien, het immer drijvend, altijd lokkend Hoogste Goed. Ruusbroec noemt den Eeuwige „den Verontrustende." Hij is het, die ons niet laat wie wij zijn maar ons als een verterend vuur gestadig wekt om ons te ontsteken tot den brand des Geestes, tot den gloed en glans van Zijn liefdesverkeer. En het profetisch woord lofzingt: „Gij zult mij trekken in de wildernis om te spreken naar mijn hart."22) Dit alles, innerlijk verstaan, beduidt de gestadige aandrift, de gedurige trekking, waarmede de Eeuwige (die achter al het eindige werkt, met Zijn oneindige stuwing) uitdrijft en opvoert dengene, die door Zijn Goddehjken drang het hoogste ideaal in den Volheerlijke zoekt. Dit aanbiddend openstaan voor hetgeen de Verborgene uit den afgrond van Zijn aldraagkracht2I) aldus openbaar maakt in het geestehjk verkeer houdt in een gestadig zich verliezen om zich verrijkt te hervinden in en uit deze geestelijke conversatie. „ Vor dem Herrn der Ewigkeiten sei nur wil lig klein 1 Mit den Grossen aller Zei ten hast Du das gemein" (Dehmel). 73 Zoo wordt de groote Onbekende bekend, zoo blijkt Hij de grondelooze Grond van ons zijn, denken, spreken, doen. Kentheoretisch is het van het grootste belang, dat wij doorzien, hoe op deze wijze de bezwaren, die men oppert en geopperd heeft tegenover het speculeeren aangaande het zijn en zoo-zijn van een Goddelijk „an Sich", dat achter hetgeen verschijnt verborgen is, tot rust worden gebracht. Zooals wij in ons vorig hoofdstuk betoogden, is dit toch een onweersprekelijk feit, dat de bewustzijnswereld des menschen met zijn inhoud gewekt wordt door het verborgen, achter-, bovenbewuste „an Sich." Hoe dit „an Sich" in Wezen zijn moge, laten wij verder rusten, dat het is en de gansche wereld van het menschelijke geestesleven in zijn eenheid uitdraagt, bhjkt aannemelijk.24) Waar wij nu God redelijkerwijze belijden moeten als de Volheid aller menschelijke aspiraties, als Oorsprong, Draagkracht en Voleinding van de gansche verschijningswereld, gehjk deze zich voordoet aan en in het menschehjk bewustzijn, daar moet ook, wij herhalen het, dit menschehjk bewustzijn25) met zijn gansche volheid, met zijn denken en zijn denkvermogen beiden theoretisch en practisch zich resultaat weten van de verborgen, Goddehjke drijfkracht achter de verschijningswereld, die in deze verschijningswereld openbaar maakt hetgeen in het menschehjk geestesleven op empirisch, aesthetisch, ethisch, philosofisch, religieus terrein aan den dag treedt. Zoo wordt des Eeuwigen kracht en Goddelijkheid M)openbaarinden voor het menschehjk bewustzijn gegeven openbaringsinhoud. En, de Goddehjke drijfkracht achter de verschijning drijft aldus het algemeen-menschehjk bewustzijn uit tot hetgeen in dit menschehjk bewustzijn als diepste mysterie, als hoogste ideaal wordt ontdekt en nagestreefd. Waar nu in onze dagen groote liefde voor het „irrationeele" 27) onder Theologen en philosofen beiden aan het woord komt tegenover mogelijke Overschatting van het rationeele anderzijds, daar bhjkt. dat eenzijdigheid nimmer de zuivere waardeering aangaande de alopenbaring van den verborgen God in de menschelijke bewustzijnswereld kan inhouden. Want in deze bewustzijnswereld heeft hetgeen daarin openbaar wordt zijn plaats, zijn betrekkelijk recht. Deze gan- 74 geest en de hem omringende werkelijkheid (dus uit Goddehjken openbaringsdrang en dwang) door begrippen, denkvormen, kategoriën; als zedelijk wezen beweegt de mensch zich in de sfeer van de zedelijke wereldorde door het normstellend en aanvaardend vermogen. Als ik-wezen dus ontdekt de mensch in zich de roerselen van het waarlijk menschelijke gehjk dit in verantwoordelijkheid, plicht, trouw, liefde, enz. aan den dag treedt. Uit dit alles volgt, dat de mensch als persoonlijkheid zich verheft boven het natuurlijk, stoffelijk gebonden zijn aan tijd en plaats. Als persoonlijkheid is de mensch bovennatuurlijk, ja waar de plicht met de neiging, de hefde met de zelfdrift, enz. strijdt zelfs tegennatuurhjk76) in zijn alomvattende aspiratie en intuïtie. Als persoonlijkheid derhalve is de mensch in zijn zelfbewustzijn de hoogere eenheid van het subjectieve en objectieve, bij wordt als het ware door de Geestdrift van het aldoorvorschend besef en begrip bevestigd. En nu moge het waar zijn, dat de eindigbewuste enkeling zijn persoonlijkheid eerst wint door beperking (Beschrankung), naar het wezen blijkt de persoonlijkheid veeleer ontperking (Entschrankung).78) Hoogere aspiraties, wereldomvattende intuïties ontspringen aan het menschehjk redelijk-zedelijk wezen, dat als persoonlijk verheven is boven de onpersoonlijke natuurkracht en natuurwet. Waar de mensch aldus in zijn persoonlijkheid viert den opgang naar het bovennatuurlijke geestesleven, gehjk zich dit in den mensch roert, daar moet de mensch ook de persoonlijkheid en haar bovennatuurlijke gaven terugleiden tot den Verborgene die zich ook hier openbaart in den algemeen menschelijken aanleg en vermogen. De persoonlijkheid gaat (dit leert het mensch-zijn zelf) uit den verborgen Algeest voort en derhalve moet deze, de Algeest, het persoonlijke, hoe dan ook, in of aan zich hebben. Anders toch kan het niet uit Hem voortgaan. En alle „Regungen." die zich hier als wezenlijk menschehjk aandienen, zoeken daarom ook antwoord en vervulling in het verkeer met den verborgen Algeest, die zich aldus in de menschelijke persoonlijkheid openbaart. Men kan dan ook, als mensch, nimmer anders dan anthropomorphisch, naar menschelijke verschijning, „pro ratione humana", naar menschelijke rede, aan- 92 gaande het Goddehjke getuigen. Hoe toch zoude de mensch ooit, redelijk of zedelijk, anders dan menschehjk aangaande het Goddehjke kunnen handelen. „Du gleichst dem Geist, den Du begreifst" (Goethe's Faust), ook hier. Bovenal echter waar het de menschelijke, innerlijke, ethische roeselen raakt, als trouw, smart, liefde en wat niet al, wordt de mensch gedreven bij en in het Goddehjke zijn troost, steun, sterkte, klaarheid te zoeken en te vinden gehjk het den mensch ook hier toespreekt. Zoo verstouten zich de Profeten in hun ontroering en vervoering aangaande God te getuigen, wien des menschen verdichtsel smart aan het hart, die zich arbeid maakt met de zonde, die moede wordt van bet ongestadig drijven des onzinnigen, wien het berouwt wanneer Zijn oordeel zoude voortvaren, die medehjden hebben kan met onze zwakheden, strijd, moeite en verdriet. Want, de mensch begeert met zijnen God te verkeeren, niet als met een onpersoonlijk noodlot maar als met een bewogen Vader. En de uiterste spanning van de menschenziel ontvangt antwoord in het Goddelijk verkeer. Zoo bhjkt in de menschelijke persoonlijkheid dit centraal verkeer met God geconcentreerd.77) En daarom verkeert de mensch met God als „ik" en „Gij." Het Goddelijk Wezen, als Volstrekt, als Absoluut, moge dan voorts bovenpersoonlijk heeten, onpersoonhjk mogen wij het niet noemen, wijl het onpersoonlijke ondermenschelijk is, het bovenpersoonlijke bovenmenschelijk. Onpersoonlijk toch is de natuurkracht of de natuurwet, maar bovenpersoonlijk is de Volheid des Volheerlijken, gehjk ook de Christelijke behjdenis, gehjk gezegd, aangaande den Drieeene spreekt als van „tres Personae in una Sübstantia." Waar de Christelijke belijdenis aldus spreekt aangaande de drie Personen Gods. daar beduidt zij derhalve de drie Openbaringswijzen gehjk dezen zich aan het menschehjk bewijstzijn voordoen en dus wezenlijk in den Eeuwige moeten zijn verborgen. Waar dezelfde Christehjke behjdenis echter getuigt aangaande den persoonlijken God, daar betuigt zij, dat de mensch, als persoonlijk redelijk-zedelijk ik-wezen, met God moet verkeeren naar de aspiraties en intuïties, die dit redelijk-zedelijk ik-wezen, uit kracht van zijn menschelijken aanleg, in de conversatie met den Volheerhjke viert. 93 De vraag naar het Zelfbewustzijn Gods komt voorts ook tot rust, indien men doorziet, hoe de verborgen Openbaringsdrang het gansche, menschelijke bewustzijn en zijn inhoud wekt. Dit bewustzijn en zijn inhoud moet derhalve uitgedragen zijn door den Goddehjken Geest, die achter de alverschijning ook hier drijft en die derhalve verborgen in zich besloten houdt hetgeen in het menschehjk bewustzijn en zijn inhoud aan den dag treedt. De Oorsprong van genoemd bewustzijn kan nimmer armer zijn dan dit Zijn resultaat en dus moet, consekwenter wijze, de Goddelijke Geest worden gezien als de achter-, bovenbewuste Bron van den bewustzijnsrijkdom. De mensch moet derhalve ook op zulk een wijze tot dezen Oorspronkelijke treden, dat hij dit zijn bewustzijn en zijn schatten beschouwt als ontsprongen aan den Achter-, Bovenbewuste, die als zoodanig des menschen bewustzijn en zijn inhoud aan zich of in zich hebben moet (wijl het uit Hem voortgaat), maar tevens ook te boven gaat78) Bhjkt aldus des menschen Godsverkeer zijn vastheid, zijn middelpunt te vinden in het persoonlijke, zoo blijken voorts Gods eigenschappen straalbreking van Gods Liefdewezen.79) Liefde toch is niet natuurdrift maar Geestdrift.89) Ware liefde ontspringt daarom niet zonder meer aan den natuurlijken bestaansdrang maar zij wordt gewijd, geheiligd door het hooger wezen van de redelijk-zedelijke persoonlijkheid. Ware liefde is hooger eenheid van wil en wijsheid, van bewogenheid en beleid. Dus moet ook voor de menschelijke persoonlijkheid, uit kracht van haren aard, het verkeer met God zijn gecentraliseerd van uit het hooge Liefdewezen. Van uit dit verkeer, van uit deze eeuwigheidsintuïtie waardeert de mensch dan voorts als uit hooger gezichtspunt de gansche openbaring Gods, al zijn verdere eigenschappen, die uit den verborgen gemeenschapsdrang openbaar worden. Gods almacht, rechtvaardigheid, goedheid, wijsheid, en welke eigenschappen de Christelijke leer ook noemen moge worden belicht van uit het middelpunt der persoonlijke liefdesgemeenschap.81) Hoe het Goddelijk Sich" in Zijn verborgenheid ook wezen moge, het Goddelijk „fur uns" treedt aldus naar den veelvuldigen inhoud van het religieus bewustzijn der menschheid met overweldigende zekerheid en klaarheid aan den dag. 94 Naar drie Namen of Openbaringstrappen gaat volgens het Bijbelsch doorzicht het proces der Goddehjke Zelfmededeeling aan