IN SPANNING. 63 „En is die vlegel nu nog niet thuis?' — zegt vrouw Blauw — „wel mensch, je zoudt als je d'er goed inkomt, zulke apen een klap verkoopen, dat ze nooit weer asem gaven. Zoo'n rakkert van een jongen. „Ik heb altijd gedacht" zegt vrouw Ketel, „daar zit wat in jullie Sam. 't Is een stiekemerd, maar laat hem maar loopen. Stil en bestendig, maar de knepen inwendig. Denk er maar om, stille waters hebben diepe gronden." „Hij zal wel een aardje van zijn maatje hebben," — vult vrouw Jansen aan. „'k Heb dat wijf best gekend, van jongs af aan. We gingen samen op school en den naaiwinkel, maar een grooter nest als dat was heb ik nooit van mijn leven gezien 1 Veels te voornaam mensch, om met ons om te gaan of te spelen, „Juffrouw" moest met de kinderen van den dominé in gezelschap. Natuurlijk wist ze het nooit te bederven, louter om een wit voetje bij den meester te hebben en met de mooiste prijsjes te gaan strijken. Later, toen ze meid was, ging het precies eender. Ze zag óns niet, omdat wij arm waren mot je denken. Nou ja, ze was zélf nog al van komaf, — haar vader was een arme pennelikker met een glad jasje aan en een gummi-boordje om. Toen wist ze je man te beloeren. Nou, dat moesten jullie eens gezien hebben. Als een pauwin liep ze op straat, de neus hoog in de lucht, en op den trouwdag had dat schepsel een japon aan, die bepaald wel veertig gulden gekost had. Of ze hem betaald heeft is een andere vraag en laat ik maar daar. En dan was dat mensch zoo vroom op haar manier I 't Liep de spuigaten uit. Twee keer 's Zondags naar de kerk, in de week naar de bijbellezing en de Vrouwenvereeniging, ja weet ik waar heen. Nergens anders om dan om de klandisie der Kerkvoogden en heel die kattebak mot je denken. Enfin, zij heeft er niet veel lol van gehad en is haastig opgestapt." „Maar dat jou, zegt zij tegen vrouw Blok, nou nog met 64 IN SPANNING. haar tuig moet omspringen, mensch, dat begroot me in je. Daar ben je nou toch veels te goed voor!" 't Spreekt van zelf dat vrouw Blok onder dergelijke gesprekken nu juist niet zachtmoediger gestemd werd, en de oude wrok, dien zij altijd tegen dat kind uit het eerste huwelijk van haren man gehad had, opnieuw opvlamde. Ware Sampie op dat zelfde oogenblik om den boek der straat gekomen, ongetwijfeld was het hem dan niet best gegaan, en had hij meer schoppen en slagen dan boterhammen gekregen. Doch, gelijk wij weten, was daar niet de minste kans op; hij was in elk geval wel zóó ver weg dat de vuist van vrouw Blok hem niet meer bewerken kon. Hoe zij dan ook keek en vroeg, nergens was eenig spoor van Sampie te ontdekken. Toen het negen uur sloeg, moesten Willie en Grietje opnieuw zonder hun ouderen broêr naar school. „Waar is Sam nu weer Willie?" vroeg de meester, toen hij de lijst naging, „'k Weet het niet meester", zegt Willie bedremmeld. „Weet je dat niet ? 't Is bij jullie aan huis geloof ik ook: ben ik mijns broeders hoeder." „Is er iemand in de klas die iets van Samuël Blok af weet", klinkt thans de vraag tot allen. „Hij handelt in oudheden", waagt een der kornuiten te zeggen, die hem wel eens heeft zien thuiskomen, met een zak, waarin allerlei lorren en beenen waren. Een gedempt gelach volgt hier op, waarna de naam van den grappenmaker op het bord komt te staan, dat hem straks een deel van zijne vrijheid zal kosten. „Zeg dan maar tegen je ouders, heet het verder tegen Willie, dat Sam gister ook verzuimd heeft en dat de gevolgen niet zullen uitblijven." Meteen wordt met rood potlood een kruisje achter zijn naam geplaatst, precies zooals Sam den vorigen dag al reeds voorspeld had. Intusschen verliep het ééne uur na het andere, doch al wie kwam, de verlorene niet. Weldra ging het van mond IN SPANNING» 71 ging, zijn klompen in de vaart gevonden, zoodat hij vast verdronken is." „Och, lieve help, daar word ik raar van, zegt vrouw Sytzema, fui, fui, wat is dat vreeselijk 1 Och die stakker l 'k Heb het altijd wel gedacht: als dat met die ziel maar goed komt. 'k Heb wel eens hooren zeggen dat hij thuis zoo mishandeld wordt. Zou 't waar zijn?" „Och vrouw, dat is zoo vreeslijk, als je daar de buurt eens over hoort I Zijn stiefmoeder moet dien armen jongen wel zóó geslagen hebben, dat het één bloed al bloed was. En dat nergens anders om, dan omdat hij een vóór-kind is." „Nou, het is verschrikkelijk I Ze moesten zoo'n mensch ik weet niet wat doen. Dat zoo iets nu maar mag, en de Wet daarin niet voorziet. Zulke schapen van kinderen. Wie weet of hij het zélf niet uit wanhoop gedaan heeft. Wat zeggen ze in het dorp er van?" „Wel, de heele buurt is op één end hé. Elk denkt natuurlijk het zijne er van. En wat het geval nog veel treuriger maakt, dat Blok niet thuis is en van niets weet." „Och heden nog toe," zegt de boerin, naast wie nu ook nog de beide meiden zijn komen luisteren, daartoe door hare uitroepen opgewekt, „wat zal die man schrikken, als hij het hoort. Och die man heeft ook geen rust in huis," zoo vervolgt zij. „Vroeger was hij een best werkman. Wat hij zag, dat kon hij. Verven man, — 't was een lust 1 Hij heeft onze pronkkamer eens geverfd, nu, de lui die haar gezien hebben stonden er versteld van. Ze konden de muts er wel in opzetten, zóó glad. En in 't schoorsteen-vlak heeft hij „Olga State" geschilderd, met de koeien in 't land, aan de zijde van de schuur, terwijl het volk aan 't melken is. Zoo keurig mooi, dat je zoudt zeggen „het leeft 1" „Ja zegt de bode, 't is een mirakel wat die man kan. Wij hebben een theeblad, waarin hij rozen geschilderd heeft, precies, alsof ze zóó uit den tuin geplukt zijn, met 72 IN SPANNING. de knoppen er aan. Maar je hebt het wel eens meer: „hoe grooter geest, hoe grooter beest" „O neen," zegt vrouw Sytzema, die dit laatste woord niet op Blok wil hebben toegepast, „zoo is het hier niet Dan moest je zijn eerste vrouw gekend hebben. Dat was zoo'n best mensch, en toen was hij een flinke man. Als die maar in leven gebleven was. Maar och, die stumperd is zoo gauw gestorven, en toen was hij zoo dom zoo'n „stadsvlinder" er in te halen, die van toeten noch blazen wist Heel de ellende daar is de schuld van dat wijf; ik zeg maar, de mannen bennen er ongelukkig aan toe, als ze zoo'n vrouw krijgen." Als onder de bedrijven boer Sytzema er ook bij komt, wordt het geheele geval nog eens van voren af aan met kleuren verteld. Allen zijn het er over eens, dat hier vermoedelijk niet aan een ongeluk moet gedacht worden, doch oordeelen dat het hoog tijd is, dat de politie of het gerecht zich met de zaak bemoeien gaat Intusschen was dit reeds geschied. De veldwachter van Kloosterga, een man van in de vijftig, had ook gehoord van 't geen door de dorpelingen besproken werd, en rekende het zijn plicht hier in al zijn waardigheid als handhaver van de orde en beschermer van de Wet op te treden. 't Gebeurde niet zoo vaak, dat zijn rustig leven door dergelijke bizondere voorvallen onderbroken werd. Kloosterga is een zeer ordelievend dorp, waar niet veel buitengewoons plaats heeft. Sinds de oprichting eener geheelonthoudersvereeniging, welke vele leden telt, wordt er betrekkelijk ma» weinig sterke drank gebruikt, zoodat er ook niet veel gevochten wordt of andere misgrijpen plaats hebben, welke hierin vaak hun oorzaak vinden. De beide herbergen zijn dan ook meer voor den gaanden en komenden man, en voor het houden der vergaderingen ter bespreking der dorpsbelangen of dergelijke groote samenkomsten. Als 's avonds tien uur moet gesloten worden, en als onze veld- IN SPANNING. 75 hebben, omdat hij hen veel te vuil, of te gescheurd of te onrein was, zoo druk bemoeien zij zich thans met hem. Zelfs waren er onder de knapen, wien het was, alsof daar binnen een stemmetje vroeg: „heb jij Sam wel recht gedaan?" En als dan van de tegenovergestelde zijde der dorpstraat de meester ook nog nadert, om zich van een en ander op de hoogte te stellen, dan verdringt zich weldra een heele menigte, kleinen en grooten voor den ingang van het slop, omdat elk het zijne er van hebben wil. Vrouw Blok is alles behalve op dezen volksoploop gesteld. Nauwlijks heeft zij gemerkt, dat hier en daar de hoofden bij elkaar gestoken worden, of zij begrijpt ook, dat er nu wel meer volgen zal. Had ze in vredesnaam Wiliie maar niet uitgestuurd, en had deze die verwenschte klomp maar niet gevonden. 't Volgend oogenblik komt Grietje bijna ademloos aandraven en zegt: „moeder, daar komt de veldwachter aan." „Laat die vent opvliegen," zegt zij, maar loopt ondertusschen haastig haar openstaande deur in, om die dan met een smak achter zich dicht te werpen. Daar binnen is het nog een en al rommel. Alles staat nog ongeveer gelijk 's morgens toen zij opkwam, alleen heeft de gescheurde trekpot plaats gemaakt voor een groote steenen pan, waaruit het schrale middageten is opgeschept. In der haast grijpt zij nu een en ander aan, om wat ruimte te maken. De openstaande beddeuren worden dicht geworpen, de vuile borden en lepels met toebehooren in de linnenkast geborgen, met een goren vaatdoek deverflooze tafel in één veeg afgenomen, een paar stoelen, bijna zonder zitting, aan kant gegooid en juist heeft zij met een veger, zoo zwart als roet, een paar lange halen over de vuile vloer gedaan, als de deur geopend wordt en een zware stem vraagt: „volk binnen ?" „Wie is daar?' roept vrouw Blok, op alles behalve vriendelijken toon, onderwijl zij haastig de wanordelijke 76 IN SPANNING. haren, die haar om 't hoofd hangen, met duim en vinger onder een muts, welke eens wit geweest is, zoekt te verbergen, en een paar knoopen van haar nachtjak vast maakt. Doch zonder verder antwoord te geven, wordt in den nauwen gang een zware mannestap gehoord en even daarna de kamerdeur geopend, waarop de veldwachter binnentreedt. Vrouw Blok houdt niet van dat volk. „Allemaal dagdieven en landopeters" zegt zij, „die nergens voor deugen dan om het arme menschen lastig te maken." „'n Avond," zegt de agent, terwijl hij met stroeven blik de ontredderde kamer rondziet, waar de ellende van alle kanten tegengrijnst, „ik moet eens weten wat er aan is van de praatjes die er in het dorp rondgaan, dat jullui Sam verdronken is; is dat waar?" „Ja ik weet het niet hoor," klinkt het norsche, onverschillige antwoord en ondertusschen gaat de aangesprokene druk met werken door, alsof het hier groote schoonmaak worden zal. „Sinds wanneer heb je hem het laatst gezien ?" vraagt de veldwachter. Meteen neemt hij een notitieboekje uit den binnenzak van zijn uniformjas, zet de bril op den gebogen neus, en maakt zich zoo gereed een en ander aan te teekenen. „Drommels, het wordt meenens," denkt vrouw Blok en antwoordt: „gistermorgen is die bengel voor negen uur de deur uitgegaan, en na dien tijd heb ik hem niet weergezien." „Gebeurde het wel meer, dat hij een nacht uitbleef?" „Neen." „Heb je gistermorgen voor zijn vertrek ook twist met hem gehad?" „Neen." „Ook gedreigd of geslagen?' „Och lieve schepsel neen, maar ik dacht wel, de stief- IN SPANNING. 77 moeder zal het wel weer gedaan hebben. Dat is de dank voor al de opofferingen die ik mi] voor dat mormel nu al jaren lang getroost!" „En is er den vorigen avond ook niets tusschen u en hem, of u en uw man voorgevallen?" „Net zoo min hoor, we hebben nooit ruzie; 'k zeg altijd, daar koop je niets voor." „Waar is je man?" „Weet ik het, die gaat weg zonder iets te zeggen en komt weer als 't hem goeddunkt." „Wanneer is hij vertrokken?" „Maandagmorgen om een uur of zeven." „En wanneer verwacht je hem terug?" „Dat weet ik niet, misschien van avond, misschien morgenavond." „Waar is de klomp, die Willie uit het water heeft gehaald?"„Ik weet van geen klomp." „Wat, weet je van geen klomp, en 't geheele dorp is er vol van?" „Hij staat in den gang, moeder," zegt Willie, die verlegen in een hoek gekropen is. Maar op 't zelfde oogenblik krijgt hij van zijn moeder een veeg om de ooren, met de woorden: „rekel, d'rwordt je niets gevraagd wel?" Onze politieman heeft het openhartige kinderwoord echter heel goed verstaan. Hij begrijpt dat deze ontaarde vrouw en moeder alle reden schijnt te hebben, zooveel mogelijk de waarheid te verbergen, wat voor hem des te meereen aanmoediging is om in deze richting door te gaan. Daarom plaatst hij zich in zijn volle lengte voor haar, en zegt nu op gestrengen toon: „hoor eens vrouw, het komt mij voor, dat je niet geheel vreemd zijt aan het geval dat hier heeft plaats gehad. Wat de afloop worden zal, is nog in het duister, maar dit zeg ik u voor eens en voor IN SPANNING. 81 eens dienst doen, als het, na harden vorst begint te dooien en de ijsbanen niet meer vertrouwd zijn. En met al deze verschillende artikelen begint nu, onder aanvoering en toezicht van den veldwachter, het zoeken naar den verlorene. „Ben je d'r in buurvrouw?" roept vrouw Blauw tot vrouw Blok, als het een weinig rustig om de deur geworden is. Deze heeft dadelijk na het vertrek der beide mannen de deur gegrendeld, uit vrees dat er nog meerderen zullen komen. „'k Zeg, ben je d'r in?" herhaalt zij, thans op luider toon. „En wat wil je dan, valsch dier?" — klinkt het alles behalve malsch van binnen. „Wallie? 'k Wou maar eens vragen of je ook niet eens komt kijken; ze bennen bezig met visschen, of ze jou lief snoekie ook kunnen vangen 1" Welke verwenschingen daarop uitgestooten werden, zullen wij hier maar niet vermelden. 't Was niet veel goeds, doch 't gevolg was dat vrouw Blauw met vrouw Ketel en vrouw Jansen lachend en gichelend heengingen, voor de ramen van Blok nog roepend: ,'n avond Claar, veel plezier hoorl" om dan daar buiten verder den afloop te zien. Natuurlijk liep het onderzoek naar Sam in de vaart van Kloosterga op niets uit. Nauwkeurig werd heel het water in zijn lengte en zijn breedte met groote haken aan lange touwen bevestigd, onderzocht. Nu en dan werd eens iets bovengehaald, dat een oogenblik de aandacht trok, bijv. een oude zak, een stuk van een boezeroen, een stroohoed zonder rand, ook nog een oude schoen bijna zonder zool, maar met al deze dingen kwam men niet verder. Eens meende men werkelijk spoor te hebben. Ongeveer ter hoogte waar Willie de klomp gevonden had, pakte een der mannen een zwaar voorwerp, dat hij met geen mogelijkheid kon Sampie 5 IN SPANNING. 85 bliek vermindert ook sterk, 't Is onder al die bedrijven reeds knap laat geworden. Lachend en pratend keeren de meesten huiswaarts, en na nog een kwartiertje in het water geplast te hebben, besloot men, althans voor vanavond, de zaak maar op te geven. „Jonge, jonge," zei Gabe tegen Klaas, die nog maar niet vergeten kon, hoe hij op dien morgen in den pastorietuin door den veldwachter „gesnapt" was, „wat rolde oome kool daar mooi in de praam niet?' „Ze hebben hem niet gevonden, buurvrouw," roept vrouw Ketel voor het raam van Blok, waar het licht brandt. Geheel tegen haar gewoonte is deze thans bezig een paar oude kousen, vol gaten, bij elkaar te klongelen. „Mijn zorg hoor," klinkt het antwoord, maar toch kan zij niet nalaten, haar deur te ontsluiten, om gewaar te worden wat er gedaan is, en hoe het publiek oordeelt. Nog langen tijd bespreken deze twee het geval, nu zonder vrouw Blauw en vrouw Jansen, die stil naar binnen zijn gegaan. „Niet gevonden hoor," klinkt het in de straat van Kloosterga. Geen wonder. Sampie staat op ditzelfde oogenblik, onbewust van al de drukte die men om hem maakt, als een kleine negerknaap achter de coulissen van het tooneel in de tent van het „Specialiteiten-Theater" des heeren Francke te Leeuwarden, en kijkt door de reten van het gordijn naar de krachttoeren die er worden gedaan, en die de groote menigte toeschouwersin verrukking brengen. 86 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." V „TOT ZICH ZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 't Was ongeveer een paar uur na al de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, die het anders zoo stille dorp Kloosterga in heftige beroering hadden gebracht. Bijna heel de bevolking was reeds ter ruste gegaan, om in den slaap de zorgen van den dag te vergeten en nieuwe krachten voor den volgenden dag te krijgen. Slechts hier en daar brandde nog een petroleumlamp, zooals in de studeerkamer van den dominé, in de ziekenkamer van een enkele kranke, waar gewaakt werd, alsook bij vrouw Blok, die, met de handen onder het hoofd, in diep nadenken verzonken zat. Daar buiten in de natuur ademde alles vrede. Het zachte maanlicht overtoog het schoone landschap mét zilverglans. Wat lag het daar vredig in al de rijke afwisseling der zomerweelde. Met groote droom-oogen sluimerde het vee in de wei, of liep te grazen in de klaver, die bevochtigd was door den nachtelijken dauw. De kikkers in de slooten zongen hun duizendstemmig: „kwaak, kwaak, kwaak!" De vledermuizen fladderden in bochtige lijnen heên en weêr, zoekend hun voedsel. Vanuit de verte klonk het geschreeuw van een nachtvogel, die eveneens uitvloog op buit. Geen blaadje bewoog zich. 't Was zulk een avond, als waarop de psalmist eens zong: „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloedig sprake uit, de nacht aan den nacht toont wetenschap!.... „Als ik den hemel aanschouw, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren die Gij bereid hebt, — wat is de „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 87 mensch, dat Gi] zijner gedenkt en de zoon des menschen dat Gij hem bezoekt?.... O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde!" Maar wie bij den aanblik dezer aanbiddelijke heerlijkheid Gods, welke Hij in de werken Zijner handen ten toon spreidt, ook getroffen mocht worden, niet die eenzame wandelaar, dien wij daar in de verte, uit de richting van Klei terp, zien naderen. Als hij naderbij komt, kunnen wij de vage figuur beter onderscheiden. „La, la, Ia; la, la, la" — hooren. wij hem zangerig zingen, terwijl hij met zijn stok heên en weêr zwaait, en van de eene zijde van den grintweg naar de andere slingert. Op zijn rug draagt hij een glazen kast, met twee lederen riemen over de schouders en onder de armen door, bevestigd. Het is Adriaan Blok die daar in het holle van den nacht aankomt Gisteren en vandaag heeft hij een groot deel van den omtrek afgesjouwd, is van de eene boerderij naar de andere getrokken om te vragen, of er ook „glazen te maken" waren, heeft den vorigen nacht in het hooi geslapen, en is nu tegen den avond heelden voorraad glas, welke hij bij zich had, kwijt geworden. Zelden had hij zulke goede dagen gehad. De boeren waren oyer het algemeen ruim om het hart, want de hooioogst was bizonder goed gelukt en de bouwvruchten stonden eveneens best. Zoo was in Friesland alles in fleur en dan ziet men niet op een paar stuivers. Nu, daar wilde Blok ook niet op zien. De dag had hem zoovele verrassingen gebracht, dat er wel een extraatje afkon, en zoo was hij tegen een uur of acht in „De liggende os" -te Kleiterp aangeland, om een weinig te rusten. Toen hij daar een paar oude kennissen ontmoette, die voorstelden een partijtje te kaarten, kon dit moeilijk afgeslagen, en vloog de tijd om, eer men het wist. Toen een rondje en nog eens een rondje, en toen werd onze vriend al spraakzamer, zoodat hij alles buiten de gelagkamer vergat. Eigenlijk was er ook niets, wat hem dreef. 88 .... „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 't Was mooi weêr, en of hij tien of twaalf uur thuis kwam, was precies hetzelfde. Wat hinderde hem dat. Niemand, die naar hem omkeek, of hem wachtte. Thuis was er toch niets klaar. Zoo kwam de veldwachter van Kleiterp binnen om het sluitingsuur aan te kondigen, toen Blok met zijn vrienden het laatste glaasje juist ledigde. „Ook een halfie ?'' — had hij de politie gevraagd. Maar deze was zoo verstandig hiervoor te bedanken, al werd wel eens gefluisterd, dat hij er anders óók wel eentje luste. „Dan een sigaar," had Blok gezegd, meteen hem een zakje aanbiedend. Nu, dat ging nog. Toen was het gelag betaald, waarvan het leeuwenaandeel eveneens voor rekening van Blok kwam, immers „hij had wel, en was eene royale kerel," en toen bad hij, na een rumoerig afscheid van de anderen te hebben genomen, den weg naar Kloosterga ingeslagen. „Goeie reis," en „wel thuis," had de herbergier gezegd, toen hij de dubbeltjes met de vlakke hand van tafel streek en in den diepen zak van zijn wijde broek deed verdwijnen. Daarop, zich tot den agent wendende, zeide hij: „die heeft óók betere dagen gekend; een beste vent anders, maar zijn vrouw deugt niet." „Hij heeft zeker ook meer gehad dan hij verdragen kan," zegt deze, „enfin, 't is donker, 'k zal hem maar laten loopen. Als hij maar niet in 't water terecht komt" Zoo is het te begrijpen, dat het middernachtelijk uur reeds geslagen had, toen de man, wiens naam dezen avond op veler lippen is geweest, de eerste huizen van het dorp zijner inwoning bereikte, en de straat insloeg die naar zijn woning leidde. Alles is stil. Hol klinkt zijn ongeregelde tred op de straatsteenen; af en toe raakt zijn knoestige stok den grond. „Al-les-kost-een-dub-bel-tje", neuriet Blok op langzamen „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 89 toon, met een ietwat weeke dronkenmans stem, gelijk dien menschen vaak eigen is. Plotseling schrikt zijn vrouw op uit haar diepe mijmering, als hij den hoek der straat omslaat en de steeg in laveert. „Daar is hij," — schokt het in haar, en op 't zelfde oogenblik vliegt haar het bloed naar het hoofd en begint haar hart sneller te kloppen, terwijl een trek van weerzin en afschuw over haar gelaat komt. Zou Sam misschien ook nog bij hem kunnen zijn, of zou hij al van het geval af weten? In elk geval zal zij de bui afwachten en zoo mogelijk in den nacht geen herrie maken. Daar gaat de deur open. „Ho" — hij valt tegen de waschtobbe aan. Zóó, staat de zaak zóó; is manlief dronken. Nu, dan heeft zij op 't oogenblik niets van hem te duchten. Haar man heeft „geen kwaje dronk" over zich. Meestal is hij dan poes-lief tegen haar. „'n Avond Claar, hoe is 't vrouw,? Lang weggebleven hé?" — „'n Avond„ bromt vrouw Blok tusschen de tanden, en begint nu uit alle macht aan de kous te stoppen, die reeds voor een uur op haar schoot lag. „Warm weertje geweest vandaag, hé" — gaat hij verder, terwijl hij moeite doet de lederen riem van zijn glazenkast los te gespen. „En dorstig óók," — heb je niet wat drinken voor me?" — „'k Docht, dat je al genoeg gedronken had, bitst zij terug, doch grijpt meteen naar den geëmailleerden koffiepot, om daar een donkerbruin vocht, dat koffie verbeelden moet, uit te schenken. „Is dat voor mij?' — gaat hij voort, om aanstonds daarop het hem toegeschovene naar binnen te slurpen. „En heb je ook niet een boterhammetje voor je man ?" 't Valt Blok op, hoe wonder zacht zijn vrouw van avond 90 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." tegen hem is, — dat is hij anders zoo niet gewoon, vooral niet, wanneer hij laat en „aangeschoten" thuis komt. „En wat heb jij voor mij ?" — vraagt zij, ziende hoe heel de voorraad glas, waarmede hij Maandag vertrokken is, aan den man was gebracht. „Ikke?" — zegt hij lachend, „nou, ik heb óók nog wel wat voor mijn duifje!" Meteen klopt hij op zijn broek, en haalt dan heel langzaam een vuile zak te voorschijn, waaraan een sleutel bengelt. „Zie je, Blok is niet zoo onfortuinlijk geweest, en weet i • Lu j—l i) \fni mnoita mnrtit nu Hf» Unofin los¬ gemaakt en daarna de inhoud getoond. Vrouw Bloks gelaat heldert op. Zij denkt niet meer aan Sam, zij ergert zich niet meer aan de dronkenmanstaal van haar man, — zij denkt alleen aan het plan, dat zij straks in haar eentje heeft overdacht en klaar gemaakt, en waarbij dat geld haar zoo bizonder te pas zou komen. In geen tijden zag zij zooveel zilver bij elkaar in haar huis. Zij moet zien daar achter te komen, morgen is de kans hierop voor goed verkeken. „Prachtig", zegt zij, terwijl ze naderbij komt, „je bent toch een gladde vent hoor!" „Nou, wat heb ik je gezegd ? Laat Blok maar loopen hé ?" *Toe, Iaat eens kijken, hoeveel heb je wel niet. Eén, twee, vier, vijf gulden, — wacht daar heb je er ook nog eentje." „Ja, ja, ja," stottert Blok, „maar ik kan dat geld allemaal niet 'missen; ik moet morgen weer glas koopen, en de koopman...." „Nee, natuurlijk niet, is het antwoord, hou je maar kalm, maar ik zeg: allebei wat, ik wat en jij wat, zoo zijn wij getrouwd." w-i --♦"■■■» ,ii UtnAin Aa milHonc wplkf» 7.Ü in de ..,,:..un\A moohtirr Iran wnrHpn met PftniPe KWartieS en gduwigutm uiavuMg , !t o- •• „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 91 dubbeltjes naar zich toe, om deze onder haar schort te verbergen. „Zie zoo, de rest is voor jou, en nou maar gauw de boterham opgegeten en naar bed." — „Ja," zegt Blok, die ter nauwernood zijn oogen meer open houden kan, en alle neiging toont, om op zijn stoel in slaap te vallen. Met moeite trekt zij hem de oude, bestoven schoenen van de voeten, helpt hem dan even voor zijn verdere plunje, waarna het schamele leger in de vunzige bedsteê wordt opgezocht. Geen kwartier later bewijst zijn zware ademhaling, dat hij in een diepen slaap verzonken is. Oi het de slaap eens rechtvaardigen was? Of er ook nog aan een avondgebed gedacht was geworden? Maar 't spreekt vanzelf, dat dit al nnds lang was afgeschaft. Onder dit dak werd niet meer gebeden. Vrouw Blok heeft geen lust naar bed te gaan. Zij heeft heel andere plannen. Nog eens telt zij het geld over, straks uit de zak van haar man weggemoffeld, onderzoekt dan meteen, hoeveel hij nog overhield, en bergt dan haar schat in een oude beurs. Daarna wordt uit de oude linnenkast een en ander gehaald, dat zeer waarschijnlijk tot hare Zondagsche kleeding behoort en vervolgens in een grooten doek tot een bundeltje samen gebonden, waarbij ook die beurs wordt ingepakt. Eén uur slaat de oude torenklok. Nu neemt zij een kussen en een oude deken van het bed, en gaat hiermede naar de groote rietenstoel in den hoek der kamer, om daar te trachten nog eenige uren rust te krijgen, 't Is niet de eerste nacht van haar leven, dien zij hier doorbrengt; 't gebeurde zoo vaak, dat zij in geen dagen de kleeren uitkreeg, omdat baar man dronken thuiskwam. Dan ging zij, als het ten minste niet te koud was, altijd hier maar zitten. Dat kon dus nu ook weêr. Met een zwaar hoofd staan beiden den volgenden morgen 92 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE. op. Blok tengevolge van zij'n vele drinken den vorigen avond, zijn vrouw, als gevolg van de verontrustende droomen, welke haar den ganschen nacht pijnigden. „Al iets van Sam gehoord, buurman ?" vraagt Jansen als hij Blok reeds vroeg bij de kippen en konijnen ontmoet. Achter, in de gemeenschappelijke bleek, hebben namelijk al de buren een hokje met een paar kippen, terwijl Blok uit een oude theekist een konijnenhok voor Willie vervaardigd heeft, waarin een paar jonge konijntjes aan een koolstronk zitten te knabbelen. „Watblief?" zegt Blok. „Of je al iets naders van Sam weet?" „Van Sam, neen, wat zou dat?" „Wat dat zou? hij is immers weg!" „Sam? Sam weg? Wie zegt dat?" „Wel heb je nou van je leven, weet je daar nou nog niks niemendal van kerel, en gisteravond is het geheele dorp voor hem op stelten geweest, en hebben we haast den haiven nacht naar zijn lijk gevischt?" „Lijk?" Wie.... wat?" „Wel, het heele dorp, met den veldwachter en den burgemeester en ja weet ik het, daar was geen mensch meer in huis!" Met groote schrikoogen ziet Blok den spreker aan. Hij begrijpt er niets van wat deze zegt, doch aanstonds voelt hij, dat er met zijn jongen iets gebeurd is. Gisteravond, hoe was het toen ook weer? O ja, toen is hij laat van Kleiterp thuisgekomen, wel wat over zijn bier, en toen was zijn vrouw nog zoo aardig tegen hem, heel anders, dan andere avonden, als hij zóó thuis kwam. Ontsteld loopt hij, zonder een woord te spreken, naar binnen, grijpt zijn vrouw, die nog altijd in de rietenstoel te dommelen ligt, onzacht bij den arm, schudt haar heen en weer, en roept dan: „waar is Sam?" Opeens begrijpt zij, dat nu het spannend oogenblik ge- SAMPIE SAMPIE EEN VERHAAL UIT HET VOLKSLEVEN DOOR IDSARDI J. H. KOK - 1919 - KAMPEN I. EEN VERSTOOTELING. „Sam!— Samll— Sampieü! Saaa-amüü Waar of die leelijke jongen nu toch zitten mag. O wee, als ik hem in mijn handen krijg!.... Sampiééé 1"...... 't Was op een schoonen zomeravond tegen een uur of tien, toen in de stille dorpstraat van het welvarende Kloosterga, gelegen op de vruchtbare klei in het Noorden van de provincie Friesland, de rust plotseling verstoord werd door een hooge vrouwenstem, die met toenemende kracht bovenstaande woorden uitstiet. Den ganschen dag bad de vriendelijke zon haar gouden stralen over bosch en wei uitgegoten, en zoowel daar buiten over de velden, als ook in den bebouwden kom van het dorp, had eene ietwat drukkende stilte geheerscht Allen hadden zooveel mogelijk de schaduw opgezocht en een loom gevoel, als gevolg der groote hitte, had zich van allen meester gemaakt. Zelfs de spreeuwen op de daken zaten te gapen, — alleen de bijtjes, die vroolijk van de eene bloem naar de andere zoemden, om den honig uit de kelkjes te halen, verbraken de bijna hoorbare rust De bloempjes lieten treurig hun kopjes hangen, omdat zij schier versmachtten van dorst; de mannen, die op het veld bezig waren de rijpe vruchten in de schuren te zamelen, deden dit, onderwijl zij telkens stil stonden om met hun rooden 6 EEN VERSTOOTELINO. zakdoek, of ook wel met de mouw van hun boezeroen, zich het zweet van het gebruinde gelaat te wisschen, dat door een breed geranden stroohoed overdekt werdZelfs de dorpsjeugd, boe vroolijk en levenslustig ook, was onder den indruk der bijna tropische hitte, en had haar spelen gestaakt, om rustig in de schaduw der boomen die rond het kerkhof stonden, of onder het lommer van een grooten, bruinen beuk vooraan in den tuin van de dorpspastorie, een gezellig praatje te houden, of elkander raadseltjes op te geven. Geen enkele wandelaar was den ganschen dag op den dorpsweg gezien, anders niet, dan een koopman, die met zijne negotie den boer opging, of een broodventer, die met een hondenkar bet brood bij de klanten bracht, of een bedelaar, die met een enkel doosje lucifers of een pakje postpapier langs de huizen liep. Eerst tegen den avond, toen de zon langzaam naar het Westen zonk en de schaduw breeder werd, was er een weinig meer vertier gekomen. Tegen een uur of zes was het gewoonte den landarbeid te staken, en kwamen de mannen en vaders, of de broers en zusters weer thuis van het veld, om dan nog eenige uren in den kring van het huisgezin door te brengen, vóór men zich ter ruste begaf. Dan zag men ook de kinderen hun oude levendigheid terug krijgen, en zochten zij in het avonduurtje vergoeding voor dat zij den ganschen dag hun spel hadden gestaakt. Ook op den avond van den dag op welken ons verhaal aanvangt, had een gezellige drukte in de straten van Kloosterga geheerscht. Nadat de eenvoudige avondkost, welke voor de meesten uit geroosterde of gebakken aardappelen en karnemelk-pap bestond, was genuttigd, hadden de mannen hun pijpen aangestoken om daarna een buurpraatje te houden op de bank voor de deur, of tegen de leuning eener brug, en kwamen de vrouwen eveneens met hun breikous naar EEN VERSTOOTEUNO. 