26 Terwijl hij bad en te sterven lag, stond plotseling aan zijne zijde een jongeling van eerbiedwaardige schoonheid en majesteit, hoog van gestalte, schitterend van aanblik; geen menschelijk oog bijna, tenzij misschien dat van een stervende, kon hem aanschouwen. In zijn hart en zijne stem trilde verontwaardiging en hij zeids: „Gij vreest het lijden en sterven wilt gij niet, wat zal ik met u aanvangen?" Het was de stem van iemand, die berispt en vermaant; van iemand, die bezorgd is voor de toekomst en die niet let op het oogenblikkelijke verlangen van dengene die bang was voor de vervolging en zeker van zijn dood. Onze stervende broeder en collega hoorde wat hij aan anderen moest zeggen. Want wat zou de stervende nog voor zich vernemen ? Hij hoorde het voor ons die overblijven. Want als wij hooren, hoe een priester, die uitstel vroeg, berispt werd, dan kunnen wij daaruit besluiten wat ons allen dienstig is. 20. Wij moeten onze Broeders, die van de wereld verlost zijn, niet betreuren. Ook ons zelf, den geringsten en minsten van allen is dikwijls geopenbaard, en God heeft zich verwaardigd ons vele malen en duidelijk te bevelen voortdurend en in het openbaar te verkondigen, dat wij onze broeders niet beweenen, als zij door God opgeroepen en van de banden der wereld bevrijd worden. Wij weten toch, dat wij hen niet verliezen, maar hen vooruitzenden. 27 Die vertrekken gaan heen als reizigers, als scheepvaarders. Wij mogen wel naar hen verlangen, maar wij mogen hen niet betreuren. Wij mogen geen zwarte kleederen aandoen, als zij in den hemel witte kleederen dragen. Wij mogen geen ergernis geven aan de Heidenen. Terecht en geheel verdiend zouden zij er ons een verwijt van maken, indien wij als verloren en vernietigd degenen betreuren, die volgens ons zeggen bij God leven. Wij bevestigen aldus niet met het getuigenis van ons hart en ons gemoed, wat wij in woord en taal belijden. Wij verloochenen ons geloof en onze hoop. Wat wij zeggen schijnt geveinsd, verzonnen, valsch. Het heeft geen nut met woorden deugden ten toon te spreiden en ze met daden te verloochenen. 21. Zij, die geen hoop hebben, treuren bij het heengaan van hunne dierbaren. De Apostel berispt en verwijt en beschuldigt dan ook hen, die treuren bij den dood van hunne dierbaren. „Wij willen niet, Broeders, dat gij onkundig zijt omtrent hen die ontslapen zijn, opdat gij niet zoudt treuren zooals zij, die geen hoop hebben. Wij gelooven immers, dat Jezus gestorven is en verrezen, welnu zoo zal God ook hen, die in Jezus ontslapen zijn, met Hem opvoeren." 1 Ther. 4. 13 v. Zij die geen hoop hebben, zegt hij, treuren bij het heengaan van hunne geliefden. Maar wij, wij leven door de hoop, wij gelooven in God, wij vertrouwen, dat Christus voor ons gestorven is en verrezen. Als wij nu In Christus blijven, door Hem en in Hem 28 verrijzen, waarom willen wij dan niet van deze wereld heengaan en waarom betreuren wij dan onze afgestorvenen alsof zij verloren waren. Christus, onze Heer en God, zegt toch zelf: „Ik ben de verrijzenis en het leven. Die in Mij gelooft zal leven, ook al sterft hij; en alwie leeft en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid." Jo. 11, 25. Als wij in Christus gelooven, als wij vertrouwen in zijne woorden en in zijn beloften, en niet sterven in eeuwigheid, laat ons dan met eene blijde zekerheid tot Christus gaan, met Wien wij zullen overwinnen en eeuwig heerschen. 22. Wie tot Christus gaat, moet niet treuren maar blijde zijn. Als wij nu sterven, dan gaan. wij door den dood over naar de onsterfelijkheid. Geen eeuwig leven is mogelijk zonder van hier te gaan. Het is dan ook geen heengaan, maar een overgaan, een binnentreden in de eeuwigheid, nadat onze aardsche loopbaan is volbracht. Wie streeft niet naar het betere? Wie zou niet verlangen veranderd, gelijkvormig te worden aan Christus? Wie zou niet wenschen zoo spoedig mogelijk de heerlijkheid der eeuwige glorie binnen te gaan? Dit zegt ons toch de Apostel Paulus: „Onze omgang is in den hemel, vanwaar wij ook onzen Heer Jezus Christus verwachten, die onze arme lichamen zal hervormen en gelijk maken aan zijn verheerlijkt lichaam." Phil. 3. 20. Ook onze Heer Jezus Christus belooft, dat wij zoo zullen zijn. Immers Hij bidt tot den Vader, dat wij met Hem mogen zijn, met Hem leven in het verblijf der eeuwigheid, met Hem gelukkig zijn in den Hemel: „Vader, wie Gij Mij 29 gegeven hebt, Ik wil, dat waar Ik ben ook zij met Mij zijn, om mijne heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, wijl Gij Mij bemind hebt vóór de grondlegging der wereld." Jo. 17, 24. 23. De dood is een overgang naar een beter leven. Zoo lezen wij dan ook in het Boek der Schepping dat Henoch aan God behaagde en werd weggenomen: „Henoch wandelde met God en werd niet meer gezien, want God nam hem weg." Gen. 5, 24. Dit wandelen voor Gods aanschijn bestond hierin, dat hij verdiende uit de besmetting dezer wereld te worden weggenomen. Ook door Salomon leert de H. Geest, dat zij die aan God behagen, tijdig worden weggenomen, om niet bij een langer verblijf op deze wereld, door de aanraking der wereld te worden bezoedeld. „Hij werd weggerukt, opdat niet de boosheid zijn verstand zou verkeeren. Want welgevallig aan God was zijne ziel en daarom haastte Hij zich hem weg te nemen uit het midden der ongerechtigheid." Sap. 4. 11,14. Zoo snelde, volgens de Psalmen, eene vrome ziel op de vleugelen van haar geloot tot den Heer: „Hoe lieflijk zijn uwe tenten, o Heer der Heerscharen. Verlangend en kwijnend ziet mijne ziel uit naar de voorhoven des Heeren." Ps. 83, 2. 