den mensch voort.83) Eerst is daar de Naam Almachtige of Algenoegzame, El Schaddai,83) in welken Naam, volgens het verhaal, dat in het Oude Testament om dezen Naam henenkranst, geaccentueerd is Gods albemoeienis (gehjk zij openbaar wordt in het natuurlijk bestaan en in de bloedverwantschap naar het kroost als het zand der zee en de sterren des hemels, naar het beloofde land, vloeiende van melk en honig, naar de voorzienigheid waarmede Hij het kinderoffer voorkomt, naar de uitredding die Hij den aartsvader bereidt). De Naam Almachtige derhalve is de Naam, waardoor Gods natuurbemoeienis bijzonderlijk wordt beduid. Men versta ons wel. Hiermede is niet ontkend, dat ook reeds in den voorgaanden Naam in kiem besloten ligt hetgeen een volgende Naam klaarlijk aan den dag draagt. Het komt hier slechts aan op het accent, op de voortgaande ontplooiing van het openbaringsproces gehjk dit in de drie te noemen Namen is beteekend. Als Almachtige nu geeft de Eeuwige zeer zeker „allen schepsel hun spijze en hun onderhoud te zijner tijd," maar hier ligt de openbaring nog „fest am Stamme der Natur", nier wordt bijzonderlijk Gods bemoeienis gezien gelijk deze in het natuurlijk leven en zijn wetmatigheid bhjkt. Bij dezen openbaringstrap kan daarom de Goddelijke openbaringsdrang noch ook het menschehjk persoonlijk wezen (dat, gehjk wij zagen, het Godsverkeer ten volle slechts van uit het centrale hefdelicht kan waardeeren) blijven verwijlen. Daarom breekt er een tweede Naam door, de Naam Jahwe84) of Jehovah (van welke afleiding deze ook moge zijn), om welken Naam het verhaal van Gods heiligheid en wetgeving (dus van de zedelijke wereldorde boven de natuurlijke wereldorde uit) kringt. In dezen Naam moge, volgens de Joodsche Theologie, het Vader-, het Liefdewezen reeds besloten zijn, naar de historie Zijner openbaring is hier toch ook tevens Gods gestrengheid geaccentueerd. Hier staat de onwrikbare eisch van Gods wil als een borstwering op steenen tafelen onwankelbaar gegrift. Hier voert Hij Zijn gebod met Zijnen vriend Mozes, die hem zag van aangezicht tot aangezicht, door, zoo dat deze geplaagde, deze uitverkoren held eerst in de ballingschap aan zijn drift moet doodbloeden, dan bij het brandend braambosch de schoenen ontbindt, eindelijk bij het vlagen van de roode zee zijner driften geweerd wordt uit het beloofde land. vloeiende van melk en honig. Mozes de Godsvriend, de geplaagde! Dat beduidt een hoogere Naam, een hoogere Zelfmededeeling des Verborgenen, Want hier staat Zijn bemoeien niet in het teeken der uitredding maar der doorleiding, door de wildernis tot het ontslapen aan Zijnen mond, de begrafenis aan Zijn hart. Mozes, niet, als de aartsvaders, gezegend met een groot geslacht en vloeienden overvloed maar een doorleider van een slavenhorde door de woestenij tot het beloofde land van het openbaringsvolk. Totdat eindelijk, in den derden Naam, den Naam Immanuel85), in het Oude Testament genoemd bij de naamgeving van Jezaja's verwachting, het Nieuwe Verbond aangrijpt, omhelst de diepste en hoogste Zelfmededeeling des Eeuwigen en Eenigen, die niet slechts, als Almachtige, de natuurwet zet en draagt, die niet slechts, als Heilige, de zedewet handhaaft, maar die, als Gekruisigde, de liefdewet doorvoert. Immanuel, God met ons, in de kribbe, op het kruis, dat in de voleindigde openbaring der Goddehjke Zelfmededeeling, die Zijn leven. Zijn liefde uitstort als Zijn hartebloed, die getrouw, tot in en door den dood, indaalt, induikt tot den afgrond van menschelijken nood, zonde en Godverlatenheid, om dezen, den mensch op te diepen, op te delven en op te voeren tot de heerlijkheid, die de uitgang van God uit God (beduid met den Naam Zoon) had eer de wereld was, aan de rechterhand der glorie Gods. Hier is de zondige mensch verzoend, verlost, verheerlijkt, herboren tot een Godskind. Hier is God mensch geworden, opdat de mensch vergoddelijkt wezen zoude.88) En zoo bhjkt de wereld verwinnende glorie van het Christelijk heroïsme hierin, dat het zegevierende ondergaat in God om op te gaan tot het bovenmenschehjke. Nietzsche door het Christendom verwonnen! Want, hier in het Christendom drijft de mensch zich niet op tot het bovenmenschehjke der Godsgeboorte, maar hier ontvangt de mensch in deemoed het zaad, de vonk, de Pinkstervlam 96 paradijs van onschuld en vreugde door den bangen kamp met zonde en verderf, naar de heilsbemoeienis Gods voort tot de vaste stad van heiligheid en vrede, die veroverd worden moet. De natuur groeit, de Geest bouwt. Vreugde ontspruit als een bruidskrans, vrede wordt gesmeed als een koperen, zilveren, gouden, diamanten tr ou wkleinood. Zoo verwarren de aardsche menschenkinderen, uit de natuur geboren, steeds de vreugde met den vrede.4") Vreugde is welstand, landbouw en veeteelt, vrede is de roos op het kruis. Vreugde is begin, vrede voleinding. Vrede gaat het aardsch verstand hemelsch te boven. Daarom zingen de engelen boven der menschen hoofden uit het Kerstlied: „Vrede op aarde", daarom getuigt de Christus, dat de vrede slechts door het zwaard der verbreking komt, daarom schenkt de Gekruisigde en Herrezen e den vrede eerst, waar Hij Zijn litteekenen toont en den Geest geeft aan de Zijnen, den Geest, dien Hij eerst beval in des Vaders hand.43) De geschiedenis van menschheid en enkeling gaat aldus uit uit het moederland der koesterende natuur, die uit de omhelzing des waters, der paradijsrivieren opkomt om door te trekken en in te gaan in het Vaderland van den gestrengen Geest, die uit de geeseling des vuurs, der Pinkstervlammen nieuwe mogelijkheden, nieuwe menschen, Godskinderen schept.44) „Wat klaagt dan de mensch over goed en kwaad, een ieder klage vanwege zijne zonden".46) De doortochten Gods gaan door hellekolken naar hemelhoogten. Zooals het woeden der golven het vlokkig schuim opwerpt als een bruidskrans; zooals uit het slijkig diep de waterroos rijst; zooals uit gif goud, uit donkere aarde bloemenpracht opgaat46); zooals uit het wereldconflict de kunst wordt gebaard47); zooals uit de smart de troost zegenend wordt erkend, zoo draagt het donker wereldwoelen uit de ongekende mogelijkheden van het hooger rijk, dat opkomt als hemelsch lichtwater uit de harde rots van het aardsch, het kosmisch stenen.48) Want hooge tinnen worden gedragen door diepe fundamenten en ten hemel geworpen kruinen stammen uit bedolven wortelwentehng.49) De wereldtragiek is daar om den rijkdom des Geestes uit te drijven. Uit den afgrond van het wereldraadsel nu ziet de Christelijke intuïtie opkomen den mensch, aardewicht en hemelling in éénen, ge- 108 schapen naar (of zooals anderen willen: in) het beeld en de gelijkenis Gods, des Geestes.*0) Als een vraagteeken gekromd naar omlaag onder het wicht van het wereldraadsel vaart hij als een ui troep teeken van glorie omhoog naar den sterrenkrans, opgedreven uit wereldwee ter hemelvaart, gelijk wij reeds beduidden. Adam, de uit de roode aarde geborene, naar de gelijkenis des hemels, wordt anthropos, de verhevene van aangezicht, opdat hij als manas, mens, denker, kenner, willer den hoogen toevoer uit de volheid Gods ontvangen en doorvorschen mocht in diepen deemoed.61) Het beeld en de gelijkenis Gods is het tijdruimtelijk verwerkelijkte en door te voeren, redelijk-zedelijk wezen des menschen, waardoor hij, gebonden in de eindigheid, ontbonden in de oneindigheid,M) mikrokosmisch, den makrokosmos, het universum, nadicht en nadenkt. Dus openbaart de mensch zich als een „Dichter und Fortdichter des Lebens."53) Terwijl zoo de menschelijke persoonlijkheid, het menschehjk ik, het menschehjk subject, door beperking, door inwerking en onderscheiding van het niet-ik, van het object, bewust wordt, bhjkt gene de menschelijke persoonlijkheid, naar het wezen, ontperking van de grenzen der gebondenheid aan tijd en plaats. Want zij, de menschelijke persoonlijkheid, zoekt in haar rede-vormen en zede-normen, het bestendig wederkeerende, het bhjvende, het constante, het eeuwige **) in het tijdelijk, veranderlijk gebeuren. En ook, subject en object beide worden in het redelijk-zedelijk ik-wezen, in organisch verband beleefd, bekend en bewerkt.55) Zoo komt de menschelijke persoonlijkheid op uit het natuurlijk, kosmisch gebeuren, in haar bewustzijn wordt het onbewuste ten loflied des Volheerlijken. Voor de schepping, verlossing en verheerlijking van het universum naar het begin, de volheid en de voleinding des tijds **), blijkt de mensch de verwachting.de hoop, het ideaal Gods, waardoor Hij het eindige (natuurlijk en tijdruimtelijk van Hem uitgegaan) oneindig, geestehjk verrijkt tot zich zelf wil zien teruggevoerd. Want hetgeen de Eeuwige naar den tijd uitdroeg uit de volheid van Zijn grondeloos Wezen, dat moet in den mensch, als keerpunt in het wereldgebeuren, aanbiddend tot Hem worden teruggebracht. Wat daar droomt in het mineralenrijk, op- 109 waakt in het rijzend plantenrijk, zich beweegt in het zwervend dierenrijk, het gansche, kosmische spel van krachten, gedaanten en wetten wordt in den menschelijken geest, in het stralend hcht des bewustzijns geheven, opdat het al den Eeuwige loven zou. Het raadsel der verborgen levensdiepte weerkaatst de hemelspiegeling van het hoogste goed, in het rijk van den menschelijken geestesaanleg en inhoud naar schepping en herschepping.57) Gods beeld in den mensch is derhalve de zich zelf en het al waarnemende en doorvorschende persoonlijkheid, die, als redelijk (naar de denkvormen) en zedelijk (naar de wilsnormen), subject en object in organisch verband, gehjk gezegd, beleeft, bekent en bewerkt. Of, zooals de Christelijke leer het uitdrukt: de mensch, naar Gods beeld geschapen, paart de redelijke kennis van God, zich zelf en de wereld aan de zedelijke waarden van gerechtigheid en heiligheid.58) Denken en willen worden, zoo gezien, gehuwd tot verheerlijking des Eeuwigen en Eenigen. En dan bhjkt, dat de Christelijke wetódverwinnende glorie niet slechts den kunstenaar zoekt, die het al uitbeeldt naar de aanschouwing, niet slechts den denker, die het al overweegt naar het begrip, maar bovenal den heilige,59) die het al beleeft naar den wil en aldus met innerlijke bewogenheid, ontroering en vervoering opvoert tot het altaar der offering