7 buiten of met de kleinste op den arm, die nog gaarne eenige oogenblikken half naakt zou omspringen, voor de rust in wieg of krib moest worden opgezocht. Enkele jongens waren met bun hengels er op uitgetrokken, om even buiten het dorp in de vrij breede en diepe opvaart te trachten, een baarsje te verschalken of een aal te vangen. Anderen waren bezig op een nabij gelegen kaatsveld zich met den bal te vermaken en te oefenen in het geliefde kaatsspel, dat vooral in Friesland, bijzonder in het Noorden der provincie, in menige gemeente, door jong en oud bemind wordt Weer anderen zochten door het timmeren van een konijnenhok of bet spelen met een paar jonge geitjes of het springen met den polsstok zich te vermaken, terwijl de meisjes met hooge kleuren aan het touwtje springen waren of op de stoepen zaten te bikkelen. Een echt landelijk tooneel, zooals dat telken jare overal ten platten lande avond op avond kan worden gadegeslagen, en aan het leven aldaar iets bekoorlijks en aantrekkelijks geeft. Men kent hier niet het gejaag en gejacht van het woelige stadsleven, zooals dat tot diep in den nacht vaak gehoord wordt; men hoort hier niet uit volle café's of danshuizen de wilde en lichtzinnige taal eener opgewonden menigte, die bij drank en spel, onder schelle muziek haar geld verteert, vaak ook haar leven verwoest; men heeft hier niet die benauwde en bedompte lucht, die daar tusschen de hooge huizen hangen blijft, tegen den avond dikwijls nog meer bedorven door allerlei kwalijk riekende dampen, die uit de stadsgrachten opstijgen; men heeft hier ook niet dat wild vreemde van elkaar, waardoor de een ternauwernood van den ander af weet en men zijn naasten buurman misschien niet eens kent 't Leven is hier kalmer, rustiger, hartelijker, — vaak óók ernstiger dan daar, waar door groote opeenhooping van duizenden menschen, de meest 8 EEN VERSTOOTELINO. uiteenloopende karakters dagelijks met eikaar in aanraking komen, en tal van invloeden de lichtzinnigheid menigmaal den boventoon boven den ernst geven. Toch meene niemand, dat ook op het platteland de levensstrijd niet gekend wordt, of dat daar altijd vrooüjkheid en blijdschap heerscht. Dat zegt elke grafheuvel op het stille kerkhof, rond de oude kerk, met haar dikke muren en stompen toren, wel anders, en dat zou ook menige dorpeling kunnen getuigen, die een heelen marsch achter den rug heeft en het eene geslacht zag komen en het andere gaan. Dat zou óók vrouw Blok kunnen getuigen, die wij zoo juist op heftigen toon daar hoorden toepen, en dat zegt ook baar gansche omgeving, zonder dat nog één woord gesproken wordt. Wanneer wij de openstaande deur van het kleine huisje in het nauwe steegje, waar zij woont, wagen binnen te gaan, terwijl zij daar buiten aan een paar buurvrouwen met schreeuwerige stem gaat meêdeelen, wat wij straks nader zullen hooren, moeten wij al aanstonds waarschuwen om voorzichtig te zijn, en bet hoofd niet te stooten tegen den lagen bovendorpel van het kozijn. In den nauwen gang komt u de armoede en ellende al tegemoet, waar geen enkel kleedje of matje de blauw-steenen vloer bedekt, iets, wat vooral in Friesland geen gewoonte is, waar de netheid en zindelijkheid eischt, dat voor elke deur gelegenheid bestaat de voeten te vegen, zoo althans niet reeds bij de voordeur de schoenen worden uitgetrokken. Een oud linnenrek, behangen met eenige kleurlooze kledingstukken, benevens een groote waschtobbe welke half vol zeepsop midden in 't pad staat, en eveneens aanmaant toe te zien waar gij uw voet zet, wilt ge geen buiteling maken in het goore nat, zeggen u, dat het hier vandaag waschdag geweest is. Gelukkig maar, dat de kamerdeur open staat, zoodat tenminste eenig licht van dedaarbran- EEN VERSTOOTELINQ. 9 dende petroleumlamp den weg wijst, dien wij tusschen allerlei rommel door hebben te gaan om binnen te komen. Ook daar is het echter niet veel beter gesteld. In het lage woonvertrek, 't welk tevens keuken en slaapkamer is, moet gij evenmin iets verwachten, dat op orde of degelijkheid wijst, laat staan op welvaart of weelde. De onoogelijke muren, met verschillende soorten behangselpapier beplakt, grijnzen u in hunne naaktheid aan, en slechts een paar bonte modeplaten en reclame-biljetten, eenige kleine prentjes, waaronder met Bijbelserie voorstellingen, blijkbaar door kinderhanden uitgeknipt, benevens een oude Friesche klok, die echter in „staking" is, zijn hier opgehangen of met een dikken spijker, zondereenigen smaak aan den wand geslagen. Voor den schoorsteen hangt een oud dambord met een groezelige zak daarnaast, waarin zeker de schijven geborgen zijn, en daaronder een verweerde spiegel met gescheurd glas, wiens vergulde kroonlijst zegt dat hij wel betere dagen gekend heeft. Met het meublement in het vertrek is het al niet beter gesteld dan met de omgeving. Een verfiooze vierkante tafel, waarboven een walmende petroleumlamp hangt, staat tusschen de ramen, beladen met een groote verscheidenheid van allerlei voorwerpen en de overblijfselen van een gehouden maaltijd. Eenige stoelen, de een al kranker dan de andere en eveneens gevuld met allerlei in groote wanorde doorheen geworpen kleedingstukken, staan zonder eenigen regelmaat dooreen, terwijl in den hoek der kamer een oude rietenstoel geplaatst is, waarin ook allerlei gescheurd of versleten linnengoed ligt dat op de naald wacht, plus eenige stuk gedragen kousen en sokken, welke overal groote gaten vertoonen. Een groote linnenkast dient als bergplaats der kleeren, maar wordt blijkbaar ook wel voor andere doeleinden gebruikt, want op hetzelfde 10 EEN VERSTOOTELING. oogenblik van ons binnentreden, komt een afschuwelijk magere kat heel zacht een der deuren openduwen en met een stuk wittebrood in haar bek naar buiten. De groen geverfde bedschutting is al even onoogelijk als al het andere. Een wijd geopende deur geeft ons een blik in een ruime, doch bedompte bedstede, waar een drietal kinderen naast elkander liggen te slapen; in een krib, boven het voeteinde geslagen, woelt nog een vierde, en doet het zuiggeluid op een fopspeentje booren. Ook hier vertoont evenwel alles groote armoede en ellende, gepaard met vervuiling en wanorde, en als wij de moeder van het gezin, die nog altijd buiten staat te schreeuwen, een oogenblik onder het lamplicht konden zien, zou zij in levenden lijve dezen indruk bevestigen. Haar ongekamde haren hangen ordeloos over het vermagerde gelaat; de kleeren zijn half los en gescheurd en veel te wijd als waren zij op den groei gemaakt; een groezelige schort met winkelhaak in de voorschoot, kon wel in geen weken met zeep in aanraking zijn geweest Om maar kort te gaan, zoowel het een als het ander zegt u, dat wij hier zijn aangeland in een dier ongelukkige woningen, waar de ellende u al bij de voordeur tegenkomt, waar zelfs, zooals men zegt, „geen blind paard scha kan doen," en waar meer geweend wordt dan gelachen, — helaas, ook meer gevloekt dan gebeden. Geen wonder, dat zelfs de kinderen dit moeten ontgelden. Als b.v. Sampie, dien wij de vrouw straks hoorden roepen, of zijn jongere broertje Willie, of zijn nog jongere zusje Grietje, in hun havelooze kleêren, met hier een lap en daar een lap, op het schoolplein komt, om zich onder de joelende kinderschaar te mengen en mede te doen aan de kinderlijke spelen, is het net alsof elk hun mijdt en staan zij weldra buiten den kring. In school heeft elk van hun een bank alleen, want meermalen is het gebeurd, dat wanneer de meester het voor een enkele EEN VERSTOOTELINQ. 11 keer eens waagde een der andere leerlingen naast hen te zetten, bij den aanvang van den volgenden schooltijd al een boodschap, of een briefje van de ouders meê kwam, waarin verzoent werd of Klaas of Piet of Anna of Marie, hoe dan de andere, die naast de jonge Blok gezeten was ook mocht heeten, wel een andere plaats mocht hebben, daar er ernstige redenen bestonden, om geen der kinderen te dicht bij hen te doen plaats nemen. En dan had meester, om verdere moeite en last te voorkomen, onder het een of ander voorwendsel hen maar weer afzonderlijk gezet Toch was het in dit gezin niet altijd zoo geweest. Toen nu ongeveer een jaar of tien geleden het huwelijk tusschen den schilder en glazenmaker Blok, en Clara Hogendorp, zijn tegenwoordige vrouw, gesloten werd, had niemand kunnen denken dat in zóó weinig tijd dit huishouden zóó verwoest zou zijn. Wel waren er buren en kennissen geweest, die meewarig het hoofd hadden geschud, of tegen elkander fluisterden: „als dat maar goed komt", maar voor de rest had niemand zich aan eenige profetie gewaagd. Adriaan Blok, die gewoonlijk „baas Blok" genoemd werd, was namelijk reeds eerder getrouwd geweest, doch had kort na de geboorte van Samuel zijn vrouw verloren. Dat was een zware slag voor hem geweest, niet alleen omdat hij met dat hulpeloos kind van slechts enkele weken eenzaam achterbleef, maar vooral ook, omdat hij in haar zulk een degelijke, en bovenal, zulk een vrome huisvrouw verloor. O, hoe gaarne had zij zelf hier ook nog wat gebleven, ter wille van dat kind, 't welk zij zoo teer aan haar hart had gedrukt en ter wille van haren man, met wien zij zoo gelukkig was en diè ook haar zoo lief had. Hoe had ook zij, in het begin harer krankheid, den Heer gebeden om herstel, omdat dit in haar oog zoo noodig was, en hoe vreeslijk zwaar was het haar gevallen, om aan het einde van haar bidden te zeggen: „Uw wille ge- 12 EEN VERSTOOTEUNG. schiede." En toen de geneesheer, die al zijn best deed, maar de dood niet keeren kon, op zekeren morgen machteloos bij haar sponde neêrzat, om haar wel zóóveel te doen verstaan dat haar toestand hopeloos was, teen had zij eerst na hevige worsteling gelukkig geleerd te berusten en stil te zijn. Haar laatste woord was geweest voor haar zuigeling, die nog onbewust van den zwaren slag die treffen zou, in de wieg lag te sluimeren. Zij had haar man naar zich toegetrokken, die snikkend zijn gelaat in den zakdoek verborg, en toen met zachte fluisterstem gevraagd, of hij goed op den kleine zou toezien t-n bij het opgroeien er voor wilde zorgen, dat hij nooit in slecht gezelschap kwam, om hem jong te leeren zich te gewennen aan den dienst des Heeren. Met een kus, want spreken kon hij niet, beloofde hij zulks, waarop zij hare hand in de zijne had gelegd, haar moede hoofd tegen zijn sterken schouder liet zinken, ais een kind, dat 's avonds op de schoot zijner moeder zoekt te slapen. Toen was, na korten doodstrijd, de Engel des Levens gekomen, en had haar ziel overgebracht naar een beter land, waar niemand meer zegt: „ik ben ziek." Vier dagen later was de zwarte rouwkoets voor de deur gereden, en had men, onder het treurig gebrom van de doodsklok, haar stoffelijk overschot uitgedragen naar het kerkhof en neergelegd, heel achteraan, dicht bij den treurwilg, waar de armen der gemeente en de vreemdelingen gewoonlijk begraven werden. „Bim-bam ... „bim-bam"... „bimmm...." had de klok nagegalmd, — en toen was het uit. De dragers en klokluiders spoedden zich gauw naar huis, om hun daagsche pak weer aan te trekken en nog een poosje hunnen arbeid voort te zetten op bet veld of in de werkplaats; de doodgraver nam zijn groote schop en vulde den kuil waarin de kist was neergelaten, verder met aarde, en de vrienden en geburen, die op de begrafenis geweest waren, vertrokken ook al spoedig, toen de dominé, die nog een hartelijke toe- EEN VERSTOOTEUNG. 13 spraak gehouden had, was heengegaan. De een voor den ander had Blok de hand gegeven en gezegd „dat hij zich maar goed moest houden," en, „dat het beste beentje maar weer voor moest." Zoo bleef hij eenzaam achter, met kleine Sampie, en eene bejaarde tante die voorloopig het huishouden zou besturen, en die voor zoover men wist de eenig nabestaande was, Jaren geleden had Blok nog een jongeren broeder gehad, maar deze was als de verloren zoon uit de gelijkenis heer gegaan, de wijde wereld in, om nooit meer terug te keeren. Dat had in der tijd zijn ouders het hart gebioken. Beiden waren vroegtijdig ten grave gedaald, zoodat Adriaan alleen was overgebleven en de schilderszaak zijns vaders overkreeg. Nimmer had hij iets van zijn afgedwaalden broeder vernomen, en zoo wist hij dan thans ook niet beter of hij was met zijn kleine kind en genoemde tante alleen op de wereld. - Spoedig bleek echter, dat om meer dan een reden jongere hulp dringend noodig was, waarom besloten werd een advertentie in de courant te plaatsen, waarbij een meid-huishoudster gevraagd werd, en waarop o.a. Clara Hoogendorp gekomen was om haar diensten aan te bieden. Nog jong en onervaren, paste zij in het geheel niet als huishoudster, nog veel minder als opvoedster in het huis van Blok, maar als fabrieksmeisje had zij er langer geen aardigheid aan dag op dag opgesloten te zijn in een bedompt gebouw, te midden van het geraas en gestamp der machines, en toen liet hij zich door haar niet onaangenaam uiterlijk en vriendelijken, gullen lach bekoren, om haar te kiezen tot opvolgster van zijn overleden echtgenoote. Slechts enkele weken later scheen hij het leed, dat hem getroffen had, geheel vergeten en waren zij zeer tot ergernis der meeste dorpelingen die druk dit geval bespraken, getrouwd. 't Leek Clara niet verkeerd, in het nette huishouden van 14 EEN VERSTOOTELINO. den schilder, waar alles blonk en glom, als gebiedster op te treden, en wat dat kleine kind aanging, nu, daar zou zij zich wel mee redden. Wél was haar man eenige jaren ouder dan zij en had zij hoegenaamd geen verstand van de zaken, ja kon ter nauwernood eten koken, nog minder met de naald omgaan, maar dat waren al te maal dingen die wel leeren zouden en anders was er ook nog wel hulp van werkvrouwen en naaisters te krijgen. Toen echter ruim een jaar later Willie geboren werd, bleek al heel spoedig, hoe slecht het bestuur in huis was, en zij bij lange na niet berekend was voor baar taak. Uren lang kon zij met het kleine kind zitten spelen. Als de andere vrouwen hun huiswerk reeds aan kant hadden en rustig bij tafel zaten te naaien of te breien, moest vrouw Blok al den arbeid nog doen. Soms was zij tot laat in den avond nog bezig met wasschen of kamer-aanvegen of het opmaken der bedden, ja 't gebeurde wel dat deze laatste 's avonds precies weer opgezocht werden zooals zij 's morgens waren verlaten, 't Spreekt van zelf, dat op deze wijze de huishouding hard achteruit ging. Ook haar man merkte heel goed dat zijn vrouw in 't geheel geen verstand van en ook geen lust in werken had. Meermalen had hij in stilte een vergelijking gemaakt tusschen Clara en zijn eerste vrouw, die in alles zoo netjes en degelijk was, en eenmaal had hij het gewaagd met een enkel woord zich hierover tegen haar uit te laten. Maar, o wee, toen was er wat gekomen. „Zij had al lang gemerkt, dat hij niet met haar op had en uit verlegenheid haar had getrouwd." „Hij gevoelde niets voor haar, maar zijn eerste vrouw, dat was natuurlijk „een lieverd" geweest." „Had zij het maar eerder ingezien, dan was zij gebleven waar zij was en nooit in deze „negerij" gekomen." „Toen zij een meisje was, had zij een prettig leventje gehad, maar nu was zij een slavin." „En dan ook nog dat mormel van een kind, dat haar wild EEN VERSTOOTEUNG. 15 vreemd was, te moeten verzorgen, 't Was wat moois 1" „Om haar kon die schreeuwleelijk zijn moeder gauw volgen en opstappen, dan had zij daar ten minste geen last meer van." „Haar man moest het niet weer wagen haar voor de voeten te gooien dat zij niet deugde, of over zijn eerste vrouw te spreken, dan moest hij ten minste maar afwachten wat er gebeurde, en had zij in elk geval den laatsten vinger naar Sam uitgestoken 1" Zóó was dat een poos doorgegaan, en daarna had zij met kleine Willie op den arm het huis verlaten, de .deur met een smak dichtwerpende, om ten huize van een vroegere kennis, die ook te Kloosterga was komen wonen, al haar leed te vertellen en eerst na een paar uur weer te keeren. Uit verlegenheid had Blok de verfkwast maar neergelegd en was met kleine Sam gaan zitten, die moederziel alleen in de ongezellige kamer lag te schreien, 't Spreekt echter van zelf dat zijn zaak, onder zulke omstandigheden, er ook niet op vooruitging. Soms moest hij meer in huis dan op het karwei zijn, omdat Clara voorgaf, dat zij ziek was en niet werken kon. Nimmer had hij het weer gewaagd ook maar even op zijn vorig huwelijk te zinspelen, doch niettemin zag hij van dag tot dag hoe zijn huis verwaarloosd werd. Waar was nu zijn vriendelijke woonkamer van vroeger, waar de vrienden zoo gaarne eens een gezellig uurtje kwamen praten, en waar waren die glad gepoetste meubelen van weleer? Het eene werd al gebrekkiger dan het andere; geen glans meer op de kast, geen ongeschonden theegoed meer op de tafel, geen fat* soenlijk kleedje meer over den vloer, het eene al haveloozer dan het andere. En toen een paar jaar later een meisje geboren werd, dat den naam van Grietje ontving, en daarna nóg eens en nóg eens, een kleine zijn intrede deed, werd het er niet beter op. Onverschillig hoeveel Blok verdiende, zijn vrouw had altijd te weinig. Overal werden schulden gemaakt. Ten slotte verging hem ook de lust tot werken. 16 EEN VERSTOOTEUNG. 't Was alsof de verfkwast, die hij vroeger zoo lenig wist te hanteeren, niet meer heen en weer wilde. De klanten begonnen te klagen over slecht werk;wanneer iets in den winkel gebracht werd om opgeknapt te worden, kwam het bijna niet terug, ja gewoonlijk moest het worden teruggehaald, en wanneer het nieuwjaar geweest was en de rekeningen werden rondgezonden, stond elk verbaasd over het hooge bedrag dat gevorderd werd. Zoo was dat nog een jaar of vijf voortgesukkeld, toen een concurrent van Blok zich te Kloosterga ging vestigen en onder belofte van solied en vlug werk te zullen leveren, zich bij de burgerij aanbeval. Nog hetzelfde jaar liet de dokter van het dorp en de herbergier uit „de Posthoorn," en de bakker, benevens tal van boeren uit den omtrek door dezen nieuwen schilder hun huis verven, en daar erweldra een groote roep uitging van diens mooie werk en zijn vlugge behandeling, verloor Blok in weinig tijds zijn klandisie. Heel goed wist deze wie de oorzaak van alles was. Nog eenmaal had hij het gewaagd met zijn vrouw er over te spreken, maar toen had er zulk een heftig tooneel plaats gehad, dat Blok was opgevlogen, en in groote woede naar buiten was gestormd, om, wat hij nog nooit gedaan had, in een kroeg zijn leed een oogenblik te vergeten. Het eene glas sterke drank na het andere had hij doorgezwelgd, om eerst laat in den avond smoordronken thuis te komen. Hij bad toen opnieuw aan zijn toorn lucht gegeven, zijn vrouw tal van verwijtingen gedaan en daarna, onder het angstgeschrei der kinderen, het weinige meublement dat nog goed was, stuk geslagen. Maar nóg had vrouw Blok niet toegegeven. In baar dwaasheid had zij hem integendeel getart en uitgedaagd, hem eveneens allerlei verwijtingen gedaan en daarna de straat op het late avonduur in rep en roer gebracht, met het doel om te laten zien, „welk een lieve man" zij had. Van dat oogenblik af was de breuk onder dit dak vol- EEN VERSTOOTEUNG. 17 komen. De liefde was voor goed verdwenen en had plaats gemaakt voor afschuw en haat. Immers alleen: Waar Hefde woont, gebiedt de Heer den zegen, Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid .... Maar waar deze liefde niet gevonden wordt, daar moet dus als van zelf ook die zegen Gods wijken. Geregeld kon men den schilder voortaan vinden in de gelagkamer van de dorpsherberg, waar hij zijn laatste centen verdronk, tot op zekeren dag zijn zaak gesloten bleef en in de courant een ambtelijk bericht stond „dat Adriaan Blok, schilder en glazenmaker te Kloosterga, in staat van failliessement was." Weinige weken later volgde de verkooping van al zijn hebben en houden, opdat de schuldeischers althans nog iets van het hunne zouden kunnen krijgen, en aan den avond van dienzelfden dag sto.;d de berooide familie zoo goed als naakt op straat, zonder huisraad, bijna zonder kleeding en wat nog erger was, zonder toekomst. Gelukkig dat er juist een kamertje van de Armvoogdij leeg stond in de straks genoemde steeg, dat hen, uit medelijden met de kindertjes, als tijdelijk verblijf werd afgestaan. Enkele vroegere vrienden gaven het allernoodigste, waarmede nu de nieuwe huishouding.beginnen moest. In een helder oogenblik had Blok zich over één ding nog verheugd, dat namelijk de dooden niet meer weten van het leed der aarde, en ook de moeder van Sam niet bekend was met het lijden van haar man, noch met de hel in welke haar kind opgroeide. Meermalen had de predikant getracht door een goed woord of een ernstige vermaning dit gezin van den rand des afgronds terug te houden. In het begin leek het nog dat hij eenigen invloed op de harten kon uitoefenen, maar naarmate Sample 2 18 EEN VERSTOOTEUNO. deze onderling meer van elkander vervreemden, en de drankduivel zijn verwoestend werk voltooide, werd het oor gesloten voor eike waarschuwende stem. In het eind kwam noch Blok, noch zijn vrouw ooit meer een kerkgebouw binnen. Als er geen leerplichtwet geweest was, die de drie oudste kinderen noodzaakte naar school te gaan, was er ongetwijfeld ook van het Onderwijs niets terecht gekomen, want het liefst zag vrouw Blok dat zij van den morgen tot den avond met den bedelzak onder den arm den boer opgingen, om met een goeden voorraad van alles en nog wat thuis te komen. Dikwijls gebeurde het, dat een harde kastijding het loon was dat Sam ontving, wanneer hij, na een ganschen dag op den bedel te zijn geweest, des avonds laat thuis kwam, en naar het oordeel zijner ontaarde stiefmoeder niet genoeg had opgeloopen. Geen wonder dat hij voor haar noch voor zijn vader, dien hij soms in geen dagen zag, omdat hij met zijn glazenkast op den rug het land was ingegaan, iets gevoelde, dat op kinderliefde geleek. Niet zelden broeiden er in zijn hoofd allerlei plannen, welke hem in gedachten ver van huis brachten. Tot nog toe was het vooral de aanhankelijkheid, welke hem aan Wiltie verbond en de vrees voor de politie, die hem in Kloosterga deed blijven. Op den avond van den dag, welke aan ons verhaal vooraf gaat,, had hij evenwel opnieuw een ruwe afstraffing gehad, omdat hij met te weinig geld de ouderlijke woning was binnen gekomen. Zonder avondeten te ontvangen was hij naar zijn schamele slaapsteê op den zolder gestuurd, en daar had hij, naar het scheen van God en menschen verlaten, zijn smart uitgesnikt, tot hij niet meer weenen kon. Den ganschen nacht woelde hij om, nu eens het eene en dan weer het andere plan voor de toekomst makende, 't Kon niet langer zoo. Hij verkoos EEN VERSTOOTEUNG. 19 niet meer op deze wijze te worden behandeld. Vroegerhield vader hem nog de hand boven het hoofd, doch sinds deze meer in de herberg zat dan in eigen woning, en gelijk wij reeds opmerkten, soms dagen lang van huis was, had hij ook aan dezen niet den minsten steun meer. Over enkele weken werd hij twaalf jaar en kon dan van school. Wat moest hij dan beginnen? Een vak leeren? Dat zou hij het liefst, maar w ie wilde hem hier in Kloosterga in de leer nemen? Hij had immers niet eens fatsoenlijke kleeren om behoorlijk voor den dag te komen. Des Zondags en in de week liep hij altijd gelijk, zelfs de mooie bonte kiel, welke hij een vorig jaar op 't Kerstfeest van de Zondagsschool gekregen had en waarmeê hij toen zoo blij was, bad hij nooit weer gezien. Zijn moeder had smadelijk gelachen toen hij daarmeê thuiskwam en gezegd: „geef hier dat vod," om het later voor enkele stuivers aan een ander te verkoopen. Zoo werd hij van jongs af aan door élk gemeden, was van ieder verstooten. Op heel Gods wijde wereld was geen sterveling, die zich om hem bekommerde! Eens had hij op school een versje geleerd, dat hij toen zoo mooi vond: Op bergen en in dalen En overal is God. Waar wij ook immer dwalen, Of zitten, daér is Qod. Waar mijn gedachten zweven, Of stijgen, daar is Qod. Omlaag en hoog verheven Ja overal is God! En dan verder: ' Zijn trouwe Vaderoogen, Zien alles van nabij. Wie steunt op Zijn vermogen, Dien dekt en zegent Hij. 20 EEN VERSTOOTEUNG. Hij hoort de jonge raven, Bekleedt met gras het dal. Heeft zelfs voor wormen gaven Ja zorgt voor 't gansch heelal Maar, zoo had hij later bij zichzelf overlegd, voor hem bestond die God zeker niet. Hoe kon Hij hem anders zulk een treurig leven.geven, van zijn vroegste jeugd af? Andere kinderen hadden een vriendelijk tehuis, en een vader die voor hen zorgde, en een moeder die hen koesterde, maar wat had hij ? Hij was geheel alleen op de wereld. Ach, was hij maar dood! Lag hij maar naast zijn moeder, die hij nooit had gekend, daar achter op het kerkhof onder de groene zoden. Onlangs had meester gezegd, dat de kinderen ook net zoo goed als de groote mensthen hun kleine kinderzorgen den Heer mochten bekend maken, en dat Hij ook naar het geted der kinderen luistert. En toen had hij gebeden, avond op avond, wel een week lang, maar Int had niets geholpen. Vader dronk er even goed op los, moeder schold en sloeg en vloekte even krachtig, en er was niet de minste verbetering in zijn levn gekomen. „Kleine kinderzorgen" had meester gezegd, ja, meester moest maar eens weten welke zorgen hij had. Die waren „om de weerga" niet klein; ze drukten hem neêr, ze drukten zijn heele jonge kinderziel neêr, dag op dag en nacht op nacht, — ze zouden hem in het eind vermoorden als het zoo bleef. Hij moest weg, zoo overlegde hij bij zichzelven, ver weg!" „Waarheen 7" Dat wist hij niet, maar in elk geval hier vandaan en ook zoo spoedig mogelijk!" „Als het kon, dan morgen aan den dag reeds!" Hij zou als gewoonlijk opstaan, zijn droog stuk brood dat hem werd toegeduwd opeten, of in zijn kiel verbergen, dan met Willie en Grietje den weg naar school EEN VERSTOOTEUNG. 21 inslaan, welke op ongeveer tien minuten afstands van hun huis stond, en dan ? Maar dat zou hij dan wel zien En aan den morgen van dezen dag nu, had hij zijn plan ten uitvoer gebracht. Zonder eenig vermoeden op te wekken was hij met de anderen vertrokken, maar toen zij dicht bij het speelplein gekomen waren, waar de andere kinderen vroolijk stoeiden, had hij hen onder een voorwendsel verlaten, na nog gezegd te hebben dat zij goed moesten oppassen, en Willie vooral goed op Grietje moest toezien. Nog eenmaal had hij omgekeken, met een langen smartelijken blik. Toen was er een traan in zijn oog gekomen, welke hij haastig wegveegde, en toen was hij achter op den meelwagen van den molenaar geklommen, die voorbij reed, en die naar een naburig dorp op een paar uur afstands van Leeuwarden moest. Zonder dat het gemerkt werd had hij onder eenige ledige 'meelzakken een plaatsje gezocht, en zóó begon zijn zwerftocht, waarvan God alleen het einde bekend was. „Op bergen en in dalen, En overal is God, Waar wij ook immer dwalen, Of zitten daar is God," — zoo klonk het in zijn kinderhart: zou God ook met hem zijn op dezen weg dien hij ging? Hij hednnerde zich, hoe onlangs op school de vlucht van Jacob verteld was, van uit de tenten zijns vaders Izaak, naar het verre land waar Laban woonde, en hoe hem te Bethel die hemelladder verscheen, vol Engelen Gods, die hem beschermden en dekten. Zouden Gods Engelen ook met hem mede trekken en zou hij van nacht óók zulk een droombeeld zien ? 't Was in elk geval alsof hem een pak van het hart viel, toen eindelijk, bij een kromming van den weg, de kleine dorpsforen uit het gezicht verdween, en hij gevoelde zich alsof hiermede zijn kinderleven, dat zulk een leven van lijden geweest was, voor goed werd afgesloten. In Kloosterga wist men evenwel van dit alles nog niets. 22 IN DEN VREEMDE. Blok was al sinds een dag of vier van huis, en eerst tegen den avond wekte het eenige verwondering dat Sam niet thuis kwam. Toen daarop echter de anderen vertelden dat hij ook niet in school was geweest, en wat hij dien morgen tegen hen 'gezegd had, begon vrouw Blok argwaan te krijgen. „Wat of die jongen nu van plan was uit te halen?" O, als zij hem in handen kreeg, dan zou zij hem wel „mores" leeren. Zoo stond zij dan 's avonds, toen bijna geheel het dorp reeds in zoete rust lag, nog altijd op straat, om den vermisten knaap te roepen. „Sam 1" „Sam 1!" „Sampie 1".... „Saaa-am! F. klonk het door de avondstilte. Maar niet een die antwoordde. Vrouw Blok maakte allerlei gissingen en ten slotte besloot zij naar binnen te gaan en het licht uit te draaien, 't Zou wel een kwa-jongens streek wezen, maar zij zou het hem inpeperen. Daar kon hij maar op rekenen. In het volgend hoofdstuk zullen wij echter zien, dat daarvan voorloopig niet veel komen zou. II. IN DEN VREEMDE. Nadat Sampie ongeveer een uur op den meelwagen gereden had, naderde men het dorp Kleiterp, zooals een handwijzer aan den weg vertellen ging en draaide de voerman van den heirweg af om in genoemde plaats zijn vracht te bezorgen. Thans achtte onze jonge zwerveling IN DEN VREEMDE. 23 het oogenblik gekomen om van den wagen te springen, liefst ongemerkt, opdat niemand hem zien en herkennen zou, en dus ook niet een zou kunnen vertellen welke richting hij had ingeslagen. Hij begreep heel goed, dat er morgen, of uiterlijk overmorgen nasporingen zouden gedaan worden, en men naar alle kanten zou gaan informeeren, om hem zoo mogelijk te vinden. Wel had men in Kloosterga geen telegraafkantoor, zoodat naar alle boeken der provincie kon worden geseind, dat er een jongen vermist werd, die er zóó en zóó uitzag, en zóó en zóó oud, en zóó en zóó gekleed was, en om zijn aanhouding te verzoeken, maar er woonde toch een zeer handige en strenge veldwachter op het dorp, met wien Sampie wel eens meer kennis had gemaakt. Vooral wanneer hij soms 's avonds met zijn bedelzak op den schouder thuis kwam, hield deze gewoonlijk een oogje op hem. Eens had hij hem gezegd: „zeg schooier, wat heb je nu vandaag weer opgebedeld?" — en er aan toegevoegd: „pas op, dat ik je niet trappeer hoor, want dan wordt je ingerekend, en ga je naar „de Kruisberg" of naar een tuchtschool of naar de gevangenis." Toen was Sampie bleek van schrik geworden en had het op een loopen gezet, wat echter niet verhinderde, dat hij nog de opmerking hoorde maken, dat hij voor het tuchthuis opgroeide. Steeds zorgde bij, dat nimmer de politie hem op zijn pad voorbij kwam, en zag hij deze naderen, dan maakte hij handig dat hij een anderen weg uitkwam of hij verborg zich. Geen vreeslijker gedachte bestond voor hem dan deze, dat hij door zoo'n man, misschien wel geboeid, zou worden opgebracht en ergens, wie weet voor hoe lang, opgesloten. Vandaar dat deze vrees hem ook nu het meeste kwelde, veel meer dan de gedachte dat men zich thuis ongerust over hem maken zou en het geheele dorp in opstand kwam, wanneer binnenkort ontdekt werd 24 IN DEN VREEMDE. dat hij weg was. Trouwens, hij werd thuis immers wie weet hoe vaak een lastpost genoemd, en welke verwenschingen werden hem wel niet meer gedaan? Om deze reden zou hij liefst niet door den molenaarsknecht herkend worden, die voor op den hoogen bok het paard mende, dat in een sukkeldrafje voortliep, terwijl hij een liedje floot. Voorzichtig kroop Sampie onder de meelzakken vandaan, en gluurde behoedzaam rond. Blijkbaar was hij niet opgemerkt. De omstandigheden waren hem gunstig. Eenige meiers verder staat een hoopje hooi aan den weg. Als het een beetje kan, moet hij zich daar stil van den wagen laten' glijden, om dan één, twee, drie, achter die verschansing neer te vallen, zoodat de voerman hen niet in de gaten krijgt Pas op, daar is de plaats. „O, Susanna", zingt de man op den bok, „wat is dat leven wonderschoon!" Mooi, denkt Sam, en wat is voor mij de gelegenheid wonderschoon, om mij hier te verbergen. Daar laat hij zich zakken, en — 't volgend oogenblik ligt hij in het hooi. Even keek de knecht om, hij meende iets te hooren vallen, maar op den ganschen weg zag hij niets. Zeker verbeelding geweest. En voort rolt de zware wagen met zijn breede wielen, op Kleiterp aan, terwijl Sampie achter den hooiberg ligt te lachen, omdat deze list hem zoo mooi gelukt en ten minste het eerste gedeelte van zijn reis zoo voorspoedig is. Maar wat nu? Natuurlijk kan hij hier niet blijven. Straks komt de knecht terug en dan moet bij weg zijn. Waarheen? 