24. Zij sterven niet gaarne, die vermaak scheppen in de wereld. Zij die vermaak scheppen in de wereld, wie de wereld met de aanlokselen van zingenot streelt en bedriegt, zij willen hier op aarde lang blijven leven. 30 Als nu de wereld u haat, waarom bemint gij dan degene, die u haat, en waarom volgt gij niet liever Christus uwen Verlosser, die u bemint? Joannes roept in zijn brief met luide stemme ons toe de vleeschelijke begeerten niet na te jagen en de wereld niet te beminnen: „Bemint de wereld niet, noch wat in de wereld is. Indien iemand de wereld bemint, dan is Gods liefde niet in hem; want alles in de wereld is begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen, hoovaardij des levens, welke niet uit den Vader, maar uit de wereld is. De wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid; maar wie den wil van God doet, blijft in eeuwigheid." 1 Jo. 2. 15. v.v. Laat ons, allerliefste Broeders, met een zuiver hart, een vast geloof en soliede deugd bereid zijn, om Gods wil in alles te volbrengen, Iaat ons de vrees voor den dood verdrijven eh denken aan de onsterfelijkheid, die volgt. Hierdoor leggen wij getuigenis af van ons geloof, dat wij niet treuren bij den dood onzer dierbaren, en dat wij, wanneer de dag komt onzer eigene oproeping, zonder aarzelen en blijde de roepstem des Heeren volgen en tot Hem gaan. 25. Wij moeten dankbaar zijn, als wij door een vroegtijdigen dood aan de dreigende rampen ontrukt worden. Wat wij altijd moeten doen, dat moet nu nog veel meer geschieden, nu de wereld ineenstort en met rampen overstroomd wordt. Nu wij reeds zooveel ellende zien, en weten, dat nog grooter dreigt, nu moeten wij het als eene groote gunst beschouwen, dat wij spoediger van hier mogen heengaan. Als in dezen tempel de muren van ouderdom reeds 31 overhelden, het dak boven ons hoofd schudde, dit gebouw geheel versleten en wankel ieder oogenblik kon instorten, zoudt gij dan niet met allen spoed heenvluchten ? Als bij een woesten en hevigen storm de geweldig opgezweepte golven u op zee een naderende schipbreuk aankondigden, zoudt gij niet met alle haast de haven zoeken? Welnu de wereld dreigt in te storten en kondigt reeds haren ondergang aan, niet door hare oudheid maar door haar einde. Zoudt gij nu God niet danken, u zelf niet gelukwenschen, dat gij door een vroegtijdigen dood aan al die puinhopen en schipbreuken en rampen ontrukt wordt. 26. Spoeden wij ons naar ons vaderland. Wij moeten goed voor oogen houden, allerliefste Broeders, en voortdurend bedenken, dat wij aan de wereld verzaakt hebben, dat wij hier slechts een tijdlang als ballingen en vreemdelingen moeten leven. Begroeten wij blijde den dag, die ieder onzer naar huis terugroept, waarop wij, van de banden der wereld verlost, vrij en onbelemmerd naar het paradijs en het hemelrijk mogen terugkeeren. Wie is er, die in den vreemde niet naar het vaderland verlangt ? Wie, die op reis is naar zijne dierbaren, zou niet een steeds snellere vaart, een altijd gunstiger wind wenschen, om hen zoo dra mogelijk te omhelzen? Welnu het paradijs is ons vaderland. De patriarchen zijn onze ouders. Waarom spoeden wij dan niet naar ons vaderland om onze ouders te begroeten? UTRECHT, Maart 1919. Eerw. Overste! Hierbij ontvangt U de „VERHANDELING VAN DEN H. CYPRIANUS OVER DE RAMPEN VAN ZIJN TIJD" ter kennismaking. Het voorwoord geeft U het dubbele doel der uitgave aan. De lezing of liever de overweging, er van is zeker voor Religieuzen uiterst geschikt. U zou mij zeer verplichten zoo U een exemplaar voor uw huis zou willen nemen. Mocht U verder iets ter verspreiding kunnen doen, zoo zal U mij een grooten dienst bewijzen. Daar de kosten van het drukken nog al hoog geweest zijn, durf ik U beleefd verzoeken mij het kleine bedrag per postwissel over te maken, of mij het boekje als drukwerk terug te sturen. Met de meeste hoogachting, Uw dw. dr. in Christo, J. JORNA S. J., Pastoor. Abstedcrdijk 303. VERHANDELING VAN DEN H. CYPRIANUS .t OVER DE RAMPEN YAN ZIJN TIJD DOOR J. JORNA S.J., PASTOOR DER PAROCHIE VAN DEN H. ALOYSIUS TE sfbï' UTRECHT. IMPRIMI POTEST E. Beukers s. j. p. p. n. 3 Maart 1919. IMPRIMATUR Dr. Leo Beke o. e. s. a. Lib. Cens. Ultrajecti die 8 Mensis Martii 1919. EEN WOORD VOORAF. Met een dubbel doel heb ik deze allerschoonste Verhandeling van den H. Cyprianus in het Hollandsen overgebracht. Eerstensom den rijken inhoud van de Verhandeling zelf. Daaruit spreekt eene zoo diep godsdienstige opvatting van het christelijk leven en lijden en sterven, dat zij den ernstigen lezer noodzakelijk troost en opbeuring brengt, zoowel bij de veelvuldige moeilijkheden van het christelijk leven, als bij den dood zijner dierbaren. Vooral voor onzen tijd met al de ellende, die de ontzettende oorlog bracht en na zich sleept, nu nog bovendien besmettelijke ziekten tallooze jonge dierbare levens aan de bedroefde harten ontrukken, — vooral nu is deze beschouwing uitermate geschikt, omdat zij juist ten tijde van een verschrikkelijke epidemie door den H. Bisschop en Martelaar geschreven werd voor de vele wankelmoedige Christenen, wien bij zoovele rampen alle moed en vertrouwen ontzonk. — Vervolgens geef ik deze Verhandeling uit, in de hoop, dat een talrijke verspreiding mij menige gift moge brengen voor den bouw der kerk en der R.K. Jongensschool, die hier zoo dringend noodig zijn. Geheel de opbrengst zal voor dat doel worden besteed. J. JORNA S.J., Pastoor der Parochie van den H. Aloysius. UTRECHT, 12 Maart 1919. Abstederdijk No. 303. LEVENSSCHETS VAN DEN H. CYPRIANUS. De H. Cyprianus een der geleerde Kerkvaders, der groote redenaars, der heldhaftige