voor God en medecreatuur. De eer des Scheppers en de zaligheid des schepsels "°) is hier geen doode klank of overgeleverde term maar het hooge lied der eeuwige liefde. Zooals de planeten zwieren om het zonnehart, zich badend in het hcht, zoo kringt het al als een stralenkrans uit doornenkroon ontstoken81) om den troon desVolheerlijken, wiens schijnsel opkomt als de dageraad om te verwijlen op de middaghoogte der volboren Godservaring en kennis. Derhalve niet slechts artistieke aspiratie, niet slechts intellectueele speculatie, maar ethische en religieuse veneratie is de harteslag der Christehjke ervaring, welke harteslag ook tevens de klaarheid der gedachte en de vastheid der daad baart. „In" Gods beeld geschapen (indien wij dan dezen term. de dogmatische consekwenties ter zijde latende, mogen overnemen) is de mensch. wijl zijn eeuwig wezen wortelt in de diepten Gods, „naar" 110 krochten en dat met het flikkerend zwaard8) van Godmenschehjke mogendheid wordt gedood. De eerste vraag, die rijst, is deze: „Hoe kon God, waar Hij voorbeschikte, toeliet of wist, dat de mensch zondigen zoude, nochtans den mensch scheppen ?" Om deze vraag principieel te beantwoorden moeten wij zuiver onderscheiden tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereldorde. In de natuurlijke wereldorde is alles gepraedestineerd naar zijnen aard t een planeet, een plant, een vogel, ook de mensch met zijn aanleg.7) Ieder schepsel is een verwerkelijkte Godsgedachte, een uitdrukking van Goddehjke kunstvaardigheid. In den kosmos heeft alles, naar zijn vorm, gedaante en bestaanswet, eigen Waarde in het algebeuren : een atoom en een cherub, hoe verschillend ook naar den trap van het bestaan, zijn beide, ieder op hun plaats, een lid in de alharmonie, de alordinantie der verordening des Eeuwigen. Waar nu echter het natuurproduct in mineraal-, planten- en dierenrijk gedragen wordt door zijn bestaanswet, dus daaraan instinctief beantwoordt en daarvan niet afwijken kan, omdat het geen redelijk-zedelijken, bewusten wil en overleg heeft, daar behoort het tot het wezen van het redelijk-zedelijk schepsel, dus van den mensch, om de gestelde wet te bewaren of daarvan af te kunnen wijken.8) Nog eens, een natuurproduct, een ster in haar kringloop, een plant in haar vorm, een vogel in zijn nestbouw wordt onbewust gedrongen en gedwongen, gestadig aan zich op dezelfde wijze te bewegen, te groeien, te uiten. Maar waar het redelijk-zedelijk wezen opwaakt in het algebeuren, in het scheppingsplan, daar waakt tevens op een nieuwe bestaansmogelijkheid, een nieuwe wereldorde, n.1. de mogelijkheid, de vrijheid om aan te hangen of af te vallen de hem gestelde wet Zonder deze mogelijkheid zoude ook het bestaan zelfs van het redelijk-zedelijk wezen ondenkbaar zijn. Wij mogen derhalve besluiten: God had öf het gansch heelal slechts als natuur» product kunnen scheppen, öf, waar Hij boven de natuurlijke wereldorde uit de zedehjke wereldorde met haren rijkdom wilde verwerkelijken, daar moest Hij tevens in het redelijk-zedelijk wezen, in de menschelijke persoonlijkheid, stellen de mogelijkheid om te be- 114 antwoorden aan of af te vallen van den voorgestelden eisch. Het pogen om supralapsarisch den val des menschen terug te leiden tot den raad Gods wordt dan ook gedragen door het zuiver besef, dat het wereldplan niet gerealiseerd kon worden, of met de schepping van het redelijk-zedelijk •) wezen (mensch of engel) moest meteen de vrijheid van dit redelijk-zedelijk wezen in Gods raad zijn begrepen. Ook de zondeval des menschen toch ging en gaat niet buiten het albeleid Gods óm. Want, ware dit zoo, dan zoude het gansche wereldplan door de zonde zijn verstoord. Maar, de val des menschen verwerkelijkt slechts de mogelijkheid, die God, in de schepping van het redelijk-zedelijk wezen als zoodanig besluiten moest. Daarom is het woord „besloten" in Gods raadsplan zoo treffend, wijl het inhoudt, dat in dit raadsplan als mogelijkheid verborgen was hetgeen met de daad als werkelijkheid aan den dag treedt, waar het redelijk-zedelijk schepsel afvalt van de hem voorgestelde Godswet en als zoodanig bijvalt de eigenzinnig en eigenwillig begeerde wetteloosheid.1 °) Wij vatten derhalve scherp in het oog: het natuurproduct is gepraedestineerd, verordineerd om naar wezen en uiting zijn eigen plaats in te nemen in het algebeuren. Ook de mensch naar zijn natuurlijke gedaante, aanleg, gaven is aldus voorbeschikt. Maar, als redelijkzedelijk ik, als persoonlijkheid behoort tot het wezen des menschen de vrijheid, welke God in Zijn raad besloten, dus gepraedestineerd heeft, de vrijheid om ja of neen te zeggen tot de hem voorgestelde zedelijke wereldorde, de vrijheid om af te vallen of bij te vallen de wet, den eisch dier zedelijke wereldorde. God had daarom óf geen redelijk-zedelijke wezens moeten scheppen, öf Hij moest, naar den aazd van het redelijk-zedelijk schepsel, aan dit schepsel de vrijheid geven der mogelijkheid om te zondigen. Deze vrijheid, deze mogelijkheid behoort bij het menschwezen, als zoodanig, en moet derhalve naar de scheppingsordinantie der zedelijke wereldorde bij lederen geboren mensch wederom worden voorondersteld uit kracht van zijnen aard. Ook daar, waar het menschehjk geslacht, gehjk wij nader zullen zien, door de erfdrift des bloeds volgens de Christelijke leer „verdorven" heet, daar blijft deze vrijheid bestaan, al is 115 de neiging tot de zonde ") door de voortgeplante drift der geslachten verscherpt. Waarom ook zou God in Zijn souvereiniteit, gehjk men het uitdrukt, niet kunnen besluiten, dat Zijn redelijk-zedelijk wezen vrij12) zou blijven om aan te hangen of af te vallen de gestelde wet? Men redeneert aldus: indien God mensch of engel vrij het, dan zou Zijn almacht niet meer regeeren. Maar men vergeet hierbij, dat Gods raad en daad in Zijn almacht (dat wil zeggen Zijn macht om het al te scheppen en te ordenen naar Zijn wijsheid en wil) óók besluiten kan, dat het redelijk-zedelijk wezen naar de scheppingsordinantie, dus uit kracht van zijn aard, God aan kan hangen of af kan vallen, ja of neen kan zeggen tot de gestelde zedewet. Indien dan het redelijk-zedelijk wezen in het algemeen, de mensch in het bijzonder afvalt van den hem gestelden eisch, zoo vervalt hij in de ordening, die God in Zijn almacht heeft bepaald voor den verkeerde. Zooals de zedehjke mensch leven moet naar de ordinantie van den zedelijken welstand, de onzedelijke mensch leven moet naar de ordinantie van de zedehjke verwording, zoo, kunnen wij besluiten, leeft degene die God en de gestelde wet bijvalt in de ordinantie van het reine en heilige; maar degene die God en degesteldewet afvalt vervalt in de ordinantie van het onreine en onheilige. Zooals er n.1. is een wet des levens en des doods, een wet der samenbinding en der ontbinding, zoo is er een ordening Gods der onverderfelijkheid en der verderf elijkheid. De heilige leeft in de eerste, de onheilige in de laatste. Ook waar Gods wil derhalve aan het redelijkzedelijk wezen de vrijheid geeft en laat, daar wordt den Eeuwige het albestuur en het albeleid niet ontnomen maar daar blijft èn de heilige èn de zondaar, èn de bijvallende èn de afvallende gebonden aan de ordening, die de Almachtige en Al wijze heeft gesteld voor heiligheid en zonde, voor goed en kwaad, voor leven en dood.13) Wie dit niet toegeeft, loopt gevaar, God, den Almachtige en Alwijze, te maken tot een tyran in plaats van Hem te zien, gehjk Hij is, als souverein. Het onderscheid tusschen een tyran en een souverein toch is wel dit, dat de eerste willekeurig, redeloos handelt, terwijl de laatste naar wijs beleid bepaalt en kenbaar maakt. Nu is zeker de eerste trap van eerbied tegenover den Eeuwige en den Eenige 116 deze, dat men belijdt: „Hij kan en doet hetgeen Hij wil" maar de tweede trap van eerbied verstaat tevens: „Hij wil echter niet anders dan hetgeen Zijn eeuwige, rechtvaardige wijsheid inhoudt." Een tweede probleem blijft echter voorts nog verontrusten: indien n.1. door de zonde des menschen het lijden wordt gewekt of verscherpt, is dan de schepping van het redelijk-zedelijk wezen met de naar zijn aard noodzakelijke vrijheid niet te duur gekocht? Ook hier is het eisch, dat wij scherp en zuiver leeren onderscheiden. Groote verwarring is te dezen gesticht doordat men de werkelijkheid, het leven, het algebeuren niet onbevooroordeeld spreken liet, gehjk het zich in zijn ordening aan het menschehjk bewustzijn voordoet, maar doordat men op grond van een enkelen Bijbeltekst of overlevering beweert, dat sinds de zondeval des menschen het natuurlijk kwaad (pijn, ziekte, dood) eerst in de wereld gekomen zoude zijn of althans eerst sindsdien tot den mensch zoude zijn doorgedrongen. De voornaamste Bijbelplaatsen, waarop men zich dan beroept zijn Gen. 2:17 en Rom. 5:12. De eerste tekst echter kan slechts volgens twijfelachtige vertaling worden aangevoerd, aangezien in het Hebreeuwsch volgens andere lezing niet staat: „Gij zult den dood sterven," maar „Gij zult zekerlijk sterven," een zoogenaamde intensieve vorm, waarbij door herhaling van het werkwoord een nadrukkelijke bevestiging wordt bedoeld. Genoemde tekst derhalve kan men ook aldus verklaren, dat God aan den mensch, die zondigt, voorhoudt : indien gij valt, zoo zal de dood beslag op u leggen, hij zal u overmeesteren, zoodat gij geen innerlijk verweer meer tegen hem hebt, zoodat gij daaronder geestelijk bezwijkt. Volgens dezen tekst behoeft derhalve de dood niet eerst door den zondeval tot denmensch te zijn doorgedrongen maar kan men het zoo verstaan, dat de natuurlijke dood ook tot den mensch zonder zonde zoude zijn gekomen maar dat hij, de dood, dezen heiligen mensch niet anders zoude zijn geweest dan een „doorgang tot het eeuwige leven," gehjk de Catechismus, Antwoord 42 belijdt. Ook deze uitspraak van den Catechismus is van belang voor ons onderwerp en bewijst, hoe men naar de overgeleverde beschouwing dreigt vast te loopen. De redeneering t. p. houdt namelijk deze sluitrede in: de dood is de straf op 117 de zonde, Christus heeft de straf gedragen, dus moest nu ook de dood verdwenen zijn. „Waarom gaat hij dan nogsteeds voort?"zoo vraagt de Catechismus en het antwoord luidt: „Omdat hij