't Lijkt hem het beste den grooten weg te kiezen, die naar de hoofdstad leidt. Vooreerst heeft hij dan de beschutting van de boomen en het heestergewas, langs de bermen, en vervolgens heeft hij in een stad meer kans onopgemerkt te blijven en het een of ander werk te IN DEN VREEMDE. 25 vinden. Mocht dit niet gelukken, dan zal hij zien aan boord van een of ander vaartuig te komen, dat hem misschien wel ver weg, over de zee, naar andere landen kan brengen. Met zijn zakmes snijdt hij een dikken wilgentak af, om deze voor wandelstok te gebruiken, en zichzelven moed insprekende begint hij een vroolijk deuntje te fluiten. Al spoedig valt het hem op, welk een bedrijvigheid op dezen hoofdweg heerscht. Hoe dichter hij Leeuwarden nadert, hoe drukker het wordt. Vrachtwagens, beplakt met allerlei reclame-biljetten, volgeladen met een groote verscheidenheid van vrachtgoederen, getrokken door een hit of een afgedankt maréchaussée-paard; hondenkarren, voor hetzelfde doeleinde gebruikt, wielrijders per gewone fiets of op een motor; nu en dan een auto, benevens tal van rijtuigen, waaronder af en toe een krompaneelen sjees, met een prachtig opgetuigd paard er voor. „Sjonge, sjonge! wat is dat toch een mooi gezicht, zoo'n fraai beschilderd rijtuig en dan daar zoo'n mooi paard voorl" Achter zich hoort Sam het gefluit van den naderenden stoomtram, welke tal van reizigers uit het hooge Noorden naar Leeuwarden voert. Dat geluid doet hem schrikken. Wacht, daar konden eens kennissen in zitten, — hij kwam nog al eens een enkele maal in die dorpen, als hij werd uilgezonden te bedelen, - daarom, vlug in den onderwal gekropen, tot die tram voorbij is. Daar gaat ie 1 — Wat zal dat toch lekker zijn, denkt Sam, zich in zoo'n mooien wagen, met allemaal gla?, te laten rijden. Hij heeft nog nooit in zoo'n tram gezeten. Hij heeft nog nooit gereden. Anders niet dan zoo af en toe eens, wanneer hij achter op een boerenrijtuig wist te klauteren en zoo een einweegs nuê reed. O ja, en zoo juist op den meelwagen van den molenaar uit Kloosterga. — Ha, ha, ha I — 26 IN DEN VREEMDE. Maar anders nooit. Rijden kost geld, en Sampie heeft geen geld. „Hij heeft nü ook geen geld, — alleen maar één dubbeltje en een paar halve centen, die hij al dagen lang verborgen had om in den kwaden dag te gebruiken. Misschien dat hem deze weinige penningen nü te pas komen, 't Zou anders wel leuk zijn, eens naar het station te gaan, voor zoo'n deurtje plaats te nemen, waar achter zoon heer met een rooien band om zijn pet staat en dan te zeggen: Mijnheer, asjeblieft een kaartje? Enfin, daar zal hij maar niet aan denken, — dat is iets alleen voor de rijke lui, of die in elk geval meer geld hebben dan hij. — Zie zoo, nu zal hij maar eens een poosje flink opstappen. 't Lijkt wel, dat alle menschen die vandaag naar stad gaan, haast hebben. En wat zijn zij allen vroolijk. Veel vroolijker dan in Kloosterga. Nu, dat is ook zoo'n gat; hij hoopt het nooit weêr te zien. „Alweêr zoo'n mooi paard en rijtuig. Zou er wat bijzonders te doen zijn? Feest misschien ? Kijk, daar komt weer een heele bóerenwagen vol menschen aan. Kan hij daar niet eens even opspringen ? Mis hoor, daar zitten al twee mannen achterop, met de voeten bij bet rijtuig neer. Ook vrouwen warempel, met floddermutsen op. Nu, je kunt wel zien, dat die niet gewoon zijn eiken dag uit te gaan, ze hebben zoo'n schik met elkaar 1 Dus Sampie, loopen jongen, anders zit er niet op. 't Hindert ook niets, 't Is nog vroeg, nog niet .eens elf uur, en als hij moe is gaat hij wat in het lange gras liggen aan den weg! Wat voor spektakel komt daar nu weer aan? 't Lijkt wel een kermiswagen van een spellebaas. Zou 't zoo wezen? Wacht eens, wat maand hebben wij ook weer? Juli? Zou 't kermis wezen te Leeuwarden? En daar misschien al dat volk heen trekken? Vast en zeker, zoo is het. Sakkerloot, dat zal hij treffen. In Kloosterga is IN DEN VREEMDE. 27 het jaarlijks ook een keer kermis, doch maar twee dagen. Des Zondags en Maandags. Dan komt er een draaimolen, en een paar oliekoekkramen, een speelgoedkraam en een poppenkast, een „sla jut op den kop," en een paar „hakblokken," waarbij je kunt dobbelen: „onder de negen, of boven de twaalf." Een enkele keer komt er een tent met kunstenmakers. Deze laatste vindt Sam altijd zoo mooi. Als die tent er is gaat hij er 's avonds vast voorstaan, net zoolang tot de paljassen met de muzikanten naar binnen gaan. Wat zijn die menschen mooi gekleed, wat hadden zij altijd een grappen! Zoo'n leventje zou hem lijken. Menigmaal had hij hen benijd en geregeld hielp hij mee aan het opbouwen der tenten en het trekken der zware wagens. Zoo had hij eens eenkinderkaart verdiend, en kon toen ook eens zien hoe het daarbinnen was. Och wat mooi! Prachtige lampen met allemaal kristal, en keurige gordijnen, rood en blauw en groen. En wat een goud en zilver, en wat groote, schitterende spiegels! Wat zijn zulke menschen toch gelukkig, dacht hij menigmaal, en wanneer hij dan 's avonds, uit die zee van licht, waar alles even vroolijk was, naar de donkere steeg terugkeerde waarin hun huisje stond, om dan langs de waggelende uitgesleten trap zijn harde legerstede boven op den zolder op te zoeken dan dacht hij daar verder over na, totdat hij, moê van het denken, insliep. Ook die draaimolen vond hij zoo echt vermakelijk. Wat had hij wel meê geloopen en gedraafd, de schuit tegemoet die hem vervoerde, en ook wel meêgetrokken, om het vaartuig de nauwe dorpsvaart in te krijgen. Gewoonlijk had hij geen centen om iets te koopen. Zijn stiefmoeder zei altijd: moet je maar zien dat je ze krijgt, een flinke jongen redt zich altijd wel. Maar gelukkig, naar dat laatste had hij nooit geluisterd. Daar stond in den Bijbei: „gij zult niet stelen"; dat wist hij, en welk een slecht op- IHHMHSSI 28 IN DEN VREEMDE. voeder zijn vader ook was, en hoe treurig ook het voorbeeld dat hij zijn kinderen gaf, één ding had hij hen altijd vóórgehouden dat goed was, n.1. het spreekwoord: „eerlijk duurt het langst." Wat Sam dan ook bij deze gelegenheid versnoepte, of op andere wijze aan den man bracht, was eerlijk verdiend of gekregen. En zoo kon hij dan ook een eens enkele keer draaien of dobbelen. Een enkele maal rees bij hem de twijfel, of het wel goed was dat hij daarheen ging. Op school had hij geleerd dat de Heer in de kermis niet met zijn zegen is, en eens had meester gevraagd, „wie van de kinderen op deze plaats der ijdelheid wel sterven durfde." Toen had niet een van hen den vinger opgestoken, maar de een had den ander aangekeken, en samen vonden ze het niets aardig, dat meester met zulke vragen hun genot bedierf. Wanneer dan te midden van de kermisvreugde soms een vechtpartij ontstond, of een dronken man, vloekend en tierend, met armen en beenen zwaaiend zijn omgeving in opschudding bracht, dan liep Sam gewoonlijk spoedig weg. Vooreerst om niet in moeite te komen, maar dan ook, omdat zijn geweten in zulke oogenblikken zei dat meester wel gelijk had, wanneer hij deze plaats als een plaats der zonde aanwees, waar God niet woont. Gewoonlijk zocht hij zich met de zaak te verzoenen, door tegen zichzelf te zeggen dat hij nog nooit gevloekt had en er toch ook wel fatsoenlijke menschen langs de kramen liepen. Zelfs de kinderen van den dominé mochten er des Maandagsmiddags, na het eindigen van den schooltijd, een paar uurtjes heen, en zaten dan ook wel in den draaimolen of beproefden hun kracht op het hoofd van Jut. Maar die meester was ook altijd zoo gestreng. Anders een goeie man, maar zoo verbazend precies in alles. Wat had hij vaak een standje gehad over zijn zwarte handen of ongekamde haren en meer dan eens was hij fN DEN VREEMDE. 29 naar de pomp gestuurd om zich te wasschen. Enfin, hij zou nu geen last meer van hem hebben. Wat of de meester zeggen zal als hij hoort dat Sampie er van door is? Natuurlijk eerst een kruisje achter zijn naam op de absentielijst, dan nog eens en nog eens één Ja meester, haal maar een dikke streep door mijn naam, want Sampie komt nooit weêrom. Daar heb je de kermiswagen. Neen, 't zijn er wel drie. Echte kermislui hoor! Dat ziet hij wel aan de kleêrenj en aan de kinderen die er bij zijn, en aan heel de bagage.' Bovendien staat het met groote letters aan de zijde van het voertuig geschilderd: Specialiteiten-Theater Directeur Pierre Louis Francke. Kijk, daar loopt warempel een jongen op bloote beenen. Dan is hij nog rijker; hij heeft tenminste nog een paar oude schoenen aan, met kousen, al zit dan hier en daar ook een gat. Hij moet eens zien, dat hij van dien jongen wat te weten komt. „Zeg, waar gaan jullie heen ?'' — „Wat?" — „Waar of jullie naar toe gaat." „Wel, naar de stad, waar anders heen." — „Naar Leeuwarden?" — „'k Geloof het wel, 'k weet niet precies hoe dat nest heet." „Nest ?" „Leeuwarden is zeker een groote stad en lang geen nest." Hier proest de kermisknaap in lachen uit, en zegt: „noem jij dat groot ? Dan moet je eens te Amsterdam of Rotterdam, te Brussel of in Antwerpen of in Parijs komen, dan zie je nog wat anders, dan hier op het vlakke land' waar de zon je haast levend verbrandt." „Ben jou daar dan wel geweest?" — „Wd ja jongen, maar waar kom jij vandaan?" — 30 IN DEN VREEMDE. „Ikke?' — „Ja, je komt toch zeker ook ergens weg niet?" — „O ja, ik kom heel ver weg en ben hier óók vreemd." „Maar je komt toch niet uit Holland, dat hoor ik wel aan je tongval." — „Neen uit Friesland, maar dat is groot." — „Hoe groot dan?" Gelukkig herinnert Sampie zich nog eene aardrijkskundige les, de vorige week geleerd, zoodat hij niet weinig trotsch op zijn kennis antwoord: „Heel groot, Frie-land heeft elf steden en meer dan dertig gemeenten en wel drie honderd dorpen." — Bij het hooren biervan ziet het kermiskind zijn buurman met eenige bewondering aan, en vraagt vervolgens: „hoe heet jij ?" — „Ik heet Sam." — ;,En hoe meer?" — „Ze noemen mij ook wel Sampie, en ook wel Samuël." — „Kerel, wat een mooie naam." — „En hoe heet jou?" — „Jou, jou, wat is dat? Je moet zeggen van jij." — „Nu hoe heet jij?" — „Ik heet Anthony. Anthony, August, Charles Francke is mijn naam, maar als wij voorstellingen geven, dan ben ik monsieur August." — „En wat moet je dan doen ?" — „Ik ben een acrobaat." Maar nu is Sampie nog even wijs en zegt: „acrobaat, wat is dat?' „Dat is zooveel als iemand die alle mogelijke kunsten maken kan met armen en beenen en zijn heele lichaam. Kijk, zóó." Het volgend oogenblik maakt de kleine kunstenaar in minder dan geen tijd een aantal buitelingen, zonder bijna den grond te raken en staat dan plotseling weer vóór Sam, IN DEN VREEMDE. 31 na een soort militair saluut te hebben gemaakt, met den pink op de broek. Sprakeloos van verbazing heeft deze dit onverwachte kunststuk zien uitvoeren, waardoor hij zich tegenover zijn meerdere voelt te staan. Want Sam durft anders ook wel wat aan. Als het bijv. in den tijd van de polsstokken is, dan was er op heel Kloosterga niet een, die tegen hem springen kon, en als het aan het uithalen van vogelnestjes toekwam, dan was er eveneens niet een, die zoo vlug als hij in de boomen klauterde. Doch tegen zulk een lenigheid, als deze acrobaat bezat, kon hij niet op. „En verdien je daar veel mee ?' vraagt Sampie opnieuw ? Ja, ais de menschen maar komen willen, anders niet," zegt Anthony, om daarna te vragen: „ga jij ook naar Leeuwarden ?" - Ja, ik denk het wel, zegt Sampie, maar ik weet nog niet wat ik doen zal. Ik heb geen werk zie je, en zou wel gaarne bij dezen of genen in dienst gaan." — „Zou je mêe op de Kermis willen reizen?" — „Nou of ik, weet je misschien een plaatsje voor mij ?" „Kan je goed zingen?" — „O, jawel." — „Zing dan eens wat" Sam bedenkt zich een oogenblik, en begint dan: De Heer die in den hemel woont, En In elks need'rig hartje troont, Is mfj nabij, bij dag en nacht, Houdt over mij getrouw de wacht. „Hé, wat leuk, zegt Anthony, nog eens één." Hfj voedt de musschen op het dak. De vogelen op twijg en tak, Hij siert het veld met bloem en plant, Uit Zijne milde Vaderhand. 32 IN DEN VREEMDE. O Heer die mij zoo trouw behoedt, Geef mij een hartje zacht en goed, Maak als de Engeltjes mij vroom, Opdat ik in den hemel kóom. „Wat wonderlijke versjes, zegt de kermisknaap, ik zing heel andere." — Welke dan ?" Nu van „Carlineke kom," en „O Susanne" en van „de schutters van Amsterdam. Je kunt zulke versjes als jij zingt, niet op de Kermis zingen. Waar heb je die geleerd ?" — „Op school natuurlijk en op de Zondagsschool." — „En dacht je dan, dat zulke kinderen ais wij in dien hemel kunnen komen, waarvan je hebt gezongen?" — „Ja zeker, dat heeft meester ons gezegd, en staat ook in den Bijbei." — „De Bijbel, wat ding is dat?" — „Dat is het Boek van God immers." — „Dat weet ik niet, ik heb nog nooit een Bijbel gezien." — „Wij lezen er elke week een uur uit op school, zegt Sampie, en meester vertelt viermaal in de week een geschiedenis uit den Bijbel." — „Dus jij weet er veel van, wil je mij eens wat vertellen ?" — „Jawel, maar nu niet, misschien later, als ik bij je blijven mag" ,'k Zal 't vader vragen zegt Anthony, en gaat met vlugge sprongen naar den voorsten wagen, waar van uit een open glazen deur twee bont gekleurde paardjes worden gemend, door den baas van het spel, die blijkbaar de vader van Anthony is. Intusschen wordt de aandacht van Sampie afgeleid door iets anders. Al pratende is men Leeuwarden tot op korten afstand genaderd, en vlak voor hem uit, verrijst boven het geboomte, de eerwaarde „Oldehove", die reusachtige IN DEN VREEMDE. 33 steenklomp, reeds eeuwen oud, wiens zware klokken uren ver in den omtrek worden geboord. Boven op den toren waait de vlag, ten teeken dat het feest is. Nu begrijpt Sampie ook in eens wat al die mooie rijtuigen met keurig opgetuigde paarden hier moeten; er zal een groote harddraverij gehouden worden om hooge geldprijzen. Daar ziet hij echter iets, wat hij nimmer te voren zag. In de verte nadert een heel bataljon soldaten, voorafgegaan door trommelende tamboers, en begeleid door een paar officieren te paard. Hoe schitteren en blinken de uniformen en wapens in de stralende zon, hoe kranig marcheeren allen in den pas. Op het eerste gezicht schrikt onze jonge zwerveling. Hij is nu eenmaal bang voor mannen met gladde knoopen en ziet hen, gelijk wij reeds eerder opmerkten, liefst op een afstand. Vooral onder de gegeven omstandigheden komt het hem slecht te pas met veldwachters of brigadiers, of hoe die menschen ook mogen beeten, in aanraking te komen. Maar al spoedig begrijpt hij, dat van de daar naderende militairen voor hem niets te duchten valt Dit schouwspel, voor hem geheel nieuw, wil hij eens goed zien. Ook in Kloosterga kwam wel eens een soldaat; nog onlangs zoo'n heele mooie, met groene kleeren aan en een groote witte pluim op zijn pet en een sabel op zij. Van andere jongens had hij gehoord dat het een groene jager was, die in den Haag bij de Koningin diende, waar al de soldaten zulke prachtige pakjes dragen. Toen had hij nog een oogenblik gedacht: was ik ook maar zoo oud, dat ik soldaat kon worden, dan ging ik tenminste beter gekleed dan nu en kreeg vast ook meer eten. Doch hij was nog veel te jong om onder dienst te gaan; daarom had hij deze gedachte ook even spoedig aan kant gezet als zij was opgekomen. Maar die tamboer, die daar op de trom slaat, is anders ook nog niet oud. Als hij niet spoedig hier of daar aanslag krijgt, wil hij toch eens Sample 3 34 IN DEN VREEMDE. zien te weten te komen hoe oud men wezen moet om voor militair te worden aangenomen. Hij heeft ook wel eens gehoord van Indiê; dat men voor eenige jaren „teekenen" kan, om dan daarna met pensioen terug te komen. Dat leek hem ook niet slecht. Eigenlijk is alles hem even goed, als hij maar niet weer naar Kloosterga behoeft, om in die ellendige steeg zijn treurig leven voort te zetten. En Sampie weet er niets van, dat, wanneer hij in 's lands dienst zou willen gaan, meteen heel spoedig uit zou komen waar hij woonde, en dat hij het ouderlijk huis ontloopen was. 't Zal voor hem het beste zijn ook maar niet te dicht bij déze mannen met gladde knoopen te komen, want als het er op aan komt, is het verschil tusschen de politiemacht en de militaire macht niet zoo groot, en beiden zouden hem wel kunnen brengen waar hij nu juist liever niet is. Maar daar komt Anthony weer aanspringen. Welke boodschap zal hij brengen? „Vader vraagt, of je eens even in den wagen komen wilt," en daarop Sampie vertrouwelijk de hand op den schouder leggend, vervolgt hij: „'k heb een goed woordje voor je gedaan en geloof, dat het wel los zal loopen." In een oogenblik is Sams aandacht van de naderende soldaten af, en gaat hij met zijn nieuwen kameraad voor het eerst van zijn leven den kermiswagen binnen, die een weinig aan de zijde van den weg gereden is, teneinde den troep te laten voorbijgaan. Met groote oogen, en een weinig verlegen onder deze onverwachte wending in zijn lot, staart hij in deze hem nieuwe omgeving rond. Op een krukje zit een forsche man met donkere oogen, kort geknipt haar, een lange, zware snor en een hoog roode kleur, welke onwillekeurig doet denken dat hij ook nog wel eens iets anders drinkt dan koud water of een kop koffie. In zijn eene hand houdt hij de leidsels van de paardjes, die hem op het oogenblik vrij wat drukte geven, IN DEN VREEMDE. 35 onrustig als zij worden van al dat wapengekletter langs hen heen; in de andere rust de zweep, welke hij af en toe met groote behendigheid Iaat klappen. Midden in het kleine vertrek, vlak voor een der raampjes, zit een zware vrouw, met breede gouden bellen in de ooren en eenige ringen aan de vingers, bezig aan een klein tafeltje koffie te schenken en komkommers te schaven. Blijkbaar heeft zij zeer veel last van de warmte, want haar kit éren hangen bijna allen los en een paar dikke armen steken uit de mouwen van de opzichtige blouse. Op haar hoofd draagt zij een weelderigen haartooi, waarin tal van kammen met bontgekleurde flonkersteenen. Een klein, half naakt kind, van misschien een jaar of drie, speelt over den vloer met een mooien hond, die dit schijnbaar wel gewoon is en met zich sollen laat Een prachtige geitenvacht ligt over een gebloemd tapijt, eveneens met de meest schrille kleuren doorweven. Boven de raampjes bevinden zich tal van kleine kastjes, in welke allerlei voorwerpen en keukengereedschap geborgen wordt Achter in den wagen is een vast betimmerd ledikant, thans door hagelwitte gordijnen afgesloten. Daar boven hangt in een lijstje een plaatje, voorstellende den kloppenden Heiland voor een gesloten poort. Daaronder staat geschreven: „Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop." Dan staat in een hoek nog een prachtige stoel met groene bekleeding en zware kwasten en franjes, terwijl tusschen de kleine gordijntjes voor de raampjes, goud- en zilverkleurige ballen hangen. Eindelijk maken wij nog melding van een kanarie, welke in een mooi kooitje al maar heen en weer springt en zijn wijsje zingt, en hiermede hebben wij dan al de bijzonderheden van deze rijdende woning weergegeven. Geen wonder dat Sampie, zoolang hem nog niets gevraagd wordt, met groote nieuwsgierigheid deze omgeving opneemt. Hij herinnert zich niet ooit in zulk een mooi vertrek geweest te zijn, en had nooit durven denken 36 W DEN VREEMDE. dat een kermiswagen er zóó fijn van binnen zou uitzien. Niet lang echter heeft hij hiertoe den tijd, want als nu op den weg de rust is weêrgekeerd, wendt de voerman zich om, neemt hem met een forschen blik van het hoofd tot de voeten op, en zegt dan met een eenigszins vreemden tongval, waarbij af en toe een woord Duitsch komt: „Wilst du gern een dienst haben bij kermisreizigers?" Jawel mijnheer," zegt Sam, „als het kan?" „En hoe heist du ?' Hijsche, hijsche, denkt Sam, zou ik hier moeten hijschen ? En aanstonds maakt hij een beweging met zijne handen, ongeveer gelijk een schipper, die bezig is het zeil op te trekken, en zegt dan: „Zóó." Dit vermakelijk geval doet Anthony uitproesten van lachen, waarop hij echter aanstonds een gevoelige berisping van 'zijn moeder krijgt, die het ongepast vindt dezen vreemden knaap, die buitendien al een weinig beteuterd rondkijkt, uit te lachen. Dan verduidelijkt zij de vraag en zegt: „Mijn man bedoelt hoe je heet?' „Ik heet Samuël, luidt nu het antwoord, Samuël Blok, maar gewoonlijk noemt men mij Sam of Sampie." Bij het hooren dezer woorden richt de voerman op hem een doordringenden blik, en de wenkbrauwen fronsende, neemt hij den jongen met meerdere oplettendheid op. Met iets vreemds in zijn stem vervolgt hij dan: „Waar woonst du?' Deze vraag heeft Sampie in het geheel niet verwacht, en is hem alles behalve welkom. Wat is het toch lastig als iemand over zijn verleden liefst den sluier ziet neergelaten, en dat, wijl er zooveel is 't welk hem er telkens weer aan herinnert Ook Sam zou niets liever zien dan dat alles wat achter hem ligt voor goed begraven werd, om nooit weer voor den dag te komen. Zelfs zou hij wel gaarne elke gedachte aan wat voorbij is verbannen, maar IN DEN VREEMDE. 37 op den eersten dag van zijn vertrek wordt hij reeds geroepen te vertellen wie hij is en vanwaar hij komt. Een oogenblik aarzelt hij en overlegt of het niet beter is in allerijl een verhaaltje te verzinnen. Ja, hij weet wel, liegen is zonde en „eerlijk duurt het langst', maar komt hij' niet in groote moeilijkheid als hij de waarheid spreekt? Als deze man hem dan eens wegstuurt ? De heer Francke bemerkt wel dat er iets is 't welk de knaap liever verborgen houdt, doch begrijpt tevens, dat het voorloopig voor hem misschien ook beter is dit niet te weten. Op geheel anderen toon gaat hij daarom voort : „Du kanst hier blijven und straks wirken aan het theater, und dan sollen wir verder sehen." 't Spreekt van zelf, dat dit besluit onzen Sam tot groote blijdschap is en ook niet minder aan Anthony, die in hem een kameraad hoopt te krijgen. Terwijl de directeur van het spel al zfjn aandacht aan de paarden schenkt, — aangezien men de poort der stad genaderd is, waar allerlei voertuigen benevens tal van voetgangers den weg versperren, zoodat onophoudelijk het geroep weerklinkt van: „heila!" „heisa!" „op zij p „vort schimmel!" en het geknal van de zweep niet van de lucht is, — neemt „mevrouw" Francke den nieuweling in bescherming, en trakteert hem op een geurige kop koffie met een flinke snee brood. Zoo iets heeft Sam in geen dagen gehad. De lange wandeling in het vroege morgenuur heeft hem hongerig gemaakt en eigenlijk heeft hij de laatste dagen maar weinig gegeten. In korten tijd is heel de boterham verdwenen, tot verwondering van de welgedane gastvrouw, die ongetwijfeld er een goede keuken op na houdt. Zij begrijpt Ld,t kind Diet bl* een riik voorz'enen disch is grootgebracht, en als zij daarop Sampie de toezegging geeft, dat hij van middag heerlijke aardappelen krijgt met vleesch 38 IN DEN VREEMDE. en groenten, gevolgd door een pudding, dan is onze jonge zwerver in de wolken over deze vriendelijke ontvangst, zooals hem die thuis nog nimmer te beurt viel. Ondervindt hij niet nu reeds iets van die leiding der Engelen Gods zooals Jakob, die immers ook zoo welkom onthaald werd in het huis van zijn oom Laban? En is het niet zoo, gelijk hij straks voor Anthony gezongen heeft, dat de Heer, die de vogelen verzorgt en de muschjes op de daken niet vergeet, óók hem getrouw behoedt? Intusschen ziet hij van uit een der raampjes het voor hem ongewone van het woelige stadsleven aan. Wat hooge huizen, wel tweemaal zoo hoog als het huis van den meester en den dominé te Kloosterga. Wat een hoop menschen, allen even mooi gekleed. Wat breede straten, allen bevloerd met groote steenen, die tot zijn niet gering vermaak den wagen op en neer doen schommelen. Wat een groote winkels met allerlei mooie uiistallingen. Dat is nog wat anders dan het garen- en bandwinkeltje van „oude Kaa" op het dorp. Och, wat groote ruiten 1 Daar staan warempel wel twintig, wel dertig heeren in mooie kleeding voor een breed winkelraam. Sampie kijkt zich de oogen bijna uit het hoofd, tot groot vermaak van Anthony en zijn moeder, die op hunne reizen van Oost tot West en van Noord tot Zuid al zóóveel gezien hebben, dat zij zich over deze dingen niet meer verwonderen. Toch brengt de vroolijkheid van onzen eenvoudigen dorpeling, die nog zoo weinig van de wereld zag en nu met een paar glinsterende oogen alles opneemt waar men langs trekt, ook hen in een opgewekte stemming, en geen hunner heeft er nog berouw van zoo onverwacht een nieuwen bewoner te hebben gekregen. Langs de Nieuwstad gaat het zoo den hoek om den Wirdumerdijk op, en wordt dan bij de Korenbeurs de teugel gewend naar het Wilhelminaplein, het groote kermisterrein, OP DE KERMIS. 39 waar reeds tal van tenten en kramen staan, en vandaag de zoogenaamde kermispret begint. Ook den heer Francke is hier een standplaats voor zijn «Specialiteiten-Theater" aangewezen. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien hoe Sam hiermede kennis maakte. III. OP DE KERMIS. Nauwelijks is men op het woelige kermisveld aangekomen of de paarden worden afgespannen, om bij een stalhouder in den stal te worden gebracht. Na verwijdering van den dissel wordt een trap, welke onder den wagen hangt, er voor geplaatst, zoodat men gemakkelijk uit en in kan gaan, en dadelijk begint nu ook voor het gezelschap Francke de arbeid. Thans heeft Sampie gelegenheid met allen, die tot den troep behooren, kennis te maken. Vreemd ziet hij echter op, dat de tent, waarin de verschillende voorstellingen moeten gegeven worden, reeds staat opgericht 't Is een heel groot gevaarte, waarin misschien wel vijfhonderd personen een zitplaats kunnen vinden. Gelijk gewoonlijk in dergelijke inrichtingen ontbreekt het ook hier niet aan uiterlijke schoonheid, ja, is een en ander zelfs weelderig ingericht. Een groote elektrische lamp hangt voor den ingang, die ongetwijfeld 's avonds een zee van licht geven zal, en ook binnenin zijn wel honderd kleine lampjes aangebracht, die hier de duisternis in vollen dag zullen omzetten. Voor het front van de tent staan groote 40 OP DE KERMIS. beelden, die in Sams oog wel Engelen lijken en als met vriendelijk gelaat uitnoodigen naar binnen te gaan. Daar boven blinkt in zware gouden letters de naam van den directeur, bij wien Sampie zulk een vriendelijk onthaal gevonden heeft. „Hoe is die mooie tent hier gekomen ?' vraagt bij aan Anthony, die niets verbaasd is over hetgeen hij hier ziet. „Wel met de schuit natuurlijk," antwoordt deze. „Of dacht je, dat wij nü nog moesten beginnen te bouwen ? Of dat wij misschien in onzen wagen of op straat de voorstellingen gaven?" En niét zonder trots het groote gevaarte met zijn jongensoog metende, gaat hij voort: „Je mot niet vergeten, dat je bij een specialiteiten-theater van den eersten rang bent aangeland." Ja, zoover heeft Sam nog niet nagedacht, 't Is waar ook, de wagen, welke hem nu gedurende een paar uren zoo vriendelijk geherbergd heeft, lijkt meer op een net ingerichte woonkamer dan op een pakhuis, zooals hij ook wel eens gezien had, en de andere twee volgwagens vervoeren ook geen bijzonderen ballast. „Maar wie heeft de tent dan gebouwd?" waagt hij nog even verder te vragen. „Wel, onze mannen, die van avond spelen," zegt Anthony. „Kijk, daar hebt ge „meester Gordon," de sterkste man van de wereld, 'die groote krachttoeren doet, waar allen versteld van staan." Vanuit het raampje ziet Sam een geweldig grooten kerel met breede schouders, die hem dadelijk aan den reus Goliath doet denken, van wien hij op school gehoord had. Zijn forsch hoofd steekt ver boven de andere mannen uit, en in zijne gespierde armen houdt hij juist een zwaren ijzeren balk, om die het volgende oogenblik omhoog te richten, een werk waarvoor misschien drie gewone menschen noodig waren geweest. OP DE KERMIS. 41 „En daar heb je onzen Jack, „de Amerikaansche vuurvreter," vervolgt Anthony, die er schik in heeft te zien, hoe Sam met groote verwondering deze voor hem geheel vreemde omgeving opneemt. Met verbazing staart Sam den aangewezen kunstenaar aan, die hem onwillekeurig denken doet aan een wilde uit de binnenlanden van Afrika of Zuid-Amerika, zooals hij deze wel eens op een Zendingsblaadje zag afgebeeld. Als hij achter dit kermisgeheim geweest was, gelijk er hier zoovele van dergelijke geheimen bestonden, dan zou zijn verbazing niet zoo groot geweest zijn, daar Mr. Jack net zoo min als Samuel Blok van Kloosterga Amerika ooit van zijn leven had gezien, daar hij ruim twintig jaar geleden het eerste levenslicht aanschouwde op een klein opkamertje in de „Pijlsteeg" te Amsterdam. Voor onzen eenvoudigen dorpsknaap zijn evenwel al deze mededeelingen als zoovele openbaringen uit een andere wereld. Hij is enkel oor en oog en zit met open mond té luisteren. „En wie is dat 7" vraagt hij, wijzende op een dwergengestalte, die plotseling met kleine trippelpasjes achter een gordijn vandaan komt. „Dat is onze „Piccolo", antwoordt Anthony, „die vanavond met Mr. Gordon moet werken. Deze neemt hem zóó van den grond, zet hem op zijn eene hand, en loopt dan met hem de heele tent in het rond, zóó sterk is hij. Kijk, daar heb je onze „Lilly-putters" ook." Met deze woorden wijst hij op een tweetal meisjes van ongeveer gelijke grootte, wier gezichten evenwel verraden, dat zij geen kinderen meer zijn, alsook dat hun wieg waarschijnlijk niet op Nederlandschen bodem gestaan heeft. Als zij dan ook het volgend oogenblik met moeite de trap van den wagen beklommen hebben en binnenkomen, om den „directeur en mevrouw" te begroeten, verstaat Sampie geen woord van wat zij zeggen, want het gesprek wordt met groote levendigheid onder allerlei gebaren in een 42 OF DE KERMIS. vreemde taal gevoerd. Toch ontgaat het hem niet dat deze twee wezentjes, die hem als „miss Lilly" en „mis Corelli" worden voorgesteld, met bijzondere onderscheiding worden behandeld en de lievelingen der familie zijn. Ook Anthony, die door hen met den naam van „meester August" wordt aangesproken, is op zeer vertrouwelijken voet met hen. Zelfs de kleine zus, die nog altijd over den vloer kruipt, steekt aanstonds beide armpjes naar de dwergjes uit en laat zich door hen gaarne opnemen om met hen te spelen. Voor Sampie is het onder dit alles alsof hij in een andere wereld is. Wat een verschil tusschen hetgeen hij hier ziet en* bij hem thuis. Daar nooit een hartelijk, vriendelijk woord, hier alles even netjes en beleefd. Daar alles armoede en gebrek hier alles even rijk en overvloedig. Wij moeten ons het verleden van Sampie indenken en ook in het vervolg steeds voor oogen houden, om te kunnen begrijpen met welke gewaarwordingen hij hier van alles kennis nam, alsook dat zijn eerste indruk zoo goed was. 