geloofsbelijders, die de glorie zijn der eerste Christenheid is voor velen een onbekende. Daarom moge deze korte levensschets voorafgaan aan de schoone Verhandeling: Over de Rampen van zyn Tijd. Cyprianus werd in het begin der derde eeuw in het beroemde oude Carthago geboren. Zijne ouders van deftigen stand en zeer bemiddeld konden den talentvollen jongeling eene schitterende opvoeding geven. Op rijperen leeftijd beoefende hij vooral de welsprekendheid en verwierf grooten naam als redenaar. Zoo leefde hij vele jaren in het heidendom, van God verwijderd, zonder waarachtig levensdoel. „Ik lag, aldus de Heilige zelf aan Donatus, ik lag in. vele dwalingen verstrikt. Daar ik meende mij er niet aan te kunnen ontworstelen, leefde ik met mijne gebreken als met mijne huisgenooten. Sinds de vlekken van mijn vroegere leven door het water der wedergeboorte zijn afgewasscheh en in de reine borst het helle licht van boven straalt, ben ik tot een nieuwen mensch herschapen. Het wankele in mij werd vast, het geslotene open, het moeilijke gemakkelijk, het onmogelijke mogelijk." 8 slissing werd door Paus Stephanus verworpen en veroordeeld. Heeft dit eenige verwijdering gebracht tusschen twee Heiligen op aarde, in den hemel vonden zij elkander als martelaren terug. Cyprianus onderwierp zich en vóór zijn marteldood mocht hij nog een liefdevol schrijven ontvangen van Paus Xystus, opvolger van Paus Stephanus. Ook voor Cyprianus was de dag nabij, waarop hij met zijn bloed zijne getrouwheid aan de Kerk bezegelen zou. Keizer Valerianus had tegen het einde zijner regeering een vervolging gelast. De Bisschop van Carthago werd voor den Proconsul Paternus gedaagd en in ballingschap gezonden naar Curubis, omdat hij weigerde den goden te offeren. Hier genoot de Heilige eene betrekkelijke vrijheid, zoodat de geloovigen hem nog in grooten getale konden bezoeken. Vermogende vrienden drongen aan, dat hij ook nu zich door de vlucht zou redden en boden hem een veilige schuilplaats aan. De geloofsheld weigerde beslist, spoorde in tegendeel de Christenen aan standvastig te zijn en moedigden marteldood te sterven. Na een jaar werd Cyprianus opnieuw voor den Proconsul gedaagd. Spoedig verspreidde zich het gerucht der gevangenneming en de menigte stroomde toe. „Wij, zegt Pontius, om getuige te zijn van zijn heldhaftige geloofsbelijdenis, de Heidenen met droefheid in het hart." Den ganschen nacht bewaakten de Christenen het paleis van den Proconsul, opdat de H. Belijder niet heimelijk ontvoerd zou worden. 's Morgens had de laatste gerechtszitting plaats. Het geding kon kort zijn. Twee onverzettelijke willen stonden tegenover elkander. 9 De rechter vroeg: „Zijt gij Cyprianus ?" — „Ik ben het." „Zijt gij eindelijk besloten den keizer te gehoorzamen en de goden van het Romeinsche Rijk te eeren?" — „Ik mag aan dat bevel niet gehoorzamen". Hiermede was het pleit beslecht. Het vonnis luidde: „Als aanvoerder der secte en vijand der goden, zult ge sterven door het zwaard." Begeleid door eene sterke gewapende macht, omringd door een groote menigte volks, werd de Heilige ter strafplaats gevoerd. Hij bond zichzelf den doek voor de oogen, spoorde den beul aan tot spoed. Het doodende zwaard viel en Cyprianus' heldhaftige ziel steeg ten hemel ter eeuwige belooning. Hij was de eerste Bisschop-Martelaar van Carthago. VERHANDELING VAN DEN H. CYPRIANUS over DE RAMPEN VAN ZIJN TIJD. 1. Aanleiding tot schrijven. Hoewel bij de meesten uwer, allerliefste Broeders, het hart sterk en het geloof ongeschokt blijft en de ziel, geheel aan God overgegeven, bij de groote sterfte onzer dagen niet ontroert, maar als een vaste rots de geweldige stormen der wereld en de woedende golven van onzen tijd veeleer breekt, dan er doorgebroken wordt en door de bekoringen niet wordt overwonnen, maar gelouterd, — toch bemerk ik, dat er onder het volk eenigen zijn, die of door zwakheid des harten, of door gebrek aan geloof, of door gehechtheid aan het leven, of door vrees voor het lijden, of, wat veel erger is, door afdwaling van de waarheid, wankelen en voor den dood terugschrikken. Ik meende dit niet te moeten ontveinzen en het niet te moeten verzwijgen, om, zooveel onze zwakheid vermag, die overgevoelige zielen met een krachtig woord te sterken, ingegeven door den Geest des Heeren, opdat zij, die kinderen Gods en leerlingen van Christus geworden zijn, zich God en Christus waardig gedragen. 2. Men moet de rampen dezer wereld niet vreezen, daar ze voorspeld zijn. Alwie voor God strijdt, allerliefste Broeders, en in het hemelsche heirleger ingelijfd, zijn hoop op God en het goddelijke gevestigd heeft, moet weten, hoe hij tegenover God 11 staat. Bij al de geweldige gebeurtenissen, moeten wij kalm en onverstoord blijven. De Heer toch heeft dit alles voor speld. In zijne Voorzienigheid heeft Hij zijne Kerk te voren gewaarschuwd en onderricht. Hij heeft haar op geheel de toekomst voorbereid en gesterkt. Hij heeft voorzegd, dat er overal oorlogen, en honger, en aardbeving en besmettelijke ziekten zouden ontstaan. Opdat wij niet plotseling zouden opschrikken bij allerhande verontrustende gebeurtenissen, heeft Hij er aan toegevoegd, dat op het laatst der tijden die rampen nog zouden toenemen. Zie nu gebeurt, wat voorspeld is; en als nu dat alles geschiedt, dan zullen ook alle beloften vervuld worden, volgens het woord des Heeren: „Als gij al deze dingen ziet gebeuren, weet dan dat het rijk Gods nabij is." Luc. 21 :31. Het rijk Gods, allerliefste Broeders, is nabij. De wereld gaat voorbij, en de belooning des levens, en de vreugde der eeuwige zaligheid, en het bezit van het eens verloren paradijs wachten ons. De hemel vervangt de aarde, het groote het kleine, de eeuwigheid het vergankelijke. Is hier reden voor angst en bezorgdheid ? Wie anders treurt en verontrust zich bij dit alles dan hij, wien het aan geloof en vertrouwen ontbreekt? Wie niet tot Christus wil gaan, hij moge den dood vreezen. Hij vreeze tot Christus te gaan, die niet gelooft, dat hij eenmaal met Christus zal heerschen. 