ons is een afsterving der zonde en een doorgang tot het eeuwige leven". In het verleden kan men wel vermoeden en beweren: „De dood is er niet geweest voor den val van Adam én Eva." Maar in het tegenwoordige spreekt de werkelijkheid te nadrukkehjk en kan men den dood niet wegredeneeren. Zoo wordt de Catechismus in de sluitrede gevangen door de werkelijkheid zelve, die onweersprekelijk bevestigt, dat ook daar waar door Christus de zonde werd geboet en gebeterd de dood blijft bestaan. En waar nu genoemd antwoord een uitgang vindt door te besluiten, dat de dood thans niet meer is een straf maar een afsterving der zonde en een doorgang tot het eeuwige, daar mogen wij redelijker wijze hieraan toevoegen: „Dan was en is ook de dood voor den zondeloozen mensch, dus ook daar waar de zonde niet afgestorven behoeft te worden, een doorgang slechts". En ook zoo, op onze wijze, bhjft de dreiging van Gen. 2:17 in volle kracht. Want thans bhjkt, dat God niet waarschuwde voor den dood (hoe trouwens zoude men kunnen waarschuwen voor een verschijnsel, dat de gewaarschuwde niet kent? Zulk een waarschuwing zoude hem niet anders zijn dan een zinlooze, onverstaanbare klank!) als voor een komende, nog niet in werkelijkheid daar zijnde mogelijkheid; maar, dat God Adam voorhoudt: „Indien gij in zonde vervalt,zoo vervalt gij ook in de verwording des doods, maar indien gij geestehjk één met Mij bhjft zal ook de dood u niet wezenlijk raken, hij zal u slechts zijn een voorwaarde tot eenswillendheid, gehoorzaamheid14), een doorgang tot het eeuwig goed, het eeuwig leven15) van Mijn wil en wijsheid". Naar ons inzicht vervalt derhalve de eerstgenoemde tekst als bewijsplaats, dat de dood, als zoodanig, eerst zou zijn gekomen en doorgedrongen tot den mensch door de zonde. Maar ook Rom. 5:12 (al beweert men overigens, dat de dood voor Paulus abnormaal zoude zijn) lijkt ons zonder meer geen steun te geven aan de verbreide opvatting. Op deze plaats toch gaat de schrijver, gehjk in den voortgang van het hoofdstuk bhjkt, ongemerkt over van de natuurlijke tot de geestelijke wereld en is het derhalve onzeker, of bij 118 hier heeft gesproken van den dood, gehjk deze zich physisch aan ons voordoet, of van den dood, gehjk deze innerlijk, ethisch verderft. En ook, al ware het zoo, dat Paulus hier eenvoudig den natuurlijken dood bedoelde, dan nog zoude het „in de wereld gekomen" en „tot alle menschen doorgedrongen" ook kunnen worden verklaard op de hier boven door ons in verband met Gen. 2:17 aangegeven wijze, dat n.1. sinds de zonde de dood is verscherpt en beslag heeft gelegd op den innerlijken mensch, zoodat hij sinds den val een prikkel der wanhoop of vertwijfeling is geworden18) in plaats van een toeleiding tot de zaligheid der gehoorzaamheid of eenswillendheid met God, welke het eeuwige leven is. De telkens weer aangevoerde teksten derhalve overtuigen ons niet, dat de Bijbelsche leer den dood zou zien als een gevolg van de zonde zonder meer. Wij blijven verzekerd, dat hier een dieper waarheid dan de overgeleverde kan worden gevonden, n.1. deze, dat den zondigen mensch de dood wordt een deur der vertwijfeling, den heiligen mensch echter een enge poort der hoop, een smalle weg tot het eeuwige.17) Daar komt bij, dat, gehjk wij in het vorig hoofdstuk beduidden, de Bijbel zelf bij den aanvang van Genesis reeds toont, hoe er vóór den val was een donkere afgrond van woelende wateren, hoe Adam zich onvervuld, dus ongelukkig voelde zonder vrouw reeds vóór den val, hoe hem gewelddadig een rib werd genomen uit het lijf om haar te bouwen, hoe de mensch levende planten at, enz. De teekening der wereld, gehjk Genesis ons die biedt voor den val, onderscheidt zich, voor den nauwkeurig lezende, in niets van diezelfde wereld gehjk zij zich thans aan ons voordoet: de rivieren zwellen, de winden waaien, de metalen en edelsteenen (uit gisting en persing geboren)18) schitteren aan den oever, enz. Alleen wordt er na den val toegevoegd: „De aarde zal „u", d.w.z.u zeer onmiddellijk als striemend leed, voortbrengen doornen en distelen en ook de arbeid en de voortplanting zal u in den maalstroom der vergankelijkheid, in den tredmolen der tijdelijkheid opmalen tot verstoring, wijl gij „zondige mensch," uit kracht van deze uwe zonde de geestelijke gemeenschap met Mij, welke gemeenschap ook den dood tot eèn deurwachter der eeuwig- 119 heid stelt, hebt verbroken, daaruit gevallen, daarvan vervallen zijt." Bhjft er aldus van het beroep op de Schrift, ten bewijze, dat eerst sinds den zondeval de dood, als natuurlijk verschijnsel, is ontstaan en tot den mensch gekomen is, o.i. niet veel of niets overig, in het algemeen achten wij, gehjk meermalen uitgesproken, het een averechtsche, het ware inzicht in Gods bedoehng verdervende methode, om een wereldverklaring alleen op grond van Bijbelsche Uitspraken af te dwingen. Dit pogen, de ervaring leerde en leert het overvloedig, moet ten slotte op een Babylonische verwarring uitloopen. Alleen gewilde blindheid van vooropgezette meening kan dit loochenen. Wie een zuivere wereldbeschouwing veroveren wil moet, zeer zeker, de Bijbeluitspraken op hare plaats eerbiedigen, maar moet daarbij tevens verstaan, dat de Bijbel ons niet gegeven is om problemen, aangaande welke de door Gods Woord geordende werkelijkheid 10) zelve ons onderricht, op te lossen, maar dat de Schrift ons is geschonken als heilsopenbaring, dus om eeuwigheidshcht te doen vallen op mensch en God in onderlinge verhouding. Alleen zulk een wereldbeschouwing kan komen tot harmonie tusschen „natuur, rede en Schriftuur", die ieder van deze drie op haar plaats laat gelden om dan, zonder de openbaring der eene door die der andere te knechten, te ontdekken, dat Gods Woord, hetwelk het al voortbracht, zoowel in het rijk der natuur als des Geestes, zoowel in het rijk der schepping als der herschepping zijn openbaring doet samenstemmen, ongedwongen. De openbaring der natuur, dus der gegeven werkelijkheid gelijk deze zich naar Gods ordening aan ons voordoet, nu toont, zooals wij ook reeds in het vorig hoofdstuk bevestigden, dat het physisch of natuurlijk kwaad niet slechts bijkomstig, laten wij mogen zeggen toevallig door den val, door een enkele daad van het schepsel, van engel of mensch, in het al kan zijn doorgedrongen, nog afgezien van de conclusie, die daaruit volgen zoude, dat de alorde tenslotte niet uit God maar uit het schepsel20) zoude moeten worden afgeleid. Immers, er gaat een scheur door het gansche kosmische gebeuren, reeds het eerste beginsel van stoffelijkheid blijkt polariteit van aantrekking en afstooting, van attractie en repulsie (die, gelijk gezegd, 120 door Empedocles reeds met liefde en haat ia verband werden gebracht). Niet slechts op aarde maar ook in het rijk der hemellichamen is er gedurige wisseling, botsing, afwijking, waardoor werelden ontstaan en vergaan. Hoe zoude het nu denkbaar zijn, dat, waar aldus het stoffelijk universum alom en altijd in hetzelfde teeken van conflict, gedeeldheid, gebrokenheid, strijd bestond en bestaat, zulk een breuk in de wereldorde zoude zijn gekomen door de daad van een enkel menschenpaar, door het eten van een enkele vrucht? Almeer komt dan ook aan den dag, dat onbevooroordeelde beschouwing, ook onder de Gereformeerde natuuronderzoekers, zal moeten breken met de gedachteloos overgeleverde en overgenomen leer, dat voor den val des menschen geen dood zou zijn geweest. Reeds de opgegraven fossielen, de versteende resten van voor den mensch geleefd hebbende en gestorven dieren, spreken hier luide! Zoo zullen zelfs de steenen gaan getuigen,21) indien men Bijbel en wereldbeschouwing beide langer blijft misvormen door eigen, vooropgezette, angstvallige meening of uitleg. Volgens de werkelijkheid, gelijk deze zich aan ons voordoet en tevensvolgens diepere Bijbelverklaring, blijkt het natuurlijk lijden dus niet zonder meer gevolg of straf van of op den val des menschen maar het natuurlijk lijden wordt door de zonde, dat is de afval van God (met de daaruit noodzakelijk volgende, innerlijke onrust of ongedurigheid) verscherpt. Dood en vergankelijkheid leggen zeer zekerlijk beslag, tot vertwijfeling toe, op den mensch buiten Gods gemeenschap, buiten de rust in Hem,22) maar voor den heiligen mensch, die uit Gods wil leeft, worden de dood en de vergankelijkheid niet anders dan dienaars, poortwachters der eeuwigheid, oefenaars tot gehoorzaamheid en volmaking.23) Bovendien, gelijk ook weder in het vorig hoofdstuk getoond is, goed en kwaad, leven en sterven, gezondheid en krankheid, in één woord alle tegenstellingen in de natuurlijke, tijdruimtelijke, stoffelijke alorde, zijn niet te scheiden, vast te houden of vast te leggen, maar ze zijn slechts te onderscheiden als gestadig in elkander overgaande, ommeslaande, zoo dat in zekere relatie goed kwaad en omgekeerd kwaad goed wordt.24) Wij komen, in zake het tweede probleem, betreffende de verhou- 121 ding tusschen zonde en lijden, derhalve tot het besluit,21*) dat de natuurorde des lijdens niet door de zonde is gewekt maar dat deze orde samenhangt met het wezen van het stoffelijk tijdruimtelijk gebeuren, dat als zoodanig staat in het teeken van gedeeldheid en conflict. Het lijden echter wordt door de zonde, wijl zij den mensch vervreemdt van de geestelijke rust der gemeenschap Gods, wel verscherpt, terwijl, omgekeerd, ditzelfde lijden voor den mensch, die leeft in het heiligend verkeer met God, voorwaarde bhjkt tot gedurig voortgaande gehoorzaamheid en volmaking. Waar, om de conclusies met betrekking tot het eerste en tweede probleem thans samen te vatten, God den mensch, als redelijk-zedelijk wezen, scheppen moest met de mogelijkheid der vrijheid tot zondigen, daar bhjkt voorts het lijden óf een maalstroom der vergankelijkheid voor den vrijen mensch, die als zondaar afvalt van de Godsgemeenschap, öf een vruchtbare bodem tot voortgaande verdieping en heiliging van den Godsvriend. De lijdensorde dezes tijds wordt, zoo gezien, een gestadige prikkel om den mensch uit te drijven tot hooger goed: den zondaar tot wederkeer, ommekeer in de rust van het Goddehjk verkeer, den heilige tot een oefenschool in eenswillendheid met den Eeuwige, waar hij de lijdensorde dezes