't Is niet onmogelijk, dat er onder onze jeugdige lezers en lezeressen gevonden worden, die ook wel eens met een begeerig oog naar zoo'n rondtrekkend reisgezelschap gezien hebben, en bij zich zeiven dachten hoe heerlijk het wezen moet op zulk een wijze de wereld door te trekken. Toch moet niet vergeten worden, dat, wanneer God ons thuis een vriendelijk dak gegeven heeft, waar de ouderliefde ons koestert, waar een vaderhand voor ons werkt en een moederoog ons bewaakt, er voor ons op heel de wereld geen beter plekje is dan daar. Vele kinderen hebben eerst te laat den zegen van zulk een tehuis leeren waardeeren, toen vader misschien weggenomen werd of moeder er niet meer was. En wat de blijdschap en vroolijkheid aangaat, die, naar het scheen hier met volle teugen genoten werd, Sampie zou ook nog wel ondervinden, dat OP DE KERMIS. 43 ndien ergens, dan op de kermis der ijdelheid het spreekwoord geldt: „het is niet alles goud wat er blinkt." Hij zou óók met andere menschen en andere toestanden kennis maken. Hij zou óók komen te zien de vreeselijke ellende, die hier als onder verguldsel verborgen werd. Hij zou ook ontdekken, dat achter menigen lach, een bittere traan werd verborgen. Want zooals het leven op de planken vertoond wordt, is het niet, en bovenal, de vreugde die hier schijnbaar wordt gesmaakt, bevredigt het hart niet, ja, Iaat niet zeiden een vreeselijk berouw achter. Voor het oogenblik echter is dit alles nog voor Sampie verborgen. Hij beziet alles rondom hem als door een gekleurd glas, en in echte jongenspret zou hij wel in een lied hebben kunnen uitbreken, 't Is hem, alsof hij in een tooverwereld 'zijn intrede gedaan heeft, waar alles even schoon en heerlijk is. Van alle kanten klinkt hem de muziek tegen, hier van uit een draaiorgeltje, voortgeduwd op een handwagen, daar van uit een groot orchestrion, door een paard getrokken, hier aan een alles behalve fijn besnaarde viool of een schreeuwerige harmonica ontlokt, daar door eenige straatmuzikanten, met uniformpetten en een geele bles op hun broek, uitgevoerd. Een paar kinderen in havelooze plunje loopen tusschen het publiek door, het een met een marmotje op den arm, het ander meteen blikken geldbakje in de hand, en beiden zingen: Heden iets, morgen niets Hoort ge 't wel? 't Leven is een kinderspel! Of ook: Wilt gij een marmotje zien, 't Is zoo'n aardig beestje, Moeder heeft mij uitgestuurd Om dè kost te verdienen. Doe 'k het niet, dan slaat ze het dood. Hangt het aan zijn linkerpoot. 44 OP DE KERMIS. 't Eerste versje heeft Sampie een oogenblik getroffen, „'t Leven is een kinderspel," zingen die twee arme kleinen, in wien hij een paar zijner lotgenooten ziet. Dat is ten minste een leugen, vloog het even door zijn hoofd, het leven is geen spel, want dat heeft tiij in zijn armzalige jeugd wel anders geleerd. Hij heeft evenwel geen tijd lang hierover na te denken, want zijn aandacht wordt getrokken door een ouden gebrekkigen man, die met moeite uit een armoedigen woonwagen strompelt, met een aap in een bont-kleurig pakje op zijn schouder, welke straks langs de huizen proeven geven moet van zijn bekwaamheid in het klimmen. Op enkele passen afstands van de tent des heeren Francke staat een reusachtig stoom-caroussel, dat bij avond eveneens een zee van licht uitwerpt en zoowel door zijn groot orgel en gillende fluit, ais door zijn weelderige Inrichting de vele toeschouwers noodigt binnen te gaan, om voor een dubbeltje een paar minuten in het rond te draaien of aan het buffet iets te gebruiken. Nog een weinig verder verrijst een cinematograaf, welke eveneens op groote reclameplaten en door reusachtige aanplakbiljetten al dagen van te voren het publiek nieuwsgierig gemaakt heeft naar hetgeen hier zal worden vertoond. Dan staat daar nog een beestenspel, waarin tal van getemde dieren, die voorheen in de wildernis vrij en ongebonden leefden, maar door de macht van den mensen zijn gedresseerd, en op de tonen der muziek of op het klappen van de zweep allerlei kunsten doen. Voeg daarbij dan nog tal van kleinere tenten en kramen, met wonderdieren of wondermenschen of zoogenaamde waarzeggende vrouwen, ja wat niet al, benevens nog een paar draaimolens, en ge hebt een voorstelling van het terrein, waar Sam voor het eerst van zijn leven met een stralend gelaat op neer keek. Intusschen was de lucht vervuld met den geur der oliebollen en dergelijk gebak, welke niet weinig den lust van OP DE KERMIS. 45 onzen jongen vriend opwekten om meer van nabij hiermede kennis te maken, aan welke begeerte mevrouw Francke spoedig tegemoet kwam door Anthony uit te sturen, om voor een paar dubbeltjes oliekoeken te halen. Op 't zelfde oogenblik dat deze meteen behendige sprong den wagen uitwipt, om weldra voor de een of andere «Wafel en Zuurkraam" te blijven staan, ziet Sampie, tot zijn niet geringen schrik, een bekende uit Kloosterga langzaam voorbijgaan, 't Is Johan van „Olga-State". Zoo heet de boerderij, waarvan diens vader eigenaar is. Johan gaat te Leeuwarden op het gymnasium, maar komt af en toe per fiets wel eens thuis, en kent vooral daarom Sampie zoo goed, omdat zijn vader in vroeger jaren altijd het schilderwerk op deze landhoeve uitvoerde. Later, toen het bij hen thuis misliep en die andere schilder zich op het dorp gevestigd had, was Johans vader, die medelijden met de familie Blok gevoelde, niet het minst door het haastig sterven der moeder, en ook omdat Blok zulk een flink vakman was, op een avond bij hen gekomen Of het nu zóó moest, had hij gevraagd, en of de baas nog niet den weg der beterschap op wilde. Sampie herinnerde zich nog heel flauw dien avond en het tooneel dat daarop gevolgd was. Toen was zijn vader tot tranen toe bewogen geworden. Met stokkende stem had hij toegegeven dat het zóó verkeerd ging en het zóó niet langer kón, en had tenslotte beterschap beloofd, 't Had Sampie zoo aangegrepen dat vader schreide, hij dacht dat mannen niet meer schreien konden, en tenminste zijn vader niet Maar toen boer Sytzema vertrokken was met de belofte, dat Blok dan zijn schilder bleef als hij ten minste woord hield, toen was er nog wat gebeurd wat bij nooit meer vergat. Toen had zijn stiefmoeder vader eerst uitgelachen om zijn tranen en gezegd, dat hij „geen kerel" was, en daarop was zij bij hoog en bij laag beginnen te vloeken en te schelden op die rijke lui, die zich, zoo zij 46 OP DE KERMIS. zeide, altijd met het huishouden der arme menschen wilden bemoeien en ook nog wel gaarne zouden willen dat men hun vroeg wat men eten en drinken moest. Blok had dien verwaanden vent de deur moeten uittrappen. Zij had wel gezien hoe „dat mispunt" alles in het vertrek nauwkeurig had opgenomen, en toen met een scheef oog naar haar gekeken had, alsof hij wilde zeggen: 't is jou schuld, dat het hier zoo ellendig is. Hij moest het hart eens hebben, om hier weer le komen, dan kon hij met den veger of den pook op zijn nek krijgen, 't Was ook de laatste keer geweest, dat Blok op „Olga-State" een voet zette, zij wilde geen genadebrood van die familie eten en had lak aan heel de boeren-negerij van Kloosterga 1 Op het laatst was het er zoo toegegaan, dat Sampie stil was weggekropen en maar gauw gemaakt had dat hij op zijn stroozak kwam. Hij wist maar al te goed, dat gewoonlijk het einde van dergelijke tooneelen was dat hare woede zich tegen hem keerde en hij het ontgelden moest. Nog eenmaal was hij later zelf op de hoeve geweest. 't Was nu ongeveer een jaar geleden, toen de honger hem de deur had uitgedreven, dat hij het gewaagd had hier om een stukje brood te vragen. En toen was het deze zelfde Johan, die daar nu zoo opeens op de Leeuwarder kermis voor hem stond, die hem met een oog vol medelijden had aangezien, en hem in de keuken had getrakteerd op een glas heerlijke melk, pas van de koe, en een dikke boterham met echte Friesche nagelkaas. Daarop was vrouw Sytzema er ook nog bijgekomen en had gezegd : „arme stakkerd, gelukkig dat zijn moeder dit niet weet." 't Was het eenigst vriendelijke woord, 't welk hij zich uit zijn jeugd herinnerde, dat hij buiten den meester van iemand ooit gekregen had, en dat zou hij nooit weer vergeten, zoolang hij leefde. En deze zelfde Johan nu stond daar thans met nog een paar jonge heertjes voor de tent van den heer Francke OP DE KERMIS. 47 om het programma te lezen, dat hedenavond zou worden afgespeeld. Gelukkig, dat hij net een anderen kant uitkeek, zoodat Sampie nog juist gelegenheid had zijn hoofd om te draaien en zich terug te trekken. Intusschen was dit kleine voorval niet ontgaan aan mevrouw Francke, die aanstonds aan zijn hooge gelaatskleur wel merkte, dat Sam iets gezien had 't welk hem minder aangenaam was. Zij begreep dadelijk dat die vreemde knaap iets verborg wat toch zoowel voor hemzelven als ook voor hen misschien verkeerde gevolgen kon hebben. Vóór alle dingen was het noodig, dat zij en haar man wist met wien zij te doen hadden. Wie weet, zoo overlegde zij vlug, of die jongen niet iets heeft uitgehaald, dat hem met de politie of den strafrechter in aanraking brengen kan. Als dan ook na weinige oogenblikken Anthony terug komt met de nog warme oliebollen, stuurt zij dezen onder een voorwendsel naar de tent en zegt, dat hij zijn rol voor den avond nog maar eens even instudeeren moet. Daarna noodigt zij Sam naderbij te komen en, nadat hij zijn deel van het heerlijk gebak gekregen heeft, zegt zij, niet zonder eenige scherpte in hare stem, welke hem voldoende doet verstaan dat hier geen enkele uitvlucht meer baat: „En nu moet je mij eens vertellen wie gij zijt en vanwaar gij komt." Wat zal Sampie nu doen? Toen nog maar een paar uur geleden mijnheer Francke hem dezelfde vraag gedaan had, was hij er een weinig door in de war gebracht, omdat hij vreesde, wellicht weer even spoedig den wagen te zullen moeten verlaten, als hij er was ingekomen, wanneer hij de waarheid zeggen ging. Thans voelt hij evenwel dat de omstandigheden in zijn voordeel veranderd zijn. Vooreerst schijnt hij geen slechten indruk op zijn nieuwe kennissen te hebben gemaakt, maar 48 OP DE KERMIS. dan ook in de tweede plaats begrijpt hij heel goed, dat er toch andere maatregelen zullen moeten genomen worden, zal hij hier niet spoedig ontdekt zijn. Wél is hij wat hem zelf betreft in een heel vreemde stad, waar hij niemand kent, maar toch nog veel te dicht bij huis dan dat de kans niet groot zou zijn door dezen of genen spoedig te worden herkend. Dat zegt hem die plotselinge verschijning van Johan Sytzema duidelijk. Immers zoo goed als deze hier is, zullen allicht ook andere bekenden uit Kloosterga te Leeuwarden zijn of gedurende de kermisdagen komen, en dan is er geen plaats waar juist zooveel gevaar bestaat om gezien te worden als deze. Daarom wenscht hij niets langer te verheden. Reeds heeft hij veel te lang met eigen leed rondgeloopen. Altijd heeft hij alléén zijn weg moeten gaan; nooit eens aan iemand zijn nood kunnen klagen, anders niet dan aan den Heer in den hemel, zooals meester gezegd had, Wien ook de kinderen hunne kleine zorgen mochten bekend maken, maar wat hem, naar hij meende, niets geholpen had. O, wat heeft hij vaak begeerd, als andere kinderen eens aan groote menschen te kunnen zeggen wat er omging in zijn kinderhart I Maar niet één, die zich zijner ontfermde. Als een hond was hij wel van het erf gejaagd, wanneer hij hier of daar aanklopte om hulp 1 Als een schurftig schaap was hij steeds uit den kring der mede-scholieren verbannen, omdat hij zoo haveloos liepi Als een lastpost en een onnut meubel meermalen uit de ouderlijke woning uitgedreven! Had zijn stiefmoeder hem kort geleden nog niet een „mormel" en een „lui mirakel" gescholden? En zou hij dan nu niet eens voor een heel enkelen keer zeggen, wat hij van het begin zijns levens tot op heden heeft doorgemaakt? Zeker, hij is nog jong, nog maar een kind, doch onder het lijden is zijn jonge kinderziel wondervroeg gerijpt, zoodat hij een helderder oordeel over vele dingen heeft en vlugger denkt dan menigeen van zijn leeftijd. OP DE KERMIS. 49 Als mevrouw Francke dan ook ziet, dat hij niet ongenegen is baar vraag te beantwoorden, maar tevens bemerkt welk een innerlijken strijd hem dit kosten zal, getuige de tranen die in zijn eerlijke jongensoogen opwellen, dan haalt zij hem nog een weinig naar zich toe, strijkt hem moederlijk de hand over het hoofd, en zegt dan: „Toe maar jongen, zeg mij maar eens wat er gebeurd is." Toen kwam de stroom los; eerst langzaam, dan al sneller, al vlotter, al voller. Hij vertelde van zijn vader, vroeger zulk een goed vakman, later zoo op het dwaalspoor gebracht. Van zijn moeder, die hij nooit gekend had, maar naar het zeggen van anderen en ook van zijn vader zulk een goede moeder en zulk een vróme vrouw. Van zijn tweede moeder, die hem van het begin af aan had mishandeld, waarvan genoeg litteekens op zijn lichaam te zien waren, zoodat het een wonder was, dat hij nog leefde. Van Willie en Grietje, die hem zoo na aan het hart lagen, behoefde hij zich niet zoo ongerust te maken, omdat zij het thuis altijd beter hadden dan hij. Niets hield hij voor zijn gastvrouw achter, die met aandacht luisterde, wie niets ontging, en die van tijd tot tijd er een vraag tusschen wierp, om een of ander beter te kunnen begrijpen. Aanstonds voelde zij dat hier geen leugens verteld werden. Hier stond geen slechte knaap voor haar, al was hij dan ook van elk veracht en verschoven, maar een dier ongelukkigeri, die vaak door de groote wereld worden vnnrhH geloopen en door hunne bijzondere levensomstandigheden dikwijls zoo moeilijk kunnen geholpen worden. Over één ding verwonderde mevrouw Francke zich. Dat er nu in heel Kloosterga, waar twee Christelijke Kerken en één Christelijke school stond, niet één geweest was, die zich over dit kind ontfermd had, om zoo mogelijk nog iets goeds van hem te maken en dat hij nu bij haar in een kermiswagen moest terecht komen. Zal zij en haar man nu in staat zijn een goede richting aan zijn toekomstig Sample 50 OP DE KERMIS. leven te geven? Is het reizen op de kennissen nu zoo geschikt dezen knaap een opvoeding te geven, zooveel beter dan hij thuis ontving? Maar is zij juist niet duizendmaal bezorgd geweest over de toekomst harer eigen kinderen, en heeft zij niet tallooze malen gewenscht op een andere wijze aan den kost te kunnen komen, dan door het ruwe, vaak goddelooze bedrijf dat nu door hare huisgenooten en het personeel wordt uitgeoefend? Zal Sampie nu niet van kwaad tot erger vervallen, om misschien voor goed ten onder te gaan, als hij hier blijft ? Zeker, zij verdienen geld genoeg, soms vloeit bet haar als water toe, maar och, wat geeft het? Is zij er ooit gelukkig door geweest? Wat bleef er vaak van over en bovenal, wat zou het einde eens worden? Mevrouw Francke is onder de mededeelingen van Sam stil geworden eu in ernstig nadenken verzonken. Met den eenen arm op tafel geleund en den anderen in haar schoot, staart zij voor zich uit, alsof haar oog een beeld uit lang vervlogen dagen ziet. Langzaam gaat haar blik het woonvertrek rond om eindelijk te blijven rusten op dat plaatje boven het ledikant. Daar leest zij de woorden weer, welke haar soms dag en nacht vervolgen: „Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop." Toen zij onlangs met de tent te Assen stonden, kwam op zekeren middag een heer aankloppen en vroeg of hij even binnen komen mocht. Hij had toen een oogenblik zoo wonder aardig met haar over den hemel gesproken en over het vluchtige van dit leven en over wat er komen zou, als de weg hier beneden was afgelegd, en over de liefde van den Heiland, die het verlorene zoekt. Toen hij wegging had hij dat plaatje achter gelaten met de woorden : „ik hoop, dat de Heere uw hart voor Hem geopend mag vinden." Aanstonds had zij het toen opgehangen boven het ledikant. Die man moest eens geweten hebben, hoe hij haar ongerust gemaakt en een teere snaar in haar OP DE KERMIS. 51 hart geraakt had. Meermalen had zij in stilte geweend, als niemand haar zag, en teruggewenscht wat al jaren geleden verloren was gegaan. Wat dit was? Wij zullen het later hooren, doch na het verhaal van Sampie kwam haar weer zóóveel uit eigen jeugd te binnen, dat zij een oogenblik alles rondom zich vergat, en een zware zucht haar borst ontglipte. Op eens echter herinnerde zij zich niet alleen te zijn. Met groote verwondering had Sampie haar hooren zuchten, en 't was alsof iets tot hem zeide, dat ook hier „geleden" werd. Dadelijk herstelde zij zich, zag hem vriendelijk aan, om daarna hem de verzekering te geven dat hij in elk geval vooreerst hier blijven kon. Doch hoe nu verder te handelen ? Juist kwam de heer Francke met een hoog roode kleur uit de tent den wagen binnen. Hij heeft zoo juist heftige woorden gehad met een paar zijner „specialiteiten," die aandrongen op meer loon. „'t Was geen leven hier", hadden zij gezegd. ,,'s Nachts, als het spelen ergens gedaan was, afbreken en inladen; overdag reizen, dan in alle haast weer opbouwen om op tijd weer klaar te wezen, en dan weer 's avonds tot een uur of elf op de planken, om voor het publiek op te treden, met een gezicht, alsof men het gelukkigste leventje van de wereld had, en van geen vermoeienis wist."" Op weg naar Leeuwarden hadden enkelen den moed gehad er over te gaan mopperen, eerst tegen een neef van den Directeur, die gewoonlijk met den troep per schuitmee reisde, en zooveel was als meesterknecht. In hete eind had deze gezegd hierover niet te kunnen beslissen,, maar dat zij dan hun verlangen aan Mijnheer zelf te kennen, moesten geven. En zoo waren zij dan nu met hunne bezwaren gekomen. „Zij vertikten het langer. Niet één wou meer één slag doen. „Mr. Gordon niet, en Mr. Jack niet, en de clowns niet, zelfs de kleine Picollo kwam met zijn pieperig stem- 52 OP DE KERMIS. metje vertellen dat hij er zoo langer de brui van had. Nog heden avond zou men „staken", zoodat de voorstelling niet kon doorgaan en de tent gesloten moest blijven, als er geen voordeeliger voorwaarden werden toegestaan. De heer Francke was hierop woedend geworden. Die kleine dwerg had hij wel tusschen duim en vinger willen vermorselen, als hij niet onder de bijzondere hoede van den reus had gestaan. Hij meende dat zijn personeel het zoo goed had, zelfs gaf hij nog meer dan overeenkomstig net afgesloten contrakt betaald moest worden en nu zulk een behandeling. Dat volk rekende niet hoeveel er afging aan transport en slijtage en marktgeld en belasting, teveel om op te noemen. Velen hunner waren onder zijn leiding geworden wat zij waren, déze een goed acrobaat, die een fiink muziekant, gene een „eerste klas" artist, maar natuurlijk werd daar niet meê gerekend. Dit was nu de dank van dat „canalje." Onder deze woorden had de directeur zich al meer en meer opgewonden en gedreigd heel den troep als bonden uiteen te zullen jagen. Met zijn vuist sloeg hij op de oude piano die voor het tooneel stond, zoodat al de snaren daar binnen het uitjankten, maar geen van allen die zich daarvan iets aantrok. Men wist maar al te goed dat de Directeur zonder zijne mannen niets beginnen kon, zoodat zij hem in de macht hadden, en ook dat hij niet gaarne zijn naam onder de andere eigenaars van dergelijke inrichtingen verloor Daarom was Mr. Gordon dan ook naar voren getreden, had zijne geweldige breede hand op den schouder van den heer Francke gelegd, om daarna met een minachtend lachje te zeggen: „hoor eens Directeur, ik kan ook wel met mijn vuist op de piano slaan, ikkandeheele piano en heel dat rotboeltje hier wel in elkaar trappen, en als ik dat begrepen heb, doe ik het ook, maar daar schieten wij niets mee op. Daarom, wilt gij ons hooger loon geven, ja, of neen ?" Onder het spreken dezer woorden OP DE KERMIS. 53 had hij die hand al zwaarder op zijn patroon laten drukken, zoodat zij een looden last werd, als wilden zij de beenderen van hem vermorzelen, en het einde was geweest, dat de heer Francke had moeten toegeven. „Wanneer zij goed spel leverden, zouden zij aan het einde der Leeuwarder-kermis allen een extraatje hebben." Daar was het den mannen juist om te doen geweest. Allen tikten even aan hun hoed of pet of maakten een buiging voor den Directeur, waarop Mr. Gordon uitriep: „allons jongens, allen weer aan het werk!'' Dit tooneel nu was juist afgespeeld, en onder den indruk hiervan kwam de heer Francke thans naar zijn vrouw, om haar te vertellen welk een „ellendig volk" hij in zijn dienst had. Dat deze mededeelingen, vooral onder de gegeven omstandigheden, haar nu juist niet opvroolijkten, is te begrijpen, alsook dat Sam opnieuw een schaduwzijde van het kermisleven mocht zien, welke hij in de verste verte niet verwacht had. Gelukkig was Mevrouw Francke verstandig genoeg haar man te kalmeeren, en hem voor te houden dat hij met zachtheid en door toe te geven nog het verste kwam. Zij durfde hem niet te zeggen hoe heel dit leven haar tegenstond en hoe gaarne zij er af wilde. Dikwijls hadden zij hierover al woorden gehad, waarvan gewoonlijk het einde werd dat hij boos de deur uitging om ergens in een café zijn heil te zoeken. Daarom viel het hem nog al mee, dat zijn vrouw het nu zoo goed opnam en er geen nieuwe jeremiades over hun ongelukkig leven kwamen. „Maar nu moeien wij eens even spreken over onzen nieuwen reisgenoot," zeide zij. In het kort vertelde Mevrouw Francke nu wat wij reeds weten, om vooral hierop den nadruk te leggen, dat Sampie, zooals hij er thans uitzag, hier niet veilig was, te meer waar hij reeds een zijner kennissen in de nabijheid ontdekt had. Welnu, daar wist de heer Francke wel raad op. Allereerst 54 OP DE KERMIS. werd de schaar in zijn weelderigen haarbos gezet, en deze tot op ongeveer een millimeter ingekort. Daarop volgde een wassching en reiniging, zooals Sampie die gedurende zijn geheele leven nog nimmer had ondergaan, maar waardoor er reeds een heele gedaanteverwisseling bij hem plaats had. Vervolgens hielden de Directeur en zijn vrouw een gesprek in een vreemde taal, waar bij niets van verstond, maar waarbij hij het onderwerp van het gesprek was. Blijkbaar beraadslaagden zij samen, boe het nu verder moest, hoe hij nog meer onherkenbaar kon worden, als óók welke werkzaamheden door hem moesten verricht. Het einde was dat mijnheer Francke even naar een der volgwagens ging, die tevens voor kleedkamer diende, om daarna met een paar fleschjes en eenige potjes terug te keeren. Nadat hij een paar gummi-handschoenen had aangetrokken, begon hij uit al die verschillende fleschjes en potjes iets te nemen, om dit daarna krachtig door elkaar ie roeren. Langs dezen weg kreeg hij zoo langzamerhand een donkerbruine vloeistof, welke ongetwijfeld het vermogen had diep in te dringen. „Nun must du maar eins her kommen" zegt „mijnheer" die blijkbaar zich veel moeite geeft, eenige Duitsche en Hollandsche woorden door elkaar te mengen, ongeveer gelijk het brouwsel, dat hij zoo juist gemaakt heeft, „dan sol ich dier eins schön farben." Met den mond half open luistert Sampie naar dit a-ba-ka-da-bra, en begrijpt er niet veel van. „Kom nun her," herhaalt hij met een vergenoegd gezicht, „ich sol dier schildern." Nu, dat laatste woord verstaat onze schilderszoon beter, en nu begrijpt hij ook de bedoeling. Toen misschien een kwartier later de kunstbewerking was afgeloopen en hij in een spiegeltje zich zelf mocht zien, stond hij verbaasd. Was dat Sampie Blok uit Kloosterga? Zijn gelaatskleur, zoo juist nog blank tot diep in den hals en nek, In kastanjebruin OP DE KERMIS. 55 veranderd, als ware hij een Italiaan; zijn haar, tot nog toe blond, was nu roetzwart, als behoorde hij tot de negerstammen uit de binnenlanden van Afrika, zijn lippen, voorheen zoo doorschijnend wit, waren plotseling rood als bloed geworden, zoodat zijn mooie tanden er helder bij afstaken. Ook zijn armen en beenen ondergingen hierop deze zelfde gedaanteverwisseling. Hij moest lachen om zich zelf. Zóó zou niemand hem meer herkennen, al ging ook heel Kloosterga hem voorbij, en toen daarop zijn geheele oude plunje tot een bundeltje werd bijeen gepakt, om zoo spoedig mogelijk te worden weggeworpen en hij een fluweelen broek en kiel van Anthony ontving om aan te trekken, toen kon hij niet nalaten van vreugde op te springen, daar nu alle vrees van ontdekt te zullen worden, voor goed geweken was. Nu durfde hij zijn hoofd ook buiten den wagen te steken, ja het geheele kermisplein wel over te loopen, zelfs tot vlak voorbij de agenten van politie, die met een speurend oog alle kanten uitkeken. Dienzelfden avond kreeg hij al een werkzaam aandeel bij den arbeid die verricht moest worden. Hoe hoog klopte zijn hart, toen de lichten ontstoken werden, de muzikanten voor de tent op het plankier plaats namen, en hij met Mevrouw Francke, die wel met goud behangen scheen, aan het bureau kaarten mocht verkoopen. Verbazend, wat werd daar een geld ingebeurd I Zooveel had hij nog nooit bij elkaar gezien. Wat moesten die menschen hier in de stad toch rijk zijn, dat zij zóóveel konden uitgeven. „Mevrouw" had een groote fluweelen tasch met zilveren beugel op zij, die tot tweemaal toe in een kistje geleegd werd en dan had zij ook nog eenige papiertjes ontvangen van verschillende kleur, waar zij vooral zeer zuinig op was. Dat waren vast „bankbriefjes," ■ waarvan hij wel eens gehoord, maar die hij nog nooit gezien had. Later op den avond moest hij achter de coulissen op het too- 56 OP DE KERMIS. neel de behulpzame hand bieden. Wat een menschen in die schitterend verlichte tent, veel meer nog dan bij hen op het dorp des Zondags in de kerk. Johan Sytzema zag hij ook zitten. Rakelings was die hem voorbijgegaan, toen hij een kaartje gekocht had, maar zonder hem te herkennen, 't Was toch wel leuk zóó de menschen te kunnen beetnemen. Door de reten van een gordijn had hij de kunsten der verschillende acrobaten bewonderd, die op de tonen der muziek de meest gevaarlijke sprongen en buitelingen maakten, waarop de aanwezigen in de handen klapten of met de voeten trappelden. Twee paljassen, allergekst gekleed, 't gelaat bepoederd en geverfd, vulden de pauze tusschen de verschillende nummers telkens aan met hunne kwinkslagen, en deden de geheele tent schateren van lachen. Toen Miss Lilly en Miss Corelii, de Lilly-putters, bun dansen uitgevoerd en een liedje in het Spaansch gezongen hadden, was men zóó opgetogen over dit tweetal, dat zij het nog eens moesten doen, en Sampie voelde vanaf dit oogenblik zich bijzonder tot deze meisjes aangetrokken. Wat 'Mr. Jack, de vuurvreter betrof, daar was bij min of meer bang voor; deze leek hem zulk een monster toe, al had hij zoo juist achter de schermen wel gezien dat hij wat onder zijn kleed verborg, voor bij op het tooneel kwam, en de menschen met zijn kunsten ging beet nemen. Ook Anthony, die op het programma stond onder den naam van Mr. August, had een paar behendige toeren gedaan, die veel bijval vonden maar Sampie levensgevaarlijk leken. Tot zijn verbazing was Mevrouw Francke zelf ook opgetreden. De koningin kon, dacht hij, niet mooier zijn geweest dan zijn beschermvrouw, toen zij optrad. Nu was zij weer geheel anders gekleed dan voor den aanvang, toen hij met haar de entrée's beurde. Een sneeuwwit kleed hing in groote plooien om haar lichaam, terwijl bij iederen stap dien zij deed, de lange sleep OP DE KERMIS. 57 van baar kostbaar gewaad zacht ruischte. Om haar blanken hals droeg zij een snoer dat fonkelde als diamanten, evenals de kostbare diadeem in heur haar. Zóó was zij voor die menigte menschen gaan staan, welke, nog vóór zij iets gezegd of gedaan had, alleen op hare verschijning reeds begonnen te juichen. Toen had Mevrouw een buiging gemaakt en had daarop een lied gezongen, waarvan Sampie geen woord verstond, maar dat vast zeer mooi was, want de menschen klapten na afloop druk in de handen. Onwillekeurig had hij een vergelijking gemaakt tusschen deze schoone vrouw en zijn stiefmoeder, die nu haast wel eens denken zou „wat blijft die kwajongen lang," en het is te begrijpen in wier voordeel deze uitviel. Het laatste nummer was het mooiste. Toen was de Directeur zelf met de beide ponny's en de geheele troep op het tooneel gekomen om een soort parade te houden, waarbij al de kostbaarheid en rijkdom, waarover beschikt kon worden, in groote schittering naar voren werd gebracht, 't Succes was uitbundig 1 Heel de tent daverdeI Een oogenblik had Sampie gevreesd, dat de heele boel van boven kwam. En toen te ruim elf uur de voorstelling geëindigd was en de menigte langzaam, onder veel rumoer en gejoel heenging, was de heer Francke verzekerd, dat de Leeuwarder kermis hem dit jaar geen windeieren zou leggen en zijn naam en zijn roem hier gevestigd was. Al de mannen hadden hun beste beentje vóór gezet, 't Was waar wat Marianne, zoo heette zijn vrouw, gezegd had, je kwam met zachtheid en toegeven het verste. Toen al de lichten waren uitgedraaid en hij in den wagen terugkeerde, zag hij met vergenoegd gezicht welk een groot bedrag zij had ingebeurd. Dat beloofde nog wat! Voor men ter ruste ging, kon het nog wel een extra glaasje lijden. Toen Sampie een weinig later naast Anthony in een 58 OP DE KERMIS. der andere wagens zich op een slaapstede had neêrgelegd, was hij weldra in slaap, doch 't was geen verkwikkende rust 't Was alsof alles rondom hem draaide. En in zijn droomen zag hij geen Engelenladders met schoone lichtgestalten, gelijk hij gehoopt had, doch voor zijn verwarden geest verrees een bonte menigte in een hel verlicht vertrek, die in steeds wilder vaart een rondedans hield, onder al woester spelende muziek. En hij zag de reuzengestalte van Mr. Gordon met de kleine Picollo in vreeseiijke snelheid in het rond gaan, terwijl het was alsof hij al grooter werd, zoodat tenslotte zijn hoofd tot aan den nok van de tent reikte. En hij boorde weer de lieve stem van Miss Lilly en Miss Corelli, die een negerzang zongen, doch welke van lieverlede al leelijker en krijschender werd, zoodat het in het eind was alsof, zij het uitgilden en in doodsgevaar waren. Toen verscheen daar opeens Mr. Jack, uit wiens wijd geopenden mond groote rookwolken en een vlamme vuurs schoot, zoodat alles in een dichten nevel gehuld werd, onder welken Anthony een halsbrekende toer moest maken. Maar opeens kwam daar een vreeseiijke knal, gevolgd door een oorverdoovend gedreun, waarvoor hij vol ontzetting de ooren stopte en de oogen sloot. En toen hij deze weer opende, was heel de tent in eene peillooze diepte verdwenen en stond hij gansch alleen in een ondoordringbare duisternis. Daar meende hij op eens eene lichtende gedaante uit de donkerheid te zien opkomen, welke al schooner werd naarmate zij meer een vorm kreeg en in het eind een nog jeugdige vrouw geleek. Langzaam naderde zij hem. Haar smeekend oog was vol innige innige teederheid op hem gericht; haar eene hand meende hij zacht op zijn hoofd te voelen neerdalen, met de andere wees zij naar boven, 't Was alsof zij hem waarschuwen wilde voor een groot gevaar. Op 't zelfde oogenblik meende hij vlak voor zijn voet den grond te zien geopend, en uit de diepte onder OP DE KERMIS. 