3. De rechtvaardige, die leeft uit het geloof, verlangt met christus te zijn. Daar staat immers geschreven, dat de rechtvaardige leeft uit het geloof. Indien gij nu rechtvaardig zijt en leeft uit 12 het geloof, indien gij werkelijk in Christus gelooft, waarom is dan de uitnoodiging, om tot Christus te gaan, u niet welkom? Gij zult toch met Christus zijn, gij zijt toch zeker van zijne belofte? Hoe verheugt gij u dan niet, dat gij aan den duivel ontrukt zijt? Aan den godvreezenden, waarlijk rechtvaardigen Simeon, den man vol geloof en trouw aan de wet, was van Godswege aangekondigd, dat hij niet zou sterven vóór hij den Christus gezien had. Toen dan het Kindje Jezus in den tempel kwam, erkende hij door den Geest, dat de Christus, door de voorspelling aangeduid, geboren was. Nu Simeon Hem gezien had, wist hij, dat zijn dood nabij was. Daarover verheugd en zeker van eene spoedige oproeping, nam hij het Kind in zijne armen, zegende God en riep uit: „Nu, o Heer, laat gij uwen dienaar in vrede gaan, omdat mijne oogen uw heil hebben gezien." Luc. 2:29,30. Hiermede toont hij ons wel duidelijk, dat wij, dienaren Gods, dan eerst vrede, vrije, ongestoorde rust genieten, wanneer wij aan de woelingen der wereld ontrukt, de woonstede en haven der eeuwige veiligheid binnengaan, en door den dood tot de onsterfelijkheid komen. Deze toch is de ware vrede, de vertrouwbare rust, de zekere, onverstoorbare, eeuwige veiligheid. 4. De ellende van het menschelijk leven. Overigens wat is het anders in deze wereld dan voortdurend strijden tegen den duivel, dan aanhoudend zich weren tegen zijn schichten en pijlen? Wij hebben te kampen met gierigheid, met onzuiverheid, 13 met toorn, met eerzucht. Wij hebben eene voortdurende en lastige worsteling met vleeschelijke zonden, met de verleiding der wereld. De menschelijke ziel, belegerd en van alle kanten door den duivel bestookt, kan nauwelijks aan iederen afzonderlijken aanval weerstand bieden. Als de gierigheid is neergeworpen, staat de wellust op. Als de wellust onderdrukt is, verrijst de eerzucht. Is de eerzucht versmaad, dan verbittert de toorn, blaast de hoogmoed op, lokt de drankzucht aan, verbreekt de afgunst de eensgezindheid, verscheurt de naijver de banden der vriendschap. Gij wordt gedrongen te vloeken, wat de goddelijke wet verbiedt, gij wordt aangezet te zweren, wat niet geoorloofd is. 5. Wij moeten verlangen naar Christus te gaan. Al die vervolgingen heeft de ziel dagelijks te verduren, door al die gevaren wordt het hart bedreigd en toch vindt men er genoegen in hier langen tijd als tusschen de zwaarden des duivels te staan, terwijl men veeleer moest wenschen en verlangen door een vroegtijdigen dood tot Christus te spoeden, zooals Hij zelf ons leert: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Weenen zult gij en weeklagen, doch de wereld zal zich verheugen; gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal in vreugde verkeeren." Jo. 16: 20. Wie zou niet gaarne van droefheid bevrijd zijn, wie niet gaarne heensnellen naar vreugde? De Heer zelf verklaart verder, wanneer onze droefheid zal veranderen in vreugde: „Ik zal u wederzien en verheugen zal zich uw hart en uwe vreugde zal niemand u ontnemen," Jo. 16:22. Daar derhalve Christus zien onze vreugde is, en er geen 14 vreugde kan zijn, tenzij wij Christus zien, hoe kan dan onze ziel zoo verblind, zoo dwaas zijn, dat wij de verdrukking en de straf en de tranen der wereld liefhebben en niet liever voortspoeden naar de vreugde, die ons niet kan worden ontnomen ? 6. Omdat het ons aan geloof ontbreekt, daarom verlangen wij niet naar den hemel. Dit komt echter, allerliefste Broeders, omdat het ons aan geloof ontbreekt, omdat niemand vertrouwt op de belofte van van God, die waarachtig is, Wiens woord voor de geloovigen eeuwig en zeker is. Als een gezaghebbend, achtenswaardig man u iets belooft, slaat gij geloof aan zijne belofte, Gij kunt u niet indenken, door iemand bedrogen en misleid te worden, op wiens woorden en daden gij weet te kunnen rekenen. Nu God tot u spreekt, weifelt gij, trouweloozen, nu in uw ongeloovig hart? God belooft u bij uw scheiden uit deze wereld de onsterfelijkheid en de eeuwigheid, en gij twijfelt? Dit heet God volstrekt niet kennen, dit heet Christus, den Heer en Meester der geloovigen, beleedigen door de zonde van ongeloof, dit heet, in de Kerk opgenomen, in het huis des geloofs geen geloof hebben. 7. Hoe goed het is uit de wereld te scheiden. Christus, de Leermeester van onze ware belangen, van ons waarachtig heil, toont ons zelf, hoe goed het is uit de wereld te scheiden. Toen zijne leerlingen bedroefd werden, omdat Hij zijn 15 heengaan aankondigde, sprak Hij tot hen: „Indien gij Mij bemindet, zoudt gij u verheugen, omdat Ik tot den Vader ga". Jo. 14 : 28. Daarmede leert Hij ons, dat wij bij het scheiden van onze dierbaren op deze wereld, ons eerder moeten verheugen dan treuren. Hieraan gedachtig schrijft de H. Apostel in zijn brief: „Mij is Christus het leven en sterven is mij gewin." Phil. 1:21. Hij hield het voor zeer groot gewin, niet meer door de banden der wereld te worden weerhouden, niet meer bloot te staan aan de zonden of fouten des vleesches, ontrukt te zijn aan de knellende angsten, bevrijd uit den giftigen muil des duivels. Groot gewin achtte hij het op Christus' woord van hier te vertrekken naar de vreugde der eeuwige zaligheid. 