tijds om Godswil op zich neemt en aldus daardoor wordt geheiligd tot de heerlijkheid van het eeuwig hchtrijk des Geestes. Deze lijdensorde gaat derhalve niet om buiten het Goddehjk raadsbesluit, maar zij is door den Almachtige en Alwijze gesteld als voorwaarde, voetbank, achtergrond28) van een te veroveren rijkdom aan hooger goed, welke nimmermeer zonder den afgrond des lijdens zoude beleefd of bekend kunnen worden. Zonder zonde en lijden 27) zoude de volheid van Goddehjke barmhartigheid en liefde niet aldus schitteren in hare klaarheid, opkomende uit den nacht van het wereldraadsel. De mensch wordt uitgedreven, voortgedreven, opgedreven door de harde werkelijkheid van het algebeuren, opdat hij aldus, gehjk wij in ons derde hoofdstuk zagen, Gods almacht zoude erkennen in de natuur, en, hierdoor verontrust, Gods heiligheid ontdekken in de wet, totdat hij, ook aan deze dood geloopen, in de liefde met haar genade Gods volle Zelfmededeeling *8) zoude 122 trische hereeniging met den Oorspronkelijke, den Voleinder, de Alfa en Omega aller geschapen werrehng. „Denn diese Eigensucht und Eigensuche, die des Menschen Leben und Natur ist, vermag nichts zu töten als allein die Liebe, die stark ist wie der Tod; anders ist diese Art auf keiner Weise umzubringen." Want Gods toorn geldt enkel ons gemis aan zaligheid.39) Zijn Liefdebrand echter begeert ons te ontsteken in eigen gloed en glans. Zoo zet de voleinding der wereld in met de verschijning van Jezus Christus, Godmensch, en Zijn wederkeer in den Geest, die de nieuwe menschheid wederbaart uit de oude verdorvenheid. Drie wereldperioden, drie daden Gods, onderscheidt aldus het Christendom. In den beginne den werelduitgang uit God den Vader, in de volheid des tijds den inkeer des Zoons in menschehjke verschijning, in het laatste der dagen de uitstorting des Geestes.30) In den beginne de schepping, in de volheid de verlossing, bij de voleinding de verheerlijking. Voleinding is dan ook niet een einde, dat als een meteoorsteen onverhoeds valt uit de lucht. Maar voleinding is het einde, dat wordt gebaard door het gansche wereldgebeuren.31) Dus ook bhjft het Christendom niet verwijlen bij den natuurlijken mensch, noch ook bij de vergeving der zonde, maar de nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid der Godmenschelijkheid ontspruit als een groene loot aan den afgehouwen tronk.31) En de wereld verheer lijking is het werk des Heiligen Geestes, die universeel stralen gaat, waar de Zoon individueel wordt opgenomen in heerlijkheid,35) om aldus de menschheid te vertegenwoordigen bij God, op te voeren in Zijn glorie en van daar uit te regeeren. Hij bidt voor ons, wijl Hij ons representeert in hemelsche onttrokkenheid. Hij leidt ons, wijl Hij ons regenereert tot het ideaal naar Gods hart.34) De Kerk, door den Heiligen Geest herboren, is derhalve niet een instituut van uiterlijk vertoon maar de herboren, nieuwe menschheid, het hchaam van Christus, de voleinding van het beeld Gods in menschehjke gedaante.85) Dit beeld, bij de schepping ingezet, door de zonde verkeerd, in Christus Jezus verschenen, door den Heiligen Geest voortgeplant is de weerspiegeling der Goddehjke heerlijkheid, der Goddelijke volheid en klaarheid in menschelijke gedaante.30) 166 Menschheerlijkheid is de voleinding der Godsbemoeienis. Dus bleek het ons zoo straks, en nog eens zij het herhaald, een eenzijdigheid van Nietzsche, door de halve waarheid der Christenheid ingeleid, dat het Christendom zoude dood loopen in een Godsdienst van ziekelijk medelijden. Ja, velen zien het zoo of wanen, dat het Christendom opgaat in schepsel- of naastenliefde en de bemoeienis om het verdorvene te redden. En zeker, ook deze heldendaad stamt uit de Menschwording Gods. Want Godmensch verwint ook het verderf. Zijn medehjden is sterker, almachtiger dan de dood. Waar God inkeert, daar is het al gedragen.*7) Maar met het behoud van zondaars en zwakken is het Christendom niet uitgeput. Integendeel, het voert op boven alle krachten en machten tot de rechterhand des Glorierijken.*8) Wat verkeerd was wordt geregenereerd en bekeerd tot en in Godmensch en in Dezen is „Uebermensch" gerealiseerd. Niet uit eigen opgeblazenheid, die God dood verklaart opdat de mensch leve,38) maar ontvangen in deemoed, gebaard in nederigheid, ondergegaan in den dood, herrezen tot ongekende mogelijkheden uit den toevoer Gods. Nietzsche door het Christendom overleefd! Wijl hier niet is de Babeltorenbouw, die den Godstroon bestormt in menschenmogendheid, en in verstoring, in overspanning eindigen móet, wijl de mensch het bovenmenschehjke niet baart, tenzij hij het ontvangt uit Goddehjke kracht40) Maar wijl hier hcht de Pinksterdag, die de wachtenden, ontvankelijken41) zegenen komt met Goddehjke ontvonking. Zoo wordt de mensch tot het bovenmenschehjke opgevoerd uit Goddehjke vermenschehjking. God en mensch zijn aldus geen onverzoenlijke tegenstellingen meer, die elkander naar Nietziaansche eenzijdigheid of naar dusgenaamd Christelijke angstvalligheid uitsluiten. Maar in de Godmenschelijkheid is hemel en aarde bijeengebracht, gehuwd. Wij zijn geboren om aan het licht te komen.43) Waar Nietzsche in zijn „Also sprach Zarathustra" 43) leert: „Einst sagte man Gott, wenn man auf ferne Meere blickte; nun aber lehrte ich euch sagen: Uebermensch," daar is deze verwachting in den Godmensch van het Christendom reeds eeuwen voor haar verzuchting vervuld. Gemeenlijk heeft men het Christendom slechts beschouwd in zoo- 167 verre het, gekeerd naar den mensch, zich richtte tot verstoorden. Maar, wie het Christendom beleeft en bekent en daarom ook belijdt als de verzekerdheid aangaande de indaling Gods in der menschheid nood en dood, opdat deze, de mensch, door des Almachtigen indaling niet slechts verzoend en verlost maar ook verheerlijkt zoude zijn in de Geestkracht des Volheerlijken, gezet aan de rechterhand der glorie Gods, zulk een viert met recht het wezen des Christendoms boven de zelfoverschatting der menschheerhjkheid uit. Daarom is voleinding verheerlijking en dat wel door de gloriekracht van den Zoon, die door den kringloop Zijner ondediging en verhooging henen, in den Geest wederkeert, opdat Hij het al vervullen zou, zich voortplantende in de nieuwe, herboren, geestelijke menschheid.44) Zoo zeker als de roode zee der bloedverwantschap uit de eerste geboorte, uit de aarde aardsch, ons door de leden slaat, zoo zeker vlamt in ons op de Geestverwantschap der tweede geboorte, uit de hemelen hemelsch. Voor de meesten is deze heerlijkheid slechts toekomstmogelijkheid, wijl zij leven bij de lange, horizontale hjn der tijdelijkheid. Maar wie leeft uit de verticale dieptelijn der geestelijke, onzienlijke werkelijkheid, die de natuurlijke, zienlijke werkelijkheid te boven gaat,45) ervaart, dat de voleinding ook heden reeds in hooger realiteit haar toppunt viert, innerlijk naar den verborgen mensch uit en in den Christus.46) Zooals de Apocalypticus op den zonnedag der eeuwigheid was in den Geest en al het toekomende voor hem open lag „sub specie aeternitatis," zoo ook is voor degenen, die uit God geboren zijn, het eeuwig leven in den tegenwoordigen tijd.47) Dit verborgen verkeer met den Volheerlijke ontheft ons aan de tijdelijke werreling, aan de kolking van zondenood. Hier is het heden Gods. En daarom zien wij telkens weder en kunnen daarvan niet zwijgen, herhalende de getuigenis aangaande den wereldblik, die ons deze geheimenissen bevestigt: zooals het aardrijk uitgemergeld wordt en ten onder gebracht door het plantenrijk, zoo dat zijn hellevaart wordt omgezet in hemelvaart; zooals het plantenrijk vermalen en herboren wordt door de spijsvertering van het dierenrijk, zoo dat zijn gebondenheid aan plaats in vrije bewegelijkheid van vogelvlucht en die- 168 renhuppeling wordt ontbonden; zooals het dierenrijk, het gansche natuurrijk door het menschenrijk te vuur en te zwaard wordt omgebracht om te herrijzen in het cultuurrijk van het monument des geestes; zoo ook moet het menschenrijk ondergaan en opgaan in den gloed, den glans van het Godsrijk, dat door Geest en Woord48) ons verdoet naar de natuur, opdat het ons doe herleven in de volheid van het eeuwig hcht. Wij kunnen niet genoeg herhalen, dat deze onze blik het wezen der Oud-Christelijke vergoddelijking van den mensch wijl God zich vermenschelijken wilde, in volle zekerheid en klaarheid schitteren doet. Daarom ook schouwt de Ziener der Openbaringen, het laatste boek des Bijbels, dat het wereldresultaat als samenvat, in het hart der dingen, waarbij hij het allied der vier dieren, der grauwe menschheid en der hemelgeesten verneemt. In de muziek toch zingt het wereldhart.49) En zoo rijst uit wereld- en menschheidswee de slotzang der Apocalyps: de viertlieren, het natuurrijk; de vier en twintig ouderlingen der doorgeleide menschheid uit Israël en de volken; de engelen des hemels, de hoogste harmonieën loven hier den Almachtige, die op den troon zit, Gods Verhevenheid, en het Lam van Goddelijke Indaling, die doorwonende het al met Zijn draagkracht, in den Geest glorieert.'0) Het verloren Paradijs, de omgehouwen Vreugdehof, wordt uit het stof herbouwd in de van den hemel nederdalende Vredestad.81) Nu is daar geen klacht meer over verstoring, mislukking, verderving, maar nu jubileert het drievoudig koor der creatuurlijkheid over de doorleiding Gods, die het algebeuren door ondergang voert ten opgang. De kunst, die ijdellijk gloorde, is hier hervonden in hooger staat, zij is de lof der albewogenheid, die in den Geest den Voleinder prijst. De cultuur, die in Kaïnswoelen de gemeenschap verstoorde is hier in Christuscultus dienstbaar gesteld aan den zegegang, den zegezang des Volstrekten. Hier schittert de Liefdezon in de pareling der tranen, hier hcht de Goddehjke straling in het hart der beminden, hier is de smart te rust gegaan, dezonde verstorven, de vrede zegenend met doorboorde handen.82) Hier is het raadsel opgelost, God gerechtvaardigd van Zijn openbaring in de stof door den Geest.83) Hier gloort de lou- 169 teringskroes in overvlocienden glans. Hier is het al vergaan en opgestaan in hooger werkelijkheid. En dit nu is het Christelijk realisme, dat verzekerd bhjft, dat geen ijdel