59 een verstikkende rookdamp allerlei woeste wanhoopskreten te hooren opstijgen. Sidderend zonk hij neer en zou in dien afgrond gestort zijn, als niet op hetzelfde oogenblik die vreemde gedaante beide armen om hem had heen geslagen om hem mee te nemen, ver weg van deze plaats der verwoesting. Met een gil ontwaakte Sampie.... Gelukkig, hij lag nog naast Anthony, die rustig van zijn vermoeidheid uitsliep, zonder iets van zijn doorgestane angst te hebben gemerkt. Daar buiten schreeuwden eenige half dronken jongens en meiden en zongen een Hauwen kermisdeun. Wat beteekende het echter, wat hij daar straks zoo klaar gezien had? Meermalen had hij op school hooren vertellen, hoe God door middel van droomen of gezichten de menschen wel kwam waarschuwen of voorlichten, gelijk ook in den Bijbel vele zulke voorbeelden waren, — zou de Heer ook hem iets hebben willen leeren? Was de plaats waar hij was, werkelijk zoo gevaarlijk? En die schoone jonge vrouw, die zoo duidelijk voor hem stond en hem beschermde, wie was dat? Zou dat misschien zijn moeder geweest zijn? Zijn eigen, lieve moeder, die hij nog nooit gezien had? Zou die hem hier zien, en hem bewaren ? O wat wilde hij dit gaarne weten, en wat zou hij haar daarom nog gaarne eens zien. Nog nimmer had hij zóó naar haar verlangd, als in dezen nacht En in stilte fluisterde hij, onderwijl hij zijn betraand gelaat in de kussens verborg: „o, moeder, moeder?".... Toen hij na eenigen tijd wat bekomen was, deed hij, wat er ditmaal bij het naar bed gaan bij gebleven was, hij vouwde de handen en bad Daarop viel hij in een rustigen slaap. 60 IN SPANNING. IV. IN SPANNING. Toen vrouw Blok den volgenden morgen volgens hare gewoonte zeer laat opstond, was toch onwillekeurig haar eerste 'gedachte bi] Sam, dien zij den vorigen avond te vergeefs geroepen had. Zonder zich nog bepaald over zijn uitblijven te verontrusten, — zij gevoelde immers toch niets voor dat vreemde kind — sprak zij toch in zich zelve: „waar zou die bengel nu toch uithangen ?" Nadat zij een paar kleedingstukken heeft aangetrokken, en kleine zus, die al een uur heeft wakker gelegen is opgenomen, gaat zij met dit halfnaakte kind op den arm naar de voordeur, schuift den grendel weg, en komt dan zóó, met haar ongewasschen gezicht, het haar in groote wanorde rond de verweerde tronie, naar buiten, om te zien of hij zich ook ergens in de straat ophoudt. Zij heeft zich in stilte gevleid met de gedachte dat hij wellicht laat is thuis gekomen, toen de deur gesloten vond, en toen maar ergens een schuilplaats voor den nacht heeft gezocht. Doch boe zij tuurt, nergens is hij te zien. „Is Sam nog niet boven water, buurvrouw ?" klinkt uit de halfgeopende deur, vlak naast de woning van Blok, een vrouwenstem, 't Volgend oogenblik verschijnt de spreekster, die er ook slechts weinig beter uitziet dan de aangesprokene, en wier wanordelijke gescheurde kleeding duidelijk verraadt, dat zindelijkhetd en netheid ook onder dat dak niet moeten gezocht worden. Geen wonder ook, want vrouw Blauw houdt er meer van op den hoek der straat te staan, met de handen over elkaar of onder haar wollen schort, al naar de weêrsgesteldheid is, om de nieuwtjes van den dag daar te verhandelen met even klapachtige vrouwen IN SPANNING. 61 als zij zelf er een is, dan dat zij boender of bezem zou nemen, tot reiniging van baar huis, of de naald, tot herstelling der kapotte kleeding. 't Is baar gewoonte, zooals eigenlijk van al de vrouwelijke bewoners dezer steeg, om zoowat drie kwart van den dag buiten door te brengen, 's Morgens gaat het al voor negenen met den kinderwagen het dorp in, zoo het heet om een paar van haar zevental spruiten naar de bewaarschool te brengen, maar in waarheid véél meer om zoo doende allerlei berichtjes op te doen, en deze dan straks minstens tweemaal vergroot weer over te brengen. Men noemt haar dan gewoonlijk ook: „de wandelende courant." In den regel is het al bij tienen voor zij van deze morgenwandeling terug komt, om dan thuis den boel nog in het honderd te vinden. Ruim een uur later wordt deze zelfde reis nog eens ondernomen, dan om de kinderen weer op te halen, en 's middags herhaalt zich dit zelfde. Wanneer hier dan nog bij bedacht wordt, dat het al heel slecht weêr moet zijn of de avonduren worden ook buiten doorgebracht, dan behoeft ternauwernood opgemerkt dat er slechts weinig tijd voor het huiswerk overblijft, 't Is dus ook te begrijpen dat bij de meer degelijke dorpelingen, — Kloosterga is een zeer net en welvarend dorp, gelijk dat trouwens in Friesland, vooral op de klei, vrij algemeen het geval is, — het buurtje waarin de familie Blok en Blauw met consorten wonen, nu juist niet zoo hoog staat aangeschreven, zoodat iemand, die er geen boodschap heeft, bij voorkeur hier geen wandeling gaat maken. Daar tegenover stond, dat de bewoners zelf des te nauwer met elkaar omgingen. Zoo was dan vrouw Blauw, met vrouw Jansen en vrouw Ketel, benevens nog een paar anderen heel goed op de hoogte van de huishoudelijke omstandigheden van vrouw Blok. Meermalen had zij dezen vriendinnen haar nood geklaagd, gelijk zij trouwens allen van elkander alles wisten. In vertrouwelijke gesprekken werden 62 IN SPANNING. gewoonlijk eigen zaken tot in de kleinste bizonderheden medegedeeld, wat later vaak oorzaak van hooggaande twist werd, als bleek dat de eene de dingen van de andere had overgebracht, 't Was meestal één van beide, of buitengewone vriendschap, zoodat men bij elkaar in- en uitliep, óf de grootste ruzie, waarbij het dan gewoonlijk niet aan allerlei scheld- en vloekwoorden ontbrak, ja het zelfs een enkele maal tot handtastelijkheden kwam. Op dit oogenblik was echter de lucht wel aardig zuiver, en sinds eenige dagen ademde alles vrede. Vandaar dat gisteravond, op het herhaald geroep van vrouw Blok, buurvrouw Blauw en buurvrouw Ketel nog naar buiten zijn gekomen, om haar te vragen wat er met Sam aan de hand was. Hoewel hunne mannen, vermoeid van den arbeid, reeds een uur lagen te slapen, wagen zij er nog wel een half uurtje aan. Zij zijn het volkomen eens met „buurvrouw", heel dat kindertuig is een ballasten vooral als het die van anderen geldt. Zij kunnen het zich ten minste best begrijpen dat vrouw Blok het meer dan zat is. En dan, zoo goed als zij haar stiefkind behandelt! Neen, 't was gerust waar, je behoefde er niet naar te verlangen een andermans kinderen groot te brengen; zoo'n lekker hapje was dat niet. Eere legde je als stiefmoeder er toch nooit bij in. Had zij het vroeger zoo goed maar ingezien, maar hoe ging het met jonge meisjes. Zij kon ook nooit denken dat het zoo'n zoodje bij haar man was, toen zij hem trouwde. Allen stemmen hiermede in, en toen men daarop den nacht inging, was de laatste raad van de buurvrouwen geweest, Sam bij zijn terugkomst maar zooveel te geven, dat hem voor goed de lust tot een tweede avontuur verging. Zulke kwajongens moesten maar eens flink aangepakt worden. Zoo is dan den volgenden morgen dit edele drietal, thans nog versterkt met vrouw Jansen, tegen een uur of acht weer bijeen, om te weten hoe de zaken nu stonden. IN SPANNING. 65 tot mond, zoodat straks het gansche dorp het wist, dat de jongen van Blok de glazenmaker weg was. Spoedig werden hier en daar fluistergesprekken gehouden, waarbij het geval van alle kanten besproken werd. Alle mogelijke gissingen werden gemaakt. De een zei dit, de ander weer iets anders. Natuurlijk bleven de huiselijke omstandigheden van de familie Blok hierbij niet on angeroerd. Er waren er genoeg die zich nog herinnerden hoe welvarend dit huisgezin voor enkele jaren geweest was, toen Clara Hogendorp haar intrede hier nog niet had gedaan, maar ook, hoe het van af dien dag misgeloopen was. Gelijk gewoonlijk bij zulke gevallen, werd de eene bijzonderheid bij de andere gevoegd, ten slotte wist elk, hoe het vermiste kind door zijn tweede moeder werd mishandeld, en, wat nog wel het opmerkelijkste was, dezelfde buurvrouwen, die 's morgens nog aan de zijde van vrouw Blok Stonden, gingen nu achter haar rug vertellen hoe zij dien jongen menigmaal bad dood gewenscht. Vrouw Blauw had haar daags te voren tegen Sam hooren uitrazen, maar het was meer dan erg. Een oogenblik had zij nog gedacht er op in te gaan, uit vrees dat er dooden zouden vallen, doch daarna had zij ook weer tegen zichzelf gezegd: „wat heb ik met die drukte noodig, elk heeft genoeg aan zichzelf." Vrouw Ketel vond nu dat Blok veel te goed was. Clara moest haar man niet voor hebben. Nou, die zou haar opzitten leeren 1 Moest Blok niet opkomen voor dat kind van zijn eerste vrouw ? 't Was toch zijn kind, net zoo goed als dat andere steil Vrouw Jansen kon nu wel zeggen dat die vrouw zoo'n nest was, en geen omgang met haar wilde hebben. Nu ja, wie was vrouw Jansen ook al. Ze wou geen kwaad van haar zeggen, maar ze had wel eens iets uit haar jonge jaren van haar gehoord, dat nu juist niet zoo mooi was. Nu moest zoo'n kind in verlegenheid of uit vrees voor Clara de hand eens aan zijn eigen leven geslagen hebben? Je wist het soms niet; men hoorde Sampie * 66 IN SPANNING. meer van zulke rare dingen. „De Courant" had laatst ook nog al eens een paar van zulke berichten. Stel je voor dat Sam eens, ... Neen zij wil het niet zeggen, maar wat Christenziel zou dat niet aan zijn hart gaan. Dan durft zij ten minste zeggen een teer gevoel te hebben. Ze zou het zichzelf liever uit den mond sparen, om het den kinderen maar te geven, maar bij Blok is het juist andersom. Ze wil er liefst geen praat van hebben, maar daar gaat het zóó: de kinderen schooien, en de vrouw het opeten 1" — Toen een poosje later het heele buurtje, zonder vrouw Blok, het geval druk besprak, waren allen het er over eens dat zij en niemand anders de schuld had van al de ellende, waar nu ook nog wel eens iets achterweg komen kon. Juist kwam deze, nog even haveloos gekleed als des morgens toen zij opstond, naar buiten, om dadelijk te bemerken, dat zij het onderwerp van het gesprek was. „Is hij er nog niet weer buurvrouw?' vraagt vrouw Ketel op temenden toon, „je zoudt zeggen, wat hebben zulke kinderen al rare aanslagen." — „Och mensch neen, wie weet wat die rakkert uithaalt," is 't antwoord. „Nou", zegt vrouw Blauw, „rakkert, dat gaat ook wat te ver niet ? Dan zijn er geloof ik nog wel anderen. Jelui Willie speelt ook niet zwak bij!" „Onze Willie?" „'k Wou wel eens weten, wien deze ooit te na is geweest. Die is de goedigheid zelf, en hij zal geen mensch molesteeren. Dat is nacht en dag met Sam. 'k Zeg altijd tegen Adriaan: „Sam is net zijn vader, maar Willie aardt geheel naar mij. Daarom zeg ik je ook maar vlak in je gezicht vrouw Blauw, dat als je dien jongen aanraakt, dan raak je mij aan." „'k Zeg anders wel eens tegen mijn man, zegt nu vrouw Jansen, 't is aan den eenen kant nog maar een geluk dat buurvrouw Sam heeft, want hij brengt er ten minste nog wat in. Als ik hem zoo 's avonds met de zak zie thuis ■ IN SPANNING. 67 komen, dan denk ik wel eens: „kom, die dag is weer goed." „Wat," klinkt het antwoord van vrouw Blok, terwijl het bloed haar naar het hoofd stijgt en het vuur haar bijna uit de oogen vliegt, „er in brengen? 't Mocht wat. Afgedankte vodden van de rijke lui, waar je in het pakhuis hoogstens een paar centen voor krijgt, dat is alles! Niets dan last heb ik van dat galgenaas beleefd. Als 't niet om mijn andere kinderen was, dan deed ik zoo." Meteen maakt zij met den wijsvinger harer rechterhand een beweging langs den vuilen hals, alsof zij met één haal zich zélf onthoofden wil. „Nou zeg, dat zou jammer zijn," zegt vrouw Jansen, „als wij jou hier kwamen te missen. Eén stuk gezelligheid. Dan stel ik ten minste dadelijk voor dat de geheele buurt zes weken den zwaren rouw aanneemt. In elk geval beloven wij jou vast op de begrafenis te komen!" Met gelach wordt deze ruwe, lichtzinnige taal, welke hier nu dagelijks schering en inslag is, door de anderen begroet, en men vindt dat die vrouw Jansen het toch verbazend leuk zeggen kan. Toch is vrouw Blok onder dit alles niet op haar gemak. Zij voelt, hoe de meening harer vriendinnen begint te wijzigen en wel niet in haar voordeel. Mocht Sam eens uitblijven of een ongeluk zijn overkomen, dan wordt zij ongetwijfeld aansprakelijk gesteld. Wie weet wat er dan nog beleefd zal worden. Daar komt nog bij, dat haar man van niets weet. Gesteld dat hij van avond of morgen thuis komt, wat zal hij dan zeggen van dit geval ? O, zij is niet bang voor hem; geen sikkepit! Hij moest het eens wagen de handen naar haar uit te steken! Maar 't kon toch eens wezen dat zijn woede tegen haar zoo groot werd, dat het haar te bang werd in huis, en waar moest zij dan heen als de buren haar niet hielpen? 68 IN SPANNING. En dan, 't is precies alsof haar geweten ook nog even begint te spreken. Zij hoort die stem daar binnen niet vaak meer. Al zoo menigmaal werd hij gesmoord, al zoo vaak met geweld tot zwijgen gebracht, dat zij ternauwernood meer wist een geweten te hebben. Maar op dit oogenblik zoekt die stem nog even aan het woord te komen. „Had zij Sam wel ooit een vriendelijk woord gegeven, laat staan van een vriendelijke daad bewezen ?" „Werd een hond of een kat niet beter behandeld dan hij?' „Hoe zou het haar wezen, wanneer haar eigen kinderen zoo onder vreemden vervielen ?' „Was het niet werkelijk ook haar schuld, dat de toestand in huis zoo miserabel was, en haar man als een levend geraamte met zijn glazenkast op den rug den weg langs slingerde?" „Hoe had zij de zaak voor weinige jaren hier gevonden, en — wat was die nü?" Gelukkig, daar komt Willie met nog een paar jongens aanloopen, die zij er op uitgestuurd had om te zien, of hij ook een spoor van Sam kon vinden. Onverrichter zake keeren zij echter terug. Nergens hebben zij hem gezien, niemand wist ook iets van hem. Het eenigste wat zij gevonden hebben is een oude klomp, drijvende in de dorpsvaart, welke veel overeenkomst vertoonde met die van Sampie. Of dat misschien zijn klomp was? Zoo ja, dan was de kans immers groot, dat hij door een of andere oorzaak te water geraakt is en verdronken. Vrouw Blok weet echter niet of Sam den laatsten tijd klompen of schoenen droeg. Nooit gaf zij daar centen voor uit. Nu eens droeg hij klompen, welke hij hier of daar had opgebedeld, dan weer schoenen, soms veel te groot voor zijn voet, eveneens van deze of gene gekregen. Zoodoende wist zij met geen mogelijkheid te zeggen, of Sam, toen hij gistermorgen naar school ging, klompen of schoenen had aangetrokken, doch dit nam niet ÏN SPANNING. 69 weg, dat het gevondene door Willie, hare onrust vermeerderde. Zooals dat gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, werd door het publiek al spoedig voor zéker verteld, wat nog in hooge mate twijfelachtig was. Nadat door de bij elkaar gekomen buurvrouwen 't geval nog eens onder veel rumoer en drukke gebaren besproken, en de klomp van de eene hand in de andere overgegaan is, vonden allen het zoo „wis als de bank", dat hij aan Sampie had toebehoord. Vrouw Blauw herkende hem aanstonds, op het eerste gezicht; ze had hem er meermalen in zien loopen, terwijl vrouw Ketel in ieder geval secuur wist, dat hij eergisteravond op klompen was thuis gekomen. Ze had toen nog gedacht: „nou, nou, met die mooie, zomersche dagen groote klompen aan, — 'k liep ook al zoo lief op mijn bloote voeten, als ik die jongen was." Geen kwartier later ging het als een loopend vuurtje door het dorp, dat Sam Blok verdronken was. Waar? Ja, in de dorpsvaart. Wanneer ? Dat wist men niet, in elk geval sinds gistermorgen. Hoe dat gekomen was? En nu had de verbeelding natuurlijk vrij spel. De een maakte er dit en de ander weer iets anders van. Geen huis, waar de familie Blok niet meer over de tong ging. Overal groepte men samen. Heel het dorp kwam in opschudding, zelfs de oude meester bemoeide zich met het geval. Was Sam niet zijn leerling? Maar al te goed wist hij, welk een hard lot deze knaap had. Menigmaal had hij hem in de klas van ter zijde aangezien en bij zicbzelf gedacht: „als die stakkert maar niet afgebeuld wordt." Soms was hij in school gekomen, met builen en blauwe plekken aan zijn hoofd. Eens was zijn heele gelaat groen en blauw geweest. Toen had hij hem gevraagd, hoe dat zoo kwam, en of hij misschien aan het 70 IN SPANNING. vechten geweest was. „Neen meester," had Sampie in alle bescheidenheid gezegd, doch ook geen nadere verklaring gegeven. Met een hoogroode kleur was hij voorover gaan zitten, geheel over de lei gebogen, om maar geen verdere vragen te krijgen. Later had meester wel gehoord dat zijn ontaarde stiefmoeder hem zoo geslagen had. Van af dien dag had hij medelijden met den knaap gekregen, hem bij zijn werk meermalen aangemoedigd en dikwijls gedacht: „kon ik maar eens wat voor dien jongen doen." En nu verdronken ? Zou 't waar zijn ? Als dan die vrouw maar vrij uit gaatl Ongeveer dezelfde overleggingen hadden op „Olga State" plaats. De postbode, die de courant bracht, achtte het zijn plicht, ook het nieuwste nieuwtje van Kloosterga aan de familie Sytzema over te brengen, waarvoor ongetwijfeld wel open ooren te vinden zouden zijn. „Ook een treurig ongeval in 't dorp hé," begint hij te zeggen. „Zoo, wat is er dan?" vraagt de boerin. „Hebben jullui het dan nog niet gehoord? Och neen, jullui woont ook even buiten; men merkt dat dan ook zoo gauw niet." „Wat is er dan gebeurd?" vraagt de nieuwsgierig geworden vrouw des buizes. „Wel, met Sam, Sampie Blok, men zal hem zeker hier ook wel kennen?" „Och heden ja, hij is hier laatst nog geweest, die stumpert ; toen bad hij zoo'n honger. Je moest het eens gezien hebben; onze Johan, die nu op het gymnasium is, bracht hem een glas melk en een stuk roggebrood met een stuk wittebrood, maar hij vloog er op aan, dat je hart je zou breken. Heeft hij een ongeluk gehad?" „Sinds gistermorgen is hij nergens te vinden. Alles en alles is afgezocht, maar geen mensch die hem gezien heeft. En nu hebben ze zoo juist, toen ik het dorp uit- IN SPANNING. 73 wachter zijn sabel op zij gespt om te waarschuwen, is in de meeste gevallen de gelagkamer al leeg en het licht uitgedraaid. Zelfs gedurende de beide kermisdagen, wanneer een paar collega's uit naburige gemeenten ter assistentie komen, is er meestal zoo goed als niets te doen. Hoogstens dat tot een stuk of wat jongelui moet gezegd worden, zich een weinig rustig houden. Waren de kinderen hier en daar al eens met elkaar aan het bakkeleien, — en welke schooljongen heeft nu nooit eens met een zijner medeleerlingen in dik weêr gezeten, — dan draaide onze veldwachter gewoonlijk toevallig zijn hoofd den anderen kant uit of was juist op een afstand. Slechts een enkele maal, dat hij plotseling eens voor den dag kwam, om deze of gene met zijn rotting'op zekere plek eene kennismaking te geven, die nu juist niet van de aangenaamste was. Maar zelden werd er een proces-verbaal gemaakt, en dan gold het gewoonlijk nog maar een vreemden fietser, die het bij avond waagde zonder licht te rijden, of eenige schavuiten van zoo'n jaar of 17, 18, die in de morgenvroegte, als zij naar het land gingen te werken, terwijl het dorp nog rustig sliep, eerst een bezoek brachten aan den pastorietuin, om te zien, of de appels en peren van den dominé haast rijp waren. Toen de belangstelling van deze laatsten al te groot werd, had de predikant zijn nood aan den burgemeester geklaagd, waarop deze den veldwachter order gaf er een paar halve nachten aan te wagen, en vóór dag en dauw in genoemden tuin zich verdekt op te stellen. Met dit gevolg, dat reeds de eerste de beste ontdekkingstocht met een gunstigen uitslag bekroond werd. Tegen een uur of vijf in den morgen, kwamen een drietal van die jonge mannen behoedzaam het ijzeren hek opendraaien, legden hun klompen even in het lange gras en slopen toen op hunne sokken fluks in het geboomte. Juist hadden zij de eerste vruchten in de zakken hunner blauwe kielen ge- 74 IN SPANNING. borgen, of daar was onze politieman opgesprongen van uit een heesterboschje, en riep met een doordringende stem: „Gerrit, Klaas en Gabe, onthoudt je dag 1" Nou, ze hadden dien dag onthouden, 't Waren dure peren geworden, want door het kantongerecht werd hun later de keuze gegeven, tusschen drie dagen „de kast" in, of drie gulden boete, en toen hadden zij het laatste gekozen. Sinds dien morgen vonden zij het verstandiger en voordeeliger, peren te kóópen, dan peren te stelen. Behoudens nu zulk een enkel geval, was hier voor den man der Wet niet veel te doen, zoodat hij het „op sloffen" af kon, en wel zooveel bij zijn kippen en geiten was, dan op straat. Gelijk wij vroeger reeds hoorden, had hij Sampie wel eens een hard woord toegevoegd, en was deze bang voor hem, doch kwestie hadden zij nog nimmer gehad. Als hem echter de menschengroepjes hier en daar gaan zeggen, dat er iets bijzonders aan de hand is, en hij naar buiten gaat te informeeren, is hij kort daarop reeds op weg naar de bewuste steeg, waar de familie Blok woont. „Kijk, zegt men, daar gaat de veldwachter ook al heen, met de sabel op zij; d'r zal dus wel wat van aan wezen." „Is Sampie verdronken?" wordt hem door een der vrouwen gevraagd, die den moed heeft, hem aan te spreken. Maar met een ernstig gezicht, zonder een woord te zeggen, loopt hij door, 't welk de nieuwsgierigheid des te meer prikkelt. „Die spreekt precies zooveel als de keisteenen in oude tijden," merkt een uit de groep op. En een ander zegt: „'t is voor goed uit met de liefde, hij wil niks niemendal van je weten Jans." „Mij ook een zorg," snipt deze terug, ,'k heb gelukkig niets met hem aan de klep." 't Is eigenaardig hoe de kinderen onder den indruk van het geval zijn. Zoo weinig zij anders van Sam moesten 78 IN SPANNING. altijd,' zeg de waarheid, de zuivere waarheid, want dat is in je eigen belang." Daarop, een weinig vriendelijker tegen Willie, die nog altijd bevend in een hoek der kamer zit, en naar zijn oor voelt: „kom maar eens hier vent, en laat mij die klomp eens zien." Schoorvoetend treedt deze nu nader, het oog op moeder houdend, wier gansche houding hem zegt dat hij straks niet veel goeds van haar te wachten heeft. Evenwel durft hij den veldwachter ook niet ongehoorzaam zijn, en komt weldra met het bewuste voorwerp terug, 't Is een oude puntklomp, met afgesleten hak en een gat op de teenen. „Was dat de klomp van Sam ?" vraagt de agent verder aan vrouw Blok. Thans kan zij met een woord van waarheid zeggen: „'k weet het niet, hij had zoo vaak wat anders aan." „En wat droeg hij dan bij zijn vertrek?" Weêr houdt het antwoord in, dat zij dit niet weet, maar 't is alsof zij zich daar zelf over schaamt en gevoelt, dat dit haar oordeel juist verzwaren zal. „Een moeder, die niet weet of haar kind schoenen of klompen draagt?" en zij voelt de scherpte van dat verwijt „'t Is mijn' kind niet," nijdigt zij terug. In haar hart wenscht zij dien veldwachter op de Mookerheide. En het is voor haar een verruiming, als andermaal de deur opengaat, maar nu „meester" binnenkomt. Hij heeft „volk" geroepen en is blijven staan wachten. Maar niemand hoorde het, daarom waagde hij het den gang inteloopen. Buiten voor de ramen staat het vol, waarbij natuurlijk vrouw Blauw en vrouw Ketel en vrouw Jansen niet ontbreken. Vrouw Blok hoort hoe telkens haar naam genoemd wordt. Af en toe worden dreigende blikken naar binnen geworpen, en een ruwe mannestem zegt: „ze moesten dat wijf het dorp uitjagen; ze past hier niet in IN SPANNING. 79 Kloosterga en maakt haar heele omgeving ongelukkig." „Zoo is het," zegt een ander, „haar man is altijd een beste kerel geweest, maar die heeft ook geen heil in buis." „'k Wou graag eens weten," zegt meester, „als het ten minste niet te vrijpostig is, of er met Sam een ongeluk isgebeurd. Hij is sinds eergistermiddag niet op school geweest." „Wel, wel, wat een belangstelling opeens met ons," zegt vrouw Blok op schamperen toon, — „'t is een wonder. — Nou mot de dominé ook nog komen. Pas maar op, dat de balken niet neêr komen op de heeren, of dat jullui hier niet besmet wordt. Anders nooit naar ons omzien, al krippeeren wij ook van den honger, maar nu die lummel van een jongen hier den boel op stelten zet, nu is het op eens al te maal menschen. Och, och, wat heeft een vrouw wat. Ik wou dat ik dit gat nooit gezien had!" Met deze woorden werpt zij zich op een stoel, verbergt haar verwilderd gelaat achter haar vieze schort en begint dan hartstochtelijk te huilen, 't Wordt meester hier kras genoeg, maar de veldwachter heeft wel eens meer zoo iets beleefd. Hij denkt bij zichzelf, dat er hier wel méér zullen zijn die wel wilden dat mensch nooit te hebben gezien. Zich tot den meester wendend zegt hij: „heb u op school ooit last van dien jongen gehad?" „Nooit" is het antwoord, „hij was veeleer stil en afgetrokken, vooral de laatste dagen. Daarom trof mij te meer het bericht van zijn verdwijning." „Op het oogenblik is hier niets meer te doen," zegt de agent, terwijl hij de klomp van de tafel in beslag neemt. „De aanwijzing die wij hebben is ook zeer vaag, maar het beste zal zijn, dat de dorpsvaart wordt afgevischt,- of zijn lijk misschien ook te vinden is. 'k Zal er onverwijld den burgemeester over spreken, die dan maar orders op zaken stellen moet." — „Die ook nog," denkt vrouw Blok, „kon ik er maar tusschen uit." 80 IN SPANNING. Nadat de veldwachter haar nog ernstig vermaand heeft, Willie geen kwaad te doen, omdat hij vertelde waar de klomp was, en er altijd wel buren waren die zulks dan zouden overbrengen, gaat hij heen, gevolgd door den meester, die ook geen begeerte heeft hier langer te vertoeven. Aanstonds stormt heel de oploop van menschen voor de deur het slop uit, nieuwsgierig wat er nu verder gebeuren zal. Natuurlijk wordt door het publiek uit de klomp, die wordt meegenomen, alles afgeleid, en wanneer de man der Wet dan daarmede heel gewichtig het ijzeren hek voor de mooie burgemeesterswoning ingaat, om over het kiezelpad naar den met klimop begroeiden koepel te gaan, waar de edelachtbare familie van het hoofd der gemeente vertoeft, dan verzamelt zich nog grooter groep menschen voor het huis des burgervaders. Weldra komt deze met den veldwachter door den tuin naar den weg. Hij overziet het volkje eens dat daar voor zijn woning heeft post gevat. Op eens is het stil geworden. De mannen komen even aan de pet, de vrouwen gaan wat achteruit, 't Zijn meest arbeiders, die slechts met zwaar werken hun brood verdienen. Weldra heeft de burgemeester zijn keuze gedaan. Een viertal personen wenkt hij naderbij te komen. Bedremmeld staan zij, in de eene hand de pet, in de andere de pijp, voor hem. Wat hij zegt wordt door de menigte niet verstaan, doch zoo met een wéi gezien. Op kosten der gemeente, hebben zij zich onverwijld van het noodige materiaal te voorzien, om daarmede de dorpsvaart af te visschen. Dit behoeft hun geen tweemaal gezegd. De gemeente betaalt goed en dit is een buitenkansje op het late avonduur. Haastig zijn zij het hek weer uit. Van een turfschipper, die met zijn vracht in de buurt ligt, is spoedig een praam gekregen met de noodige handboomen en haken. Naast het brandspuithuisje bij het kerkhof hangen de reddingsmiddelen voor drenkelingen, welke des winters nog al 82 IN SPANNING. boven krijgen. Telkens schoot de haak weer uit, zoodat ten slotte een drietal der mannen zich vereenigden, om gemeenschappelijk te trachten boven te halen, wat daar diep onder water verzonken lag. Aanstonds liepen de toeschouwers op een hoop, om getuige te wezen van wat gebeuren zou. Reeds werd er gefluisterd: „ze hebben wat," welk nieuws door de achtersten in de rij verstaan werd, ais „ze hebben hem." Met groote omzichtigheid werd hierop het zware voorwerp naar boven gehaald. Mis, daar schoot de haak van een der mannen uit, en weg was het weer. 't Scheelde niet veel, of de man had zelf ook buiten boord gelegen. Een der kwajongens is. zoo ondeugend om te zingen: „hij heeft den bok bij 't touw, hij heeft beet l" een straatdeun, gewoonlijk door de dorpsjeugd achter een dronken man gezongen. „Hou je mond", wordt er uit het volk geroepen door iemand, die onder den ernst van het oogenblik is. Want opnieuw hebben de mannen houvast aan hetgeen hen zoo juist ontgleed en ze zijn blijkbaar in groote spanning. Af en toe overleggen zij, en fluisteren samen. De veldwachter is vol vuur en slaat met armen en beenen. Met zijn hooge kaplaarzen aan, de uniformpet met gele pompoen op het hoofd, deelt hij als een generaal voor den troep of als een admiraal op een oorlogschip, zijn bevelen uit. „Wat het is, weet ik niet," zegt een van hen, „maar geen steen of zoo iets, want het voelt week." „Ik sloeg zoo juist vast in de kleeren," zegt de andere, die straks bijna een buiteling maakte, „en toen is dat zaakje losgescheurd mot jullui rekenen; die stakker heeft ook zoo'n oud rommeltje aan." — „'t Is eigenlijk ook al benauwd," hooren wij nog opmerken, „dat wij hier om dien jongen visschen, en zijn vader nog van niets weet." „Niet praten mannen, zegt de veldwachter, aanpakken." 3S IN SPANNING. 83 't Begint al aardig schemerig te worden, want het loopt naar tienen. „Nu heb ik het goed te pakken," spreekt de eerste weer, gaan jullui nu van den anderen kant de haak met het touw er omleggen." — Zie zoo". — „Mooi". — „Pas op, niet al te wild." „Voorzichtig!" „Een, twee,".... och, daar schiet het weer los!" „Dat is jou schuld, je staat er ook zoo onhandig bij." „Nou nog mooier, en je laat zelf je touw glippen." „Nou zeg, — tot de anderen — dat is er mij ook één!" „Geen ruzie mannen, heet het verder van den aanvoerder, nog eens geprobeerd." „Daar komt de burgemeester," heet het op den oever. Dat woord werkt aanstekelijk en vermeerdert de ambitie zoowel van de visschers als van de toeschouwers. En voor de derde maal wordt getracht het geheimzinnige op te halen. Eindelijk, daar zal het dan toch gelukken. Van drie zijden aangegrepen, wordt het wichtig voorwerp langzaam omhoog gehaaid, 't Is zwaar. „Ook vol water, mot je rekenen." 't Wordt stil in de praam. Ook op den wal. „Och heden," fluistert vrouw Blauw vrouw Ketel in het oor, „dat ze hem zóó moeten thuis krijgen." Eik is in spanning. De veldwachter ligt op zijn knieën in de praam. Hij wordt nat en vuil, maar waagt er zijn blauwe broek: met gele bies aan. De burgemeester ziet het ook bepaald wel, hoe ijverig bij is. Daar steekt hij zijn hand onderwater, en zegt dan: „ik heb het. 