8. Ook de geloovigen zijn onderworpen aan de ellende des levens. Ook ontroert het sommigen, dat de geloovigen onder de krachtige slagen der ziekte evenzeer bezwijken als de heidenen. Alsof wij enkel en alleen christen zijn om door geen rampen getroffen te worden, om in ongestoord geluk de wereld en dezen tijd te genieten en zonder eenige tegenspoed te ondervinden bewaard te blijven voor de toekomstige vreugde! Anderen ergeren zich dat de sterfte bij de onzen evenzeer voorkomt als bij de ongeloovigen. Zouden wij dit niet gemeen hebben met de anderen, zoolang ons lichaam volgens de wet der eerste geboorte gelijk is aan dat der anderen? Zoolang wij hier op aarde verblijven, zijn onze lichamen 16 als die der anderen, maar door onzen geest verschillen wij van hen. Derhalve zoolang dit vergankelijk lichaam niet de onvergankelijkheid aandoet, en zoolang dit sterfelijke lichaam niet de onsterfelijkheid ontvangt, zoolang Christus ons niet tot den Vader leidt, zijn wij evenzeer als de andere menschen onderworpen aan de ongemakken des lichaams. Als bijv. de landerijen kaal liggen met een onvruchtbaar gewas, dan spaart de honger niemand. Als door een vijandelijken aanval de stad genomen is, dan rukt de gevangenschap allen gelijkelijk weg. Als de rotsen het schip verbrijzelen, dan lijden al de opvarenden zonder uitzondering schipbreuk. Ooglijden, koorts en alle lichaamskwalen zijn ons met anderen gemeen, zoolang wij in deze wereld een lichaam ronddragen als dat der anderen. 9. De Geloovigen zullen in deze wereld nog meer te lijden hebben dan de anderen. Ja zelfs, als de Christen weet en overtuigd is op welke voorwaarden, onder welke verplichtingen hij het geloof heeft omhelsd, dan weet hij dat hem in deze wereld nog meer lijden wacht dan anderen, dat hij heviger zal te strijden hebben tegen de aanvallen van den duivel. De H. Schrift vermaant ons immers: „Mijnzoon,wanneer gij u begeeft in den dienst van God, sta dan vast in de gerechtigheid en in de vreeze, en bereid uwe ziel voor op de beproeving. Wees in bedruktheid lijdzaam en oefen in uwe vernedering geduld. Want in het vuur wordt het goud en het zilver beproefd, maar de aan God welgevallige menschen in den oven der vernedering." Eccli 2:1 v. v. 20 Heeft een boom zijn wortels diep in de aarde geslagen, dan weerstaat hij den storm. Een schip, sterk van bouw, kan door de golven worden gebeukt maar niet vernield. Bij het wannen van het. koren, weerstaan de dikke korrels den wind, het ijle kaf wordt weggeblazen. 13. De deugd wordt door tegenspoed gestaald. De Apostel Paulus was gesteenigd, had schipbreuk geleden, was gegeeseld, had menigmaal doodsgevaren doorstaan, hij werd er niet door ter neergeslagen, maar gelouterd, en meer in de deugd bevestigd naarmate zijne lichaamskwellingen toenamen. „Mij is een prikkel des vleesches gegeven en een engel des satans om mij te slaan. Daarom heb ik den Heer gebeden, dat die van mij wijken mocht, en Hij zeide mij: Mijne genade is u genoeg. Want de kracht wordt in zwakheid volkomen." 2 Cor. 12 : 7, 8. Wanneer dus ziekte of besmetting of rampen ons bezoeken, en wij de beproeving doorstaan, dan wint onze deugd aan kracht, ons geloof wordt heerlijker beloond. „De oven beproeft het vaatwerk van den pottenbakker, de beproevingen van de wederwaardigheden de rechtvaardige menschen." Eccl. 27:6. Dit is het verschil tusschen ons en hen, die God niet kennen : zij morren en klagen bij tegenspoed, wij daarentegen worden in de deugd en in het geloof bevestigd. 14. De Christen moet den dood niet vreezen. Zeker deze ziekte is verschrikkelijk. Het water doet den buik opzwellen en verteert de lichaamskrachten, een vuur doet 21 de ontstoken keel branden, de ingewanden worden door aanhoudend braken geschokt, de oogen gloeien door den aandrang van het bloed, de voeten of andere ledematen, door de besmetting ontstoken, moeten bij sommigen worden afgezet, door het afnemen der lichaamkrachten bij toenemende verzwakking, wordt de gang bemoeilijkt, het gehoor belemmerd, het gezicht verminderd. Maar al dat lijden moet ons geloof openbaren. Wat is er een zielegrootheid noodig, om bij zoovele aanvallen van dood en verwoesting met onversaagden moed te strijden ; wat een geesteskracht, om het hoofd fier omhoog te houden bij de ineenstorting van het menschelijk geslacht en niet moedeloos neer te liggen met hen, die geen hoop hebben ! Wij moeten veeleer dankbaar zijn, en de genade van dezen tijd begrijpen. Ons toch wacht de belooning van Christus' leven en geloof, als wij ons geloof maar toonen in onze daden, en het doorgestane leed voert ons langs den engen weg van Christus naar Christus heen. Den dood vreeze hij, die niet uit water en den H. Geest herboren, naar het vuur der hel verwezen wordt. Den dood vreeze hij, die van dezen dood den tweeden dood tegemoet gaat. Den dood vreeze hij, die van deze wereld scheidend, door de altijddurende straffen van het eeuwige vuur gekweld wordt. Den dood vreeze hij, wien hier wel een langer verblijf wordt toegestaan, maar dat slechts een uitstel is van zijne folteringen en jammerklachten. 