wezen droomt in het algebeuren, dat waar God mensch wordt de vergankelijkheid niet het laatste woord kan hebben, maar de voleinding zeker is. De Christus, die onderging en opging in het hcht, keert weder op de wolken dér wereldzwarigheid.64) Hoe men zich dezen wederkeer ook denken moge, het rijk der duisternis is in dezen wederkeer beschaamd, kwaad, haat, vijandschap ten voetbank gesteld der doorboorde voeten van de Goddelijke Liefde, die ging door het stof om haar onweerstandelijke mogendheid in den Geest te openbaren. Deze is dan ook de Theodicee, de rechtvaardiging Gods, dat Zijn volheid en klaarheid wordt gevierd in den Geest der voleinding, opkomende uit den wereldgang, schijnende in de herborenen uit God, de wereldlichten dezer aarde, de inwoners van het hemelrijk in wereldnood en dood.68) In de voleinding zien velen een toekomstige mogelijkheid slechts. Men gelooft, hoopt aangaande hetgeen eens werkelijkheid worden zal. Zoo getuigen de eschatologische overwegingen telkens van de wederkomst van Christus, de opstanding der dooden, de hemelsche zaligheid in het hiernamaals en zoo al voort. Merkwaardig, dat ook de Bijbel te dezen afmaant beginneling te blijven,56) waar deze toekomstverwachtingen heen duiden naar een eeuwig heden der volheid des heils. Want, hetgeen, naar de horizontale lijn gezien, in de toekomst ligt, bhjkt naar de verticale hjn heden vervuld.67) Zooals bij de omwending van een meetstok de punten, die naar de lengtemaat horizontaal lagen, thans naar de diepte- en hoogtemaat verticaal rijzen en dalen, zoo ook is naar het wezen eeuwig tegenwoordig hetgeen naar de verschijning eerst in de toekomst aan den dag treedt, naar buiten wordt gekeerd. Op deze wijze bhjkt tevens, dat toekomstvoorspellingen, wel verstaan, tevens heenduidingen of naspellingen moeten zijn van wereldbeginselen.*8) Waar wij in tegenwoordig werk het wezen des Christendoms slechts benaderen en zeer algemeene grondlijnen aanduiden, mogen wij deze toekomstverwachtingen stilzwijgend voorbij gaan. 170 ding tot het vierde Evangelie in .Nieuwe Banen," 1919, blz. 14 vól ook Jez. 6:2; I Cor. 2:10; I Tim. 6:16; Jac. 1:25. - 5) Joh. 1-3-18 5-39 2 Sebr>r? : 3Ae'a^~ ?) Ps' Vt'3- - 8) "ebr- 1 = 3; Art. ü der Geref.' Conf! L éL D,l JS- KuvPer .Encyclopedie der H. Godgeleerdheid," II, blz. 56 v. - '•) Werke I, 3 602. - ») Waar Nietzsche in zijn .Antichrist," § 11 smaalt op het .Königsberger Chinesentum" en de onpersoonlijke zedelijke wereldorde, behoort hij derhalve te worden herzien - '») Vgl Schopenhauer's verhandeling over het .Metapbys. Bedflrfniss," .W.a W. u. V. H, Kap. 17. - ») I Cor. 13 :12; II Cor. 3:18. - ») Vgl., hoewel niet in dit verband, voor de zelfstandigheid der kustlanden Hegel's Phil der Gesch., hoofdst. .Geogr. Grondlage," No. 3 der .Geogr. Ühter- mhAede,n ~. )Ps\£2T:8: 1 Cor 2:10- ~ ")Zie de !e aanteekening. ") Ps. 19 : 4 v. - ») Joh. 9:7.- '»)Ps. 19 : 5 v. - ») Col. 2 : 8; I Cor 1: 20; Ef. 3:10; Col. 2:3.- ") Art. I en H der Geref. Conf.; Jac. 1 17- fi'k1;3 v' ~ M) VgL ook Heöel -Ph- d- ReLEd- Bolland, S. 2 f ) De tatuïtie is o.a. door het optreden van Bergson (vgl. Schopenhauer) weder naar voren gebracht. - ») Holl. uitgave. J. Ploegsma, Zeist, ÏJ?J- ^il&A 1 = 20, 2 : 6, 4 :10 e.a. - >«) Von flartmann m zijn .Ph. des Unb."lH, S. 23 merkt terecht op: .Auf den Begriff der Hxatt waren wir me gekommen, wenn wir nicht den eignen Willen verallgemeinert hfitten, und der Kraftbegriffist uns heute noch absolut unverstandlich, misser wenn wir ihm stillschweigend oder ofïenkundig den Begriff des Willens zu Grunde legen," vgl. ook onze „Red. der Rel.," hoofdstuk .NaUmiwetenscbap." - *) Zie de inleiding tot onze werken .De Red. der Rel., Ph. der Rel. in Grondl.," ook onze brochures .Religie en Wetenschap (.Levensvragen," Serie I, No. 1, Holl. drukkerij - Baarn), .Godsdienst, Wetenschap, Geloof,"enz. - «) Vgl. Bolland .Commen*ar i. opJHng,el.s "ShU- der Rel-" S. 24f. - »•) Aldus onze inleiding tot de .Ph. d. Rel. in Grondlijnen," blz. 26 v. De philosofie, de wereldbeschouwing en levensbeschouwing voor zooverre zij het algebeuren in zijn samenhang laat gelden, houdt evenwel naast het logisch deduceeren tevens het aesthetisch (d.w.z. naar de aesthèsis, de waarneming) constateeren en ook een practisch deel in. Waar wij in den tekst spreken van .willen en .denken, daar spreekt wel van zelf, dat beide, zoowel het a ! u, denken' naar het menschelijk bewustzijn worden gevierd dat het derhalve in bovenstaande uiteenzetting slechts aankomt op den nadruk dien men (in de bewustzijnssfeer) legt op de willende of de denkende functie van den menschelijken geest, welke twee functies niet te scheiden, wel te onderscheiden zijn. - •") De verschillende accentueering van wU en intellect lijkt ons ook het verschil tusschen pistis en gnosis in te houden, gelijk wij in de inleiding tot onze .Heilsfeiten" beT i ~ j ?e TOI*ee aanteekening en ons artikel .Vermittelungs- WwlïSS :-i B¥Za,?e? J7">.y*1 ons artikel -Het Organisme der iliTha? ™ .TheoL StudiCn" (uitgave Kemink & Zoon - Utrecht). 1905. Voorts weder de inleiding tot onze .Ph. der Rel. in Grondl." enz! Waar men heden naar waardeleer zoekt, (zie H. Rickerfs .Syst. der Ph., Ed. Mohr-Tübingen, 1921, I, 3e Kap., II, m over .Wert") kan men in onze werken een en ander vinden in verband met de ontwikkeling der J £. 177 klassieke wijsbegeerte sinds Kant. — 33) Het spreekt wel van zelf, dat deze wilswaardeering niet .wil" zonder meer is maar samengaat met intellectueelen aanleg, karakter, enz. — 34) Zie de 41 e aanteekening van het vorig hoofdstuk. — 3S) Zie de 9e aanteekening van dit hoofdstuk. — 36) Ook onderwerping van het verstand (wij ontkennen het niet, bevestigen het in' tegendeel) kan uit gehoorzaamheid des harten, dus wilsovergave voortkomen en voortleiden tot hooger leven en inzicht, — S7) II Cor. 10:5. — **) I Cor. 14:20; Col. 2 : 3. - *») I Cor. 1:20. - *•) Col. 2:8; I Cor. l:22v. - 41) Job 5 :13. - 42) I Tim. 6:16; Hebr. 1:3; Joh. 1: 4. - «) Wij spreken hier in het algemeen en laten dus de onderscheiding tusschen formeele en materieele (Hegel) logica rusten. — 43) Vgl. o.a. onze inleiding tot de .Ph. der Rel. in Grondl.," blz. 31; „Noodz. Aanv. tot Calvijn's Institutie" (verschenen bij de Firma Kruijt — Amsterdam), I, blz. 113, enz. — **) In den zin van onkenbaar. — 45) Hand. 17 :23. — Waar Job 36:26 staat: .God is groot en wij begrijpen het (Hem ?) niet," daar kan deze tekst ook beteekenen, dat wij niet begrijpen, hoe groot God is, of, anders, indien hij beduidde, dat wij God niet begrijpen, zoo zoude dit begrijpen moeten worden verstaan als doorgronden. God, den Grond van alle dingen, doorgronden wij n.1. niet naar het Wezen, al kennen en begrijpen wij Hem voortgaande naar Zijn openbaring, vgl. I Cor. 2:10. — *•)Gen. 2:8; Openb. 21:2; I Joh 5:5; Matth. 17 :20; Rom. 1:17; Hebr. 11: 3; Ps. 116 :10 e.a. — 47) In de. Stimmen der Zeit" (voorheen „Stimmen aus Maria Laach"), 1922, Juni (Band 103, 9es Heft), S. 237 f. komt onder den titel .Ein arges Missverstandnis" een artikel voor van Max Bribilla S. J., waarin wordt opgemerkt, dat het .credo quia absurdum" woordelijk bij geen kerkelijk schrijver voorkomt, terwijl Tertullianus (.der sehr oft die Vernunftgemassheit des Glaubens stark hervorhebt") in de klassieke plaats .De carne Christi," c. 5 o.a. zegt: .prosus credibile est, quia ineptum est; certum est, quia impossibile, etc," omdat hij zich hier niet ten bewijze tegen buitenstaande Heidenen maar tegen „irrglaubige Christen" zoude wenden en daarom zoo wonderspreukig spreken, niet om .das Opfer des Intellekts" te vorderen, maar om .den prüfenden Verstand zu reizen, u. s. w." Wij hebben in den tekst den overgeleverden vorm gebezigd om bijzonderlijk den nadruk te leggen op het moment der wilsovergave in het gelooven. — 4S) Openb. 2:7, 22:2; nadat wij dit beeld zelf gevonden en verwerkt hadden, zie oa. de artikelen .De Groei der Openbaring,".Schriftgezag,".de Beteekenis des Bijbels," .Nieuwe Banen," 1910, 1918 en 1921, vernamen wij, dat een soortgelijk beeld (om de algemeenheid van het Jodendom aan te duiden) reeds werd gegeven door Jehudah Hallevi . Al-Chazare," IV, § 23. - 49) Vgl. o.a. Joh. 1:4, 9. M) Hoewel ook hiermede een zijde der Godsopenbaring is beduid maar Joh. 1:17 spreekt in dit verband van de wet, die door Mozes is gegeven, de waarheid die in het vleesch-geworden Woord is gebaard, vgl. mede Luk. 11:11 en 13, merk op het woord Geest. - »') Ef. 3 : 9; Col. 1:26. — 52) Gal. 4 : 4. Onze in den tekst gegeven beschouwing wordt bevestigd o.a. door de getuigenis van Joh. 1:12, 10:16, Ui 52, waar de schapen, de kinderen Gods als onder de volkeren verspreid (dus reeds tegenwoordig) en door de klaarheid van het Evangelie bijeen te brengen (dus be- 178 leen degene, die de veelheid (en niet de hoogste Eenheid) wezenlijk acht, principieel .atheïst" kan heeten. — ") Zie o.a. onze .Red. der Rel.", blz. 1, onze Middaghoogte-brochure .Godsdienst, Wetenschap, Geloof." De drang van het denken om den Grond der verschijnselen te zoeken (.auf den Grand zu genen") is derhalve een redelijke drang. — ") Hosea 2; 13, zie Hebr. 12:29. - ») Hebr. 1:3. — M) Om dit slechts te noemen: juist zooeven kregen wij in handen de uiteenzetting van Lotze's beschouwingen (.Groote Denkers," 5e serie, No. 3). Blz. 31, vat Dr. W. H. Van der Vaart Smit L.'s betoog te dezen aldus samen: .Uit de werkelijkheid van het causaalverband, van de wisselwerking tusschen de dingen A. B. C. enz. volgt met denknoodwendigheid, dat in en achter de dingen één „einheitliches" reale M. moet zijn, dat het causaal verband zoowel in de dingen mogelijk als werkelijk maakt, en de dingen dus zoowel doet zijn als in verband met elkander doet werken en lijden. Met deze aanname is dan het werken zelf nog wel niet verklaard, evenmin als het zijn zelve — maar is althans de hindernis weggenomen, welke het causaal verband, de wisselwerking, ondenkbaar zou maken." Zie voorts t. p. de redeneering, hoe dit reale M meer moet zijn dan ,natuurorde" of .samenstel van natuurwetten," welke een subject vooronderstellen. — **) Waar het menschelijk bewustzijn als zoodanig wordt gewekt door de verborgen alwerking, het ideëel