't Zijn kleeren die ik vast heb. jammer dat wij geen lantaarn hebben. Niet laten schieten hoor, want dan hou ik hem niet. Zie zoo, nog een weinig hooger. Kom jij hier nou Jansen, en pak 84 IN SPANNING. ook een eind beet. Heb je hem ? Nou maar voorzichtig opgehaald en in de praam gelegd. — Een, twee, mooi 1 — Wat is dat ? — Wat is dat Jansen ? — Ja, als gij het weet, en ik weet het ook, dan weten wij het beiden." Als eindelijk, met zooveel inspanning, over den rand van het vaartuig gekregen is, waarnaar nu al zoo lang is gewacht, scheen dit een groote zak te zijn, waarin zich iets bevond, dat een onaangename geur verspreidde. Zou er misschien een misdaad hebben plaats gehad? Zou die vrouw Blok? .... „Och, daar hebben ze hem al," klinkt het op den wal, welk bericht weldra van mond tot mond voortgaat. — „Wie heeft een mes?" vraagt de veldwachter. Maar wacht, hij heeft immers een sabel op zij, laat hij die nu ook eens gebruiken. Weldra is de zak geopend, en waagt een van allen het, er met de hand in te grijpen. „Hè, wat griezelig," zegt er een. *,Wat naar," zegt een ander. .„Jan doosie," roept Jansen uit, „heb je van je leven." Opeens volgt een luide schaterlach uit de praam, die de verdringende menschenmenigte aan den oever nog nieuwsgieriger maakt. „Nou, maar die is goed," zegt Jansen, terwijl hij het uitproest van lachen en achterover in de praam valt, welke gymnastische toer ook onzen agent van de been brengt, zoodat ook hij het volgend oogenblik zoo lang hij is rechtuit in het vaartuig ligt. Geen tien tellen later is met een smak over boord gegooid, wat zoo juist met moeite opgehaald werd. Wat men had opgehaald? Och, niets anders dan een oude, half vergane matras, die met een paar zware steenen in de dorpsvaart geworpen en tot zinken was gebracht, vermoedelijk door bewoners van een rondreizend scheepje of van een woonwagen. Dat nu voor goed de lust tot verder zoeken verdwenen is, laat zich begrijpen. De belangstelling onder het pu- .... „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 93 komen is, waartegen zij meer heeft opgezien, dan zij zélf wel weten wil. In een oogenblik is zij wakker, springt overeind, ziet haar man met woest fonkelende oogen aan, en zegt dan op een toon, waaruit zoowel diepe verachting als gloeiende haat spreekt: „'k weet er niets van, en 't kan mij ook precies niets schelen, al zie ik dat mormel nooit van mijn leven weêr!" Blok is als aan den grond genageld, 't Is alsof zijn verstand weg is. Hij kan niet meerdenken. Alles duizelt hem. Met zijn hand voelt hij naar zijn hoofd. O, wat klopt het daar. Sam weg? Zijn Sam? Van wien hij in stilte toch zooveel hield, al had hij hem de laatste tijden verwaarloosd, omdat hij zijn kind was, en van zijn vrouw, die hij zoo lief had gehad en helaas, zoo spoedig missen moest. Sam dood? En hoe noemde zij dat kind ook weer? Mormel? Dat had hij al eëns eerder van haar gehoord. Opeens laait daar weer die woeste drift in hem op, die al eerder een paar malen schier ontembaar was geweest, en zelfs een furie als vrouw Blok kon doen huiveren. Zijn oogen schieten vuur. Plotseling grijpt bij haar aan, heft dreigend zijn gespierde vuist omhoog, en brult dan: „Zeg mij waar Sam is, of ik bega een ongeluk!" Op 't zelfde oogenblik echter wordt de beddeur opengedaan en schreiend roepen Willie en Grietje: „O Vader, doe dat niet!" 't Is alsof hij door die onverwachte tusschenkomst zijner kinderen, aan welke hij nog niet eens gedacht heeft een oogenblik tot bezinning komt. Zijn opgeheven hand daalt langzaam neêr; zijn lippen, zoo juist stijf opeen geklemd, beginnen te trillen, zijn borst zwoegt naar lucht, en zijn hoofd wendend, ziet hij daar de angstig smeekende gezichten der schreiende kinderen. Opeens rukt vrouw Blok zich los uit de hand, die haar nog altijd vasthield, grijpt wel overlegd, het straks ge- 94 .... „T9T ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." noemde bundeltje op, en ijlt dan naar buiten, heel de buurt op het vroege morgenuur in opschudding brengend, door haar aanhoudend geroep van: „moordI moord 1" Zooals' te begrijpen valt, waren de bekende buurvrouwen thans haastig buiten, om te zien wat er gebeurde en hóe de afloop zou zijn, doch niet één van allen scheen er bijzonder op gesteld, het voor de jammerende vriendin op te nemen. Allen nemen min of meer een afwachtende houding aan. Elk begrijpt, dat Blok thuis gekomen is, en nu een heftig tooneel tusschen hem en haar is afgespeeld, als gevolg van de verdwijning van Sam. Niemand schijnt zich dan ook iets aan te trekken van het moordgeroep, en 't gevolg wordt, dat vrouw Blok weldra haar geschreeuw staakt. Maar mi is haar besluit ook voor goed genomen. Zij staat hier toch geheel alleen; niet één die het voor haar opneemt. Daarom wil zij hier weg, ver weg, om nooit weer te komen. Zij heeft toch hare ouders nog? Wat raakt haar Kloosterga, en haar man en hare kinderen. Ballast, anders niets. Reeds lang heeft zij gehunkerd naar de vrijheid. Wat heeft zij hier in dit gat? In de groote stad, daar kan zij al haar leed vergeten, en ruimschoots schadeloos gesteld worden voor al de ellende, al jaren lang hier beleefd. Daarom wilde zij vannacht ook niet op bed, en had, toen alles nog sliep, ook de rest van het geld uit de zak van haar man gehaald, om dit met het andere bedrag bij zich te steken. Zonder moeite kan zij nu de reis naar het ouderlijk huis ondernemen. Onderweg loopt zij misschien nog wel het een of ander op. Zij kan vertellen, dat haar man getracht heeft haar te mishandelen, zoodat zij met moeite aan zijn hand ontkomen is, en daarom uit veiligheid de vlucht moest nemen. Zoo houdt zij op, vrouw Blok te zijn en wordt weer Clara Hogendorp, en zoo wacht haar straks een mooi leventje van vrijheid." Aldus heeft zij reeds den vorigen avond in haar een- „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 95 zaamheid overlegd, en dat plan wordt nu uitgevoerd. Als, naar dorpsgewoonte, de torenklok zeven uur luidt, is zij al een heel eind op weg en heeft de laatste huizen van Kloosterga al lang achter zich. Lieflijk schoon is het alles rondom haar, en voor haar gevoel is het, alsof haar een groot pak van het hart is gevallen. Met de vogeltjes rondom haar zou zij wei kunnen zingen; zelfs de gedachte aan de kinderen, die zij achterliet, is niet in staat haar op den weg te doen stilstaan en terug te doen keeren. En zij ziet in hare verblinding niet, hoe zij bezig is zich nog dieper in het verderf te storten. Want zij gaat haar eigen pad, volgende de booze overleggingen van haar eigen hart, en daarvan geldt het voor elk, gelijk geschreven staat: „daar is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods." Intusschen is Blok naar het bed zijner kinderen gegaan, en heeft hen gevraagd, wat er dan met Sampie gebeurd is. Daarop heeft Willie alles verteld wat hij weet, welke mededeelingen nog aangevuld worden door Jansen, die als bij uitzondering den drempel van dit huis is overschreden, om zijn buurman volkomen op de hoogte te stellen van alles. Toen kwamen ook vrouw Blauw en vrouw Ketel en vrouw Jansen binnen, waarop eik op hare wijze het verhaal doet. Nu vrouw Blok weg is, durven allen wel spreken. In stomme smart hoort de berooide vader alles aan. Geen woord komt er over zijn lippen, geen traan welt er op uit zijn oog, veeleer toont hij het beeld van iemand die der wanhoop en der vertwijfeling nabij is. Wat moet hij beginnen ? „Laat ik in elk geval dat arme schaap maar opnemen," — zegt vrouw Jansen, terwijl zij kleine zus uit de krib haalt en in haar boezelaar rolt, en gaat dan voort: „waar negen monden van eten, kunnen ook tien zat van worden." 96 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." „En ik zal voor buurman gauw een kopje thee halen," zegt vrouw Blauw, die wel opmerkt, dat bier nog geen water aan de kook is, zelfs nog geen pit brandt. De daad bij het woord voegende, staat zij op, om weldra met een „extra bakje" terug te komen. „Je gebruikt immers wel zoet ?" zegt zij, ,'k heb er ten minste maar een goed scheppie in gedaan; 't lost zoo op in de borst weet je. M'n oude heer zei bij zijn leven altijd „zoo'n kopje thee met suiker in de nuchtere maag, daar knap je geheel van op." Vrouw Ketel, die nu bij het algemeen hulpbetoon ook niet achter blijven wil, vraagt of er wel brood in huis is, en anders komen Willie en Grietje zoo meteen maar bij haar om een boterham. Samen zullen de buurvrouwen hier straks den boel wel wat opredderen, als „buurvrouw" niet spoedig weer komen mocht, 't Algemeen gevoelen is echter dat zij weldra terug zal keeren. „Zij is het dorp uitgegaan, zeggen ze", weet vrouw Blauw te vertellen, „maar zij moet lang loopen als ze het beter krijgt. Bij zoo'n goeie man en zulke lieve kinderen loopt men niet om een wisse-wasjë weg. Als zij ten minste nog wat gevoel heeft, zal ze wel handig maken dat ze hier weer is." „In elk geval raad ik je, zegt vrouw Ketel, loop haar niet na, dan gaan jou je eigen geheel vergooien, en 't is nog de vraag, of je zonder haar niet verder komt dan met haar." En vrouw Jansen zegt: „'t was me een lieverd hoor 1" Zoo oordeelt de buurt, doch al deze woorden gaan aan Blok voorbij, zonder dat hij ze schijnt te hooren. Hij leeft als in een droom. Tot tweemaal toe heeft vrouw Blauw moeten zeggen, dat hij nu ook eens drinken moet, omdat hij dan nog een „bakkie" krijgt, en als men er dan op gaat aandringen, dat hij ook wat eten zal, zegt hij anders niet dan: „ik kan niet; o, ik kan niet!" — 't Is hem een verlichting als straks allen voor eenige oogen- „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 97 blikken zijn heengegaan. Met de hand aan het hoofd, de oogen gesloten ziet hij, als in een panorama, heel zijn leven aan hem voorbijgaan. Eerst, zijn onbezorgde kinderen jongelingsjaren in het huis zijner ouders, waar door noeste vlijt en spaarzaamheid een aardig kapitaaltje was verkregen. Toen, het plotseling vertrek van zijn eenigen broeder, even onverwacht en raadselachtig als de verdwijning van Sampie, zonder dat er ooit iets van hem vernomen was, maar waardoor er zulk een donkere schaduw kwam over het ouderlijk huis. Toen, het vroegtijdig sterven zijner ouders, waardoor hij alleen op de wereld bleef, en zijn huwelijk met Sams moeder, met welke hij zoo gelukkig was geweest. Nog zag hij zich in de flinke zaak, van zijn vader, vooraan in de dorpstraat, waar zijn naam met sierlijke letters op het glas boven de voordeur stond: „A. Blok, Mr. Huis- en Rijtuigschilder." Wat was men toen van hem gediend, hoe verlangde elk zijn werk. In de drukke tijden handen te weinig, en dan gedurende de wintermaanden de schilderschool die dok aardig loonde. Toen was Sampie geboren, een allerliefst kereltje, genoemd naar zijn vader. Ach, kon hij vermoeden, dat het leven van den een de dood van de andere zou zijn? Dat zijn jonge, schoone vrouw, in de kracht van het leven, zóó spoedig aan zijn zijde zou worden weggenomen ? En toen zag hij weer voor zich dien laatsten dag van haar leven, toen zij voor altijd van hem afscheid nam. „Of hij goed voor het kind zou zorgen, en altijd over hem zou waken, dat hij niet op verkeerde paden kwam," — had zij gevraagd. Dat had hij haar beloofd, met heel zijn hart. En ach wat was er van terecht gekomen? Was het niet, of hoorde hij in dit uur de aanklacht zijner vrouw, die hem verweet: „etj hebt uw beloften. Sampie 7 98 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." mij in het stervensuur gedaan, moedwillig verbroken?' O, hoe spoedig had hij zijn leed vergeten, 't Was voor zijn kind en zijn zaak beter, dat er opnieuw een vrouw in huis kwam, — zoo had hij zichzelf voorgepraat, maar ernstige menschen hadden hem gewaarschuwd en waren hoofdschuddend hem voorbijgegaan. Ach, hoe was hun voorspelling uitgekomen. Clara Hogendorp paste niet in de huishouding van zijn Marie. Maar al te spoedig merkte hij het onderscheid, doch toen was het te laat 1 En waar was nu eindelijk alles op uitgeloopen? Neen, niet alleen door haar schuld, maar minstens zooveel door zijn eigen toedoen. Had hij haar van het begin af aan wel verstandig geleid, en in alles recht gedaan? Was het niet onverantwoordelijk voor hem geweest, toen hij tot den drank zijn. toevlucht nam om zijn leed te vergeten, maar met verwaarloozing van zijn vrouw en kinderen, en ook van de zaak? Hoe was hij nog gisteravond thuis gekomen ? Wat had hem dat gelag in Kleiterp niet gekost, terwijl de zijnen honger en armoe leden. Zoo had hij zijn naam en zijn eer te grabbel gegooid, en zijn leven verwoest. Daar zat hij nu, in een berooid huis, waar niets dan ellende hem tegenkwam, maar, wat het allerergste was, zonder Sam, van wien hij niet wist of hij leefde of dood was. O, kon hij nog eens zijn leven van voren aan beginnen. Wist hij maar wat te moeten aanvangen! Kon slechts iemand hem zeggen waar zijn kind was! Zijn hoofd zinkt al dieper op de borst. Heete tranen rollen over zijn gloeiende wangen. „O God, wat ben ik een ellendeling", roept hij uit, en dan begint hij hevig te snikken. En nu de stroom eenmaal los is, vloeien de tranen rijkelijk. Niemand verwijt hij iets. Hij zelf acht zich de schuldige. Als een looden last drukt hem heel dat zondig verleden. TOT ZICHZELVEN QEKOMEN ZIJNDE." 99 't Wordt hem schier te bang in zijn woning, maar waar moet hij heen ? Hij durft zich op straat niet te vertoonen uit vrees voor de menschen, die hem misschien verwijten zullen dat hij de moordenaar is van zijn kind. — Daar wordt voorzichtig op de kamerdeur getikt. Blok hoort het wel, maar geeft er geen acht op. Hij wenscht niemand en niets te zien, en is liefst alleen met zijn leed. Weer klinkt echter diezelfde tik, waarna de deur geopend wordt en de dominé van Kloosterga binnentreedt. 't Is een oud man, met vergrijsde haren, 't Gebeurt niet vaak dat hij hier in deze buurt komt. Hoogstens ééns per jaar, als hij huisbezoek doet, of er moeten zieken zijn. Toch komt de predikant der gemeente hier nog vaker, dan de bewoners dezer steeg bij hem in de Kerk komen, want dat is in geen jaren gebeurd. De familie Blauw en Blok en Ketel en Jansen, moesten niets van de Kerk, en dus ook niets van den dominé hebben. „Goed voor de rijke lui," — zeggen zij. „Stel je voor, wij in ons arm rommeltje, daar tusschen al die menschen in, ze zoüen schrikken, als zij ons zagen." Als de dominé hier huisbezoek doet, is alles een beetje opgeredderd. Gewoonlijk wordt vooruit al geinformeerd, hoever hij zoo wat is en wanneer men hem verwachten kan. Als één dit weet, weten allen het Dan wordt de gang wat ruim gemaakt, en de tafel een weinig schoon geveegd, en de muts wat recht gezet. Dan gaat Jansen er gewoonlijk van door, en legt vrouw Blauw een'Bijbel op den hoek van de tafel, opdat dominé maar denken zal, dat deze hier trouw gelezen wordt. Hij moest eens weten, dat hij al weer in de kast is als de voordeur wordt dichtgetrokken. Wanneer het gesprek over het Kerkgaan komt, zegt vrouw Blauw wel graag te willen gaan, maar dat het haar en haar man aan de noodige kleeding ontbreekt, en „men wil in de Kerk ook liefst wat netjes voor den dag komen." 100 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." Eens heeft dominé zich door hare woorden laten beetnemen. Toen heeft Blauw een afgelegd pak kleeren uit de pastorie ontvangen en vrouw Blauw eveneens een mantel, maar noch -het een, noch het ander was ooit weergezien. „'k Zal ook in dat ding loopen," had zij tot haar man gezegd. „Ze zouden me hier smakelijk uitlachen en zeggen: kijk, daar heb je de vrouw van den dominé 1" Korten tijd daarna was de heele zaak in het huis van een pandjeshouder in een naburige gemeente gebracht, en het geld natuurlijk even spoedig verdwenen. Dan was vrouw Blok nog eerlijker geweest. Die had den vorigen herfst ronduit tegen den dominé gezegd, dat zij niets van den godsdienst hebben moest en ook niets van de predikanten, 't Leven van een arm mensch was al treurig genoeg, vond zij, en nu zou men hen het weinigje genot dat zij nog hadden, ook wel willen ontnemen. Zij hield wel van een lolletje. Die fijne lui mochten dit niet en dat niet, en zoo konden zij toch niet leven. Bij hen thuis gingen zij ook nooit naar de kerk, en ze hoopte dat het hiernamaals wel wat zou meevallen. Daar wist dominé toch ook niets van, want die was er ook nog nooit geweest. Bovendien, de menschen zouden wel raar opzien als zij in de kerk kwam. Waar moest ze zitten ? Elk zou natuurlijk voor haar op zij schuiven, en men zou haar misschien een plaatsje op de armelui-bank, achter den preekstoel geven. D'r was aan haar toch niets verbeurd, en zij had maar het liefst dat men haar voortaan met vrede liet. Als zij den dominé noodig had, zou zij hem wel laten roepen. Op deze lichtzinnige wijze had zij de allerhoogste belangen harer ziel verwaarloosd, gelijk vaak dagelijks onder het volk in deze en dergelijke woorden, de dingen der eeuwigheid worden besproken en — verworpen. „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 101 Daarop had de dominé met allen ernst haar gewezen op 't kortstondige van haar leven en wat het eenmaal voor haar worden zou, als zij zóó van deze wereld heenging. Doch niets had vat op haar. Met weerzin keerde zij zich van den ouden prediker af en gaf wel zoovéél te verstaan, dat zij 't liefst had dat hij heenging. Toen was hij heengegaan, met den wensch nog eens iets anders van haar te mogen hooren. Blok was bij dit gesprek niet tegenwoordig geweest. Vooral om dezen, dien hij vroeger zoo goed als een degelijk man gekend had, speet het den predikant dat dit huisgezin zoo diep gezonken was. Om deze reden besloot hij dan ook nogmaals het te wagen dit huis binnen te treden toen hij hoorde in welke groote zorg men hier verkeerde omtrent het lot van Sam. Zoo vond hij dan Blok alleen thuis, schier wanhopig onder de smart die hem dreigde te groot te worden. Verschrikt keek Blok op, toen hij een hand op zijn schouder voelde, maar nog meer, toen hij zag, wie daar vóór hem stond. „Morgen, Blok," zegt de dominé, „ik wou eens bij je zien, of ik ook iets voor je doen kan in al je leed. 'k Heb gehoord van de onrust waarin gij verkeert, door de afwezigheid van Sam, en begrijp hoe dit uw ouderhart pijnigen moet; kan ik je ook helpen ?" Deze deelnemende woorden grijpen hem diep in het gemoed, en heeft hij in het geheel niet verwacht, 't Is alsof ze hem nog meer pijnigen en aanklagen. Hij acht zichzelf niet waardig, dat er nog naar hem wordt rondgezien, en zegt dan ook, terwijl hij nog altijd de handen voor zijn oogen houdt: „och dominé, doe geen moeite om mij; ik ben een ellendeling en een verloren manl 'k Heb mijn huis verwoest, en mijn zaak verwoest, en mijn leven verwoest en ook dat van mijn vrouw en kinderen." Deze woorden, blijkbaar diep uit zijn hart opwellend, 102 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." verheugen den predikant zeer. Is dat niet juist de taal van een verbroken hart, dat zichzelf veroordeelt? Sprak zoo ook niet de zoon in de gelijkenis, toen hij zeide: ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden? En is het niet de eerste schrede op den weg des behouds, als een zondaar zijn schuld leert inzien, en erkent dat hij verloren is? Aanstonds is dan ook het antwoord: „de Zoon des Menschen is gekomen, om op te zoeken en zalig te maken wat verloren is." Ja, dat heeft Blok wel eerder gehoord. Jaren geleden, toen hij nog op school en catechisatie ging en later, toen hij nog de Kerk bezocht. Dat woord kende hij wel dertig jaar, maar nog nooit had hij er aan gedacht het zélf nog eens noodig te zullen hebben. Maar hij was ook nog nimmer zóó diep gezonken als nü. Verloren 1 Verloren l Hij, Adriaan Blok was verloren l Was het zoo niet? En de Zoon des Menschen, Jezus Christus, was gekomen om het verlorene te zoeken, — dus ook hem? Christus voor hem persoonlijk in de wereld gekomen? Daar had hij nog nooit over nagedacht. En nu klonk het hem uit den mond van den leeraar vertroostend tegen: Als een Herder, wil Hij trouw, 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Brengen op de rechte baan, Jezus neemt de zondaars aan! Dat lied klinkt als hemei-muziek in het oor van Blok. O, wat verkwikt hem dat. Het wordt stil in hem. Ja, dit vers kende hij nog uit zijn kinderjaren, maar nog nooit .... „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." 103 had hij begrepen, dat het van toepassing was op hem zeiven. Daar was nu n'ets te bedenken, dat meer geschikt voor hem was, dan dit woord. Neen, het was niet zoo, dat Blok dadelijk de verzekering had een „gevondene" te zijn. 't Ging niet zóó, dat hij een paar uur daarna misschien, een geheel ander man was en wel van deze dingen kon spreken. Maar hij gevoelde zóó, dat God bezig was, hem te zoeken, en er voor hem nog genade bestond. Zijn plaats was in het gezelschap der tollenaren en zondaren, die door Jezus ontvangen werden, en daar was 't hem goed. 't Bleek den predikant al spoedig, dat hij hier niet met een verstokt zondaar te doen had; veeleer met een afgedwaalde, ' die slechts behoefde terug gebracht. Na nog eenigen tijd met Blok te hebben gesproken, kwamen echter ook de aardsche dingen aan de beurt. „Waar zijn vrouw was," vroeg dominé, en op deze vraag kon Blok geen afdoend antwoord geven. Hij had haar gedreigd, — toen was zij de deur uitgeloopen en heengegaan. Hun huwelijksleven was zoo ongelukkig, vooral sinds de verdiensten zoo gering werden. Gister had hij nog wel een aardigen dag gehad, maar anders — Bij deze gedachte voelde Blok onwillekeurig naar zijn geldzak, — maar deze was er niet meer. Nergens te vinden. Plotseling rees in hem een vermoeden. Dat namelijk zijn vrouw hem dezen ontnomen had, om daarmede weg te gaan, zonder weder te keeren. Echter sprak hij dit niet uit. Zijn grootste zorg was voor Sam. Waar moest hij die vinden ? Na eenige bespreking werd besloten, dat de dominé een bezoek zou brengen bij den Burgemeester, om met dezen te overleggen wat er nog gedaan kon worden. Blok zou in elk geval de eerste dagen thuis blijven, om af te wachten wat er komen zou. Spoedig zou de predikant terug komen, om verder de zaken met hem te regelen. Met een warmen handdruk ging hij heen. Won- 104 „TOT ZICHZELVEN GEKOMEN ZIJNDE." derlijk zijn soms de wegen des Heeren. Moest deze arme man, zóó in de diepte en de engte van het leven gebracht, om daar te leeren vinden, wat hij nog nooit had gezocht? „Wel" vroeg vrouw Blauw kort daarop, toen zij met een kommetje koffie binnen kwam, „wat wou heeroom? Ik heb al tegen vrouw Ketel gezegd, gaat zij in eene adem voort, als ik Blok was, liet ik mij niet uitmantelen, en zou heel gauw zeggen: daar is het gat van de deur." Welk een buurt denkt Blok, was hij hier maar nooit gekomen. „O neen," zegt hij, „de dominé heeft geen enkel hard woord gesproken, en als hij het gedaan had, dan was het dubbel en dwars verdiend, 'k Verzeker je buurvrouw, daar is niets dat zoo zwaar drukt, dan dat: „door eigenschuld." „Nu ja, buurman, maar je mot het nu niet te zwaar opnemen, en Ciara heeft tenminste de grootste helft voor haar rekening. Als die...." „Je moet mijn vrouw er buiten laten, zegt Blok, ik had het anders moeten aanleggen." Vrouw Blauw begrijpt er niets van. Wat is die man heel anders dan andere mannen. Tenminste dan de hare. O nee, Clara moest dien niet voor hebben 1 Maar zij had altjjd gezegd: Blok is een goeie kerel, maar zijn vrouw, die deugde niet l" „En wat zal buurman nou?" vraagt zij nieuwsgierig. „De dominé zal zien wat er nog te doen is," zegt hij, „in elk geval blijf ik den eersten tijd thuis, totdat wij zekerheid omtrent Sam hebben." Na nog hare diensten te hebben aangeboden, ook met het oog op de kinderen, gaat zij heen, om spoedig de andere buurvrouwen te vertellen wat zij weet. Twee dagen later stond onder de nieuwsberichten in de Leeuwarder Courant een tijding uit Kloosterga van den volgenden inhoud: „Sinds enkele dagen verkeert onze anders zoo rustige ACHTER DE SCHERMEN. 105 gemeente in groote spanning, door de raadselachtige verdwijning van een ongeveer 12-jarigen knaap, genaamd S.B. Dinsdagmorgen als gewoonlijk naar school gaande, is hij daar niet geweest, en sindsdien is geen spoor van hem te vinden. Alle onderzoek is tot heden totaal vruchteloos. Aan misdaad kan niet gedacht worden." En onder de advertentiën, op de achterste bladzijde, kwam de volgende voor: Attentie l „De Burgemeester van Kloosterga verzoekt ten dringendste opsporing, en zoo mogelijk aanhouding van een knaap, genaamd Samuël Blok; oud bijna 12 jaar, lichtblond haar, blauwe oogen, klein van gestalte, gekleed in een blauwe kiel, gestreept boezeroen, bonte belapte drilbroek, zwarte kousen en vermoedelijk dragende een paar oude klompen of een paar afgedragen heeren bottines. Nadere inlichtingen verstrekt de Burgemeester voornoemd." Vrouw Sytzema op „Olga-State" neemt haar zakdoek, die als gewoonlijk over een der spaken harer stoel hangt, om bij bet lezen hiervan haar roode oogen af te drogen. „Die arme stumpert" zegt zij, „ik wed dat hij nooit wêerom komt en al lang dood is." VI. ACHTER DE SCHERMEN. 't Liep tegen het einde der Leeuwarder kermis. Onder begunstiging van het schoonste zomerweder was door de 106 ACHTER DE SCHERMEN. voorstanders dezer vermakelijkheden dag aan dag volop genoten van al de pret, welke deze ontaarde jaarmarkten geven. Groote scharen buitenlieden waren eiken dag met alle mogelijke reisgelegenheden naar Frieslands zindelijke hoofdstad opgetrokken, om zich daar te vergasten aan alles wat hier gehoord en gezien werd, en vooral 's avonds waren alle tenten en spellen met een groote menigte toeschouwers gevuld. Gelijk wij reeds opmerkten, was het, dank zij eenovervloedigen oogst, „volop" in de provincie, en al wat kon zette nu „de zeilen er bij," om te laten zien dat het er aanzat. Helaas, dat de rijke zegeningen welke de Heere vaak in Zijn groote liefde schenkt ook in een rijk veldgewas, niet zelden op deze wijze worden misbruikt, inplaats dat zij als dankoffers Hem worden gewijd, Die in al Zijne schepselen wil verheerlijkt worden. Ook het „Specialiteiten-Theater" van den heer Francke had het niet aan de gunst der menschen ontbroken. Dank zij de buitengewone inspanning van „de Specialiteiten" eenerzijds, en de gunstige beoordeelingen van de Courant anderzijds, stroomde het publiek avond op avond de tent binnen, zoodat deze gewoonlijk reeds vroeg „uitverkocht" was, en er dus ook heel wat geld ingebeurd werd. Met bewondering zag Sam dit alles aan. Nooit had hij kunnen denken dat voor zulke, in den grond der zaak toch nietige, of flauwe, of onbeteekenende, dikwijls ongepaste dingen, waarbij het hoogstens op behendigheid en vlugheid aankwam, doch ook tevens zóóveel bedrog gepleegd werd, zóóveel geld zou worden uitgegeven, en men daar zóó opgetogen over zijn kon. O ja, den eersten avond, toen alles in het licht van die schier ontelbare gloeilampjes, zoo schitterde en blonk, was hij ook geweest onder de bekoring van al die schijnbare schoonheid, doch toen hij den volgenden dag geroepen werd mede de tent te helpen reinigen, en hij zag ACHTER DE SCHERMEN. 107 met welke eenvoudige kunstmiddelen al wat leelijk was hier bedekt werd, en in den grond heel die schittering waardeloos was, — toen was het, alsof zoo langzamerhand een gevoel van diepe teleurstelling zich van hem meester maakte. Was dat nu alles? Werd daar nu het leven aan besteed, de krachten aan gewijd, de gaven voor geschonken ? Was dat Gods wil, dat op deze wijze 't geen Hij geschonken had, gebruikt werd? Daar kwam nog meer bij. 't Viel Sam op, welk een ontzaggelijk ruwe, soms gemeene taal door dat personeel van den heer Francke gesproken werd. Weliswaar deed deze daar zelf niet aan meê, noch Anthony, ja 't was alsof de mannen in de nabijheid van den Directeur zich in acht namen, doch nauwlijks was hij weg, of niet zelden was het spotten en vloeken weêr in vollen gang. Ook Sam was eenmaal het voorwerp hunner ongepaste aardigheden geweest. Op een middag, toen hij bezig was het koperwerk te poetsen, had Mr. Jack, de Amerikaansche vuurvreter gezegd: „zoo zwarte nikker, kom eens hier, en vertel ons eens hoe het in Afrika is?" In het eerst begreep hij die vraag niet, maar toen daarop de reus Gordon hem aangreep en met eene hand hoog in de lucht wierp om hem, na een buiteling te hebben gemaakt, met de andere hand weer op te vangen, zeggende: „zie zoo, nu is hij ingewijd in onzen specialiteitenkring, nu moet hij ons maar eens iets van zijn kaffer-familie vertellen," — begreep hij dat men weten wilde wie hij was, en vanwaar hij kwam. Toen had het huilen hem nader gestaan dan het lachen. Als hij gekund had, was hij toen één, twee, drie weggeloopen, maar de Amerikaan had dit in de gaten, en sneed hem den pas af. Toen had hij zijn grooten mond open gedaan en het wit van zijn oogen naar voren gedraaid, net als 's avonds op het tooneel, alsof hij van plan was 108 ACHTER DE SCHERMEN. een heele vuurstroom over Sampie uit te spuwen, zoodat deze, onder het gelach van heel het personeel sidderend achteruit liep, om aan dien vreeselijken man te ontkomen. Ongetwijfeld was er nog lang geen einde aan hunne plagerijen geweest, als niet op hetzelfde oogenblik Miss Lilly en Miss Corelli waren binnen gekomen, in wier tegenwoordigheid men zich altijd een weinig netter gedroeg. Ook deze twee waren echter zeer nieuwsgierig naar Sams verleden. Ach, zij hoorden en zagen van de buitenwereld zoo weinig, 't Leek zoo oppervlakkig wel mooi van de eene plaats naar de andere te reizen, en nu in dezen en dan weer in dien hoek van bet land of ook wel in het buitenland te zijn, maar niemand moet meenen, dat zij daarvan genoten. Veeleer was hun leven gelijk aan dat van een vogel, opgesloten in een vergulde kooi, die de vrijheid heeft, van het eene stokje op het andere te springen, zijn heele leven lang. Vandaar dat zij wel gaarne iets nieuws hoorden, en die vreemde negerknaap hen nu wel eenige afleiding bezorgen kon. Helaas, hoe werden zij teleurgesteld, daar Sam zich onmogelijk verstaanbaar voor hen kon uitdrukken. Zij spraken een taal, welke hij niet verstond, en hij kende anders niet dan zijn plat boeren-friesch, en een weinig Hollandsen. Niettegenstaande dit evenwel, voelde hij zich in hunne tegenwoordigheid op zijn gemak. Hun glimlach of hun vriendelijk knikje met het hoofd deed hem goed, en weldra konden zij elkander door allerlei gebaren en handbewegingen wel zóóver verstaan, dat zij goede maats werden. Daarom durfde Mr. Jack in hunne tegenwoordigheid Sam ook niet meer met zijne hatelijkheden vervolgen. Al deze dingen te zamen genomen maakten echter, dat hij zich reeds na een paar dagen hier lang niet meer op zijn gemak gevoelde. Daar kwam nog iets bij. 't Ontging hem niet, hoe dag aan dag ontzaggelijk veel sterke drank door het kermis- ACHTER DE SCHERMEN. 