15. Het nut der sterfte. Vele Christenen worden door deze ziekte weggerukt, d. i. vele Christenen worden van deze wereld verlost. Gelijk deze 22 sterfte voor de Joden en Heidenen een ware ramp is, zoo is zij voor de dienaren Gods een zalig verscheiden. Het is waar, dat zonder onderscheid de braven evenzeer sterven als de boozen, maar daaruit moet men niet besluiten, dat voor goeden en slechten het uiteinde gelijk is. De braven worden geroepen ter eeuwige verkwikking, de boozen worden weggerukt ter foltering. De geloovigen vinden eerder hunne veiligheid, de ongeloovigen hunne straf. Wij zijn verblind en ondankbaar, allerliefste Broeders, voor de goddelijke weldaden en wij beseffen de genade niet, die ons geschonken wordt. Zie, de maagden gaan veilig en in vrede heen met hare reinheid en zij hebben de bedreiging van den komenden antichrist niet te vreezen, noch de verleiding, noch de huizen der ontucht. De knapen ontsnappen aan de bekoring van den gevaarlijken leeftijd, en komen gelukkig tot de belooning hunner reinheid en onschuld. De fijngevoelige vrouw heeft de foltering niet te duchten, de vroegtijdige dood doet haar ontkomen aan de vreeze voor de vervolging en aan de handen en de kwellingen van den beul. Door den angst voor de besmettelijke ziekte worden de lauwen aangevuurd, de losbandigen bedwongen, de tragen aangespoord, de afvalligen gevoerd tot terugkeer, de Heidenen tot het geloof, de Geloovigen tot de eeuwige rust. Een geheel nieuw en talrijk en sterker leger wordt verzameld tot den strijd en het zal zonder vreeze zich in het gevecht werpen, omdat het door de besmettelijke ziekte tot den hemelschen krijgsdienst is toegetreden. 32 Daar wacht ons een groot getal onzer dierbaren. Een talrijke breede schare van ouders, broeders, kinderen, zelf reeds veilig, en nog bezorgd om onze zaligheid, ziet verlangend naar ons uit. Wat zal dat weerzien, wat zal die omhelzing voor hen en voor ons een wederkeerig genot zijn! O hoe groot is het geluk des hemels, niet verstoord door de vreeze voor den dood! O hoogste, nooit eindigende zaligheid, eeuwig te leven! Daar ontmoeten wij het roemvolle koor der Apostelen, het getal der jubelende Profeten, de ontelbare schare der Martelaren gekroond om de overwinning in strijd en lijden, de zegevierende Maagden, die de begeerlijkheid des vleesches en des lichaams onderwierpen door de kracht der onthouding, de Barmhartigen, die het loon genieten van hunne rijke aalmoezen aan de armen en der werken van naastenliefde, die het gebod des Heeren onderhielden en hun vermogen in de schatkamers des hemels wegsloten. Daarheen, allerliefste Broeders, daarheen met een brandend verlangen! O mogen wij spoedig bij hen zijn, spoedig tot Christus gaan. Moge Christus onze Heer zulke gedachten, zulke voornemens bij ons vinden. Grooter, heerlijker loon zal Hij ons schenken, naarmate wij meer naar Hem verlangd hebben. PRIJS 50 CENT. VERHANDELING VAN DEN H. CYPRIANUS OVËR derampeh|jn2ijntijd j. JORNA S.J., i PASTOOR DER PAROCHIE vdi Dik H. ALOYSIÜS UTRECHT. 5 De priester Caecilius, wiens naam hij uit piëteit aan den zijnen toevoegde, onderwees hem in de waarheden des geloofs. De ijver van den ernstigen leerling was bewonderingswaardig. Nog vóór het doopsel legde hij gelofte van zuiverheid af. Alleen een zuiver hart kan voor de waarheid openstaan. Ook schonk hij toen reeds zijn vermogen grootendeels weg aan de armen. „Daarmede bereikte hij, merkt de H. Pontius op, een dubbel goed. Hij terachtte de wereldsche ijdelheid, die allergevaarlijkst is, en oefende barmhartigheid, die bij God zelfs boven offers gaat." Na de opname in de Kerk legde hij zich vooral op de studie toe van het Oude en Nieuwe Testament, en verwierf in de H. Schrift eene groote belezenheid, zooals uit alle zijne werken blijkt. Spoedig daarop ontving de jeugdige neophiet de H. Priesterwijding en verwierf zich om zijne verheven deugden zoo hoog aanzien, dat hij voor den drang van het volk moest zwichten en zich de keuze tot bisschop van Carthago laten welgevallen. „Van zijne deugden, aldus de H. Pontius, behoef ik niets anders te zeggen, dan dat hij, pas bekeerd, door Gods beschikking en de gunst van het volk tot het ambt van priester en bisschop werd uitverkoren. En die keuze was hij dubbel waardig. Hoe vroom, hoe krachtig, hoe medelijdend, hoe waakzaam! De heiligheid straalde zóó van zijn gelaat, dat men onwillekeurig de oogen neersloeg. Zijn blik was ernstig en vriendelijk. Geen stroeve hardheid, noch weekelijke zachtheid, maar iets tusschen beide, zoodat men niet wist of hij eerbied afdwong dan wel liefde won, of liever hij eischte beide op. Zijn geheele voorkomen stemde overeen met zijn gelaat. Daar was geen pronk van wereldschen trots, maar ook geen vertoon van gemaakte armoedigheid. En wat deed 6 hij. niet voor de armen, die hij als catehchumeen reeds zoozeer beminde?" En het loon voor dat alles? De vogelvrijverklaring. In 250 n. Chr. brak onder keizer Decius de hevigste vervolging uit, die ooit woedde. Vooral de bisschoppen en priesters werden opgespoord en gedood, om gemakkelijk de weerlooze kudde te verstrooien. Cyprianus ontvluchtte het gevaar. Was het vreeze? Ja, de vreeze Gods. De Heer riep hem nog niet ter bekroning maar tot waakzaamheid over zijne kudde. Zoodra het grootste gevaar geweken was, keerde de Heilige naar zijn bisdom terug, waar zijne tegenwoordigheid hoog noodig was. Mocht de rust naar buiten eenigszins hersteld zijn, naar binnen dreigde een dubbele scheuring. Tijdens de vervolging waren vele wankelmoedige Christenen voor de bedreigingen bezweken en jammerlijk afgevallen van het geloof. Nu vroegen zij wederopname in den schoot der Kerk. Felicissimus, een man van verdachte zeden, eerzuchtig en driest, wist zich een aanhang te verwerven onder de gevallenen, die hij zonder boete of openbaar herstel der ergenis tot deelname aan de H. Geheimen wilde toelaten. Cyprianus daarentegen vorderde strenge boete en openbaar herstel der ergenis. Om de zaak te beslechten riep hij een synode te zamen en wist de veroordeeling van Felicissimus te bewerken. Nu dook eene andere ketterij op. Was Felicissimus te gemakkelijk, de nieuwe ketter, Novitianus was te streng. Deze wilde van geen vergeving hooren. Wie afviel van het geloof, ja zelfs wie zware zonden bedreef, moest onherroepelijk van de gemeenschap blijven uitgesloten. 