reëel-alproces (vgl. Von Hartmann) en ook de denkvormen, de kategoriën van het aldus gewekte menschelijke bewustzijn in de structuur van dit bewustzijn als inwonen, daarin inhaerent blijken; waar voorts de stof der gewaarwording ons is gegeven, zich aan ons opdringt; waar ten slotte ook de menschelijke practijk in haar actie en reactie op de werkelijkheid telkens gebonden blijkt aan vaste orde, zich beweegt in een net van relatiën, in gedurig wederkeerende constellatiën, daar wordt de bezinning redelijker wijze gedrongen te besluiten, dat het menschelijk bewustzijn en zijn inhoud .representant" is (zie oa. noot 143, en haar tekst .Red. der Rel.") van een verborgen. Goddelijke werkzaamheid, die (hoe ook .an Sich" bestaande) in ieder geval het menschelijk bewustzijn met zijn inhoud wekt en dwingt zich aldus rekenschap te geven van en te bewegen in de werkelijkheid, geüjk deze zich aan het menschelijk bewustzijn voordoet. - **) Rom. 1:20. - **) Vgl. ons artikel in .Nieuwe Banen," 1920, voorts o.a. H. Rickert .Die Phil. des Lebens." Wie op de hoogte is van de wilsp hil osofie der nieuwere wijsbegeerte (Schopenhauer, Schelling, Von Hartmann, Nietzsche) begrijpt, dat dit tasten henen wijst naar den (Goddelijken) wil als actualiseerend beginsel van alle rationeel e of ideëele openbaring. Wij herinneren slechts aan dit ééne woord van Schelling: .In der Welt, wie wir sie jetzt erblicken, ist alles Regel, Ordnung und Form; aber immer liegt noch im Grande das Regellose, als könnte es einmaal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als waren Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als ware ein anfanglich Regelloses zur Ordnung gebracht worden. Dieses ist in den Dingen die unergreifliche Basis der Realitat, der nie aufgehende Rest, das, was sich mit der grössten Anstrengung nicht in Verstand auflösen lasst, sondern ewig im Grande bleibt." (Werke, I, 7, 359 f.) — *) Ter. 31 ■ 33 • 181 Hebr. 8 :10. — "JJac. 1:17, deze tekst beteekent niet, dat God in kille afgetrokkenheid zou zijn versteend in onbewogenheid, maar dat Hij getrouw, Dezelfde bhjft te midden van alle wisseling, vgl. II Tim. 2 :13; Jez. 44:6, 48:12; Openb. 1:8,11. De Vader is dan ook naar het onbeweeglijk Koninkrijk Zijner heerlijkheid (Hebr. 12:27 v.) bewogen in deq Zoon, de Zoon in den Geest, de Geest in ons (Col. 3:12 e.a.). Men zoude hier ook Aristoteles' beschouwing aangaande het Onbewogene als grond aller beweging (Phys. VUI, 5j Metaph. XII, 6, 7) kunnen aanvoeren. - *>) I Cor. 2:10; Joh. 1:16, 18; Ef. 1:19 e.a. - *')Men klaagt wel eens, dat er voor onze dagen geen Christelijke kenleer is gevonden, die verzoenend (óók tusschen .ethisch" en .confessioneel) intreedt. In ons pogen is de realistische (Von Hartmann, Kuyper, Woltjer, e.a.) en idealistische (Kant e.a.) kenleer voor het religieuse leven en kennen in hooger eenheid begrepen doordat wij toonen, hoe het speculeer en over het .an Sich" mogelijk zijn wetenschappelijke waarde heeft maar één feit vast staat, dat het menschelijk kennen zelf en zijn inhoud opkomt uit den verborgen openbaringsdrang van het .an Sich," dat dus de mensch immer over dit .an Sich" slechts kan spreken in zooverre hij den vollen inhoud van het algemeen-menschelijke (en dus ook het Christelijk) kennen beschouwt als een getuigenis aangaande hetgeen de verborgen Algeest openbaar maakt .pro rationa humana" en dat wel naar het menschelijk willen en kennen (denken) belde. Zoowel naar het willen, het ethische, het irrationeele, het practische, als naar het kennen (denken), het intellectueele, rationeele, logische, theoretische is het m ensc helijk bewustzijn getuigende aangaande den alsamenhang, gelijk deze zich uit de werkelijkheid (naar kracht en orde, actualiteit en idealiteit, Goddehjken wil en wijsheid, Geest en Woord) den mensch .toespreekt" (een term, door ons ontleend aan Ds. O. Noordmans). Ons systeem voorts is, gelijk reeds gezegd, dan ook slechts een nadichten, nadenken, constateeren dier werkelijkheid, gelijk deze zich .in haar tweeledigheid als kracht (irrationeel) en orde (rationeel), leven en wet, activiteit en idealiteit in haar constellatie aan ons voordoet. Wij laten .de werkelijkheid spreken" en laten aldus alles op zijn plaats in den samenhang, de samenstelling (systeem) van het al. Systematiseeren is op zijn plaats zetten, op zijn plaats laten alle factoren (ook de mystische, irrationeele), die zich in de al werkelijkheid, zooals deze zich aan den menschelijken bewusten geest voordoet, aandienen. Gelijk een bioloog het levend lichaam in zijn organische werkzaamheid toont, demonstreert, systematiseert, waar en hoe het hart, de longen liggen en werken, zoo demonstreeren en systematiseeren wij den levenden samenhang van den harteslag, den bloedsomloop, de functies van het organisme der Goddehjke alopenbaring. Christelijke systematiek en dogmatiek is constateering van Gods organische bemoeienis naar schepping en herschepping en al wat daaruit opkomt of daarmede in betrekking staat. — sa) Zoo wordt bijzonderlijk in het vierde Eeuwigheids-evangelie de nadruk telkens op de getuigenis gelegd, vgl. hierbij onze .Grondtrekken uit het Johannes-evangelie" in .Nieuwe Banen," 1919 w. — **) I Joh. 4:2. — **) Zie de 79ste aanteekening van het eerste hoofdstuk en den daarbij behoorenden tekst. — 182 ") I Petr. 2:9. — ") Aangaande Kant zie in deze F. Paulsen »Imm. Kant" (Frommann's „Klassiker der Ph." VU), S. 278 f. — 3') Matth. 3 :11; Hand. 2:3j Hebr. 12:29 e.a. - 38) Vandaar, dat ook Bijbel en Belijdenis beide telkens inkeeren tot de grondlegging der wereld, de Fontein van aile leven en licht, Matth. 13:35; Joh. 17.24; Ef. 1:4; Jac, 1:17, e.a., Confessie, Art. I. — w) N i e t z s c h e 's Zarathustra, .Das trunkene Lied," zie voorts boven, blz. 7. - 4°)I Cor, 2:10, vgl. Ps. 107 :24. - 41) Joh. 1:18; Openb. 1:8, 11; Matth. 6:9; II Cor. 4:18; Jez.6:2;ITim. 6:16;I Kon. 8 :12; Ps. 90 : 2; Spr. 8 : 25, 27 e.a. - 4') Zie 59e aanteekening van het eerste hoofdstuk. — 4I) Vgl. ook Einstein's relativiteitstheorie — «^Math. 10 : 39; Joh. 12: 25. - 45) Pred. 3 :11. - *)Men vergelijke voor de Drieeenheid o.a. .Nieuwe Banen," 1909, „Noodz. Aanv. tot Calvijn's Institutie," de daartoe strekkende hoofdstukken .Schets eener Christelijke Levensleer," .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek," .N. Banen" 1916-18, .De Redelijkheid der orthodoxe Leer," ,N. Banen," 1915, enz. De Oostersche Trimurti, de Egyptische godentriaden, het Hemelaltaar te Peking, enz. toonen het in den tekst genoemd Drieëenheidsbesef en begrip. — 4T) Vgl. Gen. 3:19 uit de stof; Rom. 11:36 uit den Geest. — **) .Auf den Begriff der Kraft waren wir nie gekommen, wenn wir nicht den eignen Willen verallgemeinert hfitten, und der Kraftbegriff ist uns heute noch absolut unverstandlich, ausser wenn wir ihm stillschweigend oder offenkundig den Begriff des Willens zu Grunde legen" (,Ph d. Unb.," III, S. 23). Zoo ook de .orde," zie weder het hoofdstuk .Natuurwetenschap" uit onze .Red. der Rel." — 4') Velen maken bezwaar, hier van .wil te spreken in de Schopenhaueriaansche lijn (zie ook Schelling, Hartmann, Nietzsche), omdat zij den wil slechts verstaan als derde functie van het bewuste zieleleven naast gemoed en verstand. Merkwaardig echter is, dat het begrip .wil" in bovenstaand en zin niet slechts naar wijsgeerige afleiding treffend blijkt, maar ook aansluit bij het menschheidsbesef en de Schrift, welke den .wil" en de .ziel" in verband brengt met den voortplantingswil (vgl. Joh. 1:13; I Cor. 15:45). Schopenhauer geeft een merkwaardig exposé over het bloed als onmiddellijkste objectiveering van den wrl (Werke, II, 295 f.) - &°) Zie de 71e aanteekening bij het tweede hoofdstuk, voorts Joh. 1; 1—18 e.a. — 5l)Hebr. 1:3. — "JDit laatste aspect stemt ook overeen met de visie van Art. VIII der Geref. Belijdenis, waar de Vader de Oorsprong (Substantie), de Zoon de Wijsheid (het Beeld), de Geest de Kracht en Mogendheid wordt genoemd, zooals een fontein (oorsprong) in stuwing (kracht, wil) en straal (vorm, wijsheid) haar drievoudigen kringloop (van het uit, door en tot) gestadig volbrengt. In het beeld fontein is dus het tweevoudig aanzicht der Drievuldigheid, gelijk wij dit in den tekst aanwezen, begrepen. — a) Joh. 1:18. - M) Vgl. Joh, 3: 3 en 5; Rom. 6: 4; I Cor. 15 : 45-49 e.a., weder Deussen .Allg. Gesch. der Ph.," I, le Abtl., S. 90 f. Ook wordt Adam uit kracht der schepping reeds zoon van God genoemd. Luk. 3: 38. — *) Jac. 1:17; Geref. Conf., Art. I. - 5») Lev. 11:45 v. - 57)Job 25:5; Hebr. 12 •. 29, men herinnere zich ook Kant's uitspraak, dat het sterrenheir daarboven, de zedewet daarbinnen hem gestadig uitdreven tot eerbiedige bewondering. - ") Ps. 80 : 2 e.a. — «*) Men vergelijke hierbij 183 o.a. Strauss' .Der alte und der neue Glauben/ en ons pogen om het pantheïsme redelijk te weerleggen in .Nieuwe Banen," 1916. Uit den tekst intusschen blijkt, dat het innerlijk verzet tegen de pantheïstische vereenzelvigingen van God en wereld veeleer uit ethische dan uit logische gronden stamt. - 80) Pred. 7:24; Hoogl. 3:6; Jez. 33-17 — •') Joh. 1:18; Hebr. 1:3; Matth. 10:30; Luk. 2:7; Joh. 20:5v.; Jez. 53:4; Fil. 2 :6 v. e.a. Zoo moet de Christelijke wereldbeschouwing gelijk ook de Bijbel telkens. Joh. 1:1-18, Col. 1:14 v., Hebr. 1:3 e.a., teruggaan van hetgeen in de individueele verschijning van Jezus Christus aan Goddelijke bemoeienis aan den dag is getreden tot het universeele Wezen dier bemoeienis. De zekerheid aangaande den Heilsmiddelaar wekt voorts de overtuiging aangaande den Scheppingsmiddelaar. — ") Pred. 1:8, zie ook onze .Heilsfeiten," hoofdstuk .Natuurlijkeen Geestelijke Mensch " — «°) Jez. 40 : 3; Matth. 