109 volk gebruikt werd. Niet alleen dat de bierfiesch van den morgen tot den avond rondging, maar hoeveel jenever en brandewijn hier ook niet gebruikt werd, daar was het eind van weg. Eens had men Sam ook gedwongen een glaasje te nemen. „Dat hoorde er bij," had men gezegd, entoen hij met een hooge kleur geweigerd had, was al weer die Mr. Jack op hem toegeloopen, had hem de handen stijf vast en het hoofd achter over gehouden, terwijl een der anderen hem het brandend vocht, onder algemeene vroolijkheid, in de keel goot. 't Is gemakkelijk te begrijpen, dat hij zich door al deze dingen, hier niet op zijn plaats gevoelde. Hij had thuis al genoeg ellende gezien tengevolge van den drank, en was ook zélf na die marteling zóó naar geweest, dat hij vast besloten was, nimmer zich hieraan over te geven, al moest hij er ook nog zooveel om uitstaan. Intusschen brachten al deze omstandigheden hem tot nadenken. Eens op een middag kreeg hij verlof met Anthony de kermis op te gaan, om eens rond te kijken wat er alzoo meer te zien was. 't Was de eerste keer, dat hij een voet verder zette dan den wagen en de tent waar hij bij behoorde., 't Was alles vroolijkheid en pret, zang en muziek, pochende kooplieden, vroolijk doende kunstenmakers, lachende toeschouwers, grappen makendé clowns, benevens een schittering van klatergoud en glaskoralen, maar.... was het op den keper beschouwd niet alles hetzelfde in anderen vorm, ja, en dan zoo vreeselijk hol, zoo innerlijk arm, zoo diep ongelukkig? Wel is waar kon Sam dit zoo niet onder woorden brengen, daar was hij nog te jong voor, maar hij voelde het toch zóó, precies zoo, dank zij het veie goede, dat hij in zijn kinderjaren op school ontvangen had, en daarom was hij zoo bitter teleurgesteld. Hoe konden die groote menschen om die flauwe grappen zoo lachen ? 110 ACHTER DE SCHERMEN. Hoe was het mogelijk, dat zij daarvoor hun misschien zuur verdiende geld uitgaven? Als hij geld had, dan had hij daar ten minste niets voor over. Zoo dacht hij bij zichzelven. En dan moesten die menschen eens weten hoe zij beet genomen werden, en wat er met hun geld gebeurde. Op het tooneel lachten en knikten en wuifden de artisten en acrobaten het publiek toe, en als het doek gevallen. was, hadden zij openlijk met hen den spot gedreven. Op het tooneel waren allen wonderlijk lief en aardig tegen elkaar, maar achter het gordijn heerschte niet zelden de grootste ruzie en afgunst, vooral, wanneer de een een weinig meer lof had ingeoogst dan de ander. Op het tooneel werd gelachen, en achter de coulissen vaak geschreid Op het tooneel alles schittering in bont kleuren-effect, maar daar onder en daar achter niets aantrekkelijks, veeleer, dat afstiet en walgen deed. Heel die kermisjool, niets meer dan een kleurige zeepbel, die, weldra uiteenspattend, slechts een druppel water geeft, indien nog maar!" Zoo dacht Sampie, toen hij alles overzag en opnieuw Kwamen nem ae eerste regeien van aat uea te omnen: Op bergen en in dalen, En overal is Ood, Waar wij ook immer dwalen, Of zitten, daar is Qod Was God dan óók op de kermis? Waar Zijn heilige Naam van oogenblik tot oogenblik gevloekt en bespot werd; waar — dat had hij heel goed gezien, — de zonde op allerlei wijze lokte en vleide, waar nergens minder aan gedacht werd, dan aan de dingen van het Koninkrijk Gods ? God op de kermis? ACHTER DE SCHERMEN. 111 Maar hoe moest Hij dan wel niet over al deze dingen oordeelen, die reeds een kind zoo tegenstonden, en hoe zou God dan oordeelen over hem, Sam? Hij was hier toch óók, en wat deed hij hier? Was dit zijn plaats? Zou hij in deze omgeving gelukkig kunnen worden ? Waar wij ook immer „dwalen," zei het versje: was hij óók niet op een dwaalspoor? 't Is waar, nu kreeg hij volop eten en drinken, en geen stiefmoeder, die hem uitvloekte en verwenschte, maar deden die anderen dit dan niet, zoodat betrekkelijk maar weinig verbetering in zijn lot viel waar te nemen? — En toen verrees voor zijn geest opnieuw dat droombeeld uit dien eersten nacht, dien hij hier doorbracht. Zou dat een waarschuwing voor hem geweest zijn? Zou de Heer door dat gezicht hem de oogen hebben willen openen voor het groote gevaar waarin hij verkeerde, en die vrouw, die hij gezien had, zou dat zijn moeder geweest zijn ? Zijne moeder, die immers in den hemel was, omdat zij hier op aarde God lief had, gelijk men hem zoo vaak had verteld? O, hoe gaarne zou ook hij daar wezen, waar het zoo schoon en zoo heerlijk en zoo rein is, en waar God zelf was en de Heiland, en al de Engelen, en allen die den Heer gevreesd hadden, — maar zou hij daar wel ooit komen? Zou hij daar ten minste kunnen komen als hij hier bleef ? Van de kermis in den hemel ? Maar had die lichtgestalte in dien nacht hem dan niet uit deze omgeving zien weg te krijgen ? Kon hij „Weet je wel" zegt Anthony op eens tegen Sam, die in gedachten naast hem loopt, „wat je mij nog beloofd hebt ?" „Neen, wat dan ?" — „Je zoudt mij immers nog eens een mooie geschiedenis uit den Bijbel vertellen, waarin voorkomt van God en den hemel en de Engelen?" 't Is waar, die belofte heeft Sam gegeven, maar is hij thans wel in staat haar te vervullen ? 't Is hem net, alsof die onderwerpen voor deze plaats hem te heilig zijn. 112 ACHTER DE SCHERMEN. Doch had de meester ook wel niet eens verteld van slechte menschen, die later toch beter werden, en stond er ook niet in den Bijbel dat Jezus zich met de zondaren bemoeide ? Daar herinnert hij zich, hoe kort geleden de geschiedenis van Sodom en Gomorra verteld is, en hoe de Engelen kwamen om Lot daar uit te halen met zijn vrouw en twee dochters, vóór dat die steden verwoest werden, en hoe toen die vrouw van Lot tot een zoutpilaar werd, omdat haar hart zoo aan Sodom hing en zij óm keek op den weg. 't Had hem in die geschiedenis zoo getroffen, hoe die Engelen, omdat men toefde te gaan, hen bij de banden genomen hadden, om hen zoo uit de stad te trekken. Hé, wat was daar toch een overeenkomst tusschen hem en Lot, in dit opzicht, dat zij beiden op verkeerde plaatsen waren, alwaar hun leven bedreigd werd. Maar, als dat zoo was, dan was Anthony en mijnheer Francke en die goede mevrouw, die zoo vriendelijk tegen hem was, en die miss Lilly en miss Corelli, dan waren zij allen op een verkeerde plaats. Ja, Mr. Gordon ook en die Mr. Jack ook, maar 't is alsof Sam bij zichzelven denkt; daar is toch niets mede te beginnen, net zoomin als met die menschen uit Sodom, die Lot uitlachten en de Engelen Gods kwaad wilden doen, zoodat zij in het oordeel omkwamen. Maar die eerstgenoemden liggen hem na aan het hart, O, als eens dat droombeeld waarheid werd; als eens op een oogenblik al die kermis-heerlijkheid verdween, en er niets dan donkerheid en verderf overbleef, wat zou dat vreeselijk zijn 1 Voor hem, en voor allen die hij hier had leeren kennen. Daarom, hij zal Anthony die gebeurtenis van Lot in Sodom vertellen, en dan óók zijn droom, misschien dat de Engelen Gods dan óók nog wel komen om hen allen voor den ondergang te bewaren. In een hoekje van een der wagens nemen daarop de ACHTER DE SCHERMEN. 113 beide kinderen plaats, en vertelt Sam bet bekende verhaal uit het boek Genesis, dat zeker bij al de lezers en lezeressen dezer bladzijden wel bekend zal zijn. Met kinderlijke eenvoudigheid schildert Sam Lots afdwaling, Sodoms zonde, Gods reddende liefde, Lots toeven, en eindelijk hunne uitleiding, waarop dan het vuur en sulver ter verwoesting uit den hemel daalt „Is 't waar gebeurd?" — vraagt Anthony. „Ja warempel, zegt Sam, in den Bijbel staan geen leugens." „Wat een domme vrouw, dat zij omkeek", zegt Anthony, 'k was immers zoo hard ik kon weggeloopen." „Ja, maar je mot niet vergeten, dat zij daar graag wonen mocht en een heele boel goed moest achterlaten." „Goed en wel, maar je leven is je toch meer waard, als je dan toch dood gaat, heb je er immers ook niets aan". „Neen, maar zij geloofde het vanzelf niet." „Toch dom, zij had immers altijd weer terug kunnen komen, als de stad niet verwoest werd." Hierover zijn beide knapen het eens en besluiten, dat het ongeloof „dom" is, omdat de proef op de som gemaakt kan worden. „Maar nu wil ik je nog wat vertellen, dat niet in den Bijbel staat, maar dat toch ook waar is," zegt Sam. Hierop vertelde hij zijn droom, dien wij reeds weten, en van de overeenkomst welke hij zag tusschen het leven in Sodom en het leven op de kermis. Met groote aandacht zat de jeugdige acrobaat te luisteren. Zoo iets had hij nog nooit gehoord, en ook zoo juist had hij er geen oogenblik aan gedacht deze toepassing te maken. Gelijk ook de groote menschen wel veel van den Bijbel weten en spreken, maar vaak zonder daarbij aan zichzelven te denken. Och, het was Anthony alles zoo vreemd. Geboren op de kermis, was hij opgegroeid in dit leven en wist hij niet anders of het hoorde zoo. Toch maakten deze eenvoudige woorden van Sam diepen Sample g 114 ACHTER DE SCHERMEN. indruk op hem. Op eens herinnerde hij zich het gesprek van dien heer uit Assen met zijn moeder, die toen bij zijn heengaan dat plaatje had achter gelaten van den kloppenden Heiland, en opspringende zegt hij: „weet je wat, je moet deze geschiedenis ook eens aan moeder vertellen." Daar is Sam evenwel in 't geheel niet op voorbereid, en dat durft hij niet. Doch Anthony praat alle bezwaren weg. Hij zegt dat deze het vast zeer mooi zal vinden, omdat zij zooveel van dergelijke verhalen houdt. Vader ligt te slapen; zij is alleen met kleine zus, en hem bij de hand nemend, brengt hij Sam in den woonwagen, waar hij zijn moeder in weinige woorden mededeelt welk een mooi verhaal hij van Sam hoorde. Toen Anthony vroeg of Sam haar ook eens vertellen mocht wat hij van hem gehoord had, bestond hiertegen natuurlijk geen bezwaar, en toen volgde voor de tweede maal het aangrijpende verhaal van Sodoms ondergang met dat van „de vrouw van Lot," ter eeuwige gedachtenis en ter waarschuwing voor alle geslachten van alle tijden opgeteekend. „En nu ook nog eens van je droom" zegt Anthony. Toen- volgde thet verhaal van die nachtelijke verschijning aan Sam, welke dieper indruk maakte dan de jongens begrepen. Was dit niet juist hetzelfde, wat Mevrouw Francke zelf ook altijd voelde, en nu jaren geleden, ongeveer op dezelfde wijze in een droom gezien had? Sprak God misschien nóg wel eens door middel van droomen en gezichten tot de menschen? En stond zij met haar man en kinderen zóó na aan den rand van den afgrond, waaruit geen redding meer mogelijk is? Maar is het dan ook niet voor haar zaak, acht te geven op de ernstige roepstem, die tot haar komt?" Ongeveer vijftien jaar geleden, toen zij nog in het ouderlijk huis was, hoorde zij dagelijks uit den Bijbel lezen en ging des Zondags naar de Kerk. Toen was dit kermis- ACHTER DE SCHERMEN. 115 leven haar nog vreemd, maar het trok haar aan met onwederstaanbare kracht, 't Was thuis zoo saai. Zij was een mooi meisje, dat echter in haar geboorteplaats geen opgang maken en niet schitteren kon. Dan moest zij die grooie schoone wereld in! Toen was de heer Francke daar op de jaarmarkt met zijn tent gekomen, had zij zijn aandacht getrokken door haar groote belangstelling voor wat zij hier zag, had hij haar hier weten te spreken te krijgen, en het einde was, dat zij, tegen den wil harer ouders, met hem in het huwelijk trad, om van toen af aan „op de planken" te verschijnen. Zij had een uitbundig succes gehad. Hoeveel kransen en bloemstukken zij wel niet gekregen had — helaas, zij waren al lang verwelkt Eten en drinken kon zij, wat haar hart begeerde; zich kleed en als zij maar verlangde, maar — haar hart was bij dit alles zoo vreeselijk onvoldaan gebleven en werd met den dag ongelukkiger. Haar man was over het algemeen heel goed voor haar. Niet teergevoelig, o neen, maar ook niet kwaad, als zij maar niet te veel „zeurde" zoo hij zei, over haar onbeteekenend leven, „zij zat nu eenmaal in dit Schuitje." Soms dacht zij wel eens, dat ook hij zich niet op zijn gemak gevoelde en iets te verbergen had. Wat? Dat wist zij niet, maar hij kon ook oogenblikken hebben, waarin hij alles behalve gelukkig was, en met heel de wereld overhoop scheen te liggen. Meermalen had zij 's nachts gemerkt, wanneer hij meende dat zij sliep, hoe hij maar om en om woelde of zwaar zuchtte, net alsof een zwaar pak hem drukte. Eens had hij gezegd, zoo spoedig het kon, dit leven vaarwel te willen zeggen en rustig te gaan leven. Daarom hield zij zich in het eind ook altijd maar stil en hoopte over niet te langen tijd dit zwervend en zondig leven vaarwel te kunnen zeggen, om zich elders rustig te 116 ACHTER DE SCHERMEN. kunnen vestigen, en dan mocht God haar genadig zijn. Door het eenvoudige verhaal van Sam nu, was opnieuw dat verlangen naar een ander leven bij haar opgewekt, en 't was haar, alsof zij zich nog eens geplaatst zag in haar ouderlijk huis. Nóg hoorde zij de waarschuwingen haars vaders, en zag de tranen harer moeder, die beiden haar zochten te bewegen afstand van baar zondig voornemen te doen, maar zoowel het een als het ander had zij moedwillig in den wind geslagen. Weliswaar bleef de briefwisseling tusschen haar en het ouderlijk huis nog voortduren, maar toch miste deze die hartelijke en vriendelijke toon uit al het schrijven, die er tusschen ouders en kinderen behoorde te zijn. Nooit had zij haar vader en moeder weergezien. Haar broers en zusters, die allen een goede betrekking in de maatschappij gekregen hadden, schaamden zich voor haar, en wilden in het geheel geen gemeenschap met haar hebben. Vandaar dat zij vast besloten was, niet eerder in den kring harer familie terug te keeren, of het moest zijn om voor goed het kermisleven vaarwel te zeggen. Wel had haar dit alles strijd en tranen gekost, veel meer dan eenig mensch ooit wist of gewaar zou worden, maar zóó zag zij voor zich haar levensweg geteekend, en naar dat bestek hoopte zij hem ook tot het einde af te leggen. Wanneer dat echter komen zou? „En denk jij dan werkelijk Sam, dat wij zulke slechte menschen zijn, en jou leven bij ons in zulk een groot gevaar is?" zegt zij tegen den knaap, als hij zijn verhaal geëindigd heeft. „O neen Mevrouw, gij zijt allen heel goed voor mij, veel beter ais thuis, maar ik ben zoo bang dat het leven op de kermis verkeerd is." Welnu, dat is immers ook haar overtuiging! „Dus je wilt liever niet bij ons blijven, en weer terug naar je ouders?" ACHTER DE SCHERMEN. 117 Bij deze vraag schrikt onze jonge vriend op. 't Is waar ook, voor die keuze komt hij dan te staan. Maar wélk een keuze! Opnieuw in die nare, donkere steeg te Kloosterga, om dan weer dag uit dag in, door die wreede, hardvochtige vrouw die hij „moeder" noemen moet, te worden mishandeld ? Opnieuw als een „schooier" in een bedelpak den boer opgestuurd, om alles bijeen te bedelen? Opnieuw al die ellende beleven, welke hier door eigen schuld gevonden wordt? En dat terwijl men hier zoo goed voor hem is, hij alles krijgt wat hij noodig heeft, van geen zorgen weet, en zich nergens om behoeft te bekommeren? Hij geraakt bij deze vraag in heftigen tweestrijd. Hoewel nog maar een twaalfjarige knaap, gevoelt hij heel goed wat zijn plicht is, maar ook tevens hoe moeilijk de weg welke tot zijne volvoering leidt. Zullen wij hem hierover misschien hard willen vallen ? Er zijn wel, die niet zulk een moeilijk pad hebben te gaan als deze jeugdige zwerver, en die al veel eerder met geheel andere gewaarwordingen den strijd hebben opgegeven, om te wandelen naar het goeddunken huns harten. „'k Weet het niet," luidt zijn weifelend antwoord, terwijl door zijn bruin gekleurde huid toch heel goed het schaamrood te zien is. Ja, hij weet het wél, zijn geweten spreekt duidelijk en beslist, evengoed als dat van Mevrouw Francke, doch hij deinst terug voor de gevolgen. Op hetzelfde oogenblik wordt echter hun gesprek gestaakt door het binnentreden van den heer Francke zelf. Op het eerste gezicht merkt zijn vrouw dat het met hem niet in orde is, en onisteld vraagt zij: „wat is er ?" „Nich" — klinkt kort zijn bescheid, doch meteen geeft hij een wenk, dat Anthony en Sam moeten heengaan. Aanstonds verwijderen deze zich, waarna hij zich op een stoel laat neervallen en dan nijgend zegt: „ik ben ziek, echt ziek!" Heel zijn voorkomen bevestigt de waar- 118 ACHTER DE SCHERMEN. heid dezer woorden. Zijn borst .zwoegt, zijn oogen staan als in vuur, zijn gelaatskleur is snel afwisselend, van lijkwit tot purperrood, terwijl een pijnlijke hoest hem telkens naar de linkerborst doet grijpen. Reeds gisteravond, tijdens de voorstelling, had hij geklaagd over borstpijn, doch daarna had zij er niet weer van gehoord, zoodat gedacht werd aan een rheumatische aandoening. Ongeveer een uur geleden was die pijn echter teruggekeerd. Eerst was hij erg koud geworden en had gerild als was het in den winter Daarop volgde groote verhitting met brandende dorst, als bewijs dat een zware koorts het lichaam bezig was te verwoesten. In een oogenblik doorziet'Mevrouw Francke het geheele geval. Haar man is zwaar ziek en moet aanstonds naar bed, terwijl Anthony wordt uitgezonden om een dokter, die dadelijk mee moet komen. Gelukkig woont vlak bij, op de Sophialaan, een bekend geneesheer. Ook een specialiteit, maar een andere dan uit de tent van mijnheer Francke. Weldra is deze aan de zijde van den kranke, die kreunend neêrligt. Nauwkeurig slaat de dokter zijn patiënt gade, geeft acht op al zijn bewegingen, voelt zijn pols, legt een thermometer aan, en schudt dan bedenkelijk het hoofd. „Ernstig ziek" zegt hij tegen Mevrouw Francke die hem met vragend oog aankijkt, „algeheele rust dringend noodig." „De koorts is zeer hoog" gaat hij voort, „en ik vrees voor longontsteking; 't is maar de vraag of uw man genoeg weerstandsvermogen heeft zoo'n hooge temperatuur te doorstaan." Na een recept te hebben voorgeschreven, dat oogenblikkelijk moest bezorgd, en belofte van spoedige terugkomst, vertrekt hij. Wat kan er toch in weinig tijds in een menschenleven groote verandering komen. Zoo pas werd in dezen zelfden wagen nog overwogen hoe te zullen afkomen van een leven dat zoo tegenstond, en nu behoefde er maar weinig ACHTER DE SCHERMEN. 119 meer te gebeuren of de man, op wien heel de onderneming drijft, ligt machteloos voor altijd. Zou zij zóó nabij de vervulling harer lang gekoesterde wenschen zijn, langs zulk een ongedachten weg ? En zou haar man, nog in de kracht der jaren, opgeroepen worden van hier te gaan? Zóó jong nog en nü al sterven? In diepe gedachten verzonken zit Mevrouw Francke naast het leger van haar man, die af en toe een smartelijk gekreun doet hooren en niet veel merkt van wat er om hem heen gebeurt. Af en toe bevochtigt zij zijn brandend hoofd met een kouden doek, 't welk eenige verlichting geeft. „Algeheele rust noodig," had dokter gezegd, — jawel nog al geschikt op de kermis, met al dat lawaai om je heen. Telkens ijlt hij r.u en spreekt allerlei kwartaal. Veel daarvan beeft betrekking op het kermisleven, maar ook spreekt hij soms over dingen, waarvan zij niets begrijpt. Een enkele maal had hij het over een Blok, en eens verstond zij duidelijk het woord „Kloosterga." Wat beteekende dat toch? Had haar man zich het geval van Sam zóó aangetrokken, dat zijn verward brein zich in zijn krankheid met dezen jongen bezig hield ? Doch dit was immers haast niet denkbaar? Wél was het haar opgevallen, hoe bijzonder zacht hij jegens dit vreemde kind gestemd, en dadelijk bereid geweest was, het op te nemen. Ook, hoe hij tegen haar gezegd had, vooral goed voor hem als voor een eigen kind te moeten zorgen, maar waarom? En waarom zag hij soms Sam van ter zijde zoo aan, één keer, — zij had het duidelijk gezien — met een glimlach op het gelaat? En waarom sprak haar man bij voorkeur Duitsche woorden door zijn Hollandsen, als Sam er bij was? Dit alles was tot nu toe voor haar een geheim geweest, 120 ACHTER DE SCHERMEN. waarover zij echter niet verder had nagedacht, — zou misschien dit ziekbed den sluier wegnemen, die hier over het verledene lag, gelijk dat wel eens meer op een ziekbed plaats heeft? Weer deed een zacht gekreun zich hooren. „O, mijn hoofd 1" zucht de kranke, terwijl hij even de oogen opslaat en met een smeekenden blik zijn vrouw aanziet, „'t is alsof het bersten zal." — „Kon ik maar even slapen 1" Maar wie zou hier slapen, terwijl van alle kanten, de wildste muziek uit allerlei instrument en in allerlei toonaard dooreen schettert Zeker, zij waren dat wel gewoon, en in gezonde dagen hinderde dat niet meer, maar nü was het wat anders. O, Susanna, Wat is dat leven wonderschoon! wordt daar door een troep hossende jongelui gezongen. Zij wéten niet wat zij zingen, denkt mevrouw Francke, die het van een geheel andere zijde had leeren kennen; en althans op dit oogenblik al den ernst van het leven op zich voelde loskomen. „Groote briljante afscheidsvoorstelling, met optreding van alle eerste klas artisten en acrobaten, onder leiding van den Directeur en de Directrice, op morgenavond, precies acht uur," — leest een opgeschoten knaap, met luide stem het programma af, voor de tent van het SpecialiteitenTheater. — „Daar is zoo'n mooie dame in nou?" zegtz'nkameraad die er naar luistert. „Dat gaat in elk geval over", denkt mevrouw Francke, en zij hoopt maar, dat haar man zich niet herinneren zal, wat is aangekondigd, omdat hij dan wellicht zou willen opstaan. ACHTER DE SCHERMEN. 121 Maar van opstaan was geen sprake. Dien avond werd er zonder hem en zonder haar gespeeld, terwijl hij nergens naar vroeg. Daarvoor was hij véél te ziek. Zij had anders niet gedaan dan met Sam de entrée's beuren, onderwijl Anthony zoolang bij vader de wacht hield. Den ganschen nacht daarop week zij niet van zijn leger. Soms was het, vooral tegen den morgenstond, alsof er eenige rust kwam, maar toen verhief zich de koorts opnieuw. Tegen een uur of negen in den morgen kwam de dokter andermaal en stelde een heel nauwkeurig onderzoek in. Helaas, met geen geruststellend gevolg. Beide longen waren zwaar aangedaan, reeds wees de thermometer 39.8, en nóg was de koorts stijgende. „'t Zal er vandaag wellicht op of onder gaan, mevrouw," sprak hij, en zij voelde het, dat de kans op behoud gering was. Ook onder het personeel werd de krankheid van den Directeur besproken. „Zou hij d'r uitknijpen," — zegt Mr. Jack, „nu als wij dan maar voluit betaald worden, dan mag hij om mij gaan." Ook Mr. Gordon zal dit niet zoo'n ramp vinden, omdat hij hoopt dan misschien zélf een trapje hooger te klimmen en chef van de zaak te worden. Alleen de Lilly-putters en vooral Sam niet te vergeten, trekken zich het geval zeer aan. Zij zien maar al te goed de onrust van mevrouw, en begrijpen dat de toestand zeer .ernstig is. Gelukkig maar, dat het vandaag de laatste kermisdag is. Vanavond nog spelen, en dan wordt het meteen wat rustiger op het terrein. Wellicht dat hun meester dan wel spoedig herstelt. De volgende voorstellingen behoeven pas in de andere week in een der Noord-Hollandsche steden te worden gegeven, werwaarts men per Hollandsche Spoor, via Stavoren-Enkhuizen denkt te reizen. In dien tijd kon er zooveel gebeuren Nu, dat was ook zoo, en in dien tijd zoü er ook veel gebeuren. 122 ACHTpR DE SCHERMEN. Nog dien zeilden dag, 't was tegen de schemering, kreeg de heer Francke een bizonder helder oogenblik. Hoewel zijn stem groote zwakte verried, hoopte zijn vrouw aanstonds op eenige beterschap. Zij zag niet, dat het slechts een korte opflikkering was van de bijna uitgebluschte levenslamp. Maar hij zélf voelde dit des te beter. „Vrouw, zei hij, kom eens naderbij." Toen sprak hij in afgebroken zinnen, waar tusschen een pijnlijke hoest telkens een oogenblik pauze bracht: „mijne uren zijn geteld. — Ik zal hier niet lang meer zijn. — 'k Heb mijn rol gespeeld, en ik geloof dat ik het goed gedaan heb." — „Neen, spreek mij niet tegen. — 'k Heb op het tooneel | geleefd; ik wil ook als speler sterven. — Zijn wij gelukkig j geweest? — 't Had beter gekund, maar ook nog wel slechter. — 't Spijt mij alleen maar voor jou en de kinderen, j dat ik weg moet. — Maar, nu wordt je vrij en kunt naar j je familie' gaan. — Nu zijn zij meteen van mij af. — Ik j paste niet in hun gezelschap." — „Stil vrouw, wij zullen op 't laatste oogenblik geen ruzie meer maken. — Je bent voor mij heel goed geweest Daar dank ik je voor 1" — Hier moest hij geruimen tijd rusten, daar de vermoeidheid hem bijna overmande. Mevrouw Francke zwom in tranen. Zóó had zij nog I nooit geschreid. ' Maar zij was ook nog nooit zóó eenzaam en verlaten geweest als in dit uur, toen zij stond, vlak voor de majesteit van den dood, als voor de poort der eeuwigheid. Na een weinig gedronken te hebben, beurde hij ander- I maal het hoofd een weinig op, en ging voort: „ik moet je nog een geheim vertellen. — Dat drukt mij al jaren lang en dat moet er nu uit. — In het ijzeren kistje, onder het ledikant, zult gij bij de effecten en hetbankpapier óók een stuk vinden, dat je mijn afkomst meldt. — Ik ben geen Duitscher zoo je zien zult. — Mijn naam is Eduard ACHTER DE SCHERMEN. 123 Mok en ik ben geboortig uit Kloosterga. — Sams vader s mijn broer Adriaan. — Als er een God is, — en hier verd zijn stem een oogenblik bewogen, — vergeve Hij iet mij dat ik door mijn lichtzinnigheid mijn ouders zooreel smart heb aangedaan. — Daarom pasten wij zoo bij ikaar Marie, wij waren beiden weggeloopen, ver van huis.... O God, wat doet die herinnering pijn 1 Als ik er niet meer ben, moet je de zaak van de hand doen. Maak aan uw ouders nog goed, wat je kunt. — Ik kan iet niet meer.... Zorg voor de kinderen en voor Sam. Als ik nog-eens-beginnen-mocht,-mocht,-mocht-dan-zouk-ik-het-anders-doen,-anders-doen.... Nu-is-het-te-laat. — Te Iaat!" Bij het uitspreken dezer woorden vloog een diep-smarelijke trek over zijn verwrongen gelaat. „O Pierre, wat moet ik beginnen!" kreet zijn vrouw, loch hij hoorde die vraag niet meer. Opnieuw begon hij te ijlen. Nü eens zong hij den een if anderen kermisdeun; dan weer klonk zijn wilde schaterach akelig door den wagen. Nu eens deelde hij zijn bevelen uit aan Mr. Gordon, dan veer had hij hevigen twist met Mr. Jack of een der inderen. Moest hij zóó van hier gaan? Zonder eenig besef van vat hem aan gindsche zijde des grafs beidde ? Zonder iets e gevoelen van den ontzaglijken ernst der eeuwigheid? doe vreeslijk zóó te sterven! En óók, hoe vreeslijk daar geheel alléén bij tegenwoordig te zijn! Niemand te hebben, voor wien het hart kon worden uitgestort! Wie zou daar buiten op het kermisgeld nu kunnen denken, dat hier zóóveel geleden werd. Daar heerschte de meest ongebonden vroolijkheid en dacht -.iemand aan heengaan. „'t Is vandaag de laatste keer, en de kermis komt niet 124 ACHTER DE SCHERMEN. weer!" — zongen een Iroep jongens en meiden, die arm aan arm het plein over zwierden. Juist kwamen Anthony en Sam behoedzaam binnen om eens te vragen hoe het ging, en zich voor de laatste voorstelling klaar te maken. 't Viel beiden op, hoe de kranke in weinige uren veranderd was. Zij gevoelden het, hier was geen beterschap meer te hopen. Toen Anthony de droefheid zijner moeder zag, barstte hij in hevig snikken uit en wilde niet van haar zijde wijken. Hoe zou hij spelen, terwijl zijn vader aan den oever des doods lag? Ook Sampie was sterk onder den indruk dezer gebeurtenis. Hij vond het vreeselijk, zóó en op zülk een plaats te sterven. „Zullen wij bidden ?" waagde hij te vragen. Maar ach, wat moest hij bidden? „Ook de kinderen mochten hun kleine kinderzorgen den Heer bekend maken", had meester gezegd. Welnu, was hier geen nood? Toen gebeurde, wat zeker niet vaak in een kermiswagen voorvalt, en bij monde van Sam werd door deze drie menschen aan God gevraagd of Hij den „zieken mijnheer" genadig wilde zijn, als hij niet wêer beter werd. 't Was alsof de heer Francke die eenvoudige woorden van dat kindergebed had verstaan. Even werd hij rustiger en zag met wijd geopend oog om zich heen, als zocht hij den knaap, die hier voor hem bad. Zijn verwarde geest scheen een stem uit lang vervlogen dagen te hooren, welke hem herinnerde aan het ouderlijk huis. Was daar ook niet menigmaal, op dezelfde wijze, voor hem gebeden? Hij stak zijn vermagerde hand naar Sam uit, en legde die op zijn hoofd. „Dag-Sam; groet-va-der-van-mij" sprak hij met stervende lippen. Toen wees hij naar Anthony. „Denk-om- moe-der mijn-jon-gen en-zeg-dit-le-ven-zoo gauw mogelijk-vaar-wel! Ik-kan niet-m-meer!" „ u< ACHTER DE SCHERMEN. 125 Hierop volgden eenige oogenblikken van diepe stilte. Nog éénmaal scheen het leven te willen opflikkeren, 't Scheen wei, alsof de kranke in een gezonden slaap viel. Doch slechts kort duurde de rust. Opnieuw kwam een hevige strijd, die de laatste krachten van het lichaam sloopten. Telkens meende hij voor het publiek te moeten optreden. Allerlei onsamenhangende woorden en klanken' werden uitgesproken. Eindelijk werd het stiller, al stiller.... Nog één snik, — toen nog één — en — de heer Pierre Louis Francke, directeur van het Specialiteiten-Theater, anders gezegd, Eduard Blok, was niet meer Op hetzelfde tijdstip, dat de electrische lampen voor „de laatste, briljante afscheids-voorstelling," ontstoken werden en de muzikanten op het plankier verschenen, om door hun vroolijke wijsjes de menschen naar binnen te lokken, nam hij voor goed afscheid van deze wereld, en blies den laatsten adem uit! Aan het „geefirde publiek" werd bekend gemaakt, dat er een „kleine wijziging" in het programma zou worden gemaakt, aangezien de directeur, wegens onvoorziene omstandigheden, verhinderd was hedenavond op te treden. Echter zou men voor deze teleurstelling „voldoende schadeloos" gesteld worden. En zoo was het ook. De andere manschappen deden des te meer hun best. Telkens schaterde men het uit van lachen. Heel de tent daverde, 't Gejubel der verrukte menigte welke opgetogen was over de toeren die men deed, klonk door tot in den wagen waar Mevrouw Francke bij haren doode waakte, maar was voor haar een pijniging. Anthony had voor den aanvang met Sam bij het bureau gezeten, inplaats van zijn moeder, maar in het laatste nummer van het programma kon hij niet gemist worden. Was het wonder, dat hij onder deze omstandigheden een onhandigheid be- 126 ACHTER DE SCHERMEN. ging? Ongetwijfeld had hij een vreeselijken val gedaan, als Mr. Gordon deze niet had zien aankomen en dadelijk door een reuzensprong en een kunstgreep hem voorkwam. Toen dachten de menschen dat dit zoo hoorde, en opnieuw hadden zij getrappeld, en in de handen geklapt, luid en langl Tegen elf uur was alles afgeloópen. Gelukkig, 't was de laatste maal dat Anthony op de planken kwam. Nadat het publiek joelend en zingend was heengegaan, en de spelers als naar gewoonte op het tooneel nog een en ander gebruikten, bracht de chef de boodschap over van Mevrouw Francke, dat de directeur overleden was, en zij morgen verder met hen wenschte te spreken om af te rekenen. Drie dagen later, toen de meeste tenten en kramen al waren afgebroken, stond de tent van den heer Francke nog maar gesloten. Toen kwam een lijkwagen met een paar volgwagens, en daarop had in alle stilte de begrafenis plaats van den man, wiens naam hier eenigen tijd op veler lippen was geweest. Geen troostwoord werd er gesproken, noch bij de kist, noch bij het graf. Geen enkel familielid volgde de baar, anders niet dan Anthony met den neef van den overledene, die hem echter geheel vreemd was, en Sampie. In een der andere wagens zat Mr. Gordon en Mr. Jack met nog een paar van het personeel, 't Was hun aan te zien, dat zij zich niet op hun gemak gevoelden en beter op de planken thuis waren. Voelden zij wellicht, dat het leven van een mensch toch nog iets meer is dan een spel? Toen alles was afgeloópen, had Mevrouw Francke nog een drietal begeerten, die zij zoo spoedig mogelijk vervuld } wenschte te zien. De eerste betrof de verkooping van het Theater met al zijn toebehooren, en het zich losmaken van het kermisleven. De tweede gold Sam. En de derde had betrekking op haar eigen familie-aangelegenheden. DE ONTKNOOPING. 