7 De waakzame herder wist ook dezen wolf van zijn kudde te weren en bracht vele afgedwaalde schapen in den waren schaapstal terug. De Kerk van Christus blijft als de goddelijke Stichter een teeken van tegenspraak. Nauwelijks was het gevaar binnen de muren van het heiligdom bezworen, of buiten de Kerk staken nieuwe stormen tegen baar op. Onder keizer Gallus brak wederom de vervolging uit. Toch kon Cyprianus zijne heilzame werkzaamheid voortzetten en een breed arbeidsveld lag voor zijn onvermoeiden ijver open. Een besmettelijke ziekte van zeer kwaadaardig karakter verspreidde zich over het geheele Romeinsche Rijk en tastte ook de stad Carthago aan. Wat vluchten kon, Ontweek de plaats des onheils. Onverzorgd liet men de arme lijders aan hun jammerlijk lot over. Meermalen vielen de aangetasten dood neer in de straten en de lijken bleven onbegraven liggen als zoovele nieuwe bronnen van besmetting. Ook de Christenen waren met ontzetting geslagen. Cyprianus bracht redding. Hij schreef de „Verhandeling over de Rampen van zijn Tijd". Dit woord tintelend van geloof en liefde bracht lijdensmoed en offerzin. De aalmoezen stroomden toe, liefderijke handen strekten zich ter verzorging der arme zieken uit, de lijken werden begraven, de besmetting gestuit. Luide brachten Christenen en Heidenen hulde aan den man, die de stad van den ondergang redde. Nu brak het pijnlijkste tijdperk aan in het leven van den grooten Bisschop. Wij mogen, wij behoeven het niet te zwijgen. Het was de strijd met Paus Stephanus over de geldigheid van den ketterdoop. Cyprianus aan het hoofd van 87 Afrikaansche kerkvoogden, sprak zich tegen de geldigheid uit. Zijne be- 17 10. Voorbeelden van Job en Tobias. Zoo werd Job door het verlies zijner goederen, den dood zijner kinderen, overdekt met wonden en ten prooi aan de wormen niet teneergeslagen, maar in de deugd bevestigd. In den strijd en het lijden openbaarde zich het geduld van zijn vroom gemoed: „Naakt ben ik uit den schoot mijner moeder gekomen, en naakt zal ik heengaan- De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij gezegend." Job 1 : 21. Toen ook zijne vrouw hem aanzette, om, door de geweldige smart overmand in ongeduldig morren uit te breken tegen God, antwoordde hij: „Gelijk eene der dwaze vrouwen hebt gij gesproken; als wij het goede aannamen uit Gods hand, waarom zouden wij het kwade niet aannemen ?" „In dit alles heeft Job niet gezondigd met zijne lippen". Job 2 :10. Daarom ook geeft God dit getuigenis van hem: „Hebt gij wel gelet op mijnen dienaar Job, dat zijn gelijken op aarde niet bestaat ; een man eenvoudig en rechtschapen en die God vreest en afwijkt van het kwaad." Job 1:8. En Tobias, hooggeprezen om al zijne heerlijke werken van naastenliefde werd met blindheid geslagen, maar hij vreesde God, loofde den Heer inden tegenspoed en door tijdelijk verlies won hij onsterfelijken roem. Ook diens vrouw beproefde hem af te brengen van zijne heilige berusting, zeggende: „Klaarblijkelijk is uwe hoop ijdel en uwe aalmoezen hebben zich nu getoond!" Tob. 2:22. Hij echter stond vast en sterk in de vreeze des Heeren en onwrikbaar in zijn geloovig hart, gaf hij niet toe aan de laffe bekoring zijner echtgenoote, en naar de mate van zijn geduld, werd hij welgevalliger aan God. De engel Raphaël bracht hem dan ook hulde in deze 18 woorden: „De werken Gods te openbaren èn te belijdenis eervol. Want toen gij badt met Sara uwe schoondochter, en toen gij uwen maaltijd verliet, over dag de dooden in uw huis verborgt en ze 's nachts begroeft, droeg ik uw gebed op aan den Heer. En omdat gij welgevallig waart aan God, was het noodig, dat de beproeving u louterde. En nu zond mij de Heer om u te genezen, en Sara, de vrouw van uwen zoon, van den boozen geest te bevrijden. Want ik ben de engel Raphaël, één van de zeven, die voor den Heere staan." Tob. 12:8 en 12 v. v. 11. Wij moeten alles, wat er gebeurt, geduldig dragen. Dit was het geduld der rechtvaardigen, dezen stelregel van den Apostel onderhielden zij naar 's Heeren wet: niet morren in tegenspoed, maar alles wat er in de wereld gebeurt geduldig en gelaten aannemen. Het Joodsche Volk misdeed juist hierdoor voortdurend, dat het steeds morde tegen God, zooals het Boek der Getallen getuigt: „Laat hun gemor ophouden en zij zullen niet sterven". Num. 17:5. Laat ons niet morren in tegenspoed, allerliefste Broeders, maar alles wat er gebeurt moedig verdragen, daar er geschreven staat: „Een offergaaf voor God is een onderworpen geest, een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, God, niet versmaden". Ps. 50 : 19. En in het Boek Deuterononium vermaant de H. Geest door Mozes: „Gedenk den ganschen weg, waarlangs de Heer, uw God, u geleid heeft, veertig jaren lang door de woestijn, om u te verootmoedigen en te beproeven en openbaar te doen worden wat in uw gemoeid omging, of gij zijne geboden 19 zoudt onderhouden of niet". Deut. 8:2. En wederom: „De Heer, uw God, beproeft u, opdat het openbaar worde of gij Hem liefhebt of niet, met geheel uw hart en geheel uwe ziel." Deut. 13:3. 