21: 21; I Joh. 4:8, 5: 5. - ") Rom. 8:28; Hebr. 1:13 e.a.; Joh. 17:5; Rom. 8:19 e.a.; Hebr. 4:9 e.a. — Joh. 16:14; IJ Cor. 3 :18 e.a. - «•) I Tim. 6 :16. - <") Aangaande de individueele verschijning van Jezus Christus betuigt dan ook, als naar de in den tekst genoemde, metaphysische werkelijkheid henen wijzende, Luk. 2:52, dat Hij toenam in wijsheid, dus in bewustzijn, enz. Waar in onze dagen het probleem van den .wordenden God" al meer aan de orde komt, daar is ook dit probleem in de Christelijke Drieeenheidsleer reeds begrepen. De oorzaak, dat men deze dingen niet Theologisch verwerkt, is hierin te zoeken, dat men het Christendom veelal alleen ethisch-historisch benadert en niet doordringt tot de Christelijke wereldbeschouwing, een nog goeddeels onontgonnen gebied. De Ritschliaansche eenzijdigheid vereischt hier o.a. grondige herziening. Op deze onze wijze kan men ook Nietzsche weder te boven komen. Want, zooals A. Riehl in zijn monografie (Fromman's .Klassiker," VI, S. 142 f.) opmerkt, vindt men ook bij N. een zoeken naar den .werdenden Gott, der mythologische Ausdruck für die wahren Vörgange" en zou N. de verstoring van het Godsgeloof als iets .Ungeheures' hebben aangevoeld en hebben verlangd, .die Lücke auszufüllen, die dadurch in das Geistesleben des Menschen gerissen wurde" (de Inleiding van Mevr. Förster-Nietzsche tot Band X en de plaatsen, door Riehl genoemd, ook XI, 324 f.) De Christelijke wereldbeschouwing heeft in haar Drieëenheidsleer beduid, dat de Zoon, God uit God, uitgaat om het al te dragen (Joh. 1:3; Hebr. 1:3) en dat aldus God uit God zich heeft laten binden in de banden der eindigheid, zich het allichaam van het tijdruimtelijk, stoffelijk gebeuren heeft toebereid en daarom het al, ook het onderbewuste en de bewustwording als Zoon op zich heeft genomen (Luk. 2:7, 52; Joh. 20:5v.; Fil. 2:6 v.; I Tim. 3:16; Hebr. 10:5). Dit is dus niet slechts een historisch, maar ook een kosmisch feit, zie voorts de leer van den donkeren grond en den Un- of Urgrund bij Boehme en Schelling. Spreken wij van God als Grond, dan bedoelen wij daarmede niet, dat Hij, als zoodanig, moet worden gezien als .eindig" maar als tevens inhoudende Zijn openbaring. - *») Joh. 1:1-18; Coll. 1:14; Hebr. 1 :3 e.a. - •») Openb. 1: 8e.a. — ,0) Vgl. hierbij nader o.a. onze .Noodz. Aanv.enz." I, blz. 113 v. — ") Gen. 1:1; Joh. 1:1; Gal. 4:4; Hand. 2.17. - ")IJoh. 5:8; Gen 184 1:2, vgl. Matth. 3:11; II Petr. 3:5 v. e.a. - »)Vgl. „Noodz. Aanv." L blz. 68, deze onze beschouwing wordt door Georg Lasson in zijn .Grundfragen der Glaubenslehre" (als 65e aant, 2e hoofdst. beduid) .etaleuchtend" genoemd. - «) Zie onze .Red. der Rel.", hoofdstuk .Zielkunde." - '5) Gal. 5 :17. - "•) Vgl. hierbij onze .Red. der Rel.", 2e druk, blz. 138/39. — «)Th. Hacker in zijn essay over Kierkegaard's .Phil. der Innerlichkeit" wijst er op, hoe alle groote .Denker des Ethischen" het waagden met „einem kühnen und naiven Anthropomorphismus." Aangaande de persoonlijkheid Gods, zie Georg Lasson .Grundfragen der Glaubenslehre," S. 214f.j .Nieuwe Banen," 1912, voorts 1920. Voor het centraal verkeer met God, Th. Cannegieter. Teyler's Theol. Tij dschr." 1904 en het werk .Godsdienst en Zieleleven," (verschenen bij de Firma Kruijt te Amsterdam); Gen. 6:6; Jez. 43 :24, 7:13; Hebr. 5:2 e.a. — *•> Waarom Von Hartmann het woord on-bewust als negatief adjectief neemt, zie .Ph. des Unb.," II, S. 538. — "») I Joh. 4:8, 16. — «•) De Latijnsche woorden Amor en Caritas geven het onderscheid tusschen natuurlijke en geestelijke liefde aan. Wanneer men het algemeene verwantschapsbeginsel der levenseenheid bedoelt, kan men ook spreken van liefde in de natuur (vgl. Bölsche). - "») De leer der eigenschappen Oods, mededeelbaar en onmededeelbaar, houdt ook weder in: menschehjke getuigenis aangaande het verborgen Goddelijke Wezen, gelijk het op zich zelf en in betrekking tot het al wordt gedacht. Vandaar, dat de leer der eigenschappen Gods ook op tegenstellingen kan stuiten, omdat de alwerkelijkheid ook tegenstellingen inhoudt (zie o.a. onze .Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek." .N. Banen," 1920, blz. 57 v - ,2) Zie nader onze overdenking. Almacht, Heiligheid, Liefde," uit .Nieuwe Banen," Jaargang, 1913, opgenomen in den bundel .Overdenkingen," bij den Uitgever J. Ploegsma te Zeist verschenen. - **)Exod. 6:2; Ps. 104-27 — »4) Exod. 3:14. - •*) Matth 1:23, vgl. Jez. 7 :14. - ««) Joh. 17 : 5; I Cor 15: 45-49; II Petr. 1 :4; I Joh. 3:9, de 66e aanmerking van het le hoofdstuk. J. Stoffels .DiemystischeTheologieMakarius des Aegypters und die altesten Ansatze christlicher Mystik" (P. Hanstein, Bonn, 1908), S. 69 merkt op, hoe de mystiek .mit so hohen Worten" spreekt van Katharsis en Theiósis, respectievelijk beduidende .Loslösung vom Irdischen und von der Sünde und Aufstieg zur Vergöttlichung." — ") Die Briefe der H. Catarina von Siena* (Ed. A. Kolb, Hyperionverlag Berlin), S. 25. - **)Luk. 23:46. zoo is de Gekruisigde de Glorieerende en dus Nietzsche s tegenstelling tusschen .den Gott am Kreuz" als .Fluch auf das Leben, ein Fingerzeig, sich van ihm zu erlösen" en den Dionysischen opgang der .Bejahung" des levens, zie boven blz. 26, verzoend. - *•) Ten onrechte vermoedt dus Georg Simmel in zijn .Hauptprobleme der Philosophie" (Sammlung Göschen - Leipzig, 1911), 2e Aufl. S. 90, dat .das Christentum nicht recht fertig werden konnte" met de vraag: .Wozu die Welt? Wenn die Seelen ihrem Wesen nach zur beligkeit bestimmt sind, wozu der Umweg über die Welt?" De duistere wereldgang is Zelfmededeeling Gods aan bewuste wezens door de verrijkende diepten van het wereldproces henen. — M) Rom. 11:36. 185 Christelijke waarheid der Menschwording Gods in haar eenheid van sub' ject en object, metaphysische en ethische werkelijkheid, passieve en actieve mogelijkheid, geestelijke en natuurlijke eenheid, enz. ook door zulke uitspraak dreigt te verduisteren. Als een merkwaardig geluid uit het huidig Jodendom noemen wij naast de werken van Martin Buber bijzonderlijk het boek van ConstantinBrunner „Unser Christus oder das Wesen des Genies" bij Oesterheid & Co., Berlin, 1921. Brunner schreef ook een breed werk over „Die Lehre von dem Geistigen und vom Volke," (K. Schnabel, Berlin, 1908, o.a met kennistheoretische oriënteeringen.) - 2) Gen. 1: 3; II Cor. 4 : 7; I Petr. 2 : 9 e.a. - ») Joh. 1:4. - 4) I Cor. 15 :45-49 s II Cor. 3:18. - 5) Jez. 64:1 v. Merkwaardig, dat de Koran naar den Mohamedaanschen, deïstischen geest (waarin de Christelijke Theologen in hun vrees voor pantheïsme niet mogen vervallen) juist aan dezen tekst herinnert, waar in Soera 19 wordt betuigd, dat de Barmhartige geen Zoon maar slechts knechten heeft in hemel en op aarde. — •) Jez. 40:3; Matth. 3:3 e.a., ook Mahler's opstandingssymphonie. - ») Ps. 4 :7; Matth. 27 : 29, 28:1; Openb. 1: 8. - 8) Exod. 3:2 v.; Deutr. 33:16. — 9) De Naam is in den Bijbel de Openbaring van Gods Zelfmededeeling, vandaar de heiligheid van dien Naam, in het O. T. betuigd, Ex. 20:7; Lev. 24:11; Richt. 13:18; Jez. 9:5 e.a. '•JHand. 4:12 e.a. - ") Joh. 1:18; Ef. 1:10; Col. 1:19, 2:9 e.a. ") I Joh 1:1. — 13) Deze formuleering lijkt ons de omvattendste om te beduiden, dat in het Zelfbewustzijn van Jezus Christus naar de teekening der Schriften de eenheid met God den Vader is uitgesproken, Joh. 10:30 e.a., en in deze uitspraak de menschheid sinds het metaphysisch-historisch feit der Menschwording Gods ten volle, organisch, procesmatig greep, zie o.a. onze „Grondbeginselen der Chr. Dogmatiek," „N. Banen", 1918, blz. 145. - 14) Luk. 2:6; Gal. 4 :4 e.a., hetgeen Maria individueel geschiedde, geschiedt der menschheid universeel. — 15) Luk. 2:8. - ") Matth. 2:2. - ") Schopenhauer Werke, I, S. 360, E, S. 565; Gen. 3:19; Job. 14:1 v.; Matth. 2:18 e.a. Is deze ook de diepe zin van den kindermoord, in Egypte en in Bethlehem, als de Uitleider, het Geesteskind, de Hemelzoon (Mozes, Jezus) geboren wordt, dat daarbij de natuurlijke levenswil in „Selbstzersetzung" (Schopenhauer.) als een scorpioen zich zelf den doodsteek geeft ? — '*) Zie boven, blz. 95 v. — ") Hand. 2 :3, vgl. 23 v. — u) Openb. 5 :5 v.") Zie boven, blz. 3 v. en onze „Grondbeginselen der Chr. Dogmat.," „N. Banen," 1918, blz. 145. Terwijl wij, gelijk in vorige aanteekeningen, nog naar „N. Banen" verwijzen, ligt zoo juist op onze werktafel de extra-uitgave van deze grondbeginselen, door de de-Hartog-stichting bij gelegenheid van het 12'/2-jarig feest der „Middaghoogte" bezorgd en als present-exemplaar gezonden aan circa 2500 Theologen. Wij zijn innig dankbaar voor deze daad. — J2) Fil. 2:6 v.; I Cor. 2:8; Ef. 3:19, 4:10; Joh. 1;18 e.a ook hier bhjkt wederom Nietzsche's misvatting als zoude „der Gott am Kreuz" zijn een vloek op het leven en zijn opgang, alsof men zou beweren „Alles was leidet, Alles was am Kreuze hangt, ist göttlich u. s. w." „Der Antichrist," Werke X, § 51. Integendeel heeft ook H e g e 1 beduid, hoe dit het groote in de Chr. religie is, dat zij de Goddelijke Liefde niet slechts den dood maar ook den 196 der Muziek," uitg. Fa. Kruyt. — «•) Openb. 4:8, 11; 5:9 e.a. - 51) Gen. 3:23; Openb. 211 2, zie boven blz. 107. - 52) Joh. 20:20 v. - s3) I-Tim. 3:16. - 54) Matth. 26 : 64 e.a. - ») Zie de 42e aant. - «•) Hebr. 6 :1 v. — *")Luk. 4:21 e.a. — M)Men vergelijke hierbij ons artikel over .Het Beest uit den Afgrond" in „N. Banen," 1921. Zonder ons nader over den inhoud uit te spreken noemen wij als een der nieuwste pogingen op dit terrein: P. Al thaus .Die letzten Dinge. Entwurf einer Chr, Eschatologie" (Studiën des apolog. Sem. in Werningerode, 1922, Bertelsmann Gütersloh). - «•) Jez. 43 :19; II Cor. 5:17; Openb. 21:5; Ef. 2:5 v.; Joh 1:13 ; I Joh. 3:9, 5:4 v. enz. - «») Joh. 18 : 36,17 :15. - el) Matth. 5 :13, 13 :33; Luk. 12:32; I Joh. 5 :4 v. enz. - •*) Zie de 45e aant. •*)Joh. 17:5. — M)Waar Nietzsche de .Verachter des Leibes" (.Also sprach Zarathustra," S. 46 f.; zie o.a. .Ecce Homo," „ Warum ich ein Schicksal bin," § 8) en de „Widernatur" (.Antichrist," Werke X, § 11) als het groote gevaar ontdekt, daar moet hij öf blijven steken in naturalisme, óf hij moet voort tot het doorzicht, dat de onderwerping des lichaams en der natuur aan de kruisiging (Rom. 6:4 v. e.a.) opgang schept uit den ondergang. .Die Welt muss mir werden, was mir mein Leib ist" (Fichte, Werke IV, S. 229) beduidt, dat ook het onderworpen hchaam opgaat in heerlijkheid. Vgl. voorts Col. 2:9; Ef. 3:19; I Thess. 5:23. - •*•) I Tim. 3:16; I Petr. 2:9 e.a. - *) Matth. 5:14 e.a. - «») Niet tot Zelfverrijking zonder meer is de eeuwige Liefde uitgegaan in den tijd maar tot Zelfmededeeling uit de overvloeiende volheid van Zijn Wezen aan bewuste creaturen, zie boven blz. 159. 203