127 Wat het eerste betrof, biermede was zij betrekkeijk spoedig klaar. Nog denzelfden avond van den lag der begrafenis kwam een directeur van een ander •pel haar bezoeken, en bood ineens een ronde som gelds roor alles wat tot de affaire behoorde, met de wagens, ncluis. Hoewel zij bij publieken verkoop wellicht meer jeld had kunnen krijgen, meende zij toch niet te moeten Iralen, en na eenig heen en weer bieden, was weldra de .oop beslist. Voor een bedrag van twintig duizend gulden n contant geld, ging het heele Specialiteiten-Theater van len heer Francke met al zijn hebben en houden in andere tanden over. Alleen werd deze bepaling harerzijds genaakt, dat miss Lilly en miss Corelli bij haar bleven. Wat de beide andere wenschen betreft, daarover hooren vij in het volgende hoofdstuk. VII. DE ONTKNOOPING. 't Zal ongeveer een week of drie na de raadselachtige erdwijning van Sam geweest zijn, toen op een schoonen Lugustusmorgen, tegen een uur of elf, een rijtuig de tille straat van Kloosterga opreed, en voor de eenvoudige lorpspastorie staan bleef. Als gewoonlijk om dezen tijd, ras alles in landelijke rust. De mannen waren buiten op len akker, de kinderen nog in school en de vrouwen bezig un huiswerk te verrichten of de pot te koken. Slechts 128 DE ONTKNOOPINQ. Gedurende eenige dagen waren, wat te begrijpen is, de gebeurtenissen in het huisgezin ,van Blok de onderwerpen der algemeene gesprekken geweest. Eiken dag al weer aan werd er gevraagd, of er al iets naders van Sam bekend was, doch ook eiken dag was het antwoord ontkennend. Geen spoor van hem was te vinden. Op last van den burgemeester, hadden al de veldwachters uit heel de grietenij') een onderzoek te land en te water ingesteld, doch alles tevergeefs. Hij was weg en bleef weg. Op het laatst werd dit oud nieuws, en weldra werd over Sam niet meer gesproken. Wie hieronder echter zwaar leed, dat was Blok. Hij kon het zichzelf niet vergeven, dat hij zóó zijn huis had verwoest, en het was hem onbegrijpelijk hoe zijn oogen j zóó lang daarvoor gesloten waren geweest. Nu alles toorbij was, en hij in deze diepte van ellende verzonken lag, zag hij helder en klaar dat van zülk een leven als hij had geleid, dit het einde moest worden. Weliswaar hadden zijn huiselijke omstandigheden er veel toe bijgedragen, dat hij van den rechten weg was afgedwaald, maar telkens kwam déze beschuldiging boven: „dat geeft je geen recht om zoo te handelen." Af en toe kwam de predikant hem bezoeken om hem te troosten en met hem te overleggen wat er gedaan moest worden. Ook de meester was een paar malen geweest om te informeeren of er ook iets naders bekend was, en het waren nog de beste oogenblikken voor Blok, als deze mannen kwamen om hunne belangstelling hem te toonen. Zelfs had op een morgen, toen hij een boodschap had te doen, boer Sytzema van „Olga-State" hem staande gehouden met de vraag: „hoe gaat het Blok ?" En toen had ') Zoo worden al de dorpen samen genoemd, die een burgerlijke gemeente vormen. iider DE ONTKNOOPING. 129 hij moedeloos geantwoord: „niet zoo best boer!" Daarop had de groote landeigenaar gezegd: ,,'t spijt mij vent, dat je zóó in den onderwal ligt, maar als je nóg je best wilt doen om daaruit op te komen, dan wil ik je nóg helpen, denk daar om!" „Dank je boer" had Blok gezegd, „'t kan te pas komen; als ik maar wist waar Sam en mijn vrouw was." Nu, wat deze laatste betreft, zou hij niet lang meer in het onzekere blijven. Kort daarop bracht de post namelijk een beduimelde fantasiekaart waarop een halfdronken man stond afgebeeld met een hoogen hoed scheef op het hoofd en een flesch in de eene, en een glas in de andere hand. En in gebrekkig schrift stond daar onder: „dit is adrijaan blok." Op den voorkant stond: „van je liefe frou." Het poststempel wees aan dat de kaart te Zwolle gepost was, alwaar haar ouders woonden, 't Had hem ontzaglijk gegriefd, dat zij in zijn diepe smart zóó verhard kon zijn, en wijselijk had hij er maar niet op geantwoord. De kaart had hij verbrand, en tegen Willie en Grietje alsmede tegen de nieuwsgierige buurvrouwen gezegd dat zij zich bij hare familie bevond. Wat de kinderen betrof, zij voelden in geen enkel opzicht verlangen naar de terugkomst hunner moeder, van wie zij zoo weinig liefde ondervonden hadden. Ze waren gelukkig met hun vader, die nu eiken dag thuis, en zoo goed voor hen was. En wat de buurvrouwen aanging, zij vonden het ook niet onaardig dat vrouw Blok weg was, en zij nu zoo wat in haar huishouden konden regeeren. Lang zou dit echter niet duren. Vóór alle dingen gevoelde Blok dat hij uit dit slop weg moest, als hij, gelijk boer Sytzema gezegd had, weêr uit „den onderwal" zou opklouteren, en reeds was met den dominé overlegd, dat deze een zijner ouderlingen zou vragen, diens ledig staand huisje aan het einde van de dorpstraat, aan Blok Sample 9 130 DE ONTKNOOPINQ. te willen verhuren. Als bi] met zijne kinderen eerst maar eens uit deze omgeving weg was, wie weet of er dan ook niet nieuwe moed inkwam, om onder Gods zegen het leven als van voren af aan te beginnen. Welnu, juist was de dominé van dit bezoek bij zijn ouderling teruggekomen, waarbij hij bóven verwachting geslaagd was, toen het straks genoemde rijtuig voor de pastorie staan bleef. „Kom, de dominé krijgt ook eens weer voor een enkele keer hoog bezoek" zegt vrouw Blauw tegen vrouw Winkel, die, met de hand boven hare oogen, staan te turen wie er zullen uitstappen. — „Zulke rijke lui hebben maar een mooi leventje", gaat zij voort, „waar wij arme schobbejakken van kunnen afblijven. Dat rijdt en rost maar, zooveel zij willen." „Ja mensch," is 't antwoord van vrouw Ketel, terwijl zij zwaar zucht, „zoo gaat het in de wereld; de paarden die de haver verdienen, krijgen haar niet altijd." „Och," zegt vrouw Jansen, „die rijke lui hebben hun last ook wel mot je rekenen. Kijk ten minste eens, hoe die dame in 't zwart isl" — Op 't zelfde oogenblik kwam een zwaar gesluierde vrouw uit het rijtuig, vergezeld van een tweetal knapen, en sloeg het pad naar de pastorie in. Inmiddels reed de voerman stapvoets het dorp verder op, om bij de dorpsherberg te stallen. Op een zacht belletje komt eindelijk de reeds bejaarde dienstbode van den dominé voor, en op de vraag of deze ook te spreken is, wordt het vreemde drietal binnengelaten en in de groote voorkamer gebracht. De predikant is juist bezig achter in de tuinkamer zijn vrouw mede te deelen hoe het bezoek bij den . ouderling is afgeloópen, en staat nog met zijn hoogen hoed op en de stok in de hand, omdat hij plan heeft aanstonds Blok de blijde tijding te brengen dat hij uit de steeg verhuizen kan naar de Voorstraat. „Wil dominé even vóórkomen, vraagt de meid, daar is nn DE ONTKNOOPINQ. 131 een vreemde dame, met twee jonge heeren, die u gaarne even wil spreken." „Wie mag dat wezen, vraagt men elkander af, en aanstonds daarop staat de predikant voor het ons bekende drietal. 't Is een schoone vrouw, nog in de kracht der jaren, — alleen het zware rouwkleed, en de lange, zwarte sluier, maakt haar ouder dan zij is. Terwijl zij opstaat van de haar aangeboden stoel, en met een vlugge beweging den langen sluier achteruit werpt zegt zij: „U kent mij niet dominé, maar misschien hebt U wel kennis aan een van deze beide knapen." Met verbazing ziet de oude predikant van die vreemde dame op de twee jongens, die met hun petten in de hand, eenigszins verlegen naast haar staan. Nadat hij zijn brilleglazen heeft schoon geveegd, ziet hij van den een op den ander, maar verschiet dan op eens van kleur en zegt: „Sam?" — „Is dat Sampie niet?" Dan op eens de deur open werpend roept hij: „vrouw 1 vrouw 1 kom eens gauw hier; hier is Sampie weer. Sampie Blok!" Welk eene consternatie in de pastorie! Zoo vlug haar oude beenen, die zoo voor en na al vrij wat van de rheumatiek te lijden hebben gehad, dit toelaten, loopt nu ook mevrouw naar de voorkamer, om getuige te wezen van wat daar onthuld zal worden. Ja, het is Sam Blok, met zijn tante, de weduwe van Eduard Blok, en zijn neefje Anthony. Wel is hij nog min of meer bruin van kleur, niettegenstaande herhaalde wasschingen, omdat het kleursel van den heer Francke diep is ingedrongen en zich niet zoo gemakkelijk verwijderen Iaat, maar die het wist en hem kende, zag toch wel dat het Sampie was. Natuurlijk volgde nu allereerst de mededeeling hoe hij n dit gezelschap kwam, en wie het waren met wie hij zich hier bevond. Dominé had ook Eduard Blok heel 132 DE ONTKNOOPING. goed gekend, en herinnerde het zich nog als de dag van gisteren, toen het door. het dorp ging dat deze stil vertrokken was. Met droefheid hoorde hij thans van zijn sterven, doch daar tegenover met groote vreugde van de begeerte zijner weduwe om het ruwe, goddelooze kermisleven te verlaten, en zich elders rustig neer te zetten. Toen de eerste aandoeningen voorbfl, waren, moest overT legd worden, hoe nu verder te handelen. Spoedig was verteld, hoe het vertrek van Sam mede ten gevolge had gehad het heengaan zijner stiefmoeder, maar óók, het berouw en de inkeer zijns vaders. Was het eerste bericht voor Sam smartelijk, omdat hij zichzelf verweet daarvan de oorzaak te zijn, de laatste tijding was des te meer verblijdend. Na eenige beraadslaging werd goed gevonden, dat de meid even naar Blok zou gaan, om te vragen, of hij dadelijk aan de pastorie kon komen. Intusschen zou Mevrouw de koffie zetten. „Wat er nu weer aan 't handje is, zegt vrouw Blauw tegen vrouw Ketel, weet ik niet, maar Blok moet dadelijk bij dominé komen. Ik wêd, dat hij binnenkort ook nog fijn wordt, en ons hier allemaal in den steek laat." - „Nou, het is maar zoo 't is, antwoordt deze, maar ik vind het toch mooi van den ouden man, dat hij zich zóó met ons arme menschen bemoeien wil; anders is er ook geen enkele Christenziel die naar ons om ziet." „'t Zal me al eens benieuwen, zegt nummer drie, waar dit zaakje nog eens op uitioopt, maar ik denk, dat het met Blok nog zal gaan, gelijk wel eens meer gebeurt: „dóór den brand, uit den brand." Ook Blok begrijpt niet wat hij aan de pastorie moet doen. Of zou 't wezen om het antwoord van den ouderling te vernemen, betreffende diens huisje? 't Valt hem op, hoe vroolijk dominé hem bij de deur tegen komt. OK DE ONTKNOOPING. 133 Heel anders als gewoonlijk. Zou er wat bizonders zijn? „Wel Blok, zegt dominé, heb je ook nog eens wat naders van je vrouw gehoord ?" „Och neen dominé, die is thans in haar element; als er geen wonder aan haar gebeurt, komt zij nooit terug, en ik weet ook niet of dit dan voor mi] en de kinderen wel te wenschen is." „En van Sam ook niets geen tijding?" „Was 't maar waar, dominé, er zou een pak van mijn hart vallen." „Nu Blok, dan kan ik je vertellen, iets van hem te weten." „Van Sam?" Van onzen Sampie?" „Ja vrind, hou je kalm, en blijf nu eens bedaard zitten ik zeg je allereerst, dat hij lééft, en volmaakt gezond is." „Goddank", zegt Blok, en barst in tranen uit. „O, wat ben ik blij I wat ben ik blij I" — „Waar is hij, dominé ?" „Je moet je kalm houden man," zegt deze, terwijl hij evenwel zélf niet minder ontroerd is, en gaat dan voort: „hij is niet ver af, en je zult hem spoedig zien. Maar eerst moet ik je nog iets vragen: „herinnert ge u nog uw broer Eduard?" „Of ik," zegt Blok, terwijl bij groote oogen opzet. „Welnu, deze is gestorven, maar zijn weduwe leeft nog, en bij deze is Sam." Daarna opstaande zegt hij: „kom nu maar eens mede." „Toen werd de deur der voorkamer geopend, en.... maar wie zal het tooneel dat nü volgde kunnen beschrijven ? Vader Jakob kan niet blijder geweest zijn, toen hij hoorde dat zijn zoon Jozef nog leefde en hij eenigen tijd later aan zijn hals weende, luid en lang, van overstelpende vreugde, dan Blok, toen hij daar zijne Sam voor zich zag. Allen waren diep onder den indruk. Daar moest eenige tijd verloopen, voor er gesproken kon worden. De dominé was de eerste die het woord nam. „Vrienden," zeide hij, „Gods weg is vaak wonderlijk en dikwijls 134 DE ONTKNOOPINQ. laat Hij in Zijne liefde uit het kwade nog het goede voortkomen. Dat is ook hier gebeurd, en Hem daarvoor allereerst onzen dank gebracht." Vervolgens werd te zamen overlegd, wat er verder stond gedaan te worden. Mevrouw Francke, die nu evenwel Mevrouw Blok was geworden, stelde voor, dat Sampie opnieuw met haar terugging, 't Zou voor hem niet goed zijn hier te blijven, noch voor nu, noch voor later. Op haar kosten was zij bereid hem te laten leeren, wat voor hem geschikt mocht blijken, terwijl zij tevens aanbood haren zwager opnieuw in een zaak te zetten. Vervolgens zou er onverwijld naar Zwolle geschreven worden welke veranderingen ten goede er waren gekomen, met de mededeeling, dat wanneer vrouw Blok nu óók terugkeerde, zij opnieuw met open armen zou ontvangen worden. Later zou men dan zien hoe het verder moest. Blok nam met al die schikkingen genoegen, echter onder voorwaarde, dat Willie en Grietje hun broer eerst nog eens mochten zien, en hij, als thuis alles wel geregeld was, dit als zijn ouderlijk huis zou blijven beschouwen. Hiertegen waren in het geheel geen bezwaren, en andermaal werd de meid naar de bekende steeg gezonden, thans met het doel om de kinderen van Blok te halen. „Wat er in de pastorie aan de hand mag zijn," zegt een der naastbijwonenden, „dat weet ik niet, maar daar is het zoo druk. De meid vliegt en draaft maar heen en weêr, en straks is er zoo'n mooi rijtuig gekomen, met heele deftige menschen er in." „Zeg eens Saar, wat is er bij jullie?" „Och mensch, laat mij gauw door, Sam is er weer, Sam Blok. Hij is in de pastorie met een schatrijke dame. Ik ben er beduusd van, en dominé ook en Mevrouw ook. En zijn vader, nou, ik dacht hij besterft het van blijd' schap, 'k Mot gauw de andere kinderen halen 1" :. 1 DE ONTKNOOPING. 135 't Behoeft ternauwernood gezegd, dat het op deze mededeeling, welke nog een paar keer herhaald werd, als een loopend vuurtje door het dorp ging, dat Sam terug was, en in minder dan geen tijd alle buurvrouwen buiten kwamen, om elkander het groote nieuws te vertellen. In een oogenblik waren alle mogelijke verhalen opgedischt, vooral in verband met die „schatrijke dame," en de een wist al meer te vertellen dan de andere, hoewel men feitelijk nog niets wist. „'k Heb het altijd gezegd," roept vrouw Blauw tot elk wie het hooten wil, „Sam is niet dood; die komt wel weêr terecht. Zoo'n beste jongen en zoo'n aardige jongen, — och, ik hield zooveel van hem 1" „Valsche kat," denkt vrouw Ketel, „en laatst sprak je heel anders." „Nou, ik zeg dit maar," zegt vrouw Jansen, ,'t is maar zoo 't is, maar ik zou het niet aardig vinden als hij hier bij ons niet terug kwam, en in elk geval ons geen goeien dag ging zeggen. Me dunkt, dat hebben wij wel aan hem verdiend, maar het is* gewoonlijk zoo, „als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet." „En ik zou het vrij wat aardiger vinden," zegt vrouw Ketel, „als die rijke dame ons ook maar wat centen gaf, wij hebben genoeg om hem in de rats gezeten." Dien middag werd in menig huis half gaar of aangebrand eten op tafel gezet. Bijna heel het dorp waaronder vooral de schooljeugd niet te vergeten, verzamelde zich zoo langzamerhand vóór de pastorie. Elk wilde Sam zien, en gaarne iets naders weten. Toen vanuit de predikantswoning die menschenmenigte .werd waargenomen, overwoog men, hoe hier mede te moeten handelen. Mevrouw Blok liet de beoordeeling hierover gaarne aan den dominé. Deze vond, dat, waar kort geleden'heel het dorp gedeeld had in de plotselinge verdwijning van Sam, al de dorpelingen óók recht hadden 136 DE ONTKNOOPINQ. hem weêr te zien, en niet het minst de buren. Daarom werd besloten naar buiten te gaan, en, als er dan stilte verkregen kon worden, zou dominé de hoofdzaak vertellen. Tevens werd Sam gezegd, dat hij vooral niet vergeten moest, de buurvrouwen, die natuurlijk vooraan staan, de hand te geven. Dat was me eerst een gedrang, toen de breede pastoriedeur openging, naar welke al zoo lang zoovele begeerige oogen geslagen waren, en de dominé met Sam, gevolgd door Blok met zijn schoonzuster en Anthony buiten kwam. Saar kwam met haar bekende bedrijvigheid „gauw" een stoel aandragen, opdat Mevrouw van den dominé daar zoolang op zou kunnen zitten, omdat het staan haar niet paste. Feitelijk was het echter meer, om zelf ook getuige te kunnen zijn, van wat er verder gebeuren zou. „Daar heb je hem," roepen de voorsten. „Hoera i" klinkt het uit de menigte. „Achteruit menschen, achteruit 1" commandeert de veldwachter, die vanzelf ook niet ontbreekt en met zijn blinkende sabel heen en weêr zwaait, zonder iemand te raken. „Wat is ie bruin geworden" zegt er een. „Zou hij naar Italifi geweest zijn?" vraagt een ander. „Wat is hij mooi!" zegt een derde, „'t Zit er wel aan," merkt een ander op. „Houd jullie mond," zegt vrouw Blauw, terwijl zij een traan met de punt van haar boezelaar wegveegt, „zien jullui dan niet, dat dominé wat zeggen wil." Toen nam de grijze prediker den hoogen hoed af, streek zijn handen door de sneeuwwitte lokken, die bijna tot de schouders golfden, en zei toen: „Mijne vrienden, het zal u zeker allen tot groote blijdschap zijn, dat Sam Blok is teruggevonden. Wonderlijk is Gods weg menigmaal, en uit de dikste duisternis laat Hij soms het lieflijkst licht voortkomen. Zijne gedachten zijn niet onzegedach- u DE ONTKNOOPINQ. 137 ten, en Zijne wegen niet onze wegen. Juist het heengaan van dezen knaap, hoe verkeerd ook, is oorzaak geworden, dat menschen, die elkaar geheel vreemd waren, nabestaanden werden. Deze dame, hier in het rouwkleed, is de weduwe van Eduard Blok, sommigen uwer welbekend, en dat is zijn oudste zoon. Het plan is, dat, waar dit voor zijn toekomst beter zal zijn, Sam met zijn tante terugkeert naar de stad, om daar verder voor zijn levenstaak te worden voorbereid. Waar tot hiertoe alles zoo heerlijk ' werd bestuurd, hebben wij de stille hoop, dat ook véél, wat nog verder te wenschen overblijft, onder den zegen Gods in orde mag komen. Namens de familie Blok dank ik allen die zoo gedeeld hebben in het leed dezer familie, en niet het minst vrouw Blauw, vrouw Ketel en vrouw Jansen voor hunne belangstelling en hulp die niet vergeten zal worden. Ook onzen veldwachter een woord van dank voor zijn ijver en toewijding bij de opsporing van Sam aan den dag gelegd." Daar hadden je de poppen aan het dansen 1 Op eens beginnen de drie buurvrouwen om het hardst te schreien, en vrouw Blauw leek het wel op de zenuwen te zullen krijgen. „Die goeie, oude dominé, 't kon haar niets meer vertikken wat de menschen zeiden, maar nü wou ze voortaan naar de Kerk. Dat was nog eens een Christenmensen." „Onze veldwachter" stond als oud-militair, nog altijd in postuur, met de hand aan de uniformpet, toen de toespraak van den dominé al lang was geëindigd. Vrouw Ketel en vrouw Jansen roepen om beurten: „o," en „ach", en laatstgenoemde loopt op eens den veldwachter voorbij, om Sam een hand te geven. Nu één keer de afscheiding verbroken was, kon zelfs de sabel van den agent de orde niet meer herstellen. Elk wilde Sampie nog even spreken, en de schooljeugd, die hem vroeger altijd gemeden had, verdrong zich nu om hem. ze 138 DE ONTKNOOPINQ. Meester kwam ook nog even. „'k Ben blij jongen, dat je er bent, en ik hoop, dat je verder leven gelukkig en voorspoedig wezen mag," sprak hij. Een uur later kwam het rijtuig weer voor. Nog altijd stond het zwart van menschen. Aan het handen geven scheen wei geen einde te zullen komen, en Sam was blij toen hij goed en wel weer zat en de voerman het portier sloot. Dat was een dag, die in Kloosterga bij jong en oud jaren lang in herinnering bleef. Onder weg naar de stad, dacht Sam, dat hij nu toch mooier reed dan onlangs op den meelwagen. En in zijn jonge kinderziel, welke steeds ontvankelijk geweest was voor de geestelijke dingen, was een danktoon aan den Heer, Die het zoo wonderwel in zijn leven gemaakt hadt. Wie zou het ooit hebben durven denken, dat die arme verschoppeling, die eens door radeloosheid gedreven, het ouderhuis verliet, zóó goed terecht zou komen. Wèl was het ook hem gegaan als Jacob op zijn vlucht naar Laban, en hadden de Engelen Gods zich rondom hem gelegerd, om hem op zijne wegen te bewaren. En als hij eenmaal groot mag worden, hoopt hij zich niet te schamen, om te erkennen, hoe het tóch waar is, dat God zich met alles bemoeit, óók zelfs met hen, die op eigen wegen dwalen. Voor altijd is hij genezen van het verlangen naar de ijdelheid der wereld. Hij heeft ervaren hoe hol en leeg die is en hoe arm zij een menschenhart laat, en welkeen diepe smart vaak onder den schoonen schijn verborgen ligt. 't Is zijn grootste begeerte eenmaal in de gelegenheid te mogen worden gesteld, zoovele ongelukkigen die daarin hun heil nog zoeken of door de omstandigheden van het leven gedwongen worden in die wereld van ijdel zingenot hunne dagen door te brengen, te overtuigen van het zondige in dezen weg, en zoo mogelijk hen terecht te brengen van bet doolpad waarop zij lichamelijk en geestelijk dreigen om te komen. ing< DE ONTKNOOPINQ. 139 Ten opzichte van de andere personen uit ons verhaal willen wij kort zijn. Allereerst zij den nieuwsgierigen medegedeeld, dat Mevrouw Blok, wier werkelijke naam Maria van der Vliet was, met open armen in haar ouderlijk huis werd ontvangen toen zij daar als een verloren dochter, berouwvol wederkeerde. Daarna is zij met het oog op de studie van Anthony en Sam, die geheel als broers samen leven en samen werken, zoodat vreemden werkelijk meenden dat zij elkander zoo na bestaan, naar de stad gaan wonen, waardoor beide jongens voortdurend onder hare leiding blijven. Menigmaal, als zij in het schemeruur met haar drietjes zijn en de weg overdacht wordt welke achter hen ligt, komen de oude geschiedenissen weer boven, inzonderheid van dien dag op welken de eerste ontmoeting tusschen hen plaats had. Met haar ruim vermogen zal het Mevrouw Blok een zegen zijn, eenmaal Sam te kunnen heipen, als hij ingaat tot den arbeid om het verlorene op te zoeken, en zoo mogelijk terecht te brengen. Want het is geld dat op de kermis verdiend werd, en voor haar gevoel zal dit nooit beter besteed kunnen worden dan wanneer daarmede getracht zal worden anderen ten zegen te zijn, en van dien weg, waarop zij zeiven nimmer vrede gevonden heeft, terecht te brengen. Wat Anthony aangaat, zeer waarschijnlijk schuilt in hem een werktuigkundige, 't Is van jongs af aan zijn lust geweest te onderzoeken hoe de dingen in elkaar zaten, ook al moest hij deze vernielen om dit te weten te komen en gewoonlijk rustte hij niet eerder vóór hij achter het geheim was. Onder al de lessen welke hij met groote lust volgt zijn die der werktuigkunde voor hem het aangenaamste, en vooral wanneer deze vergezeld gaan van proeven, is hij enkel aandacht. Bij het jongste rapport is door een der leeraren tot hem gezegd, terwijl hij hem op den schouder klopte : „ga zoo maar voort jongen, want daar zit in jou een ingenieur." 140 DE ONTKNOOPINQ. Betreffende de beide Lilly-putters uit het Theater, kunnen 'wij meêdeelen, dat zij door de goede zorg van Mevrouw naar hunne betrekkingen in de Zuid-Duitsche Staten zijn teruggezonden en ook voor hen in zooverre gezorgd is, dat zij door het leeren van een passend handwerk niet meer het onrustige en vernederende kermisieven behoeven te leiden. Hoe aangenaam dit vooruitzicht echter ook voor hen was, toch vielen er bij het afscheidnemen heete tranen, omdat beide dwergjes in de bejegening welke zij hier ondervonden hadden, iets van de teederheid eener moeder gevoeld hebben, 't Is voor hen evenwel een oorzaak van groote blijdschap, dat hun goede Mevrouw voortaan dit zwervende leven ook niet meer heeft, omdat zij daarvoor volgens hun zeggen veel te goed en te voornaam is. Voor zoover bekend zijn Mr. Gordon en Mr. Jack bij hun vak gebleven, en reizen zij nog altijd de wereld door, nu eens in dit, dan weer in een ander gezelschap, waar maar het meeste te verdienen valt. Een enkele maal heeft de laatste getracht, toen hij in grooten geldnood zat omdat hij alles verspeeld en verdronken had, mevrouw Blok te bewegen hem een bedrag in geld te sturen, 't welk hij haar dan later wel afbetalen zou, doch deze heeft zeer wijselijk daarop niet geantwoord. Vooreerst zou ook dit geld weer slecht besteed zijn, en dan, van afbetalen was natuurlijk niets gekomen. Wat de kennissen uit Kloosterga betreft, het volgende. Toen het bleek hoe schilder Blok oprecht berouw had over het verledene en niets liever zou wenschen dan zooveel mogelijk weer goed te maken wat bedorven was, werd hij, mede door behulp van zijne schoonzuster opnieuw in een zaak gezet. En weer prijkt in sierlijke, gouden krulletters zijn naam boven de huisdeur met de bijvoeging: Mr. Huis- en Rijtuigschilder. ee DE ONTKNOOPING. 141 Het eerste karwei dat hij na zijne verandering kreeg was het verven van heel „Olga-State." Wel is waar is hij daardoor een groote concurrent geworden voor zijn collega, die door zijne huiselijke ellende hier was ingeburgerd, doch daar staat tegenover dat Kloosterga zich uitbreidt, en beiden hier wel een stuk brood zullen vinden als slechts goed werk wordt geleverd. Willie en Grietje gaan thans geregeld naar school en nooit heeft de meester meer te klagen dat zij te laat of met ongewasschen gezicht of ongekamde haren komen. Daar zorgt de nicht van hun vader wel voor, die nu sinds eenige weken het huishouden bestiert. Ook op het schoolplein, als voor den aanvang van de les nog eenigen tijd gespeeld wordt, staan zij niet afgezonderd van de anderen omdat niemand met hen te doen wil hebben vanwege hunne slordigheid of omdat hunne kleeren zoo gescheurd zijn, maar doen ook zij even goed als de anderen mee aan de spelen die allen vermaken. Een donkere schaduw js het evenwel tot hiertoe in dit huis, dat de vrouw en moeder die hier hoort, afwezig is. Herhaaldelijk heeft Blok getracht, zoowel door brieven als door persoonlijk bezoek haar terug te krijgen in huis, wanneer zij slechts met hem een ander leven wilde beginnen, maar voor al zijne woorden blijft zij doof. Nu eens spottend, dan weer met grooten toorn heeft zij hem ontvangen, en hoe meer zij merkte dat haar man er weer boven opkwam, en altijd maar goed bleef tegenover hare verwijtingen, hoe grooter haar afkeer jegens hem geworden is. In het eind heeft zij hem gezegd van zijne bezoeken niet meer gediend te zijn tenzij hij haar geld wilde brengen, en dat zij verder haar vrij, maar zondig leven wenschte voort te zetten, ver van hare betrekkingen, en — ver van het Vaderhuis. Doch nog altijd heeft Blok de hoop dat ook zij als een verloren schaap tot de kudde zal terugkeeren naar haar 142 DE ONTKNOOPING. woning en de stem des bloeds haar te machtig zal worden. Zelfs heeft hij haar voorgeslagen op een geheel vreemde plaats, waar niemand hun verleden kent, als van voren af aan te beginnen, doch tot hiertoe is zij doof aan dit oor. God is echter machtig ook dit weerbarstig hart te breken, en met een berouwvol „ik heb gezondigd" om vergeving te doen vragen. Wat eindelijk de oude buren uit de steeg betreft, ook daar is het vrij wat veranderd. Daar schijnt tusschen vrouw Blauw en vrouw Jansen en vrouw Ketel en hoe zij meer mogen heeten een wedstrijd te zijn gekomen wie van hen het spoedigst en bet meest zijn huis zou opknappen. Vooral sinds de dominé en de meester en nog meer mannen van naam tengevolge der geschiedenis van Sampie zich met deze verstootenen gingen bemoeien, die al te lang verwaarloosd, en aan hun lot overgelaten werden. En toen op een goeden dag de oud-buurman onverwacht en ongevraagd kwam met een tweetal groote potten groene en witte verf, om uit dankbaarheid voor dat zij hem in zijne ellende zoo hadden bijgestaan, gratis hunne deuren en kozijnen te schilderen, wisten zij zich geen raad meer. Natuurlijk, moesten er ook andere gordijnen komen, omdat die oude, gescheurde en verweerde lappen niet meer pasten bij die mooie verf, en toen er eenmaal andere gordijnen waren, volgde de verdere vernieuwing en verbetering van alles wat binnenshuis is, vanzelf. En op den eerstvolgenden Zondag is het gebeurd, dat niet alleen vrouw Blauw, zooals zij gezegd had, maar ook vrouw Jansen en vrouw Ketel, netjes aangekleed, met hun drieën naar de kerk gingen. Wel was het haar wat vreemd in dat groote huis, met zooveel menschen, die allen in hun Zondagsche kleeren waren, waaronder zooveel rijke en voorname lui, en voelden zij zich daarom in het begin niets op hun gemak, temeer waar zij wel merkten hoe deze en gene naar hen zag, en zelfs een enkele met een )on DE ONTKNOOPINQ. 143 nauw verholen laeh naar hen wees, maar toen dominé maar eenmaal op den stoel stond en in stilte een welgevallig knikje hen gegeven had, was dit goed. Aan het einde van den dienst beloofden zij elkander geregeld iederen Zondag te zullen afhalen. Af en toe komt Sam op het dorp om zijn familie te bezoeken, 't zij alleen, 't zij met Anthony of zijn tante. Maar nimmer verzuimt hij dan ook nog even in de steeg „goeden dag" te zeggen tot groote vreugde van de oude buren, die dan om strijd hem roemen, dat hij zoo groot wordt en zoo mooi is, en zoo geleerd zal worden, en die maar niet uit kunnen om den lof te bezingen van die goede tante, tn zijn beste vader die hun huisjes zoo mooi beschilderd heeft, en van den dominé en van al de menschen die naar hen omzien. En bij het laatste bezoek heeft buurvrouw Ketel aan buurvrouw Jansen en buurvrouw Blauw voorgesteld om voortaan „jongeheer" tot hem te zeggen, want hijiszco'n beste jongen en wordt nu zoo voornaam. Maar Sam heeft hen allen gezegd toen zij werkelijk met die dwaasheid begonnen, dat hij voor hen allen „Sampie" was en „Sampie" bleef, en nooit zou terug komen als zij hem weer anders noemden. Zoodat het einde werd, wat ook het slot onzer geschiedenis is, dat allen zich vereenigden met het woord van buurvrouw Ketel, waarbij zelfs de zakdoek zoowel van de eene als de andeie te pas kwam: „nou jongen, als je dat dan absoluut zoo hebben wilt, daH zal je altijd blijven onze goede, beste, brave Sampie, dien wij nooit weer zullen vergeten." EINDE. INHOUD. Hfdst Bldz. l Een verstoqteung 5 II. in den vreemde 22 III. op de kermis 39 IV. IN spanning 60 V. tot zichzelven gekomen zijnde 86 VI. Achter de schermen 105 VII. De ontknooping 127