12. Strijd bij moeilijkheden is beproeving der deugd. Abraham was welgevallig aan God. Om God te behagen vreesde hij niet zijn zoon te verliezen, zelfs weigerde hij niet de hand aan zijn eigen kind te slaan. Gij, die uw- kind nog niet kunt zien sterven volgens de wetten der natuur, wat zoudt ge doen als u bevolen werd uw kind te dooden? De vreeze des Heeren en het geloof moeten u bereid maken tot alles. Moest gij uw vermogen verliezen, voordurend gekweld worden in uwe ledematen tengevolge der ziekte, mochten zelfs uw dierbaren, uwe echtgenoote en uwe kinderen wreedaardig en bloedig van u worden losgescheurd, dan mag dat u niet ergeren, maar het moet uwe deugd stalen. Deze beproevingen mogen het geloof van den Christen niet verzwakken, zij moeten het veeleer versterken. In het vaste vertrouwen op de toekomstige goederen, moeten wij schade aan onze tegenwoordige gering achten. Zonder strijd geen overwinning, zonder overwinning geen kroon. In den storm leert men den stuurman kennen, in den strijd den soldaat. Gemakkelijk is het snoeven op onverschrokkenheid, waar geen gevaar dreigt. 23 16. De besmettelijke ziekte toetst de gemoedsstemming der menschheid. Ziet verder eens, allerliefste Broeders, wat deze besmettelijke ziekte, deze pest, die zoo verschrikkelijk en zoo wreed schijnt, uitwerkt, hoe nuttig, ja hoe noodzakelijk zij is om de deugd der afzonderlijke personen te toetsen en de gemoedstemming der gansche menschheid bloot te leggen. Door haar komt aan het licht, of de gezonden de zieken bijstaan, of de nabestaanden hunne verwanten werkelijk liefhebben, of de overheden zich ontfermen over hunne zieke onderdanen, of de geneesheeren de zieken, die hen roepen niet aan hun lot overlaten, of de vermetelen hun overmoed intoomen, of de hebzuchtigen ten minste door de vrees voor den dood den onleschbaren dorst van hunne verwoede gierigheid bedwingen, of de boozen hunne driestheid verminderen, of de rijken bij den dood hunner dierbaren, ten minste iets aan de behoeftigen uitdeelen, nu zij toch zonder erfgenamen sterven. Moge deze besmettelijke ziekte ook al niets anders uitwerken, dit groote voordeel brengt zij toch den Christenen en den dienaren Gods, dat zij nu beginnen hartelijk te verlangen naar het martelaarschap, nu zij leeren den dood niet te vreezen. Oefeningen van deugd zijn het voor ons, geen sterfgevallen. Zij sieren de ziel met den roem der sterkte en bereiden haar, door de minachting van den dood, voor ter bekroning. 17. Antwoord aan hen die zich beklagen, dat dk ziekte hun de kroon der martelaren ontrooft. Maar misschien werpt iemand op: Dit bedroeft mij, dat 24 ik door een ontij digen dood beroofd wordt van de glorie van het martelaarschap. Ik had mij reeds voorbereid op de belijdenis van mijn geloof, en met geheel mijne ziel en al mijne kracht had ik mij aan God toegewijd om geduldig mijn lijden te doorstaan. Eerstens ligt het martelaarschap niet in uwe macht, maar in Gods genade, en gij kunt niet zeggen, dat gij verloren hebt, wat gij wellicht niet verdiend hebt. Vervolgens, God, die de harten en nieren doorgrondt, het verborgene schouwt, kent en ziet en prijst u en keurt u goed; Hij ziet bij u die heilige stemming en zal u het loon er voor geven. Had Kaïn vóór het offer reeds zijn broeder vermoord? En toch heeft God, die vooruit ziet, al te voren den broedermoord veroordeeld. Gelijk God daar de kwade gedachte en het booze opzet te voren doorschouwd had, zoo wordt bij Gods dienaren, die verlangen naar de belijdenis van hun geloof, en zich in hun geest op den marteldood voorbereiden, die goede gesteldheid door den goddelijken Rechter gekroond. Iets anders is, dat de ziel zich onttrekt aan het martelaarschap, iets anders, dat het martelaarschap aan de ziel onttrokken wordt. Zooals de Heer u aantreft, zoo oordeelt Hij u, gelijk Hij zelf getuigt: „En alle kerken zullen weten, dat Ik hart en nieren doorgrond." Apoc. 2, 23. , Immers God verlangt niet ons bloed, maar Hij vraagt ons geloof. Want noch Abraham, noch Isaac, noch Jacob zijn gedood en toch om de uitstekende verdiensten van hun geloof en hunne gerechtigheid werden zij de eersten onder de patriarchen. Tot hun feestmaal worden allen genoodigd, die om hun geloof en hunne rechtvaardigheid verdienen geprezen te worden. 25 18. Hoe averechts men bidt: „Uw wil geschiede", als men zich verzet, wanneer god roept. Wij moeten wel bedenken, dat wij niet onzen wil, maar den wil van God moeten doen, zooals Hij ons geleerd heeft dagelijks te bidden. Hoe averechtsch en verkeerd is het dus te bidden „Uw wil geschiede" en niet terstond aan zijn -bevel te gehoorzamen, als Hij ons ontbiedt en ons oproept uit deze wereld. Wij verzetten ons, en wij weerstreven en wij worden als weerspannige slaven, bij ons heengaan van hier, met droefheid en smart voor het aanschijn des Heeren gesleurd, niet met de bereidvaardigheid van onzen wil, maar aan de boeien der noodzakelijkheid. En wij zouden nu nog de glorie en de hemelsche belooning willen ontvangen uit de hand van Hem tot Wien wij noodgedwongen gaan? Als de aardsche gevangenschap ons zoozeer behaagt, wat vragen wij dan: „Uw rijk kome"? Als wij heviger verlangen en vuriger wenschen hier den duivel te dienen dan daar met Christus te heerschen, waarom bidden en smeeken wij dan aanhoudend opnieuw dat de dag van zijn rijk spoedig aanbreke? 19. Het Visioen van een Bisschop. Opdat ons de sporen der goddelijke Voorzienigheid nog duidelijker wórden en helderder blijke hoe zij voor ons waarachtig geluk zorg draagt, het volgende. Een onzer collega's en mede-priester door de ziekte uitgeput en bezorgd bij zijn naderend einde, bad om uitstel.